Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0116: Een drama uit de groote wereld
Author: Blankensee, Theo von, Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.

*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0116: Een drama uit de groote wereld" ***


                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                NO. 116   EEN DRAMA UIT DE GROOTE WERELD



EEN DRAMA UIT DE GROOTE WERELD.


EERSTE HOOFDSTUK.

EEN HERTOGIN IN ZICHT.


Lord Lister, alias John C. Raffles, de Groote Onbekende, legde de
„Times” neer, nadat hij bijna een half uur lang de laatste nieuwtjes
uit Engeland had zitten lezen.

En terwijl hij zijn kop koffie aan den mond bracht, sprak hij tot
Charly Brand, zijn vriend en secretaris:

„Willy Montglad heeft weer eens tienduizend pond in zijn club
verloren.”

„Willy Montglad,” antwoordde zijn metgezel aan de ontbijttafel, die
inmiddels zijn derde sneedje geroosterd brood boterde en met een lachje
opzag naar zijn knappen overbuurman, „was altijd door den speelduivel
bezeten. Hij zal zichzelf en zijn ouden vader geheel ruïneeren.”

„Als de oude man dat tenminste niet reeds lang is,” voegde lord Lister
eraan toe.

„Ik geloof niet,” meende Charly, „dat hier in Holland zoo grof gespeeld
wordt. Na Monte Carlo geloof ik wel, dat in de Londensche clubs......”

Hij voltooide zijn zin niet, want na een bescheiden tikken op de deur
was James, de vertrouwde huisknecht, binnengekomen en bracht op een
zilveren blad de pas aangekomen brieven.

Eén daarvan, gesloten in een groote gele enveloppe, was gericht aan
Charly, de andere waren bestemd voor graaf Van Haaren, onder welken
naam Raffles eenige maanden geleden een prachtige villa in een der
buitenwijken van Amsterdam had gehuurd.

Met een smal pennemesje sneed Charly voorzichtig het couvert open en
nadat hij den brief, dien het bevatte, vluchtig had doorgelezen, riep
hij op vroolijken toon uit:

„Goed nieuws, Edward! Raad eens wat?”

Glimlachend keek lord Lister zijn jongen vriend aan.

„Dat is moeilijk te raden, zelfs voor mij. Een erfenis soms?”

„Ja, waarempel, een erfenis! Ik ben erfgenaam van een oudoom, van oom
Willibald Brand!”

Dit zeggende overhandigde Charly den brief aan zijn vriend en terwijl
hij vol grappigen trots, de beide handen in de broekzakken en het
blonde, jongensachtige hoofd eenigszins achterovergeworpen, voor lord
Lister ging staan, vervolgde hij:

„Ik wist het wel, Edward, dat ik nog eenmaal schatrijk zou worden!
Vijfduizend pond heeft de oude baronet mij nagelaten; denk eens,
Edward, vijf duizend pond! Dat is in Hollandsche munt de kapitale som
van zestigduizend gulden! Ik weet niet, wat ik met al dat geld zal
doen!”

Glimlachend keek de Groote Onbekende op en zijn vriend de blanke,
smalle hand toestekende, antwoordde hij:

„Ik wensch je geluk met dat buitenkansje, boy! Allereerst zul je nu, om
aan de noodige formaliteiten te voldoen, even naar Engeland moeten
oversteken. Onderweg kunnen we dan eens overleggen, op welke wijze jij
je onmetelijke rijkdommen het best kunt besteden.”

Charly lachte hartelijk.

„Dus je bent van plan om mij te vergezellen?”

„Ja, ik verlang er naar, mijn geliefkoosde Londen weer eens terug te
zien. Het is nu ruim een half jaar sinds we er voor het laatst een paar
weken waren.”

„Goed, Edward, wanneer zullen we gaan?” vroeg Charly, „dan kan ik James
alvast de noodige bevelen geven. Nemen we hem mee?”

„Laat hem nog vandaag vertrekken. Hij kan dan zorgen, dat we ons
vossenhol in Regentstreet een beetje behaaglijk vinden.

„Maar vertel eens, boy, had die oom zooveel geld, dat-ie jou een
kapitaaltje kon nalaten?”

„Ja zeker, Edward. Het was oom Willibald, de scheepskapitein. Heb ik je
nooit verteld van de merkwaardige weddenschap, waaraan oom Willibald
zijn kapitaal te danken heeft gehad?”

„Neen, mijn jongen, ik herinner mij niet, daarvan ooit iets te hebben
vernomen. Als het een interessante geschiedenis is, houd ik me zeer
voor dat verhaal aanbevolen.”

„Ja, het is interessant en hoogst grappig tevens,” antwoordde de jonge
secretaris. „Luister maar, Edward! Het is gauw verhaald.”

Lord Lister leunde op zijn gemak in zijn stoel achterover en Charly
begon zijn vertelling:

„Zooals ik je reeds zei, was oom Willibald scheepskapitein en het was
op een zijner reizen, welke hij naar Engelsch-Indië maakte, dat zich
onder zijn passagiers een Londensch geneesheer bevond, die in opdracht
van een vereeniging van zeer geleerde oudheidkundigen zich naar Egypte
begaf.

„De dokter moest daar een mummie zien machtig te worden.

„De vereeniging, die hem had uitgezonden, was samengesteld uit zeer
achtenswaardige mannen, die hun dagen en nachten aan wetenschappelijke
onderzoekingen hadden gewijd en zij hadden hun geleerden broeder
opgedragen om de mummie zoo mogelijk langs eerlijken weg te
bemachtigen.

„Hij mocht zich echter in geen geval door een verkeerde opvatting van
het begrip eerlijkheid in zijn taak laten belemmeren.

„De dokter had een blanco-chèque met de handteekening van den
secretaris er op, in zijn portefeuille en hij had volmacht van de
vereeniging om daar de som op in te vullen, die hem goed dacht.

„Maar ofschoon hij een geleerd man was, was de dokter zeer zuinig van
aard en hij vatte het stoute plan op om een mummie uit Egypte mee te
brengen, die hemzelf niets zou hebben gekost.

„Hij wist zeer goed, dat er een overvloed van mummies in de catacomben
lagen.

„„Niemand heeft iets aan die dingen,” zoo redeneerde hij tot zichzelf,
„en derhalve is het volstrekt geen inbreuk op de wet der eerlijkheid om
er eentje mee te nemen—natuurlijk in het belang der wetenschap.”

„In den loop der jaren had de dokter ook het een en ander van het
Arabisch geleerd en het kostte hem heel weinig moeite om drie Arabieren
over te halen, hem in de berooving van een graftombe bij te staan.

„Op een stikdonkeren nacht begaven zij zich op weg naar de catacombe
van een Pasha en het gelukte hun werkelijk hun plan ten uitvoer te
brengen.

„De mummie, die zij hadden weten te bemachtigen, was geen bijzonder
goed exemplaar.

„Het dreigde elk oogenblik uit elkaar te zullen vallen, als er niet
spoedig iets aan werd gedaan om het bijeen te houden.

„Maar dit was juist een voordeel voor den genialen dokter. Het was een
teeken van buitengewonen ouderdom en hij wreef zich van genoegen de
handen bij de gedachte, aan het aanzienlijke bedrag, dat hij op de
chèque zou invullen.

„„Dit is de mummie van den Pharao,” had een van de Arabieren den dokter
verteld.

„De dokter had te veel gezond verstand om een dergelijk verhaaltje te
gelooven, maar hij overlegde bij zichzelf, dat het hem niet al te veel
moeite zou kosten, zijn collega’s in het vaderland van die gewichtige
waarheid te overtuigen.

„De Arabieren waren zoo handig geweest om tegelijk met de mummie ook de
steenen kist mee te nemen.

„Deze kist was ontegenzeggelijk een prachtig voorbeeld van antieke
kunst en geheel bedekt met geheimzinnige hiëroglyphen.

„Bovenop het deksel van de kist was een ruw gelaat geschilderd—een
afbeelding van den dood.

„De kleur had de tand des tijds weerstaan en het gelaat grijnsde den
Engelschen dokter nog tegen, toen deze met onverholen voldoening op het
resultaat van zijn zonderling avontuur neerzag.

„„Een koningsmummie?” bromde hij in zichzelf, terwijl hij de steenen
kist rechtop zette.

„„Goed, dan zal het ook een echte koningsmummie wezen! Ik zal er een
inscriptie op maken, die in den rook zwart laten worden en er dan in
Engeland mee voor den dag komen.

„„De geleerde heeren collega’s zullen verbaasd staan te kijken over
mijn belangrijke vondst.

„„Ha, ik zie den straal van vreugde al, die de gezichten van mijn
vrienden zal verlichten, wanneer zij dit staaltje van antieke kunst en
antiek bederf onder de oogen krijgen.””

Charly zweeg een oogenblik en keek zijn vriend glimlachend aan.

Toen vroeg hij:

„Nu, Edward, boeit mijn verhaal je of zal ik de rest maar liever vóór
mij houden?”

„Ik ben geheel en al aandacht, beste jongen,” antwoordde de Groote
Onbekende, „vertel verder, hoe het afliep met dezen oudheidkundige en
hoe die koningsmummie in verband staat met jouw erfenis?”

„Nog een oogenblik geduld, Edward, ik ben er bijna!” lachte Charly en
toen vervolgde hij:

„De dokter had dien nacht een aangenamen droom. Hij vulde namelijk de
blanco-chèque in voor een bedrag van honderdduizend gulden. Dit was wel
geen geringe prijs, doch hij was er zeker van, dat zijn vrienden dat
bedrag er met vreugde voor zouden betalen.

„Maar, helaas! Op dien aangenamen droom zou een wreed ontwaken volgen.

„Hij nam een passagebiljet voor den terugtocht en verstopte de mummie
veilig in zijn hut.

„Het was wel geen erg pleizierig idee om zoo’n oud lijk in dezelfde
ruimte te hebben, waar hij moest slapen, maar hij was met dat idee
verzoend door de gedachte, dat het al zoo lang een lijk was geweest,
dat zijn macht om onheil te stichten wel niet heel groot meer kon zijn.

„Op een middag had er gedurende het diner een eigenaardig onderhoud
plaats.

„De kapitein—oom Willibald—vertelde van een zijner matrozen en sprak
tot den dokter, die naast hem zat:

„„U kent dien matroos Bilson toch wel, dokter?”

„„Zeker,” antwoordde de Engelsche geleerde.

„„Die kerel heeft een eigenaardigheid,” vervolgde de kapitein, „die men
zelden aantreft in zoo sterke mate als bij hem.”

„„En dat is?”

„„Hij kent absoluut geen vrees. Hij weet letterlijk niet, wat angst
is!”

„„Ik wed met u om een hoog bedrag,” sprak de dokter, terwijl een
geheimzinnige glimlach op zijn gelaat verscheen, „dat ik dien held van
u bang heb gemaakt, eer we een dag verder zijn.”

„„Ik neem de weddenschap aan,” sprak de kapitein, die zeker van zijn
zaak meende te zijn, „maar dan ook om een flink bedrag.”

„„Uitstekend!” klonk het van des dokters lippen. „Laat ons zeggen, dat
we om tienduizend wedden.”

„„Drommels, dat is geen bagatel, maar top! Ik ga de weddenschap met u
aan, dokter. Dus u zult onzen Bilson vrees aanjagen vóór morgen? Ik ben
bang voor uw tienduizend gulden, dokter!”

„„Ik stel echter deze ééne voorwaarde, het moet een gepaste scherts
blijven! Ik weet maar al te goed, hoe dergelijke zoogenaamde
aardigheden soms ontaarden in roekeloosheid of baldadigheid.”

„„Zeker,” zeide de dokter, „ik zal niet te ver gaan, ik zal zelfs niets
tegen hem zeggen.”

„De weddenschap werd dus aangegaan en de belangstelling van alle
passagiers was op den uitslag gericht.

„Te drie uur ’s nachts liep de dokter op het dek rond met een glimlach
op het gelaat. Hij was er zeker van, zijn geld te zullen winnen en hij
maakte het plan om voor zijn vrouw een prachtigen juweelen armband te
koopen.

„Juist toen de maan vol door een dik gordijn van wolken heenbrak,
hoorde hij mijn oom, Bilson bevel geven, om den ankerketting uit het
ruim te halen.

„De dokter glimlachte en hij had al een opwekkend middel gereed, om
Bilson weer bij te brengen, als deze soms flauw mocht vallen van schrik
en angst.

„De matroos ging het ruim in, maar de ketting was nergens te vinden.
Hij zocht er op elke denkbare plaats naar, maar vond hem nergens.

„Toen hij den kapitein dit kwam vertellen, beval deze hem, om in de
raderkas te gaan kijken.

„De matroos opende de deur.

„De maan zond een stroom van zilverlicht naar binnen.

„Wat zag hij daar recht voor zich staan?

„Het was een zonderlinge gestalte, die daar in een soort van kist tegen
den muur stond—zoowaar een mummie.

„„O, ben jij de schurk, die den ankerketting verstopt heeft, zeg?” riep
hij uit.

„Zonder een woord meer te zeggen, of zich een oogenblik te bedenken,
greep hij een groote ijzeren staaf van den grond op en sloeg er met
zooveel geweld op los, dat er van de koningsmummie niets meer
overbleef, dan een hoopje waardeloos stof.

„De dokter had ongeduldig op zijn triomf staan wachten, maar op deze
ontknooping had hij geen oogenblik gerekend.

„Dat was hem toch wel een beetje àl te erg!

„„O, mijn koningsmummie!” riep hij uit, terwijl hij over het dek rende.

„Hij wierp een wanhopigen blik op zijn vernietigden schat.

„Daarop schoot hem de gedachte te binnen, dat hij misschien zijn
tienduizend gulden toch nog wel zou kunnen redden en hij zeide tot den
matroos:

„„Hier heb je wat van mij mijn jongen, veeg dat stof weg!”

„Maar hij had nauwelijks uitgesproken, of de kapitein klopte hem op den
schouder en sprak:

„„Dokter, wilt u mij de tienduizend gulden uitbetalen? U zult moeten
bekennen, dat u de weddenschap verloren hebt!”

„Zeer onwillig gaf de dokter mijn oom een cheque over het aanzienlijke
bedrag en, als een beeld der wanhoop, sloop hij naar zijn hut en bleef
daar den geheelen nacht op den rand van zijn hangmat zitten peinzen,
hoe hij zich uit de moeilijkheid kon redden, waarin hij geraakt was.

„Op welke wijze hij daarin geslaagd is, kan ik je niet vertellen, maar
zeker is het, dat het bedrag van die weddenschap de grondlegger is
geweest tot het aardige kapitaal, dat mijn oom bij zijn dood heeft
nagelaten.

„Zie je, Edward, dat was nu het verhaal van de koningsmummie! En zeg me
nu wanneer we naar Londen gaan, opdat ik de erfenis van oom Willibald
in ontvangst kan nemen.”

„Wel,” antwoordde Lord Lister, „laat ons overmorgen afreizen. James
heeft dan twee dagen om de noodige maatregelen te nemen.”

„Uitstekend, Edward! Dan behoeven wij morgen het avondfeest in hotel de
l’Europe en het bal ook niet te missen. Ik heb reeds verleden week den
eersten dans afgesproken met het jongste freuletje van Verdooren, je
weet wel, Edward, dat slanke meisje met haar prachtige bruine oogen.”

„Waar ik je al eenige keeren mee zag praten in den foyer van den
schouwburg?”

„Ja, ik ben dolgraag in haar gezelschap, hoewel ik ook haar oudere
zuster charmant vind. Maar nu zal ik eerst James zeggen, dat hij zich
reisvaardig maakt.”

Charly drukte op het knopje der electrische bel en toen de oude
getrouwe weer in de kamer was gekomen, deelde hij dezen mede, wat er
voor de eerstvolgende dagen besloten was.

Eenige dagen daarna was de weelderig ingerichte villa in Regent Park,
die geruimen tijd onbewoond was geweest, weer in gebruik genomen door
de beide vrienden.

Gedurende zijn afwezigheid had Raffles de woning eenigszins laten
moderniseeren.

Overal was electrisch licht aangebracht en centrale verwarming bevond
zich nu door het geheele huis, alleen in de studeerkamer van den
Grooten Onbekenden was op diens uitdrukkelijk bevel de breede haard
gebleven.

Charly had reeds een conferentie gehad met den notaris, die belast was
met het ten uitvoer brengen van de laatste wilsbeschikkingen van den
overleden baronet en zijn verblijf in Londen zou slechts gedurende
eenige weken noodig zijn.

Dien avond had lord Lister zich naar de „Club of Lords” begeven,
waarvan hij reeds jarenlang lid was.

Hij stond bij de leden bekend als de schatrijke lord Aberdeen en was
zeer gezien bij de heeren, die het prachtig ingerichte clublokaal
geregeld bezochten.

Men wist, dat de knappe, elegante lord bijna de geheele wereld had
doorgereisd, dat hij zoowel Indië als Amerika kende en dat hij ook op
het gebied van litteratuur, muziek en schilderkunst uitmuntte boven
verreweg de meesten van hen.

Lord Lister had aan een der grootere tafels plaats genomen, waar reeds
een zestal heeren omheen zaten, die hem allen met blijdschap hadden
begroet na zijn lange afwezigheid.

