Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0115: Een Sinterklaas-verrassing
Author: Anonymous, Blankensee, Theo von, Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0115: Een Sinterklaas-verrassing" ***
SINTERKLAAS-VERRASSING ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                 NO. 115   EEN SINT NICOLAAS-VERRASSING



EEN SINTERKLAAS-VERRASSING.


EERSTE HOOFDSTUK.

VIJF DECEMBER.


Het was op den avond van vijf December.

Gestadig viel de regen neer uit de pikdonkere lucht, korte rukwinden
deden af en toe de vensterruiten trillen en maakten het hun, die op
straat moesten zijn, nog onaangenamer dan het neerstroomende water dit
reeds deed.

„Geen mooie Sinterklaasavond,” herhaalden de menschen telkens en
telkens weer.

„Neen, vanavond moest het helder, droog weer zijn; zoo’n beetje vorst,
dat hoort er zoo bij.”

„En wat sneeuw!”

„Nou, voor sneeuw is het nog te vroeg, daarmee kunnen we wel tot
Kerstmis wachten.”

Deze en dergelijke opmerkingen hoorde men vooral in de winkels, waar
het in de vroege avonduren nog buitengewoon druk was en waar bijna geen
handen genoeg waren om het gekochte in te pakken.

Ondanks het ongunstige weer heerschte er in de straten van Rotterdam
een buitengewone drukte, de levendigheid, die den Hollandschen
Sinterklaasavond kenmerkt.

Dienstmeisjes, loopjongens en kruiers, allen beladen met groote en
kleinere pakken, begaven zich naar de adressen der gelukkigen, voor wie
de surprises waren bestemd; handkarren, overdekt met glimmend natte
dekkleeden, vigelantes en vrachtwagens, alles bewoog zich door de
straten om de tallooze pakken, manden en kisten af te leveren.

... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...

In een statig heerenhuis aan den Westersingel, waar een schild boven de
deur verkondigde, dat daar het Spaansche consulaat gevestigd was, zaten
in de ruime huiskamer een heer en een dame.

Beiden waren den middelbaren leeftijd reeds gepasseerd, doch terwijl
het gelaat van den heer reeds werd omlijst door zilverwitte haren en
een grijzen baard, vertoonde het uiterlijk der dame nog slechts weinig
sporen van den naderenden herfst.

Slechts eenige fijne rimpeltjes omkransten de groote grijze oogen en
lagen aan weerszijden van den goedgevormden mond.

Het donkerbruine haar, dat boven het voorhoofd gescheiden en in een
eenvoudigen wrong was opgemaakt, had nog slechts weinig van zijn glans
verloren.

Slechts hier en daar liep een zilveren draad er doorheen.

Ook de gestalte der dame, die toch reeds de vijftig was gepasseerd, had
nog veel van haar jeugdige sierlijkheid behouden.

Op het eerste gezicht zou men haar echtgenoot, jonkheer Deelman, wel
twintig jaar meer geven dan zijn vrouw.

Wanneer de grijze consul echter den blik zijner energieke oogen
opsloeg, als zijn heldere, welluidende stem zich tot den bezoeker
richtte en hij zijn veerkrachtige gestalte verhief, zag men de
vergissing in en begreep men, dat dit zilverwit van haren en baard was
als een vroege sneeuwbui, die de natuur in vollen herfsttooi heeft
verrast en is neergevallen op nog groene struiken, nog niet ontbladerde
boomen.

In hun rustige woonkamer, die met goeden smaak eenvoudig en deftig
gemeubeld was, zat het echtpaar bij elkaar op dezen avond van
feestvreugde en verrassingen.

Vroeger was ook onder hun dak die avond van 5 December vol ongeduld
verbeid en in luidruchtige vroolijkheid gevierd.

Toen dartelden door de breede gangen en ruime kamers twee jonge
meisjes, de beide eenige kinderen van den consul en diens vrouw.
Louise, het slanke blonde meisje en de donkere Nora, het sprekend
evenbeeld harer moeder.

Hun blonde dochter echter had reeds op achttienjarigen leeftijd het
ouderlijk huis verlaten om den man harer keuze, een bekend musicus,
naar het buitenland te volgen.

Nu woonde zij reeds verscheidene jaren in Berlijn, waar haar echtgenoot
het middelpunt der musicale wereld was geworden en waar Loes, zooals
mama haar nog bij voorkeur noemde, geheel opging in de zorg voor haar
beide jongens en in de verplichtingen, die het leven haar, als vrouw
van een beroemdheid, oplegde.

En Nora, de beeldschoone jongste dochter, had al spoedig het voorbeeld
van haar zuster gevolgd.

Het was niet zonder eenige teleurstelling in het hart, dat de ouders
hun mooie Nora, die reeds eenige aanzienlijke partijen had afgeslagen,
de vrouw hadden zien worden van een eenvoudigen Duitschen ingenieur,
dien zij gedurende een zomerverblijf in Wiesbaden hadden leeren kennen
en die stormenderhand het hart van het Hollandsche meisje had veroverd.

Doch Karl Willmer bleek zooveel uitstekende eigenschappen te hebben,
hij was hun bij nadere kennismaking zoo sympathiek geworden, dat ook
zij den smeekenden blik zijner trouwhartige oogen niet hadden kunnen
weerstaan en hem de hand van hun nog eenig overgebleven kind hadden
toegestaan.

Nadat Nora en Karl Willmer hun huwelijksreis waren gaan maken om daarna
hun eigen woning op te zoeken in Wiesbaden, was het stil en eenzaam
geworden in het huis van jonkheer Deelman.

De bejaarde heer, die zeer gefortuneerd was, had zich met nog meer lust
dan tevoren aan zijn zaken gewijd. Hij was het hoofd eener aanzienlijke
reedersfirma.

Voor zijn vrouw echter was het leven kalm en vrij eentonig geworden.

Wel bleven vrienden en kennissen hen trouw bezoeken, maar de ware
vroolijkheid, de meest ongekunstelde feestvreugde heerschte slechts dan
in het deftige heerenhuis, als de logeerkamers, met teedere zorg lang
te voren reeds in gereedheid gebracht, in beslag waren genomen door hun
kinderen en kleinkinderen.

Wanneer eenige keeren per jaar de beide dochters met man en kinderen
tijdelijk hun intrek hadden genomen in het huis aan den Westersingel,
als vroolijke stemmen en trippelende voetjes door de ruimten klonken,
als de twee Berlijnsche kleinzoontjes, nu reeds jongens van zeven en
negen jaar, en het bekoorlijke dochtertje van Nora en Karl om beurten
op grootvaders knie mochten paardjerijden en allen tegelijk door
grootmoeder werden vertroeteld, dan weer voelde mevrouw Deelman zich
volmaakt gelukkig.

Met een stillen glimlach kon zij, als zij de deur zachtjes had geopend,
op den drempel der kamer blijven stilstaan, wanneer zij daarbinnen de
aardige groep zag, die haar man vormde met zijn drie kleinkinderen om
zich heen.

De beide mooie blonde jongens, elk aan een kant van grootvader zittend,
met blozende wangen en schitterende oogen luisterend naar lange,
boeiende verhalen uit grootpa’s jeugd, verhalen van guitige
jongensstreken en kattekwaad, die gretig ingang vonden bij de jeugdige
toehoorders en hen af en toe deden schateren van lachen.

En het vierjarige kleindochtertje, het fijne, bruine krullekopje,
geleund tegen grootvaders schouder, het kleine handje spelend met den
langen, witten baard, luisterde aandachtig mee, instemmend met het
lachen der neefjes, al kon zij nog niet altijd volgen, wat daar voor
grappigs werd verteld.

Mevrouw Deelman legde het roze mutsje, waarop zij juist een koket
strikje had vastgehecht, even neer. Met teederen blik bekeek zij haar
kunstwerk nog eens, zich voorstellende hoe beeldig het aardige kapje
haar mooie kleindochtertje zou staan.

Toen werd het voorzichtig in een ruime lade eener antieke kast
weggeborgen bij de andere geschenken, die daar reeds sinds eenige weken
in werden verzameld, om tegen Kerstmis naar de kinderen in Duitschland
te worden verzonden.

Het oud-Hollandsche Sinterklaasfeest had, sinds de beide dochters in
Duitschland woonden, plaats gemaakt voor den „Weihnachtsfeier”, het
feest van den verlichten Kerstboom.

De heer Deelman legde het laatste blad van de „Nieuwe Rotterdammer” op
tafel, wierp een blik op de pendule, die tien uur aanwees en schoof een
speeltafeltje, waarop een schaakbord met stukken gereedstond, tot vlak
bij de groote schemerlamp, die haar schijnsel wierp in een gezellig
hoekje van de kamer.

Dit was voor zijn vrouw het teeken, om zich nog een uurtje te verdiepen
in het schaakspel, waarop beiden verzot waren.

„Ik zal trachten mijn schade van gisteravond in te halen,” sprak
mevrouw Deelman, terwijl zij plaats nam in haar gemakkelijk stoeltje,
dat haar man bij de speeltafel had geplaatst.

„Ja, ik geloof, dat je gisteravond met je gedachten elders waart,”
antwoordde haar man op schertsenden toon.

„Wou het niet vlotten met het mutsje voor Baby of hadt je andere
ernstige zorgen?”

„Juist geraden, man!” klonk het terug. „Nu echter kan ik al mijn
gedachten aan het spel wijden, want het mutsje is af.”

„En is het naar genoegen, grootmoedertje?”

„Och ja, het is zoo gemakkelijk, iets voor Baby te maken alles staat
haar goed...

„Ho, ho!” lachte de grootvader, „laten we nu maar gauw ons spelletje
beginnen, want als jij over je kleindochtertje begint, komt er geen
eind aan de loftuitingen. IJdele grootmoeder!” plaagde hij.

Jonkheer Deelman nam uit een geopend kistje een versche sigaar en nam
plaats in een gemakkelijken stoel tegenover zijn vrouw.

Op dat oogenblik werd er op de kamerdeur geklopt en een der dienstboden
verscheen op den drempel, met beide handen een groote mand
vasthoudende.

Verbaasd keek het echtpaar op, toen het meisje meedeelde:

„Deze mand werd hier zooeven bezorgd voor mijnheer en mevrouw!”

„Door wien, Anna?” vroeg mevrouw Deelman, den pion, dien zij tusschen
duim en wijsvinger vasthield, neerzettende.

„Een heer, in pelsjas gekleed, gaf hem mij persoonlijk af. Hij kwam per
auto en is dadelijk weer weggereden.”

„Zei hij er verder niets bij?” informeerde mevrouw weer.

„Alleen, dat ik er erg voorzichtig mee moest zijn, vooral niet laten
vallen.”

„Het is goed, Anna. Wil je de mand maar op den divan zetten?”

Het meisje plaatste uiterst voorzichtig de vierkante mand, die van
breede, witte spaanders gevlochten was, op de aangewezen plaats en
verliet het vertrek.

„Een Sinterklaas-surprise voor ons!” sprak mevrouw weer, terwijl zij
opstond en zich naar den divan begaf.

„Dat is sinds jaren niet meer voorgekomen. Zeker een aardigheid van een
der kennissen.”

„Ik zou niet weten van wien,” bromde de heer des huizes, maar half in
zijn schik, dat de aandacht van zijn vrouw nu geheel was afgeleid van
het geliefkoosde spel.

„Allen weten, dat wij, nu de kinderen getrouwd zijn, geen
Sinterklaasfeest meer vieren en wij zijn toch te oud om nog voor den
gek te worden gehouden.”

Intusschen was mevrouw ijverig bezig, het rood-zijden koord, dat
kruiselings om de mand was gebonden, los te maken.

Een adres was niet te vinden en het deksel was slechts losjes bovenop
de mand gelegd.

„Een eigenaardige verpakking,” sprak zij half tot zichzelf, half tot
haar man, die, genietende van zijn sigaar en behaaglijk in zijn stoel
achterover leunende, op een afstand naar zijn vrouw keek.

Deze legde juist het spanen deksel op een stoel naast den divan en
haalde iets uit de mand te voorschijn, dat veel op een witten sluier
geleek.

Een kreet van verbazing ontsnapte op dit oogenblik aan haar lippen en
nu stond ook haar echtgenoot haastig op om een blik in de geheimzinnige
mand te werpen, die dan toch werkelijk een surprise scheen te bevatten.

Met een paar schreden was hij zijn vrouw genaderd en nauwelijks had ook
hij een blik geworpen in de geopende mand of een langgerekt: „Hè” kwam
van zijn lippen.

Voor de oogen van het verbaasde echtpaar lag, in rose watten verpakt,
een kind, een echt, levend kind, dat, zeker wakker geworden door het
volle licht, waardoor het werd beschenen, de donkerbruine oogjes
opsloeg en het mondje opende om eens flink te geeuwen.

„Een kind!” was alles, wat mevrouw kon uitbrengen.

„Een fatale vergissing! Natuurlijk verkeerd bezorgd!” riep jonkheer
Deelman, op half verontwaardigden, half lachenden toon.

„De hemel weet, wat voor roman daar achter steekt!” vervolgde hij.

Met echt vrouwelijke voorzichtigheid nam zijn echtgenoote intusschen
het kleine wicht, dat hoogstens vijf maanden kon tellen, uit de zachte
verpakking.

Het was een knap kindje van donkere gelaatskleur, met groote bruine
oogen en zwart krullend haar.

Het had een kleinen mond met kersroode lipjes, frissche, blozende
wangen en een vrij grooten neus. De kleine handjes waren goed verzorgd
en het geheele uiterlijk van het kind sprak van uitstekende verpleging.

„Wat wil je met het Sinterklaascadeau gaan doen? Ik zou het maar rustig
weer in de rose watten leggen,” meende de Spaansche consul.

Het kindje knipoogde eens tegen het electrische licht boven de tafel,
keek toen met zijn donkere oogen naar de vrouw, in wier arm het lag, en
lachte haar vriendelijk toe.

„Ik kan het arme wurm toch niet meer in die mand terugleggen,”
antwoordde zij, onwillekeurig een blik vol teederheid op het hulpelooze
wezentje werpende. „Vindt je het niet het beste om de kleertjes eens te
onderzoeken? Wie weet, of we niet eenig herkenningsteeken vinden.”

„Maar lieve vrouw!” riep de heer Deelman uit, „je denkt toch geen
oogenblik aan de mogelijkheid, dat dit kleine menschje inderdaad bij
ons bezorgd moest worden?

„Natuurlijk heeft de brenger zich in het adres vergist. Je zult zien,
dat het geheele pakket straks teruggehaald wordt.”

„Ik begrijp evenmin iets van de zending als jij,” antwoordde mevrouw op
zachten toon, terwijl zij op een stoel plaats nam en het kindje languit
op haar schoot legde. „Ik vermoed echter, dat hier een geheim achter
schuilt. Hoe dikwijls leest men niet van dergelijke......”

Doch haar man liet haar niet uitspreken.

„In elk geval zal men ons toch niet in zoo’n interessante geheimzinnige
geschiedenis willen betrekken,” sprak hij. „Maar ga gerust je gang.
Kijk maar eens, welke ophelderingen je vindt.”

Met geoefende hand begon nu de bejaarde dame het kind van de
bovenkleertjes te ontdoen.

„Alles is van de fijnste stof vervaardigd en de borduursels zijn
werkelijk kostbaar,” sprak zij, toen het fijne jurkje was losgeknoopt
en de prachtige onderkleertjes te voorschijn kwamen.

„En kijk eens!” riep zij uit, haar man een klein kleedingstuk
voorhoudende. „Zoowaar een kroon is erin geborduurd! En hier ook!”
vervolgde zij, een kunstig bewerkt rokje nauwkeurig bekijkende.

„Dus van adellijken bloede!” sprak mijnheer, die, ondanks zijn
schijnbare onverschilligheid, elke beweging van zijn vrouw met de oogen
volgde.

Inderdaad waren alle kleedingstukken voorzien van een kroontje, doch
monogram of initialen ontbraken verder geheel.

Om den molligen hals van den kleinen jongen was een uiterst dun gouden
kettinkje bevestigd en hieraan hing een medaillon van goud, ingelegd
met een kroontje van kleine diamanten.

Voorzichtig opende mevrouw Deelman het medaillon en zij zag, dat dit
twee miniatuurportretten bevatte, een heer en een dame voorstellende.

Met de hoofden vlak bij elkaar bekeek het echtpaar met nieuwsgierigen
blik de beide kleine, doch zeer scherp uitgevoerde portretten en bijna
gelijktijdig fluisterden zij:

„Zeker de beide ouders.”

Het kindje was nu nog alleen gekleed in een hemdje van het allerfijnste
linnen en behaaglijk met de mooigevormde beentjes om zich heen
trappelend, ook de armpjes onophoudelijk bewegend, keek het met zijn
groote donkere kijkers in de kamer rond, steeds den blik weer gevestigd
houdend op de electrische lichtjes in roomwitte, peervormige glazen.

Mevrouw Deelman had ook het hemdje losgemaakt en toen zij ook dit wilde
uittrekken om het aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, voelde
zij, dat midden op de borst van dit kleedingstuk iets was bevestigd.

Voorzichtig schoof zij de gevulde armpjes van den onverwachten kleinen
bezoeker uit de korte mouwtjes en toen zag zij, dat tusschen de dubbele
borst van het hemdje een zeer dun papier was genaaid.

Met eenige moeite werden de beide lagen van elkaar getornd en met
steeds grooter wordende verbazing lazen zij samen wat op het papier
geschreven stond.

Het was een chèque op de nieuwe Rotterdamsche Bank, groot een half
millioen gulden.

