Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0114: Raffles in Groningen
Author: Blankensee, Theo von, Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0114: Raffles in Groningen" ***
IN GRONINGEN ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                     NO. 114   RAFFLES IN GRONINGEN



RAFFLES IN GRONINGEN.


EERSTE HOOFDSTUK.

IN DE STUDENTENSOCIËTEIT.


Het zal nu zoo omstreeks tien jaar geleden zijn, dat in het mooie hooge
gebouw van de Groninger Studentensociëteit, door de leden in de
wandeling veelal „de Soos” of „de Kroeg” genoemd, een vroolijk
gezelschap bijeenzat.

Het was een zonnige dag in Mei. De Groote Markt, het ruime plein,
waarop het Stadhuis zoo statig troont met zijn deftigen gevel, baadde
in het warme zonnelicht van een vroegen middag. Troepjes
schoolkinderen, lustig zwaaiend met boekentasch of ransel, trippelden
over het breede trottoir, op weg naar school. Toen de Martinitoren het
tweede uur in den namiddag had verkondigd en het speelwerk zijn liedje
van het volle uur had doen hooren, viel een stille rust op het
Marktplein. Totdat uit de Oude Boteringestraat een drietal heeren
kwamen opwandelen naar de Kroeg. Luid klonken hun jonge, frissche
stemmen in de klare voorjaarslucht en onder luidruchtig lachen
verdwenen ze door de deur der Sociëteit, waar een niet minder
uitgelaten gezelschap hen ontving.

„Stil, jullie allemaal”, commandeerde nu een der drie heeren, die zoo
juist waren aangekomen, „allemaal je mond houen. Ik breng een paar
vrienden mee en als jullie je behoorlijk bedraagt zal ik je
voorstellen!”

De spreker was een zeer lange, breedgeschouderde jongeman van omstreeks
zes-en-twintig jaren. Zijn blauwe oogen keken met guitigen blik naar de
kameraden, waarvan de meesten jonger in jaren waren. Hij zag er
bijzonder intelligent uit. In zijn even gebruind gelaat stond de
krachtige arendsneus fier gebogen boven het zwarte snorretje en toen
hij zijn vrienden al knipoogend toe lachte, liet hij een dubbele rij
sterke, witte tanden zien.

Gerard Peepstra was de oudste zoon van een bekend Groningsch
industrieel en hij was de ziel van de studentensociëteit.

Als er feesten werden georganiseerd of als de een of andere min of meer
onschuldige studentengrap moest worden uitgehaald, dan werd eerst het
oordeel van „lange Ger” gevraagd.

Zooals hij erover dacht, zoo gebeurde het veelal en dan was men steeds
met het resultaat tevreden.

De toespraak van langen Ger werd ditmaal met een luid bravo beantwoord.
Daarna zwegen allen en schaarden zich in breeden kring om Peepstra en
zijn introducés.

Lange Ger wees naar de beide heeren, met wie hij was binnengekomen en
stelde hen voor:

„Graaf Van Lissen van Duinen! Jonkheer Brandenga!”

De voorgestelde heeren bogen en groetten daarna de verschillende
aanwezigen.

Graaf Eduard van Lissen van Duinen was de oudste van het tweetal.

Lang, slank, met groote, levendige bruine oogen in zijn fijn besneden
gelaat, uiterst correct in zijn kleeding, zonder ook maar in ’t minst
verwijfd eruit te zien, groette hij met een lichte neiging van het
hoofd de hem omringende Groningers, die met onwillekeurige bewondering
keken naar de beide elegante verschijningen.

Want ook jonker Willem Brandenga trok de blikken tot zich. Evenals zijn
oudere vriend, droeg hij een lichte overjas van onberispelijken snit.
Hij had een innemend blond gelaat, een blozende kleur en een
jongensachtige uitdrukking in zijn blauwe oogen. Hij was ruim twintig
jaren; zijn vriend was omstreeks dertig jaar oud.

Het tweetal had in Scheveningen kennis gemaakt met den vroolijken
Peepstra, die in de Kurhaus-bar op een middag zooveel goeds van
Groningen had verteld, dat bij Van Lissen het plan was opgekomen om
zich persoonlijk eens van die gezelligheid te gaan overtuigen. Toen was
Brandenga, de vriend en secretaris van den graaf, meegegaan. Dezen
morgen waren ze aangekomen. Op de Groote Spilsluizen, vlak bij de
Boteringebrug en juist tegenover de Ossenmarkt, hadden ze hun intrek
genomen op de eerste étage van een fraai huis, en Peepstra was hen
komen halen om allereerst kennis te gaan maken met wat leuke, geschikte
studenten, joviale kerels, die van een grapje hielden, zooals lange Ger
beweerde, die den kroegleden al heel veel had verteld van zijn
schatrijke, chique vrienden: Van Lissen van Duinen, verzamelaar van
oude wapens en munten, en diens secretaris Brandenga.

De heeren waren aan elkander voorgesteld, en namen nu rondom de kleine
tafeltjes plaats. Heel spoedig al was het ijs gebroken en het duurde
ook niet lang of de beide vreemde heeren waren het middelpunt geworden
van het gesprek.

„Hoe lang denkt u in Gruno’s veste te blijven?” vroeg een kleine
dikkerd.

„Onbepaald,” antwoordde Brandenga. „Al naar ’t ons bevalt.”

„Maar de lustrumfeesten blijft u toch bijwonen?”

„De lustrumfeesten? Wanneer worden die gehouden?”

„Goeie genade, heeft lange Ger u daar dan niets van verteld?”

„Neen!”

„Toch wèl,” viel Van Lissen in, „Peepstra beeft me verteld, dat in de
volgende maand heel Groningen feest viert en met de stad ook de
provincie!”

„Natuurlijk blijven jullie! De historische optocht—het gemaskerd bal—de
versierde gondelvaart—ik laat jullie niet meer los—en de Groningsche
meisjes zijn veel te blij, als we een paar knappe jongens aan ze kunnen
voorstellen. En aan knappe jongens hebben we hier gebrek!”

Van Lissen lachte eens even.

„We zullen zien,” antwoordde hij. „We zullen zien, of Groningen zóó
belangwekkend is, dat het voor mij de moeite loont om er een maand of
langer te blijven.” En toen, met een snellen blik naar zijn secretaris,
die dezen blik opving en begreep:

„Ik maak nooit langen tijd vooruit plannen!”



TWEEDE HOOFDSTUK.

HET AVONTUUR UIT BRANDENGA’S LEVEN.


De studenten, joviale gastheeren als ze plegen te zijn, waren aldra de
beste kameraden met graaf Van Lissen en zijn secretaris en deze beide
heeren, bereisd en belezen als ze waren, hadden binnen korten tijd elk
een kring van hoorders rondom zich verzameld.

Men sprak over reizen en trekken, over jacht- en andere avonturen.

Er waren er onder de Groningers die, hoe jong ook van jaren, al heel
wat van de wereld hadden gezien en die zooals ieder, die verre reizen
doet, veel konden verhalen.

Brandenga’s guitige oogen keken den kring rond.

„Ik wil u”, sprak hij, „als het niet gaat vervelen, een geschiedenis
vertellen, waarvan ik bijkans het slachtoffer ben geworden, „een
Schotsch avontuur!””

Van allen kant klonken bijvalsbetuigingen met dit voorstel en toen
verhaalde de jonker zijn nieuwe vrienden de volgende geschiedenis:

„Het zal nu ongeveer een klein jaar geleden zijn, toen ik een brief
kreeg van een vriend, Tommy Cameron.

„Hij verzocht me, over te komen om een maand bij hem te logeeren, want
het jachtseizoen, zoo vertelde hij in den brief, was dit keer prachtig.

„Op een heerlijken Septemberdag kwam ik aan en Tommy haalde me van ’t
station.

„Na een prachtigen rit van ruim een uur door prachtige streken
bereikten we Clinton.

„Toen we het huis van Tommy naderden, kwamen twee jonge dames ons
verwelkomen; het waren Tommy’s zusters, die het huishouden bestuurden.

„De ontvangst was hartelijk, ik voelde me al heel gauw op mijn gemak.

„De eerste week van mijn verblijf bracht ik door met wandelen, jagen en
visschen in Tommy’s gezelschap. Toen moest hij voor zaken op reis en ik
kon genieten van het gezelschap der beide meisjes, Madge en Mary.”

Van Lissen van Duinen keek op.

„En ben je niet verliefd geworden?” vroeg hij op nuchteren toon.

„Hou je mond”, knorde Brandenga, „anders vertel ik niet verder.”

Toen vervolgde hij:

„Ja, Madge was de jongste en de aardigste, ze deed veel aan muziek en
aan schilderen. Mary was de eigenlijke huishoudster, die kalm en
waardig haar bevelen gaf.

„Nu, ik liefhebber ook zoo’n beetje in de kunst! En toen Madge me
vertelde, dat ze van plan was, een landschapje in de buurt te gaan
schilderen, vroeg ik haar terstond, de eer te mogen hebben, haar van
dienst te zijn.

„Ze gaf haar toestemming en we begonnen dadelijk aan de schilderij.

„Niets is er, dat jongelieden nader tot elkander brengt, dan sympathie
voor de kunst en spoedig was ik dan ook tot over m’n ooren verliefd.”

„Natuurlijk”, zei Van Lissen, „nu wordt het interessant.”

„Sst!” klonk het van allen kant.

Brandenga vervolgde:

„De dagen vlogen om en eindelijk kwam Tommy terug.

Toen moest ik weer met hem gaan jagen, visschen, en wandelen en van
uitstapjes met Madge kwam niets meer.

Op een morgen, dat ik weer met Tommy aan den wandel was, ontmoetten we
een jongen man, dien mijn vriend mij voorstelde als Arthur Clisby.

Na een praatje gemaakt te hebben, verliet hij ons, belovende, daar
Tommy het hem verzocht, dien avond te komen dineeren.

Arthur Clisby was de zoon van een groot reeder uit Dundee.

Hij was student geweest aan de Universiteit te Glasgow.

Daar echter had hij niet de gewenschte vorderingen gemaakt, een
tamelijk losbandig leven geleid, schulden gemaakt, ruzie gekregen met
zijn familie.

Toen had hij zijn toevlucht genomen naar een eenzame plaats in de
onmiddellijke nabijheid van Clinton en hier wijdde hij zijn tijd aan
vraagstukken, uitsluitend op de electriciteit betrekking hebbende.

Aan het ontbijt vroeg Madge mij hoe ik den kluizenaar vond.

Ze waren gewend, hem den kluizenaar te noemen.

„O, hij lijkt mij wel een aardige jongen toe,” antwoordde ik.

„Of hij aardig is, weet ik niet, ik vind hem vreeselijk stil en
ernstig.”

Madge vertelde mij in den loop van het gesprek, dat zij hoopte, spoedig
de schilderij af te hebben. Ze wilde haar mij dan cadeau geven.

Ik zei haar, zich niet te overwerken en liever te wachten tot ik weer
eens gelegenheid zou hebben, haar te vergezellen.

Het etensuur kwam, daarmede verscheen ook de gast.

Inplaats van den vroolijken, aardigen jongen van des morgens was hij nu
stil, benauwend stil zelfs. Hij sprak alleen, als het woord tot hem
werd gericht en antwoordde dan zoo kort mogelijk.

Nog nooit had ik zulk een verandering bij iemand waargenomen.

We brachten den avond genoeglijk door, voor zoover zijn drukkende,
vervelende stilte dit toeliet.

Toen hij vertrok, verzocht hij mij, zoo spoedig mogelijk zijn woning en
werkplaats te komen zien.

„Kom dan des avonds”, zeide hij, „dan wordt de omtrek verlicht.”

Eenige dagen daarna besloot ik, aan zijn uitnoodiging gevolg te geven.

Ik begaf mij op weg naar de woning van den kluizenaar.

Ver behoefde ik niet te wandelen en bijna had ik de plaats van
bestemming bereikt, toen ik werd opgeschrikt door een stuk steen, zoo
groot als een voetbal, dat van den top van een bijna loodrechte rots,
twintig voet boven me, voor mijn voeten neerviel.

Ik ging verder en ontdekte bij een bocht van den weg in de verte den
kluizenaar, die daar stond met over elkaar geslagen armen.

Zoodra hij mij zag, kwam hij naar mij toe en nam beleefd zijn hoed voor
mij af.

„Wonderlijk,” zeide hij, „maar ik verwachtte u half en half vanavond.”

Ik antwoordde niet en hij vervolgde:

„Ik kwam hier om de zon te zien ondergaan. Elken avond toef ik hier een
poosje, dat is een groote ontspanning na de vermoeiende bezigheden in
het laboratorium.

Een poosje bleven we staan, totdat de zon achter de verwijderde heuvels
verdwenen was; toen gingen we naar zijn woning.

Het huis was merkwaardig ingericht.

De geheele bovenste verdieping was één groote kamer, die gebruikt werd
als laboratorium.

Het was als het ware een magazijn van wetenschappelijke toestellen:

Electrische en chemische apparaten vulden tafels en planken,
electrische gloeilampjes verspreidden een zacht licht en in het midden,
op een verhoogd platform, stond een groote telescoop.

Clisby leerde mij de namen en het gebruik van de instrumenten en
vertelde mij ook het een en ander van zijn welgeslaagde proefnemingen.

Hier was de zonderling op zijn plaats en toen wij samen zaten te
praten, kleurde zijn gelaat.

Zijn oogen schitterden en hij sprak vol geestdrift.

Ons gesprek werd gebracht op het gebied van terechtstellingen door
middel van electriciteit en Arthur Clisby zeide:

„Ge zult u misschien nog wel herinneren, hoe de eerste man door middel
van electriciteit werd terechtgesteld en welke ondraaglijke pijnen men
hem liet lijden.

„Ik was er bij en ik heb alles gezien! Het was doodgewoon afgrijselijk!
Het was vreeselijk!

„De dokters! bah! het zijn alle gekken!

„Onmiddellijk nadat ik het vreeselijk schouwspel had bijgewoond, zette
ik mij aan den arbeid om een methode uit te vinden, die den dood ten
gevolge zou hebben zonder de minste foltering, zoowel lichamelijk als
geestelijk. Reeds een jaar heb ik aan dit plan gewerkt.

„Ik moet nog slechts enkele wetenschappelijke formaliteiten in orde
brengen, voordat ik mijn uitvinding aan het oordeel der autoriteiten
kan onderwerpen.”

Wij verlieten het huis, liepen een eind door de open lucht en kwamen
aan een deur.

Arthur Clisby ontgrendelde haar, trad binnen en tastte eenige
oogenblikken rond om den stroomsluiter te vinden.

Even daarna was de kamer hel verlicht.

Ik gevoelde ter zelfder tijd een prikkelende aandoening in mijn keel,
ik kuchte, Arthur hoorde het, lachte en zeide:

„Dat is de damp van de batterijen, die ge in de keel voelt. Dit is de
batterijenkamer; deze cellen houden voeding in voor het licht hier en
in het andere huis. Accumulatoren zijn een groot gerief, want zij maken
nachtarbeid onnoodig!”

Wij doorliepen nu een gang en kwamen in een grootere kamer.

„Dit is het turbinehuis,” zeide hij. „Dat daar is de dynamo,
uitsluitend bestemd voor het uitvoeren van terechtstellingen.”

Hij wees op een toestel, dat den vorm had van een groot, dun wiel en
voorzien was van een groot aantal fijne spaken.

„Kijk,” zeide hij, „ik zal dat toestel eens in beweging brengen en u
zijn werking laten zien.”

Hij schroefde de kleppen los, de machines begonnen te werken, de
dynamo’s te gonzen.

Ontzettend snel ging alles in zijn werk.

„Het maakt niet eens veel leven, hoort ge wel?” merkte Arthur op en
toen:

„Dat toestel daar ginds is van tweehonderd paardekracht. En laat ons
nu,” vervolgde hij, „de gevaarlijke kamer en den doodaanbrengenden
stoel eens gaan bezichtigen.”

Hij opende een deur.

Wij stonden op den drempel van een klein vertrek, waarin een
merkwaardig toestel stond in den vorm van een stoel.

Ik dacht, dat Arthur me zou voorgaan en binnentreden, toen hij
eensklaps uitriep:

„Een oogenblikje! Ik moet mijn dynamo’s een weinig tot bedaren
brengen.”

Hij ging weer terug.

Ik trad binnen en begon nieuwsgierig de uitvinding te bekijken.

Plotseling hoorde ik een doffen klank en toen ik mij omkeerde, zag ik,
dat de deur was dichtgeslagen.

Ik greep naar mijn keel, die als toegeschroefd was en viel op den grond
neer.

Een oogenblik daarna kwam ik weer bij en toen ik weer mijn
tegenwoordigheid van geest terug had, zag ik, dat ik in den
vreeselijken stoel met riemen vastgebonden zat.