De Groote Onbekende vertelde van een groot sportfeest, dat hij eenige
weken te voren in Brussel had bijgewoond en vol belangstelling
luisterden de aanwezigen naar zijn interessant verhaal, toen hun
aandacht werd afgeleid door het verschijnen van een der jongste leden
van de Club, Sir Basil Malwood, die eveneens aan het tafeltje plaats
nam en glimmend van genoegen vertelde, dat hij het allerlaatste
nieuwtje wist, heet uit den oven.

„Hebt gij het groote nieuws al gehoord, omtrent Silverton?” vroeg hij
aan graaf Simkins, dien hij het meest van nabij kende.

„Merkwaardig, wa-blief?”

„Wat is er dan gebeurd? Ik dacht, dat hij goed en wel in Amerika zat,”
luidde het antwoord van den graaf, die nu een en al belangstelling was
geworden, want het gold hier een in de Londensche voorname kringen veel
besproken persoonlijkheid.

„Nu dat is ook zoo,” gaf Basil te kennen, „en daar is het ook gebeurd.
Je weet, dat hij al een jaar of drie heeft rondgekeken naar een
erfdochter, met voldoende fortuin om zijn hart, hand en schulden te
kunnen aanvaarden, maar dat het hem nog niet gelukt was om zoo’n
goudvischje aan den haak te slaan.”

„Ik herinner mij nog,” viel graaf Simkins hem in de rede, „dat hertog
Silverton indertijd een kansje heeft gewaagd bij die rijke Iersche
brouwersdochter, die zoo ordinair spreekt en zulk rood haar heeft, maar
dit dametje kon hem niet bekoren, misschien omdat zij zoo kort
aangebonden was of omdat zij zoo onaangenaam lachte of omdat er iets
niet in den haak was met de huwelijksvoorwaarden.

„Ik weet het rechte niet en ik geloof, dat niemand dit weet, maar een
feit is het, dat er iets in den weg kwam en dat het afraakte.”

„Ja”, vervolgde nu Malwood weer het verhaal, „daarna is hij nog aan het
hengelen geweest naar een fabelachtig rijk Indisch meisje, dat met haar
vader tijdelijk in Birmingham woonde.

„Een neusje, als een vuurspuwende berg. Toen hij haar niet kreeg,
hengelde hij achtereenvolgens naar de dochter van een Sheffieldschen
messenfabrikant; naar een meisje uit Glasgow, wier vader in de reederij
rijk is geworden; naar een dametje uit Zuid-Wales met aandeelen in
steenkolenmijnen en naar nog een half dozijn rijke erfdochters.

„Maar bij geen van allen wilde het goed vlotten.

„Men zegt, dat Silverton te moeilijk was in zijn keuze en te veel geld
verlangde.”

„Dat hij veeleischend was, kan ik constateeren,” sprak de bejaarde lord
Crofton, een heer met een scherpen neus, sterk bijziende oogen en een
glimmenden, kalen schedel.

„Hij hechtte bijvoorbeeld veel aan uiterlijk en manieren,” vervolgde
hij, „en daarom kon hij het nooit met zichzelf eens worden omtrent de
rechte persoon.

„Hij zocht een ideaal meisje, dat alles en alles in zich vereenigde:
jeugd, schoonheid, voorname manieren, uitmuntende opvoeding en een
kapitaal, dat klonk als een klok.”

„En daarom is hij dus naar Amerika overgestoken op jacht naar dollars?”
opperde een der andere heeren.

„Juist,—precies als zijn lotgenooten,—en ik vind, dat hij groot gelijk
gehad heeft. Maar wat meer zegt, hij heeft ten langen laatste ook
gevonden wat hij zocht,—het moet juist iets van zijn gading zijn.”

„Hoe heet zij?” klonk het uit eenige monden tegelijk.

„Miss Ansberg heet zij,—het is de zuster van dien man van den
Ansberg-motor, herinnert ge u niet?—die machine, die zoo’n enormen
opgang heeft gemaakt.”

„Wat! Toch niet die vent van het electrische licht, die Edison zelf, op
zijn eigen terrein, de vliegen voor den neus wegvangt?”

„Ja zeker, die is het! De kerel is schat- en schatrijk geworden.
Syndicaten en meer van die dingen. Op echte Yankee-manier heeft hij
zich in een jaar of vier, vijf er bovenop gewerkt.”

Zonder veel belangstelling te toonen, had lord Aberdeen alias Lord
Lister, naar dit geheele verhaal geluisterd.

Nu echter nam hij den sigaar, dien hij in den mond had, tusschen de
slanke vingers van zijn rechterhand, keek een oogenblik vol aandacht
haar de witte asch, die hij in een kristallen aschbak tipte en richtte
den blik van zijn donkere oogen toen weer op het gelaat van Basil
Malwood, die vervolgde:

„Maar dat doet er minder toe—hij heeft het en dat is voldoende. Zijn
patenten zijn zoo vast en zoo secuur als huizen.

„En het is niet alleen het licht—ofschoon hij daaraan ettelijke
duizenden ponden per jaar verdient.

„Maar hij heeft ook nog zijn motor, een prachtige uitvinding, die op
alle trams in Amerika is ingevoerd.

„En dan de verbetering aan de telefoon, waarvoor ook het
Hoofdtelegraafkantoor hier een contract met hem heeft gesloten.

„Verder zijn er nog een paar mijnen in het Westen, ergens in Arizona of
Colorado, of de hemel weet waar en een stuk of wat oliebronnen,
natuurgas en ik weet niet wat al meer.

„Gij begrijpt, hoe dat gaat.

„Als die lui daar in Amerika er bovenop komen, dan snijdt het mes aan
zooveel kanten tegelijk, dat zij na een maand of zes al niet meer weten
hoe rijk zij zijn.”

„Spreekt gij over Silverton?” vroeg een heer, die zich juist ook bij
het clubje heeren rondom het tafeltje, kwam voegen. „Die zit ditmaal
aan den haak en komt niet zoo gauw weer los.”

„Ja, maar hij behoeft er geen spijt van te hebben,” antwoordde Malwood
met het gewichtige air van iemand, die volkomen op de hoogte is van de
omstandigheden, „zij is schatrijk!”

„Dat hoor ik. Men zegt, dat ze aandeel heeft in alle ondernemingen van
haar broer.

„Zij schijnt al haar hebben en houwen eraan gewaagd te hebben. Die
Yankee-dames zijn geboren speelsters, weet ge. De hartstocht voor
ondernemingen en speculeeren zit ze in het bloed. In Chicago speelt
elke dame aan de beurs en dobbelt mee.

„Dat zit ’m in het ras. Zij moeten geld maken.”

„En Silvertons vrouw heeft dus, evenals de anderen, meegedobbeld?”
mengde nu ook lord Aberdeen, die tot nu toe zwijgend had geluisterd,
zich in het gesprek.

„Meegedobbeld,—net als de anderen,” liet de goed onderrichte jonge man
hooren. „Zij heeft alles wat zij had, in Ansbergs ondernemingen
gestoken en... alles gewonnen. Sapperloot, na een jaar of twee heeft
zij haar troeven kunnen uitspelen en was een millionaire!

„Ansberg is een man, die zichzelf heeft opgewerkt. Hij is een
Engelschman!”

„Zoo!?” klonk het nu van alle kanten.

„Ja,” ging Basil nadenkend voort. „hij moet een ruwe diamant zijn. Men
vertelt van hem, dat hij St. Louis is komen binnenrijden met zijn
uitvindingen in den zak en meer niet.

„Geen roode cent bezat hij en nu moet hij voor geen veertien millioen
dollars opstaan.”

Even zweeg hij, toen hij dit bedrag had genoemd.

„En zijn zuster is evenveel waard,” vervolgde hij toen zijn
mededeelingen.

„Dan heeft Silverton geen kwaden slag geslagen, dunkt me,” liet graaf
Simkins hooren met een lonkje en lachje, dat van slimheid moest
getuigen.

Het is een aangename bezigheid om over millioenen te spreken, al zijn
ze dan ook maar van andere menschen!

„De jonge hertogin moet er heel goed uitzien bovendien,” vertelde Basil
Malwood verder. Hij voelde zich zeer gewichtig dien avond, nu hij dit
hoogst belangrijke nieuws kon vertellen en daarom rekte hij zijn
verhaal zooveel mogelijk.

En nu hij de blikken der aanwezigen weer vragend op zich gericht zag,
sprak hij:

„Trouwens, als zij dat niet was, zou Silverton haar zeker niet genomen
hebben. Daar staat hij immers voor bekend. Hij hecht bijzonder aan
schoonheid.

„Spelen we straks een partij?” wendde hij zich tot graaf Simkins, met
wien hij gewend was, bijna elken avond te domineeren.

En toen vervolgde hij weer:

„Op een avond, toen wij samen in de „Kaart en Dobbelsteen” waren en ik
tusschen twee haakjes een mooie som aan hem verloor, zei hij: „Weet je
hoe ik erover denk, Malwood? Een meisje, dat er niet goed uitziet, en
dat zich niet voornaam weet te bewegen en in alle opzichten een dame
is, is mij geen lor waard.

„„Ik wil het allerbeste of niets, En als ik niets naar mijn zin kan
krijgen, dan zal ik mij trachten te troosten zonder levensgezellin.”

„Ik geloof, dat het voor Silverton hoog tijd werd om hier of daar wat
klein geld machtig te worden,” liet lord Crofton zich hooren. „Hoe hij
het heeft aangelegd om het zoolang zonder specie te doen, is mij een
raadsel.”

Het gesprek werd op die wijze nog eenigen tijd voortgezet. Alle
aanwezigen kenden den hertog als een zeer oppervlakkig mensch.

„En wanneer komen ze terug?” vroeg graaf Simkins, nadat nog een reeks
van vragen en antwoorden waren gewisseld ten opzichte van de
eigenaardigheden der Silvertons.

„Ze worden elken dag verwacht,” antwoordde Basil gewichtig. „Ja, in den
herfst zal de nieuwe hertogin haar salons openen, naar ik heb gehoord.”

„Dat zal een heele aanwinst zijn,” liet zich nu de stem van lord
Aberdeen hooren, die tot dusverre weinig deel had genomen aan het
belangwekkend onderhoud.

Een zweem van ironie was in die stem te herkennen.

Basil Malwood wendde zich tot den spreker en Basil zou moeilijk kunnen
zeggen waarom, maar er was iets in den blik, in de geheele
gelaats-uitdrukking van den lord, dat hem weerhield om een scherp
antwoord te geven.

En alsof hij het spottende glimlachje van lord Aberdeen niet had
opgemerkt, antwoordde hij:

„Ja, die Amerikaansche erfdochters zijn niet kwaad. En ik geloof, dat
deze al van een bijzonder goed ras is.”

Lord Aberdeen, alias Raffles, de Groote Onbekende, zweeg, maar hij
gevoelde grooten lust om, zoodra de nieuwe hertogin zich in Londen zou
hebben geïnstalleerd, kennis met haar te maken.



TWEEDE HOOFDSTUK.

O, WAT EEN VERRASSING.


Geheel Londen dacht en sprak over niets anders dan over den naam en de
faam van de Amerikaansche erfdochter, die zoo pas voet aan wal had
gezet op Engelschen bodem.

„Zij is de bekoorlijkste vrouw van hoogen rang, die geheel Engeland kan
aanwijzen,” luidde de meening van velen en haar millioenen zouden den
hertog in staat stellen zijn verbleekt blazoen opnieuw te vergulden en
de glorie van zijn geslacht uit stof en verval op te delven.

De couranten, die voornamelijk van particulier nieuws werk maakten,
gaven lange artikelen met min of meer juiste opgaven omtrent de
familiebetrekkingen van de hertogin, omtrent het uitzet van de
hertogin, omtrent de plannen van de hertogin.

Dan volgden uitvoerige verhalen omtrent de ontvangst van de jonge
hertogin door haar schoonmoeder, douairière Silverton.

De heeren van de „Club of Lords” lazen met begeerige blikken al dit
nieuws en genoten ervan als echte fijnproevers.

Men wilde alles, wat men kon, ervaren omtrent de hertogin, alvorens in
haar verheven tegenwoordigheid te verschijnen als haar nederige
bewonderaars.

Omtrent enkele punten van ondergeschikt belang liepen de meeningen der
autoriteiten echter nogal tamelijk ver uiteen.

Voornamelijk omtrent de geschiedenis, het voorkomen en de manieren der
jonge hertogin waren de meest verschillende meeningen in omloop.

„Oortjes als schelpjes,” sprak een dame opgetogen, „keurige handen en
vingers, met lange amandelvormige nagels, een hoogst aristocratisch
voorkomen, een figuurtje om voor te knielen. Ik heb haar niet hooren
spreken, maar men zegt, dat zij geestig en hoogst origineel is.”

Enkelen beweerden, dat zij goddelijk slank en meer dan goddelijk mooi
was; anderen, dat haar donkere schoonheid aanbiddelijk was en dat haar
ravenzwarte lokken en donkere, sprekende oogen alle beschrijving
trotseerden.

Volgens den correspondent van de „Times” sprak zij het zuiverste en
fraaist geaccentueerde Amerikaansch-Engelsch, dat men men zich kon
denken.

Een ander, die in een evenzeer hoog gewaardeerd blad schreef, en die
zich in een even groote reputatie van geloofwaardigheid mocht verheugen
als zijn collega van het andere blad, beweerde evenwel, dat haar
uitspraak haar deed herkennen als afkomstig uit de landen van de
Mississippi.

De „Morgenstond” wilde weten dat zij met melasse en maïskoeken was
grootgebracht in een blokhuis aan den oever van het Boven-Meer; weer
een ander blad verklaarde daarentegen, dat de hertogin haar prille
jeugd had doorgebracht en dat haar opvoeding was voltooid in een
liefdadigheidsinstelling te New-York.

Anderen wisten naar waarheid te vertellen, dat zij elken avond komische
liedjes placht te zingen in een biersalon totdat haar broer met zijn
Ansberg-motor naam had gemaakt en haar bij zich in huis had genomen.

Op drie punten waren allen het echter volmaakt eens—in de eerste
plaats, dat de manieren van Hare Genade de hertogin vorstelijk waren,
verder, dat zij gewoond had in Madison Square, in de beroemde
Ansberg-villa en in de derde plaats, dat zij voornemens was, den winter
in Onslow Gardens door te brengen, in afwachting dat de herstelling en
verfraaiing van Silverton House, waaraan intusschen met alle kracht
werd gewerkt, was afgeloopen.



Op een goeden ochtend opende lord Lister, alias Raffles, de Groote
Onbekende, een envelop, die een kaart bevatte met de uitnoodiging:

„Lady Simpson ontvangt Woensdagavond, 12 Februari,” met in een der
hoeken, in kleiner schrift:

„Ter ontvangst van hertog en hertogin Silverton.”

Een bijna onmerkbare glimlach gleed over het gelaat van lord Edward
Lister, die als lord Aberdeen, lid van de „Club of Lords”, deze
uitnoodiging had ontvangen.

„Charly, heb je lust om mij Woensdagavond te vergezellen naar den
soirée van Lady Simpson?” vroeg hij, toen een oogenblik later de
knappe, blonde secretaris de studeerkamer van zijn vriend binnentrad.
„Of voel je je te voornaam om nog met mij uit te gaan, sinds je je
erfenis te pakken hebt?” voegde lord Lister er schertsend aan toe.

Charly antwoordde met een grappig gebaar en vroeg toen:

„Sinds wanneer ben jij zoo dol op de soirée’s van lady Simpson? Vorige
jaren heb je de uitnoodigingskaart altijd in de prullemand gegooid.”

„Die opmerking van jou is zeer juist,” klonk het lachend terug, „doch
lees eens wat er nog is bijgeschreven.”

„Zoo, zoo, dus ook jij bent aangegrepen door de algemeene
belangstelling, die de nieuwe hertogin heeft opgewekt. Nu, ik ga mee,
Edward, want de verhalen, die er omtrent haar buitengewone schoonheid
en bevalligheid in omloop zijn, hebben ook mijn nieuwsgierigheid tot
het uiterste geprikkeld.”

Eindelijk was dan die lang verwachte dag aangebroken, de datum, waarop
de jonge hertogin Silverton voor het eerst in de salons der Londensche
wereld zou verschijnen.

Ook Basil Malwood had een uitnoodiging ontvangen van Lady Simpson en
hij had bijna het oogenblik niet kunnen afwachten, waarop hij zich, in
zijn beste galapak zou kunnen steken om zich, met een bloem in het
knoopsgat, naar het avondfeest te begeven.

Er waren groote toebereidselen gemaakt door de Simpsons—een roode
looper van af de straat en een troonhemel voor de deur.

De voornaamste Londenaars waren tegenwoordig en Malwood, die een goede,
maar hoogst onbeduidende jongeman was, zwom in zaligheid, nu hij rondom
zich niets dan schoone vrouwen en edele mannen ontwaarde.

Hij voelde zich altijd zeer behagelijk, zoo in het hartje van de beste
kringen.

Het wemelde in alle ruime hallen van baronets en bisschoppen, en
stellig een vierde van de aanwezige gasten stonden met naam en toenaam
in Burke vermeld, terwijl de overigen, hoewel niet zoo voornaam, toch
een zekere maatschappelijke beteekenis ontleenden aan hun betrekking of
beroep, hetzij op het gebied van medicijnen, kunst, rechtsgeleerdheid,
litteratuur en wetenschap.