Zwijgend keken zij elkaar aan.

Na eenige oogenblikken sprak consul Deelman:

„Het wordt mij hoe langer hoe onbegrijpelijker! Een kind van voorname
afkomst, een half millioen meebrengende... en dat alles wordt bij ons
op deze geheimzinnige manier bezorgd...... Ik weet niet, wat ik er van
moet denken!”

„Ik evenmin,” antwoordde zijn vrouw. „Eén ding weet ik echter wel: ik
zal het kleine baasje weer een gedeelte van zijn kleertjes moeten
aantrekken en het dan een bedje verschaffen.”

„Ben je dan van plan het kind hier te houden, Marie?”

„In elk geval zullen we het toch tot morgen bij ons moeten houden. We
kunnen het kind toch nu, in den laten avond, niet meer laten weghalen?”

Met vrouwelijke teederheid trok zij den kleinen vreemdeling weer zijn
hempje aan.

Toen sprak zij aarzelend, met een verlegen lachje:

„Ik heb in de chiffonnière nog zooveel kindergoed. Mij dunkt, dat ik
wat nachtkleertjes moest halen......”

Reeds had zij den donkeroogigen jongen op den divan neergelegd en,
terwijl haar man weer in zijn stoel was gaan zitten en peinzend voor
zich uit keek, was zij haastig naar een zij vertrek gegaan, vanwaar zij
eenige oogenblikken later terugkeerde met een wit bundeltje over den
arm.

Een half uur daarna lag de kleine, nu gehuld in luier en
nachtjaponnetje, welke eenmaal hadden toebehoord aan de dochtertjes van
jonkheer Deelman, rustig te slapen in een wit kinderledikantje.

Het speeltafeltje met het schaakbord was weer in den hoek geschoven, de
hooge electrische schemerlamp, die zooeven nog haar licht had geworpen
over de glimmende pionnen, kasteelen en koningin, was uitgedraaid en
jonkheer Deelman bekeek telkens opnieuw de beide miniatuurportretten in
het kostbare gouden medaillon.

Eindelijk werd dit met de fijne kleertjes en de chèque, die op het
kindje waren bevonden, zorgvuldig opgeborgen in de brandkast en, zich
nog steeds verliezende in allerlei gissingen, begaf lang na middernacht
het echtpaar zich ter ruste.



TWEEDE HOOFDSTUK.

RAFFLES MAAKT KENNIS.


„Wat denk je er van, Charly, om van avond eens een kijkje te gaan nemen
in het Panopticum,” vroeg Lord Lister zijn vriend en secretaris Charly
Brand, die tegenover hem in een wijden fauteuil had plaats genomen en
nu in langzame trekjes een Egyptische sigaret in fijne, blauwe
rookwolkjes deed opgaan.

Lord Edward Lister woonde nu sinds geruimen tijd met zijn vriend Charly
Brand in de hoofdstad van Nederland.

Den grooten onbekende beviel het leven in het kleine landje en speciaal
in de hoofdstad van Nederland, uitstekend.

Zijn Londensche avonturen was hij moede en met een onmerkbaren glimlach
dacht hij nog eens terug aan zijn laatste reis naar Amerika en het
avontuur, dat hem bijna het leven had gekost en zonder naar Charly’s
antwoord te luisteren, verviel hij in een langdurige mijmering.

Hij reisde destijds naar Harrisburg om een vriend te bezoeken, die daar
directeur der waterwerken was.

Den ganschen nacht reeds had het geregend en toen de Groote Onbekende
te Harrisburg aankwam, verdween zijn hoop, dat het weer zou ophelderen
gansch en al.

Ook hier viel de regen in stroomen neer.

Roberts haalde zijn vriend van het station en al spoedig begon men over
het slechte weer te spreken.

„’t Is vervelend Edward,” zei Roberts „dat de regen maar niet op wil
houden; hij bederft den watertoevoer en de menschen kijken mij er op
aan, alsof ik het helpen kan.

„Zijn de vergaarbakken dicht bij de stad?” vroeg Raffles.

„Neen. Ze zijn ver weg, boven in de bergen; morgen kun je wel eens
meerijden, dan moet ik inspectie houden.”

„Dolgraag,” had Lord Lister geantwoord.

Den volgenden middag was het tweetal naar boven in het gebergte
gereden.

Al spoedig had men daar een kleine herberg bereikt, die in den
volksmond „Het watergat” werd genoemd.

De vrienden sprongen uit de rammelkast.

Een machine-opzichter naderde en groette.

„Alles in orde?” vroeg Roberts.

„Ja, meneer! Alles in orde, behalve dan— — —”

„Wel, behalve?”

„De indamming aan de zuidzijde van het reservoir bevalt me niet.”

Roberts ontstelde.

„Ga mee” sprak hij kortaf.

Weldra werd de indamming zichtbaar, die het water der drie grootste
reservoirs der Toledo-waterwerken bevatte.

Een frissche bries dreef het water in kleine golfjes tegen den bovenaan
gemetselden dam, nu en dan spattend tegen het metselwerk.

„Hier is de minder veilige plek, die ik van morgen heb gevonden,” zeide
de opzichter.

„Neem dadelijk mannen en vul dit aan,” sprak Roberts, wijzende op een
kleine spleet, die een minder geoefend oog stellig ontgaan zou zijn.

Al lager en lager zakten de donkere, grauwe wolken boven de geheele
omgeving. Een zachte, klagende toon scheen door de lucht te trillen. De
wind kon het niet wezen, daar deze bijna geheel was gaan liggen. De
boomen bewogen nauwelijks— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Het was den Grooten Onbekende, in zijn wijden armstoel geleund,
plotseling, alsof hij de wonderlijke emoties uit die dagen wederom
doorleefde en hij hoorde het Roberts vragen.

„Zou je niet alleen naar huis willen rijden, Edward?”

„Waarom? Ben je van plan hier te blijven? Dreigt er gevaar?” luidde de
wedervraag.

„Dat nu juist niet, Edward. Maar ik acht het mijn plicht hier te
blijven. Morgen of overmorgen zal ik volgen.”

„Laat me bij je blijven, Roberts.”

Zoo werd besloten, dat Lord Lister zoude blijven.

Door vermoeienis overmand begaf Raffles zich ter ruste.

Om vijf uur in den morgen, in het grauwe schemerlicht, kwam Roberts de
kamer binnen.

„Kleed je zoo snel mogelijk aan en kom beneden” sprak hij, en toen:

„Verlies geen tijd en praat niet; ik heb je hulp noodig.”

De Groote Onbekende sprong haastig op en snelde naar het raam toe om
naar buiten te zien.

Nog steeds viel de regen in stroomen neer. Met geweld stortte het water
van de hoogten. De wind boog de takken en huilde door de twijgen.

Haastig kleedde zich Lord Lister om zich naar zijn vriend te begeven,
die bezig was een spoorboekje door te zien, dat hij steeds op zak
droeg.

„Wil je een paard nemen, Edward en naar het verbindingsstation rijden?”
vroeg hij.

„Natuurlijk. Een rit bij stroomenden regen is spoedig volbracht, kerel.
Binnen vijf minuten kan ik klaar zijn! Waar is het paard?”

Raffles ging zijn regenjas halen en toen hij terug kwam, stond het
paard reeds voor de deur, waarvan Roberts de riemen nakeek.

„Edward, rijd naar den stationschef te Lowton en zeg hem, dat het
zuidelijke reservoir het geen drie uur meer houden kan.

„Het water zal doorbreken en het groote viaduct vernielen even als alle
bruggen van de zijrivier. Hij moet het spoorwegverkeer tegenhouden en
de reizigers redden. Vaarwel, Edward, je rijdt op je leven.—Als de dam
doorbreekt, zal ik het signaalgeschut ter waarschuwing afvuren.
Vaarwel, kerel!”

Werktuigelijk greep Lord Lister de teugels.

Zwijgend knikte hij zijn vriend toe—toen begon de woeste rit.

Nog drie uren!

Dan zou het water het dal overstroomen!!

Voor honderden menschenlevens had hij te rijden!!!

Het Lowtonstation lag op eenige mijlen afstands.

De weg voerde door moerassige weiden en gezwollen beeken; de stormwind
joeg den regen.

Alle wilskracht werd van den ruiter vereischt om zijn taak ten uitvoer
te brengen, maar Lord Lister achtte het zijn plicht vol te houden.

Hij zette zijn paard tot spoed aan— — — — — —

Nu splitste zich de weg. Langen tijd tot aarzelen was er niet—geen
handwijzer wees den weg—de ruiter sloeg den linkschen kant in.

In vliegen den galop, voortgedreven door den ontzettenden wind, joeg de
Groote Onbekende verder.

En weder splitste zich de weg—hier stond een handwijzer, hier was te
lezen, welke richting thans moest worden genomen.

De ruiter verloor schier zijn bezinning!— —Op den handwijzer stond in
de richting, die hij volgde:

„Naar Toledo en Smithville”.

Raffles kon zijn oogen niet vertrouwen!—Den vorigen dag had hij met
zijn vriend toch dien zelfden weg afgelegd. En nu schoot het hem door
de gedachte, dat hij in de verkeerde richting had gereden.

Het was een noodlottige vergissing!

’t Was omstreeks zes uur.

Een der drie kostbare uren was verloopen en de ruiter was verder van
het doel van zijn tocht verwijderd dan op het oogenblik, toen hij zijn
tocht begon.

Wat moest hij doen?

Twee uur bleven er nog.

Nog drie mijlen bergopwaarts en nog zeven mijlen over het moeras
moesten worden afgelegd, voordat het station was bereikt.

Tot lang overleg was het nu de tijd niet.



De toppen der naburige bergen waren in een dichten nevel gehuld, maar
van de hoogte af, waarop de ruiter in dolle vaart voortsnelde, kon hij
op grooten afstand den spoorwegdam en het station onderscheiden.

Een donkere rook scheen daar op te trekken—misschien een locomotief,
die een trein moest wegbrengen.— — —

De borst van Lord Lister zwol van trots, toen hij bedacht, hoe hij er
destijds op los had gereden.

Hoe het mogelijk was, dat zijn paard zich op de been hield, was hem
heden nog een raadsel.

Toen het acht uur sloeg, kwam hij bij het station aan.

De drie uren waren om!—Nog had Roberts niet het afgesproken noodsignaal
gegeven. Er kon nog getelegrapheerd worden.

Raffles riep den portier.

„Ge komt te laat”, sprak hij „de sneltrein is zooeven afgereden.”

„Ik wilde niet met den trein mede, maar ik moet een telegram afgeven.
Waar is de chef?”

„Hij komt terstond. Maar ge kunt niet telegrapheeren, de storm heeft
alle draden vernield.”

„Niet telegrapheeren? Maar het verkeer moet worden tegengehouden, het
Toledo-reservoir zal in dit uur nog springen.”

„Kan dat waar zijn?”

Een heer vroeg dit op ietwat koelen toon.

Het was de stationschef zelf.

„Maar ál te waar! Ik ben met levensgevaar hier heen gereden om u dit
mede te deelen.

„Wij moeten in elk geval de treinen ophouden!”

„De eerstvolgende trein”, zei de chef, „verlaat om acht uur vijf
minuten Pottstown, het zal misschien nog tijdig genoeg zijn. Volg mij
snel.”

Men spoedde zich naar een dichtbij gelegen schuur.

In hetzelfde oogenblik doortrilde een dreunend schot de lucht en
donderend werd het door de bergen weerkaatst.

„Het is een afgesproken teeken, het reservoir is gesprongen.”

De chef riep luide.

Een beambte verscheen.

„Is de machine klaar?”

„Ja, chef! Klaar voor den eersten trein.”

„Haast je! En u, meneer, kunt er opklimmen!”

Dit geschiedde en men reed tot aan den hoofdweg.,

En vandaar, nadat eenige aanwijzingen aan de werklieden waren gegeven,
begon de wedren met het water.

Men moest den vloed vóór zijn.

Zou men het winnen?

Een fluiten—de machine reed weg.

„De vloed! De vloed!” riep de stoker.

Een hooge, donkere, beweeglijke muur met een sneeuwwitten schuimkroon
rolde van de bergen af op het viaduct toe.

„Vooruit!” riep de chef. „Volle stoom!”

Men suisde verder—nog enkele minuten—dan zou het lot beslist zijn.

Het was een wedren, die men tot aan zijn dood niet vergeet en in dit
oogenblik, dat Raffles er aan dacht, onderging hij wederom volkomen de
emotie van dat oogenblik.

Al meer en meer naderde de vloed, groote steenen als schuim voor zich
uit vegend.

Boomstammen, hooibergen, voorwerpen van allerlei aard kwamen aanjagen
in ijlende vaart.

En uit den schoorsteen van de locomotief vlogen gansche vuurbundels.

Nog een ruk!—Raffles haalde de kruk over tot het uiterste.

Men naderde de brug—nog één seconde—men was er over!

En toen!

Een ontzettend gebruis—een donderend gekraak.

De brug bezweek. Met een gedreun en gekraak, dat men mijlen ver in den
omtrek hoorde, werd het viaduct weggeveegd door den woedenden storm.

Nu gold het, den trein te waarschuwen.

De Groote Onbekende zwaaide een roode vlag en de chef gaf een
noodsignaal. Het doel was bereikt.

Alle passagiers werden gered door den vermetelden rit—een rit op leven
of dood!



In véél korter tijd, dan wij het hier hebben kunnen mededeelen vloog
deze Amerikaansche herinnering door het levendige brein, den altijd
werkenden geest van John C. Raffles.

Hij verdiepte zich voor zoo’n korte spanne tijds wel eens gaarne in
herinneringen aan jeugdiger, onstuimiger tijd.

Gaarne dacht hij aan al die moedige, niet zelden overmoedige daden,
door hem bedreven, soms tot heil der menschheid.

De vele, de honderden avonturen, die hij daarna had beleefd en
medegemaakt in Engeland’s hoofdstad waren gevolgd door een weeldeleven,
gewijd aan sport en van de vermakelijkheden, die de Club der Lords hem
zoo ruimschoots had geboden.

En nu was de Groote Onbekende, de Londensche gentleman-dief, de man,
die zoo langen tijd den almachtigen Baxter, den politie-inspecteur van
Scotland Yard voor den mal had gehouden en die zooveel sterke stukjes
had uitgehaald in het opsporen van dieven, woekeraars,
chèque-vervalschers en andere misdadigers, hij was het leven in Londen
tijdelijk moe geworden; hij verlangde naar prettige afwisseling van
zijn club- en sportleven.

En zoo genoot Amsterdam de eer (velen zouden het een twijfelachtige eer
noemen) den gentleman-dief te huisvesten binnen zijn poorten.

Doch niemand van al de personen uit de eerste en aristocratische
kringen, met wie John C. Raffles alias de Groote Onbekende en zijn
vriend en secretaris Charly Brand hadden kennis gemaakt en met wie zij
thans omgingen op vriendschappelijken voet, niemand van hen allen
koesterde ook maar de geringste argwaan.

Er was geen sterveling, die vermoedde, dat zij hunne salons gastvrij
openden voor een wereldberucht persoon.

Lord Edward Lister van zijn kant, maar ook zijn jonge vriend, beiden
van adellijken bloede, gaven dan ook niet den geringsten aanstoot.

Integendeel!

De heeren bewonderden onwillekeurig de onberispelijke manieren en den
aangenamen conversatietoon van den eleganten Lord.

Het kwam in de Amsterdamsche salons dan ook niet elken dag voor, dat
men een Lord, een heuschen, onvervalschten Lord kon ontmoeten.

Zoo had Lister al spoedig een breeden kring van vrienden verworven.

En de dames!

Wie zou bij benadering kunnen constateeren, hoeveel mooie en leelijke,
jonge en oudere en oude dames uit de hoofdstad, uit de residentie en
ook uit de andere steden waar hij had vertoefd, dweepten met den
slanken, knappen, gereserveerden heer, die, van Hollandsche afkomst
(had de Lord niet verteld, dat zijn grootmoeder een Arnhemsche van
geboorte was) zoo op en d’op een Engelsch gentleman was geworden in den
volsten zin van het woord.

Als Edward Lister in de schouwburg-loge of in de concertzaal verscheen,
dan werd menige kijker gericht op het knappe gelaat van den donkeren
edelman; dan klopte menig hartje sneller en dan waren er heel wat
gelukkigen, die in deze pauze een handdruk mochten wisselen met „hem”.

De Groote Onbekende was een gevierde persoonlijkheid geworden.

En al liet hem dit ook volkomen koud; al lachte hij er binnenskamers
om, spottend tegen zijn vriend, dat de dames uit het koude kikkerlandje
even dwaas bleken te zijn als haar zusters uit warmer landen, toch was
hij diplomaat genoeg om die innerlijke onverschilligheid te verbergen
achter een masker van innemendheid, hartelijkheid en sympathie.

Maar ook de blonde secretaris van den Lord, de jeugdige Charley Brand,
mocht zich verheugen in groote populariteit.

Charly met zijn jongensachtig open gelaat, waarin een paar groote,
blauwe oogen tintelden van overmoed en levenslust, Charly Brand was
heel wat minder gereserveerd tegenover de schoonen, die zoo openlijk
haar bewondering voor hem lieten blijken.

En als niet Raffles, zijn „heer en meester”, zooals Charly hem steeds
placht te noemen, hem tot de grootste reserve had aangemaand, dan zou
Charly zich reeds in een groot aantal liefdesavonturen hebben
gewikkeld.

