Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Ahasverus : Dramatische episode in één bedrijf
Author: Jelakowitch, Ivan
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Ahasverus : Dramatische episode in één bedrijf" ***


                            IVAN JELAKOWITCH
                          (HERMAN HEIJERMANS)


                               AHASVERUS
                   Dramatische Episode in één Bedrijf

                  Vrij naar het Russisch door W. v. D.


                  HET RECHT VAN VERTOONEN VOORBEHOUDEN
                   VOLGENS DE WET OP HET AUTEURSRECHT
                  VAN 28 JUNI 1881, STAATSBLAD No. 124.



BIJLAGE.


Nu de „Dramatische Episode” Ahasverus in eenigszins gekuischten vorm
herdrukt wordt, lijkt ’t voor den toekomstigen snuffelaar niet onaardig
den „onthullenden” brief van Juni 1893 uit het dagblad „De Telegraaf”
over te nemen.

Deze brief luidde:


                     „AHASVERUS” en „DORA KREMER”.

                         Een vertaald-Russisch
                 en een oorspronkelijk-Hollandsch stuk.


    Het volgend schrijven ontvang ik heden-avond:


    Geachte heer Heijermans!

    In het „Journal des Débats” van Zaterdag-avond vinden wij voor
    Maandag 12 Juni bij het „Théatre libre” geannonceerd: „Ahasverus”,
    van Herm. Heijermans Jr.

    Gij hebt bepaald bij uwe Fransche vertaling den naam van den
    Russischen schrijver Ivan Jelakowitch vergeten. Maak s. v. p.
    onmiddellijk den heer Antoine op deze vergissing attent en verzoek
    hem die bij de volgende annonce te herstellen. Of gij uw pseudoniem
    als vertaler (W. v. D.) al of niet volhoudt, is natuurlijk uw zaak.

    Inmiddels, Hoogachtend

    Uwe dienstw. dnr.
    Kreukniet en Poolman.


Het spijt me zeer, mijnheeren, maar aan dit verzoek kan ik niet
voldoen. De volgende uitlegging zal u dit wel behoorlijk motiveeren.
Alvorens die te geven zeg ik u mijn hartelijken dank, dat gij zonder ’t
zelf te willen, hebt meegewerkt aan een grappige mystificatie, aan een
kleine wraakoefening, waarbij gij zeker geen nadeel ondervindt. ’k Was
juist voornemens met het nummer van het „Journal des Débats” bij u te
komen en u de explicatie te geven, toen ’k uw briefje ontving en er de
voorkeur aan hechtte, met bedwongen schaterpret voor mijn bureau te
blijven zitten, om u eene historie te vertellen, die veel op ’n
spookgeschiedenis lijkt.

Op een avond—ongeveer twee maanden geleden—kwam M. Mossel (gewezen
concertmeester van het Concertgebouw), die voor een paar dagen uit
Londen overwipte, me opzoeken. We flaneerden ’n beetje door de
Kalverstraat en ontmoetten Reyding.

„Ga je mee naar de American bar?”

„Merci, ’t is al zoo laat!”

„Kom, ’t is pas één uur...”

Enfin, we namen ’m ieder onder ’n arm en zaten ’n paar minuten later
voor inspireerende grocs américains.

Je mag zulke ondeugende dingen wel niet vertellen, maar Reyding en
Mossel zullen ’t niet kwalijk nemen. Mossel was in een van z’n leuke
buien. We schaterden om z’n laatsten dollen streek: misschien heb je ’t
gehoord, hoe hij ’n jaar geleden in Rotterdam met ’n nieuwe demi-saison
aan door ’n buis van de waterleiding, die op straat lag, kroop—en we
babbelden zóó gezellig, als je ’t slechts bij ’n groc américain, ’s
avonds na één uur, in de Bar kunt doen. Mossel vertelde van zijn succes
in Engeland. Wij brachten hem op de hoogte van ’t beetje nieuws in
Holland, en zoo hoorde hij toevallig, dat „Dora Kremer” ’t drama van
ondergeteekende, over ’n week of drie zou worden opgevoerd.

„Kèrel, waar waag-je je an? Je wordt natuurlijk verscheurd!”

„Dat weet ’k.”

„D’r blijft geen stuk heel an! ’n Oorspronkelijk stuk door jóú
geschreven! Neem ’t terug!”

„’t Kan me niks schelen... Laat ze d’r gang gaan.”

Accepteerend het fatum, dat er niets aan heel zou worden gelaten,
raakten we aan ’t doorslaan over kunstzaken, tot één van ons—wie, weet
’k niet meer—plotseling ’n inval had en ’t denkbeeld aangaf eens ’n
stuk te schrijven en ’t als eene vertaling te doen doorgaan.

Er gingen verscheidene weken voorbij. Mossel zag ik en Reyding sprak ik
niet meer. ’k Had zelf ’t geheele plannetje vergeten, zooals ’t meer
gaat bij goede voornemens van den laten avond, toen ’k een week vóór de
opvoering van „Dora Kremer” er weder aan herinnerd werd. Toen heb ’k me
neergezet, en heb „Ahasverus” gewrocht. Aan het „Salon des Variétés”
bood ’k ’t aan als een vertaling van Ivan Jelakowitch en verzocht mijn
vertalers-pseudo geheim te houden.

’t Stuk werd aangenomen.

Eén dag vóór de middag-voorstelling op 18 Mei, verscheen er in ’t
„Handelsblad” en in ’t „Nieuws van den Dag” een entrefilet, later door
alle bladen, zelfs door z.g. literarische, overgenomen, een entrefilet
van den volgenden inhoud:


                              JELAKOWITCH.

    „Omtrent dezen hier te lande vrij onbekenden Russischen schrijver,
    wiens „Ahasverus” aanst. Donderdag in den „Salon des Variétés”
    wordt opgevoerd, zendt een onzer lezers ons de volgende
    bijzonderheden, aan een Engelsch letterkundig tijdschrift ontleend:

    Ivan Jelakowitch werd geboren te Nizhni-Novgorod den 3den December
    1864. Zijn vader, een Israëliet, was een welgesteld koopman, die
    zijn zoon aan de universiteit te Kasan liet studeeren, waar Ivan
    zeer veel te lijden had van de onverdraagzaamheid zijner
    medestudenten. Hij legde zich eerst in hoofdzaak toe op Oostersche
    talen, daarna op de rechten, doch voleindigde zijne studiën niet,
    daar hij de universiteit moest verlaten toen zijn vader stierf en
    de overheid beslag op diens vermogen legde. Sedert 1887 verschenen
    verschillende werken van Jelakowitch, (o. m. „Batushka”), die de
    aandacht trokken.

    „De roman „Zemstvo of Novgorod”, een vlijmende satire op de
    godsdienstvervolging in Rusland, was oorzaak, dat hij in 1891 van
    zijn bed werd gelicht en na drie maanden in een der ellendigste
    gevangenissen te hebben gezucht, over de grenzen werd gezet. Uit
    Kopenhagen hielpen eenige vrienden den jongen man, die in den
    kerker eene sleepende ziekte had opgedaan, naar Londen, waar hij nu
    ongeveer een jaar geleden in de grootste armoede en ellende stierf.

    De „Zemstvo of Novgorod” doet soms aan Tolstoï denken, het is een
    krachtig geschreven, vurig pleidooi voor godsdienstvrijheid.”