Basil’s hart zwol van rechtmatigen trots en zijn blinkend wit overhemd
zwoegde op en neer, wanneer hij zijn bewonderende blikken liet varen
over al de mooie, prachtig gekleede vrouwen, die hem omringden.

Ja zeker, hij bevond zich in een uitgelezen gezelschap!

De bewegelijke, kleine lady Simpson, welgedaan, knap en in de eerste
jaren van den matroneleeftijd, buigende en glimlachende naar rechts en
naar links, stond te midden harer gasten en ontving de nieuw
aankomenden met een gracieuze buiging van datgene, wat de natuur haar
had overgelaten van wat eenmaal haar hals moest zijn geweest.

Basil greep de kleine, dikke hand, die hem ter verwelkoming werd
toegestoken, boog, bracht het oogglas, dat hij zich ter verhooging van
zijn belangrijkheid, kort geleden had aangeschaft, op de ware plaats en
trok zich toen bescheiden terug naar de tweede of derde linie van
opgetogen gasten, die de salons vulden.

Hij keek met arendsblikken om zich heen om in de volle zalen iemand te
vinden, met wien hij een gesprek kon aanknoopen.

Daar ontdekte hij op eenigen afstand van hem twee heeren, die hij
dikwijls op de „Club of Lords” had gezien.

Het waren lord Aberdeen en diens jongere neef, baron Charlton, met
welken laatste hij weleens een partij biljart had gespeeld en telkens
verloren.

Met eenige moeite wist hij zich door de gasten heen te bewegen en
eenige oogenblikken later begroette hij de beide heeren, waarop Charly
Brand al spoedig in druk gesprek met hem gewikkeld was.

„Vertel mij eens wat van de jonge hertogin,” begon hij op fluisterenden
toon. „U moet mij haar dadelijk aanwijzen, als zij komt. U kent haar
immers reeds?”

„Zeker, zeker,” haastte Malwood zich te antwoorden.

Voor geen schatten van de wereld zou hij hebben bekend, dat hij de
spiksplinternieuwe hertogin zelfs niet van aanzien kende.

„Ik ben erg verlangend, haar te zien,” sprak Charly weer. „Iedereen is
opgetogen over haar en zegt, dat zij zoo’n prachtige vrouw en op end’op
Amerikaansch moet zijn.”

„Ik geloof, dat zij nog niet is aangekomen,” antwoordde Basil, met zijn
oogglas gewapend rondkijkend. Hij monsterde met een blik van zaakkennis
de aanwezigen.

„Ik zie haar ten minste nergens.”

Vóór dat Charly een verdere vraag kon doen, werden de vleugeldeuren
weer geopend en diende een der lakeien aan met een plechtige stem, die
boven het verward gegons in de salons uitklonk:

„Hertog en hertogin Silverton!”

Allen wendden zich werktuigelijk naar de deur, om de Amerikaansche
schoone te zien binnentreden.

De gesprekken staakten als bij tooverslag.

Aller oogen waren gericht op haar, die thans met groote bevalligheid
haar entree maakte en die een hertogin was vanaf den juweelen diadeem
in haar kapsel, tot aan de hakjes van haar vergulde schoentjes.

Zij was slank, donker van haar en oogen en met veel smaak gekleed,
zooals trouwens te verwachten was van een Amerikaansche erfdochter.

Alles, wat Sir Basil Malwood in de eerste oogenblikken kon zien, was,
dat zij bevalliger en bekoorlijker was en een vorstelijker verschijning
dan hij zich had voorgesteld.

Hij zag in een oogwenk, dat zij een geboren dame was, welke
geheimzinnige verhalen er ook omtrent haar jeugd de ronde deden.

Ook lord Lister en Charly Brand hadden vol attentie naar de bevallige
Amerikaansche gekeken en Charly met zijn licht ontvlambaar gemoed en
zijn groote bewondering voor het schoone geslacht, hield bijna den adem
in en scheen in een zwijmel van bewondering te zijn verzonken.

„Betooverend, goddelijk mooi!” fluisterde hij en toen wendde hij zich
tot zijn vriend Edward om ook diens oordeel te hooren.

Maar op lord Listers aristocratisch, fijn besneden gelaat lag nog iets
anders uitgedrukt dan bewondering voor de buitengewone schoonheid en
bevalligheid dezer vrouw.

Met den blik zijner wijdgeopende oogen volgde hij de gracieuze
verschijning en een uitdrukking van spanning was op zijn gelaat te
lezen.

De jonge hertogin zweefde door de zaal in de richting van de kleine,
bewegelijke lady Simpson, langs de in rijen geschaarde gasten.

In haar gang, in haar rustige gratie was iets, dat Raffles bekend
voorkwam.

Zeker, zeker,—hij had die slanke, lenige figuur, dat hoofdje dat zich
zoo fier bewoog, meer gezien.

Maar waar?

In Nizza,—of in Vichy,—in Genève,—in Parijs?

Eensklaps echter kwam hem de oplossing van het raadsel met
bliksemsnelheid en helder als de dag, voor den geest.

Hij wist het nu!

De Amerikaansche erfdochter, de jonge hertogin Silverton was—niemand
anders dan miss Lily Baker, het aardige, eenvoudige meisje, bij wie hij
nu misschien vijf of zes jaar geleden, eenigen tijd op kamers had
gewoond in Clandon street.

Met haar keurig witgeborduurd schortje voor, had zij hem al dien tijd
bediend, zijn kamers gestoft, zijn kachel aangemaakt en met haar
dienstmeisje de borden gewasschen en de bedden opgemaakt.

Dat was geweest in den tijd, toen Raffles het voor zijn werk en zijn
plannen noodig had geoordeeld om, als eenvoudig burger, eenigen tijd
zijn prachtige villa in Londen te verlaten en het gewone kamerleven te
leiden in een eenvoudige omgeving.

Charly bevond zich toen voor herstel van gezondheid eenigen tijd op het
eiland Wight en de luttele maanden, welke de Groote Onbekende in de
woning van Lily Baker had doorgebracht, behoorden tot de aangenaamste
van zijn leven.

Groote sympathie had hij toen gekregen voor het beschaafde jonge
meisje, dat kalm en rustig haar plichten vervulde, in wier huis steeds
een aangename toon heerschte en die den onbemiddelden student—want
daarvoor had zij den jongen man moeten houden—met bijna zusterlijke
genegenheid had behandeld, terwijl zij altijd op onberispelijke wijze
haar waardigheid wist op te houden.

Een ondeelbaar oogenblik slechts was de uitdrukking van herkenning op
het gelaat van lord Lister te zien geweest.

Toen had zijn blik de gewone levendigheid herkregen en sprak hij tot
Charly, die zijn oogen niet scheen te kunnen verzadigen aan de
bekoorlijke jonge vrouw:

„Ja zeker, ze is heel mooi, Charly!”

De officieele voorstelling met alle daaraan verbonden ceremonieel nam
nu een aanvang.

De kleine, bewegelijke lady Simpson boog zoo goed en zoo sierlijk als
zij vermocht en bracht de jonge hertogin in kennis met de gasten, die
in haar salons bijeengekomen waren.

Raffles zag, hoe Lily telkens bevallig het mooie hoofdje boog, terwijl
de eene gast na de andere aan haar werd voorgesteld.

Toen verliet de Groote Onbekende onopgemerkt door de aanwezigen, wier
middelpunt werd gevormd door hertogin Silverton, de salons van lady
Simpson.

Een kwartiertje later overhandigde een lakei een visitekaartje aan
Baron Charlton, waarop deze onder den gedrukten naam van lord Aberdeen,
de inderhaast geschreven woorden las:

„Verontschuldig mij bij de gastvrouw. E.”

En Charly begreep niet, hoe zijn vriend het aan zichzelf had kunnen
verkrijgen om nu reeds heen te gaan uit de nabijheid van een vrouw, zoo
beminnelijk en schoon als de jonge hertogin Silverton!



DERDE HOOFDSTUK.

VAN PENSIONHOUDSTER TOT HERTOGIN.


Den volgenden dag hield de donkerblauwe auto van lord Aberdeen stil
voor de woning, die tijdelijk door hertog en hertogin Silverton was
betrokken.

Een lakei nam een visitekaartje van den lord in ontvangst met de
opdracht om hem bij de hertogin aan te dienen.

De jonge vrouw las den naam, die op het kaartje vermeld was en zag, dat
daaronder geschreven stond: „een oud vriend.”

Toen de rijzige, slanke gestalte van den lord den drempel van het
kleine salon overschreed, stond Lily op van de sofa om den bezoeker te
begroeten en een uitdrukking van aangename verrassing verscheen op haar
gelaat.

Zij had in den voornamen lord Aberdeen, wiens naam zij reeds
herhaaldelijk had hooren noemen en die algemeen geacht en gezien scheen
te zijn, onmiddellijk den heer uit haar pension in Clandonstreet
herkend, de heer, die zich toen eenvoudig Mr. John Williams had
genoemd.

Met een lieftalligen glimlach om de fijnbesneden lippen stak zij den
lord haar hand toe en met welluidende stem sprak zij:

„Daar doet u goed aan, lord Aberdeen! Het bezoek van een ouden bekende
is een prettige afwisseling bij al de vormelijke ceremoniën!”

„Dus u hebt John Williams nog niet geheel vergeten, hertogin?” sprak
Raffles, terwijl hij het kleine, blanke handje aan zijn lippen bracht.

„Neen, lord Aberdeen, dat heb ik niet,” antwoordde de jonge vrouw, „en
het doet mij veel genoegen, dat het pension van Lily Baker ook bij u
niet tot de onaangenaamste herinneringen schijnt te behooren. Mijn
broeder en ik hebben in Amerika nog dikwijls samen over u gesproken.”

Zonder een zweem van verlegenheid of valsche schaamte sprak zij nu over
allerlei kleine voorvallen uit die jaren van fatsoenlijke armoede en
groote zuinigheid en toen de lord tegenover haar had plaats genomen,
zaten zij weldra te babbelen als twee oude vrienden.

„Ik zag u gisteravond op den soirée bij lady Simpson,” vertelde lord
Lister, „maar ik wilde u niet begroeten te midden van al die vreemden.
Daarom verliet ik de salons, voordat ik aan u werd voorgesteld.”

„Laat ik u nu mijn geschiedenis vertellen,” sprak Lily. „Zij is
eenvoudiger dan gij misschien zult denken, lord Aberdeen.”

„Ik zal er gaarne naar luisteren, hertogin,” antwoordde de lord, „maar
vertel mij eerst eens hoe het uw broeder, dien knappen en flinken
Georges op het oogenblik gaat?”

„O dank u Georges is heel wel en hij is zoo welgemoed en zoo opgewekt
als ooit. Wel werkt hij hard, maar hij beweert, dat hard werken nog
nooit iemand kwaad heeft gedaan en hem schijnt het zelfs goed te doen.

„Op het oogenblik is hij druk bezig met het plaatsen van motoren in
verscheiden groote mijndistricten van Nevada en Arizona. Hij verwacht
er heel veel van voor de ertsbewerking.”

„Mr. Ansberg ging altijd in zijn vak en zijn wetenschap op,” antwoordde
lord Aberdeen, alias Edward Lister. „Maar,”—Raffles zweeg even—„hij was
niet gaarne onbescheiden.”

„Maar?” herhaalde de hertogin.

„Hoe komt het, dat ge u in Clandonstreet miss Baker hebt genoemd?”

„O, lord Aberdeen, dat is heel eenvoudig te verklaren. Onze naam is
heelemaal niet veranderd. Wij hebben altijd Ansberg geheeten. Ook toen
wij hier woonden, heeten wij Ansberg. Maar wij noemden ons Baker.

„De meisjesnaam van mijn moeder was Baker en Baker had altijd op het
naambordje gestaan van het huis in Clandonstreet.

„Toen wij echter in New-York kwamen en een nieuw leven begonnen,
besloten wij, onzen eigen naam weer aan te nemen en werden dus opnieuw
Ansberg.”

Ze glimlachte vriendelijk bij deze woorden:

„En het geluk”, vervolgde Raffles, „was op uw hand, zoodat ge in een
uitnemende financieele positie geraaktet.

„Uw broer is rijk geworden. Enorme inkomsten van het licht en de motor.

„Maar u zelf?”

Hij zag haar vragend aan en wachtte een oogenblik om te bedenken, hoe
hij zijn vraag verder zou inkleeden.

Doch de hertogin had haar antwoord reeds klaar. Een antwoord, zoo
eenvoudig en helder als alles was, wat zij zeide.

„Dat is gemakkelijk genoeg te zeggen.

„Ik had een paar honderd pond van mij zelve. Geld, dat ik gekregen had
voor de meubelen en den stand van mijn huis in Clandonstreet en nog een
beetje, dat ik had overgehouden van de huur der commensaals.

„Cecil had geld noodig en daarom gaf ik alles, wat ik had, aan hem en
nam daarvoor aandeel in zijn onderneming.

„De onderneming ging goed. en van de voordelen genoot ik de helft.

„Dat is alles. Heel eenvoudig, nietwaar? Geen mysterie, of iets, wat er
op lijkt. Ik ben voor de helft aandeelhoudster in het licht, den motor,
de mijnen en de waterwerken.

„Ik maak deel uit van het Syndicaat. In alles, wat Cecil ondernomen
heeft, sinds hij in de Staten kwam, ben ik voor de helft
geïnteresseerd.

„Wij deelen alles samen en mijn aandeel is dus mijn rechtmatig
eigendom.”

Toen de hertogin met haar verhaal zoover was gevorderd, werd de deur
van den salon geopend en hertog Silverton trad binnen.

De hertog was een knappe jonge man, met ongedwongen, losse manieren.
Hij kende lord Aberdeen nog uit vroeger jaren en had dus alle reden om
hem vriendelijk tegemoet te treden.

Maar desondanks zag Raffles, dat zijn oogen een flikkerende, katachtige
uitdrukking hadden, toen ze hem aanzagen bij de begroeting, die
overigens aan wellevendheid van weerskanten niets te wenschen liet.

„Wat zei je, Lily?” vroeg hij daarna op scherpen toon met een
wantrouwenden blik op Raffles, die zoo vertrouwelijk met zijn vrouw had
zitten praten—„alles samen deelen. Wàt samen deelen? Waarover heb je
met lord Aberdeen gesproken?”

„Ik heb hem verteld van mijn relatiën met Cecils onderneming”, zei de
hertogin bedaard, „en hem uitgelegd, hoe het komt, dat ik
geïnteresseerd ben bij het licht en den motor!”

„O, zoo!”

De toon van den hertog veranderde niet.

„Ja, lord Aberdeen, dat is wel heel merkwaardig, niet waar? Overigens,
spijt het me, Lily, dat ik je onderhoud met een vroegeren kennis moet
komen verstoren”—hij monsterde lord Aberdeen met iets uitdagends in
zijn blik—„het zal me heel aangenaam zijn, als je me zoudt willen
vergezellen naar een oude en lieve vriendin van mijn familie, hertogin
Van Munster, die je gaarne eens zou zien,—een lieve, oude dame, Lily,
doe dus je best, zoo aardig mogelijk tegen haar te zijn.”

De hertogin werd bloedrood.

En Edward Lister, met al de gemakkelijkheid, die den man van de wereld
zoo eigen is, stond op, boog hoffelijk en sprak:

„Het was mij aangenaam, hertogin, u te hebben kunnen begroeten!”

Toen boog hij ook voor den hertog en even later suisde de blauwe auto
weg.

„Vervloekt”, mompelde Raffles, terwijl hij door het raampje van het
voertuig naar buiten staarde, „verdoemd—deze Silverton heeft ook al een
deel van de kwaal van zijn geslacht te pakken. De kerel is mateloos
jaloersch. Alle Silverton’s zijn jaloersch en dat heeft al meermalen
tot hun verderf geleid, tot— —”

Het woord bleef hem op de lippen, want met een schok stond de auto
stil.

Het scheelde maar een meter of wat of een botsing was onvermijdelijk
geweest.



„Hoe heb je het in je hoofd kunnen halen om zoo lang met dien vent te
praten?” vroeg de hertog zijn gemalin. „En waar ter wereld of wanneer
heb je hem leeren kennen? Je weet wel, dat ik niet van die
familiariteiten houd. Het past niet, Lily, dat jij bezoek ontvangt van
wie dan ook.”

Lily keek haar echtgenoot aan.

Zijn oogen hadden een vreemde uitdrukking, die Lily daarin nog niet had
bespeurd. Het scheen, alsof zij van buiten bedekt waren door een vlies,
waardoor de man niet dan onduidelijk en vaag kon onderscheiden wat om
hem heen voorviel.

Zijn wangen waren bleek en zijn lippen vast op elkaar gesloten als van
iemand, die een vast besluit had genomen en dit wenscht ten uitvoer te
brengen.

De geheele uitdrukking van zijn gelaat deed haar ontstellen en
huiveren.

„Lieve hemel, Bertie! Waar ben jij geweest! Dat mag ik wel vragen!”
riep ze uit.

„In de club”, bracht hij er kortaf uit.

„In welke club?”

„In mijn club!”