Nu hield hij zich kalm, al flirtte hij ook met de lieve jonge meisjes,
die op bals en partijen met hem dansten en die zoo gaarne luisterden
naar al de dolle verhalen, die Charly met grooten spot en met het
leukste gezicht van de wereld ophing van zijn reisavonturen.

Het mooie, ruime villa-achtige heerenhuis, door den Grooten Onbekende
in het Willemsparkkwartier gehuurd en met verfijnden smaak ingericht,
was dikwijls de plaats van samenkomst van een groot aantal personen uit
de „beau monde”, de groote wereld.

En bij die personen voegden zich dan bekende musici en schilders.

Lord Edward Lister was mooi op weg om de toonaangever te worden in het
aristocratische milieu van Neerlands hoofdstad.



Met een schokje richtte Lord Lister zich op en even streek hij over het
hooge, gladde voorhoofd.

„En Charly, willen we den tango eens zien dansen of heb je plan,
vanavond te blijven lezen?”

Uit zijn zwaren, gouden sigarettenkoker had Raffles een sigaret genomen
en ook hij liet nu dunne straaltjes rook door zijn lippen glijden.

„’t Panopticum?” zei Charly, „ik heb je al een paar keer geantwoord,
Edward, dat ik dien tango nu al zóó vaak gezien heb! Véél te vaak! En
mooier dan ze in het Rembrandt-Theater wordt uitgevoerd, kan ik het mij
al niet denken! Waar heb je al dien tijd met je gedachten gezworven?”

„Dus thuisblijven?” vroeg Raffles, zonder verder in te gaan op de vraag
van zijn vriend.

„Nee!”

„Wat dan, boy?”

„Ik voel heel veel voor het Circus!”

Raffles keek op.

„’t Circus?”

„Ja, Edward; hoe denk je daarover?”

„All right, Charly! Ik voel daar ook wel iets voor. Dan gaan we
vanavond eens een kijkje aan den Amstel nemen.”

Charly haastte zich om een paar koppen thee in te schenken.

Een ervan zette hij op het geel marmeren rooktafeltje bij zijn vriend
neer.

Lord Lister rekte zich uit en geeuwde.

Toen stond hij op, nam den theekop in zijn handen, roerde er in met
groote aandacht en zei:

„Charly, ik verveel me.”

De jonge secretaris lachte.

„Ik verveel me”, herhaalde Raffles, „en daarom behoef jij niet te
lachen.”

„Maar Edward, het is toch belachelijk!”

„Zóó! En waarom?”

„Omdat jij geen dag zonder avonturen kunt!”

„De geschiedenis spreekt daar heel anders van!”

„De geschiedenis?”

„Zeker! We zijn nu al drie maanden zonder de minste emotie. En jij
spreekt van een dag!

„Ik geloof, dat Nederland voor mij al afgewerkt is.”

„Kan zijn, Edward. Maar daarom behoef je toch niet dadelijk in
verveling te vervallen. Jij hebt alleen maar plezier in avonturen. Hoe
gevaarlijker ze zijn, hoe meer jij eraan smult.

„En ’t liefst sleep je mij er dan ook in! Ik ben den hemel te rijk, dat
we nu eens rustig kunnen genieten van „onze vacantie”!”

Raffles lachte.

„Je bent een goede boy, Charly, maar jouw levensopvatting is nu eenmaal
niet de mijne. Je weet, dat ik er steeds werk van maak, om, zooveel dat
in mijn vermogen is, begaan onrecht te herstellen en te wreken!

„En als ik nu geen aanleiding heb om me daarmee bezig te houden,
dan—ja, dan verveel ik me!

„En maak je nu klaar, Charly, anders mis je de paardensport.”



Toen Edward Lister en zijn jonge vriend, omstreeks half negen plaats
namen in een der loges van den Circus-Carré, was de groote ruimte
bijkans geheel gevuld met een belangstellend publiek.

De muziek speelde slepende walsen, een vurig paardje danste op de maat
van een populair wijsje uit „Die schöne Cubanerin”, en te midden van
die luidruchtige vroolijkheid kwam Lord Listers goed humeur weer terug.

Het was alsof hij begreep, dat hier in de nabijheid het wild was op te
sporen, waarnaar hij reeds eenigen tijd tevergeefs verlangend uitkeek.

John C. Raffles was een hartstochtelijk sportliefhebber en hij wees
Charly vol geestdrift op het prachtige, zwarte paardje, dat zoo
sierlijk trippelde op de fijne beenen, terwijl de wijde neusgaten
briesend snoven en de hoeven van de voorpooten zenuwachtig wroetten in
het mulle zand van de arena.

Een groot aantal aardige en grappige nummers werd vertoond vóór de
pauze. Daarna zou een pantomime, eindigend in een waterballet, het
publiek worden geboden.

De Groote Onbekende haalde zijn binocle te voorschijn en keek de loges
langs. Maar er was niets en niemand, dat zijn belangstelling trok.

Totdat, omstreeks half tien in de loge naast die, waarin de beide
vrienden zaten, een dame en een heer kwamen plaats nemen.

„Ook vreemdelingen”, was de eerste gedachte van Lord Lister, toen hij
van terzijde opkeek naar het tweetal, dat heel wat opzien baarde in de
loges.

De heer had een zeer donkere gelaatskleur en toen hij den cylinder
afzette, kwam een glanzend zwarte haardos te voorschijn. Zóó glad en
zóó glanzend, dat Charly voor zichzelven de opmerking maakte, dat dit
kapsel alleen dien glans kon hebben gekregen door ijverige en
voortdurende bewerking met de een of andere pomadesoort.

De overpeinzingen van den Grooten Onbekende waren echter van minder
oppervlakkigen aard.

Hij had het voorkomen van den heer met het zuidelijk type en den
loerenden blik goed opgenomen. Toen keek hij naar de dame, die den heer
vergezelde.

Zij had haar kostbaren zijden mantel achteloos van de schouders laten
glijden. Een kanten japon van zilvergrijze kleur, gegarneerd met hel
groene zijde omsloot haar welgevormde taille.

„Een fijn profiel”, merkte Raffles op, „een uitheemsch gezichtje—toch
een geraffineerde uitdrukking in de oogen”, voltooide hij, toen de
vrouw zich half omwendde en met haar fascineerende oogen Lord Lister in
het gelaat zag.

Toen, even later, een paar koddige kleine clowns de arena kwamen binnen
duikelen, klonk de lach der mooie, vreemde vrouw luid-op.

Terzelfdertijd maakte zij een opmerking tot haar geleider.

Even hief Raffles het hoofd op, luisterende naar den klank der woorden.

De dame had in de Spaansche taal gezegd, dat ze het zoo héél erg warm
vond.

„Spanjaarden”, peinsde Raffles. En zijn gedachten vlogen naar het
schoone Pyreneesch schiereiland, waar hij eenige jaren had vertoefd.

Hij had Spanje in al zijn schoonheid leeren kennen en het was het
eenige land, waaraan hij met een tikje weemoed terug dacht.

Want in Madrid was het geweest, dat Lord Lister voor de eerste en de
eenige maal waarachtige liefde had opgevat voor een jonge vrouw.
Zijn liefde werd beantwoord, maar het jonge meisje was gestorven ten
gevolge van een val van haar paard.

Carmen Donpertusso was toen 23 jaren oud.

Dat was nu al tien jaar geleden, maar Lord Lister dacht nog dikwijls
aan het bekoorlijke meisje en hij werd weemoedig gestemd, als de een of
andere ontmoeting hem herinnerde aan zijn eerste en eenige liefde.

In de pauze stelde Charly zijn vriend voor, de stallen te gaan
bezichtigen, Raffles stond op en volgde.

„Je hebt zooveel verstand van paarden”, zei Charly, „ik ben benieuwd,
of de dieren zóó zijn, dat ze je belangstelling wekken.”

Lord Lister had indertijd een prachtigen renstal gehad en tot twee keer
toe was een zijner hengsten de eerste prijswinner in de Derby-rennen
geweest.

Hij monsterde de fraaie beesten in de stallen dan ook met veel kennis
van zaken en Charly deelde hij mede, dat de eigenaar van dit stel
paarden inderdaad trotsch mocht zijn op die kostbare verzameling.

„Kijk eens naar het hoofd, let op de oogen,” legde hij zijn vriend en
secretaris uit, toen hij vol geestdrift de bijzondere schoonheid en de
teekenende raseigenschappen van een zwarten hengst uitlegde.

Een heer en dame stonden naast hen. Deze heer scheen eveneens een groot
sportliefhebber te zijn. Ook hij was enthousiast van het fraaie, zwarte
dier, want in de Spaansche taal verkondigde hij den lof ervan.

Raffles wendde zich om, lichtte even den cylinder van het hoofd en
eveneens in de Spaansche taal vroeg hij:

„U is ook paardenliefhebber?”

De aangesprokene keek verrast op en de dame, die in zijn gezelschap
vertoefde, boog zich voorover om dien heer, die zoo zuiver Spaansch
sprak, eens goed op te nemen.

De vreemdeling antwoordde:

„Ja ik ben paardenkenner. En ik verzeker u, dat dit beest niet behoeft
onder te doen voor den besten Arabischen hengst.”

Een levendig gesprek ontspon zich nu over paarden, sport, Spanje,
Nederland. In de koffiekamer en daarna in de loge werd het gesprek
voortgezet.

Toen omstreeks elf uur de pantomime was geëindigd, noodigde Raffles de
beide Spanjaarden om in zijn auto mee te rijden.

Gaarne werd het aanbod aanvaard en men besloot in Trianon het souper te
gaan gebruiken.

Schijnbaar zonder de minste belangstelling, doch inderdaad uiterst
nieuwsgierig en gespannen om een en ander te vernemen van de
levensomstandigheden van dit Spaansche tweetal informeerde Raffles, hoe
Holland den vreemdelingen beviel.

Dat ging nogal.

Ze logeerden in Rotterdam—voor zaken. Maar Rotterdam was nu juist niet
de stad om het den vreemdeling aangenaam te maken. Karren,
vrachtwagens, sleepwagens in de straten, slechte bestrating. Alleen het
nieuwe stadsgedeelte en de haven boden wel eenige aantrekkelijkheid.

Om zich wat te verstrooien, ging men dan ook van tijd tot tijd eens
naar Den Haag, naar Amsterdam.

Gelukkig was nu spoedig de tijd verstreken, die een verblijf in Holland
noodzakelijk maakte. Hoogstens nog een dag of drie.

„Wel jammer”, beweerde de zwartharige Spanjaard en hoffelijk neeg hij
het hoofd, „dat wij niet eerder het genoegen smaakten, met de heeren
kennis te maken. Dat zou ons den tijd heel wat bekort hebben. Dubbel
jammer”, voegde hij erbij, „omdat de tijd te kort is, voor ons vertrek
om u van onzen kant nog het een of ander aan te bieden.”

„Maar ge gaat eerst over drie dagen,” kwam Charly daartegen op, meer
openhartig dan handig.

Hem beviel die mooie vrouw maar àl te goed en het ontging hem dat de
Spanjaard verdere ontmoetingen niet wenschte.

Doch den Grooten Onbekende ontging dit niet en tevens zag Raffles, dat
er even iets flikkerde in de oogen van den Spanjaard, toen Charly op
zoo trouwhartigen toon die opmerking maakte.

De blikken der jonge vrouw ontmoetten over de tafel heen, die van haar
landgenoot en dat scheen voor haar voldoende te zijn om te zeggen:

„Ik denk reeds eerder te vertrekken. Ik zal misschien morgen reeds naar
Madrid terug gaan. En ik zal zéér verheugd zijn, als ik het water weer
door de Manzenares zie stroomen. Ik houd niet van dit waterlandje, waar
de zon slechts bij hooge uitzondering schijnt en waar zoo weinig
ontspanning is.”

„Weinig ontspanning?” vroeg Charly, „maar dat is niet waar.

„Ik heb mij nog geen dag verveeld tijdens mijn verblijf in Nederland en
als ik hier voorgoed moest blijven, zou ik mij daarmee uitstekend
tevreden kunnen stellen.”

„Hoe is ’t mogelijk”, sprak nu Adèle de Confuelo, „neen, zonder de
opwindende gewaarwording van een stierengevecht zoo van tijd tot tijd
te krijgen, zou ik mij inderdaad het leven niet kunnen denken.”

„En dan de vrouwen, mijne heeren! Zijn er schoonere vrouwen op gansch
de wereld dan de Spaansche?” voegde markies Brancella er aan toe.

Adèle bloosde even, toen ze den bewonderenden blik opving, dien Charly
op haar wierp.

Raffles echter sprak op hoffelijken toon en een innemende glimlach
plooide zijn lippen. „Inderdaad, de Spaansche vrouwen zijn schoon! Zéér
schoon!”

Nog langen tijd bleef het kleine gezelschap samen.

Toen men, des nachts om twee uur, afscheid nam voor Hotel de l’Europe,
waarheen Lord Lister de vreemdelingen had gebracht, sprak de markies:

„Ik stel het op prijs, met u kennis te hebben gemaakt. En mocht ge nog
ooit uwe schreden richten naar de Spaansche hoofdstad, dan houd ik mij
voor een bezoek dringend aanbevolen.”

Bij deze woorden haalde hij uit zijn portefeuille een groote adreskaart
te voorschijn, die hij Lord Lister overhandigde.

„Ik ben ervan overtuigd”, sprak Raffles, den Spanjaard de hand
drukkend, „dat onze wegen elkaar nog wel zullen kruisen”.

Even lichtte het in zijn oogen, toen hij deze woorden sprak, doch ook
héél even maar.



„Ik ben al weer verliefd, Edward,” beweerde Charly, toen de beide
vrienden, zeer laat in den nacht, samen nog zaten na te praten in de
wijde clubfauteuils.

Lord Lister had een sigaret opgestoken en Charly Brand dronk een glas
ijskoud selterwater.

„Zóó!” was het lakonieke antwoord van den Lord.

„Tot over m’n ooren! Ben je niet nieuwsgierig, te weten op wie?”

„Dat behoef je me waarlijk niet te openbaren, Charly. ’t Is ditmaal de
schoone Spaansche hertogin de Confuelo!”

„Precies!”

„Maar boy!”

„Wat is er, Edward?”

„Neen, niets!”

„Daarmee kom je niet van me af! Zeg me, wat je denkt!”

„Ik bewonder je smaak of beter gezegd, ik bewonder dien niet!”

„Vindt je de hertogin dan niet heel mooi?”

„Ja, mooi is ze! Maar ik had toch gedacht, Charly, dat jij je liefde
niet zoudt verspillen aan de eerste de beste avonturierster, aan de
mooie handlangster van een—laat ik het noemen van een
flesschentrekker!”

„Jij beweert daar heel wat, Edward!”

„Ik beweer nog lang niet genoeg!

„Enfin, laten wij de geschiedenis niet vooruit loopen. Je weet, dat ik
over het algemeen niet zoo heel mededeelzaam ben, maar ditmaal wil ik
je toch wel voorspellen, dat we van onze Spaansche kennissen nader
zullen hooren.

„En nu, wel te rusten, boy!”

Raffles wierp het overschot van zijn sigaret in een kristallen aschbak,
met zilver gemonteerd, Charly dronk den verfrisschenden drank uit en
toen begaven de vrienden zich naar hunne slaapvertrekken, die op de
eerste verdieping van het mooie, ruime huis waren gelegen.

„En toch”, peinsde Charly, toen hij het electrisch licht uitknipte, „en
toch geloof ik niets van al de praatjes van Edward. Niets dan
hersenschimmen—dwaze hersenschimmen.”



DERDE HOOFDSTUK.

DE VERPANDE JUWEELEN.


Het was twee maanden vóór het boven verhaalde.

In het boudoir van een prachtige villa te Biarritz lag een mooie jonge
vrouw op een rustbank.

’t Was een zachte dag in het laatst van November.

De kamer geleek een lustprieel van rozen, seringen en heliotropen, die
de welriekendste geuren verspreidden.

Het getemperde licht scheen door neergelaten zijden gordijnen op de
bekoorlijke gestalte van de vrouw des huizes, die achterover op den
chaise longue lag met een sigarette in den mond en een Franschen roman
op de knie.

Het boek scheen echter haar aandacht niet te trekken, want zonder dat
zij het merkte, gleed het langzaam naar beneden, totdat het
opengeslagen terecht kwam op de lange haren van een wit tijgervel, dat
vóór de rustbank het zware tapijt bedekte.

Lusteloos rekte zij de slanke leden uit en als vermoeid vlijde zij zich
nog gemakkelijker in de zijden kussens neer.

Toen de sigaret bijna geheel was opgerookt, legde zij met de blanke,
spitse vingers het overblijfsel in een zilveren aschbak en zuchtte,
alsof een zware last haar drukte.

En zij had zorgen, de mooie Adèle Confuelo, zij had dringende
geldzorgen.

De jonge, behaagzieke weduwe van den hertog De Confuelo had na den dood
van haar goedhartigen, maar onbeduidenden echtgenoot zooveel schulden
gemaakt door het al te weelderige leven, dat zij leidde, dat zij er,
toen haar schuldeischers haar in het nauw hadden gedreven, toe over was
gegaan om de kostbare familiejuweelen, die zij slechts in bruikleen had
gehad gedurende het leven van den hertog, in Parijs te verpanden.

Zij had gemeend, dit veilig te kunnen doen, omdat haar zoontje, die
later alle bezittingen van zijn vader zou erven, nu nog slechts een
kind was en zij de geleende kostbaarheden dus nog in geruimen tijd niet
zou behoeven te verantwoorden.

Deze familiejuweelen alleen vertegenwoordigden reeds een groot fortuin.