Dit bericht werd door mijn vriend K. W. van Rijnswaerde aan de
dagbladen ingezonden. ’t Eenige juiste van ’t roerend levensverhaal is
de geboortedag 3 Dec. 1864 van den schrijver. De rest is zóó
gefantaseerd, dat men zich verwondert, dat iedereen dien onzin geslikt
heeft. Vergelijkt men de geschiedenis van Jelakowitch, die nooit
geleefd heeft, met die van Tolstoï, dan zal men tot zekere verrassende
gelijkenis komen. En dan een overheid, die zoo maar beslag legt! En
eene recapitulatie van werken, die nooit geschreven werden! En een
roman de „Zemstvo of Novgorod”, nog wel een vlijmende satire, terwijl
Mackenzie Wallace in zijn werk „Russia” de volgende verklaring geeft
van wat Zemstvo beteekent:


    „The Zemstvo is a kind of local administration which supplements
    the action of the rural communes, and takes cognisance of those
    higher public wants which individual communes cannot possibly
    satisfy. Its principal duties are to keep the roads and bridges in
    proper repair, to provide means of conveyance for the rural police
    and other officials, to elect the justices of peace, to look after
    primary education and sanitary affairs, to watch the state of the
    crops and take measures against approaching famine, and in short to
    undertake, within certain clearly-defined limits, whatever seems
    likely to increase the material and moral well-being of the
    population.”


Na ’t verschijnen van ’t levensbericht van Ivan Jelakowitch onderzocht
geen der critici verder. Sommige bladen deden voorkomen, of ze de
ontdekking in het „Engelsch letterkundig tijdschrift” zelfstandig
hadden gedaan. Ivan Jelakowitch had geleefd. Hij was dood. De mortuis
nil nisi bene!... Men maakte zich op in gewijde stemming om de première
bij te wonen, die geheel zonder mijn toedoen, nog een mystisch waasje
kreeg door ’t geheimzinnige eener middag-voorstelling.

En terwijl de lichten gedoofd werden en een plechtige stilte in de zaal
heerschte, zat daar oòk glimlachend, de geest van Ivan Jelakowitch op
een der banken stalles, de geest... die zich eenigszins bitter afvroeg,
of dat élite-gezelschap oók zou opgekomen zijn, als het programma
vermeld had... „Ahasverus”, oorspronkelijk drama van den schrijver van
„Dora Kremer”...

Terwijl men op 29 April in de Amsterdamsche bladen den schrijver van
„Dora Kremer” een dier „peuterende auteurtjes” noemde, terwijl elders
een criticus de „onaangename driestheid waarmede het geheel was
bewerkt” constateerde, terwijl bijna alle verslaggevers meer aan den
persoon van den schrijver dan aan ’t stuk dachten bij hun
weldoordachte, onpartijdige, eerlijke, intelligente
„kritieken”,—gebeurde op 18 Mei, dus geen drie weken later, het
„wonderbaarlijke”, kon men, o. m., over denzelfden schrijver lezen:


    „Nog eens moeten wij terugkomen op het eenig tafreel van Russische
    verdrukking, onmenschelijkheid en barbaarschheid, dat met
    aangrijpende en ijzingwekkende waarheid in den Salon ten tooneele
    gevoerd wordt.

    Ziedaar nu voldaan aan den eisch der handelaars in „haute
    nouveauté” in zake letterkundige kunst, die beweren, geen intrige
    noodig te hebben voor een drama, geen onderwerp voor een roman,
    geen gedachte voor een gedicht.

    Hier is geen intrige, maar toch wordt er een vreeselijk drama voor
    ons afgespeeld. Een hongerige romanschrijver had er een roman van
    drie deelen van gemaakt. Maar we hebben hier te doen met eene
    zielsuiting van een gemartelde, met de belichaming der gedachte van
    een kunstenaar, die een enkelen kreet van smart laat hooren, die
    ten hemel schreit. De dichter heeft inderdaad iets, wat hem op het
    hart ligt, wat hij zeggen moet.

    De groote toewijding der artisten en de afspiegeling van den waren
    toestand zijn oorzaak van een succès, gelijk we er voor een ernstig
    stuk in vele jaren geen hebben beleefd.”

                                             (De Portefeuille, 3 Juni).


De heer J. H. Rössing, een der meest welwillende beoordeelaars van
„Dora Kremer”, een dier critici, die bij de voorstelling daarvan te
Amsterdam tot zelfs „een vrijwillige claque” opmerkte, is over
„Ahasverus” in extase. Eerst deelde hij den geheelen inhoud in „Het
Nieuws van den Dag” mede—iets, dat bij Z.Ed. altijd een kenmerk van
groot enthusiasme is—, daarna, dat „het geheel grooten indruk maakte”
en ten slotte kwam zelfs een derde artikel met zinnen als deze:

„Dáárom is dit treurspel zoo treffend, omdat uit het geheel een ziel
spreekt, omdat het geschreven is met tranen....

„Ahasverus” heeft op mij bij de lezing grooter indruk gemaakt dan bij
de vertooning, hoe prijzenswaardig ook. Ik heb er het volle besef van
gehouden, dat hier een hart zich lucht gaf, dat wreed gefolterd was,
dat hier iemand sprak, die wat te zeggen had en niet schreef
tijdverdrijf-literatuur, maar die gedreven werd om te getuigen van de
ellende van het in Rusland bij velen ten onrechte zoo verachte volk van
Israël!”...

Het „Handelsblad” schreef:


    „Niettemin achten wij „Ahasverus” een der beste en meest
    aangrijpende drama’s die wij in langen tijd hier zagen opvoeren, de
    vreemde voorstellingen niet uitgezonderd. Realistisch is het zeker,
    maar van een realisme dat zich uit in reine, onopgesmukte waarheid,
    zonder de minste ruwheid of zonder iets van het gruwelijke, dat wij
    b. v. in „De Macht der Duisternis” te zien krijgen. Zoo
    roerend-eenvoudig is dit drama als de eenvoudigste novelle....

    „Evenwel, ofschoon ook het sombere, neerdrukkende van dit drama ons
    doet gelooven, dat Ivan Jelakowitch zich niet aan den invloed van
    Tolstoï heeft kunnen onttrekken, zoo herinnert alleen het uiterlijk
    aan het bekende naturalistische drama. De gedachte en de opvatting
    zijn niet afgekeken, maar diep gevoeld. Jelakowitch—men zal zich de
    treffende bijzonderheden herinneren die een onzer lezers dezer
    dagen omtrent zijn eigen lijden mededeelde—heeft zich hevig
    aangegrepen gevoeld door den aanblik der ellende, waaraan de
    Russische Israëlieten blootstaan, en zoo kon het niet anders, of
    dit drama, waarin de bezieling van zijn gewaarwording met
    meesterschap was geuit, moest grooten indruk maken”...


Verder nog ging „De Tribune”:


    „Natuurlijk is deze schets onvolledig, natuurlijk kunnen wij hier
    niet weêrgeven de ruwe kracht, het diepe gevoel, die uit elke lijn
    van dit kunstwerk spreken.

    „Waarlijk, ook wie niet de geschiedenis van Jelakowitsch kent, moet
    gevoelen: dit stuk is niet geschreven: het is geleefd. Daar zijn
    tranen gevallen op die bladzijden, daar is smart, daar is
    hartstocht, daar is woede in die regels”...