Lily wist genoeg.

„Heb je gespeeld, Bertie?”

„Ja!”

„En veel verloren?”

„Ik heb nog niet eens gezegd, dat ik iets verloren heb.”

„Je hadt me beloofd, Bertie, om niet meer te zullen spelen!”

„Ik heb je beloofd, niet hoog te zullen spelen. In het geheel geen
kaart aan te raken zou eenvoudig onmogelijk zijn voor een man in mijn
positie. Iedereen speelt, als hij naar zijn club gaat. Maar hoog spelen
doe ik niet meer... tenminste voorloopig niet. En vanmiddag zou ik ook
niet boven mijn maximum zijn gegaan, als ik niet zulk een ongehoorde
tegenspoed had gehad.

„Maar enfin, dat kom terecht!”

„Hoeveel heb je verloren, Bertie?” vroeg Lila ontsteld.

De hertog keek haar lang en ten hoogste verbaasd aan.

Hoe brutaal, om zooiets te durven vragen.

Daarop stond hij op en schelde.

„Breng mij een glas cognac met spuitwater”, beval hij koel.

Als zij wilde probeeren, hem uit te hooren, of hem onder curateele te
stellen, zou ze wel begrijpen, dat zulke praktijken bij hem niet
aansloegen.

Lily’s hart kromp ineen.

Als een bliksemstraal trof haar de waarheid. Uit goedhartigheid had zij
zich in de armen geworpen van een onbeduidend man, een speler met een
grooten naam.

Langzaam welden tranen op in haar oogen, toen zij zag, met hoeveel
gulzigheid de hertog den grooten tumbler in één langen teug leeg dronk.

Toen vervolgde hij, doelende op den bezoeker, die zoo even vertrokken
was, op een toon, die getuigde van inwendige drift:

„Kijk eens, Lily, het spreekt vanzelf, dat ik er niet aan denk, mij te
willen stellen tusschen jou en je kennissen, maar die bezoeken van
heeren—”

„Lord Aberdeen is een heel oude kennis, Bertie. Hij woonde indertijd in
Clandon Street.”

„Zóó—woonde lord Aberdeen in het huis, waar jij vroeger met je broer
Cecil hebt gewoond.

„Wonderlijk! Ik begrijp dat niet recht!”

„Hij was commensaal bij ons, Bertie, onder een anderen naam. Te New
York heb ik je immers al verteld, dat wij hier kamers verhuurden!”

„Je wilt toch niet zeggen, Lily, dat je vroeger commensaals gehouden
hebt,—kamers verhuurd?”

„Zeker wel, ik had gedacht, dat je dat allang wist, na hetgeen ik je in
New York heb verteld.”

„Het is om van te rillen”, sprak de hertog en hij stond op.

Een aandoening van hevige ijverzucht, de erfelijke kwaal der
Silverton’s verleende zijn stemgeluid een heeschen toon.

„Denk er aan, Lily, dat je waardigheid als vrouw en je positie als mijn
vrouw je, naar mijn oordeel, moeten weerhouden om je vrienden van
Clandonstreet opnieuw in te halen—al zijn het ook lords.

„Het schijnt, dat jij van een andere meening bent!

„Zooals je nu gedaan hebt, heb je den trots der Silverton’s met voeten
getreden, door als Hertogin, lieden te ontvangen, voor wie je eens als
huisjuffrouw hebt gewerkt.

„Dat is onvergefelijk, onvergefelijk! Ik had je meer tact en meer
goeden smaak toegeschreven, hertogin! Maar het schijnt, dat ik mij
vergist heb.

„Wij zullen vanmiddag niet uitrijden! Bonjour!”

Lily sprong op.

Zij was als versteend van schrik.

„Bertie! Bertie!” riep ze, hem nasnellende. „Wat wil je doen? Waar ge
je heen?”

Met een doodsbleek gelaat wendde de hertog zich tot haar.

„Ik ga naar mijn club terug om daar den dag verder door te brengen!”
sprak hij.

En met een harden slag viel de deur in het slot.



VIERDE HOOFDSTUK.

EEN OPZIENBARENDE DOOD.


Oude James had uitstekend voor alles gezorgd.

De villa van lord Edward Lister in Regent-street zag er weer zoo
gezellig en intiem uit, alsof zij nooit door haar bewoners was
verlaten.

Raffles had zich voor onbepaalden tijd met zijn jongen secretaris
Charly Brand in Nederland gevestigd en vertoefde nu sinds ruim veertien
dagen in zijn vorstelijk huis in Londen.

Morgen zou Charly, die thans onder den naam van baron Charlton in
Londen vertoefde, zijn erfenis, groot vijfduizend pond sterling, worden
uitbetaald. Twee dagen later wilden de vrienden dan weder naar
Amsterdam oversteken, waar, in het Willemsparkkwartier, het groote
prachtige heerenhuis hen wachtte.

Tegenover Edward Lister zat, aan de lunchtafel de jonge secretaris.

„Wel, Edward”, begon hij. „We zijn nu toch eens veilig in Londen. Weet
je wel, hoe dikwijls ons huis omsingeld werd door allerlei gedaanten
uit Scotland Yard, die op hoog bevel van onzen vriend Baxter naar hier
waren gezonden? De arme kerel!!”

„En hoe Marholm, die brave „vloo”, mij steeds op de een of andere
manier van het dreigende gevaar kennis wist te geven”, voegde lord
Lister er aan toe.

„Och, Charly, dat waren toch wel prettige dagen. Zoo vol afwisseling!
Zoo vol van dreigend gevaar en kwade verrassingen.

„Ik kan niet zeggen, dat ik over mijn verblijf in Nederland ontevreden
ben.

„Integendeel!

„We hebben ook daar al heel wat wederwaardigheden beleefd, maar ik heb
tot nog toe in de Hollandsche steden geen enkelen keer zoo’n geweldig
grooten stommeling aangetroffen, als James Baxter de eer heeft te
zijn.”

Charly lachte hartelijk.

„Ik heb heerlijk van de rust genoten, Edward en als ik morgen mijn
kapitaal in bezit heb, bestaat er geen gelukkiger mensch in het
Vereenigde Koninkrijk!”

Raffles belde.

Oude James kwam binnen.

„Je kunt afnemen, James!”

Lord Lister haalde zijn gouden sigarettenkoker te voorschijn en spoedig
kringelden de blauwe rookwolkjes naar het beschilderde plafond.

Toen het uur voor den lunch voorbij was, kwam een krantenjongen, hard
loopende, de stille Regent-street binnenstormen uit alle macht
schreeuwende en half verstaanbare klanken uitstootende.

Het geluid van zijn stem verbrak de stilte, die heerschte in het
vertrek, waar de vrienden zwijgend en lezend bijeen zaten.

„Evening Standard! Extra-tijding! Dood van Hertog Silverton! Verdachte
omstandigheden! Rapport van den geneesheer! Wonderlijk gedrag van de
Hertogin!... Extra-tijding! Extra-tijding!... Evening Standard!”

Raffles sprong op.

Alle kleur was van zijn gelaat geweken, toen hij schelde en den
binnenkomenden kamerdienaar beval:

„Loop dadelijk naar buiten en haal mij die courant.”

Eenige oogenblikken later was de man reeds terug en overhandigde zijn
meester het verlangde blad.

Raffles rukte het blad open en daar zag hij het staan, ernstig, sober,
met groote dikke letters:

„Dood van Hertog Silverton. Verdachte omstandigheden. Een onderzoek
wordt ingesteld. Hoe de Hertogin zich gedroeg. Geruchten van
vergiftiging.”

Met vluggen blik doorliep hij de kolommen, eerst vaag de hoofdstrekking
in zich opnemende en toen het geheele stuk langzaam en met aandacht
overlezende, alsof hij elken regel in zijn geheugen wilde prenten.

Zie hier wat het blad schreef over de gebeurtenissen in het huis
Silverton:


    „Met leedwezen zien wij ons verplicht, het overlijden te berichten
    van Hertog Silverton, die in den vroegen ochtend is gestorven. De
    Hertog was, zooals onze lezers weten, slechts een week lang
    ongesteld.

    Verleden Dinsdag nam de ziekte een gunstige wending en kon men een
    spoedige en algeheele genezing van den patient verwachten. Doch in
    den avond van dien dag deden zich verschijnselen voor van
    onverklaarbare slaapzucht, die hand over hand toenam, zoodat de
    kundige geneesheeren, die den patient behandelden, ernstige
    vermoedens begonnen te koesteren omtrent vergiftiging door
    narcotische middelen.

    Tot dusverre is nog niets met zekerheid bekend, maar tal van zeer
    verontrustende geruchten loopen in de stad. Van zeer goed
    ingelichte zijde vernemen wij, dat een gerechtelijk onderzoek zal
    worden bevolen en dat, indien dit mocht geschieden, een proces kan
    worden verwacht van een hoogst merkwaardig en sensationeel
    karakter.”


Hieronder volgde een beschrijving van minder belang voor het groote
publiek, waarin de stamboom van den Hertog werd uiteengezet.

Maar dan kwam weder in vette letters het volgende hoofdje van een
uitvoerig bericht:


              LAATSTE BERICHTEN! VERDACHT VAN MOORD!

    „Inlichtingen, door ons ingewonnen aan en nabij de woning van den
    overleden edelman, hebben onzen indruk versterkt dat hier een groot
    geheim schuilt.

    De dienstboden in het huis van den overledene weigeren elke
    inlichting en dus is het zeer moeilijk, de waarheid te vinden uit
    de talrijke en elkander vaak tegensprekende geruchten, die in de
    buurt de ronde doen.

    Wat ons ter oore kwam laten wij hier volgen:

    Eerst drie of vier dagen geleden begon de geneesheer, die den
    Hertog voortdurend behandeld had, teekenen van opium-vergiftiging
    bij zijn patient op te merken. Hij vroeg den Hertog, of deze de
    gewoonte had, in het geheim eenig narcotisch middel te gebruiken,
    waarop echter ontkennend werd geantwoord.

    De geneesheer begon nu nauwlettend acht te geven op het voedsel,
    wat den patient gereikt werd en het bleek hem weldra, dat groote
    hoeveelheden morphine door een onbekende hand en op onverklaarbare
    wijze in het voedsel en de medicijnen werden gemengd.

    Zoodra deze ontdekking door hem gedaan werd, werden alle pogingen
    in het werk gesteld om het gevaar te keeren en nauwkeurig acht te
    slaan op de verpleegsters en op allen, die met den zieke in
    aanraking plachten te komen.

    Evenwel gelukte het niet, den schuldige te ontdekken: Inmiddels
    werd de Hertog al zwakker en zwakker en de geneesheer besloot nog
    strenger toe te zien op het voedsel en de medicijnen en niemand toe
    te staan den zieke te naderen, behalve de Hertogin zelve en twee
    vertrouwde verpleegsters.

    En nu komt het belangwekkendste gedeelte van de loopende geruchten,
    waarvan wij echter niet dan onder alle mogelijke reserve melding
    wenschen te maken.

    Men wil namelijk weten, dat gisteravond, omstreeks acht uur, de
    Hertog zijn geneesheer alleen heeft willen spreken en men vermoedt,
    dat hij bij die gelegenheid den dokter ernstige vermoedens omtrent
    de Hertogin moet hebben toegefluisterd.

    Na dit onderhoud heeft de geneesheer de Hertogin uitdrukkelijk te
    verstaan gegeven, dat hij haar den toegang tot de kamer van haar
    echtgenoot verbood en heeft hij den Hertog aan de zorgen der
    verpleegsters overgelaten.

    In den loop van den avond evenwel is de Hertogin, gebruik makende
    van de tijdelijke afwezigheid der verpleegsters, ondanks het verbod
    van den geneesheer, toch doorgedrongen in het ziekenvertrek en
    heeft zij den patient een dosis medicijn ingegeven uit een
    fleschje, dat zij bij zich droeg.

    Toen de verpleegsters een poosje later terugkeerden vonden zij den
    Hertog in een toestand van bedwelming en bijna stervende. De
    Hertogin, op haar rechten staande, weigerde uitdrukkelijk de kamer
    te verlaten.

    De ongelukkige edelman ontwaakte niet weder uit de bedwelming, die
    zijn doodslaap zou worden. En tegen half vijf in den morgen
    verwisselde hij kalm het tijdelijke met het eeuwige.

    Men vertelt, dat het drinkwater en enkele andere bestanddeelen van
    het voedsel, dat de Hertogin haar echtgenoot toediende reeds in den
    vroegen morgen aan een scheikundig onderzoek zijn onderworpen en
    dat in die bestanddeelen groote hoeveelheden morphine zijn
    geconstateerd.

    Een fleschje met dit vergif, een hoeveelheid bevattende, voldoende
    om een geheel huisgezin naar de andere wereld te helpen, maar
    voorzien van het onschuldig etiquet „Magnesia poeder” moet eveneens
    reeds uit het juweelenkistje van de Hertogin, dat toevallig in een
    kast op de slaapkamer van den Hertog was neergezet, zijn te
    voorschijn gehaald.

    Als inderdaad deze geruchten waarheid blijken te bevatten, dan zal
    Londen spoedig een der merkwaardigste rechtzaken van de laatste
    jaren kunnen beleven.

    Wij vernemen intusschen dat de zenuwen van de Hertogin zeer zijn
    geschokt door de pijnlijke gebeurtenissen van de laatste weken.”


Dat alles las Raffles en om hem heen scheen de gansche wereld met al
haar kleine beslommeringen in het niet te zinken.

Bertie Silverton dood!

Vergiftigd door morphine, hem toegediend door de Hertogin, door Lily
Baker— — — —

Hij zag weer vóór zich het pension in Clandonstreet, waar het bevallige
meisje in de eetkamer rondging met stofdoek en plumeau en waar zij de
heerlijkste puddingen kon bereiden.

Hij had haar ijver steeds bewonderd, als zij vlug en handig het
ontbijtgoed wegruimde op een wijze, die duidelijk aantoonde, dat zij
vrij was van alle zelfingenomenheid; nooit spreidde zij coquette
maniertjes ten toon, zooals dat zooveel andere dames doen, die kamers
verhuren.

En van de eenvoudige, bevallige Lily Baker dwaalden zijn gedachten naar
de salons van de kleine, vriendelijke lady Simpson, waar hij in de
schitterende, bekoorlijke en schatrijke Hertogin Silverton terstond
zijn kostjuffrouw uit Clandonstreet had herkend.

Toen herinnerde hij zich het aangename uurtje in het groote huis van
den Hertog doorgebracht, waar de Hertogin zoo onbevangen met hem had
gebabbeld en waar ze hem had verteld, dat het alles „zoo heel
eenvoudig” in zijn werk was gegaan—het verwerven van Cecils rijkdommen,
waarin zij voor de helft aandeelen had.

Toen—de kwaadaardige uitdrukking in de oogen van den hertog, terwijl
hij den salon binnentrad en zijn onbeschofte houding tegen Lily.

Dan—de geruchten die er liepen omtrent de afstammelingen uit het Huis
Silverton.

En eindelijk—deze plotselinge, geheimzinnige dood en de laaghartige
beschuldiging, door den hertog op zijn sterfbed geuit tegen de vrouw,
die goed genoeg was geweest om met haar millioenen zijn speelschulden
te dekken en zijn verbleekt blazoen opnieuw te vergulden.

In zijn eerste opwelling van razernij had hij, de Groote Onbekende, die
zoo weinig zijn gevoelens placht te uiten, de Evening Standard in zijn
gebalde vuist ineen geknepen.

Charly had dit alles stilzwijgend, doch in de uiterste verbazing
aangezien.

De jonge secretaris wist maar al te goed, dat hij zijn vriend en
meester met geen vragen moest lastig vallen, als deze onder den indruk
verkeerde van eenige oogenblikkelijke aandoening.

Maar toen de, tot een bal opgerolde krant op het tapijt neerviel en
lord Edward Lister in peinzende houding voor het venster ging staan,
toen raapte Charly het dagblad op, vouwde het open, streek de honderden
plooien weer glad en begon het bericht te lezen, dat John C. Raffles
zoozeer had doen ontstellen.

Ook toen hij het, tot tweemaal toe, ten einde had gelezen, sprak Charly
Brand nog geen woord.

Geen enkel geluid kwam over zijn lippen.

Maar vol ontzetting dacht hij eraan, dat zulk een schoone vrouw als hij
in Hertogin Silverton had aangetroffen, den dood van haar echtgenoot op
haar geweten kon hebben.

Een Hertogin-giftmengster!

En de jonge man met zijn onschuldig gelaat en de groote, blauwe oogen
huiverde bij de gedachte, dat ook in de groote wereld, in de „beste
kringen”, zooals Basil Malwood ze placht te betitelen, de misdaad niet
vreemd scheen te zijn.

En welk een misdaad!

Het was geen „peulschilletje” wat die mooie, schatrijke Amerikaansche
had durven onder handen nemen.

„Die arme Silverton,” dacht Charly, „ongelukkige kerel! Wat had-ie nou
gehad aan al die kostelijke millioentjes, die hij, met z’n vrouw, van
den overkant van den Oceaan naar hier had meegenomen.

„In de kracht van zijn leven had hij „het loodje er bij moeten leggen.”