Ik dacht, dat het een aardigheid was van Arthur Clisby, maar ik
gevoelde mij niets op mijn gemak, want de stoel zat zeer pijnlijk.

Ik beproefde mij te bevrijden, maar ik zat stevig vastgesnoerd, mijn
handen ieder in een soort schroef gekneld, leer van buiten, metaal van
binnen, zooals ik kon zien en voelen.

De ruimte, gevormd tusschen mijn hand en den stoelwand, was gevuld met
een vloeistof, kwikzilver, zooals ik later ontdekte.

Mijn beenen en lichaam waren met riemen aan den stoel vastgemaakt, mijn
armen gestoken in een soort buis, aan weerszijden van den zetel
aangebracht.

Al deze bijzonderheden nam ik in mij op en terzelfder tijd ging de deur
open.

Arthur Clisby trad binnen.

„Ha!” schreeuwde hij, „eindelijk ben je dan gevangen! Nu ben ik
tevreden!”

„Maak geen gekheid, mijnheer Clisby,” mopperde ik, „je helsche stoel
zal me den rug nog breken.”

„O, als ’t anders niet is,” zei Arthur, „dat kunnen we gauw genoeg
veranderen.”

Hij stapte naar me toe.

Maar inplaats van mij te bevrijden, haalde hij den riem om mijn borst
nog wat steviger aan.

Dat was meer dan ik verdragen kon en ik dreigde hem, dat ik hem de
ribben zou breken als hij mij niet dadelijk los ging maken.

Hij lachte als eenig antwoord en haalde de schouders op.

Toen zeide hij:

„Als je klaar bent met je lawaai zal ik een verstandig woordje met je
spreken.

„Je denkt, dat ik je vriend ben, nietwaar? Dat ben ik niet! Ik ben je
vijand.

„Je wilt me Madge Cameron afwinnen en je bent daar al een heel eindje
mee op streek.

„Ik heb je wel gezien in haar gezelschap, toen je zat te schilderen! Ik
heb Madge lief; versta je dat?

„Ik ben blij, dat ik je niet gewond heb met dat stuk rots, want nu ben
ik tenminste in staat om je voor mijn oogen te zien sterven!

„Een oogenblik geleden had ik je ook kunnen dooden! Ik had mijn hand
reeds op den stroomsluiter, maar ik heb je weer bijgemaakt en je in
dezen stoel gebonden om je naar hartelust te kunnen kwellen en
pijnigen.

„O, wat haat ik je! Wat haat ik je! Want je wilt mij Madge rooven.”

Toen ging hij vlak voor me staan en staarde mij aan.

„Denk je, dat ik voor niemendal een uitgestootene van de maatschappij
ben?” siste hij.

„Denk je, dat ik een jaar aan dit toestel heb gewerkt voor niemendal?

„Neen, neen!

„Er moet met iemand een proef op genomen worden en waarom niet met jou?

„Want ik haat je!

„Lang heb ik naar iemand omgezien op wien ik de proef kon toepassen.

„Nu heb ik jou daarvoor!

„Ja, ja, ik vind geen toestellen uit voor niemendal!”

Hij verliet mij met een vreeselijken lach.

Nogmaals spande ik alle krachten in om armen en handen los te rukken.

Maar helaas, vruchteloos!

Een oogenblik daarna kwam hij weer terug.

„Je hebt nog een half uurtje te leven. Het is nu half twaalf; met het
slaan van twaalf ben je een kind des doods!”

Hier hield Brandenga een oogenblik op.

Hij keek den kring zijner hoorders rond en toen hij uit aller trekken
niets kon lezen dan gespannen aandacht, vervolgde hij:

„Wederom liet Arthur Clisby me alleen ten prooi aan de vreeselijkste
gedachten.

„Was er dan geen enkel middel om te ontsnappen? Zou niemand mij
bijtijds de reddende hand komen bieden?

„De tijd ging voorbij! Ik dacht aan Madge, voor wie ik moest sterven
door de hand van dien gek.

„Eindelijk kwam Clisby wederom terug. Hij glimlachte honingzoet en
vroeg, of ik nog iets wenschte.

„Ik schudde mijn hoofd.

„Hij bood mij brandewijn, ik knikte van ja en hij hield mij een glas
voor den mond, waarvan ik den inhoud geheel opdronk.

„Toen begon hij om me heen te springen als een waanzinnige en met
zenuwachtig vertrokken gelaat lachte hij, gillend:

„„Nog een minuutje, dan zend ik je naar de andere wereld.”

„Hij ging naar den stroomsluiter om me te dooden—ik zat daar,
onmachtig, iets te doen.

„Plotseling zag ik, dat hij struikelde over de draden, die voerden van
den stroomsluiter naar mijn hand.

„Hij viel.

„In zijn val sloeg hij met de handen in de lucht en deze kwamen terecht
op den stroomsluiter.

„Een vreeselijke kreet kwam van zijn lippen; hij werd zes voet in de
hoogte geworpen en kwam ruggelings op het midden van een groote, platte
distributietafel te vallen.

„Toen zag ik een opvolging van blauwe vonken en een dunne kolom rook
steeg op naar den zolder.

„Onmiddellijk daarop sprong de band van het dynamo-wiel en het gonzen
hield op.

„De brandewijn begon nu bij mij te werken—mijn hoofd stond als in vuur,
maar mijn hersens waren uitstekend.

„Ik keek nog eens naar het lichaam op de tafel.

„Het bewoog zich nog.

„De stroom had opgehouden, de reactie was ingetreden.

„Het lichaam kromp hoe langer hoe meer in elkaar, totdat het er ten
slotte uitzag als een afzichtelijke hoop vodden; het sidderde een
oogenblik en toen vielen de armen en beenen als lood op de tafel neer,
en het lichaam bleef roerloos liggen.

„Een krassend geluid deed mij de oogen naar de turbines wenden; een
ervan stond rood-gloeiend.

„De machine was vernield, het wiel begon weer te draaien met een
snelheid, die ieder oogenblik grooter werd.

„Ik hoorde een knal en toen een gekraak en ik zag den stalen band om de
dynamo vaneen scheuren als papier en het water drong de kamer binnen
met hoeveelheden van wel duizend liter per minuut.

„Wat had ik aan Clisby’s dood, als ik verdrinken moest als een rat?

„Langzaam rees het water.

„Toen het ongeveer zes voet hoog stond, gingen de lichten aan.

„Ik dobberde in mijn stoel heen en weer, maar was vastgeankerd aan den
stroomsluiter door de draden.

„Het water steeg aldoor—hoewel zeer langzaam, daar het ook de andere
kamers en gangen moest vullen.

„Beneden mij kon ik nog de onbeschadigde turbine hooren werken en ik
steeg, totdat het bovenste gedeelte van mijn stoel tegen den zolder
schuurde.

„Toen voelde ik, dat ik plotseling viel en vlug naar de deur werd
gedreven.

„De draden hielden me voor een oogenblik nog vast, maar door het rukken
braken ze en ik zeilde door de gang naar de batterijkamer en zoo in de
open lucht, waar ik na eenige minuten op en neer gedobberd te hebben,
gered werd.

„Het gewicht van het water had de buitenste deur geopend. Vandaar mijn
plotselinge val.

„Ik was ontzet uit mijn netelige positie door Tommy Cameron zelf, die,
ongerust over mijn lang uitblijven, mij was komen halen.

„We vonden den armen krankzinnigen Arthur Clisby bijna op dezelfde
plaats, waar hij gestorven was, gewikkeld in de draden en met
denzelfden spookachtigen glimlach op zijn gelaat.

„Niemand dan Tommy en ik hebben geweten, wat er op die vreeselijken
Septemberavond is gebeurd.

„We vertelden de meisjes, dat Clisby een ongeluk was overkomen en dood
was.

„Een week lang nog moest ik het gebruik van armen en beenen ontberen,
ten gevolge van de ongemakkelijke houding in dien vreeselijken stoel.”

Brandenga zweeg.

Hij veegde luchtigjes met den even geparfumeerden zijden zakdoek over
zijn voorhoofd.

„Wel, kerel,” zei Gerard Peepstra, „op zoo jongen leeftijd heb jij ook
al heel wat achter den rug.

„Dat is een geschiedenisje om niet licht te vergeten. En heb je er
verder heelemaal geen beroerde dingen van ondervonden?”

Ook de anderen betuigden hun deelneming. Brandenga lachte.

„Niets, niemendal! Alleen heb ik Tommy nadien niet meer bezocht.”

„En de mooie Madge?” vroeg Van Lissen van Duinen.

„Die is een maand geleden in het huwelijk getreden met een schatrijken
leerlooier!”

„Dus ze heeft je versmaad?”

Brandenga haalde de schouders op.

„Versmaad? Neen, Eduard, dat heeft ze niet. Ik had haar nog niet van
liefde of trouwplannen gesproken.”

„Hadt je dan zóó jong al willen trouwen?”

„Ik? Misschien! Maar nu ik hier van de nieuwe vrienden heb gehoord, dat
de Groningsche jongedames zoo bijzonder mooi zijn, ben ik maar heel
blij, dat m’n hart nog niet in rozenketenen is geklonken.”

„Onze meisjes?” sprak nu student Andringa, „ja, die mogen er wezen. En
vooral lange Ger’s zuster. O, ik ben er van overtuigd, dat juffrouw
Suze Peepstra u wel heel spoedig de mooie Madge uit Schotland zal doen
vergeten.”

„Ik ben nieuwsgierig,” beweerde Brandenga en met een hoffelijk gebaar
legde hij beide handen op zijn hartstreek. „Ik ben zéér nieuwsgierig,
heeren, maar— —ik kan wachten, tot de tijd van kennismaken gekomen is.”



Het verhaal van jonker Brandenga had de tongen der jongelui
losgemaakt—nog losser dan die doorgaans reeds zijn.

Ieder wist, was het ook al niet uit zijn eigen leven, dan toch wel uit
dat van een bloedverwant of van een goeden bekende een of ander
waagstuk of belangwekkend avontuur mede te deelen en dan werd de
geschiedenis steeds onderworpen aan de critiek der omzittenden.

„Ik had,” zei Deelma, „vlak bij Groningen, in Hoogezand, bijna eens een
adelaar onder schot gehad.”

„Wat zeg je?”

„Een adelaar?”

„Deelma, je bent dronken!”

„Zoo vroeg op den dag en al zoo grove leugens!”

„Kerel, wat heb jij een vruchtbaren duim!”

De spreker werd van allen kant uitgelachen en bespot. Hij wachtte
echter bedaard, tot de storm van spot en verontwaardiging een beetje
was bedaard en toen zeide hij:

„Wat ik zeg, is waar. Een arend, een adelaar onder schot—in Hoogezand.”

„Maar hoe kan dat?” vroeg nu Brandenga.

„Och, heel eenvoudig, het beest moest van de kermis van Groningen, waar
het in een kooi te kijk had gestaan, verder getransporteerd worden. In
Hoogezand brak het door woest het hok rond te fladderen, een vleugel.
De eigenaar was razend van wanhoop, want het dier was voor hem een
groot verlies—de attractie uit zijn menagerie.

„Ik logeerde toevallig in het dorp en vlak voor het huis waar ik
vertoefde bleef de groote verhuiswagen staan.

„Ik bood aan, het beest voor den kop te schieten—ik had een revolver in
m’n koffer, maar mijn oom, die veearts is, ried den man van het
beestenspel den adelaar niet te dooden. De vleugel kon nog best in orde
komen.

„Ziedaar mijn avontuur.”

Ze scholden allen Deelma voor een flauwen vent, maar hij had de lachers
op zijn hand en noodigde zijn vrienden uit, dan maar gevaarlijker en
even betrouwbare jachtavonturen te verhalen.



DERDE HOOFDSTUK.

DE WEDDENSCHAP.


„We krijgen honderd man marechaussées extra in de stad tijdens de
lustrumfeesten,” vertelde, wat later in den middag, het kroeglid
Jansman, „de kerels zullen er zeker de orde wel in houden!”

„Onze politiemannen zijn anders niet voor een kleintje vervaard,” kwam
de magere Emmius daar tegen op. „Bij een bezoek aan andere steden ben
ik steeds tot de conclusie gekomen, dat de Groningsche politie een
kranig korps vormt. Maar over politie gesproken—ik las vanmorgen, dat
de Rotterdamsche recherche al vier weken vergeefs zoekt naar den
moordenaar van de 80-jarige weduwe en haar 50-jarige dochter. ’t Blijft
een hopeloos werkje.”

„Nederland moest een Sherlock Holmes onder z’n bewoners tellen,” zei
Peepstra lachend.

„In ernst Ger,” ging Emmius hier op door, „jij maakt er een grapje van,
maar zulke kerels zijn toch maar een geruststelling voor een groot deel
van het volk!”

„Geloof jij dan aan het bestaan van zulke mannen, die zijn geschapen
door de fantasie van een of anderen schrijver?”

„Ik weet niet”, verklaarde Emmius, „of Sherlock Holmes ooit heeft
geleefd, maar aan het bestaan van den grooten, onbekenden Raffles
geloof ik zeker. Ik ben ervan overtuigd, dat die lord Lister, waarover
zooveel geschreven wordt, wel degelijk in Londen woont en leeft en
arbeidt en dat hij daar al heel wat lugubere zaakjes aan het licht
heeft gebracht, waar politie en justitie geen gat in zagen, en geen weg
mee wisten.”

Emmius wond zich àl betoogende op. Een hoogroode blos gloeide op zijn
wangen toen hij voortging:

„Ik heb herhaaldelijk gehoord en gelezen van dien gentleman, die er
werk van maakt, de verdrukten en onrechtvaardig bejegenden te helpen en
hunne belagers te straffen! ’t Is waar, hij doet dat op een andere
wijze dan de justitie het zou doen; hij straft op zijn manier, doch op
geen onrechtvaardige! Ik bewonder hem en ik stel vertrouwen in hem en
ik kan het voor ons land slechts betreuren, dat wij niet prat kunnen
gaan op zoo’n man!”

Toen, zich wendend tot de beide vreemdelingen:

„Ik zou in dezen uw oordeel wel eens willen hooren, mijne heeren, want
ik geloof, hier alleen te staan!”

Op het blozende gelaat van Brandenga verscheen een verlegen trek. Hij
zweeg en keek even naar zijn vriend.

Graaf Van Lissen van Duinen tipte de asch van den sigaar, die hem zoo
even door Jansma was geboden.

„U vraagt mijn meening in dezen?” vroeg hij en in zijn oogen tintelde
een uitdrukking vol spot, „ik ben het volkomen met u eens, meneer
Emmius. Want ik hoorde en las niet alleen van Lord Lister verhalen, ik
had ook het voorrecht—ik althans noem het een voorrecht—om hem
persoonlijk te leeren kennen. Lord Edward Lister, alias John C.
Raffles, is mijn vriend en mocht ik uw aller misnoegen misschien mij op
den hals halen, ik moet hier ronduit verklaren dat Lord Listers
praktijken mijn volle sympathie hebben!”

Eenige oogenblikken heerschte stilte in den vriendenkring.

Toen echter stond lange Ger op en, zijn glas hoog houdend, waarin de
Bourgogne purper fonkelde, stiet hij aan met Van Lissen en riep uit:

„Ik drink op Lord Edward Lister!”

Dat was voor de andere Groningers het sein ook hun glas te ledigen op
den Grooten Londenschen Onbekende. Vroolijk klonk het nu dooreen:

„Op den gentleman-dief!”

„Op Raffles!”

„Hoera voor dien kranigen Engelschen lord!”

En allen stieten aan met den slanken edelman.

„Wel,” lachte nu Emmius, „het verbaast me eigenlijk geenszins, graaf
Van Lissen, dat ge zooveel sympathie gevoelt voor dien Londenschen
gentleman. Al zou die toegevendheid alleen maar voortvloeien uit de
treffende gelijkenis van uwe namen. Eduard van Lissen—Edward
Lister!—Aardig is dat!”

„Nietwaar?” Graaf Van Lissen van Duinen keek den spreker even aan met
z’n innemenden glimlach en Emmius voelde zich onweerstaanbaar
aangetrokken tot den sympathieken Lord.

„U neemt mijn scherts toch niet kwalijk?” vroeg hij, „ik bedoelde het
louter als een grap!”

„Ik drink op uw gezondheid,” repliceerde de jonge man, wederom
glimlachend.

„Hoe ziet die gentleman-dief eruit?” informeerde Jansman, „inderdaad
als een gentleman—of als een dief?”

„Daarover zoudt ge zelf eens moeten oordeelen. Ik raad u een reisje
naar Londen aan!” viel Brandenga in en hij wierp een snellen blik naar
zijn vriend, dien deze opving—maar negeerde.