Een ander provincieblad sprak er van als van „een kunstwerk, dat
gewaardeerd en genoten zal worden”. De „Leeuwarder Courant” eindigde
met:


    „... Alleen heeft het mij en moet het ieder hinderen, dat op dit
    drama een zotte klucht volgt als De Tante van Charlie. Dwazer
    samenvoeging is niet denkbaar. Op dit stuk kan alleen een „Uriel
    Acosta” volgen om eenigszins in den toon te blijven. Als de
    schrijver van dit roerende drama het uitbundig gelach om het
    nastukje had gehoord, zou hij stellig gezucht hebben: Voilà une
    soirée de perdu!...”


Waarom geef ik die extracten? Die vraag kan beantwoord worden met
eenige tegenvragen: Zou men van ’t Russisch drama notitie genomen
hebben, als ’t geannonceerd was als „Ahasverus, door H. H. Jr.”? Zou
men niet geheel vooringenomen de voorstelling gevolgd hebben, als men
geweten had, dat een jong Hollander ’t geschreven had? Zou men niet
gedoceerd hebben over ’t gebrekkige der lokale kleur, over de mogelijke
onjuistheid der Russische toestanden? Zou men niet schoolmeesterig over
’t geheele stuk gevallen zijn? Nu stond men tegenover Jelakowitch—let
wel op den mooi-klinkenden naam!—: nu had men te beoordeelen een Rus
wiens geheimzinnigheid biologeerend werkte.

Deze mystificatie was noodig, omdat er something rotten is in the state
der Hollandsche dagbladkritiek.

Men zal me genoeg gezond verstand toedichten, om te willen begrijpen,
dat het succes van „Ahasverus” niet op „Dora Kremer” terugwerkt. Maar
is het denkbeeld zoo onmogelijk, dat er tusschen de overdreven
loftuitingen aan ’t adres van den Rus en de alles afbrekende
beoordeelingen over den Hollander een middenweg is?

Moet ik er nadruk op leggen, dat de mystificatie alleen voor de pers
berekend was en dat mijn bedoeling geen kwetsende is? Men behoeft er
geen „verbannen” Rus voor te zijn, om met ellendige, walgelijke
godsdienstvervolgingen mee te voelen! „Ahasverus” is een episode, een
greep uit het leven, een dramatisch tafreel, zonder meer.

Ten slotte mijn excuus aan de lezers, dat ik hen zoolang met mezelf heb
bezig gehouden, ’k Moest ’t doen om deze vivisectie der
kunstbeoordeelingen te motiveeren...

Men heeft ’t in de laatste weken zoo druk over mijn ziel, mijn tranen,
mijn gemarteld hart gehad, dat men me ’t vroolijke dezer artikelen wel
zal willen vergeven.


6 Juni, 1893.                                      Herm. Heijermans Jr.



Noot. Van de avondbladen is o. m. het „Handelsblad” ’n beetje boos. Het
schrijft:


    „De vraag is nu, wat is in deze waarheid? Want een vriend van den
    heer Heijermans, de heer F. H. J. Mijnssen, die onder het
    pseudoniem K. W. van Rijnswaerde schrijft, heeft ons zwart op wit
    verklaard, dat Ivan Jelakowitch de schrijver was, en wij hebben hem
    geloofd.

    Jammer, dat de Rus zelf nu dood gemaakt is en geen familie heeft
    achtergelaten; anders zou men die kunnen raadplegen. Nu zal het
    geheim van het vaderschap wel nooit worden opgehelderd, tenzij de
    heer Mijnssen nog een uitweg weet te vinden, maar dan is het de
    vraag, of men hem wel weer zal gelooven?

    De heeren hebben zich vastgejokt... hoe komen ze er nu weer
    uit?”...


Raadgeving: Doet als voorzichtige menschen. O „Handelsblad”!... en
informeert bij den Burgerlijken Stand te Nizhni-Novgorod.



Na het verschijnen van dit artikel kwam een storm los. Velen van
degeen, die den Russischen auteur bewierookt hadden, haastten zich den
Hollander met ’n uitgezochte hoeveelheid hatelijkheden, die ’k
onvermeld laat, af te maken. Geen stuk bleef ’r aan den echten
schrijver van „Ahasverus” heel. Talent werd hem opnieuw met
verbittering ontzegd...

’t Blad „Gelria” van den 9den Juni 1893 geeft de stemming allerjuist
weer:


    „Een kostelijke grap is die van Herman Heijermans Jr., die een
    drama schreef: „Ahasverus” en het liet doorgaan voor het werk van
    een gefingeerden Russischen schrijver Iwan Jelakowitch. Kostelijk
    hierom, dat er weer een aantal critici, zelfs van de grootste
    bladen zijn ingeloopen. „Handelsblad” en „Nieuws van den Dag” namen
    een roerend levensbericht van Jelakowitch op, de stemming was
    gemaakt en Rössing schreef o. a. dat het werk „geschreven is met
    tranen”, de „Tribune”: „daar zijn tranen gevallen op die
    bladzijden, daar is smart, daar is hartstocht, daar is woede ìn die
    regels...” Bovenal echter vermakelijk is de grap, omdat de heeren
    critici nu zoo boos zijn. De „Amsterdammer” heeft er een heel
    feuilleton voor over, om te betoogen dat haar critici ook trots de
    mystificatie een juist oordeel over het stuk hebben geveld, en
    daarna Heijermans eens duchtig in de luren te leggen. Het
    „Handelsblad” tracht zich een schijntje van gelijk aan te praten;
    maar het grappigst is J. H. Rössing in het „Nieuws”, die het wil
    laten voorkomen, alsof hij zelf reeds vóor Heijermans den sluier
    van het geheim oplichtte, het had doorgrond. Bij het lezen van al
    die kinderachtigheden, die halve zelfverdedigingen, komt de
    gedachte op, hoe klein dat Amsterdamsche bentje toch eigenlijk is.
    En zoo Heijermans in éen ding gelijk heeft, dan is het in zijn
    onderstelling, dat met zijn eigen naam geteekend, en niet mystiek
    voorbereid, „Ahasverus” veel minder gunstig zou zijn beoordeeld. In
    plaats van dit te erkennen, nog boos worden op den koop toe—wat
    zijn die menschen klein!”


Tot zoover de mystificatie. Den 12den Juni 1893 ging „Ahasverus” bij
Antoine. Het was de eerste première van ’n Nederlandsch stuk in Parijs.
De rolverdeeling was deze:


                 Karalyk                M. Antoine.
                 Piotr, le fils         ,, Depas.
                 Le Pope                ,, Gémier.
                 Un Paysan              ,, Michelez.
                 Le Chef des Cosaques   ,, Arquillière.
                 La Mère                Mme. Barny.
                 La Grand’mère.          ,,  Reynold.
                 Kasja, servante.        ,,  Vinet.


Meer over „Ahasverus” heb ’k niet te vertellen. ’k Geef ’t stuk in z’n
geretoucheerd-primitieven vorm. Als ’k ’r aan terug denk, denk ’k aan
’n aardig brok souvenir—en aan den nog niet geëindigden „strijd” met de
„critici”, waarvan ’t gros niets geleerd heeft, niets leeren zal.