„Wat de vrienden uit „De kaart en de Dobbelsteen” er wel van zouden
zeggen?” peinsde Charly verder, wiens gedachten zich niet lang
bepaalden bij het droevige van dit sterfgeval.

„En of Bertie veel speelschulden zou hebben achtergelaten?

„Natuurlijk zou d’ie dat.

„Bertie had altijd en overal schulden gehad—en bovenal in „De Kaart en
de Dobbelsteen”.”

„Charly!”

De secretaris van den Grooten Onbekende schrikte op, toen hij door de
stem van zijn vriend en meester uit zijn gedachten werd weggerukt.

„Wat is er, Edward?”

„Heb je ’t gelezen?”

„Ja.”

„En?”

„Vreeselijk vind ik het!”

„Wàt vind je vreeselijk?”

„Den treurigen moed van die bekoorlijke hertogin, Edward!”

De Groote Onbekende keek zijn vriend langen tijd zwijgend in de oogen.

„Wat heb je?” vroeg Charly, wien dat onderzoekend aankijken door zijn
vriend maar half beviel.

„Wat er is, Charly? Er is, dat ik een gelukkige keuze deed, toen ik jou
tot mijn secretaris en mijn helper benoemde.”

„Je helper, Edward, ben ik toch maar in enkele gevallen geweest.”

„Mijn helper ben je in zooverre, Charly, dat je de publieke opinie
vertegenwoordigt. Altijd dadelijk klaar met je oordeel, altijd gereed
te be- en te veroordeelen zonder de minste kennis van zaken.”

Het gelaat van den jongeman betrok.

„Zóó Edward? Dank je voor de gulhartige bekentenis van je opinie
omtrent je secretaris. Je zult toch zeker wel willen toestemmen, dat in
deze zaak van „verwikkelingen” geen sprake kan zijn!”

„Ik zal over deze zaak niet met je redetwisten, m’n jongen!

„En ik wensch je verder een goeden middag. We zien elkaar aan het diner
wel terug!”

John C. Raffles verdween in zijn kleedkamer.

Geen tien minuten later hoorde Charly Brand de zware huisdeur in het
slot vallen en toen hij door de hooge ramen naar buiten keek, zag hij
lord Aberdeen, alias John C. Raffles langs het hek der villa wandelen.

De Groote Onbekende zag er zéér eenvoudig uit. Een groote vilthoed
bedekte zijn zwarte haren en een lange, donkergrijze jas omsloot zijn
slanke leden.

„De jas met de dievenzakken”, fluisterde Charly, „wat zou hij van plan
zijn?”



VIJFDE HOOFDSTUK.

DE CHEF VAN „HET VAK”.


De volgende dagen sprak, schreef, dacht en droomde Londen over niets
anders dan over datgene, wat de dagbladen „het geheim van Onslow
Gardens” hadden gedoopt.

Sinds de vlucht van Dorrit met honderd millioen had geen zaak het
voorrecht van zooveel onverdeelde opmerkzaamheid gehad als deze.

Zij leverde de stof voor gesprekken in de clubs en aan de theetafel en
iedereen sprak over de vergiftiging van den hertog en de wijze, waarop
hij door zijn eigen vrouw opzettelijk was om het leven gebracht, alsof
de feiten reeds onomstootelijk vaststonden.

In het begin trokken wel de medelijdende zielen partij voor
Linda—enkelen omdat zij een vrouw was, anderen omdat ze een hertogin
was, weer anderen omdat zij jong was en bevallig. Een zeer kleine
minderheid deed het, omdat ze niet geneigd was, als vaststaande aan te
nemen, wat nog niet was bewezen en te oordeelen zonder vonnis.

Die verdedigers beweerden, dat er geen enkele reden kon worden
aangenomen, waarom de beschuldigde den echtgenoot, dien ze pas zoo kort
geleden haar hand had geschonken, naar het leven zou hebben gestaan.

Dan antwoordden weer anderen, met een hatelijk, wereldwijs lachje op de
lippen, dat niemand ter wereld zich borg kon stellen voor de motieven
van anderen; dat niemand ooit met zekerheid kon zeggen, wat er achter
stak.

Dat de hertog een speler was, die zijn vrouw had genomen om haar geld
en dat geld met handen vol het venster uit had gesmeten, zoodra hij het
onder zijn bereik had gekregen.

Dat de hertogin eensklaps van de onderste rangen der samenleving tot
invloed en rang was geklommen en dat haar snelle stijging eerst tot
rijkdom en later tot den hoogsten stand in den lande haar hoofd
waarschijnlijk op hol en haarzelve in den waan gebracht had, dat ze
alles straffeloos mocht en kon doen.

Rijkdom en titel hadden haar denkvermogen van streek gebracht.

Zij, de hertogin, had te laat ontdekt, dat ze een dwaasheid had gedaan,
toen zij den hertog trouwde, die haar niet liefhad en niet achtte.

Ze waren nog geen jaar getrouwd geweest en toch had hij reeds een
belangrijk gedeelte van haar onmetelijk fortuin verdobbeld en verkwist.

Iedereen wist nu te vertellen, dat de hertogin begonnen was als
dagmeisje in een kommensalenhuis en tot rijkdom gekomen door haar
broeder, een gewoon Londensch werkman, die zijn vak geleerd had als
smidsjongen en later als gasfitter.

Velen wisten het met volkomen zekerheid te zeggen, dat de hertogin
lezen noch schrijven kon; terwijl anderen in bedekte termen te verstaan
gaven, dat haar verandering van naam, bij het verhuizen naar New-York,
haar grond vond in dingen, die in fatsoenlijk gezelschap niet met name
genoemd konden worden.

Maar als vaststaande wist een ieder, zoowel in de salons van West-End
als aan de bars in de burgerwijken te vertellen, dat de hertogin haar
man vergiftigd had, omdat zijn dobbelen en zijn losbandigheid haar
ergerden en omdat hij haar al te duidelijk en te gauw had laten
gevoelen, dat hij niet haarzelf, maar haar geld had getrouwd.

De eenige vraag, die de menschen overwogen en bespraken was:

„Waarom heeft ze hem vergiftigd?”

Niemand echter kwam op de gedachte om de vraag te stellen, die toch
allereerst had behooren te worden gedaan:

„Heeft ze hem wel vergiftigd?”

De nieuwsbladen rakelden alle mogelijke voorvallen op van eigen en
vreemden bodem, waarin hooggeplaatste giftmengers of moordenaressen van
aanzien een rol hadden gespeeld.

Zij liepen de zaak vooruit door de vermoedelijke toedracht en het
vermoedelijke vonnis te fingeeren en bewerkten de openbare meening,
door verhalen van gelijksoortige gevallen in den breede op te disschen,
blijkbaar overtuigd, dat iedereen de strekking wel zou begrijpen en het
verband weten te vinden.

Voor Lily zelf waren deze dagen van angstig wachten onuitsprekelijk
droevig.

Maar zij hield zich goed; zoo goed als zij kon.

Èn toch!

De aanklacht was van dien aard, dat zij wel in staat moest zijn om elke
vrouw, de sterkste niet uitgezonderd, van schrik en ontsteltenis te
doen verstommen.

Toen Lily het gedetailleerd verslag van de lijkschouwing hoorde
voorlezen, hoe ongelooflijk schenen toen alle omstandigheden in
elkander te vatten; hoe gemakkelijk te verklaren dacht het haar toen,
dat een ieder aan haar schuld geloofde.

De geneesheeren—de gerechtelijke scheikundigen—de verpleegsters—de
detectives—de dienstboden—allen hadden onderdeelen te vertellen van
dezelfde geschiedenis; onderdeelen, die elkander aanvulden en
versterkten en die onveranderlijk hierop neerkwamen:

De hertogin heeft haar echtgenoot vergiftigd!

Bertie was vergiftigd! Dat stond vast! Ook bij haar!

Maar wie ter wereld kon dat gedaan hebben?

En waarom?

Niet voordat zijzelve dit raadsel had vermogen op te lossen zou zij
zich schoon gewasschen achten in de oogen der menschen,—ook al mocht
het haar gelukken, door de rechters te worden vrijgesproken bij gebrek
aan voldoende bewijzen.

De arme vrouw begreep wel, dat de schijn fel tegen haar was, maar dat
iemand in volle ernst haar kon verdenken van Bertie te hebben
vergiftigd, dat wilde haar maar niet klaar worden.

De gedachte alleen was zoo monsterachtig slecht en wreed.

Wat haar echter het meest van alles deed ontstellen, was niet de
ontdekking, dat de buitenwereld haar wel degelijk verdacht, maar dat
haar eigen rechtsgeleerde raadslieden, de mannen, die haar zaken zouden
behartigen en verdedigen, klaarblijkelijk geen geloof sloegen aan de
betuigingen van onschuld van hun cliënt.

Lily zelve verdacht niemand.

Maar toch begreep ook zij, dat iemand het gedaan moest hebben—hetzij
dan de verpleegster of de dokter of een van de dienstboden of wie dan
ook,—maar één van allen moest de morphine hebben gemengd in Berties
voedsel.

Lily’s gedachten dwaalden terug naar de tijden, toen ze als de
eenvoudige miss Baker in deze zelfde stad, waarin ze thans zoo
nameloos, zoo onduldbaar veel te lijden had, kamers verhuurde.

Toen kwelden haar wel eens geldelijke zorgen; toen moest ze niet zelden
rekenen en nog eens rekenen om de maand uit te komen zonder schulden te
hebben gemaakt bij bakker, slager of kruidenier.

Wat leken die kleine, peuterige zorgen haar nu belachelijk.

Hoe had ze toch ooit kunnen tobben over zulke nietige, onbelangrijke
dingen!

Hoe had ze er toch ooit een zwaar hoofd in kunnen hebben, dat al die
kleinigheden niet terecht kwamen, in orde werden gebracht.

En ze dacht aan de leveranciers, die haar destijds hunne waren
leverden; ze haalde zich hun gelaatstrekken weer voor den geest.

En ook dacht ze aan de personen, die ze had bediend, en toen verrees
daar in haar verbeelding de nobele figuur van den donkeroogigen student
John Williams, den sympathieken jongeman, die haar in haar huis in
Onslow Gardens kwam bezoeken, omdat hij, „als oude kennis” het zoo
onaangenaam had gevonden, haar te moeten begroeten op den soirée van
lady Simpson te midden van het banale gebabbel der gasten.

Lily herinnerde zich, hoe onhebbelijk Bertie haar dien middag had
bejegend in het bijzijn van den bezoeker, en hoe hij dien bijna
vijandig tegemoet was getreden.

Haar gedachten gingen terug naar al die andere keeren, dat de hertog
haar onhebbelijk had behandeld, onrechtvaardig ruw had bejegend.

En ten slotte bleef zij zich in haar geest wederom bezighouden met lord
Aberdeen. Ze dacht terug aan dien slanken jongeman met de doordringende
en toch zoo trouwe oogen en het was haar als een geruststelling,
waarvan ze zich geen verklaring kon geven, dat ze wist, dat lord
Aberdeen haar niet had vergeten.



In zijn wijde „dievenjas” gehuld, zooals Charly Brand het kleedingstuk
van John C. Raffles betitelde, had lord Lister zich op weg begeven.
Nadat hij ongeveer een kwartier had voortgeloopen, nam hij een cab en
in die cab reed hij nog een groot half uur.

Daarna stapte hij uit, betaalde den koetsier met een goede fooi en liep
nog vijf minuten door. Toen was hij, waar hij moest zijn.

Het huis in de dwarsstraat, dat het einddoel van zijn tocht was, was
laag van verdieping.

Lord Lister drukte drie keer op de electrische bel en toen uit een raam
van de eerste en eenige verdieping een hoofd werd gestoken, riep hij:
„Varken en koe!”

„All right,” klonk de stem terug en geen twee minuten later werd de
deur geopend, juist zoover als noodig was om den slanken bezoeker door
te laten.

„Bonjour, Hoper,” zei de nieuw aangekomene.

„Goeden middag, sir,” antwoordde de stem van den man uit het lage
huisje, „ik hoorde al aan de manier, waarop u het wachtwoord riept, dat
u het waart, graaf Harrison. Ik heb u in geen tijden gezien. Komt u
zaken doen?”

„Ja, Arthur, er moet worden ingebroken.”

„En dan komt u bij den chef van het vak, nietwaar sir?”

De „chef van het vak” zag er volstrekt niet uit, zooals onze lezers
zich hem misschien zullen voorstellen: een boeventronie met platten
neus, breeden mond, laag voorhoofd en dikke wenkbrauwen. De „chef” was
een goed gekleed man, met het voorkomen van een heer, die beleefd boog
en onmiskenbaar goede manieren had. Maar de goede opmerker—en Arthur
Hopers bezoeker was een uitnemend observator—zag ook de weinig goeds
beduidende uitdrukking in de loerende, groene oogen van den „chef” en
het leelijke lachje, dat speelde in de hoeken van zijn dikke lippen,
een lachje, dat sprak van de grootste onbeschaamdheid.

„Kom binnen, graaf,” noodde Hoper, „ik was juist aan m’n brandy-soda.
Is er veel te verdienen?”

„Ja.”

De oogen van den inbreker glinsterden.

„En is ’t werk gevaarlijk?”

„Neen. Niet voor jou. Je hebt er enkel maar zorg voor te dragen, dat de
pakken, die ik je misschien zal aanreiken, zoo gauw mogelijk in
veiligheid worden gebracht.”

Het gelaat van den „chef” betrok desondanks.

„Loopt ’t erg in den kijker?” vroeg hij. „Heel Scotland Yard weet, dat
ik een van de gevaarlijksten van ons vak ben. Alle detectives hebben me
in hun boekje en weten op een prikje te vertellen, dat Arthur Hoper
„meneer de inbreker” is.”

Hij richtte zich in zijn volle lengte op en keek zijn bezoeker ernstig
aan.

„Als de politie me in handen krijgt, graaf, dan laat ze mij niet weer
los, en dan kon het wel eens wezen, dat ze u ook in de kladden kreeg.
Wat zou dan ’t eind van ’t liedje zijn, graaf?”

„Je waagt niets, Hoper, dat kan ik je verzekeren en ik zou in dezen je
hulp niet hebben ingeroepen, als ik die niet inderdaad noodig had. Hoe
ben je eensklaps zoo bang geworden?”

De „chef van het vak” keek den ander verbaasd aan.

„Heb je van den dood van hertog Silverton gelezen?” vroeg de „graaf.”

„Alle duivels uit de hel! Die arme Bertie! Och graaf, u weet, dat al de
Silvertons vroeg aan hun eindje komen en als zijn vrouw het niet hem
gedaan had, dan zou—die......”

„Hou je mond!” viel de „graaf” in.

„’t Is anders jammer van de hertogin!

„Ik heb haar eens gezien bij de Derby-rennen. Ze zag er allemachtig
goed uit. Die zal nou heel wat jaartjes te brommen krijgen. Al neemt ze
nòg zoo’n knap advocaat, vrij krijgen doet-ie ’r toch niet! Ik verzeker
je graaf, dat ik, stevig vermomd, de rechtszitting zal bijwonen.”

„Ken je het huis, waar de hertog is gestorven?”

„Asjeblieft graaf! Arthur kent alle voorname huizen in Londen!”

„Onze onderneming is van een beetje griezeligen aard.”

De bezoeker keek om zich heen en sprak toen op fluisterenden toon:

„We zijn hier toch onbespied?”

„We zijn hier zoo veilig als in de Bank, meneer!”

Hij nam wederom een grooten slok uit het grocglas en sprak toen met een
aanmoedigend gebaar tot zijn bezoeker:

„Heeft het zaakje wat te maken met hertogin Silverton? Hebt u die
flauwe kletspraatjes in de kranten gelezen over de hertogin? Wat maken
ze weer een kabaal, die dagbladen. Wie het meeste kabaal maakt, heet de
knapste en best ingelichte. Ze hebben al heel wat over ’r geschreven,
graaf. Eerst toen ze uit Amerika naar hier kwam! Toen was ’t niets dan
goeds en moois, wat ze van haar te vertellen hadden en nou ze haar
hoogvereerden heer gemaal zoo’n kool heeft gestoofd, laten ze geen haar
goed an d’r. En als de zaak eerst voor de rechtbank komt, dan begint
het ware pas, dan wordt alles haarfijn uitgeplozen.”

En Arthur Hoper sloot één oog om des te beter de opstijgende
koolzuurbelletjes in zijn glas te kunnen waarnemen, trok de lippen
samen en floot zachtjes een deuntje.

„Je bekendheid met de hertogelijke woning komt me uitstekend van pas,”
vervolgde nu de graaf. „Is ze van de achterzijde te bereiken?”

„Ja, dat is ze.

„De „chef” weet alles, graaf.

„Luister!

„Aan de achterzijde van de prachtige huizen in Onslow Gardens vindt men
een doorloopend zinken plat, een soort terras of platform.

„Dit plat verbindt de huizen onderling en wordt gevormd door de daken
der uitgebouwde tuinkamers, die maar één verdieping hoog zijn, zoodat
men, door uit een der vensters van de eerste verdieping te klimmen,
gemakkelijk op het terras kan komen.

„En dat tref je nou bijzonder prachtig, graaf, want twee huizen
verwijderd van Silvertons woning, dient een vriendin van me als
kamenier. Ze woont op nummer twintig en ze zal me natuurlijk helpen bij
mijn uitstapje.”