De jonge hertogin had een aanzienlijk deel hiervan noodig gehad om haar
speelschulden, die zij in Monte Carlo had gemaakt, te voldoen, want
hoewel zij een jaarlijksche uitkeering ontving van bijna honderdduizend
francs, was dit bedrag lang niet toereikend om haar buitensporige
uitgaven te bestrijden.

Het was echter anders geloopen dan Adèle had berekend.

Een neef van haar man, de Spaansche markies Leonard Brancella, die tot
voogd was benoemd over den kleinen Jacques en die reeds bij het leven
van den hertog tevergeefs om de liefde der mooie, lichtzinnige vrouw
had gebedeld, hoopte de moeder van zijn pupil eindelijk in zijn macht
te zullen krijgen.

Hij had haar bij een vroeger onderhoud reeds medegedeeld, dat er een
eind moest komen aan haar ongehoorde verteringen, haar vorstelijke
leefwijze, maar met een hoonlach had zij hem den rug toegedraaid en
zich niet eens verwaardigd, hem te antwoorden.

Dien morgen echter had de markies zich opnieuw bij de jonge vrouw laten
aandienen.

„Wat heb je mij nu weer te vertellen?” had zij hem op brutalen toon
gevraagd, toen hij, zonder een uitnoodiging af te wachten, op een der
blauwzijden stoeltjes had plaats genomen.

„Ongelukkig heb ik je over een zeer onaangename zaak te spreken”,
antwoordde Brancella.

„Je spreekt nooit over iets anders dan wat onaangenaam is”, klonk het
terug.

„Welnu dan”, hernam de ander, „kortaf moet ik je vragen, zoo goed te
zijn de familiejuweelen, die je in bewaring hebt terug te geven. De
„Banque de Madrid” zal ze Maandag, volgens mijn orders laten halen.”

„Waarom?” had zij op koelen, schijnbaar onverschilligen toon gevraagd,
hoewel haar hart onstuimiger klopte.

„Zijn ze bij mij plotseling niet meer veilig?”

„Bij de Bank zijn ze in elk geval veiliger! Jouw levenswijze in
aanmerking genomen, is het, dunkt mij, niet overbodig, dat er van die
kleine voorzorgsmaatregelen worden genomen!”

„Ik heb ze altijd in gebruik gehad”, antwoordde zij, nu zeer kalm. „Ze
zijn in mijn bezit gesteld.”

„De overleden hertog heeft er je nooit schriftelijk of voor getuigen
eenig recht op gegeven. Hij liet ze je dragen zooals hij mij een paard
zou leenen, maar dat paard zou daarom mijn eigendom niet geworden zijn.
De juweelen gaan als erfstuk met de onroerende bezittingen over op je
zoon. Die erfbepaling heeft je man op zijn sterfbed hernieuwd en kleine
Jacques erft dus de juweelen.

„Heb je het nu begrepen?”

„Zoo’n kleine aap!” bromde de moeder tusschen haar witte tandjes.

„Ik begrijp niet, waarom je je kind scheldnamen geeft. Hij kan er niets
aan doen. Het is de bepaling in het testament van zijn vader.”

„Waarom heb ik de juweelen dan mogen hebben, als ik nu belachelijk
gemaakt word, doordat ze mij weer worden afgenomen?” sprak Adèle op
heftigen toon.

„Het zou misschien beter zijn geweest als je ze nooit had gehad. Maar
de hertog was altijd goedhartig. Je man wist trouwens, dat de juweelen
door de erfbepaling werden beschermd. Zij vertegenwoordigen een groot
vermogen!”

„Maar ik zal er toch wel gebruik van mogen maken tot aan de
meerderjarigheid van den jongen?”

„Volstrekt niet!” klonk het op strengen toon terug. „Zij gaan naar de
Bank en daar blijven zij tot zijn meerderjarigheid.

„Waar zijn zij nu?”

„In mijn juweelenkistje.”

„Welk een onvoorzichtigheid! Waarom heb je ze niet veiliger bewaard?
Men draagt zulke juweelen toch niet elken avond?”

„Ik droeg ze heel dikwijls!”

Haar uitdagende toon prikkelde hem.

„Dan zal je ze nu niet meer dragen!” sprak hij barsch. „Je zult leeren
begrijpen, dat ze je niet toebehooren. Over eenige dagen zal de Bank
erover beschikken.”

Zij stond op met op elkaar geklemde tanden, wijd geopende neusgaten en
vlammende oogen.

„Je gedrag is schandelijk! Mij zoo te beleedigen!”

„Er is niets beleedigends in! Een eerlijke vrouw geeft zonder aarzelen
terug, hetgeen haar niet toebehoort!”

„Uit mijn oogen!” riep zij met een schelle stem.

„Met genoegen!” klonk het koel terug. „Maandagmorgen zullen de juweelen
bij je worden afgehaald. Zij zullen dan opnieuw getaxeerd worden en op
de „Banque de Madrid” gedeponeerd.”

„Uit mijn oogen en waag het nooit meer in mijn tegenwoordigheid te
komen!” riep zij woedend, terwijl zij haar zakdoek tusschen haar handen
wrong.



Het was een paar uur geleden, dat de markies Leonard Brancella haar had
verlaten en zij was nog niets nader tot de oplossing van het vraagstuk
gekomen, hoe vóór den bepaalden tijd de juweelen terug te krijgen,
opdat zij ze Maandagmorgen zou kunnen afgeven.

Want dat zij dit werkelijk zou moeten doen, had zij reeds dadelijk
begrepen.

Het eene kwartier na het andere verliep; zij hoorde haar paarden onder
de vensters op hef plaveisel trappelen; zij hoorde de rijtuigen van
hen, die haar kwamen bezoeken voor de deur stilhouden en wegrijden,
door het onverbiddelijke „niet thuis” afgewezen.

„Hoe verschrikkelijk!” dacht zij. „O, hoe verschrikkelijk!”

Misschien was het de laatste dag, dat iemand haar kwam bezoeken.

Want zij wist wel, dat als het bekend was, wat zij gedaan had, de
wereld, die haar nu huldigde, voor haar gesloten zou zijn.

Afgemat door het denken, begaf de moed haar.

Mogelijk voor het eerst in haar leven barstte zij in tranen uit—bittere
tranen, die haar leelijk maakten en haar gelaat verouderden.

Met haar groote verslaafdheid aan genot en weelde kon zij nu begrijpen
dat vrouwen, die tot het uiterste gedreven waren, zich van kant maakten
om ontdekking en veroordeeling te ontgaan.

Zij was wel niet van plan om zich van kant te maken, omdat zij met haar
schoonheid van gelaat en gestalte te zeer aan het leven gehecht was en
er nog te veel van verwachtte, maar zij begreep toch, dat zij een
uitkomst moest zoeken en hoe eer hoe liever.

Zij had nog maar weinig tijd over om te handelen voordat de bode van de
Bank zou komen.

Tot elken prijs moest zij de steenen dan terug hebben, of zij was een
geschandvlekte, geruïneerde vrouw.

Alles, wat het leven voor haar zoo aantrekkelijk maakte, zou dan voor
haar verloren zijn.

Zij stond op en bekeek haar gelaat in den spiegel en zij schrikte van
haar roode, gezwollen oogen en haar opgezette wangen.

„Niets op de wereld is waard, dat men er zijn schoonheid om verliest,”
sprak zij tot zichzelve.

Zij begaf zich naar haar slaapkamer. Zonder haar kamenier te roepen,
waschte zij haar gelaat met rozenwater en haalde een kam door haar in
wanorde geraakt haar.

Terwijl zij voor haar toilettafel met den ovalen spiegel in zilveren
lijst zat en met een dun laagje poeder gelaat en hals bedekte, scheen
plotseling een goede gedachte in haar op te komen, want een fijne
glimlach verscheen om den kleinen mond en half overluid mompelde zij:

„Ja, zoo moet ik het aanleggen, het is de eenige uitweg en het zal mij
zeker gelukken!”

Toen stond zij op, liep een paar malen, met een peinzende uitdrukking
op het gelaat door de kamer heen en weer en sprak tot zichzelf:

„Hij zelf, Leonard in eigen persoon, moet mij redden voor de schande,
die op mij neer zou komen als het bekend werd, dat ik de juweelen heb
beleend.”

Het bloed stroomde haar naar het gelaat, zoo stuitend was de gedachte,
den man, dien zij steeds afsnauwde en met minachting behandelde, nu in
haar vertrouwen te nemen en hem om hulp te vragen.

Zij dacht, de oogen strak op hetzelfde punt gericht, na over de manier,
waarop zij zich tot hem zou wenden.

Hoe zou hij het opnemen?

Zij had hem dikwijls onmeedoogend voor den gek gehouden, hem soms in
den waan gebracht, dat zij iets voor hem voelde om hem een oogenblik
later te beleedigen en grofheden naar het hoofd te slingeren.

Even huiverde zij terug bij de gedachte, nu werkelijk een grooten
dienst van hem te moeten aannemen.

Hij was niet gefortuneerd genoeg, om de juweelen voor haar te kunnen
inlossen, maar hij, als voogd van haar zoontje, had het recht om haar,
tot aan diens meerderjarigheid, rustig in het bezit der familiestukken
te laten.

Zij zou dan langzamerhand het geld kunnen besparen om de kostbaarheden
terug te krijgen en de wereld zou nimmer ervaren, aan welke strafbare
daad zij zich had schuldig gemaakt.

Zij wist wel, dat het geweten van Leonard Brancella zeer ruim was.

Ondanks zijn vijandig optreden tegen haar, begreep zij toch, dat zij
nog altijd een groote macht over hem bezat, dat een liefkoozende blik
harer violette oogen, een teedere handdruk veel op hem vermochten.

Komaan! Het moest!

Een half uur later ontving markies Brancella een rose briefje, dat
sterk geparfumeerd was en waarvan de inhoud hem een oogenblik het bloed
naar de slapen dreef.

Het luidde:


    „Ik heb spijt van mijn ongepast en heftig optreden en wil tot elken
    prijs weer goede vrienden met je worden. Kom zoo spoedig mogelijk
    bij mij!

        Adèle”.


De kleine, breedgeschouderde man met den donkeren gelaatstint en het
sluike, gitzwarte haar, las het briefje tweemaal door. Met de
rechterhand, aan wier pink een ring met zwarten zegelsteen stak, streek
hij over zijn voorhoofd, als om zijn gedachten te ordenen en borg toen
het briefje, alsof het een kostbaar document was, in zijn portefeuille.

Hij liet zich door den kamerdienaar zijn jas en cylinder brengen,
schoof de lichtbruine glacé’s over de goedverzorgde handen en begaf
zich, dien dag voor de tweede maal, naar de villa, die de hertogin De
Confuelo bewoonde.

Een zegepralende uitdrukking lag op het breede gelaat van den
Spanjaard, toen een lakei hem onmiddellijk verzocht naar het boudoir
zijner meesteres te willen gaan, waar de hertogin hem reeds wachtte.

Zij had in een der blauwzijden fauteuils plaats genomen en wees hem een
zetel tegenover haar aan.

Een lichte trilling om haar mondhoeken verried, dat het haar moeite
kostte, volkomen kalm te blijven.

„Je hebt mij verzocht hier te komen, Adèle; waarmee kan ik je van
dienst zijn?” vroeg Brancella, terwijl hij haar met scherpen blik
opnam.

Zijn arglistig karakter deed hem vermoeden, dat zij ook nu weer met hem
speelde en, hoezeer de wensch om deze verleidelijke mooie vrouw de
zijne te noemen, ook in hem zetelde, toch was hij vast besloten, de
meerdere te blijven, zich niet door haar te laten verschalken.

Terwijl zij langzaam de oogen naar hem opsloeg en hem met een zachten
blik aankeek, sprak zij:

„Zooals ik je schreef, Leonard, ik heb innig spijt van de woorden, die
ik tegen je heb uitgesproken. Kun je mij vergeven?”

„Een bekoorlijke vrouw vergeeft men alles!” antwoordde de markies met
een welwillenden glimlach.

Toen vervolgde hij:

„Is dat alles, wat je mij te zeggen hebt?”

„Neen, dat is niet alles!” fluisterde Adèle.

„Wat scheelt er aan, Adèle?” vroeg hij weer, terwijl hij een weinig
voorover leunde, met de handen op zijn knieën. „Je bent evenmin
geschikt voor verdriet als een kakatoe voor modder en regen. Kom, kijk
niet zoo bedroefd!”

Zij wist, dat zij het hem moest zeggen, dat zij bij hem hulp moest
vinden of geruïneerd was.

Zij was voor geen klein geruchtje vervaard, maar de moed ontzonk haar
en haar lippen waren droog.

„Kom, kom, niet zoo bedrukt,” zei Brancella op een toon, die
aanmoedigend en vriendelijk bedoeld was. „Zeg mij maar, wat het is!”

Hijgend en af en toe diep ademhalend begon zij nu het verhaal van haar
speelschulden, haar dure levenswijze, die zij aan haar stand verplicht
was, hoe het water haar steeds meer aan de lippen was gekomen en hoe
zij ten slotte gebruik had gemaakt van het eenige middel, dat haar kon
redden: het verpanden van de familiejuweelen.

„Maar hoe heb je dat verborgen kunnen houden voor de wereld, die steeds
gewend was, jou op soirées en partijen te zien, getooid met de
kostbaarste paarlen en diamanten?” vroeg de markies, die haar verhaal
oplettend had gevolgd.

Weer aarzelde Adèle even, toen antwoordde zij, zonder hem te durven
aankijken:

„De juwelier Poitou, die ze van mij in bewaring nam, leverde mij
valsche steenen ervoor in de plaats. Ze zijn kunstig nagebootst en
alleen een vakman ziet de vervalsching.”

„Heb je niemand om raad gevraagd?”

„Neen!”

Een glimlach zweefde over zijn gelaat, terwijl hij met een loerende
uitdrukking zijn donkere oogen op haar gevestigd hield.

„En wat wil je nu, dat ik voor je doen zal?” vroeg hij, ofschoon hij
het wel wist zonder het te vragen.

Maar hij vond er vermaak in, haar op de pijnbank te houden, hij zette
haar de tallooze beleedigingen betaald, die hij van haar te verduren
had gehad.

Zij raapte al haar moed bijeen en vertrouwde op de toovermacht van haar
invloed op hem.

„Dat je mij in het bezit laat van de juweelen, opdat ik kan blijven,
wie ik tot dusverre was...”

„Voor het oog van de wereld ten minste!” viel hij haar in de rede.

Zijn gelaat verried niet, wat er in hem omging. Alleen in de zwarte
oogen lag nu een vastberaden uitdrukking.

„Ik zal je geheim bewaren”, sprak hij, terwijl hij opstond en de
leuning van zijn stoel met beide handen vast hield. „Ik zal mijn
orders, aan de „Banque de Madrid” gegeven, weer intrekken en je kunt
voorloopig nog je leventje in de groote wereld blijven spelen.”

„Hoe kan ik je genoeg danken?” riep Adèle met een zucht van
verlichting.

Zij stak hem haar smalle, blanke hand toe, die hij even aan zijn lippen
bracht.

„Ik ga nu heen om het bericht aan de Bank te zenden”, ging hij voort.
„Tot weerziens, Adèle!”

Verbaasd keek de jonge vrouw hem na, toen hij, na een beleefde buiging
voor haar te hebben gemaakt, de kamer verliet.

Wat voerde deze man in zijn schild, dat hij zoo, zonder eenige
aarzeling, zonder een enkel bezwaar te maken, aan haar wensch had
voldaan?

Het lag toch niet in den aard van hem, dien zij kende als een
hardvochtig, gewetenloos mensch, om zonder eenig voorbehoud iemand een
dienst te bewijzen!

Een rilling ging haar door de leden, nu zij besefte, hoe volkomen zij
voortaan in de macht van den markies was.

Welke plannen zou hij hebben?

Nu zij den stap had gedaan, nu zij hem haar geheim had meegedeeld,
voelde zij zich wanhopig ongelukkig en zij weende hartstochtelijk, zich
onherroepelijk wetende in de macht van een schurk.



VIERDE HOOFDSTUK.

DE SCHUILPLAATS VAN DEN KROONPRINS.


Markies Leonard Brancella was een Spanjaard, geboortig uit Saragossa,
in het land van de Ebro.

Zijn vader had het grootste gedeelte van zijn vermogen verbrast aan de
speeltafels en in het gezelschap van schoone vrouwen, zoodat den zoon
en erfgenaam niet veel was overgebleven van de aanzienlijke eigendommen
der Brancella’s.

Leonard had zich echter met groote handigheid door het leven weten te
slaan.

Jaren achtereen had hij in Amerika gewoond, waar hij, door het
verduisteren van belangrijke papieren aan een groot bedrag was gekomen.

Een onschuldige was verdacht van den diefstal en de Spaansche markies
had ongemoeid zijn geboorteland weer kunnen opzoeken.

In den loop der jaren was hij daar zelfs de vertrouweling geworden van
den vorst van Navarra, die in Brancella een raadsman en vriend meende
te hebben gevonden.

Vorst Pedro van Navarra was op middelbaren leeftijd weduwnaar geworden
en, daar hij kinderloos was, had zijn jongere broer Arto er reeds op
gerekend, eenmaal erfgenaam te zullen worden, te meer daar men
beweerde, dat de vorst aan een nierziekte leed.

Drie jaren na den dood zijner echtgenoote was de vorst echter hertrouwd
en zijn jonge vrouw had hem een zoon geschonken.