„Zou Raffles niet eens naar Groningen kunnen komen?” informeerde
Jansman.

„Kerel, je bent gek,” viel Peepstra in, „Raffles vertoont zich toch
nergens onder zijn naam. Dat zou hem, om zoo te zeggen, z’n kop
kosten!”

„Ik zal mijn vriend naar Groningen nooden,” sprak Van Lissen, „dan kunt
ge hem zien en leeren kennen!”

Allen lachten.

„Graaf Lissen is een onverbeterlijke grappenmaker,” piepte een mager
roodharig studentje, „ik wed met hem, dat hij ons een valschen
gentleman-boef onder den neus draait. Ik wed om een mooi ding!”

De slanke, lenige gestalte van den lord verhief zich uit zijn stoel en
met zijn groote, bruine oogen keek hij den kleinen, nietigen spreker
aan.

„Ik ben niet gewoon, onder valsche voorspiegelingen het een of ander te
beloven,” begon hij. „Maar u stelt mij voor met u te wedden! Ik neem uw
weddenschap aan, meneer Smitten. Hoe veel zet ge?”

„Duizend gulden!”

Met een minachtend schouderophalen wendde Van Lissen zich af.

„Laat ons zeggen, duizend pond, meneer Smitten! Voor duizend gulden zal
ik den lord zeker niet naar Nederland krijgen. Afgesproken?”

Smitten keek zuinig.

Hij was de zoon van een schatrijken heereboer uit het Noorden der
provincie. Hij was de rijkste van alle korpsleden, maar hij was niet
heel royaal. Smitten had alleen héél veel geld over—voor zichzelven en
hij stond bekend als een eerste-klas doordraaier.

„Twaalfduizend gulden,” begon hij, „da’s veel graaf, da’s een
heeleboel!”

„Maar kerel, je kunt ze toch winnen,” viel Emmius bij, „en dan geef je
een gloeiende fuif. Vooruit, ga de weddenschap aan!”

Smitten keek Peepstra eens aan.

„Wat denk jij ervan, Ger?”

„Ik zou ’t doen, kerel, ik zou ’t vast en stellig doen!” zei lange Ger.

„Dan moet ik precies weten, hoe de weddenschap luidt,” zei Smitten met
een vrij benepen stem.

Het liefst had hij maar van de heele weddenschap afgezien, maar voor
z’n vrienden durfde hij nu niet meer terugkrabbelen.

„Kijk,” zei graaf Van Lissen, „ik stel me de zaak zóó voor. Ik zorg
ervoor, dat John C. Raffles, de Groote Onbekende, binnen den tijd van
zes weken een bezoek van een week brengt aan de stad Groningen. Ik zal
verder er voor zorgen, dat hij, geïntroduceerd op de „kroeg” met u
allen kennis maakt en dat hij, als bewijs van zijn aanwezig zijn in de
stad, het een of andere sterke stukje moet uithalen op politioneel
gebied. Onder welken naam lord Lister hier zal worden geïntroduceerd en
welk waagstuk hij zal bedrijven, kan ik u nu nog niet meedeelen. Ge
zult dat echter vernemen, als daartoe de tijd gekomen is. Maar als de
maand Juli is aangebroken, (dus op den eersten van die maand) en
Raffles heeft in Groningen geen sporen van zijn arbeid achtergelaten,
dan heb ik de weddenschap verloren. Gij allen hier zijt getuigen van
mij en van den heer Smitten!”

„Me dunkt Smitten,” zei nu Peepstra, „dat je tegen dit voorstel niets
kunt hebben. Bovendien is het idee van het aangaan van een weddenschap
van jou uitgegaan.”

Smitten moest nu wel toegeven, en zoo werd tusschen den vreemden graaf
en den kleinen rijken boerenzoon uit Warfum in de Groninger
Studentensociëteit een weddenschap van twaalfduizend gulden aangegaan
op... John C. Raffles.



VIERDE HOOFDSTUK.

DE APPARTEMENTEN AAN DE GROOTE SPILSLUIZEN.


„Charly, kijk niet zoo sip en schenk me een kop thee in! ’t Schijnt
wel, dat je humeur vandaag niet in goede orde komt.”

De toegesprokene stond uit den wijden leunstoel op. Een diepe plooi
trok samen tusschen zijn oogen, die in dit oogenblik hun jongensachtige
uitdrukking hadden verloren.

Hij vulde uit een zilveren theepot twee koppen met thee en zette een
daarvan neer op het rooktafeltje van den heer, die hem zoojuist een
aanmerking had gemaakt op zijn minder aangenaam humeur van dezen dag.

„’t Is allemaal jouw schuld Edward,” begon hij toen, mokkend en
pruilend als een klein kind, „jij doet de dolste dingen en je sleept
mij onwillekeurig mee in je drieste avonturen!”

„Wat is er nou weer, m’n jongen?”

„Wat er is? vraag je dat nog?”

„Ja—wat er is!!”

„Er is, Edward, dat jij maar heel goedsmoeds in de studentenkroeg een
weddenschap aangaat op twaalf mille!”

„Zitten die twaalfduizend gulden je dan zoo hoog?”

„Och nee, kerel, maar dat je je hier in een kleine stad van niet meer
dan een dikke zestigduizend inwoners durft bloot te stellen aan zoo’n
waaghalzerij! Je wilt Raffles hier laten komen en hem een of ander
stout stukje laten uithalen. Jij zelf, jij, lord Edward Lister, wilt
dus nu in het stille Groningen aan ’t werk gaan, alsof je in ’t hartje
van Londen zit, waar het je niet moeilijk valt. Baxter, dien
aartsdommen politie-inspecteur te verschalken, Marholm, de „vloo”,
Baxters secretaris, op je hand te krijgen en al de mannen van Scotland
Yard een hak te zetten. Dat zal hier toch heel anders gaan! Hier zal nu
de heele studentenwereld niet alleen, maar heel Groningen je komst
verbeiden en je zult natuurlijk de politie in handen vallen, want
iedereen zal op je letten. Ik dacht hier nu eens een prettigen tijd te
gaan doorbrengen en de Groningsche schoonen het hof wat te maken.
Natuurlijk steek jij weer een spaak in het wiel en begint hier het
spelletje, waar je in Londen nooit genoeg van hebt gekregen en dat jou
en mij nog eens tegen de lamp zal doen loopen.”

Zonder een woord te zeggen, een ironischen glimlach om de lippen,
haalde de ander een gouden sigarettenkoker te voorschijn, waarvan het
deksel was ingelegd met kostbare robijnen en diamanten.

Nadat hij zelf een sigaret met gouden mondstuk had aangestoken, hield
hij ook zijn vriend den koker voor en lachend sprak hij:

„Kom, steek ook eens op, Charly!”

Charly Brand, de secretaris en boezemvriend van den Grooten Onbekenden
John C. Raffles, keek met vragenden blik den lord aan.

„Wenscht lord Edward Lister mijn vraag van zooeven niet te
beantwoorden?” vroeg hij, terwijl hij een sigaret uit het kostbare étui
nam.

„Ik zou toch zoo heel graag willen weten of ik ditmaal voor jonge dame
of voor een oude tooverkol moet fungeeren en onder welke vermomming jij
zelf van plan bent, hier op te treden.

„Denk er aan, Edward, dat ik dien Gerard Peepstra voor een schranderen,
klaren kop beschouw. Ik geloof niet, dat hij gemakkelijk om den tuin
zal zijn te leiden.”

Weer lachte de Groote Onbekende.

Maar ditmaal verbrak hij toch het stilzwijgen.

„Jouw hulp, Charly, heb ik dezen keer waarschijnlijk niet noodig, ik
zal alleen alle risico op mij nemen. Beschouw jij ons verblijf in
Groningen maar als een vacantiereisje, als een ontspanning, die je wel
noodig hebt. Ik zal je in het minst niet beletten, de Groningsche
schoonen te bewonderen en het hof te maken.

„Met je opmerking omtrent de intelligentie van „langen Ger” ben ik het
volkomen eens; ik maak je mijn compliment over je opmerkingsgave, mijn
jongen!

„Des te grooter zal mijn voldoening zijn, als ik ook hem het bewijs heb
geleverd, dat een Engelsche lord nog snuggerder kan zijn dan een
Groningsche student.

„En laat ons nu eens over wat anders praten. We zijn nog te kort in de
hoofdstad van deze Noordelijke provincie om reeds een oordeel te kunnen
vellen over haar bewoners. Dat komt later.

„Lees liever dit bericht eens uit de „Times”. Het zal je zeker goed
doen, te vernemen, hoe onze vriend Baxter van mijn afwezigheid gebruik
heeft gemaakt om wat op verhaal te komen na de vele teleurstellingen,
die ik hem in de laatste jaren heb berokkend.”

Raffles overhandigde zijn vriend de krant, terwijl hij nog opmerkte:

„Het schijnt, dat de zenuwen van onzen politie-inspecteur totaal in de
war waren!”

„De arme!” riep Charly lachend uit.

De jonge secretaris nam het blad en las het volgende bericht:


                                                „Londen, Scotland Yard.

    Hedenmorgen is de inspecteur van politie James Baxter voor den tijd
    van drie weken naar het eiland Wight vertrokken.

    Den inspecteur is dit extra-verlof verleend, omdat hij in den
    laatsten tijd leed aan zware hoofdpijnen en slapeloosheid, een en
    ander een gevolg van overspanning, veroorzaakt door het
    vruchtelooze opsporen van den gentleman-dief John C. Raffles.

    Nu Londen den laatsten tijd bevrijd schijnt te zijn van het telkens
    onverwacht optreden van lord Edward Lister, heeft de lord mayor
    gemeend, dat de politie-inspecteur wel voor korten tijd gemist kan
    worden.

    De secretaris van den politie-inspecteur, de heer Marholm, zal
    zoolang de functies van den heer James Baxter waarnemen.

    Men hoopt, dat de afwezigheid van onzen bekwamen politiechef niet
    van al te grooten invloed zal zijn op het Londensche boevengilde.”


„Wat zou ’k mijn goeden vriend Marholm graag eens willen zien fungeeren
in het „heilige der heiligen!” riep Raffles met vroolijken spot uit.

„Ik stel me voor”, vervolgde hij, „hoe hij zijn waardigheid weet op te
houden, hoe hij ontelbare pijpjes per dag stopt en zich hult in dikke
rookwolken. Hoe hij af en toe de kistjes sigaren van zijn afwezigen
chef aanspreekt en herhaaldelijk te kampen zal hebben met den onwil der
detectives.”

„Ik denk”, beweerde Charly, „dat „de vloo”, zooals wij den kleinen,
dikken secretaris immers altijd noemden, de zaak heel kalm zal
opvatten. De fluweelen sofa van den politie-inspecteur zal ook op diens
plaatsvervanger wel een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefenen.”

„Ik gun Marholm die extra-rust van harte, al was het alleen maar
daarom, dan zou ik voorloopig nog een poosje uit Londen wegblijven,
want met mijn terugkeer zouden Baxter’s uitstapje en Marholm’s
rustuurtjes heel spoedig een eind nemen.”

„Je bent toch een nobele kerel, Edward, dat je zooveel over hebt voor
je medemenschen.”

Raffles verhief zich uit zijn gemakkelijken fauteuil, wierp het
overblijfsel van zijn sigaret in een aschbakje, stak een nieuwe op en
trad naar het venster.

Over het water van de Spilsluizen had hij een ruim uitzicht op het
groote plein, dat aan twee kanten is begrensd door deftige
heerenhuizen, in wier gevels hier en daar nog kostbare overblijfselen
uit vroeger eeuwen zijn te bewonderen.

Tegenover de onbeplante Ossenmarkt wuifden de hooge boomen van het
Guyotplein en onder het lommer stoeiden en speelden de kleine
verpleegden uit het Doofstommen-Instituut, dat zoo rustig in dit
gedeelte der oude stad is gelegen.

Uit de Nieuwe Boteringestraat marcheerde een troep soldaten de groote
boogbrug over, om zich door de stad naar de Infanteriekazerne aan den
Heereweg te begeven.

„Kom, Charly!” sprak Raffles, „kleed je en vergezel mij op een
wandeling door de stad. Ik ben zeer benieuwd om deze provinciestad,
waarop de bewoners zoo trotsch schijnen te zijn, in bijzonderheden te
leeren kennen.

Na zijn kopje thee te hebben geledigd, stond Charly op en verliet het
vertrek om zich naar zijn slaapkamer te begeven.

Een kwartiertje later verlieten de beide jonge mannen het huis en
begonnen hun eerste wandeling door de academiestad van het Noorden.

Raffles had, zooals hij dat steeds gewend was, zich ook hier
onmiddellijk een gids en plattegrond van de stad en omgeving
aangeschaft en, nadat hij dien morgen een uurtje hierin ijverig had
gestudeerd, voelde hij zich reeds zoo zeker van het terrein en zoo
thuis op het vreemde grondgebied, dat hij Charly beloofde, hem tot
betrouwbaren geleider te zullen dienen.

Door de Oude Ebbingestraat wandelden zij in de richting van de Groote
Markt, waar zij den vorigen middag kennis hadden gemaakt met het clubje
studenten en waar zij, van achter de ramen van het sociëteitsgebouw,
reeds belangstellende blikken hadden geworpen over het ruime plein.

Vóór het breede, massieve gebouw, geheel uit hardsteen opgetrokken en
toebehoorende aan een der grootste Nederlandsche industrieelen, bleven
zij even staan en lord Lister vertelde zijn vriend iets van de
levensgeschiedenis van den schatrijken, alom bekenden fabrikant, die,
nu reeds lang gestorven, als doodarme jongen was begonnen en wiens
lijfspreuk was geweest: „Help u zelven!”

Toen begaven zij zich naar den Martinitoren dien zij beklommen om, op
een hoogte van bijna honderd meter gekomen, te genieten van het mooie
panorama, dat zich aan hun blikken vertoonde.

Het Stadhuis, eenige mooie gevels uit de zeventiende eeuw of van nog
ouder datum, trokken hun belangstelling en ook het tweede ruime plein
in het midden der stad, de Vischmarkt, met op den achtergrond de
Korenbeurs en Akerk, maakten een gunstigen indruk op de beide
vreemdelingen.

Toen keerden zij langs de huizenrij aan de Zuidzijde terug en liepen
Groningens voornaamste winkelstraat in, de Heerenstraat, en bereikten
zoo het kleine plantsoen aan het einde dier straat, dat aan weerszijden
is ingesloten door groote, statige gebouwen en vanwaar naar beide
zijden de mooie singels en de breede grachten loopen, gedeeltelijk de
oude stad insluitende.

Over het viaduct bereikten zij den Heereweg, die Groningen met Drente
verbindt. Zij wandelden door tot aan den Watertoren en keerden toen
terug om voor een der aardige café’s vlak bij het Sterrebosch een
oogenblik plaats te nemen.

Het was daar nog rustig in dat vroege uur, maar de spraakzame kellner
vertelde hun, dat er op mooie zomermiddagen en vooral des Zondags
meestal geen tafeltje onbezet was.

„En we zullen het dit jaar nog veel drukker krijgen dan gewoonlijk!”
vervolgde de zwartgerokte bediende, „want, ziet u, heeren, de
studentenfeesten trekken altijd een massa vreemdelingen hierheen. Dan
komen de rijke boeren, wier zoons hier studeeren, allemaal met hun
vrouwen en dochters naar stad en—ik weet niet of de heeren zoolang hier
blijven—maar dan moet u zoo in den namiddag hier komen zitten! Knappe
meisjes kunt u dan bij massa’s zien......”

Glimlachend beloofde Charly den goeden raad van den kellner te zullen
opvolgen.

Door het Sterrebosch wandelden Raffles en zijn vriend naar de stad
terug, nu den deftigen Heeresingel volgende.

Zonder veel moeite vond lord Lister den weg naar het plantsoen aan het
andere gedeelte der stad, het Noorderplantsoen. Zijn zeer uitgebreide
gids, welke hij dien morgen bestudeerd had, vertelde hiervan, dat het
een zéér uitgestrekt plantsoen was, dat kon wedijveren met de
wandelparken in andere groote hoofdsteden.

Zij dwaalden een kwartiertje door de aardige lanen van dit
wandelplantsoen, dat gedeeltelijk is aangelegd op de oude stadswallen
en lachend sprak Charly tot zijn vriend:

„Inderdaad, Edward, je zult evenals ik moeten constateeren, dat het
Bois de Boulogne en Hyde Park hierbij in het niet verzinken.”

„Hou je spot maar gerust voor je”, sprak lord Lister, „mij bevalt het
hier bijzonder wel.”

Tegen den middag eindigden de beide vrienden hun wandeling en gingen
zij den lunch gebruiken in een der restaurants in het hartje van de
stad.