Je zou ’t nog wel ’ns over willen doen, als—’t voor jezelf niet zoo
compromitant was.


                                                     Herman Heijermans.

Berlijn, December 1911.



PERSONEN:


      Karalyk               de Hr. Henri Poolman.
      De Moeder             Mevr. Poolman-Huysers.
      Petrushka, hun zoon   de Hr. L. M. Smit.
      De Grootmoeder        Mej. Julia Ude.
      Kasja, de meid         ,,  Verschuur.
      Petroff, een boer     de Hr. Grootveld.
      Batushka              de Hr. Henri van Kuyk.
      Een Hoofdman          de Hr. Onsman.
      2 Kozakken          { de Hr. Musch.
                          { de Hr. Koorbergen.


De handeling heeft plaats in een klein gehucht van Nizhni-Novgorod,
omstreeks 1890.



AHASVERUS.


Een smerige boerenkamer. In den achtergrond een deur en twee kleine
vierkante ramen, waarvan alle ruiten gebroken zijn. Deze geven uitzicht
op den landweg, zwaar besneeuwd. Een felle wind jaagt sneeuw door de
openingen. Avondschemering. Tegen den linkerwand een reusachtige oven,
uit steen gemetseld, met grauwe kalk bepleisterd. Van het bovengedeelte
van dezen oven loopt een breede plank (palati) naar den rechterwand.
Rechts, voorgrond, een ruwe bank. Daarvoor een zware withouten tafel,
waarop een Samovar. Verspreid er om heen houten stoelen. Deuren rechts
en links, op het eerste plan.



EERSTE TOONEEL.


Op de bank zit Karalyk, de armen onder het hoofd. Over hem, aan de
andere zijde der tafel: Petroff. De moeder, links op den voorgrond.
Boven op den oven hurkt de grootmoeder. Type Karalyk: sterk joodsch;
gebogen neus; gegroefd, bruin gezicht. Haar lang, bedekt door muts.
Baard lang, slordig, bijna grijs.

Type Moeder: mager; zwart haar; doek om ’t hoofd.

Type Grootmoeder: haar spierwit; doek om ’t hoofd; starende wezenlooze
oogen. Voorkomen: dierlijk vervuild.


DE MOEDER (norsch). Kasja! Kasja!

KASJA (sloft langzaam binnen door de deur, rechts, zet een glas met
olie gevuld, waarin een brandend pitje, op den hoek van den oven).

DE MOEDER (tot de meid). Doe de ramen dicht! (De meid gaat heen door de
achterdeur. Men ziet haar vervelooze planken aan de buitenzijde voor de
ramen plaatsen).

KARALYK. Is ’t al zóó laat?

DE MOEDER. Sabbath begint...

KARALYK. ’k Ben ongerust... ongerust.

PETROFF. De Kozakken zijn er toch!...

KARALYK (dof). Ze zijn wèl laat gekomen (stilte). ’k Ben ongerust,
ongerust...

PETROFF. Wat dan? Wat dan?

KARALYK. Gister is-ie weggegaan... Hoor wel, gister!

PETROFF. Petrushka, je zoon?...

KARALYK (knikt).

DE MOEDER (plotseling heftig de vuist ballend). De moordenaars! De
beulen!

KARALYK. Stil! De meid! (Deze komt weer door achterdeur binnen, maakt
de planken aan de binnenzij vast. Terwijl zij daarmee bezig is, wordt
er niet gesproken).

DE MOEDER (tot de meid) Neem mee! (wijst op den samovar). En help
dekken. (Af met de meid door rechterdeur).



TWEEDE TOONEEL.


Karalyk, Petroff.



KARALYK. As-ie maar terug was! Gister weggegaan... (uitbarstend). Ze
hebben ’m vermoord zoo as ze ’t vader hebben gedaan! (op de tafel
slaand)... As dàt zoo is... (houdt zich in, laat ’t hoofd suf op de
handen zakken)... As... As... Ja, wat dan? Wat dan? ’k Weet ’t niet...
’k Heb geen hersens meer...

PETROFF. Niewaar! Niewaar!... Nièmand, geen sterveling heeft ’m in ’t
dorp gezien... Niemand!

KARALYK. (Voor zich heen pratend in wanhopige berusting). Jij, Petroff
ben geen hònd as de anderen. Jij niet. Met jóú kan ’k praten. Jij ben
rechtschaffen! ’t Paard hebben ze gestolen—m’n hebben en houen
geplunderd, terwijl wij in de kelder doodsangsten uitstonden... Niks!
Allemaal niks. Maar me jongen, me éénige zoon... As ze diè hebben,
hebben... dan neem ’k geen hap meer—dan ben ’k in staat ’r ’n end an te
maken... O, o, ’k heb ’n gevoel, ’n voorgevoel of ’r iets—iets
ongehoords is gebeurd...

PETROFF. De kozakken zijn ’r nou toch...

KARALYK (bitter). Ja, ja—die zijn voor drie jaar ook
gekomen—bijtijds—wel bijtijds—toen ze (de grootmoeder bedoelend) háár
man, mijn vader, z’n tong hadden afgeknepen, z’n oogen met roestige
spijkers... de duivels... En omdat ze te laat waren, hebben ze ’n
handje meegeplunderd...

PETROFF. (Ook de grootmoeder bedoelend en op z’n voorhoofd tikkend).
Nog altijd?...

KARALYK. Ja—ja.

PETROFF. ’t Is hier vervloekt koud...

KARALYK. Wij hebben de ruiten nìet stuk gesmeten...

DE MOEDER (begint te dekken. De meid draagt twee flesschen met
brandende kaarsen. Op de tafel ’n gekleurd kleed, borden, glazen,
brood, zout, ’n aangebroken wijnflesch) ... Denk an de Sabbath,
Karalyk.

KARALYK (zonder te bewegen). Ja, ja—’k ga me wasschen...

DE MOEDER (op de tafel steunend). Mot ’k voor drie of voor—vier dekken?
(Een stilte) ... Drie of vier?

KARALYK. Wat bedoel je?

DE MOEDER. ... Voor drie of vier?

KARALYK (stug). Voor vier natuurlijk.

DE MOEDER. Jawel! Jawel, ’k zie ’m kommen...

KARALYK. Wat wil je, wat zanik je?...

DE MOEDER. As-ie door de zijdeur wegsluipt, de lafbek, z’n ouwers an
d’r lot overlaat, komt-ie door de voordeur terug, om z’n vreten te
halen, jawel! Zoo as ze met steenen de ruiten insmeten, zóo as ze
schreeuwden: „haalt ze d’r uit, de joden, de smausen!”, dacht-ie an z’n
eigen lijf—was-ie vort! De ouwe vrouw had meer lef, godbeter...

KARALYK (de tafel bedreunend). ... Ben je klaar! Weet jij of je over ’n
levende of over ’n dooie zwetst!...

DE MOEDER. ... Over ’n levende—dat voel ’k...

KARALYK. Dat voelt niemand... Beschrie ’m niet... (Stilte—de vrouwen
dekken).

GROOTMOEDER (verward). Wind, hè? Wat ’n wind—wind, hè? (tot het
olielicht). Licht van mijn, hè?... Mooi lichie van mijn, hè?

DE MOEDER (tot de meid). Schei uit met je gelach! (De meid lachend af.
Weer ’n stilte. Buiten hoort men den wind loeien).