De geboorte van dit kind, die zijn moeder het leven kostte, haalde een
streep door de rekening van Arto en deze, die zijn broeder steeds
vijandig gezind was geweest, had door middel van omgekochte handlangers
reeds tweemaal een poging laten doen om den kleinen kroonprins uit den
weg te ruimen.

Beangst voor het behoud van zijn kind, had vorst Pedro besloten, het in
veilige haven te brengen en de vorst had markies Brancella deelgenoot
van zijn geheim gemaakt.

Brancella had den monocle uit het rechteroog genomen, eenige
oogenblikken peinzend voor zich uitgekeken en toen gevraagd:

„En hebben uw plannen reeds een vasten vorm aangenomen? Hebt gij reeds
besloten, onder wiens hoede de kroonprins gesteld zal worden?”

„Neen, ik wilde juist uw raad in dezen inwinnen. Gij hebt mij reeds
meer dan eens in moeilijke gevallen uitstekende adviezen gegeven,
misschien weet gij ook in dit geval een goede oplossing.

„Ik behoef u zeker niet te zeggen”, vervolgde de vorst, „dat gij voor
geen onkosten behoeft terug te deinzen. Het voornaamste is, dat de
kroonprins in veilige handen komt, zoodat wij er zeker van kunnen zijn,
dat er op uitstekende wijze voor hem gezorgd en over hem gewaakt wordt.

„Hier aan ons hof is hij helaas niet veilig, daar een gedeelte der
hovelingen omkoopbaar, een ander gedeelte op de hand van mijn broeder
schijnt te zijn.”

„Ik geloof inderdaad, dat ik er iets op weet, dat ik u een persoon kan
noemen, in wiens huis en onder wiens hoede gij uw zoon gerust kunt
stellen”, antwoordde de markies.

En geheimzinnig fluisterend vervolgde hij:

„Toevallig weet ik, dat in een der grootste koopsteden van Nederland de
Spaansche consul een alleszins betrouwbare man is; hij en zijn
echtgenoote zijn edele, brave menschen. De lieden zijn beide reeds
bejaard, zij behooren tot den welgestelden, deftigen stand en bewonen
een groot huis in een der voornaamste wijken der stad.”

„Welke stad in Nederland bedoelt gij? Ik heb eenmaal dat land bezocht
en vertoefde toen eenige dagen in Amsterdam en ’s-Gravenhage. Is het in
een van deze beide steden?”

„Neen, de persoon, dien ik op het oog heb, is de Spaansche consul in
Rotterdam, jonkheer Deelman. Zooals ik u reeds zeide, weet ik door
toevallige omstandigheden, dat hij in alle opzichten een gentleman is,
op wien wij ons in dit geval gerust kunnen verlaten.”

„Ik vertrouw uw oordeel volkomen en gij zoudt mij een onschatbaren
dienst bewijzen, indien ik in deze uiterst teere en voor mij zoo
gewichtige zaak op uw tusschenkomst mocht rekenen.”

Een oogenblik dacht de markies na.

Een stout en gewaagd plan vloog bliksemsnel door zijn brein.

Hier was een fortuin te verdienen, als de zaak goed werd aangepakt.

„Ik zie in, van welk onberekenbaar belang het welslagen van deze zaak
voor u en voor het geheele vorstendom is,” sprak hij tot Pedro.

„En omdat het mij een eer en genoegen is, u te kunnen helpen, wil ik
persoonlijk voor de behouden aankomst van den kroonprins ten huize van
den Spaanschen consul te Rotterdam zorgen.”

„O, indien gij dat wildet...! Maar hoe kunt gij, een man, met een
klein, hulpbehoevend kind reizen? Ik zoude u een vertrouwd verpleegster
uit onze omgeving moeten aanwijzen om de reis met u en den kroonprins
samen te maken...”

„Dat is onnoodig!” antwoordde de markies op beslisten toon. „Ik zal
zelf voor een persoon zorgen, die in alle opzichten te vertrouwen is en
die voor uw zoon zal zorgen als ware hij haar eigen kind.

„Het is een dame uit de beschaafde kringen, zij is een bloedverwante
van mij en daar zij van mij afhankelijk en zeer aan mij verknocht is,
zal er moeilijk geschikter persoon te vinden zijn. Voor haar
stilzwijgendheid sta ik in!”

Ontroerd stak de vorst hem zijn hand toe.

„Ik ben u zéér dankbaar voor de moeite en opoffering, welke ge u
onzentwege wilt getroosten. Ik zal u een chèque geven tot een bedrag
van honderdduizend peseta’s. Gij kunt dit bedrag naar eigen goedvinden
besteden om de onkosten, welke gij zult hebben, te dekken. Mocht deze
som niet voldoende zijn, wees dan zoo goed, mij dit mede te deelen.”

„Ik neem nu afscheid van u,” antwoordde de markies, zonder iets te
zeggen op de geldkwestie, „om de noodige besprekingen te houden met
bedoelde dame.

„Wij kunnen dan zoo spoedig mogelijk de reis aanvaarden.”

Een uur daarna stond markies Brancella onaangediend in het boudoir van
Adèle Confuelo.

Een verbaasde blik uit haar mooie oogen trof hem en reeds wilde zij op
verontwaardigden toon vragen, wie hem het recht gaf, ongevraagd in haar
huis binnen te dringen, toen Brancella haar met een gebiedend
handgebaar het zwijgen oplegde.

Zijn geheele gelaat vertrok zich tot een hatelijken glimlach.

„Ik ben nu de Leonard niet meer, die zich als een hond laat behandelen,
je zingt nu een toontje lager, nietwaar mijn schoonheid?”

Adèle, die haar romannetje op een klein tafeltje had gelegd, schrikte
hevig van den toon, dien hij aansloeg.

Zij gevoelde, dat die man, die zoo lang het mikpunt van haar spot was
geweest, haar meester was.

Met een afschuwelijk loerenden blik gluurde hij haar aan.

Hij had in een gemakkelijken stoel plaats genomen en keek naar haar,
zooals een vos loert naar een zilverfazant, waarvan niets hem meer
scheidt.

Hij was altijd in alles geslaagd.

Ook nu was het hem gelukt, haar in zijn macht te krijgen en haar te
doen boeten voor al datgene, wat hij van haar had verduurd.

Hij bleef haar een poosje strak aanstaren en terwijl zijn oogen
onheilspellend schitterden, sprak hij:

„Je moet je zoo spoedig mogelijk gereedmaken voor een reis naar
Nederland. Voor een dringende aangelegenheid moet je mij daarheen
vergezellen. Je moogt er tegen niemand een woord over spreken. Ik reken
erop, dat je morgenochtend geheel reisvaardig bent. Zorg voor de
noodige toiletten, want het verblijf zal van onbepaalden tijd zijn.”

Stom van verbazing had zij naar zijn woorden geluisterd.

Was die man plotseling krankzinnig geworden?

Wat gaf hem aanleiding om op dezen toon te bevelen, haar als de minste
ondergeschikte te behandelen?

Nog nooit had iemand op zulk een wijze tot haar durven spreken.

Een gloeiende blos van toorn vloog haar naar de wangen; haar oogen
schoten vlammen, zij balde de vuisten, dat haar ringen schaafden.

„Je durft mij te beleedigen, op dezen toon tot mij  te spreken,
omdat...”

„....Omdat ik er het recht toe heb. Maak geen schandaal, hertogin. Ik
ben je vijand niet. Ik stel een vrouw nooit bloot aan de publieke
opinie, als ik er buiten kan blijven. Ik kom hier alleen voor zaken;
laten wij ons daaraan houden.

„Antwoord mij; kan ik erop rekenen, dat je mij morgenochtend op reis
naar Nederland vergezelt, om een gewichtige opdracht uit te voeren?”

Zij staarde strak op de vensters van het huis aan de overzijde en
merkte op, zooals men in oogenblikken van verschrikkelijke ontroering
soms uiterlijkheden opmerkt, dat de kanten gordijnen daar zeer vuil
waren.

Haar hart klopte hevig onder haar zijden japon en hij zag, dat zij zich
met geweld bedwong om kalm te blijven.

„Je bent geheel in mijn macht,” klonk haar weer de koude, cynische stem
van den markies in de ooren. „Bedenk dit wel, nu ik je nogmaals en nu
voor het laatst vraag, of ik op je kan rekenen?”

„Ik zal je op reis naar Nederland vergezellen,” sprak zij met
klanklooze stem.

„Wil je mij niet zeggen, wat het doel van deze reis is?”

„Dat vertel ik je onderweg wel. Reken erop, dat een kind, een zeer jong
kind, een zuigeling nog, met ons mee zal reizen. Het is voor de
verzorging van dat kind, dat ik je hulp noodig heb. Morgenochtend om
zeven uur zal ik met mijn auto hier zijn om je af te halen. Reken
daarop!”



VIJFDE HOOFDSTUK.

SAMENZWEERDERS.


Graaf Arto van Navarra zat in de bibliotheek van zijn woning en was
verdiept in een politiek tijdschrift, toen een bediende hem op een
zilveren blad een visitekaartje bracht.

„Markies Leonard Brancella,” las de graaf.

Hij kende dezen naam niet, maar beval den bediende om den bezoeker
binnen te laten.

In het volgende oogenblik stond de markies in het ruime vertrek, waar
groote boekenkasten de wanden bedekten en mosgroene gordijnen het
binnenvallende licht temperden.

Graaf Arto noodigde den vreemden bezoeker met een handgebaar uit om
plaats te nemen.

Toen sprak hij:

„Wat verschaft mij het genoegen van uw komst, markies?”

„Een zaak van hoogst kieschen aard dringt mij om mij tot u te wenden,
graaf,” klonk het uit den mond van den fortuinzoeker.

„Ik ben een vreemde voor u, nimmer nog hebben wij elkaar ontmoet en
toch—toch wend ik mij zonder aarzelen tot u om u mijn vertrouwen te
schenken in een aangelegenheid van groot gewicht.”

Graaf Arto wierp een doordringenden blik op het donkere uiterlijk van
den markies, die zijn zwarte oogen niet neersloeg.

Toen sprak hij:

„En welke gewichtige zaak is het, die u ertoe drijft om u tot mij te
wenden? Ik ben niet gewend, mij met de zaken van anderen te bemoeien en
betwijfel het zeer, of ik u in eenig opzicht van dienst zal kunnen
zijn. Deedt gij niet beter u tot mijn broeder, vorst Pedro te wenden?
Zijn invloed is zoo oneindig veel grooter dan de mijne.”

Een eigenaardige glimlach verscheen op het gelaat van den bezoeker.

„Gij begrijpt mij verkeerd, graaf!” antwoordde hij. „De kwestie,
waarover ik u kom spreken, is voor uzelf van het grootste belang!”

Met een licht schouderophalen sprak graaf Arto:

„Ik zou niet weten, in welk opzicht mijn belangen u interesseeren, maar
ik zal gaarne naar u luisteren. Welke is de aangelegenheid?”

„In korte woorden deze: Ik weet, dat het voor u, graaf Arto, en tevens
voor een groot deel van het volk een grievende teleurstelling was, toen
de zoon en opvolger van uw broeder, vorst Pedro, werd geboren.

„Ik ben er ook van op de hoogte dat gij reeds eenige pogingen in het
werk hebt gesteld om dezen rechtmatigen erfgenaam uit den weg te ruimen
en dat deze pogingen u zijn mislukt.

„Thans ben ik in de gelegenheid om er voor te zorgen, dat uw wensch in
vervulling komt.”

Onder het luisteren naar het korte, zakelijke verhaal van den markies,
was er een spannende uitdrukking op het gelaat van den graaf
verschenen.

„Ga verder, markies Brancella, ik ben nieuwsgierig, meer te hooren.”

„Ik heb de opdracht van den vorst,” vervolgde Brancella, „om den
kleinen erfgenaam in veiligheid te brengen. Men vreest voor het leven
van het kind, zoolang het aan het hof van den vader verblijft.

„Daar ik echter om politieke redenen het belang inzie van Navarra, ben
ik bereid, u het kind in handen te spelen.”

De graaf was uit zijn stoel opgestaan en liep eenige malen door het
vertrek heen en weer.

Eindelijk bleef hij voor den markies staan, kruiste de armen over de
borst en sprak:

„Ik neem uw voorstel aan. Wanneer zult gij uw opdracht ten uitvoer
brengen en op welke wijze denkt gij te werk te gaan?”

„Morgenochtend vertrek ik, met den kleinen José en in gezelschap van
een dame, die zoolang voor hem zal zorgen, naar Nederland. Het plan is,
om den kroonprins te bezorgen ten huize van den Spaanschen consul te
Rotterdam. Het beste lijkt mij nu toe om vanuit dat huis het kind weer
te doen verdwijnen, zonder dat er ooit eenig spoor van teruggevonden
wordt.”

„Op welke wijze zal het kind bij den consul worden gebracht? Zult gij
dit persoonlijk doen?”

„Ja! Ik heb mij op de hoogte gesteld van eenige bijzonderheden en weet,
dat 5 December een algemeene feestdag, of liever feestavond is in
Holland.

„Men stuurt elkaar dan verrassingen van allerlei aard in huis en dezen
avond wilde ik gebruiken om den consul en diens vrouw als surprise
onzen zuigeling te zenden.”

„Goed, maar hoe wilt gij den knaap weer uit hun huis doen verdwijnen
zonder opzien te verwekken?”

„Dit ben ik nog niet geheel met mijzelf eens, maar waarschijnlijk zal
mijn gezellin, een jonge vrouw van zeer gunstig en knap uiterlijk,
hiervoor het geschikte werktuig zijn.”

„En welke zijn uw voorwaarden? Want ik begrijp zeer goed, dat niet
alleen politiek, maar vooral eigenbelang de drijfveer van uw
handelingen is.”

„Voor de velerlei beslommeringen, de risico en het groote gevaar, dat
er voor mij persoonlijk aan deze hoogst belangrijke zending verbonden
is, vraag ik u een niet geringe som. Natuurlijk loopt mijn veiligheid,
zelfs mijn leven groot gevaar.

„Indien de zaak mocht mislukken, ben ik voorgoed verloren. Slaag ik
echter, dan zal ik toch onmiddellijk Europa moeten verlaten, om niet in
handen te vallen van vorst Pedro en diens aanhangers.

„Daarenboven dient er verder voor de jonge vrouw, wier toekomst ook op
het spel staat en die eveneens haar leven waagt voor het goede doel, te
worden gezorgd.”

De markies zweeg even, als om den ander gelegenheid te geven, over de
waarheid zijner woorden na te denken.

De graaf had weer in den wijden leunstoel, waarin hij had zitten lezen,
plaats genomen.

Zijn fijn, bleek gelaat, dat omlijst was door een donker-bruinen, wel
verzorgden baard, stond ernstig.

Alleen de kleine, onrustige oogen flikkerden onheilspellend en met een
energieke beweging van het hoofd antwoordde hij den avonturier:

„Ik wil u honderdduizend peseta vooruitbetalen; zoodra de zoon van mijn
broeder voorgoed verdwenen is, kunt gij nogmaals over hetzelfde bedrag
beschikken.”

„Ik neem uw voorstel aan, graaf Arto en ben ervan overtuigd, dat de
zaak naar uw genoegen zal afloopen.”

„Verder stel ik nog deze voorwaarde,” vervolgde de graaf, „dat in geen
geval het kind weer naar Spanje teruggevoerd zal worden. Wanneer het u
is gelukt, den kleinen José weer uit de woning van den consul te hebben
verwijderd, moet gij het kind laten verdwijnen.”

„Begrepen!” sprak de markies met een veelbeteekenend glimlachje.

„Daarna zal ik u aan een opgegeven adres het resteerende bedrag per
chèque doen toekomen en gij verlaat zooals afgesproken, met uw gezellin
Europa, om er niet meer terug te komen.”

De beide samenzweerders vervolgden nog eenigen tijd fluisterend hun
beraadslagingen en met een overmoedige uitdrukking in de zwarte oogen
verliet de markies de woning van den graaf.

... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...

Den volgenden morgen precies om zeven uur hield voor de villa, waar
hertogin de Confuelo woonde, een auto stil, die een kwartier later den
markies en de bekoorlijke Adèle naar het station bracht.

Een klein, hulpbehoevend kindje, in een witten mantel gehuld, lag op de
bank tegenover hen en keek met groote onschuldige oogen om zich heen.



ZESDE HOOFDSTUK.

RAFFLES RUIKT LONT.


Den dag, volgende op het Circus-bezoek, sliep Charly Brand een gat in
den dag.

Het was niet later dan tien uur, toen hij wakker werd, maar nadat hij
een blik op zijn horloge had geworpen, draaide hij zich nog eens
kalmpjes op de andere zijde.

Een oogenblik later sliep hij weer gerust.

Charly was een zieltje zonder zorgen, altijd vroolijk, altijd
opgeruimd.

En juist die luchthartigheid, gepaard aan een groote dosis gezond
verstand was het, dat Raffles zoo aantrok.

Want als de Groote Onbekende veel en moeilijk ingewikkelde vraagstukken
had opgelost en met die oplossing lange uren bezig was geweest, dan
waren het vroolijke humeur en de grappige kwinkslagen van Charly een
welkome ontspanning.

Bovendien was Brand een pleizierig reisgenoot.

Charly van zijn kant hing met groote vriendschap, met bijkans teedere
verknochtheid aan zijn vriend.

Want was het niet Edward Lister geweest, die zich het lot had
aangetrokken van den jongen man, toen deze, vele jaren geleden, totaal
geruïneerd was?

Totaal geruïneerd!

En door eigen schuld!

Charly was destijds bezeten door den speelduivel.