„Ziezoo,” sprak Raffles, toen de kellner, die het bestelde had
gebracht, zich weer van hun tafeltje had verwijderd, „ik heb mij nu
vrijwel georiënteerd in Groningen en moet eerlijk bekennen, dat de stad
een prettigen indruk op mij maakt. Nu stel ik je echter voor om de
eerstvolgende dagen wat uitstapjes te gaan maken.”

„Waar wil je het eerst naar toe?” vroeg Charly, die op het oogenblik
meer belang stelde in zijn malschen biefstuk met aardappelen dan in
Groningens omstreken.

„Eerst de beide lustoorden van de Groningers eens gaan zien,”
antwoordde lord Lister, terwijl hij het wijnglas van Charly nog eens
vulde.

„Lustoorden?” vroeg de jonge secretaris, even van zijn bord opkijkende.

„Ja, vanmiddag gaan wij per tram naar Zuidlaren, een dorp dat zeer
schilderachtig moet zijn en vanwaar wij heel gemakkelijk een mooie
wandeling kunnen maken over de Drentsche heide. Ik wil namelijk eenige
van die beroemde hunnebedden gaan bezichtigen en hoop, dat je mijn
belangstelling in deze eeuwenoude monumenten deelt.”

„Ja zeker!” riep Charly nu vol vuur uit.

Ook hij had meermalen, eerst in de Engelsche, later ook in de
Hollandsche geïllustreerde tijdschriften over deze merkwaardige
graftombes gelezen.

„En dat andere lustoord, hoe heet dat?” informeerde Charly verder.

„Daarover hoorde ik gisteren de studenten spreken,” antwoordde lord
Lister. „Het is ook een klein dorpje, Paterswolde, waarheen men veel
gaat om er op het meer wat te roeien of te zeilen en daar wij deze
sport langen tijd hebben moeten ontberen, lijkt mij de gelegenheid zeer
gunstig om hier ons hart weer eens op te halen.”

Charly was zeer ingenomen met de plannen van zijn vriend en op
schertsenden toon sprak Raffles:

„Het doet me genoegen te zien, dat langzamerhand je goede humeur is
teruggekomen, ouwe jongen!”

Onder het genot van een kopje koffie en een geurige sigaar bleven de
beide heeren nog wat zitten praten, totdat het tijd werd om de tram te
gaan opzoeken, die hen naar Drentschen bodem zou brengen.



VIJFDE HOOFDSTUK.

DE HANDELAAR IN BLANKE SLAVINNEN.


Aan den Radersingel, een der stille buitensingels van Groningen, zaten
in een ruime achterkamer twee mannen bij elkaar.

De kamer, waarin het tweetal zich bevond, was slechts voorzien van de
hoognoodige meubelen. Een stevige vierkante tafel stond in het midden
onder de helder brandende gaslamp, een viertal stoelen met eenvoudige,
rieten zittingen, een schrijftafel met bureaustoel en een breede
boekenkast, waarvoor een groen gordijn aan ringetjes was opgehangen,
voltooiden het ameublement.

Aan de muren hingen eenige landkaarten. Naast een groote wandkaart van
Europa hing een even groote van Amerika en de muur daartegenover werd
gedeeltelijk bedekt door een kaart van Nederland.

Op de tafel lagen boeken, reisgidsen en papieren verspreid, schijnbaar
zonder eenige orde en regel, terwijl op het geopende schrijfbureau een
stapeltje brieven lag, welke blijkbaar pas waren aangekomen, want de
couverts waren nog gesloten.

De heer, die aan het schrijfbureau had plaats genomen, had juist de
verstelbare gaslamp aan zijn rechterhand aangestoken en haalde nu uit
een zwartleeren portefeuille eenige portretten te voorschijn.

Nadat hij op twee ervan een vluchtigen blik had geworpen, legde hij ze
met onverschillig gebaar op de schrijftafel neer.

Het derde portret scheen meer zijn belangstelling op te wekken.

Met kennersoog bekeek hij lang het mooie vrouwenkopje, dat erop was
gefotografeerd en een roofdierachtige uitdrukking verscheen op zijn
gelaat.

Toen stond hij op, begaf zich naar de tafel en legde, zonder een woord
te zeggen, het portret vóór den ander neer.

De man, die daar ijverig had zitten bladeren in een groote, zeer
uitgebreide reisgids in rooden omslag, af en toe aanteekeningen makende
in bijna onleesbare geheimzinnige teekens, keek zijn vriend aan.

Doch toen deze, nog steeds zwijgend, naar zijn schrijfbureau
terugkeerde, wierp ook hij een langen, onderzoekenden blik op het
portret.

Een grijnslach verscheen op zijn lippen.

Hij was een man van een forschgebouwde, gezette gestalte, met een
vaalbleeken tint.

Zijn dunne, vast opeengesloten lippen en zijn scherpe, grijze oogen
gaven zijn gelaat een uitdrukking van sluwheid en wilskracht.

Harry Kleyston was in New-York geboren.

Zijn moeder was een Hollandsche geweest, die op zeer jeugdigen leeftijd
met haar ouders naar Amerika was getrokken en daar getrouwd was met den
schapenhandelaar James Kleyston.

Haar eenige zoon Harry was reeds als jongen een deugniet.

Hij had een wreed karakter en, niet tevreden met het eenvoudige kalme
leven zijner ouders, had hij hun woning verlaten en was op
achttienjarigen leeftijd met een paar kameraden naar Argentinië
getrokken.

Daar begon hij zeer bescheiden als kellner in een groot koffiehuis,
waar in een achterkamer veel werd gespeeld.

Nadat hij daar vijf jaar als ondergeschikte had gewerkt, en zoo zuinig
mogelijk had geleefd, had hij zooveel oververdiend, dat hij van zijn
bespaarde duiten zelf een volkskoffiehuis had geopend in een der
buitenwijken van Buenos Ayres.

Ook hij had in een sombere binnenkamer van zijn woning den bezoekers
gelegenheid gegeven om er sterken drank te gebruiken en te spelen.

Harry Kleyston zelf speelde nooit.

Hij keek alleen maar naar de spelers en als ze geld noodig hadden
leende hij het hun tegen woekerwinst.

Het was hem goed gegaan.

Alles veranderde onder zijn handen in goud.

Waar hij zijn voordeel zag, stonden gemoedsbezwaren hem nooit in den
weg.

Reeds op jeugdigen leeftijd was hij getrouwd met Mina Willers, een
sterke, forsche boerenmeid, die flink de handen uit den mouw kon
steken.

Zijn vrouw maakte en braadde uitstekend worsten, kookte de eenvoudige
pot, die de bezoekers van zijn „volkslogement” verlangden, smakelijk en
had voor iedereen altijd een vriendelijk woord over.

In de achterkamer van het huis kwamen mijngravers, veehouders en
allerlei ruw volk mijlen ver uit den omtrek bijeen om worst te eten...
maar vooral om te spelen.

Soms speelden zij om klompen goud.

Het was een woeste bende, die om mensch noch duivel iets gaf, maar
Kleyston wist ze met zijn stekende grijze oogen en zijn steeds geladen
revolver wel in bedwang te houden.

Dikwijls reeds hadden sommige der vaste bezoekers samen besloten hem te
berooven of hem onverhoeds te vermoorden, maar als het er op aankwam om
te handelen, had geen enkele hunner nog ooit gedurfd.

Maar meer gehaat dan Harry Kleyston was waarschijnlijk niemand in
geheel Amerika.

Zijn vrouw daarentegen was bemind.

Bij al haar werk wist zij altijd nog tijd te vinden om zieke buren, die
zij niet eens kende, op te zoeken en moed in te spreken, terwijl zij
hun zooveel mogelijk van dienst trachtte te zijn.

Hoe menige arme kraamvrouw in de volkswijk, waar het logement van
Kleyston was, dacht met een gevoel van innige dankbaarheid aan de
stille weldaden, die zij genoot van de vrouw van den alom gehaten
herbergier.

Veel ruwe kerels spaarden Harry Kleyston alleen, omdat diens groote,
forsche vrouw goed was geweest voor hun echtgenooten en kinderen.

Kleyston had wel eens gelezen of hooren beweren, dat vriendelijkheid
jegens zijn medemenschen en edelmoedige zelfverloochening noodzakelijk
zijn voor een gelukkig leven, doch hij was het met deze opvatting
totaal niet eens.

Hij wist beter, want hij had onder menschen geleefd en niet onder
boeken, beweerde hij met een honend lachen.

Hij was gevreesd en gehaat, maar hij verdiende veel geld en dat was het
eenige, wat hij van de maatschappij verlangde.

Jaar in, jaar uit vermeerderde hij zijn kapitaal, doch hij bleef altijd
even zuinig leven, zich alle persoonlijke genot, ieder gemak
ontzeggende. Heinde en ver was het bekend, dat de „kroegbaas”, zooals
zelfs de trouwste van zijn bezoekers hem noemden, schatrijk werd te
hunnen koste—alleen zijn vrouw wist dat niet.—

Mina Willers was in haar hart nog altijd met haar gedachten op de
kleine boerderij, waar zij was geboren en grootgebracht.

Nog steeds zag zij zichzelf als jonge boerenmeid met blozende wangen in
een katoenen jak met haar juk en emmers door het natte gras loopen om
de koeien te gaan melken en soms draaide zij den zwaren trouwring aan
haar dikken vinger om en om, ten einde zich ervan te overtuigen, dat
niet straks het werk in de melkerij of in den stal haar wachtte, dat
werk, dat zij tot haar achttiende jaar met zooveel lust en ijver had
gedaan.

Doch een ruwe uitdrukking van haar man, een kort bevel brachten haar
plotseling tot de werkelijkheid terug en zij voelde soms een stekende
pijn in het hart als zij zwijgend getuige was van de onmenschelijke
handelwijzen van haar man, dien ook zij vreesde.

Onverwacht echter was een dreigende wolk den gelukshemel van den
fortuinzoeker komen verduisteren.

Een van zijn slachtoffers, tot het uiterste gedreven door den
gewetenloozen bloedzuiger, was niet meer van plan, de onmenschelijk
hooge woekerrente te betalen, die Kleyston meedoogenloos van hem
vorderde.

In zijn woede en wanhoop had hij de politie op de hoogte gebracht van
het schandelijke bedrijf, dat daar in de geheimzinnige achterkamer van
het zoogenaamde volkslogement werd uitgeoefend.

Kleyston met zijn speurhondenneus rook nog juist bijtijds lont en vond
op het uiterste oogenblik nog de gelegenheid om, voordat de justitie
een inval deed in zijn speelhol, te verdwijnen.

Onder medeneming van al zijn geld in geldswaardige papieren was hij
gevlucht, zijn arme, bedrogen vrouw zonder eenig bericht achterlatende.

Nimmer was het de politie gelukt, eenig spoor van hem te ontdekken.

Op de vrouw van den voortvluchtige viel niet de minste verdenking van
eenige strafbare handeling en toen zij na het huis en den inboedel te
gelde te hebben gemaakt, alles wat zij bezat onder de ongelukkige
slachtoffers van haar man verdeelde, zegende menigeen haar naam op
hetzelfde oogenblik, dat hij dien van haar echtgenoot vervloekte.

Armer dan zij er was gekomen, verliet de brave vrouw Buenos-Ayres, om
de pachthoeve van haar ouders weer op te zoeken, waar zij zoo’n
gelukkige jeugd had doorleefd.

Een half jaar nadat dit was voorgevallen, was Harry Kleyston, die zich
toen in Zuid-Afrika bevond, onder een valschen naam in onderhandeling
getreden met een der grootste inrichtingen van Argentinië, een
inrichting, die handel dreef in blanke slavinnen.

In overleg met den chef der firma was hij naar Europa gereisd om te
trachten, zooveel mogelijk „zaken te doen” in de verschillende
Europeesche landen.

Frankrijk, Spanje, Italië en Oostenrijk had hij reeds bezocht en in elk
dier landen ettelijke goede zaakjes gedaan; nergens echter vertoefde
hij langer dan hoog noodig was, steeds weer verder trekkende, zooveel
mogelijk slachtoffers makende en zich telkens vertoonende onder een
anderen naam.

In Weenen had bij zich aangesloten bij een anderen vertegenwoordiger
van zijn firma en te zamen waren de beide kerels naar Nederland
gereisd, hopende, ook hier hun slag te kunnen slaan.

Eenige maanden hadden zij in Amsterdam vertoefd, maar het geluk had hun
niet gediend in de Amstelstad.

Toen vernamen zij van de op handen zijnde lustrumfeesten in Groningen
en onmiddellijk waren zij besloten, zich daarheen te begeven, want
daar, te midden van feestgewoel en menschenvolte zou het hun misschien
gelukken, hun menschonteerend bedrijf uit te oefenen.



Harry Kleyston hield nog steeds het portret in de hand en liet het
volle licht van de gaslamp erop schijnen.

Het mooie meisjesgezichtje, waaruit een paar groote onschuldige oogen
hem aankeken, scheen geen enkele betere gedachte in hem op te wekken.

Met een wreede uitdrukking op het gelaat stond bij op, naderde zijn
kameraad, die met den rug naar hem toegewend, de aangekomen brieven
opende en doorlas, en legde hem de hand op den schouder.

De man aan de schrijftafel keek niet op.

Hij bromde iets onverstaanbaars tusschen de tanden en ging door met
lezen.

Hij was een man in de kracht van zijn leven.

Het kortgeknipte haar en de kleine donkerbruine knevel pasten volkomen
bij het vierkante gelaat met de loerende bruine oogjes en den korten,
stompen neus. De dikke lippen volmaakten het ruw-brutale uiterlijk,
terwijl de beenige handen, die aan gespierde polsen zaten, gereed
schenen te zijn om een prooi vast te grijpen.

Zware wenkbrauwen waren boven den neus als ’t ware saamgegroeid—het
lage voorhoofd en de uitstekende jukbeenderen maakten het uiterlijk van
den man nog ongunstiger.

Martin Norwald legde den brief, dien hij juist tot het eind toe had
gelezen, voor zich neer en draaide zich half in zijn stoel om.

„Een geschikt exemplaar, duivelsch knappe meid!” sprak hij, nu
eindelijk zijn vriend aankijkend.

„Dat kan een voordeelig zaakje worden, als het lukt,” antwoordde de
ander, met een harden ruk een stoel naar zich toe trekkend en naast het
schrijfbureau plaats nemend.

„Hoe oud is ze en uit welken stand?”

„Twintig, een brunette, sierlijke gestalte, dochter van een rijken
industrieel.”

„Hm!” bromde Kleyston, „wordt het niet te gevaarlijk?”

„Durf je niet? Lafaard!” klonk het smalend uit den mond van den ander.
„Zijn tot nu toe niet al onze werkjes gelukt?”

„Durven doe ik alles!” riep de Amerikaan uit, maar de zuster van een
rijken student, kerel, het lijkt me een verduiveld, waagstuk vooral in
zoo’n betrekkelijk kleine stad......

„Volstrekt geen waagstuk! Luister—ik zal je alles vertellen, wat ik heb
uitgevorscht en welke maatregelen ik reeds heb genomen. Tijdens jouw
uitstapje naar Berlijn, waar je dat laatste zaakje handig hebt
opgeknapt, heb ik hier ook niet stilgezeten.”

„Vertel maar, ik luister!”

De twee schurken staken ieder een verschen sigaar op en toen begon
Norwald zijn verhaal.

„Het toeval was me gunstig. In de groote biljartzaal van „Harmonie”
maakte ik kennis met twee studenten. Ik speelde eenige partijen met hen
en natuurlijk kwam al spoedig, toen wij daarna samen zaten te bitteren,
het gesprek op de lustrumfeesten van de volgende week. Die kwajongens
zijn daar zoo vol van, dat ze aan niets anders denken.

„Ik wist heel handig het gesprek op de jonge meisjes en vrouwen te
brengen, die op het gemaskerde bal zouden verschijnen en liet hen er
zooveel van vertellen als ze maar wilden.”

„En dat was zeker niet weinig?” viel de andere hem in de rede.

„Neen, dat ging als van een leien dakje. Ze konden mij, als
vreemdeling, niet genoeg vertellen van de knappe gezichtjes van hun
zusters en de vriendinnen daarvan.

„Ik trok een ongeloovig gezicht, veronderstelde, dat hun geestdrift en
bewondering wel een beetje overdreven zouden zijn en bereikte mijn
doel, want de jongste van het tweetal, een lange, breedgeschouderde
jonge kerel, die zich aan mij had voorgesteld als de student Peepstra,
haalde uit zijn portefeuille deze drie portretten te voorschijn, mij
vol trots vertellende, dat het zijn zuster en twee van haar vriendinnen
waren.