PETROFF (opstaand). Ik ga weg.

KARALYK. Met God!

PETROFF. Tot morgen! (de achterdeur openend). ... Jezus, wat ’n
sneeuwstorm! (knoopt zijn jas dicht). Tot morgen!

KARALYK. Tot morgen!



DERDE TOONEEL.


DE MOEDER (na de deur gegrendeld te hebben, zachter). Denk an den
Sabbath!

KARALYK (opstaand). Ja! ’k Ga me wasschen! (blijft bij de linker deur
staan) ... Verleden Vrijdag waren w’r allemaal... (af).



VIERDE TOONEEL.


(Buiten telkens stormvlagen).


DE GROOTMOEDER (kindsch lachend). Ik... licht... uitblazen!...

DE MOEDER (snel ’t licht iets verder verzettend). Wees niet zoo lastig,
moeder!

DE GROOTMOEDER (heesch). Buiten wind, hè? Wind, hé?

DE MOEDER. Kom ’r af!... Kom an tafel!

DE GROOTMOEDER. Ik, nee! Ik... niet... eten... Wind... Luisteren
wind... (langzaam)... Adonoï!... Adonoï! (uit te spreken: adonòj).

(Er wordt op de luiken geklopt. De moeder schrikt, opent de deur).



VIJFDE TOONEEL.


de vorigen, Batushka.

(Type Batushka: vuil-bruin gezicht. Dronken-verloopen. Zijn oogen
dwalen voortdurend. Zijn handen beven).


BATUSHKA. Stormt.

DE MOEDER (angstig). Ja! ja!

BATUSHKA. Pestweer...

DE MOEDER (wantrouwend). ... Dàt nieuwtje kom je toch niet alleen
vertellen—wat?

BATUSHKA (tegen den haard op). Nee, nee. Me pooten warmen—kom drie
wersten ver—Ivanoff is gestorven. Gauw ’r uit. Gestikt. Ben blind van
den wind—(rondkijkend)—Smeerlappen, om zoo huis te houen...

DE MOEDER. ... En smeerlappen, die ’r na stonden te kijken, zonder ’n
hand uit te steken!...

BATUSHKA. ... As ik heb staan kijken—ik—mag ’k lijjen, da’k geen gezond
uur meer leef!

DE MOEDER. Jawel! Op jouw vloeken schiet ’k geen kopeke...

BATUSHKA. Leg ’k jou ’n stroo in den weg? Wat mot jij van mijn?... Op
mijn vloeken schiet ze geen kopeke! As ’k woekerrente betaal, schiet
jij op alles...

DE MOEDER. Dat lieg je!...

BATUSHKA. Lieg ’k dat?—Lieg ’k dat?—Heb je de laatste keer uitstel
gegeven...

DE MOEDER. Uitstel an jou? Zuip niet zooveel wodky! As je nuchter ben
zit je te huilen van zorg—en as je geen stoel van ’n tafel ken
onderscheijen, as je je vrouw en je kinderen ’t huis uitranselt,
verwensch je den jood, die jou op bedrog voorschiet! Driemaal—da’s
driemaal te veel—heb-ie uitstel afgedwongen—driemaal, je gereedschappen
verkoopend ben je harder gaan zuipen. ’k Heb meelij met je vrouw—al
gaat ze as ’n beest tegen ons te keer. En jij—jij—’k zal me mond
houen—maar gezien hèb ’k je gister, al smeet je geen ruiten in—gezien
met je lol en je lachen...

BATUSHKA. As ’k dàar lol in had, zou ’k nóú toch niet anloopen? Honderd
keer heb ’k je goeie raad gegeven—met of zonder me dronken kop! Waar of
niet? Heb ik ’r voordeel van as jij je laat doopen? Abramoff is
gedoopt—Pjoepianoff—Janowsky—wat win je met ’n hard hoofd? Rekenen
Abramoff, Pjoepianoff, Janowsky géén rente nou ze christenen zijn? Hoe
ken ik je vijand zijn—enkel omda’k lách? As ’k te veel wodky in heb,
huil ’k genoeg—laat me is één keer vroolijk wezen, as jullie liever
joden blijven met ’n stuk-gesmeten zoodje as christenen die d’r
plichten waarnemen as ik...

DE MOEDER. ’t Is goed, hoor. Je wor bedankt. (Een stilte). ’k Zou me
jas niet losknoopen—we motten eten.

BATUSHKA. Hùhùhù! Hùhùhù! Da’s... Da’s heel verstandig...
(dronken-hardnekkig)... Christen en joden... Christen en joden... dat
mot mekaar... dat mot mekaar... Waar of niet?... Dat mot mekaar...

DE MOEDER. Ja, dat mot mekaar. As je maar ophoepelt... ’k Ruik de wodky
van hier...

BATUSHKA. De Czaar is ’n christen—en wij zijn christenen—’n uur lang
heb ’k vanmorgen in de sneeuw op me knieën gelegen. ’n Christen...

DE MOEDER (fel) ... Liever heidin as ’n christen die ’t boeltje van ’n
ander, waarvoor je ’n menschenleeftijd sappelt en wurmt, vernielt en
steelt! As moeder vertellen kon wat ze doorstaan heeft! Nog geen
pulletje, nog geen scherf heel gelaten! Christenen! Met z’n hoevelen
leien jullie vanmorgen in de sneeuw geknield? Christenen—béésten...

BATUSHKA (dof-nijdig). ... Zou jij gister ook niet gezegd hebben, toen
d’r nog geen kozakken waren... (opstaand) ... Dat zou jij... Dat mot je
je éigen zoon onder z’n neus wrijven, hùhùhù!...

DE MOEDER. Kerel laat me met rust met je kletspraat! Ga je of ga je
niet?

BATUSHKA. Dag. Dag, zeg ’k (bij de deur). As je—as je—as je nog uitstel
wil geven heb je ’n vrind—’n vrind an me—’n vrind in ’t leven is ’n
witte raaf—da’s—da’s ’n buitenkans—voor me vrinden ga ik door ’t
vuur...

DE MOEDER. Daar mot je met Karalyk over praten—as ’t van mijn afhangt,
zeg ’k nee—beter ’n vijand waarvoor je je in acht neemt, waarvan je ’t
gezicht ken, as ’n drinkende witte raaf as jij—beter de boel op
klaarlichten dag ’t huis uit gesleept, as ’t gestook en gelieg achter
je rug...

BATUSHKA (dronken-nijdig) ... Jij—jij krijgt ’t thuis an je kinderen!

DE MOEDER. Goed. Maar dan niet zooas jij. Ik heb geen dochter van
achttien, die—omdat ’r vader alles door z’n keelgat jaagt—geld van ’n
kerel as Sjewanoff anneemt...

BATUSHKA. Dat lieg je, jodin! Dat lieg je! Nièt gelogen is—nee, bij
alle verdoemenis niet!—dat jouw zoon Petrushka—gister gedoopt
is—gedoopt om z’n hachie te bergen...

DE MOEDER. ... Jij serpent, jij hond—heb je niet genoeg wil van ’t
opzetten van de boeren, om je schuld an ons kwijt te raken—mot je me
éigen zoon tegen me uitspelen!—D’r uit! D’r uit!

BATUSHKA. As ’t niewaar is—as-ie gister niet in de kerk is geweest bij
de pope—dan—dan—dan zal ’k geen stap meer verzetten!