Hier daalde het gesprek tot den fluistertoon en nadat „de graaf” nog
eenigen tijd met den „chef van het vak” had gesproken en hem ten slotte
een banknoot van twintig pond in de hand had gedrukt, na welke geste de
„chef” hoffelijk boog, verliet Raffles het lage huis in de dwarsstraat,
waar hij met Arthur Hoper zulke eigenaardige „zaken” had gedaan.



Een uur later trad lord Lister zijn woning in Regent Park weer binnen.
Hij was van de onaanzienlijke zijstraat naar huis teruggewandeld, want
hij voelde behoefte om de koele voorjaarslucht langs zijn voorhoofd te
voelen strijken.

De oude James vertelde hem, dat mister Brand was uitgegaan en eerst
tegen het diner thuis zou komen.

Ook lord Lister verliet reeds een kwartier later weer het „Vossenhol”,
zooals hij en Charly de veilige villa bij voorkeur noemden.

Hij was nu gekleed in een zwarte winterjas en droeg daarbij weer den
gladden cylinder.

De rechterhand met fijne castoorleeren handschoen omklemde den gouden
knop van een ebbenhouten wandelstok.

Lord Lister begaf zich naar het gebouw van de „Club of Lords.”

Hij wist, dat hier op dezen tijd van den dag, het gewone bitteruur der
heeren, druk bezoek zou zijn en dit was het juist, wat hij noodig had.

Daar, te midden der praatgrage jonge en oudere heeren, wenschte hij
eenigen tijd te vertoeven.

Toen hij binnentrad was reeds het gesprek der clubleden in vollen gang.

Raffles zag eenige kennissen, die met hoogroode kleur en druk
gesticuleerend zaten te betoogen en weer anderen, die schenen op te
komen tegen de meening van hen, met wie zij een twistgesprek voerden.

En aldra vernam hij nu, dat zijn vermoeden was bewaarheid.

Men sprak slechts over één ding; over den vreemden, plotselingen dood
van Bertie Silverton.

Basil Malwood zat omringd door een aantal oudere heeren.

„Wat mij betreft,” hoorde Raffles den hooggeplaatsten ambtenaar van het
handels-ministerie zeggen, „ik heb dien grootvader van Silverton nog
heel even gekend. Die man heeft zich indertijd allerellendigst
gedragen.

„Hij heeft zich zelf van het leven beroofd, maar als hij dat noodig
oordeelde, dan had hij toch minstens de moeite kunnen nemen om een
stukje papier na te laten, waarom hij het gedaan had, al was het maar
alleen om anderen voor verdenking te vrijwaren.

„Iemand, die zichzelf te kort doet, begaat onrecht tegenover zichzelf!”

„Volkomen waar, mr. Berton,” sprak nu graaf Simkins, „en bovendien vind
ik, dat iemand, die zelfmoord pleegt en den schijn laat bestaan, dat
hij vermoord werd, zeer onrechtvaardig is jegens anderen!”

„Wel,” sprak nu Basil Malwood, „ik ben het volstrekt niet met de heeren
eens. Ik vind het al erg genoeg, als iemand zich van kant moet maken.
Waarom zou hij dan bovendien nog schande moeten brengen over zijn
familie?

„Toen ik eens, jaren terug, het zal nu vijf of zes jaar geleden zijn,
met Bertie Silverton in de „Kaart en de Dobbelsteen” over een dergelijk
onderwerp sprak, was hij het volkomen met mij eens.”

„Wat beweerde hij dan?” klonk plotseling de sonore stem van lord
Aberdeen, die zoojuist de clubzaal was binnengekomen en stilzwijgend
gedurende de laatste vijf minuten het gesprek der heeren had
aangehoord.

„Wat beweerde Silverton destijds, mr. Malwood?”

Basil kreeg een kleur.

Hij hield niet van de doordringende oogen en het strenge ondervragen
van den ernstigen lord.

Maar juist in de oogen van dien man, dien hij onwillekeurig als zijn
meerdere erkende, trachtte hij steeds een zoo goed mogelijk figuur te
slaan en daarom antwoordde hij op gewichtigen toon:

„Hertog Silverton beweerde destijds, dat hij, àls hij eens er toe zou
moeten overgaan, zichzelven van kant te maken, waartoe hij misschien
door geldgebrek nog wel eens zou kunnen komen, hij evenmin een briefje
na zou laten om zichzelf aan te klagen en de nieuwsgierigheid van
anderen te bevredigen.”

„Volkomen juist!” viel lord Crofton bij, „men moet ieder laten raden,
hoe en waarom het gebeurd is en als de menschen het niet kunnen gissen,
dan moeten ze het maar blauw-blauw laten.”

„De Silvertons,” sprak Basil, „zagen er ook niet tegenop, als hun de
wind wat al te vinnig tegen was.

„En dat wist de heele wereld. Bertie maakte er nooit een geheim van,
dat spel en zelfmoord in zijn geslacht inheemsch waren.

„Ze verkwistten hun vermogen en dan sneden ze zich den hals af. Dat is
bij hen de gewone loop van zaken.

„Zoodra het hoofd van het geslacht „op” is, trouwt zijn opvolger een
rijke erfgename, speelt en drinkt tot alles weg is en dan... hetzelfde
programma weer opnieuw. Zoodra zoo iemand zijn laatste bezitting
verdobbeld heeft of genoeg heeft van zijn vrouw of zijn jaloezie voelt
opgewekt—volgt hij het doorluchtig voorbeeld van zijn voorgangers,
snijdt zich den hals af en—’t is uit!”

De tachtigjarige graaf Mortby boog zich voorover en wendde zich tot den
vraagbaak van het gezelschap, tot Basil, die alle schandaalnieuwtjes in
voorraad scheen te hebben.

„Is het waar,” informeerde hij en zijn spitse neus stak puntig naar
voren, „is het waar, dat de hertog zijn gemalin haatte, hoewel zij een
engel van goedheid en liefde was?”

Basil haalde de schouders op.

„Rechtstreeks heb ik dit nooit vernomen,” sprak hij met een gewichtig
air, „maar het tegendeel is me toch ook nooit ter oore gekomen.

„Wel weet ik, dat hij de laatste tijden weer ontzettend grof heeft
gepeeld.”

„En gelukkig?”

„Integendeel, voortdurend verloren.”

„Maar dat kon hem met de onmetelijke rijkdommen, die zijn vrouw hem
heeft meegebracht, toch niet deeren,” beweerde graaf Mortby weer.

Basil lachte geheimzinnig.

Hij wachtte eenige oogenblikken, voordat hij antwoordde, toen sprak hij
langzaam:

„Och, ook aan de grootste rijkdommen komt eenmaal een einde, en zeer
zeker als ze in handen vervallen van iemand als Silverton was.”

Lord Aberdeen mengde zich niet meer in het gesprek, maar van alles, wat
in dit bitteruur werd gesproken over den plotselingen dood van den
hertog, ontging hem geen woord en vooral schonk hij bijzondere aandacht
aan alles, wat de gladde tong van Malwood met blijkbaar welgevallen er
uit flapte.

Toen hij ongeveer een uur in den leeren fauteuil had zitten luisteren
en een groot aantal sigaretten in rook had doen opgaan, stond hij
langzaam op, dronk zijn portglas leeg en riep den kellner, die ijlings
toeschoot met de jas en den cylinder van zijn lordschap.

Toen reed Edward Lister terug naar Regent Park waar hij om zes uur met
Charly het middagmaal gebruikte.



ZESDE HOOFDSTUK.

DE VERMOMMING.


„Edward, ik heb voor vanavond twee plaatsen genomen in het
Empire-theater.

„Het feëen-ballet gaat voor ’t eerst en je zult me toch moeten
toegeven, met al de liefde, die je voor het kikkerlandje koestert, dat
zóó iets ons in Nederland niet wordt geboden.

„De onkosten van zoo’n ballet beloopen zooveel duizenden, dat zelfs het
Circus aan den Amstel die kosten er nooit zou kunnen uithalen.

„Met veel moeite heb ik nog twee logeplaatsen voor jou en mij kunnen
machtig worden.”

Glimlachend keek de Groote Onbekende zijn opgewonden vriend aan.

Toen sprak hij:

„Het spijt mij, Charly, maar ik zal er vanavond geen gebruik van kunnen
maken. Neem een van je Clubvrienden mee, mijn jongen.”

Een uitdrukking van groote teleurstelling verscheen op het blozende
gelaat van den jongen secretaris.

„Om het jou naar den zin te maken, Edward, gaat boven mijn krachten. Nu
verheugde ik er mij reeds den geheelen middag op, jou eens een prettige
verrassing te bezorgen en het loopt weer op niets uit. Waarom ga je
niet mee?”

„Ik heb mijn avond bezet,—dringende bezigheden!” was alles wat Raffles
antwoordde.

Toen zweeg Charly.

Met een zucht nam hij een Havanna van het rooktafeltje en nadat hij
dezen had opgerookt, onder het genot van een kopje koffie, stond hij op
om zich te gaan kleeden.

Vóórdat hij de deur der kamer achter zich sloot, bleef hij nog even
staan, keek zijn vriend met vragenden blik aan en sprak:

„Denk je alweer thuis te zijn als ik terugkom uit het empire-theater?”

„Waarschijnlijk ben ik dan pas vertrokken.

„Haast je dus mijnentwege niet. En nu veel genoegen, mijn jongen!”

Edward Lister bleef alleen achter in het rustige vertrek, waar
boekenrijen de wanden bedekten en het electrische licht getemperd werd
door zachtgroene kappen.

Hij strekte de beenen languit, leunde behaaglijk achterover in den
wijden clubfauteuil en opende de portefeuille, gevuld met kostbare
reproducties, welke zooeven voor hem was aangekomen.

Zoozeer was hij verdiept in het beschouwen van de zeldzaam mooie
kunstwerken, dat hij verbaasd opkeek, toen de Westminster klok op den
schoorsteen met zilveren tonen tien sloeg.

Voorzichtig borg hij de platen weer in de groote portefeuille, wierp
het overblijfsel van zijn sigaret in den brandenden haard en verliet de
studeerkamer.

De deur, door welke lord Lister was verdwenen, gaf toegang tot een
eigenaardig vertrek.

Deze kamer was rechthoekig van vorm en ingericht als een eenvoudige
kleedkamer.

Een wit porseleinen waschbak met warm- en koudwaterkranen was
aangebracht in het midden van een der lange wanden.

Bovenaan in dienzelfden muur bevonden zich twee niet al te groote
vensters, zóó hoog, dat men er onmogelijk van buitenaf door zou kunnen
kijken. Nu, terwijl het licht brandde in de kamer, waren deze vensters
bedekt door dikke donkergroene gordijnen.

Links van het waschbekken aan denzelfden muur stond een breede
toilettafel, waarboven een groote spiegel hing, terwijl de korte wand,
die daaraan grensde en die zich tegenover de toegangsdeur naar de
studeerkamer bevond, door één bijzonder grooten spiegel in zeer smalle
zwarte lijst in beslag werd genomen.

De lange wand tegenover de ramen scheen bij den eersten oogopslag
ongebruikt te zijn gebleven.

Bij nadere beschouwing echter ontdekte men de smalle kieren van deuren
en wanneer deze geopend waren, zag men één doorloopende, reusachtige
kast.

Lord Lister had de eenige deur, die toegang gaf tot deze kleedkamer,
zorgvuldig achter zich gesloten en begaf zich naar de, door twee, aan
weerszijden aangebrachte lampen uitstekend verlichte toilettafel.

Het was een vreemde verzameling, die men daarop zag, als bestemd om
gebruikt te worden door een acteur.

Potjes schmink, stiften Oost-Indische inkt, handen-wit, rouge en poeder
in verschillende tinten, potjes cosmetiek en vaseline,
haarkleurmiddelen en lippen-rood stonden daar in keurige orde bijeen.

Penseelen van velerlei dikte, om de wenkbrauwen en wimpers bij te
werken of rimpels aan te brengen en een glazen stopflesch vol
sneeuwwitte watten bedekten het marmeren blad van de tafel.

Nadat Raffles zich van zijn bovenkleeren had ontdaan, ging hij op den
stoel vóór de toilettafel zitten en keek een oogenblik peinzend in den
spiegel.

Plotseling scheen hij een besluit te hebben genomen. Hij schoof zijn
stoel achteruit, trok de lade van de toilettafel open en haalde er zijn
scheergereedschap uit te voorschijn.

En geen tien minuten later was het intelligente gelaat van den Grooten
Onbekende, waarop zooeven het donkere snorretje de bovenlip nog had
bedekt, geheel kaalgeschoren.

„Het moet maar, over een paar weken is het wel weer aangegroeid,”
glimlachte hij tegen zijn spiegelbeeld.

Toen haalde hij uit een lade van de reusachtige kleerkast een rossigen
baard met snor te voorschijn en bovendien een pruik van vlasblonde
krullen.

Nadat hij deze toiletartikelen op het marmeren blad van de tafel had
neergelegd, begaf hij zich nogmaals naar de kleedkast en thans kwam hij
terug met een zeer klein en zeer zwart pakje kleeren in de rechterhand.

Een half uur later trad een zonderlinge gedaante, lang en smal van
lijn, met een boosaardige uitdrukking om de lippen, het vertrek binnen,
waar oude James zijn avondkrant zat te lezen, terwijl de echtgenoote
van den trouwen bediende ijverig piekerde op een paar huispantoffels,
die zij bezig was te borduren voor haar man.

Een diepe stem vroeg:

„Woont hier de Groote Onbekende Raffles?”

Oude Mary wilde juist verschrikt opspringen en luidkeels om hulp
schreeuwen, toen James met een guitig trekje om zijn ingevallen mond
opstond en een stoel bij de tafel zette.

„Ja,” zei hij en even trilden zijn neusvleugels. „Die woont hier, maar
of hij voor u te spreken is, zou ik niet durven zeggen. U bent zeker
inspecteur Baxter van Scotland Yard?

„Ik heb mijn meester al dikwijls over u hooren spreken en altijd met
den grootsten eerbied. Als hij u van dienst kan zijn, zal hij zeker
niet in gebreke blijven.”

De oude wilde nog voortgaan, maar door een handbeweging van den
roodharige, wiens zwarte oogen glinsterden van ingehouden pret, zweeg
hij.

Terzelfder tijd verdwenen pruik, baard en snor van het gelaat van den
vermeenden indringer en kwam het gladde, jolige gezicht van lord Edward
Lister van onder de vermomming te voorschijn.

„Wel, heb ik van mijn leven!” zuchtte oude Mary en haar angstig gelaat
klaarde heelemaal op. „Al zou het mij mijn leven gekost hebben, ik had
den lord niet herkend! Wat ziet mijnheer er uit! De lord is in dat
pakje zoo glad als een aal!”

„Meneer is altijd een gladekker,” lachte oude James. „Maar,” voegde hij
er bij en zijn gelaat teekende misnoegen, toen hij naar het
nauwsluitende zwart-tricot pak keek, dat zoo glad de slanke leden van
den lord omspande, „had meneer geen mooier pakje kunnen uitzoeken? U
hebt er wel honderd in de kast hangen en nou kiest u dat leelijke
zwarte doodgraverspak.”

„Meneer gaat zeker naar een bal-masqué,” voegde oude Mary erbij.

„Niet precies,” antwoordde lord Lister de oude getrouwe en hij
verheugde zich erover, dat de beide echtelieden in hem, „den
hooghartigen lord,” niets anders zagen dan een goed vriend.

Want inderdaad was lord Lister steeds vol ongenaakbare trots jegens
zijn gelijken, doch minzaam en tegemoetkomend zoowel jegens zijn
ondergeschikten als tegenover hen, die misdeeld door de fortuin, bij
hem troost en hulp kwamen zoeken.

„James,” vroeg de lord, „heb je vanmiddag een slaapje gedaan?”

„Ja, uwe Lordschap,” antwoordde James en Mary voegde er aan toe:

„Hij heeft een uiltje geknapt van meer dan twee uren, de ouwe
slaapkop!”

„Blijf dan op, James, tot één uur en zorg voor een sterk kop koffie.
Tegen dien tijd ben ik wel terug.”

James, die nu weer de correcte, stijve houding had aangenomen, zooals
het den kamerdienaar van een lord past, boog eerbiedig.

Raffles begaf zich weer naar zijn kleedkamer terug, waar hij den
rossigen pruik, snor en baard weer op zijn hoofd en gelaat bevestigde.

Hij trok een breedgeklepte pet over de blonde krullen naar beneden en
hulde zich toen in de wijden, tot op de enkels reikende „dievenjas.”



Vóór het massieve, ijzeren hek der villa, dat met kunstig smeedwerk was
versierd, wachtte sinds geruimen tijd de kleine zwarte auto, die
Raffles voor speciale tochten zich had aangeschaft.

Dit voertuig had alleen aan den voorkant een raampje van slechts enkele
vierkante decimeters oppervlakte en aan den achterkant een evengroot
gat, waardoor versche lucht ongehinderd kon binnen stroomen.

Alleen voor nachtelijke tochten, werd deze wagen gebruikt, die door
Raffles gedoopt was met den naam „Camera Obscura.”