Aan de speeltafel had hij verloren—avond aan avond. Hij had het
vaderlijk erfdeel er door gebracht, nadat hij het kapitaal, hem door
zijn moeder nagelaten, reeds eerder had verloren.

Toen, in een vlaag van wanhoop, des nachts om één uur was hij, in
smoking, blootshoofds, de club uit en de straat opgevlogen om een einde
te maken aan zijn verloren leven.

Hij rende de straten door en eerst op de London Bridge kwam hij tot
staan, gereed om over de leuning heen zich in den stroom te storten.

In hetzelfde oogenblik echter had een krachtige hand zich op zijn
schouder gelegd.

„Geen dwaasheden, jonge man,” klonk het, „geen dingen doen, die alleen
gekken zich in het hoofd halen.”

„Laat mij,” hijgde Charly, vergeefsche moeite doende, zich te
ontworstelen aan den ijzeren greep.

Lord Lister echter liet niet los, voordat hij een auto had aangeroepen
en den overspannen jongeman er in had geduwd.

In Listers villa in Regent park kwam Charly weer tot kalmte.

Hij vertelde zijn redder, dat het leven hem niets meer te hopen gaf, nu
hij zijn geheele fortuin had verloren.

In dien nacht had Charly den Lord beloofd, geen dwaasheden meer uit te
halen. Hij had sindsdien Raffles niet meer verlaten, was als secretaris
bij hem gebleven en deelde nu lief en leed met Edward Lister.

De Groote Onbekende had zich met de warme genegenheid van een ouderen
broeder aan zijn blonden secretaris gehecht en Charly’s bewondering,
dankbaarheid en sympathie voor den aristocratischen gentleman-dief
uitten zich in honderden kleine oplettendheden en diensten, die de
secretaris zijn „grooten vriend” dagelijks bewees.



Om half elf opende Raffles de deur van zijn slaapkamer.

Hij, met zijn ijzersterk gestel, met zijn door sport en beweging
gestaald lichaam, had niet zooveel slaap noodig. Nadat hij een bad had
genomen was hij weer frisch als een hoentje en een aria uit Mozarts
„Zauberflöte” neuriënd, liep hij de breede eikenhouten trap af naar de
eetkamer, waar de oude James een smakelijk ontbijt had klaargezet.

James was de oude, getrouwe kamerdienaar, die uit Engelands hoofdstad
mee was gekomen naar Amsterdam en die in het huishouden van den Grooten
Onbekende de Engelsche zeden en gebruiken hooghield.

Zoo was het Lord Lister steeds aangenaam gebleven, dat hij des morgens
zijn gebakken ham met eieren kon nuttigen.

En ook in veel andere opzichten zorgde James er voor, dat zijn heer de
Engelsche gebruiken niet al te zeer miste.

Raffles nam plaats aan de ontbijttafel en bediende zich flink.

Glimlachend dacht hij aan Charly, den slaapkop, die zeker niet voor een
uur of twee beneden zou komen, keurig gekleed en gekapt, zijn kleeren
doortrokken van het allerlaatste mode-parfum.

„Goeie, beste jongen, die Charly,” bepeinsde Edward Lister en hij
bediende zich nog eens ruimschoots van de spiegeleieren.

Nadat hij zijn derde kop koffie had leeggedronken stond hij op en begaf
zich naar den aangrenzenden salon, waar hij voor den haard in een
makkelijken stoel ging zitten.

Van het rooktafeltje nam hij een Henry Clay en toen de eerste
rookwolkjes omhoog kringelden greep Raffles naar de „Times” om zijn
lectuur te beginnen.

Want zijn grootste belangstelling bleef toch steeds voor alles, wat er
voorviel in Engelands hoofdstad.

Maar ditmaal scheen er al weinig te zijn, wat de aandacht van den Lord
trok. Hij las van een gecostumeerd bal, dat in „Otterbourne House”
onmiddellijk na Kerstmis zou gegeven worden. De costuums zouden zijn
uit den tijd van Karel II.

Ook las hij, dat hertog Framlingham was overleden.

Het was een tragische dood geweest.

Op den weg naar Kensington viel de hertog van zijn paard, doordat het
struikelde over een rijwiel, dat, onhandig bestuurd, tusschen de
voorpooten van het dier was geraakt. De knaap op het rijwiel was
nauwelijks bezeerd; maar de hertog werd bewusteloos naar de naaste
apotheek gedragen en kwam niet weer bij.

Om vier uur was hij dood.

Lord Lister had den hertog oppervlakkig gekend, maar hij wist dat deze
tijding in Londen menigeen zoo mannen als vrouwen, oud en jong, diep
zou schokken, want de hertog was bemind.

Hij las het doodsbericht verder: hoe de oude man in den val den nek had
gebroken en door het plotselinge van den dood waarschijnlijk niet meer
geleden had.

Raffles vouwde de „Times” weer dicht en greep naar de Hollandsche
bladen.

Boven op het stapeltje lag de „Nieuwe Rotterdamsche Courant”.

En alsof hij volbloed Nederlander was, las John C. Raffles de
Hofberichten, over een staking te Enschede, over tramwegen in Drente en
over de provinciale drinkwatervoorzieningsplannen in Groningen.

Totdat zijn aandacht werd gevestigd op een bericht onder de rubriek
Stadsnieuws.


    INTERNATIONALE OPLICHTERS AAN HET WERK??

    En daaronder stond het volgende vermeld:

    „Een zeer zonderlinge geschiedenis heeft zich dezer dagen in onze
    stad afgespeeld.

    In den avond van den vijfden December werd bij een onzer grootste
    reeders, jonkheer D., die tevens Spaansch consul is, een surprise
    bezorgd in den vorm van een mand.

    Bij nader onderzoek bleek het, dat deze mand bevatte een zuigeling
    van omstreeks vijf maanden.

    De heer en mevrouw D. lieten het wichtje des nachts onder hun dak
    slapen om den volgenden dag de politie van het geval in kennis te
    stellen, toen een groote, verzegelde brief hun de tijding bracht,
    dat dit kindje was de erfprins van Navarra, zoon van vorst Pedro
    van Navarra.

    De moeder van den kleine stierf bij de geboorte en daar bij
    kinderloos overlijden van vorst Pedro diens broeder Arto
    troonopvolger zou worden, is voor dezen thans de kans verkeken.

    Vorst Pedro leeft op zeer gespannen voet met zijn broeder en daar
    men vreesde voor de veiligheid van het leven van den kleinen
    erfprins, werd deze naar veilige havens gebracht.

    Een chèque op de „Nieuwe Rotterdamsche Bank” van een half millioen
    zat tusschen de kleertjes van den kleinen prins genaaid.

    Hoewel het echtpaar D. niet van plan was, den kleinen prins, wiens
    levensbehoud van zoo groote politieke beteekenis is, bij zich te
    houden, had het toch besloten, voorloopig af te wachten, tot nadere
    berichten zouden inkomen.

    Mevrouw D. had een verpleegster met de speciale zorg voor den
    kleinen jongen belast, die den ganschen dag onder toezicht bleef.

    Het had reeds de opmerkzaamheid getrokken van het echtpaar, dat de
    mand met de wonderlijke surprise werd gebracht door een in pelsjas
    gekleeden heer van donker uiterlijk, die met een auto voor het huis
    aan den Westersingel had stilgehouden.

    En even geheimzinnig als de zuigeling werd gebracht, is hij thans
    ook weer verdwenen.

    Gistermiddag omstreeks twee uur ging zuster L., die met de zorg
    voor het kindje was belast door mevrouw D., met den kleine wandelen
    in het middagzonnetje.

    Het kindje lag in een wagentje. Op den ’s-Gravendijkwal gekomen
    naderde langzaam een automobiel. Zuster L. meent zich te
    herinneren, dat het voertuig donkergroen gelakt was. Uit de auto
    stapte een dame, het gelaat blauw gesluierd. Dicht bij het
    kinderwagentje sloeg zij plotseling de handen in de lucht en zakte
    ineen. Zuster L. snelde toe om hulp te bieden en de dame naar een
    apotheek te brengen, waar zij zich reeds hersteld gevoelde.

    Toen zuster L. weer bij haar wagentje terugkeerde, dat zeker niet
    langer dan een tweetal minuten onbeheerd had gestaan, zag zij tot
    haar ontzetting, dat het aan hare zorgen toevertrouwde kindje
    daaruit verdwenen was. Zuster L. was wanhopig. Een slagersjongen
    wist haar te vertellen, dat een heer met een donker uiterlijk uit
    de auto was gestapt, het kindje uit den wagen had genomen en daarna
    weer in de auto had plaats genomen, die zeer snel in de richting
    van de Diergaarde (dus van het Delftsche Poortstation) was
    verdwenen.

    IJlings haastte zich de zuster nu naar de apotheek terug. Immers
    was de dame met den blauwen sluier ook uit die auto gestapt. De
    dame was reeds verdwenen en de zuster kon niets meer van haar
    ontdekken.

    De chèque is nog in het bezit van jonkheer D.

    Ernstige gronden bestaan om hier te denken aan een complot van
    personen, die het leven van den jeugdigen kroonprins bedreigen.
    Immers staat in Navarra de partij van vorst Pedro fel tegenover die
    van prins Arto. Bovendien is vorst Pedro thans zwaar lijdende aan
    zijn pijnlijke, sleepende kwaal. De doktoren geven weinig hoop. Als
    het leven van kroonprins José bedreigd wordt, dan zou de
    Nederlandsche regeering wellicht in ernstige politieke
    verwikkelingen kunnen geraken.

    Niet alleen dus omdat naar alle zekerheid een kinderleven wordt
    bedreigt, maar ook in het belang van den staat der Nederlanden
    roept de hoofdcommissaris van politie te Rotterdam ieder op, die
    eenige inlichtingen kan verstrekken omtrent een blauw gesluierde
    dame, een donker-uitzienden heer, gekleed in pelsjas en cylinder
    hoed en een donkergroen gelakte auto, welke in den middag van
    Vrijdag, 10 December omstreeks twee uur langs den ’s-Gravendijkwal
    reed, eenige minuten stil stond en toen verdween in de richting van
    de Diergaarde.”


Het was in gespannen aandacht en met groote oogen, dat Raffles dit
bericht tot twee keer toe overlas.

Toen haalde hij uit zijn vestzak een Marokkijnleeren étui te
voorschijn, nam daaruit een fijn, puntig schaartje en knipte het
bericht uit het eerste blad van de „Nieuwe Rotterdamsche Courant”.

Uiterst voorzichtig, alsof het een chèque ter waarde van een millioen
gold, vouwde Raffles het knipsel samen, en borg het in de kast van zijn
kostbaar gouden repetitie-horloge.

Toen drukte hij op de electrische bel.

James klopte en trad binnen.

„Wel, James”, sprak Raffles, „ga mister Brand terstond wekken.”

„Yes, sir!”

„Blijf kloppen, James, tot je zeker weet, dat mister Brand is
opgestaan. En zeg hem dan, dat hij zich in groote haast moet kleeden.”

„Yes, sir!”

James klom de trap op om het bevel van zijn heer ter uitvoer te
brengen.

Eigenlijk verkneuterde de oude knecht zich, dat hij dien jongen, luien
mister Brand uit bed mocht halen.

Mister Brand sliep altijd véél langer dan de Lord.

Dat was iets, wat feitelijk niet te pas kwam—vond althans oude James.

En extra-luid trommelden zijn knokige vingers op de deur van Charly’s
slaapkamer.

Een half uur later trad de jonge secretaris bij zijn vriend binnen.

„Morgen, Edward”, begroette hij Lord Lister.

Raffles schrikte op uit zijn peinzen, waarin hij was verzonken geweest,
sinds James de kamer had verlaten.

Een diepe rimpel had zich tusschen zijn oogen gelegd, maar nu werd zijn
gelaat weer effen.

„Morgen Charly! Heb je al ontbeten?”

„Neen!”

„Doe dat dan vlug. We gaan over een half uur op reis!”

„Op reis?”

Charly’s oogen verwijdden zich.

„Nu, schrik maar niet! We gaan niet ver!”

„Hoe ver?”

„Rotterdam!”

„Ha!”

Een vroolijke lach trok over het gelaat van den secretaris.

„Naar Rotterdam! Hoera, Edward! Hoera! Naar de mooie hertogin?”

Een ironisch lachje trok over het gelaat van den Grooten Onbekende,
toen hij antwoordde:

„Wie weet, Charly! Ik geloof wel, dat je eenige kans hebt, de mooie
hertogin De Confuelo nog eens weer te zien! Ik geloof het! Zeker echter
weet ik het niet!”



ZEVENDE HOOFDSTUK.

RAFFLES IN DONKER ROTTERDAM.


„Gaan we per auto, Edward?” informeerde de jonge secretaris, terwijl
hij het bruinlederen handvalies vulde met eenige toilet-artikelen en
andere onontbeerlijke kleinigheden.

Lord Lister, die reeds geheel reisvaardig was, antwoordde:

„Neen, boy, dezen keer nemen we den spoortrein.”

Hij haalde zijn gouden Horloge te voorschijn, dat op het achterdeksel
in diamanten zijn monogram bevatte en vervolgde:

„Het is nu half twaalf; om 11.53 vertrekt een trein van het
Centraal-Station. Ik heb James om onze auto laten telefoneeren, die
reeds wacht.”

„All right, Edward! Ik ben tot je dispositie!” antwoordde de jonge
secretaris.

Met het lichte valies in de hand volgde hij zijn vriend, die de kamer
reeds had verlaten en vijf minuten vóór het vertrek van den trein
hadden de beide vrienden plaats genomen in een eerste-klas-coupé.

Op weg naar het station had Raffles geen enkel woord over het doel der
reis gesproken en Charly, wiens nieuwsgierigheid was geprikkeld,
brandde van verlangen om eenige bijzonderheden van Lord Lister te
vernemen.

De ernstige uitdrukking op het gelaat van den Grooten Onbekende had hem
echter weerhouden, ook maar een enkele vraag te doen. Hij wist ook wel
uit ervaring, dat zijn vriend toch niets zou meedeelen omtrent zijn
vermoedens en plannen, voordat hij het oogenblik daartoe gekomen
achtte.

Verrast keek Charly dus op, toen, nadat de trein Haarlem reeds
gepasseerd was, lord Lister met een glimlach tot hem sprak:

„En nu zijn we dan werkelijk op weg naar je mooie hertogin, Charly!
Kijk, lees dit eens aandachtig door, mijn jongen en zeg me dan, hoe jij
erover denkt.”

Bij die woorden had Raffles zijn horloge voor den dag gehaald en
daaruit een krantenknipsel genomen, dat hij nu aan Charly gaf.

Onder het lezen van het uitvoerige bericht teekende zich steeds grooter
verbazing af op het gelaat van den secretaris.

Langzaam en aandachtig las hij tot het einde toe, en geheel tegen zijn
gewoonte bleef hij toen eenige oogenblikken zwijgend voor zich
uitstaren.

De groote Onbekende wachtte geduldig, tot zijn vriend van de eerste
ontsteltenis zou zijn bekomen; glimlachend keek hij zijn vertrouwde aan
en eindelijk sprak hij:

„Ik zie tot mijn genoegen, my boy, dat ook jij in de dame met den
blauwen sluier onze bekoorlijke hertogin herkent. Begrijp je nu, waarom
we op dit oogenblik op weg zijn naar Rotterdam?”

Charly richtte nu zijn blauwe oogen op het gelaat van lord Lister en
sprak:

„Dus je hebt tòch weer gelijk! Een paar avonturiers, een misdadiger met
zijn handlangster! Hoe is het mogelijk, dat jij tot in de zielen der
menschen schijnt te kunnen kijken, terwijl ik altijd eerst moet
wachten, tot mij door jou de oogen worden geopend?”

„Dat is mijn natuurlijke aanleg mijn jongen.—Het is nu echter de vraag,
of het mij zal lukken, het tweetal nog bijtijds te beletten, hun
schandelijk plan geheel ten uitvoer te brengen.”

„Maar Edward, één ding begrijp ik niet. Je schijnt er volkomen zeker
van te zijn, dat de Spanjaard en zijn gezellin zich nog in Rotterdam
bevinden. Mij dunkt, dat we beter deden, zoo spoedig mogelijk door te
reizen naar Madrid, want het is toch nogal duidelijk, dat zij zich met
het kind onmiddellijk daarheen zullen hebben begeven!”

Een vroolijke glimlach verscheen weer op het energieke gelaat van den
Grooten Onbekende.

„Deze onlogische redeneering ligt geheel en al in jouw aard, Charly!
Neen! Mijn speurhondenneus zegt mij, dat zij zich nog in Rotterdam
ophouden. Het zou voor hen, nu de algemeene aandacht op hen is
gevestigd en de politie natuurlijk niet stil zal zitten, moeilijk zijn,
met het kind de stad te verlaten. Zij zullen zich daarvan dus eerst
ontdoen en als mijn gelukster me ook nu weer gunstig is, zal ik de hand
op het tweetal kunnen leggen, eer het te laat is.”

Lord Lister had zijn sigarettenkoker te voorschijn gehaald en stak een
versche sigaret aan. Toen sloeg hij het rechterbeen over het linker,
leunde in een hoek van den coupé achterover en sprak:

„Laat me nu nog even met rust, Charly!”

Dit was voor den ander genoeg om te begrijpen, dat Raffles niet meer
gestoord wenschte te worden.

Zwijgend keek Charly naar buiten, waar de weilanden voorbij schenen te
draaien, in rechte stukken verdeeld door smalle slooten, waar kleine
boerenwoningen lagen, omgeven door kale boomen.