„Dat zijn de beide vriendinnen,” vervolgde hij, met een handgebaar naar
de als onbelangrijk terzijde gelegde portretten wijzende.

„Dus is dit de zuster van den student?” sprak Kleyston nogmaals, het
portret van het bijzonder mooie meisje opnemende en het met een
kennersblik lang bekijkende.

„Ja, dat is Suze Peepstra, die op den avond van het gemaskerde bal in
onze handen moet vallen.”

„Maar hoe ben je in het bezit gekomen van deze portretten? Die gaf de
student toch niet aan den eersten den besten vreemdeling!”

„Het toeval was mij ook in dezen gunstig. Ik zat juist alleen met
Peepstra aan het tafeltje, de ander was naar aan der aangrenzende zalen
gegaan om een ouden vriend te begroeten, toen een paar heeren
binnenkwamen, die mijn nieuwen kennis schenen te zoeken. Waarschijnlijk
hadden zij weer gewichtige besprekingen te houden over de groote
feesten, want de heeren schijnen voorname rollen te spelen in den
historischen optocht. „Ger!” riepen ze hem al van verre toe, „een
oogenblikje asjeblieft, dringende aangelegenheid! Zullen je echter niet
lang storen!”

„De student verontschuldigde zich en liet mij alleen, in zijn haast en
opgewondenheid de drie portretten vergetende.

„Voordat de beide heeren terugkwamen, had ik die natuurlijk allang
veilig opgeborgen en vijf minuten later heb ik met hem het
Harmoniegebouw verlaten.”

Een ruwe lach klonk door het vertrek.

Toen vervolgde Norwald zijn verhaal, dat door Harry Kleyston vol
aandacht werd aangehoord.

„Ik heb onmiddellijk verdere maatregelen getroffen. Schipper Harmsen is
gewaarschuwd. Hij komt straks hier om onze verdere bevelen in ontvangst
te nemen.”

Met een goedkeurend hoofdknikje legde de Amerikaan zijn sigaar op den
rand van een glazen aschbakje en sprak:

„Dus over vijf dagen! Ja, dan hebben we nog ruim den tijd om Rooden Jim
in Hamburg en moeder Bessie in New-York voor te bereiden.”

Het gesprek werd nog eenige minuten fluisterend voortgezet, toen een
driemaal herhaald bellen weerklonk.

„Daar heb je Harmsen,” sprak Martin Norwald, „regel jij alles maar met
hem. Wees vooral voorzichtig, de kerel is bijna zoo geslepen als
jij-zelf!”

Op dit oogenblik werd er aan de deur van de kamer getikt en op het
„binnen” van Kleyston, die inmiddels weer aan de vierkante tafel had
plaats genomen, werd de deur geopend.

Binnen trad een man van een eigenaardig uiterlijk. Het was een persoon
van misschien veertig jarigen leeftijd, van middelmatige lengte.

Hij had het voorkomen van de meeste Groningsche turfschippers, maar het
vuurroode ringbaardje en het kroeze roode haar, de gluiperige, onrustig
rondloerende oogen, die eenigszins scheef in het gelaat stonden en de
kromme, spitse neus, gaven zulk een demonische uitdrukking aan het
gelaat, dat het onwillekeurig aan dat van een duivel deed denken.

In de groote, wijd uitstaande ooren droeg hij zilveren ringen, ondanks
het zoele zomerweer had hij een wollen bouffante om den hals geknoopt
en een donkerblauwe wollen trui bedekte zijn bovenlijf.

Op zijn linkerhand was in blauwe inkt een anker getatoueerd en door de
aanwezigheid van een tabakspruim achter den linkerwang, was het gezicht
als scheefgetrokken, terwijl een bruinachtig sap de onderlip bedekte.
Hij was in Scheemda geboren.

Met de pet in de handen bleef hij bij de deur staan, een scherpen blik
door het vertrek werpend.

„Kom nader, vriend,” sprak Kleyston, „je bent schipper Harmsen,
nietwaar?”

„Joawel, meneer,” klonk het in Groningsch dialect uit den mond van den
schipper, „dat bin ik zulf.”

„Die heer daar,” Kleyston wees naar Norwald, die weer ijverig bezig
was, de aangekomen brieven te openen en in te zien, „heeft reeds kennis
met je gemaakt. Maar ga even zitten,” vervolgde hij, den schipper een
stoel tegenover hem aanwijzende.

Hij vestigde een doordringenden blik op het gelaat van den man met het
roode haar en sprak toen verder:

„Kun je aanstaanden Zaterdag, in den loop van den avond, met je schip
van hier vertrekken naar Delfzijl?”

„Mit mien törfschip, meneer?”

„Ja, met je turfschip en dat moet volgeladen zijn met turf!”

„Joa, dat ken wel, maar wat mot ik mit mien schip in Delfziel? Ik voar
op Hoogeveen, da’s een andere kante uut!” antwoordde de man, zijn sluwe
oogjes onafgewend gericht houdende op het gelaat van den heer aan de
andere zijde van de tafel.

„Luister eens, vriend,” sprak Kleyston nu en hij boog zich eenigszins
voorover, „er is een flinke som geld voor jou te verdienen, maar wij
moeten op je kunnen rekenen. Antwoord mij dus kort en bondig: ben je
bereid om Zaterdagavond of -nacht met je turfschuit de stad te verlaten
en ons beiden als passagiers mee te nemen? Je moet ons, zonder dat
iemand vermoedt, dat wij aan boord zijn, naar Delfzijl brengen, waar
wij je schip weer zullen verlaten. Je kunt dan weer gaan, waarheen je
wilt en, zooals ik je reeds zeide, dat reisje zal je geen windeieren
leggen.”

„Mot er gain andere bagoazie of passagiers mit als de baide heeren?”
informeerde Harmsen voorzichtig.

Norwald, die achter den rug van den schipper zat, wendde snel het hoofd
om en wisselde een blik van verstandhouding met zijn kameraad.

Deze had dien blik dadelijk begrepen en hij antwoordde:

„Ja, waarschijnlijk zal een zuster van mij, die zwaar ziek is geweest,
met ons meereizen. Doch dat is bijzaak. Vertel ons, wat je voorwaarden
zijn en waar je schip ligt.”

„’t Schip ligt nou buuten ’t klaine Poortje, moar ik kan, as de heeren
d’r veur willen betoalen, natuurlijk wel argens anders goan liggen.
Bieveurbeeld in ’t Eemskanoal, dat is veur de heeren en de zaike juffer
ook makkelijker te bereiken!”

Weer trof een loerende blik de grijze oogen van Kleyston, die echter,
zonder zijn blik neer te slaan, vervolgde:

„En je condities?”

„Dreihonderd gulden veur de overtocht en de helfte veuroet betoald!
Mochten d’r onoangenoamheden van komen—want je ken nooit waiten, is ’t
niet woar meneer?—den stoa ik overal buten, ik wait nargens van, want
ik leuf nooit dat ’t een fien zoakje is.”

Kleyston stond op.

Even trommelde hij met de vingers van zijn rechterhand op de tafel,
toen sprak hij:

„Driehonderd gulden, dat is te veel, vriend, je kunt honderd gulden
vooruit krijgen. Bij aankomst in Delfzijl, of liever als wij je schip
verlaten—en dat is in de haven van Delfzijl, kun je nog eens honderd
gulden krijgen. Geen cent meer! Ben je daarmee tevreden?”

„Tweihonderd gulden, dat is zunig betoald. Moar ik zei ’t moar annemen,
want ’t binnen slechte tieden tegenzwoordig. Om hou loat willen de
heeren vertrekken?”

„Dat kunnen wij je nog niet met zekerheid zeggen. Zorg in elk geval,
dat je tegen acht uur Zaterdagavond kant en klaar bent en dat er
niemand aan boord is dan jij. Later in den avond, misschien wordt het
zelfs héél laat, komen wij dan met mijn zuster aan boord.”

„Begrepen, meneer!” klonk het van de bruine lippen van den schipper.
„Dus ik ontvang nou honderd gulden?”

„Ja, maar je spreekt met niemand hierover, nietwaar?”

„Dat sprekt vanzulf, meneer.”

Kleyston haalde een bankbiljet van honderd gulden uit zijn portefeuille
te voorschijn en overhandigde dit den schipper, nadat hij dezen een
kwitantie had laten teekenen.

Met glinsterende oogen nam Harmsen het waardevolle stukje papier uit de
hand van den Amerikaan. Toen nam hij uit een der zakken van zijn
pilowbroek een platte, koperen tabaksdoos en borg het geld daarin weg.

Nadat hij de doos zorgvuldig weer gesloten had, begroef hij haar in een
van zijn diepe broekzakken, stopte er zijn grooten rood en witten
zakdoek bovenop, en sprak:

„De heeren zellen tevreden over mie wezen.”

„Een van ons komt nog wel bij je om een paar kleinigheden te
bespreken,” sprak Kleyston.

„Bestig meneer. Dan ken meneer metain zain, woar ik met de schuut bin
goan liggen. Dat is makkelijker veur de heeren.”

Toen zette de schipper zijn glimmende zwarte pet op het kroeze, roode
haar en verliet het vertrek.



ZESDE HOOFDSTUK.

DE LUSTRUMFEESTEN.


Eindelijk dan was de feestweek aangebroken; de week, waarnaar de
gansche Provincie al maanden en maanden reikhalzend had uitgezien.

Met boerenhuifkarren en op sjeezen, in sport- en dogcarretjes, per
stoomtram en per paardentram, met de trekschuit en den trein, per
stoomboot, fiets en automobiel waren ze gekomen, de bewoners van de
Ommelanden, uit Drente en Friesland.

Want als Groningen feest viert—als de studenten uit Gruno’s veste een
groote gebeurtenis gaan herdenken, dan weet men wel, dat een bezoek aan
„de stad” der moeite waard is.

De hotels, de logementen, kroegen en pensions waren niet toereikend om
de gasten te herbergen.

Zoodat velen, die zich niet weken van te voren tegen grof geld, hadden
voorzien van logies, genoodzaakt waren, elken avond naar de plaats
hunner inwoning terug te keeren, als ze al niet den ganschen nacht
bleven doorjoelen en pretmaken. Want van zulk slag werd een groot
aantal aangetroffen onder de boerenjongens en -meiden.

Het Groningsche volk is een stevig ras en aan zoo’n paar uurtjes slaap
zouden ze zich niet laten kennen—waarempel niet!

Geen student, die op kamers woonde, of hij had minstens vijf
logeergasten te herbergen.

Veldbedden werden opgeslagen op zolders en in de gangen der huizen—tot
zelfs op de veranda’s toe, waar de kans niet was buitengesloten, dat
een verdwaalde vleermuis de zoete droomen van een Minerva-zoon zou
komen storen.

Door de straten der stad bewoog zich reeds vroeg in den morgen een
dichte, bonte menigte en vroolijk speelden de warme zonnestralen op de
lichte japonnetjes der dames.

Datzelfde Juni-zonnetje verhoogde de warme tinten der versierde gevels
en balkons en blikkerde op het schelle wit der vlaggen, die in lange
banen neerhingen uit bijna alle huizen.

De grootste drukte heerschte op de Vischmarkt, vóór de Korenbeurs.

Want vandaag, de eerste dag der feesten, zou de historische optocht
worden gehouden; de opstelling geschiedde in de Beurs en verder op het
plein voor de kerk, die grenst aan de Korenbeurs.

Korven vol bloemen werden aangedragen en met vaardige hand aangebracht
tusschen bloemslingers en andere versiering. Spanjolen, Geuzen, schout
en schepenen, Rembrandtieke verschijningen, Vlaamsche edelvrouwen en
zedige boerinnetjes liepen dooreen om nog te zorgen voor een laatste
toiletbenoodigdheid.

Om tien uur zou de opstelling beginnen; om twaalf uur zou de stoet
vertrekken.

In een vergulde statiekaros kwam een wonderschoone landsvrouwe
aanrijden.

De karos hield stil voor de hooge stoep der Korenbeurs.

Een edelman van prinselijken bloede, prins Maurits, trad de stoep af en
opende het portier der statiekoets.

De edelvrouw lachte en stak den ridder haar klein geganteerd handje
toe.

„Dag Gerard! Ben je al klaar?”

„Maar Suze—wat een vraag! Ik was hier om vijf uur!”

„De eerste dus?”

„O, neen! De eerste làng niet. Willem de Zwijger was nòg vlugger!”

„Och, natuurlijk! Van Lissen van Duinen is altijd de eerste. Dà’s nog
eens een vluggerd, Ger!”

Suze Peepstra, de oudste en tevens de lievelingszuster van „lange Ger”
zag er bekoorlijk uit.

Zij was een lang, slank meisje van even twintig jaren.

Haar statiekleed van het zwaarste goudbrokaat en glanzend bruin fluweel
vervaardigd, was nog afkomstig uit de zestiende eeuw.

Suze Peepstra had enkele weken geleden kennis gemaakt met de beide
nieuwe vrienden van „lange Ger.”

Sindsdien had ze, met een paar vriendinnen, al menig roei- en
fietstochtje gemaakt in gezelschap van haar broer, een paar Groningsche
studenten en de beide adellijke heeren, die zoo’n opgang maakten in
Groningen.

„Stel je voor,” bespraken de jonge dames, „nu heeft Van Lissen een auto
laten komen, een pracht-auto gewoonweg. Blauw gelakt!”

„En van binnen heelemaal gecapitonneerd!”

„Een wapen is erop geschilderd!”

„Natuurlijk! Hij is toch een lord!”

„Ben je al meegeweest, Suus, in de auto!”

„Ja, zalig, zeg. We hebben gisteren een tocht naar Zuidlaren gemaakt en
zijn over Paterswolde terug getuft!”

„Heeft de lord een chauffeur?”

„Welneen—hij stuurt zelf!”

„Gunst, wat knap!”

„Knap,” zei Suus, „alles wat Van Lissen doet, is knap?”

„Hoor Suus eens!”

„Suus is verliefd!”

„Verliefd op den knappen lord!”

Suze bloosde en lachte, maar ze ontkende niet!

Willem de Zwijger trad op de schoone landsvrouwe toe.

„Heeft juffrouw Suze wel gerust?”

„O, ja, graaf! En u waart hier al weer zoo vroeg?”

„Zóó vroeg! Ik was hier om vier uur vanmorgen!”

„Lieve hemel!”

„Vindt u dat zóó vroeg? Hebt u dan in den zomer nooit de zon zien
opgaan? Zoo over de bergen—of uit zee?”—

„Ja—eens! Op den Rigi! En u?”

„Ik? In Nice en op Shetlandsche eilanden—en aan Kaap de Goede Hoop en
in Astrakan en ja, waar niet al!”

„Hebt u zóóveel gereisd?”

„Nog veel meer! Maar ’t is nu niet de tijd, juffrouw Suze, om daar over
te praten. Later vertel ik u eens een heeleboel van mijn zwerven over
de aarde!

„Mag ik u nu vast naar binnen geleiden en u een verfrisschenden drank
aanbieden?”

„Kerel”, viel nu „lange Ger” in, „ik vind het toch zoo verdraaid
gezellig van je, dat je je hebt laten overhalen om mee te doen aan den
optocht. En je zult furore maken, Van Lissen, je zult bepaald de
aandacht trekken tusschen ons, boerenkinkels! ’t Is voor den eersten
keer, dat we hier ook anderen dan studenten en reunisten laten meedoen
aan den optocht. In dat opzicht heb je dus alweer geboft!”

Er moest nog heel wat worden afgewerkt, vóórdat de optocht gereed was,
maar dank zij het flinke optreden van Peepstra en zijn helpers vlotte
alles uitnemend en om twaalf uur vertrok de stoet van de Korenbeurs om
allereerst over de Vischmarkt en Groote Markt door de oude
Ebbingestraat en vandaar langs de Singels te trekken.

Het was een fraaie stoet.

Aller oogen werden geboeid door de mooie kleurschakeering, door de
schoone groepeering der wagens en door de bekoorlijke gezichtjes der
jonge vrouwen, die haar medewerking verleenden.

De slanke, elegante figuur van den persoon, die Willem de Zwijger
voorstelde, trok de aandacht der Groningers in sterke mate.

Wie was hij?

Men kende dezen jonge prins niet als een figuur uit de Groningsche
studentenwereld.

Men herinnerde zich niet, hem bij vroegere studentenfeesten te hebben
gezien.

En de enkelen, die in het fijne aristocratische gelaat boven de breede
plooikraag de trekken herkenden van graaf Van Lissen van Duinen maakten
vergelijkingen tusschen hem en de studenten uit de hoofdstad.

En dat vergelijk viel dan niet altijd in het voordeel der Groningers
uit, hoewel hun stoere figuren zich weer uitstekend leenden voor het
uitbeelden van de robuste geuzen.