DE MOEDER. Geen stap meer verzetten—dat kèn je toch haast niemeer,
dronkelap! Hou voor mijn part wat je van Karalyk heb geleend! Geen
voetstap meer in huis! Rekel—’n kind tegen z’n ouwers!...

BATUSHKA. Ik zeg dat Pe..., dat Petrushka—dat zeg ik bij honderd
getuigen—dat zeg ik...

DE MOEDER (stomp op ’n stoel smakkend). ... Ik luister geen woord
meer...

BATUSHKA. Dat hoeft niet—je hoeft niet te luisteren—ik zeg ’t—en wàt ik
zeg is genoeg (halfwege in de deur). ... En wat je niet mot vergeten—’n
vrind is ’n—is ’n... Zeg dat an den jood... (Af).

GROOTMOEDER (na een lange stilte, door ’t gehuil van den wind
onderbroken). ... Wat ’n wind, hè?... Adonoj... Adonoj...

DE MEID (sloft binnen met messen, die ze een voor een aan ’r voorschoot
afveegt en neerlegt—daarna af).

DE MOEDER (die onbewogen gezeten heeft, staat moeilijk op, verplaatst
het olielichtje waarmee de oude vrouw tracht te spelen, luistert bij ’n
venster, zit weer bij de tafel—staat opnieuw driftig op alsof ze ’n
geluid hoort, luistert aan de buitendeur, grendelt die, keert naar de
tafel terug, begint te bidden, breekt in gesnik los).



ZESDE TOONEEL.


De Moeder, Petrushka.

(Hij komt door de rechterdeur—’n bleeke, lange jood met verslordigden
ringbaard. Bij de deur staat-ie gejaagd, zonder moed haar te storen.
Dit alles rustig te detailleeren. Eindelijk schrikt ze op, kijkt hem
doordringend aan).


DE MOEDER. Jij!

PETRUSHKA. Ik—ik, dat zie je toch...

DE MOEDER. Waar ben jij... (zich als met ’n ingeving in de rede
vallend)... Die smeerlap—die Batushka, ben jij tegengekomen—hier,
ergens anders?...

PETRUSHKA. Ja—ja—zoo veel—zoo veel—wat kijk je? (heftig). Wat kijk je
moeder! Zie je niet dat ’k gek wor? (zachter) ’r Is niet één reden,
niet één me an te kijken...

DE MOEDER (zich aan den stoel vast-klampend). ... Is ’t waar, dat
jij—dat jij...

PETRUSHKA. Vraag niet, om Godswil vraag niet—’k kan nou niks zeggen...
(wil op ’n stoel bij de deur gaan zitten).

DE MOEDER. Blijf staan! (Even denkt ze wild na—strekt den arm naar de
deur uit). Weg voór je vader...

PETRUSHKA. Weg? Wat weg?...

DE MOEDER. Ben jij naar de gojjiem, de christenen, overgeloopen...

PETRUSHKA (zwijgt hijgend).

DE MOEDER (’t hoofd in de handen aan de tafel) ... Nou is ’t laatste
vernield...

PETRUSHKA (over z’n moeder aan de tafel neerstortend) ... Moeder je
weet niet hoe ’k...

DE MOEDER (met eenigszins plechtigen ernst). Sta op...

PETRUSHKA. Op?

DE MOEDER. Sta op.—Sta op, versta je me?—(hij doet het). ... Voor jou
is an ’n Sjabbestafel geen plaats meer—die is enkel voor òns...
(Verwezen schuifelt hij naar de trap bij den haard. Een langere stilte.
De wind rumoert heviger).

PETRUSHKA (vertellend als in ijlhoofdigheid) ... De steenen die zoo
ineens door de ruiten gingen—’t gejouw en gekrijsch... Toen ben ’k
weggeslopen—weggekropen—op handen en voeten door de sneeuw en de
modder—om kozakken te halen—om ’r uit te zijn—(schreeuwerig)—’r uit! As
je verzuipt, doe je ook nìet anders—dan ’n vasthou grijpen—’t eerste ’t
beste om niet te zinken... ’k Kon niet blijven! ’k Dorst niet blijven!
Een tegen honderd—om as grootvader gemarteld te worden... An jullie heb
’k eerst gedacht, toen ’k—toen ’k... (houdt snikkend op. Een stilte—zij
antwoordt niet, als-ie opkijkt)... Achter de stal zagen ze me kruipen,
holden ze me na—’k heb ’t gestamp van d’r schoenen nog in me hersens...
Met z’n allen zaten ze me op me hielen—smeten met drek—wat geen pijn
doet—en met steenen! Twee gaten kreeg ’k in me kop—me longen braakte ’k
uit, om voor te blijven, niet in d’r klauwen te vallen... ’n Wolf met
de honden achter ’m kan niet harder, as ik, as ik... Een oogenblik ben
’k gestruikeld, raakte me ’n knuppel—toen weer op—weer vort—weer
stikkend, stikkend—O, o, ik stik nog... (staat hijgend op, zet de
wijnflesch aan de lippen, steekt haar de hand toe—zij beweegt niet)...
Waarom doe je dat, moeder?—Moeder! (keert naar de trap terug) ... Ik
dorst niet anders—’k ben altijd bang geweest—dat weet jij toch... Tot
bij de stad hebben ze me as ’n stuk wild opgejaagd—een die me
tegenkwam, stak z’n voet uit om me te laten vallen—’k heb ’m met me
vuist ’t bloed uit z’n oogen geslagen... Zoo geen mensch meer—zijn wij
joden, wij gevloekte joden, zijn wij menschen,—ben ’k in de stad tegen
den grond gesmakt, afgebeuld, kapot... Toen, voorzichtig, bang gezien
te worden, heb ’k hulp gehaald—en toen—toen—heb ’k ’n pope gesmeekt—in
’n kerk—in ’n kerk, waar ze zongen, hahaha, zingen!—waar de steenen van
’t doopvont door m’n bloed en ’t drek van m’n kleeren, bevuild
werden... (Een stilte). Zeg je niks?... Blijft de Eeuwige, die ons láát
folteren, geen Eeuwige of je ’m hier aanroept of daar? Is ’r ’n
Eeuwige, as ze je na ’t leven staan, de moordenaars?... Zeg dan wat!
Mijn hersens kloppen en jij zit of ’t je niet angaat!...

DE MOEDER. Maak je weg voor je vader komt... Ik krepeer liever dan ’m
dàt zeggen—dàt. Voor ons—voor ons hoef je niemeer bang te zijn. De
kozakken zijn ’r. Enkel ’t restantje leven hebben we nog te geven—’t
goed is gestolen—en jij ben in de ellende mee ondergegaan...

PETRUSHKA. Ik ben ziek—ben gewond...

DE MOEDER. Daar heb je nòu ànderen voor.

PETRUSHKA. Motten we zoo van mekaar? Zonder een woord?

DE MOEDER. Voor jóú ’n woord? Nee.

PETRUSHKA. Moeder, zoo ben je toch nooit geweest...

DE MOEDER. En jij nooit zoo (houdt zich in)... Wat doet ’t ’r toe!
Razen en schimpen is nutteloos (ontgrendelt de deur). Haast je wat. Dan
zal ’k probeeren ’m tot z’n laatste uur wijs te maken, dat ze je
vermoord hebben... Hádden ze ’t...