Door een enkelen greep met een aan den binnenkant der auto
aangebrachten handel, was het den inzittenden persoon mogelijk, de
stralende lichten aan de buitenzijde van het voertuig te dooven, zoodat
bij een vervolging in het nachtelijk duister de vervolgers het spoor
kwijtraakten.

Reeds eenmaal was het voorgekomen, dat Raffles, toen hij in zijn auto
voor een onmetelijke waarde aan juweelen vervoerde, de mannen van
Scotland Yard, die hem op de hielen zaten, was ontkomen, toen eensklaps
over de electrische lichtstralen der autolantaarns een zwarte schijf
was neergevallen en het voertuig geruischloos verdween in den zwarten
Londenschen mist.

Raffles opende, door op een knop te drukken, het portier van de „Camera
Obscura” en liet zich, nadat hij binnen in de donkerrood
gecapittoneerde auto een electrisch lampje had doen ontgloeien,
neervallen in de zijden kussens.

„Black-Nightstreet!” klonk het zachte bevel tot den chauffeur.

De man knikte.

„All right, sir, White-chapel,” antwoordde de man, die even tegen zijn
zwarte pet tikte en daarop het voertuig in beweging zette.

Op den hoek van de Black-Nightstreet en Cherrylane stond een donkere
gedaante, die, toen de auto stilhield en het portier was geopend, met
een enkelen behendigen zwaai in het voertuig verdween.

„Good evening, sir,” klonk Arthur Hopers stem.

Raffles beantwoordde kort den groet van den „chef” en tegelijkertijd
gleed zijn rechterhand naar een der wijde zakken van de dievenjas, waar
hij de geladen browning had geborgen.

„Nog nieuws?” vroeg Raffles.

„Niet anders dan u zeker gehoord zult hebben. De hertogin zit achter
slot en grendel.”

„Zoo!” was alles wat Raffles antwoordde.

Raffles liet het kleine raampje aan de vóórzijde van de auto zakken en
voegde den chauffeur, die zich had omgewend, toe:

„Parklane, hoek Onslow Gardens.”

„Yes Sir,” klonk het terug en de auto gleed weer geruischloos verder
over het plaveisel.

„Hebt u de laatste editie van de „Evening Standard” niet gezien, graaf
Harrison?” vroeg Hoper. „Daar stond het bericht in over de
gevangenneming van hertogin Silverton.”

„Heb je de krant bij je, Hoper?”

„Zeker, graaf, hier is ie!”

En de „chef” haalde uit een van zijn zakken een in vieren gevouwen blad
te voorschijn, dat hij den lord overhandigde.

Bij het licht van het electrische lampje boven zijn hoofd las Raffles
het volgende:


              „Gevangenneming van hertogin Silverton.”

    Hedenavond om zes uur werd hertogin Lily Silverton overgebracht
    naar het parket van den rechter-commissaris, waar zij aan een
    streng verhoor werd onderworpen in verband met den raadselachtigen
    dood van haar echtgenoot.

    Omtrent het resultaat van dit verhoor is niets uitgelekt!”


Later bericht:


    „Naar wij vernemen moet de hertogin ten stelligste hebben ontkend,
    haar echtgenoot morphine te hebben toegediend.

    Hare genade is ten zeerste onder den indruk van de aanhouding.”


Raffles las deze veelzeggende woorden.

Toen vouwde hij het nummer van de „Evening Standard” weer dicht en
overhandigde het aan Arthur Hoper.

En zonder zich uit te laten over het belangwekkende nieuws, dat hij
daar juist had vernomen, leunde hij achterover in de zachte kussens van
de kleine „Camera” en stak de handen in de diepe zakken van de
„dievenjas”.

Zijn rechter omklemde met vasten greep den browning.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

IN DE STERFKAMER.


Op den hoek van Parklane en Onslow Gardens stapten twee donkere
gedaanten uit een kleine auto.

Een van het tweetal, die gehuld was in een lange, wijde jas, die bijna
tot den grond reikte, gaf den chauffeur op fluisterenden toon een kort
bevel en toen reed de bestuurder naar den kant van den weg, waar het
voertuig in de pikdonkere schaduw van een hoogen muur verdween.

De lichten van de auto waren uitgedoofd.

De kragen hunner jassen hoog opgeslagen, de petten over het voorhoofd
getrokken en de handen in de zakken hunner jassen verborgen, liepen de
beide mannen Onslow Gardens in.

Toen ze het huis, dat nummer twintig droeg, hadden bereikt, liet Hoper
een zacht gefluit hooren.

Het scheen een overeengekomen teeken te zijn, drie tonen, die tweemaal
op eigenaardige wijze werden uitgestooten.

Bijna op hetzelfde oogenblik werd de huisdeur van de woning ten deele
geopend en een vrouwelijke gedaante verscheen op den drempel.

„Alles veilig!” sprak ze op zachten toon, toen ze bij het zwakke licht
van een verwijderden lantaarn Arthur Hoper herkende.

„Niemand thuis?” informeerde de „chef van het vak,” die Raffles eenige
schreden achter zich had gelaten en nu vlak voor den ingang der woning
stond.

„Naar den schouwburg, komen eerst laat thuis. Wie heb je bij je?”

„Een voorname! ’t Is een graaf!” haastte Hoper zich op fluisterenden
toon te antwoorden.

Toen vroeg hij, nadat hij een blik had geworpen in de pikdonkere
vestibule:

„Heb je ’t overal donker?”

„Natuurlijk!”

„Nou, vooruit dan maar!”

En met een wenk naar Raffles, welke door dezen dadelijk werd begrepen,
volgde hij het meisje in het huis van haar meesters.

Ook Raffles was de ruime vestibule binnengegaan en sloot onhoorbaar de
zware huisdeur achter zich dicht.

Zwijgend volgden de beide mannen de kamenier een breede trap op, die
naar de eerste verdieping leidde, en vandaar door een vrij lange,
breede gang naar een kamer aan de achterzijde van het huis.

Overal heerschte volslagen duisternis, want op aanraden van Hoper had
zijn handlangster door het geheele huis de electrische lichten
uitgedoofd.

Toen het meisje de deur van de kamer voor de beide mannen had geopend,
liet Raffles een oogenblik het licht van zijn electrische zaklantaarn
door het vertrek schijnen.

Hij zag, dat het een tamelijk ruime, vierkante kamer was, blijkbaar als
studeervertrek ingericht.

Tegenover de deur, door welke zij waren binnengekomen, scheen zich een
breed raam te bevinden, waarvoor de zware, donkere overgordijnen waren
dichtgetrokken.

De kamenier tastte naar het koord en een oogenblik later zag Raffles,
dat achter de gordijnen twee glazen deuren waren, voorzien van fijn
geplooide vitrages.

In een oogenblik had het meisje door het opheffen van een koperen kruk
de glasdeuren geopend en Raffles zag, dat hierachter zich het zinken
plat uitstrekte, waarvan Arthur Hoper hem had verteld.

„Weet gij ook, of in het huis van hertog Silverton de kamer
overeenkomend met deze, evenals hier tot studeerkamer is ingericht?”
vroeg Raffles op fluisterenden toon.

„Neen, sir, die kamer was de slaapkamer van den hertog. De hertog is
daar gestorven. Ik weet dit zeker, want zoodra het lijk naar beneden
was overgebracht, naar het praalbed, is de geheele kamer schoongemaakt
en hebben de meubelen urenlang op het plat gestaan.”

Een glans van voldoening en tevredenheid gleed over het gelaat van lord
Lister.

Dit was alles wat hij op het oogenblik noodig had te weten.

„Gij kunt alles nu weer afsluiten,” sprak de Groote Onbekende tot de
kamenier, toen de beide mannen naar buiten waren gestapt. „Steek de
lichten weer op, voor zoover zij ’s avonds branden wanneer uw meesters
afwezig zijn en maak u verder over niets ongerust. Gij zult in geen
geval in moeilijkheden komen. Wacht hier, over een uur zullen wij wel
terug zijn.”

Toen drukte hij haar een goudstuk in de hand.

Een paar minuten later waren de roodpluchen overgordijnen weer
dichtgehaald voor de goed gesloten glazen deuren van de studeerkamer.
In gangen en vestibule van het deftige heerenhuis brandden de
electrische lampen en de jonge kamenier zat in het studeervertrek met
een kostbare kanten kraag van haar meesteres op den schoot. Zij had
mevrouw beloofd, daarin een klein gaatje, dat er ongelukkig in was
gekomen, onzichtbaar te zullen bijwerken.

Arthur Hoper had uit een van zijn zakken een paar wijde viltpantoffels
te voorschijn gehaald, die hij over zijn laarzen trok. Voor Raffles was
een dergelijke voorzorgsmaatregel onnoodig. De zachte, buigzame
schoenen, welke hij droeg, schenen van een soort dof-zwarte zijde
vervaardigd te zijn en zolen van een soortgelijke stof te hebben.

Onhoorbaar liep het tweetal voort over het breede zinken plat, dat zich
inderdaad achter de geheele huizenrij bevond.

Toen zij de achterzijde van het huis, dat hertog Silverton had bewoond,
hadden bereikt, bleef Raffles staan en keek met scherpen blik rond.

In de kamer, die, evenals in de woning, waardoor zij hierheen waren
gekomen, toegang gaf tot het zinken terras, heerschte doodsche stilte
en volslagen duisternis.

De Groote Onbekende ging nu naar de buitenzijde van het platform.

Zoover mogelijk boog hij zich, op de knieën liggende, over den rand
heen. Daarna richtte hij zich weer op en sprak op fluisterenden toon
tot Hoper:

„Ik dacht het wel, beneden wordt gewaakt bij het lijk van den hertog.
De kamer hieronder is verlicht. Laat je naar beneden glijden en houd de
wacht in den tuin. Bij het minste onraad waarschuw je mij.”

En toen Hoper, de geslepen en bekwame „man van het vak” reeds
aanstalten maakte om zich langs een stevige waterbuis te laten
neerzakken, beduidde Raffles hem door een teeken, nog even te wachten.

De Groote Onbekende haalde snel uit een der diepe, ruime zakken van
zijn „dievenjas” een leeren taschje te voorschijn, toen nam hij uit een
anderen zak den kleinen browning, rolde de jas tot een bundeltje samen
en sloeg er een daarvoor ingericht riempje, waaraan zich een haak
bevond, omheen.

„Houdt dit bij je!” beval hij op korten toon.

Arthur Hoper nam het pakje van lord Lister aan, bevestigde het met de
kleine, stevige haak aan zijn eigen overjas en vroeg toen:

„Nog iets, sir?”

„Neen.”

Zonder verder een woord samen te wisselen, liet de „chef van het vak”
zich nu over den rand van het terras neerzakken en behendig als een kat
gleed hij langs de gladde buis naar beneden, waar hij in de schaduw van
eenige hooge struiken zijn observatiepost innam.

Lord Lister had het leeren taschje geopend en haalde daaruit een
oliespuitje te voorschijn. Nauwkeurig spoot hij eenige druppels van de
vloeistof, die zich daarin bevond, in de scharnieren van het rechtsche
raam en lichtte dit toen geheel onhoorbaar en zoo handig, dat geen smid
het hem had kunnen verbeteren, uit de beugels.

Het leeren taschje was zóó ingericht, dat hij het met een enkele
beweging, door middel van een smal riempje, om zijn middel kon
bevestigen en zoo stapte de Groote Onbekende, slechts gewapend met zijn
revolver, de donkere, eenzame kamer binnen.

Zooals hij daar stond in het nauwsluitende, zwarte tricot pak, leek hij
niet meer dan een sombere schaduw, die geheimzinnig en onhoorbaar
voortglijdt.

Raffles bracht de glazen deur, welke hij uit haar hengsels had genomen,
weer in haar normalen toestand terug, sloot toen den toegangsweg naar
het plat weer af, schoof de overgordijnen dicht en ontstak, alsof het
de gewoonste zaak van de wereld betrof, het electrische licht.

Een helder schijnsel viel nu door het vertrek, dat als slaapkamer was
ingericht.

Een breed mahoniehouten ledikant stond tegen een der wanden en de sprei
van witte tulle, gevoerd met goudgeel satijn, bedekte de zijden dekens.

Lord Lister ging naar de eenige deur, welke de slaapkamer verder nog
had.

Voorzichtig schoof hij den kleinen koperen grendel, die boven het slot
was bevestigd, dicht en toen begon hij het bed, waarop hertog Silverton
was gestorven, te onderzoeken.

Het kostbare mahoniehout, waarvan het ledikant was vervaardigd, glom
als een spiegel en weerkaatste het licht van het kleine electrische
kroontje, dat aan het plafond hing.

Zijn nauwkeurig onderzoek leverde echter blijkbaar geen resultaat op,
want nadat de Groote Onbekende de kostbare sprei weer glad had
getrokken, begon hij de wanden van de kamer te bekijken.

Met een kleinen hamer, welke hij ook uit het taschje te voorschijn had
gehaald, beklopte hij bijna elken vierkanten decimeter der muren; op
het bruinleeren behangsel zocht hij naar de mogelijke sporen van een
geheime kast, achter den spiegel en het groote vrouwen portret, dat
waarschijnlijk de moeder van den hertog voorstelde, bekeek hij met
scherpen blik, zoekende naar een kunstig verborgen schuilplaats, maar
niets vond hij, dat zijn moeite loonde.

Maar lord Lister gaf den moed nog niet op.

De slanke, lenige gestalte, gekleed in het gladde tricot, bukte zich nu
voorover, om het sneeuwwitte berenvel, dat vóór het bed een gedeelte
van den gladgewreven parketvloer bedekte, te verwijderen.

En toen keek hij eenige oogenblikken naar den houten vloer, met
massieve blokjes ingelegd.

Weer werd het leeren taschje geopend en daaruit kwamen nu een sterk
vergrootglas en een uiterst fijngeslepen, lang en smal breekbeiteltje
te voorschijn.

En plat op zijn buik liggende, langzaam en als een slangachtig wezen
over den gladden vloer kruipende, onderzocht hij, met het vergrootglas
gewapend, elk houtblokje afzonderlijk.

Telkens weer trachtte hij het vlijmscherpe beiteltje in de uiterst
smalle naden tusschen de stukjes hout te werken, doch telkens weer kwam
hij tot de overtuiging, dat hij nog niet had gevonden, wat hij zocht.

Langzaam, heel langzaam bewoog zich de zwarte gestalte over den vloer.

Raffles was nu de plaats genaderd, waar zooeven de breede kop van de
witte berehuid had gelegen, toen hij plotseling zacht, bijna onhoorbaar
floot.

De oogen van den gentleman-dief schitterden en zijn gelaat vertoonde,
voor zoover het niet achter den rossigen baard en knevel verborgen was,
een uitdrukking van spanning.

Weer werd het dunne beiteltje tusschen de voegen van twee houtblokjes
gestoken en...... zonder eenige moeite lichtte Raffles het blokje uit
den vloer.

Een trek van groote voldoening verscheen op zijn gelaat, nu hij in de
rechthoekige opening, welke er was ontstaan, een precies daarin passend
doosje ontdekte.

Ook dit verwijderde hij van zijn plaats en nu zag hij, dat het losse
blokje slechts half zoo dik was als de andere, die, stevig aan elkaar
sluitend, den bodem bedekten.

Lord Lister stond op uit zijn liggende houding en, met het wit
cartonnen doosje in de hand, nam hij plaats in den fauteuil, die
tegenover het bed stond.

Raffles opende het doosje, dat bijna geen gewicht scheen te bevatten en
haalde er een blauw papieren zakje en een in vieren gevouwen stuk
papier uit te voorschijn.

Eerst bekeek hij het zakje.

Op een klein, ovaal etiquet, dat erop geplakt was, las hij den naam van
een apotheker en diens adres in New-York en daaronder het woord
„morphine.”

„Ik dacht het!” mompelde de Groote Onbekende, „dus toch...”

Toen vouwde hij het papier, dat onder in de doos had gelegen, open en
al dadelijk bemerkte hij, dat het een velletje postpapier van den
overleden hertog was.

In den linkerbovenhoek waren diens initialen aangebracht met daarboven
het hertogelijke kroontje.

En gemakkelijk achterover geleund in den stoel van Bertie Silverton,
las Raffles het volgende:


    „Ik hoop, dat dit eerst gevonden zal worden lang na den dood van
    mij en mijn echtgenoote, want ik wensch, dat op haar de verdenking
    zal rusten van het misdrijf, waaraan ik mijzelf straks zal schuldig
    maken.

    Een misdrijf, dat erfelijk is in mijn familie, dat van geslacht op
    geslacht is overgegaan en... dat ook een eind aan mijn leven zal
    maken.

    Reeds jaren geleden had ik het vaste voornemen om, zoodra ik
    mijzelf totaal geruïneerd zou hebben, het voorbeeld van mijn
    familieleden te volgen.

    Door mijn huwelijk echter met Lily Ansberg, de schatrijke
    Amerikaansche, meende ik, voor mijn verdere leven gevrijwaard te
    zullen zijn voor geldzorgen.

    Maar ik had geen rekening gehouden met die tweede duivel, die in
    mijn familie van het eene geslacht op het andere overgaat en die
    zijn slachtoffers langzaam, maar zeker, in het verderf sleept.

    De speelduivel!