Maar de allermeeste aandacht trok een wagen met een reusachtig groot
groen varken, de honderdvoudige vergrooting van een steenen
kinderspaarpot.

Dat groote, groene varken was gemaakt van bordpapier.

Naast dezen spaarpotwagen liepen twaalf Groningsche studenten en ieder
van hen droeg een langen stok, aan het einde waarvan een fluweelen zak
was bevestigd.

De jongelui hielden die zakjes voor aan de duizenden toeschouwers en ze
staken ze eveneens toe aan de kijkers, die op balkons en achter de hoog
opgeschoven vensters van eerste en tweede verdiepingen hadden
postgevat.

Telkens leegden ze dan hun zakjes, als deze te zwaar werden boven de
wijde opening, die het spaarvarken in zijn rug droeg.

Wat op deze manier vloeide uit de beurzen der duizenden en
tienduizenden kijkers in den grooten, hollen buik van het groene dier,
was bestemd voor de Groningsche armen.

Het idee om aldus een mooie som gelds bijeen te brengen voor de minder
met geld en goed bedeelden uit de feestvierende Academiestad, was
uitgegaan van Gerard Peepstra. Suze had toen den wagen ontworpen; ze
had een teekening gemaakt van het groote spaarvarken, dat zou staan
voor een trog en op een vloer, die geheel was bedekt met zachtgroen
mos.

Het geheel was uitstekend geslaagd en het was zoo oorspronkelijk van
opzet en zoo hartelijk bedoeld, dat het aller sympathie droeg.

De geldstukken rinkelden voortdurend neer in de fluweelen zakken der
onvermoeide studenten, die maar steeds vroegen—altijd meer, altijd
meer.

Geen oogenblik rustten ze uit van hun vermoeiende taak en toen
omstreeks vijf uur in den namiddag de optocht was geëindigd en de
laatste deelnemers weer in de Korenbeurs verdwenen om zich daar te
ontdoen van het allerergste stof en de eerste en hevige dorst te
lesschen, toen waren er vele duizenden guldens neergevallen in de grage
ingewanden van het groene varken.

Dien avond werd een groot bal gegeven door den Senaat van het
Groningsche Studentenkorps en den hoofdpersonen uit den optocht werden
gouden herinneringsmedailles geboden.

De burgemeester der stad hield een aardige toespraak, toen hij den
dames en heeren de medailles op hun schitterende kleedij spelde, want
velen droegen—een tikje menschelijke ijdelheid was hieraan niet
vreemd—hun kleeren uit den optocht.

Niet alzoo graaf Van Lissen van Duinen.

Uiterst correct in zijn smoking, met flonkerende juweelen knoopjes in
zijn overhemd en een enkelen kostbaren diamant aan den pink van zijn
linkerhand, droeg de graaf een orchidee in het knoopsgat.

Toen de burgervader hem de gouden medaille wilde opspelden, nam hij de
zeldzame bloem van zijn jas weg, bracht ze even aan de lippen en bood
ze toen met een hoffelijk gebaar en een innemenden glimlach aan de
echtgenoote van den burgemeester.

De schoone, aristocratische dame aanvaardde zeer gaarne deze kleine,
maar toch zoo uiterst fijne attentie van den knappen gast van het
korps.

En alle in de zaal aanwezige vrouwen benijdden haar dit voorrecht.

Het bal was zeer geanimeerd en de mooie Suze Peepstra was de koningin
ervan.

Het was zes uur in den morgen toen het laatste groepje studenten de
feestzaal verliet en zij stoorden de nog slapende stadsgenooten, toen
hun jonge stemmen, frisch nog, ondanks de genoten feestvreugde, het
lied van het Groninger Studentenkorps aanhieven.

Fier en krachtig klonken de woorden:


            Dat zwaard moet tijden tarten,
            Die vijl zal tijden staan,
            Die band om onze harten,
            Nog lang zijn kronkels slaan.
            Hoe ver uiteen gedreven,
            Hoe wijd van deze stad,
            Vereend zijn wij voor ’t leven
            Door ’t wachtwoord Vindicat. [1]



ZEVENDE HOOFDSTUK.

HET GEMASKERDE BAL.


Voor het gebouw van de Harmonie, in de Oude Kijk in ’t Jatstraat, stond
een lange file van rijtuigen.

Slechts langzaam schoven de voertuigen, bij korte tusschenpoozen,
voorwaarts en nog steeds kwamen uit alle gedeelten der academiestad
andere aan, die bezoekers brachten voor het groote, gemaskerde bal, dat
op dien avond de rij der feestelijkheden zou besluiten.

Telkens als het portier van een rijtuig werd geopend, zag men dames en
heeren in allerlei fantastische costuums uitstappen, het kleine tuintje
vóór den ingang van het gebouw met haastige schreden doorloopen en
verdwijnen door de glazen deuren, welke naar de groote concertzaal
leidden.

In deze zaal, die prachtig was versierd en die geheel was herschapen in
een lustoord, zou het gemaskerde bal worden gegeven.

Achter groen en bloemen verscholen had een gedeelte van het
Harmonie-orkest plaatsgenomen.

In de hoeken der zaal waren buffetten en champagnetentjes aangebracht.
De glazen deuren naar den tuin stonden alle wijd open.

De veranda’s waren met kleurige lampions verlicht en het geheel vormde,
op dezen prachtigen zomeravond een bijzonder feestelijk terrein.

Steeds voller werd het in de groote zaal en aangrenzende ruimten, nog
steeds stroomden de bezoekers binnen, vroolijk klonken de stemmen,
helder lachen werd onophoudelijk vernomen.

Men nam elkaar met nieuwsgierige blikken op, trachtend te raden, welk
bekend gelaat achter de zijden maskers verborgen kon zijn.

Men begroette elkaar, deed elkaar vragen, soms met veranderde stem,
meende soms een goeden vriend of lief vriendinnetje te herkennen, om
een oogenblik later tot de ontdekking te komen, dat men zich toch had
vergist.

Er was een keur van de mooiste, smaakvolste toiletten, naast
verscheidene, die allergeestigst waren bedacht, andere, die minder
geslaagd waren.

Het binnenkomen van een troepje Zigeuners, op een afstand gezien in
havelooze plunje gestoken, die echter in werkelijkheid van de fijnste
stoffen was vervaardigd, trok aller aandacht.

Keizer Wilhelm bewoog zich door de zaal, aan zijn arm de kleine Mignon
in haar korte rokje rondleidende, koningin Anna van Engeland stond druk
te redevoeren met Carmen en een schalksche Pierrette bood een rozeknop
uit haar bouquet aan een langen, mageren schaapherder.

Ook vele heeren, eenvoudig in domino gehuld, bevonden zich tusschen de
feestvierenden.

In een der kleinere zijvertrekken werd men in de gelegenheid gesteld om
zich van een masker en een domino te voorzien en hiervan had menigeen,
die ongecostumeerd was gekomen, gebruik gemaakt.

In deze kamer, waarin groote spiegels waren opgehangen en eenige
kamerschermen neergezet, opdat de bezoekers er zich ongestoord in hun
masker en domino konden steken, was juist een lange, slanke heer
binnengekomen, die zich van een zwartzijden domino en dito masker had
voorzien en zich hiermede achter een breed Japansch scherm, met gouden
vogels geborduurd, had begeven.

Voor den spiegel, die achter het scherm aan den muur hing, schuierde
hij den kortgeknipten donkeren knevel op en juist had hij zich het
halve masker voor het gelaat gebonden, zoodat alleen de schitterende
zwarte oogen er doorheen zichtbaar waren, toen de deur van het vertrek
opnieuw werd geopend en twee heeren binnenkwamen.

Ook zij hadden zich van eenvoudige zijden domino’s voorzien en toen
zij, op eenigen afstand van het Japansche scherm gekomen, daar
fluisterend bleven staan praten, gluurde de eenzame heer met het zwarte
masker even door een reet, tusschen twee gedeelten van het goudbestikte
schut.

Het vertrek was overigens geheel leeg.

Aan den tegenoverliggenden muur, achter een soort toonbank, zat de
juffrouw, die het beheer had over de te verhuren domino’s. Zij verslond
met gretige blikken een feuilleton in het „Nieuwsblad van het Noorden”
en lette er nauwelijks op of de heeren zich in een rooden, zwarten of
violetten mantel hulden.

„Dus je weet zeker, dat zij als Margaretha gekleed is?” fluisterde een
der heeren den ander in.

De onbekende achter het scherm talmde wonderlijk lang met het omslaan
van zijn wijden, zwarten mantel.

Zijn scherp, geoefend oor verloor geen enkelen klank, geen enkel woord
van hetgeen daar gefluisterd werd en steeds meer rekte de lenige
gestalte zich uit, toen de ander, een man met kortgeknipt, donkerbruin
haar en loerende oogen antwoordde:

„Ja, Peepstra kon het niet langer voor zich houden, dat zei ik je
immers. Hij als Faust, zijn zuster als Margaretha.”

„Dus jij vraagt haar te dansen, wandelt met haar in den tuin en dan
achter de muziektent...”

Terwijl hij zich den donkerbruinen mantel om de schouders sloeg, wierp
de ander een korten, scherp onder zoekenden blik door het leege vertrek
en fluisterde terug:

„Je volgt ons ongemerkt, het andere zal wel in orde komen.”

Een honend lachen was het antwoord.

De beide donkerbruine domino’s verlieten het kleine zaaltje.

De juffrouw achter de toonbank was juist aan een bijzonder boeiend
gedeelte van den roman gekomen en merkte niet eens op, dat van achter
het scherm met de gouden vogels en bloemen een lange gestalte in wijden
zwartzijden mantel te voorschijn kwam, die nu als een snelle schaduw
door de deur verdween.

De zwarte gedaante gleed de balzaal binnen en was weldra in het gewoel
der wandelende en dansende paren verdwenen.

Zijn donkere oogen zochten van achter het zijden masker tusschen de
zich om hem heen bewegende menigte en weldra scheen hij gevonden te
hebben wat hij zocht.

Hij had op een stoel bij een klein marmeren tafeltje plaats genomen en
keek vol belangstelling naar een aardig groepje, dat wandelend naderde.

De costuums waren uitstekend gekozen, goed van teekening en snit en de
kleine groep trok de algemeene aandacht.

Het waren Faust en Margaretha, die gearmd kwamen aanwandelen, terwijl
vlak achter hen Martha aan den arm van Mefisto liep.

Faust was een jonge man van lange gestalte. Het buis en de korte broek
waren van donkerblauw fluweel en ivoorkleurig glanzend satijn gemaakt,
zijden kousen omsloten de fraai gevormde beenen, terwijl de voeten in
kostbare schoenen staken, geheel passend bij het toilet.

Een blauwfluweelen baret met prachtigen, golvenden struisveer bedekte
het hoofd. Van het gelaat was alleen de blonde baard zichtbaar, terwijl
een paar intelligente blauwe oogen overmoedig tintelden.

Lachend toonde hij zijn prachtige witte tanden en het was geen wonder,
dat de jonge meisjes in het voorbijgaan lange blikken wierpen op dezen
ideaal-Faust.

De Margaretha aan zijn zijde was een allerbevalligste verschijning.

Het eenvoudige lichtblauwe kleed, van kostbare stof vervaardigd en
zwaar achter haar sleepend, omsloot een elegante, sierlijke gestalte,
wier volmaakte vormen uitstekend tot hun recht kwamen in dit
ouderwetsch gewaad.

Het fijne kopje, dat gedeeltelijk achter een wit satijnen masker was
verborgen, droeg een schat van goudblond haar, dat eenvoudig in tweeën
gescheiden, in een paar zware vlechten neerhing.

Het fijne witte borduurwerk, waarmede de japon was gegarneerd en het
kleine taschje, dat aan haar zijde hing, waren op zichzelf al
kunstwerken.

Zij had een gebedenboekje met gouden slot in het fijne, blanke handje
en hield, ook terwijl Faust soms teeder met haar fluisterde, het
hoofdje zedig terneergebogen.

Een aardig contrast met dit tweetal vormden Mefisto, in zijn
nauwsluitend vuurrood gewaad met het korte wijde manteltje, de roode
muts met haneveer op het hoofd en Martha, de oude kokette, die met een
reusachtige zonnebloem op haar boezem prijkte.

Het bal was nu in vollen gang.

De muziek zette opnieuw in en de verleidelijke tonen van een wals
weerklonken door de ruime zaal.

De heer in den zwarten domino was uit zijn stoel opgestaan en slenterde
langzaam in de richting van het podium, dat een groot prieel van rozen
en klimop geleek.

Daar, in een hoek, bij een der buffetten stonden Faust en Margaretha.

De jonge man had zijn dame juist een glas sorbet aangereikt, dat zij
langzaam ledigde.

De zwarte domino was vlak naast hen komen staan. Ook hij dronk met
blijkbaar welbehagen een glas van een der verkoelende dranken.

„Nu laat ik je straks aan je lot over,” hoorde hij Faust met
welluidende stem zeggen. „Het wordt tijd, dat ik me eens ga wiegen op
de tonen van dezen Donau-wals,” voegde hij er lachend aan toe.

„Je behoeft je over mij verder niet ongerust te maken,” antwoordde
Margaretha, terwijl zij den Romeinschen krijger, die naast haar
geleider stond, aankeek. „Mijn cavalier wacht al met ongeduld.”

„Vermoei je maar niet te veel, sla af en toe eens een enkel dansje
over,” vermaande de stem van Faust.

„O ja, in den tuin is het ook zoo verrukkelijk, daar zullen we elkaar
weleens ontmoeten!” lachte zij terug en tegelijkertijd nam zij den arm
van den forschgebouwden Romein en begaf zich met hem onder de dansende
paren.

De zwarte domino had zijn leeg glas neergezet en volgde met de oogen
weer de dansers.

Daar zweefde Margaretha hem voorbij, den langen sleep van haar kleedje
bevallig opgenomen, met haar rechterhand losjes den schouder van haar
danser aanrakende.

Haar kleine, sierlijke voetjes raakten bijna den gladden dansvloer niet
en ook nu ging een ongewone bekoring van haar uit.

De eenzame toeschouwer zag, hoe zij zich geheel overgaf aan het genot
van den dans, maar tevens ontging het hem niet, hoe op eenigen afstand
van hem een heer in donkerbruinen zijden domino evenveel belang scheen
te stellen in de danseres met de lange blonde vlechten als hij zelf.

Ook zag hij, hoe deze heer daarna teekenen van verstandhouding wisselde
met een tweeden domino, die aan de zijde van een aardig Tyroolsch
boerinnetje in zijn nabijheid stond.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

DE ONTVOERING.


Het was warm geworden in de balzaal.

De zachte zomerlucht, die door de geopende deuren naar binnen kwam,
bracht slechts weinig koelte aan en de waaiers der dames deden druk
dienst.

De tafeltjes onder de lange veranda’s waren alle bezet. Kellners
droegen verfrisschende dranken aan en menig paartje gaf er de voorkeur
aan om langzaam op en neer te wandelen.

In het voorste gedeelte van den tuin, tot daar, waar de muziektent zich
bevond, was het helder verlicht. In het stuk, dat daarachter lag,
brandde slechts een enkele gasvlam.

Het was door den breeden muziek koepel als ’t ware gescheiden van het
overige feestterrein.

Slechts enkele wandelaars begaven zich daarheen; men bleef liever in
het verlichte, gezellige gedeelte, waar gedanst, gelachen en pret
gemaakt werd.

Een der paren had juist de warme zaal verlaten.

Het was de bekoorlijke Margaretha, die, moe van het dansen en snakkende
naar wat buitenlucht, in druk gesprek met een eenvoudigen bruinen
domino, zich naar den tuin begaf.

„Dus u hebt den souperdans al besproken?” vroeg de heer, die naast haar
liep, op teleurgestelden toon.

„Ja, het spijt mij voor u, maar u komt daarvoor een beetje laat. Het
is, geloof ik, al elf uur!”

„Om u de waarheid te zeggen, weet ik niets van den tijd. Als men in het
gezelschap is van zooveel bekoorlijke jonge dames, weet men alleen, dat
de tijd veel te snel vervliegt!” antwoordde de heer met het bruinzijden
masker.

„Hebt u er iets op tegen, den tuin verder door te loopen?” vervolgde
hij, toen het jonge meisje wilde terugkeeren.

„Het is daar niet meer gezellig, allen blijven hier, in het verlichte
gedeelte,” klonk het aarzelend.

„De tuin is zoo klein, laten wij onze wandeling zoo ver mogelijk
uitstrekken. Of voelt ge u niet veilig in mijn geleide, Margaretha?”

Een helder lachje klonk van haar lippen.

„De tuin van de Harmonie onveilig?” herhaalde zij. „Kom, ik zal het er
dan maar op wagen!”