PETRUSHKA. Enkel je hand...

DE MOEDER. Nee.

PETRUSHKA. Dan neem ’k ’r...

DE MOEDER (heftig). Nee. Nee.

PETRUSHKA. Moeder, je weet niet wat je doet... (strekt nog eens de hand
uit).

DE MOEDER. Nee.



ZEVENDE TOONEEL.


De vorigen, Karalyk.


KARALYK. (In Sabbathkleeren. blijft bij de deur verbluft staan). Ben
jij ’t? Ben jij ’t? (snelt op hem toe, kust hem). M’n jongen—m’n
jongen! Nou is alles weer goed! Laten ze nou de laatste brokken ook nog
maar wegsleepen! Ja, lach maar groomoe—hij is d’r weer, hahaha! Ga
zitten, vertel! Vertel dan! ’k Dacht dat de schoften... Daar mot ’k
zelf bij gaan zitten—’t slaat me in me beenen, hahaha! Goeie God, wat
’n gebenchte Sjabbes... Waar zat je—waar was je—wat voerde je uit...

DE MOEDER. Hij heeft de kozakken gehaald.

KARALYK (verheugd). Jij?

PETRUSHKA (schuw). Ik...

KARALYK (tot de moeder). Zie je? Wat zei ’k? Wie had ’t bij ’t rechte
eind? En—en hebben ze je nièt gesnapt?

PETRUSHKA. Enkel wat steenen...

KARALYK. Toch niet erg?—Toch niet erg?...

PETRUSHKA. Erg?... Nee... Nee...

KARALYK. Je ziet zoo wit...

PETRUSHKA. (aarzelend). ... Dat rennen en rennen—en de heele nacht
wakker...

KARALYK. ... En niet gegeten?...

PETRUSHKA. ... Nee—geen brok van af gister...

KARALYK. Hahaha! Hahaha, da’s bijzaak—’k ruik de Sjabbessoep van hier!
Opdoen moeder! Opdoen! (opstaand en den zoon omhelzend). Dat God je
zegene—dat God je zegene, jongen... Wat is ’r?...

PETRUSHKA. ... Je drukt met je handen, waar d’r steenen builen hebben
geslagen!

KARALYK. Builen?... De bloedhonden!... Laat kijken...

PETRUSHKA. Nee vader. ’k Wou alleen liever nièt mee-eten, wat rusten...

KARALYK. Rusten met ’n leege maag? Geen denken an!

PETRUSHKA. ’k Ben te moe om uit me oogen te kijken...

KARALYK. Dan zit je tòch mee an—dan zul je opknappen door ònze
vreugde—wat, moeder?...

PETRUSHKA. ... Ik kan niet—kan niet, vader...

DE MOEDER. Je kàn wel, Petrushka. Je kan wèl. Na ’t eten kruip je na
boven... (luid) Kasja! Kasja! (de meid komt in rechterdeur). ...
Opdoen, na ’t gebed. An tafel, moeder!

GROOTMOEDER (dwingerig). ... Nee... Nee... Niet eten... Hier lekker
warm... Hier eten... Hiér...

KARALYK. Jij heb niet geslapen, jongen—wij ook niet... Je moeder lee de
heele nacht te huilen, niewaar? (de moeder knikt, bijna niet
luisterend) ... En ik? Bij ’t minste gerucht ben ’k opgestaan, zes,
zeven maal, denkend dat je ’r was... Wat zoo’n nacht duurt, duurt!...
Gisteravond nog vóór ’t schemerde waren de kozakken ’r... Hoe ben je ’r
doorgekommen?... Hoe heb je ’t zoo vlug...?

PETRUSHKA. ... Hoe? ’k Weet ’t niemeer... As ’n dier ben ’k gejaagd...
Vader ik kàn niet mee anzitten—ik ben ziek van moeheid... Ik kàn
niet...

KARALYK (verwonderd). ... Zijn je moeder en ik niet afgebeuld—schuiven
we niet as koningen bij, dankbaar as we zijn dat God ons in gezondheid
an de Sjabbestafel, na zóó’n dag en nacht van gruwel en ellende,
vereenigt? De ouwe Sally is vermoord—niet om na te vertellen hoe—en de
dochter van Iwan, dat kind van nog geen zestien, nog niet volwassen,
hebben ze onder de oogen van ’r vader en moeder, de kleeren van ’t
lichaam gerukt—en—en... Dieren zijn niet zoo duivelsch as die door God
gevloekten! En te denken dat de huizen van Abramoff, Pjoepianoff,
Janowsky—omdat ze zich hebben laten doopen, dóópen!—voor wat?... Uit
overtuiging!—te denken dat diè gespaard zijn gebleven!—te denken...

DE MOEDER (tot de grootmoeder, die het lichtje in de handen genomen
heeft) ... Moeder doe niet as ’n kind! Zet ’t neer!

KARALYK. ... Neerzetten, moeder! Da’s geen speelgoed! (De ouwe vrouw
zet het neer) ... Nee waarachtig geen speelgoed!... Zijn jaartijd! De
jaartijd van je grootvader—’t lichtje om òns te helpen onthouen, òns,
of wij ’t ooit zullen vergeten, hoe ze ’m voor drie jaar geslàcht
hebben! Straks, toen ’k met Petroff zat, tobde ’k ’r over, dat we ’t
volgend jaar misschien twéé lichtjes zouen moeten branden—een voor
hem—een voor jou ... Eeuwige, Almachtige, wees gedankt...

DE MOEDER (hem het brood en het zout overreikend) ... Laten we brooge
maken—de meid wacht...

KARALYK. Nee. De herinnering aan vader gaat voor... (in extase biddend)
... Eeuwige, die hem tot u genomen, uit z’n zorgen en lijden—die ’t
wilde, dat hij u niet aanriep, omdat z’n mishandelde tong ùw naam niet
meer zeggen kon—Adonoj, onze God, wees geprezen tot in alle Eeuwigheid!
Gij hebt gesproken, Almachtige: „Laat ons den mensch maken naar ons
beeld, naar onze gelijkenis: Dat zij heerschen over de visschen der
zee, over het gevogelte des hemels, over de geheele aarde en over al
het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt...” Gij hebt ons volk
gezegend en gezegd: „Weest vruchtbaar, vermenigvuldigt, vervult de
aarde, bedwingt haar, heerscht over de visschen der zee, over het
gevogelte des hemels, over het gedierte dat op aarde kruipt!”... Maar
de menschen, o Eeuwige onze God, luìsteren niet naar uw stem, heerschen
niet over de visschen, de vogels, het kruipend gedierte—zij moorden en
vervolgen en liegen en bedriegen in uw oneindigen naam! Adonoj, onze
God, wij geven ons aan uwe wijsheid over—wij bidden voor de dierbare
dooden en danken u voor de zegening, dat gij den zoon terug hebt
geleid, dien we met heete tranen beweenden. Omein wie omein!

DE MOEDER (zacht) ... Omein... (Een stilte. De meid draagt de soep
binnen. De wind juilt om het huis. De moeder vult een bord voor de
grootmoeder, brengt haar dat. Terwijl snijdt Karalyk het brood, doopt
het in ’t zout).

KARALYK. Maak brooge, Petrushka...

PETRUSHKA. Ik?... Mot ik...