    Hem heb ik niet kunnen ontkomen,—trouwens, ik heb er ook nooit veel
    moeite voor gedaan!

    Ik heb gespeeld, telkens weer opnieuw, onophoudelijk groote sommen
    verloren; een aanzienlijk deel van de millioenen, die mijn vrouw
    mee ten huwelijk bracht, aan de groene tafel verdobbeld.

    Steeds weer opnieuw verschafte Lily mij de middelen om mij over te
    geven aan dien hartstocht, maar ik wensch haar verwijten, haar
    terechtwijzingen niet meer te hooren. Ik wensch mij niet te
    vernederen voor haar, die, door mij tot hertogin verheven, in mijn
    oogen toch altijd is gebleven de juffrouw, die kamers verhuurde in
    een burgerlijk pension in Londen!

    Zij is mooi, mijn vrouw, dat weet ik en men zegt, dat zij goed is
    en lief.

    Maar ik haat haar!

    Haar vertrouwelijke gesprekken met oude vrienden en kennissen
    hebben mijn jaloezie steeds weer geprikkeld en haar groote kalmte
    en zelfbeheersching bij de scènes, die ik haar maakte, hebben mij
    tot het uiterste gedreven.

    Nu ga ik een eind maken aan mijn verloren leven, maar tevens ga ik
    mij wreken op de vrouw, die ik bij mijn leven niet heb kunnen
    treffen.

    Ik zal een gedeelte van de morphine, die ik reeds in Amerika in
    mijn bezit had, aanwenden om een eind aan mijn bestaan te maken,
    doch een ander deel zal dienen om op haar, die mij gedurende mijn
    ziekte verpleegt, de verdenking te laten vallen van moord.

    In het drinkwater en het voedsel, dat zich in mijn slaapkamer
    bevindt, zal ik morphine mengen en ook in het juweelkistje van mijn
    vrouw zal na mijn dood een voorraad morphine worden gevonden.

    Zoo zal ik mij wreken op Lily Baker, de kamerverhuurster van
    Clandon Street.

        BERTIE hertog SILVERTON.”


Eenige oogenblikken keek de Groote Onbekende met starenden blik voor
zich uit.

Toen kwam de energieke uitdrukking weer in zijn groote donkere oogen
terug en als met een ruk stond hij op uit den stoel.

Hij scheen reeds volkomen met zichzelf eens te zijn, hoe hij verder zou
handelen, want zonder een oogenblik te aarzelen vouwde hij de nagelaten
bekentenis van Bertie Silverton weer dicht, borg het papier en het
zakje met de overblijfselen der morphine weer in het cartonnen doosje
en bracht dit terug naar het schuilhoekje onder den houten parketvloer.

„Dat hadt je niet vermoed, hertog,” mompelde hij achter zijn roode
snor, terwijl hij het losse blokje weer kunstig op zijn oude plaats
terugbracht, „dat reeds nu, terwijl hier beneden nog wordt gewaakt bij
je lijk, je geheim is ontmaskerd.

„Jij hadt gehoopt, dat er vele jaren zouden voorbijgaan, voordat, de
smaad werd weggenomen van je vrouw, die rein en onschuldig is als een
engel.”

De slanke man in zijn zwarte kleeding bracht zorgvuldig alles in de
sterfkamer weer in den toestand terug, waarin hij het had gevonden,
toen schoof hij den grendel terug van de deur, draaide het electrische
licht uit en verliet het vertrek door de glazen deuren, die op het
zinken terras uitkwamen.

Geen vijf minuten later hoorde Hoper, die nog steeds in zijn donker
schuilhoekje de wacht hield, een zacht en kort gefluit, het afgesproken
teeken tusschen hem en den „graaf.”

Hij keek naar boven en begreep uit een sein met de hand, dat de ander
hem gaf, dat hij weer terug kon komen.

In een oogwenk had hij zich handig naar boven gewerkt  en keek zwijgend
zijn voornamen makker aan.

„Kom mee!” was alles, wat deze hem toefluisterde, terwijl hij zich weer
in zijn „dievenjas” hulde.

Als twee zwarte schaduwen liepen zij over het platform, totdat zij het
venster weer hadden bereikt, waar de vriendin van Arthur Hoper op hen
wachtte.

„Alles veilig?” vroeg Hoper haar en op haar bevestigend antwoord
vervolgde hij:

„Ga jij eerst naar beneden Kate en kijk uit of ze nog niet komen.”

„Zoo vroeg komen ze nooit,” klonk het terug, „maar ik zal vooruitgaan.”

Inderdaad bleek het terrein volkomen veilig en geen minuut daarna had
de kamenier de huisdeur gesloten achter de beide geheimzinnige
bezoekers.

Glimlachend borg zij ook het tweede goudstuk, dat de lange heer in de
wijde overjas haar had gegeven weg in haar zilveren beursje.

„Ik heb je hulp niet meer noodig, Hoper,” sprak Raffles tot den „chef
van het vak”.

„Dat was geen zwaar werk voor mij dezen keer,” klonk het terug.

„Ga jij je eigen weg, ik rijd alleen terug,” vervolgde de Groote
Onbekende.

Toen bleef hij even stilstaan en overhandigde den ander een banknoot
van vijftig pond.

„Adieu Hoper, tot een volgenden keer!”

„Dank u wel, graaf! U kunt altijd op mij rekenen! Als meneer de graaf
weer eens een zaakje voor me heeft...”

En beleefd aan zijn pet tikkend, sloeg Hoper de zijstraat in, terwijl
Raffles doorliep naar den hoek van Onslow Gardens en Parklane.

In de donkere schaduw van den hoogen muur wachtte nog steeds de kleine,
zwarte auto.

De chauffeur, gekleed in een zwarte jas, de donkere pet op het hoofd,
had zooeven een versche pruim genomen. Dit was de eenige afleiding, die
hij had op dezen nachtelijken tocht, want het rooken was hem op
dergelijke uitstapjes ten strengste verboden en hij mocht zelfs niet,
om den tijd wat te bekorten, in de buurt van de auto heen en weer
loopen.

Eindelijk zag hij op korten afstand een persoon met vlugge schreden
naderen en reeds had hij in dezen heer den eigenaar van de zwarte auto
herkend.

„Terug naar Regent Park!” beval lord Lister en geruischloos gleed de
„Camera Obscura” voort door de Londensche straten.



Charly Brand was zooeven thuisgekomen. Het feeënballet in Empire
Theatre was hem toch niet meegevallen.

Neen, dat hadden Edward en hij beter gezien in Parijs. Hoe lang was dat
nu al weer geleden? Zeker al drie jaar, het was geweest op hun doorreis
naar Algiers; waarheen Charly zijn vriend had vergezeld en aan welke
reis voor hem tal van aangename herinneringen waren verbonden.

Nu lag Charly languit op den breeden divan, die met een zwaar Perzisch
kleed bedekt was en rookte zijn fijne havanna.

Plotseling werd de deur van de studeerkamer geopend en een man met een
allerongunstigst uiterlijk stond op den drempel. En heel beleefd scheen
de onverwachte bezoeker ook niet te zijn, tenminste hij hield zijn pet
op het hoofd en groette niet eens.

Charly had onmiddellijk de „dievenjas”, die de lange gestalte van den
binnenkomende omsloot herkend en sprak lachend, zich halverwege uit
zijn luie houding oprichtende:

„Kun je niet eerst behoorlijk kloppen, voordat je binnenkomt?”

Het gelaat van den roodharige vertrok zich tot een breeden grijns. Hij
sloot de deur achter zich dicht, ontdeed zich van zijn breedgerande pet
en wijde overjas en stond nu voor zijn jongen vriend in het
nauwsluitende zwarte tricot.

„Mijn hemel Edward, wat zie je er potsierlijk uit! Waar ben jij
geweest?” riep Charly uit en met de elleboog weer geleund in de zijden
kussens van den divan keek hij er naar, hoe lord Lister zijn rossigen
krullenpruik, baard en snor losmaakte en op een klein tafeltje aan zijn
rechterhand legde. „Het lijkt wel of je van een gemaskerd bal komt!
Werd er mooi gedanst?”

En met meer ernst in de stem dan Charly had verwacht, antwoordde de
Groote Onbekende:

„Ja mijn jongen! Den „Danse macabre!” Den doodendans!”

Toen belde hij James en liet zich door dezen een sterke kop koffie
brengen.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

HET WERK VAN RAFFLES.


Het was de dag vóór de begrafenis van hertog Bertie Silverton. De
grootste opwinding heerschte in de Londensche hooge kringen. En allen
bespraken de vreeselijke gebeurtenis, de vreeselijke daad, door de
hertogin bedreven.

In zijn bureau in Scotland Yard zat politie-inspecteur Baxter een
geurigen havanna te rooken. Hij dicteerde zijn secretaris Marholm,
bijgenaamd „de vloo”, een proces-verbaal.

Toen dat werk geëindigd was, zuchtte hij eens diep, geeuwde hoorbaar en
zei toen: „Marholm, we hebben vandaag hard gewerkt—héél hard gewerkt.
Ik zal nu wat gaan rusten.”

„Slaap lekker, inspecteur!”

„Slapen? Wie praat er van slapen?”

„O, vraag excuus inspecteur—ik dacht soms, het zou niet voor den
eersten keer zijn!”

„Wàt zou niet voor den eersten keer zijn!” stoof Baxter op met woedend
gebaar! „Zal ik je eens vertellen, wat voor de laatste maal moet
gebeurd zijn? Dat jij zoo’n grooten, brutalen mond opzet tegen je chef!
Hoor je, Marholm, je chef! Pas op, dat ik je niet voor ontslag
voordraag wegens insubordinatie!”

De „vloo” haalde de schouders op, snoof hoorbaar door zijn neus, blies
zware wolken uit zijn pijpje, dat gestopt was met „Amersfoorter” en zei
op uitdagenden toon, want aan Baxters dreigementen had hij zich nog
nooit gestoord:

„O chef, hoogvereerde chef, wat bent u vandaag bijzonder prikkelbaar.
Ik vond u in den laatsten tijd anders steeds in zoo’n goed humeur! En
ik had die goede luim al in verband gebracht met Raffles’ verdwijning
uit Londen! Dat was een pak van uw hart, inspecteur!”

Inderdaad!

Het was een pak van het hart geweest van den braven inspecteur, toen
hij hoorde, dat de Groote Onbekende, in gezelschap van zijn
onafscheidelijken secretaris zich voor „onbepaalden tijd” naar het
buitenland had begeven.

En ditmaal was het geen grapje!

Baxter had het gehoord uit de meest betrouwbare bronnen, dat hij
vooreerst geen last of overlast zou hebben van den man, die hem
voortdurend een hinderpaal was geweest op zijn levensweg, die zijn
werklust, zóó hij dien al eens had, verlamde, zijn ijver bekoelde.

Want hoe tientallen van keeren was het niet gebeurd, dat Raffles, de
gentleman-dief den een of anderen misdadiger had opgespoord, terwijl
inspecteur Baxter op dwaalwegen zocht naar den vermeenden boef.

Baxter dacht aan dat alles en een zucht van verlichting ontsnapte hem.

Ja, hij was in z’n nopjes, dat die brutale Raffles niet in Londen
woonde.

„Ja, inspecteur,” herhaalde Marholm met een onnoozel gezicht, „dat was
een pak van uw hart, nietwaar?”

„Hou je brutalen mond, of je gaat er op staanden voet uit,” snauwde
Baxter.

„Maar chef!”

„Wat, maar— —”

„M’n mond houden? Ik? Maar als ik niet meer kan praten, dan heb ik
heelemaal niets meer te doen.”

„Je bent de grootste luilak, dien ik ken”, stoof Baxter op.

„Op één na, inspecteur, op één na!”

„En die eene is?”

„Raad eens, inspecteur!”

Marholm had ternauwernood deze woorden gesproken, toen er aan de deur
werd geklopt.

Een kleine jongen, in blauw uniform met zilveren tressen trad binnen.

„Mr. Baxter?”

„Die ben ik!”

„Please, sir!”

De jongen overhandigde een groote, gele enveloppe.

„Van wien?”

„Weet ik niet, sir! Good bye, sir!”

De jongen boog, draaide zich om en verdween.

Baxter, vóór den brief te openen, draaide dien om en om en nog eens om.

Toen, met een gewichtig air, en alsof hem nu te binnen schoot, dat hij
dit gewichtig epistel wachtte, zei hij:

„Juist, dat zal het schrijven zijn van den referendaris van Zijne
Majesteit!”

„Ik zie anders geen koninklijk wapen,” merkte de „vloo” droog op.

Baxter smoorde een vloek en bromde een verwensching tusschen de tanden.

Daarna opende hij de envelop, haalde een groot vel papier te voorschijn
en begon te lezen.

Zijn oogen werden hoe langer hoe grooter, zijn mond viel open,
zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd.

„Allemachtig,” steunde hij, „alweer die naam!”

Het papier ontgleed zijn handen en Marholm haastte zich, het op te
rapen.

Het eerste, wat „de vloo” zag, was de naam:


                        JOHN C. RAFFLES.


Toen las hij het volgende:


                                                 Londen, Club of Lords.

    Hooggeachte Inspecteur Baxter.

    Daar ben ik dan eindelijk weer eens op komen dagen—ditmaal om u te
    helpen!—

    Ge kunt lauweren oogsten. Ga met twee van uw beste detectives
    (vergeet ook uw braven secretaris Marholm niet) naar het sterfhuis
    van Hertog Silverton in Onslow Gardens. In de sterfkamer zult ge
    het vinden. Onder de achttiende plank van den parketvloer, geteld
    van het hoofdeinde van het ledikant, gaande naar rechts, naar den
    kant van de ramen.

    Haast u met uw werk. Ik groet u vriendschappelijk en zal, als het
    weer te pas mocht komen, niet nalaten, u danig bij den neus te
    nemen.

        JOHN. C. R.”


De laatste zin was het, die Baxter zoozeer in twijfel bracht, dat hij
besloot, niet te gaan.

„Neen, Marholm,” zei hij op een toon vol overtuiging, „we gaan niet.
Raffles is in staat om mij zelfs in een sterfhuis belachelijk te maken
en een zot figuur te doen slaan!”

Marholm’s pijpje dampte als een stoomketel, vóórdat hij antwoordde:

„Als u niet gaat, inspecteur—wel—hm—ziet u—dan ga ik. Dan doe ik dat
zaakje op m’n eigen houtje, ziet u! U kunt van Raffles denken wat u
wilt, maar hij is teveel gentleman om in een sterfhuis kabaal te gaan
schoppen!”

Baxter dacht na—langen tijd. Als Baxter dacht, had hij daarvoor steeds
veel tijd noodig, omdat het denken hem nu juist niet al te vlot af
ging.

„Goed, Marholm, ik zal nog eens, maar voor het laatst in mijn leven, je
raad opvolgen! We zullen over een uur naar Onslow Gardens optrekken!”

En aldus geschiedde!

Heel het Vereenigd Koninkrijk was verbijsterd, toen het uit de
dagbladen vernam, hoe Hertog Adelbert Silverton, die onder zulke
verdachte omstandigheden het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld,
zich niet had ontzien, om door een laaghartige daad—de laatste uit zijn
leven—zijn geslacht te bezoedelen.

Van heinde en verre stroomden inspecteur Baxter de gelukwenschen toe,
en allerwege werd zijn speurderszin geroemd.

De hooge borst van den inspecteur van Scotland Yard zwol en zwol—steeds
hooger.

Totdat aan al die roem en eer een einde kwam op een wijze, die viel als
een ratelende donderslag aan helderen hemel.

Een week nadat Hertogin Lily Silverton haar eer en goeden naam had
teruggekregen, kon men in de groote Londensche bladen lezen:


                    HET WERK VAN JOHN C. RAFFLES.

    Niet Baxter, den goedigen, genoeglijken inspecteur van Scotland
    Yard komt de hooge eer toe, de ware toedracht van Hertog Silvertons
    rampzalig einde aan het licht te hebben gebracht.

    Het was niemand anders dan de Groote Onbekende gentleman-dief, John
    C. Raffles, die, na zich van den toestand in den Huize Silverton op
    de hoogte te hebben gesteld, de afwikkeling der zaak overliet aan
    James Baxter, nadat hij dezen er van had verwittigd.

    Hulde aan John C. Raffles, den kampioen voor verdrukten en
    onrechtvaardig bejegenden!”


In een noot had de „Times” nog aan dit bericht toegevoegd:


    „Wij betreuren het, dat inspecteur Baxter geen belangrijker rol had
    gespeeld in deze interessante geschiedenis dan die van—stroopop”.


Toen Baxter, in zijn bureau-stoel gezeten, dit bericht met de
toevoeging las, was hij een beroerte van ergernis nabij.

Hij smeet zijn inktpot aan stukken en kneep, van louter woede, een
handvol havanna’s aan stof.

Toen hij een beetje uitgeraasd had, wendde hij zich tot Marholm, die
rustig z’n pijpje dampte.

„Marholm,” barstte hij los, „als ik wist, dat jij—dan—dan—”

De „vloo” draaide z’n stoel een halven slag om, deed een flinken haal
en zei:

„Beste, Hollandsche tabak, chef. En—uitstekend voor de zenuwen! Wilt u
niet eens opsteken?”




*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0116: Een drama uit de groote wereld" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home