Schertsend liepen zij verder, hij vertelde haar van een gemaskerd bal,
dat hij eens in Parijs had bijgewoond.

„Het was een zoogenaamd Apachenbal,” sprak de heer, terwijl hij met
spiedenden blik om zich heen keek.

„Gij kunt u niet voorstellen, hoeveel werk er gemaakt was van de
costuums, die alle uit de fijnste, kostbaarste stoffen waren
vervaardigd, terwijl zij toch den indruk maakten van waardelooze
lompen.

„De groep Zigeuners van vanavond herinnerde mij onwillekeurig aan dat
schitterende Parijsche feest.”

Zij waren nu, zeer langzaam voortloopende, tot achter de muziektent
gekomen.

Het was daar inderdaad, zooals Margaretha had gezegd, eenzaam en vrij
donker. Zij waren op dat oogenblik daar de eenige wandelaars.

Plotseling haalde de bruine domino van onder zijn wijden mantel een
klein voorwerp te voorschijn.

Bliksemsnel sloeg hij zijn rechterarm om het middel van het jonge
meisje en in hetzelfde oogenblik hield hij haar een geopend fleschje
onder den neus.

Zonder eenig geluid te geven hing zij bewusteloos in zijn arm en
terwijl uit de duisternis van een groepje, hooge struiken een tweede
donkere gedaante snel te voorschijn kwam, die handig de bewustelooze in
zijn eigen bruinen domino hulde, welken hij reeds van te voren had
losgemaakt, nam hij het bewustelooze lichaam in zijn armen over en
begaf zich met haastige schreden naar den uitgang.

Zijn helper liep langs den anderen kant naar de richting van de balzaal
terug, terwijl hij eenige oogenblikken later het gebouw, waar de
feestvreugde bijna haar toppunt had bereikt, verliet.

Geen der beide mannen had opgemerkt, hoe in het onzekere licht achter
de muziektent geen enkele hunner bewegingen was ontgaan aan de scherpe
blikken van een persoon, die zich op een donker plekje had schuil
gehouden.

Lord Lister, alias John C. Raffles, de Groote Onbekende, had, gehuld in
zijn dunnen zwarten mantel, het gelaat nog steeds ten deele bedekt door
het zwarte masker, in den bruinen domino, die aan de zijde van
Margaretha liep, terstond een der beide samenzweerders uit de
kleedkamer herkend.

Toen hij de zuster van den student Peepstra met een van de schurken
door de zaal had zien wandelen, had hij onmiddellijk begrepen, dat nu
het plan der beide kerels ten uitvoer gebracht zou worden, het plan, in
de kleedkamer afgeluisterd.

Op eenigen afstand van hem, schijnbaar met onverschillige blikken naar
de bonte menigte kijkend, die zich kostelijk amuseerde, had Raffles den
anderen bruinen domino zien zitten, die dichtbij het Japansche scherm
had staan praten.

Blijkbaar wachtte hij totdat zijn kameraad zich met het jonge meisje
naar den tuin zou begeven om hen dan volgens afspraak daarheen te
volgen.

Zoo snel als hij zich door de menschenvolte heen kon werken, had
Raffles de feestzaal verlaten en toen hij zich had verborgen in een
uiterste hoekje van den tuin, waar het onder de zware struiken zoo
donker was, dat niemand een menschelijke gedaante zou vermoeden op die
donkere plek, wachtte hij op de dingen, die komen zouden.

Zijn geduld was niet lang op de proef gesteld.

Toen hij zag, op welke wijze de beide vreemdelingen zich meester
maakten van het jonge meisje, omklemde zijn band in een plotselinge
opwelling van woede den browning, die in zijn zak verborgen was.

Maar neen—nòg was het oogenblik niet gekomen om te handelen en zoo snel
mogelijk uit zijn schuilhoek te voorschijn komende, haastte hij zich om
eerder dan de man, die het lichaam van het bewustelooze meisje
wegdroeg, bij den uitgang van het gebouw te komen.

In een oogwenk had hij in de kleedkamer zijn maskerademantel verwisseld
voor zijn dunne overjas en, met den glimmenden cylinder op het hoofd
verliet hij de Harmonie.

Eenige minuten later reed een rijtuig door de Oude Kijk in ’t
Jatstraat, waarin twee heeren zaten, die een bewustelooze dame bij zich
hadden.

Het was Harry Kleyston en Martin Norwald gelukt om zonder opzien te
verwekken het gebouw te verlaten.

Wel hadden bij de helder verlichte veranda eenige nieuwsgierigen
geïnformeerd naar hetgeen was voorgevallen, maar de heer, die in
onberispelijk avondtoilet was gekleed, deelde hun mede, dat zijn jonge
vrouw, waarschijnlijk ten gevolge van het drukke dansen en de kolossale
warmte in de zaal, een lichte flauwte had gekregen.

Daar zijn rijtuig toch wachtte, zoo vertelde hij verder, was het maar
het verstandigst om met haar naar huis terug te rijden.

Het blonde hoofd met de prachtige, zware haarvlechten was geheel
verborgen in den kanten avonddoek, die Suze Peepstra reeds voor het
verlaten van de balzaal om had geslagen en haar lichtblauw kostuum was
bedekt door de donkerbruine domino.

Daar niemand den vreemden heer kende, werd er niet veel notitie van het
geval genomen.

Men had het te druk met dansen, pret maken en intrigeeren!



NEGENDE HOOFDSTUK.

GERED.


Op eenigen afstand van het rijtuig, waarin de beide schurken zaten met
het jonge meisje, volgde een tweede rijtuig.

Hierin bevond zich slechts één persoon, namelijk de heer die, in dunne
zwarte overjas en met den cylinder op het donkere haar, zooeven het
Harmoniegebouw had verlaten.

John C. Raffles had eenige korte bevelen gegeven aan den koetsier en
met een „Begrepen mijnheer!” had deze weer op den bok plaats genomen.

Het tweede rijtuig bleef op zoo groot mogelijken afstand achter het
eerste aanrijden.

In de straten van Groningen lette niemand op de beide voortrollende
voertuigen.

Een kwartiertje later hield het eerste rijtuig, nadat het de
Steentilstraat was doorgereden en toen een der buitenwegen had
ingeslagen, stil aan het Eemskanaal.

Een klein, onaanzienlijk turfscheepje lag er gemeerd.

Op het dek glansde het geelachtige schijnsel van een enkele
petroleumlantaarn en in het vale licht onderscheidde men bij de vrij
breede loopplank de gedaante van een man in schipperskleeren.

Het was schipper Harmsen.

Hij had aan de beide handelaars in blanke slavinnen zijn turfscheepje
afgestaan om het geschaakte jonge meisje naar Delfzijl te voeren.
Vandaar zou het dan verder per stoomboot over Hamburg naar New-York
gaan.

De handlangers der beide schurken: Roode Jim en Moeder Bessie hadden de
noodige bevelen ontvangen.

Zij waren ervan verwittigd, dat Kleyston en Norwald weer een goede
vangst op het oog hadden en bij ondervinding wisten ze, dat hun die
buit niet licht zou ontsnappen.

Zoo’n beeldschoon meisje—dat zou een aardig winstje geven.

Jim had al berekend, dat hij voor zijn portie heel wat dollars kon
opstrijken. En makkelijk verdiend was ’t ook. Logies voor een enkelen
nacht—goede, maar uiterst strenge behandeling en bewaking—en dan onder
toezicht van Kleyston, den leider van de heele onderneming, ingescheept
naar New-York, op de boot van James Baser, die óók al meer dan eens
zulke zaakjes bij de hand had gehad en het klappen van de zweep maar
opperbest kende.

Schipper Harmsen zag in de verte het rijtuig naderen en hij begreep,
dat de beide heeren zouden komen met hun „zuster.”

Hij had terstond gesnapt dat hier van een zuster geen sprake kon zijn.

Twee manskerels met een zuster; mannen, die zoo’n hoop geld hebben,
behoefden niet in een turfschip naar Delfzijl te zeilen.

Neen, daar zat een vuil zaakje achter.

„Afijn”, redeneerde Harmen, „wat gait mie dat an? Niks! Daor is de
kerke mit oet!”— — —

De koetsier sprong van den bok.

„Hier is je belooning,” sprak Norwald en hij gaf den man een bankbiljet
van vijf-en-twintig gulden.

„Haast je nu naar de stad terug.”

Dat liet de koetsier zich geen twee keer zeggen.

Hij legde de zweep over den rug van zijn paardje, keerde en haastte
zich naar stal.

De baas zou er niet op letten, dat hij een uurtje langer was
weggebleven—’t was nou zoo druk in stad.

En hij had maar fijn een extra’tje verdiend. ’s Jonge, jonge, wat een
bof!—

Voorzichtig, uiterst voorzichtig had Kleyston het bewustelooze lichaam,
in de bruinzijden domino gehuld, uit de vigelante genomen en met behulp
van den stoeren Harmsen, die zware vrachies wel gewoon was, werd het
jonge meisje aan boord gedragen, op een grooten stapel dekens
neergelegd en door een paar hooge houten kisten onttrokken aan den blik
van ieder, die op den wallekant achterdocht mocht kunnen koesteren—al
was daarvoor ook niet de geringste kans.

Kleyston was er echter steeds voor, de grootste voorzichtigheid te
betrachten en totnogtoe had hij zich daarbij zéér goed bevonden.



De koetsier, die, zonder dat hij daarvan het minste vermoeden had, aan
het volvoeren van de ellendige misdaad had meegeholpen; die de
strengste geheimhouding had moeten beloven over alles, wat hij had
gezien, daar een der heeren hem had verteld, dat het jonge meisje uit
het ouderlijke huis was gevlucht en daar heen nu zoo spoedig, mogelijk
weer moest worden teruggebracht—de man op den bok dan had, toen hij
zich weer stadwaarts spoedde, een rijtuig ontmoet, toen hij nog niet
ver verwijderd was van de plaats, waar, in het Eemskanaal, het scheepje
van schipper Harmsen lag gemeerd.

Hij had er geen acht op geslagen.

Hij zag niet, dat een paar spiedende oogen vanuit het geopende
portierraampje door de duisternis boorden.

En evenmin lette hij erop, dat de koetsier van dat andere rijtuig zijn
vurig paardje tot spoed aanzette.

Het coupétje joeg voort langs het kanaal en het hiel stil in het
oogenblik, toen schipper Harmsen de loopplank inhaalde, om daarna met
den vaarboom den tjalk van den wal te zullen stooten en op te varen
naar het noordwesten.

Maar nog voordat Harmen de breede plank had opgetild, werd het portier
van het rijtuig geopend, een slanke gedaante vloog eruit, rende de
loopplank over en stond voor het gelaat van drie onthutste mannen,
voordat deze eigenlijk wisten, wat geschiedde.

„Halt,” riep de nieuw aangekomene, „halt, wat gebeurt hier aan boord?”

De schipper keek den ander met een brutalen grijnslach aan, terwijl
Kleyston en Norwald zich aan de zijde van hun handlanger schaarden.

„Ik vraag, wat hier gebeurt,” herhaalde de vreemdeling.

„Hier gebeurt niks,” zei Harmsen, „wat heb je hier aan boord te doun!
Ik verzuik joe om joen biezen te pakken of anders!”

Harmsen wendde zich om en raapte iets van het dek op, dat hij hoog
boven zijn hoofd zwaaide.

Het was de scheepszwabber.

De lange vreemdeling greep met zijn rechterhand den opgeheven arm van
den schipper, trok dien omlaag, greep met de linker de scheepsschrobber
en slingerde het voorwerp twintig meter ver, zoodat een luide plons
weerklonk, toen het neersmakte in het Eemskanaal.

„Handen omhoog,” riep de man met den hoogen cylinder uit, „handen
omhoog, jullie alle drie, of ik schiet!”

Bliksemsnel had hij uit een zijner jaszakken een browning te voorschijn
gehaald en hij duwde het wapen onder den neus van den schipper en
daarna onder de oogen van de beide andere schurken.

Geen van drieën verroerde een vin.

Noch Kleyston, noch Norwald waren op zooiets voorbereid geweest en ze
hadden er dan ook geen oogenblik aan gedacht zich te wapenen bij deze
expeditie.

„Wijst me nu terstond, waar ge het jonge meisje in het kostuum van
Margaretha hebt verborgen. Wijst het me oogenblikkelijk, voordat het te
laat is en voordat ik alarm sla!”

De schipper antwoordde niet.

Ook Norwald sprak geen woord.

Maar Kleyston, die begreep, dat hij hier met een handig tegenstander te
doen had, een tegenstander, die hem in dit oogenblik de baas
was—Kleyston sprak:

„We zullen u met genoegen het meisje wijzen, dat wij medenamen om haar
aan haar ouders terug te brengen.

„Zij ontvluchtte het ouderlijk huis en ons, als particuliere
detectives, werd opgedragen, het zaakje weer in het reine te brengen.”

„Zóó” sprak de ander, doende, alsof hij dit sprookje geloofde, „is dat
de zaak.

„Enfin, ge zult mij hier moeten laten, totdat mijn rijtuig terug is
gekomen. Ik zond den koetsier even naar de stad. Wijs mij nu de
ontvoerde jongedame.”

Een oogenblik later zag lord Edward Lister, want hij was het, die Suze
Peepstra’s beulen was gevolgd, op een hoop wollen dekens het bleeke
gelaat van het jonge meisje.

„Gaat alle drie naar het achterdek,” beval hij de mannen, „ik vertrouw
jullie niet in mijn nabijheid.”

Zij gehoorzaamden.

Toen boog Raffles zich voorover, luisterde naar Suze’s ademhaling en
was al gauw tot de conclusie gekomen, dat zij door chloroform bedwelmd
was, maar dat binnen korten tijd het bedwelmingsmiddel moest hebben
uitgewerkt.

Terzelfdertijd naderde in snellen draf een rijtuig van de stad, gevolgd
door een tweede.

Enkele oogenblikken later stapten uit dat tweede rijtuig een drietal
heeren, die de loopplank overgingen en zich aan dek van de turfschuit
begaven.

Raffles trad op hen toe.

„Heb ik ’t genoegen den hoofdcommissaris van politie te spreken?”

„Die ben ik,” antwoordde een heer met een bruinen baard, „ik ontving uw
telefonische boodschap en haastte mij naar hier met twee van mijn
kranigste rechercheurs!”

„Mijn naam is Van Lissen Van Duinen,” stelde Raffles zich voor, „ik
geloof, dat ik u een goede vangst bezorg. De heeren,” hij wees naar de
schurken, „hebben juffrouw Suze Peepstra van het gemaskerd bal in de
Harmonie ontvoerd om haar, met medewerking van dezen schipper over te
brengen naar de een of andere havenplaats—ik vermoed naar Delfzijl.

„Mijnheer de Hoofdcommissaris, ik hoop, dat ge hier de hand hebt gelegd
op een paar doortrapte handelaars in blanke slavinnen.”

De Hoofdcommissaris had Raffles aangehoord en terstond ook zijn eigen
gevolgtrekkingen gemaakt.

En zoo gebeurde het, dat, nadat Suze Peepstra in het eerste rijtuig was
gedragen en neergelegd, een oogenblik later drie politiemannen en drie
geboeide schurken stadwaarts reden.

De „firma” Kleyston en Norwald had ditmaal volkomen échec geleden.



Langzaam, bijna stapvoets reed het rijtuig, waarin lord Edward Lister
en Suze Peepstra zich bevonden, terug langs den waterkant.

Men had nog geen vijf minuten gereden, toen het jonge meisje de oogen
opsloeg en verward om zich heen keek.

„Waar ben ik?” fluisterde zij angstig.

„In goed gezelschap juffrouw Suze,” antwoordde de lord.

Uit zijn zak haalde bij een electrische zaklantaarn te voorschijn,
waarmede hij zijn eigen gelaatstrekken verlichtte.

„Graaf van Lissen,” fluisterde Suze, „hoe kwam ik hier—wat is er met
mij gebeurd? Ik herinner mij nu den tuin van de Harmonie—den bruine
domino—plotseling—een wee-zoete lucht—daarna niets meer!”

Toen vertelde lord Lister het meisje, wat er was gebeurd en hoe hij het
rijtuig der misdadige mannen was gevolgd.

„Ge behoeft u thans niet meer zenuwachtig of ongerust te maken,”
besloot hij, „u is geen leed geschied.

„Ik zal u thans naar uwe ouderlijke woning brengen. Rust zal u goed
doen.”

„Maar mijn broer, mijn arme broer. Gerard zal in de grootste onrust
verkeeren. En, graaf, hoe moet ik u danken voor uw heldendaad!”

„Ik wensen geen dank,” sprak Raffles, „geloof mij, juffrouw Suze, het
ging alles van een leien dakje. Ik heb wel voor heeter vuren gestaan.