Hij dacht weer aan het bekoorlijke gelaat en de innemende manieren van
de jonge hertogin, voor wie hij vurige bewondering had opgevat en weer
verbaasde hij zich erover, hoe het mogelijk was, dat zooveel schoonheid
gepaard kon gaan aan zulk een verdorven karakter.

Maar zou Edward zich niet vergissen deze keer?

Speelde zijn combinatievermogen hem geen parten?

Welke bewijzen waren er om te beweren, dat de mooie, jonge vrouw en
haar geleider en deze beide Spaansche misdadigers dezelfde personen
waren?

Edward scheen volkomen zeker van de zaak te zijn, maar toch...

Een blik op het ernstige gelaat van zijn vriend zei hem, dat ook deze
met zijn gedachten bij de beide vreemdelingen was.

Lord Lister dacht ingespannen na over de uren, welke hij in het
gezelschap der beide onbekenden had doorgebracht.

Steeds weer opnieuw trachtte hij zich te herinneren, waarover zij
hadden gesproken, wat zij zich omtrent hun levenswijze en hun verleden
hadden laten ontvallen.

Want hij was het nog niet met zichzelf eens, waarheen hij zich bij
aankomst te Rotterdam het eerst zou wenden, welke houding hij aan zou
nemen.

Nauwkeurig herinnerde hij zich de reisverhalen, die de donkere markies
had gedaan.

Deze scheen een groot deel van Europa en Amerika te kennen en veel had
hij verteld over eigenaardige toestanden, die nog bestaan op het
Pyreneesch schiereiland.

De mooie hertogin had haar bewondering geuit over Amsterdam en
’s-Gravenhage; over Rotterdam had zij zich bijna niet uitgelaten en
telkens weer had zij te kennen gegeven, dat zij vurig terugverlangde
naar het Zuiden, waar zij gewend scheen te zijn aan een leven van
weelde en genot.

Eentonig dreunde het geratel der wielen in de ooren van den Grooten
Onbekende.

Plotseling was het hem, alsof op de maat van dit geluid eenige vage
klanken telkens weer tot hem doordrongen, het was alsof een
bovenaardsche macht hem met geweld terugvoerde naar het Circus aan den
Amstel, waar hij in de stallen de fraaie paarden had bewonderd.

Het was hem, alsof hij weer opeens naast zich de beide vreemde
bezoekers in de Spaansche taal tot elkaar hoorde spreken.

En weer was het hem, als hoorde hij te midden dier welluidende
Zuidelijke klanken, hoe de lippen der schoone jonge vrouw de
„Lijnstraat” hadden genoemd.— — — — — — — — — —

De strakke gelaatstrekken van den Grooten Onbekende schenen zich te
ontspannen.

Zijn zwarte oogen, die als afwezig voor zich uit hadden gestaard,
blikten weer om zich heen.

Hij keek op zijn horloge en sprak, terwijl hij de sigaret, die hij nog
tusschen de slanke vingers hield, doch die niet meer brandde, uit het
raampje wierp:

„Over een paar minuten zijn we er, Charly. Kijk, daar ligt de stad al
vóór ons.”

Charly was blij, dat zijn vriend het woord weer tot hem richtte en
vroolijk pratend liep hij eenige minuten later naast den slanken lord
over het perron van het Delftsche Poortstation.

Raffles begaf zich naar een der wachtkamers van het station, waar hij
inzage verzocht van het adresboek van Rotterdam, en nadat hij hierin
even had gebladerd, kwam er een trek van groote voldoening op zijn
gelaat.

Ook nu weer had zijn geheugen hem dus niet in den steek gelaten; de
vage klanken, die hij zooeven weer had meenen te hooren, schenen dus
werkelijkheid te zijn geweest, want daar in het adresboek had hij
gezien, dat er in deze stad een straat bestond, die Lange Lijnstraat
heette.

„Ziezoo, mijn jongen”, sprak lord Lister tot Charly, toen zij het
stationsgebouw hadden verlaten en naast elkaar voortwandelden over het
ruime plein daarvóór.

„Hier scheiden zich onze wegen. Ga jij nu je middag zoo gezellig
mogelijk doorbrengen en tracht je in je tijdelijke eenzaamheid te
schikken. Je hadt bij ons vorig bezoek aan Rotterdam groote voorliefde
voor den Dierentuin. Voel je er wat voor om daar eenige uren zoek te
brengen?”

„Heb je dan mijn diensten in het geheel niet meer noodig, Edward?”
vroeg de jonge man op eenigszins teleurgestelden toon.

„Neen! Het is beter, dat ik de verdere expeditie alleen maak. Laten we
afspreken, dat we elkaar tegen zes uur ontmoeten in het Passage-Hotel.

„We kunnen daar in het Restaurant dan gezamenlijk dineeren.”

Charly wierp een blik op de klok, die boven den ingang van het
stationsgebouw den tijd aanwees en antwoordde:

„Het is nu kwart voor twee, dan heb ik tenminste tijd genoeg om de
beesten, die de Rotterdamsche Diergaarde rijk is, alle nog eens een
bezoek te brengen.”

„Je weet, dat er in de Diergaarde gelegenheid is om te lunchen,
nietwaar? Nu, mijn jongen, amuseer je zoo goed mogelijk en laat mij om
zes uur niet tevergeefs op je wachten. Ik denk, dat een goed diner mij
dan extra zal smaken, want ik schiet er mijn twaalf-uurtje bij in.”

Langzaam wandelend, hadden zij in de nabijheid van de halteplaatsen der
electrische trams heen en weer geloopen.

Lord Lister nam nu plaats op het voorbalcon van een der geelgelakte
tramwagens en wisselde nog een groet met Charly, die den wegrijdenden
motorwagen even bleef nakijken.



Lord Lister had zich dien dag gekleed in een zwarte regenjas en had een
vilten hoed met slappen, breeden rand op het donkere haar gezet.

In de oude stad, waar zware vrachtwagens over de hobbelige
straatsteenen rolden en sjouwerlui en ambachtslieden in
plat-Rotterdamsch op luiden toon met elkaar spraken, had Raffles zonder
veel moeite al spoedig de Lange Lijnstraat gevonden.

Het rumoerige straatleven, het herrieachtige van de groote havenstad,
scheen eigen te zijn aan dat stadsgedeelte, waar vooral door den zeeman
het woeste nachtleven wordt geleid.

De Groote Onbekende had met een enkelen oogopslag gezien, in welke
omgeving hij zich hier bevond.

Danshuizen en kroegen, nachtasyls en slaapsteden rijgen zich hier naast
hooge, morsige woonhuizen; kinderen in slordige plunje gestoken
speelden hier en daar op de drempels en stoepen en het geheel deed hem
denken aan die donkere gedeelten van Londen, waar hij zoo menig bezoek
had gebracht en tal van gevaarvolle avonturen had beleefd.

Raffles opende de deur van een kroeg aan zijn rechterhand. Een benauwde
walm als van een te hoog opgedraaide petroleumkachel sloeg hem
tegemoet.

Bij de oude, gerimpelde vrouw, die met een vuilen, donkerblauwen doek
de toonbank schoonmaakte, informeerde hij naar de bezoekers, die in de
laatste dagen daar waren geweest en al dadelijk begreep hij, dat hij
hier niet terecht was.

Onvermoeid herhaalde hij zijn pogingen in de andere gelegenheden, die
daarvoor in aanmerking kwamen, doch zonder eenig resultaat.

Nadat hij reeds meer dan een uur in de benauwde atmosfeer der sombere
huizen had doorgebracht, zonder dat hij eenig spoor van den misdadiger
en diens handlangster had gevonden, opende hij nu de deur van een
kroeg, waar op de vrij breede ruit geschilderd stond:


                   „De Leeuw aan de Ketting.”


Een lucht van jenever en bier kwam hem tegemoet en een oogenblik hield
de Groote Onbekende den adem in.

Nadat hij de deur weer achter zich had gesloten, liep hij door het
vierkante vertrek, waar hij zich nu bevond, naar een tafeltje op
eenigen afstand van de deur en nam op een der leege stoelen plaats.

Behalve hij zelf was er niemand in het kleine vertrek, dat als
gelagkamer was ingericht.

De wand links van de deur werd bijna geheel in beslag genomen door een
breed buffet, dat van spiegels was voorzien. Tusschen de flesschen en
glazen, op de verschillende planken en richels geplaatst, stonden hier
en daar schel gekleurde kunstbloemen.

De toonbank, die met zink was beslagen en waarop een koperen bierkraan
was aangebracht, was zindelijk en goed onderhouden, evenals de twee
vierkante tafeltjes en stoelen met matten zittingen, die verder het
geheele meubilair uitmaakten.

Op den kalen houten vloer was fijn wit zand gestrooid.

Een donkerrood gordijn, opgehangen aan een lange koperen roe, scheidde
het vertrek in twee gedeelten, waarvan het stuk achter het gordijn
gelegen, waarschijnlijk ter beschikking stond van de meest intieme
bezoekers.

Raffles had met scherpen blik dit alles in zich opgenomen, toen van
achter het roode gordijn een persoon te voorschijn kwam, die de
eigenaar van de kroeg moest zijn.

Hij had het gewone type van dat soort menschen: een rood, opgezet
gelaat met een brutale uitdrukking in de oogen en om den mond, een
welgedane gestalte en dikke, vleezige handen.

Raffles liet zich door den kroeghouder een glas bier brengen, dat hij
onaangeroerd liet staan en wendde zich toen tot den man, die achter
zijn toonbank had plaats genomen.

„Kunt u mij inlichtingen verstrekken omtrent twee personen, die reeds
sinds eenige dagen in deze buurt hebben vertoefd en die ook nu weer
hier zijn?” begon hij, waarna hij den scherp toeluisterenden
kroeghouder het uiterlijk der beide Spanjaarden begon te beschrijven.

Al sprekende legde hij een gouden vijfje op den toonbank en schoof dit
den man tegenover hem toe.

„Da’s niet genoeg!” was alles wat deze antwoordde.

Toen bleef hij zonder iets meer te zeggen, op het krukje zitten.

Bijna onmerkbaar fonkelden de zwarte oogen van den Grooten Onbekende,
die werden overschaduwd door den breeden rand van zijn vilthoed.

Zwijgend legde hij een tienguldenstuk naast het eerste geldstuk neer.

De kroegbaas wierp een blik vol hebzucht op de beide gouden munten,
keek met zijn brutale oogen den vreemden bezoeker aan en sprak:

„Daarvoor ken ’k nog niet alles zegge.”

Raffles nam zijn portefeuille uit een zijner binnenzakken en haalde
daaruit een bankbiljet van honderd gulden te voorschijn.

„Als je mij voldoende inlichtingen geeft”, sprak hij, terwijl hij den
blik onafgewend op het gelaat van den kroeghouder gevestigd hield, „is
dit voor jou!”

De man achter de toonbank strekte als onwillekeurig den arm uit; zijn
dikke, roode vingers schenen het kostbare stukje papier reeds uit de
blanke hand van den bezoeker te willen nemen, maar met onverstoorbare
kalmte vouwde deze het biljet in vieren en liet het in zijn vestzak
verdwijnen.

De kroegbaas was opgestaan en leunde nu met het zware bovenlijf op de
blankgeschuurde toonbank.

„’t Is anders mijn gewoonte niet om de lui te verraje, die hier an huis
komme”, begon hij, alsof hij zich wilde verontschuldigen voor het
verraad, dat hij ging plegen. „Maar teugeswoordig met die slapte van
werrek binne d’r wel dage, da-je blij ben as je ’s avonds tien
kwarretjes hep ontvange. Daarom... zoo’n exteraatje, zoo’n fijn
mazzeltje kan ik niet late loope.”

Al sprekende had hij als ongemerkt de beide goudstukken in de
toonbanklade laten verdwijnen.

Raffles deed alsof hij het niet merkte en bleef geduldig luisteren naar
hetgeen de man hem verder zou vertellen.

En deze vervolgde:

„De heer en dame, waar u naar zoek, binne hier bij mijn geweest. La’s
kijke—nou misschien vierentwintig uur geleje, zoo heel sekuur weet ik
’t niet meer, kwame ze hier om een kamer te vrage.

„De juffrouw zou ik niet herkenne uit uw beschrijving, maar hem wel. Ze
viele me dadelijk op, omdat ze zoo netjes in de kleere stake. Meesten
tijd zien de gaste die wij hier krijge, d’r schobberig uit, maar deze
twee net andersom.

„De dame droeg een klein kind bij d’r, dat weet ik sekuur, want omdat
ik hier in m’n zaak geen kindergeschreeuw kan vele, heb ik ze niet
kanne houwe.

„Ze had een dikke sluier voor d’r gezicht en zoodoende zou ik je met
geen mogelijkheid kanne vertelle of ze ’n mooi wijf was of niet.

„Maar hij!

„Aggenenebbes, wat zag-tie d’r melankoliek uit met z’n valsche blonde
baard en pruik. Die zatte zoo slecht, dat je duidelijk z’n eige zwarte
haar eronder uit zag kome. Ha! ha! ha!

„Me vrouw hèt ze ook gezien, want ik wou dat zaakie niet alleen
bedissele, omdat d’r ook kwetsie van een kind was.

„Nou, me vrouw kan wel d’ris lastig weze, ze is opvliegerig van humeur,
weet u, en dan kan ze snauwe as de beste, maar een kwaje heb ik niet an
d’r en daarom adveseer ik altijd me vrouw in zukke zake.

„Maar zij zee ook, een klein kind in huis, nee, dat gong niet en toen
hebbe we ze een ander adressie opgegeve, bij een vrind van me, een
gesjochte jonge, die best ’s een extraatje hebbe mag.”

De kroeghouder zweeg even, alsof hij verwachtte, dat de rijke
vreemdeling, die blijkbaar zeer veel belang in de verblijfplaats van
den heer en dame met het kind stelde, nog een tweede lapje van honderd
te voorschijn zou halen.

Toen Raffles echter met de handen in de zakken van zijn wijde regenjas
geduldig bleef staan wachten op het slot van de mededeelingen,
vervolgde de andere:

„En nou hebbe ze d’rlui intrek genome op twee huize verderop, bij de
barrebier, waar dat kopere borretje uithangt. Daar heb ik een paar uur
geleje de vent met z’n blonde baard nog zien binnegaan.”

„Je kunt even met mij meegaan”, sprak Raffles, terwijl hij zich reeds
naar de deur begaf.

„Als je inlichtingen juist blijken te zijn, zal ik je de honderd gulden
geven.”

Blootshoofds volgde de corpulente kroegbaas den rijzigen vreemdeling,
voor wien hij, zonder dat hij precies wist waarom, eerbied en ontzag
gevoelde en tegen wien hij, zooals hij bij zichzelf overwoog, „geen
p’rtale bek zou durreve opzette.”

Op hoogstens twintig schreden afstands bengelde boven een helgroen
geschilderde voordeur een koperen scheerbekken aan een roestige ijzeren
haak.

De winkeldeur stond open en de scheerbaas, in een onzindelijk wit jasje
gekleed, zat op een hoogen stoel een volkskrant te lezen.

Toen hij zijn buurman met den vreemden heer zag binnenkomen, gleed een
veelbeteekenend lachje over zijn bleek gelaat en half fluisterend vroeg
hij:

„Weer een logé voor me, Janus?”

Voordat de kroeghouder iets had kunnen antwoorden, naderde Raffles den
barbier en sprak op vasten, gebiedenden toon.

„Wijs mij oogenblikkelijk de kamer, waar de vreemde heer en dame zijn!”

De bleeke man wierp een vragenden blik op den welgedanen kroegbaas en
toen deze met het hoofd knikte, ging hij Raffles voor, een donkere
smalle gang door tot aan een trap, die naar boven leidde.

De treden der steile trap waren afgesleten en met geen looper bedekt.
Op het portaal, waarop de trap uitkwam, waren twee deuren tegenover
elkaar.

De barbier wees op de deur aan zijn linkerhand en fluisterend sprak
Raffles:

„Dank u. Ik heb uw aanwezigheid nu niet meer noodig.”

Het bleeke mannetje in zijn witte jas ging weer naar beneden en de
Groote Onbekende bleef even luisterend voor de kamerdeur staan.

In het vertrek werd geen geluid vernomen, maar een stoel werd met een
ruk verschoven, toen Raffles klopte.

Zonder toestemming af te wachten, draaide hij de deurknop om en stond
op den drempel van een klein vertrek, dat slechts vaag werd verlicht
door een venster, dat uitzicht gaf op een binnenplaats.

Tegen een der muren stond een oude, met zwart trijp bekleede canapé en
hierop lag, blijkbaar in diepen slaap, een jonge vrouw.

Een donkere mantel was over haar uitgespreid en slechts de kleine
voeten, in hooggehakte laarsjes gestoken, kwamen er onder te
voorschijn.

Haar hoofd met weelderig donkerbruin haar rustte op een canapékussen
van versleten zijde, maar ondanks de schamele omgeving was dat gelaat
buitengewoon mooi.

De lange zijden wimpers, en fijne wenkbrauwen staken donker af tegen de
zachtgebruinde huid van wangen en voorhoofd.

Raffles had in haar onmiddellijk de bekoorlijke hertogin herkend, voor
wie Charly’s hart was ontvlamd.

De heer, die achter de tafel stond, de leuning van zijn stoel nog met
de rechterhand vasthoudende, en wiens lichtblonde pruik en valsche
baard een grappigen indruk maakten bij zijn donkeren gelaatstint en
vurige zwarte oogen, keek sprakeloos van schrik en ontsteltenis naar
den binnenkomende.