DE MOEDER (moeilijk-ingehouden). Nee! Nee! Hij niet!... Jij vanavond...

KARALYK. Ik begrijp jou niet.—Ik begrijp jullie geen van twee... (kijkt
hen wantrouwend aan) ... Jij doet zoo vreemd... Heeft Petrushka niet
van z’n kinderjaren brooge gemaakt?

DE MOEDER. Dat is zoo—dat—dat spreek ’k niet tegen.—Maar—maar—(zich
bedwingend) ... Petrushka, maak brooge...

PETRUSHKA (moeilijk) ... Boroeg Atto Adonoj... (smakt in den stoel
terug). Ik kan niet—dat zie je toch wel—maak me niet krankzinniger dan
ik ’t al ben...

KARALYK. Jij kan niet...?

DE MOEDER. Je merkt toch dat-ie overstuur is—ik zei je straks...

KARALYK. Stil—geen gepraat onder ’t gebed... (plechtig) ... Boroeg Atto
Adonoj Elloeheinoe... (Een heftig geklop op de luiken. Zij kijken
mekaar verschrikt aan. Er wordt sterker geklopt. De meid komt uit het
kookhok, rechts).

DE MEID. Zal ik hooren? (Karalyk knikt).—(Zij gaat op de
achterbuitendeur toe, roept) .... Wie daar?... (onverstaanbaar
antwoord) ... Wie daar?... (hetzelfde). ... De kozakken! (opent de
deur).

DE HOOFDMAN. De jood Karalyk?

KARALYK. Die ben ik.

DE HOOFDMAN. Je papieren!

KARALYK. Papieren? Wat voor papieren?

DE HOOFDMAN. Dat je hiér wonen mag...

KARALYK. Ik—papieren—ik die van m’n kinderjaren?...

DE HOOFDMAN. Geen praatjes, geen gezwets, jood—we hebben andere korvee!

KARALYK. ’k Begrijp ’r niets van. As je zegt wat je wil...

HOOFDMAN. Wil je ’t uitzettingsbevel lezen—je staat als vreemdeling
ingeschreven, Karalyk...

KARALYK. Ik vreemdeling—ik die meer dan ’n halve eeuw...

HOOFDMAN (nijdig). Laat me uitspreken! Val je soort in de rede! Wat wou
jij anders dan vreemdeling zijn? Heb je ooit verlof gevraagd hier te
wonen? Na de herrie, de relletjes van gister en eergister, waarin jij
betrokken ben geweest, is ’r vastgesteld dat je alles heb behalve
papieren. Heb je papieren, ja of nee?

KARALYK (dof). Nee—wèl van ’t geld dat ze schuldig zijn...

HOOFDMAN. Die gaan me niet an.—Verkassen!

KARALYK. Verkassen?—Motten wij... Wanneer?

HOOFDMAN. Op slag.—Dadelijk.

KARALYK. Op slag—midden in ’t Sjabbesmaal?—Mòt dat?

HOOFDMAN. Anders zou ’k ’t niet zeggen, hè?—Vooruit!—Ingerukt!

KARALYK (dof). Mag ’k pakken wat ze bij de verwoesting hebben gelaten?

HOOFDMAN. Je pakt niets! Voor ’n verhuisoptocht heb ’k geen
opdracht.—Alleen jij en je vrouw!

KARALYK. Goed, goed (tot Petrushka). Kom jongen. We zijn de eersten
niet, zullen de laatsten niet zijn—we blijven Godlof bij mekaar...

HOOFDMAN. ’k Zeg toch weergaasch duidelijk: alleen jij en je vrouw!

KARALYK. Ja, ja. Maar m’n zoon ook. We zijn àllemaal zonder papieren,
allemaal...

HOOFDMAN (kort). Nee! Je zoon hoeft niet als-ie niet wìl—staat op de
lijst van de gedoopten, sinds gister.

KARALYK. Ben—jij—gister—ge—gedoopt? (Harde stilte). Ben jij gister...
(vliegt op de tafel toe, grijpt ’n mes) ... Ben jij...

HOOFDMAN (hem met geweld tegenhoudend) ... Is ’t genoeg? Sta ik hier
als kwajongen? Vooruit—of mot de knoet meepraten?

KARALYK (tot de vrouw) ... Wist jij dat? Mocht-ie daarom geen brooge...
En voor dien schoft heb jij ’n bord an de Sjabbestafel gezet?...

HOOFDMAN (tot de kozakken). Angepakt. Duurt te lang.

KARALYK. Bij de herinnering an je eigen ouwers—laat me nog even wat
zeggen an me—an me zóón...

HOOFDMAN. As je ’t kort maakt—en geen nieuwe kunsten!

KARALYK (terwijl hij spreekt, wijkt de Hoofdman, half angstig, half
geparalyseerd door de woede van den grijsaard. De meid en de kozakken
staan in de deuropening) ... Wou ’k zeggen—wou ’k zeggen—Petrushka—dat
jij—dat jij—(barst in waanzinnige woede los) ... Hadden ze je gister
liever gesteenigd, gesteenigd dat je hersens door de honden waren
gevreten! Hadden ze je tong uìt-gerukt—de tong waarmee je ònzen God heb
gelasterd!—Was je bij je geboorte gestikt—aan je moeder d’r borst
doodgebleven, toen je van haar je eerste voedsel
nam!—jij!—jij!—jij!—die daar straks ’t Boroeg Atto Adonoj in dòrst te
zetten!... (snikt even hijgend—weert den hoofdman, die een gebaar maakt
af, grijpt een glas van tafel, verbrijzelt het tegen den grond—dan met
herstijgende drift:) ... Zoo waar als dit glas nooit meer heel wordt,
de scherven mekaar niet terugvinden—vloek ik jou, Petrushka, trap ik je
van me af—walg ik van je—spuw ik naar je (spuwt onmachtig)—jij
grafschenner—jij die sjaggert met je God—jij erger onteerd dan de
dochter van Iwan—jij voor wie geen kind ooit ’n lichie zal branden—jij
laffe, laffe ellendeling... (stikkend in zijn verwenschingen stort hij
neer).

DE HOOFDMAN (met ontzag, helpend hem op te beuren). Genoeg, genoeg...

KARALYK (hijgend). Ja genoeg—we gaan—we gaan—we gaan... Da’s ’t tweede
glas dat ’k stuk heb gesmeten... (vreemd-glimlachend)... ’t tweede...

DE MOEDER (tot Hoofdman). Waar moeten we heen?

HOOFDMAN. Weet ’k niet...

DE MOEDER (de grootmoeder bedoelend) ... En zij?—Mot ze verhongeren?...

HOOFDMAN. Je zoon blijft. Vooruit! ’t Is kort dag...

KARALYK. Kort dag... kort dag... (Zij gaan heen in den sneeuwstorm.
Angstig schiet Petrushka op de deur toe, grendelt die, luistert bij een
luik).

GROOTMOEDER (dwaas van glimlach). Lichie van mijn—van mijn...

PETRUSHKA (woest). Suscht!... Hou je mond! Hou je mond! (strompelt naar
de bank).

GROOTMOEDER (de vingers in het knetterend-doovend vlammetje)...
Lìchie... Hèhèhè!... Adonoj... Adonoj...


                                                            April 1893.

                                  (Doek).





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Ahasverus : Dramatische episode in één bedrijf" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home