„En wat uw broer betreft—dien zal ik zoo spoedig mogelijk gaan
geruststellen.”



TIENDE HOOFDSTUK.

DE ONTSTELTENIS IN DE HARMONIE.


Het liep reeds naar middernacht en nog steeds was het, alsof de dansers
geen vermoeienis kenden.

Om twaalf uur zouden alle gecostumeerden voor de jury défileeren, de
groepen moesten zich daartoe weer tot een geheel samenstellen, dan zou
de jury haar oordeel uitspreken en de prijzen vaststellen en daarna
zouden allen zich démasqueeren om het souper te gaan gebruiken.

Toen het critieke oogenblik was aangebroken, klonk door de ruime zaal
een luid trompetgeschal, het teeken, dat men zich in een lange rij
moest opstellen.

De Zigeunerbende vormde reeds weer een schilderachtig geheel, Pierrot
en Pierrette liepen arm in arm te keuvelen, een plaatsje zoekend in de
lange, bonte rij, een zestal van de meest bekende Europeesche vorsten
stelde zich achter hen op, terwijl het Tyrolerpaartje nog geheel
vervuld scheen te zijn van het genot van den dans.

Tenminste, het boerinnetje met haar zwartfluweelen keursje, rood rokje
en vilten Tyrolerhoedje, kon nog bijna niet stilstaan.

Met haastige bewegingen liep de rijzige gestalte van Faust tusschen de
menigte door.

Zijn heldere blauwe oogen keken zoekend om zich heen, doch schenen niet
te vinden.

„Is Gretchen niet op haar tijd?” riep Martha hem toe. Zij had haar arm
weer door dien van den langen, mageren Mefisto gestoken en hield dezen
met een vroolijk lachje haar reusachtigen zonnebloem onder den neus.

„Ik ga even in den tuin kijken!” antwoordde Faust en reeds verdween hij
door een der glazen deuren.

Eenige oogenblikken later kwam hij echter alleen terug.

De Romeinsche krijger, die den eersten dans met het blonde Gretchen had
gedaan, naderde hem.

„Is Suze er niet bij?” vroeg hij op fluisterenden toon, en toen Gerrit
Peepstra, de kranige Faust, hem antwoordde:

„Kerel, ik begrijp er niets van, ik kan haar nergens vinden, ik zoek
haar al meer dan een kwartier!” kwam een bezorgde trek op het gelaat
van den Romein.

Het was Charly Brand, die zich in het gewaad van een krijgsman had
gestoken en wiens hart onstuimig klopte voor de bekoorlijke blonde
zuster van den student.

Hij was dien avond te zamen met Faust en Margaretha, Mefisto en Martha
naar het gemaskerde bal gegaan, zonder zijn vriend lord Lister.

De Groote Onbekende had geheimzinnig geglimlacht, toen Charly hem had
gevraagd, in welk costuum hij dacht te verschijnen.

„Daarover kan ik me niet uitlaten, mijn jongen,” had de Groote
Onbekende geantwoord, „misschien kom ik in ’t geheel niet.”

In den loop van den avond had Charly in den rijzigen zwarten domino
zijn vriend en meester herkend, maar toen deze, die het costuum van
Charly kende, geen enkele beweging maakte om hem te naderen of toe te
spreken, had de jonge secretaris begrepen, dat lord Lister alleen
wenschte te blijven... ... ... ... ... ...

Faust had zich weer van den Romeinschen krijger verwijderd en nadat hij
nogmaals een toekenden blik langs de lange rij der gecostumeerden had
laten gaan, verliet hij weer de zaal, doch nu niet naar de tuinzijde.

Hij doorliep de aangrenzende vertrekken, informeerde bij de
garderobevrouwen, vroeg de kellners, doch niemand kon hem iets
meedeelen omtrent de dame met de lange blonde vlechten in de
lichtblauwe japon met langen sleep.

Hij kwam de zaal weer binnen met bleek gelaat en begaf zich nu
regelrecht naar de jury.

„Heeren,” sprak hij tot hen, „ik verzoek u nog een oogenblik te willen
wachten met het défilé.

„Ik zoek reeds geruimen tijd tevergeefs naar Margaretha en, daar zij
mijn zuster is, begin ik mij ernstig ongerust te maken.”

Verbaasde blikken werden gericht op den jongen man, wiens mondhoeken
zenuwachtig trilden.

De krijgshaftige Romein was weer naderbij gekomen en toen hij hoorde,
wat Peepstra tot de juryleden zeide, keerde hij zich om en keek met
scherpen blik langs de lange bonte rij der bal gasten.

Wat was dat? Ook de zwarte domino, dien hij als zijn vriend, den
Grooten Onbekende, had herkend, was niet meer onder de aanwezigen, en
zonder dat hij er zichzelf rekenschap van kon geven, verminderde zijn
gevoel van ongerustheid.

Wat zou er zijn gebeurd?

Waar was lord Lister gebleven?

Of zou hij zich dan toch vergist hebben dien avond, toen hij zoo zeker
meende, onder het zwarte masker de intelligente oogen en den
vastberaden mond van zijn vriend te herkennen?

Een angstig gefluister liep nu door de lange rijen der gasten en van
mond tot mond ging de mededeeling, dat Margaretha plotseling verdwenen
was.

„Wie is zij?”

„Kent u haar?”

„Men zegt, dat het de beeldschoone zuster van den student Peepstra is!”

„Een dochter van den schatrijken industrieel?”

„Ja, Suze Peepstra.”

Daar kwam uit een groepje van drie Zeeuwsche boerinnetjes een van het
drietal naar voren.

Het jonge meisje liep haastig naar Faust, die nog steeds rusteloos heen
en weer liep, toe en sprak tot hem:

„Ik zag zooeven, dat er een dame bewusteloos werd weggedragen. Kan dat
uw zuster misschien zijn geweest?”

„Hoe zag die dame er uit? Zag u haar van dichtbij? Wanneer was het?”

Gejaagd kwamen deze vragen van de lippen van „lange Ger”, wien de
emotie te machtig was geworden en die het roodsatijnen masker had
afgenomen.

Met zijn zakdoek veegde hij zich het klamme voorhoofd af en vol
spanning keken zijn trouwhartige blauwe oogen de spreekster aan.

„Ik denk, ongeveer een uur geleden: een heer in avondcostuum en zonder
masker droeg de bewustelooze dame weg.”

„Was zij gekleed als Margaretha?”

„Dat weet ik niet. Zij was geheel gehuld in een donkerbruinen domino,
haar hoofd was verborgen in een witten avonddoek.”

„Kon u niets van haar gelaat zien? Zag u het goudblonde haar dan niet?”

„Neen, ik heb verder niets kunnen onderscheiden. Het geval leek ook
niet belangrijk, want de heer vertelde, dat zijn vrouw plotseling een
flauwte had gekregen en dat hij nu met haar naar huis terug ging.”

„Neen, dan was het mijn zuster niet. Suze is niet getrouwd,” antwoordde
Gerrit Peepstra.

De feeststemming was nu geheel verdwenen.

De meesten der gasten dachten niet meer aan een défileeren om in
aanmerking te komen voor een prijs.

Angstige ontsteltenis had zich van velen der aanwezigen meester
gemaakt.

Verschillende groepjes hadden zich gevormd; velen drongen om Peepstra
heen en ook Charly had zich bij hen gevoegd.

Allerlei veronderstellingen werden gemaakt.

Per telefoon was reeds geïnformeerd naar het woonhuis van den student,
waar men, om geen noodelooze ongerustheid te wekken, de dienstboden had
ondervraagd, maar het antwoord, dat juffrouw Suze nog niet thuis was,
vermeerderde nog de angst en ontsteltenis in de balzaal... ... ... ...
... ... ... ... ... ....

Daar verscheen plotseling aan den ingang der groote zaal een heer,
gekleed in donkere demi, den cylinder in de rechterhand.

Zijn gelaat was bleek en zijn oogen zochten in de opeengedrongen,
bontgekleurde schare de figuur van Faust.

Toen hij dezen ontdekte te midden van de druk fluisterende en
gesticuleerde menigte, trad hij haastig naar voren.

„Peepstra! Je zuster is thuis. Er is geen reden om je ongerust te
maken!”

Kreten van verrassing en menige zucht van verlichting werden gehoord.

Lange Ger haastte zich weg uit de hem omringende belangstellenden en
ook de Romeinsche krijger spoedde zich naar den brenger van het goede
nieuws.

Het drietal verwijderde zich uit de danszaal, waar na enkele
oogenblikken de jolige stemming van te voren was teruggekeerd en de
gemaskerden zich weer en file schaarden om voor de juryleden te
défileeren.



ELFDE HOOFDSTUK.

DE WEDDENSCHAP GEWONNEN.


Het was in den avond van 30 Juni.

Voor de geopende ramen van de studentensociëteit zat een aantal
jongelui in druk gesprek bijeen.

Ditmaal was de magere roodharige Smitten het middelpunt van het
gesprek.

Op een luidruchtigen toon en hevig gesticuleerend, zat hij te betoogen
en menig glas koppigen Bourgogne had hij geleegd.

„Kerel,” zei Jansman, „ik geloof nu toch, dat je gelijk begint te
krijgen.”

„Een reuzenboffie, Smitten!” lachte Emmius, „en dat net na de feesten,
nu je zoo’n hoop duiten hebt stukgeslagen. Ik wou, dat ik in jouw
schoenen stond!”

„Jullie bent kerels van niks!” snoefde Smitten.

„Wie was de eenige, die de weddenschap aandurfde met graaf Van Lissen?
Toen ik hem vanmorgen sprak en hem aanmaande om vanavond, als hij hier
komt, zijn beurs te spekken, keek hij heel zuinig en een zuurzoet
lachje vertelde mij, dat hij al zeker was van zijn verlies.”

„Een zuurzoet lachje?” herhaalde Peepstra, „dat is niets voor graaf Van
Lissen. Dien man hebben we van zoo’n heldhaftigen kant leeren kennen,
dat ik hem niet aanzie te kniesooren voor een paar duizend gulden.”

„Ja, dat was een kranig stukje,” beweerde Emmius, „die redding van je
zuster!”

„Hij heeft onze politie een prachtige vangst bezorgd en tegelijkertijd
een lesje in het opsporen gegeven.”

„En van eenigen dank wil hij niet hooren,” vertelde Peepstra.

„Die schipper Harmsen,” zei Jansman, „zal voor heel wat jaren de kast
indraaien.

„Het is nu gebleken, dat hij een oude bekende van de politie was. Hij
heeft zich jaren geleden al schuldig gemaakt aan koppelarij.”

„Wat denk je met de twaalf duizend pop te doen, Smitten?”

„Ik denk, een reis naar Tunis en Algiers te gaan maken. Dat is allang
mijn ideaal, maar de pipa weigerde de dubbeltjes.”

„Je kost hem toch al genoeg!”

„Kan wel,” zei Smitten op onverschilligen toon. „’t Zal mijn ouwen heer
niets hinderen als hij per jaar vijf mille voor me uitgeeft.”

De kleine, roodharige haalde z’n horloge te voorschijn.

„Elf uur,” zei hij, „nog zestig minuten en de twaalf duizend gulden
zijn mijn!”

„Als het jou maar niet gaat als de clubleden, die indertijd de
weddenschap aangingen met wijlen Phileas Phogg. Ook zij meenden, dat
het geld reeds hun was, maar jawel, in het laatste oogenblik kwam de
ontgoocheling”, zei Jansman.

„Die vergelijking van jou gaat mank,” grinnikte Smitten. „Raffles zou
al een heel sterk stukje moeten uithalen als hij in dit ééne uur nog
even in onze stad kwam werken!”

Nauwelijks had de kleine Smitten deze woorden uitgesproken of een
kruier trad het sociëteitslokaal binnen.

„Meneer Smitten!” zei de man.

„Present!” piepte de roodharige.

„Een brief voor u, meneer!”

En de man overhandigde den kleinen Smitten een groote vierkante, witte,
stevig verzegelde enveloppe.

„Van wien?” informeerde de kleine student.

„Weet ik niet, meneer. Goeien avond, heeren!”

De man verdween.

„Dat ziet er interessant uit,” zei Emmius. „Maak open, Smitten!”

Smitten keek eerst nog eens langdurig naar de flinke mannenhand,
waarmee het adres was geschreven.

Toen eindelijk verbrak hij de zegels, die het dooreengeslingerde
monogram E. L. vertoonden.

„E. L.?” fluisterde Smitten.

„Ik heb het gevonden, jongens, het is het geld van de weddenschap. Net
zooals ik dacht.

„Kijkt maar naar het cachet: E. L.—Eduard van Lissen! Daar zal je dus
de twaalf duizend pop hebben!”

Uit de groote enveloppe kwam een brief te voorschijn.

„Voorlezen!” commandeerde Peepstra.

„Doe jij ’t maar,” zei Smitten, die „Lange Ger” graag in alles de
leiding gaf.

„Met plezier, kerel! Geef maar op!”

En met luide stem las Gerard Peepstra het volgende voor aan de
verbaasde, ontstelde, maar tevens ook ten zeerste verraste Groningsche
studenten:


                                               Groningen, 30 Juni 19...
                                               tien uur ’s avonds.
                                               Groote Spilsluizen.

    Aan Herman Smitten,

    De weddenschap luidde:

    „John C. Raffles, de Groote Onbekende, moet binnen den tijd van zes
    weken een bezoek van minstens een week aan de stad Groningen
    brengen.

    John C. Raffles, de Groote Onbekende, moet op „de Kroeg” worden
    geïntroduceerd, met de clubleden kennis maken en als bewijs van
    zijn aanwezigheid in de stad het een of ander sterke stukje
    uithalen op politioneel gebied.

    Onder welken naam lord Lister hier zal worden geïntroduceerd en
    welk waagstuk hij zal bedrijven, kan nog niet worden meegedeeld.

    Ge zult dat echter vernemen, als daartoe de tijd gekomen is.

    Is de maand Juli aangebroken (dus op den 1en van die maand) en
    Raffles heeft in Groningen geen sporen van zijn arbeid
    achtergelaten, dan is de weddenschap door mij verloren.

    Inderdaad heeft Raffles een bezoek van zeven weken aan Groningen
    gebracht.

    Hij is geïntroduceerd op „de Kroeg”, hij heeft met u allen kennis
    gemaakt.

    Het waagstuk, door Raffles in Groningen uitgehaald, was het
    bevrijden van mejuffrouw Suze Peepstra uit de handen van een paar
    gevaarlijke en bekende slavenhandelaren.

    De weddenschap werd door mij dus gewonnen.

    Uw twaalf duizend gulden aanvaard ik echter niet.

    De helft daarvan moet gij storten in de kas van het
    Doofstommeninstituut.

    De kroegleden mogen beslissen, wat met het overige geld zal
    geschieden.

    Ik groet u allen zeer.

    Met mijn secretaris heb ik, als gij dezen ontvangt, de stad uwer
    inwoning reeds lang verlaten.

    Ik neem de aangenaamste herinneringen mede aan mijn verblijf in
    Groningen.

    Een extra groet voor „lange Ger.”

                    Lord Edward Lister, alias John C. Raffles, 
                    de Groote Onbekende, alias graaf 
                    Van Lissen van Duinen.”


„Heilige Minerva!” kreet de kleine Smitten met doodsbleek gelaat,
terwijl groote zweetdroppels op zijn voorhoofd parelden.

„Ik dacht het wel,” zei Emmius.

„Wat dacht jij, snoever?” schreeuwde Jansman.

„Ik dacht wel, dat Smitten te vroeg had gejuicht,” vulde Emmius aan.

Peepstra was een oogenblik stil.

„In ieder geval,” zei hij, „merkte je toch, dat een bijzonder persoon
hier heeft vertoefd. Het spijt me, dat hij er vandoor is.”

„Mij niet!” snauwde Smitten, „zeven weken hebben we met een misdadiger
omgegaan. Mooi gezelschap voor ons!”

„Als je met mij goede vrienden wilt blijven,” dreigde lange Ger, en
zijn gelaat kreeg een sombere uitdrukking, „dan spreek je nooit meer op
dien toon over mijn besten vriend.”

„Laat ons drinken op de gezondheid van den Grooten Onbekende,” stelde
Emmius voor, „en dan beraadslagen, wat Smitten met de andere helft van
zijn verloren kapitaal moet doen.”

Lange Ger was de eerste, die den roemer vulde en die het glas hoog hief
om te klinken op de laatste nobele daad van


                            John C. Raffles.



AANTEEKENING


[1] Het devies van het Groningsche Studentenkorps luidt: Vindicat atque
polit: Deze wreekt, gene beschaaft. (Het zwaard en de vijl.)





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0114: Raffles in Groningen" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home