Ook hij had op den eersten blik gezien, dat dit de heer was, met wien
zij in Amsterdam hadden kennis gemaakt, de voorname Engelschman, met
wien zij in Trianon hadden gesoupeerd.

En bliksemsnel was het door zijn brein geflitst:

„Ontmaskerd! Verloren!”

Eenige oogenblikken namen de beide mannen elkaar zwijgend met
doorborende blikken op.

Toen sprak Raffles, terwijl hij uit een der zakken van zijn wijde jas
een blinkenden browning te voorschijn haalde:

„Waar is de kleine kroonprins José van Navarra? Antwoord mij of ik
schiet u neer als een hond, gij handlanger van graaf Arto!”

Een rilling voer door de leden van den Spanjaard.

Zijn neusvleugels trilden en zijn witte tanden knarsten over elkaar.

Maar hij herstelde zich en op brutalen toon vroeg hij:

„Zijt gij krankzinnig? Wie zijt gij en wat geeft u het recht, dezen
toon aan te slaan? Ga heen, of...”

Een puntig dolkmes werd opgeheven, maar bliksemsnel gaf Raffles met de
gebalde linkervuist een harden slag op de pols van den misdadiger en
met een kreet van pijn en woede viel het vlijmscherpe wapen uit de hand
van den Spanjaard.

Raffles hield zijn tegenstander den loop van de revolver voor het
gelaat en herhaalde op luiden, bevelenden toon:

„Zeg mij waar het kind is of uw laatste uur heeft geslagen!”

Rechts van hem op de canapé ontwaakte de jonge vrouw. Zij wierp den
mantel van zich af en richtte zich halverwege op, toen zij Brancella
hoorde zeggen:

„In de kamer aan de overzijde van het portaal ligt het te slapen.”

Met wijdgeopende oogen van schrik en angst keek Adèle de Confuelo naar
den slanken vreemdeling, dien ook zij had herkend en in een oogwenk had
zij begrepen, dat Brancella en zij verloren waren.

Het plan van hem, in wiens macht zij was sinds zij hem het geheim van
de familiejuweelen der Confuelo’s had toevertrouwd, was dus mislukt. En
de mooie jonge vrouw, die het willooze werktuig van den schurk was
geworden, juichte bijna om den ondergang van haar beul, hoewel zij
volkomen besefte, dat zij zelf mede in het verderf werd gestort.

Roerloos bleef zij op de canapé liggen, het mooie gelaat als verwrongen
van lichamelijke pijn.

Zonder eenige aandacht aan de jonge vrouw te schenken of haar met een
blik te verwaardigen, liet John C. Raffles den Spanjaard vóórgaan naar
de andere kamer.

Met een sleutel, dien hij in zijn vestzak verborgen had, opende
Brancella de deur van het vertrek en Raffles zag in een klein wiegje
een kind liggen.

Hij sloot de deur van de kamer achter zich dicht en nam den sleutel uit
het slot.

Toen sprak hij tot den Spanjaard, die blikken vol haat op den lord
wierp:

„Blijf daar onbewegelijk staan! Bij de minste poging van u om u tegen
mij te verzetten, schiet ik en mijn schot mist nooit!”

De Groote Onbekende boog zich nu over het wiegje heen en keek naar het
kleine wezentje, dat daar rustig lag te sluimeren, onbewust van de
listen en lagen, die daar werden gesmeed om den teeren draad van zijn
leven af te snijden.

Het donkere hoofdje lag op het kleine kussen en in den slaap maakten de
roode lipjes een zuigende beweging.

Een gevoel van diep medelijden met dat arme moederlooze wezentje maakte
zich meester van den Grooten Onbekende en toen hij zich weer tot den
Spanjaard richtte, lag er diepe minachting in zijn stem:

„Gij moet onmiddellijk met uw handlangster dit huis en deze stad
verlaten, als gij niet wilt, dat ik u overlever aan de justitie”, sprak
hij.

„Met het bloedgeld, dat graaf Arto u zeker heeft uitbetaald en de
belooning voor de trouwe diensten, welke gij vorst Pedro hebt bewezen,
kunt gij u vestigen in een ander werelddeel.

„Neem uw schoone handlangster met u mede! In hoeverre zij in uw macht
is en u als werktuig dient bij uw edele ondernemingen, weet ik niet.

„Dit kind, de kleine kroonprins van Navarra blijft hier, voorloopig
onder mijn hoede.”

John C. Raffles had de deur van de kamer weer geopend en volgde den
schurkachtigen Spanjaard naar de achterkamer.

Hartstochtelijk snikkend lag Adèle Confuelo daar nog op de canapé; haar
geheele lichaam schokte en zij geleek een toonbeeld van wanhoop en
berouw.

Lord Lister raakte zachtjes haar schouder aan en, terwijl zij met
geweld haar snikken bedwong, sloeg zij de roodgeweende oogen naar hem
op.

„Als er nog iets van het goede in u is overgebleven”, sprak hij op
ernstigen toon tot haar, „tracht dan uw leven te beteren. Breek met die
schijnvertooning van ijdele pracht en praal, waarvan gij, als reeds
zoovelen vóór u, een slachtoffer zijt geworden. Als het waar is, dat
gijzelf moeder zijt, zooals gij mij in Amsterdam verteldet, leef dan
voortaan voor uw kind!”

Zonder verder een woord te zeggen of een antwoord af te wachten,
verliet de Groote Onbekende het sombere vertrek.

Precies om zes uur stapte Charly Brand het restaurant van het Hotel du
Passage in de Korte Hoogstraat binnen.

Een kellner kwam naar hem toe en vroeg met een beleefde buiging:

„Is u baron Brand?”

Op het bevestigende antwoord overhandigde de zwartgerokte bediende hem
een briefje. Charly opende het en las:


    „Je vindt mij in kamer no. zevenendertig.

        Edward.”


Toen Charly eenige minuten later de kamerdeur opende, waarop in
glimmend zwarte cijfers 37 stond, bleef hij stom van verbazing op den
drempel staan.

Weldra echter maakte zijn verwondering plaats voor groote vroolijkheid.

In de gezellig ingerichte hotelkamer, waar een knappend vuur in den
sierlijken haard een aangename warmte verspreidde, zat zijn vriend en
meester, lord Edward Lister, alias John C. Raffles, de Groote
Onbekende.

En naast den wijden clubfauteuil, waarin lord Edward achterover leunde,
de lange beenen voor zich uitgestrekt, zag Charly een klein witgelakt
kinderbedje staan, waarin een baby scheen te slapen.

Tenminste toen Charly op de hem eigen jongensachtige manier zijn
vroolijkheid wilde uiten en zijn verbazing te kennen geven, legde zijn
vriend met een guitige uitdrukking in de donkere oogen den wijsvinger
op den mond en vermaande fluisterend tot stilte.

Op de teenen loopend kwam Charly nader en voorzichtig boog hij zich
over het bedje heen.

Op het hagelwitte kussen zag hij een donker krullekopje.

Het grootste gedeelte van het gezichtje werd bedekt door een punt van
het geborduurde laken, dat de kleine in zijn slaap naar boven had
getrokken. Een gebald vuistje lag op het dek.

„De kroonprins van Navarra ziet er, ondanks de stormen, die reeds over
zijn jeugdig hoofd zijn gegaan, welvarend uit”, vertelde lord Lister,
steeds op fluisterenden toon. „Straks als hij wakker wordt, Charly, mag
je de eer hebben, hem wat beter te bekijken.”

Zacht lachend antwoordde Charly Brand:

„Dus je expeditie in de binnenlanden van Rotterdam is met een goed eind
bekroond? Waar heb je de mooie hertogin gevonden, Edward?”

„Dat vertel ik je later, my boy! Nu zullen we eerst ons diner laten
aanrukken, want ik verzeker je, dat ik honger heb.”

„Kunnen we niet in de eetzaal gaan dineeren?” vroeg de jonge
secretaris, die na den eenzamen middag in den Dierentuin snakte naar
wat leven en gezelligheid om zich heen.

„Vandaag niet”, antwoordde lord Lister. „Zoolang deze kleine baas onder
mijn hoede is, laat ik hem geen enkel oogenblik alleen. En ik verzoek
je, niet te rooken, Charly”, vervolgde hij, toen de blonde jonge man
zijn onafscheidenlijken sigarenkoker te voorschijn haalde, „sigarendamp
is niet toegestaan in de kamer, waar een kind slaapt.”

Vroolijk lachend keken de beide vrienden elkaar aan en gehoorzaam stak
Charly den fijnlederen koker weer in zijn borstzak.

„Als vergoeding voor al deze ontberingen heb ik echter iets voor je
meegebracht! Kijk eens, dit kleine souvenir heb ik mij wederrechtelijk
toegeëigend, vermoedende, dat het jou genoegen zou doen, nog eenmaal
dit gelaat terug te zien.”

En Raffles overhandigde zijn vriend een groote enveloppe.

Charly opende deze en haalde er een portret in cabinetformaat uit te
voorschijn.

„Hertogin de Confuelo, de mooie Adèle!” fluisterde hij:

„De medeplichtige van een Spaanschen misdadiger”, voegde lord Lister er
op ernstigen toon aan toe.

Toen schoof Charly de foto weer in het omhulsel en belde den kellner om
het diner boven te brengen.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

IN VEILIGE HAVEN.


Het was een week na den Sint Nicolaasavond—12 December. Staag viel de
sneeuw over de Rottestad. Een wit kleed spreidde zich als een zachte,
wollige vacht uit over daken en torentransen en dempte de voetstappen
der vele wandelaars.

In het woonvertrek van jonkheer Deelman werd het geluid slechts
verbroken door het razen van het water in den theeketel.

Het was omstreeks acht uur in den avond.

Mevrouw Deelman las een roman, haar echtgenoot was bezig een collectie
bijzonder interessante en kostbare zegels te sorteeren.

Mevrouw staakte het lezen. Ze legde haar boek op een tafeltje, dat
naast haar leunstoel stond aangeschoven, stond op en begon het water
uit den zilveren bouilloir over te schenken in den trekpot. Toen keek
ze naar haar echtgenoot, die zoo vol aandacht verdiept scheen in zijn
postzegels.

„Edward”, sprak ze op zachten toon.

De aangesprokene staakte zijn werk.

„Wat is er Marie!”

„Denk eens een week terug!”

„Een week terug! Vijf December!”

„Ja, Sint Nicolaasavond!”

„De surprise!”

„Ja, juist. Wat is er in die enkele week niet voorgevallen. En hoe
drukt mij nog steeds de gedachte, dat het leven van dien zuigeling
wordt bedreigd—misschien al is afgesneden.”

„Kom, vrouw, niet zoo somber! Je moet niet het ergste denken en je geen
muizenissen in het hoofd halen. Ik vermoed, dat de kleine is opgelicht
om hem naar het buitenland te brengen en daar te laten opvoeden. De
kleine kroonprins zal dan later misschien een gezonde, stevige
boerenknaap worden, die zich heel gelukkig gevoelt. Je weet, Marie, dat
het geluk niet schuilt in het dragen van een kroon.”

„Als ik wist, dat het kind gespaard blijft, zou ik waarlijk de heele
geschiedenis uit mijn hoofd zetten. Heb je den chèque nog in je bezit,
Edward?”

„Neen! Ik heb dien gedeponeerd bij den directeur der „Nieuwe
Rotterdamsche Bank”. Ik vermoed, dat het geldswaardig papier zal worden
teruggestuurd naar vorst Pedro van Navarra. De vorst van het
onbeduidende staatje doet in dezen tijd wel van zich spreken. En ik zal
nu meteen van de gelegenheid gebruik maken om mijn Navareesche
postzegel-collectie te voltooien.”

„Toch,” begon mevrouw weer, die geruimen tijd, in gedachten verzonken,
vóór zich had gestaard, „en toch had ik het ten zeerste op prijs
gesteld, als kroonprins José in ons huis was gebleven, totdat nader
over de bestemming van het kind beslist was. Het gaf weer zoo’n
prettige drukte in huis en zuster Linda was inderdaad een juweel van
een meisje en voor mij bijzonder gezellig. Ze is nog totaal onder den
indruk van het gebeurde op den ’s Gravendijkwal. ’t Arme kind was zoo
blij met haar betrekking hier, die nu zoo plotseling is afgebroken.”

„Zou je haar niet als juffrouw van gezelschap bij je kunnen houden?”

„Ik denk er zeer ernstig over.”

In de gang luidde de electrische schel.

Enkele oogenblikken later werd geklopt.

Frits, de huisknecht trad binnen, het gelaat van verbazing vertrokken.

„Meneer...... mevrouw,” begon de gedienstige, „daar is......”

„Wel Frits, wat is er? Je bent heelemaal van streek!”

„Daar is een meneer!”

„Wie is het?”

„Hier is zijn kaartje!”

Frits overhandigde een kaartje en de heer Deelman las:


                        EDWARD JAMESTOWN.


Boven dien naam stond een kroontje.

„Een Engelschman, Marie!”

„Hij spreekt Hollandsch, meneer!”

„En ben je daarvan nu zoo geweldig ontdaan, Frits?”

„Nee, meneer, maar die vreemdeling heeft weer een groot pak bij zich.”

Mevrouw Deelman keek met een verbaasd gezicht haar man aan.

Maar Jonker Deelman lachte en zei:

„Laat dien heer binnenkomen, Frits. Pakjes en andere geheimzinnigheden
kunnen ons niet afschrikken.”

Aarzelend ging Frits de kamer uit en enkele minuten later trad een heer
de kamer binnen, die, uiterst voorzichtig, een groote spanen doos op
den grond plaatste.

Daarna maakte hij een onberispelijke buiging voor den heer en mevrouw
Deelman en sprak in zuiver Nederlandsch:

„U zult mij wel veroorloven een oogenblik van uw tijd in beslag te
nemen. Ik ben baron Jamestown.”

De lange, slanke gestalte van den bezoeker maakte indruk op het
echtpaar Deelman. De donkere, zielvolle oogen van den edelman
schitterden, zijn neusvleugels trilden.

Jonker Deelman noodde den vreemdeling uit, plaats te nemen en toen het
drietal gezeten was, vervolgde de bezoeker:

„Ik kan kort zijn—héél kort. Het is mij mogen gelukken, den misdadigen
Spanjool en zijn handlangster hier in Rotterdam op te sporen.

„Het was precies op tijd!

„En nu breng ik u den kleinen kroonprins, die dus thans voor de tweede
maal aan uwe zorgen wordt toevertrouwd voor onbepaalden tijd. Ik ben
ervan overtuigd, dat ge u ditmaal den kleine, van wiens bestaan zooveel
afhangt, niet weder zult laten ontfutselen. En het doet mij genoegen,
dat ik den Staat der Nederlanden dezen dienst heb kunnen bewijzen.

„Dank daarvoor wensch ik niet—volstrekt niet,” vervolgde hij, toen hij
zag, dat de consul hem in de rede wilde vallen.

„Hier, in deze doos ligt de kleine prins te sluimeren. Ik vertrouw hem
verder aan uwe zorgen toe!”

De vreemdeling stond op en wilde gaan.

„Mag ik uw adres?” vroeg de heer Deelman.

„Tot morgenavond blijf ik in het Passage-Hotel verblijf houden. Daarna
ben ik niet meer te bereiken!”

Nogmaals boog hij en verdween.

Buiten wachtte een auto en een blonde jongeman zat, rustig wachtend,
een sigaret te rooken op de zijden kussens van het weelderig ingerichte
voertuig.

Toen de automobiel zacht voortsnorde, vroeg de blonde den ander:

„Hoe was de ontvangst, Edward?”

„Zooals ik dacht, Charly! Kalm en voornaam! Het kind is nu onder goede
zorgen en wij zullen op den goeden afloop een voorstelling in Tivoli
gaan bijwonen.”



In het Passage-Hotel werd den volgenden morgen omstreeks elf uur, aan
het adres van baron Edward Jamestown een groote, verzegelde enveloppe
bezorgd.

De heer, die dezen brief bezorgde, mocht hem slechts aan den baron
persoonlijk overhandigen, die daarvoor quitantie teekende.

Toen de baron, alias John C. Raffles in zijn kamer was teruggekeerd en,
in tegenwoordigheid van zijn vriend Charly Brand het couvert opende,
viel daaruit de chèque op de „Nieuwe Rotterdamsche Bank.”

Raffles had, als belooning voor zijn speurderswerk een half millioen
gulden verdiend.

„Drommels, Charly, wat denk je ervan, boy? We kunnen daarvan een reisje
naar het Zuiden maken en in Monte Carlo de Bank laten springen.”

Dienzelfden middag ging Lord Lister het bedrag innen op de Bank en hij
quitteerde met den naam van Edward baron Jamestown.

Des anderen daags ontving Rotterdam’s burgervader de ronde som van
honderd duizend gulden voor de armen zijner stad.

En veertien dagen later stond onder de rubriek Buitenland in de
dagbladen vermeld, dat prins Arto van Navarra door een noodlottig
toeval op de jacht het leven had verloren.

Zijn geweer ketste toen hij wilde vuren op een hert. De prins kreeg het
volle schot in het gelaat en gaf slechts eenige oogenblik later den
geest.

Groot opzien baarde het, toen het bekend werd dat de Staat der
Nederlanden gespaard was voor ernstige politieke verwikkelingen met den
staat Navarra, door de bemoeiïngen van den bekenden Londenschen
gentleman-dief John C. Raffles.

Lord Lister intusschen was reeds op weg naar Parijs om daar met zijn
secretaris Charly Brand eenige genoegelijke weken door te brengen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0115: Een Sinterklaas-verrassing" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home