Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0117: De museumdiefstal
Author: Blankensee, Theo von, Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.

*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0117: De museumdiefstal" ***


                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                       NO. 117   DE MUSEUMDIEFSTAL



DE MUSEUMDIEFSTAL.


EERSTE HOOFDSTUK.

GELDGEBREK.


„’t Is een héél lastig geval, Edward”, zei Charly Brand tot zijn heer
en meester, John C. Raffles, „en ik zou er een lief ding voor over
hebben, als de zaken anders stonden.”

„Wàt is lastig, Charly?”

„Dat onze kas leeg is—totaal uitgeput.”

Lord Edward Lister glimlachte.

„Lach niet, Edward, doe me een plezier en lach niet! Ik kan dat niet
verdragen!”

„Zóó, Charly! My boy, je bent in een prikkelbare stemming.”

„Dat weet ik.”

„En mag ik vragen, wat mijn secretaris in die minder rooskleurige bui
heeft gebracht?”

„Dat zei ik je reeds!”

„Dus niets anders dan onze financieele toestand?”

„Vindt je dat nog niet genoeg?”

„Nee—dat vind ik heelemaal niets! Je weet wel, Charly, dat de redding
altijd nabij is, als de nood het hoogst is gestegen. Mijn goed
gesternte heeft me nog nooit in den steek gelaten en ik ben er trotsch
op, te kunnen constateeren, dat geldverlegenheid op mijn humeur niet
van den minst-nadeeligen invloed is.”

De Groote Onbekende tipte, nadat hij op z’n gewone, kalme manier deze
woorden had geuit, de asch van zijn sigaret, dien hij zoojuist had
opgestoken. Toen dronk hij z’n kop thee leeg, zette kop en schotel op
een tafeltje met onyx blad en keek zijn jongen vriend en secretaris,
Charly Brand, vriendelijk lachend aan.

Maar het blonde, blozende gelaat van Charly trok in geen prettigen
plooi en geen lachje deed rimpeltjes verschijnen bij oog- en
neushoeken.

Met gefronst voorhoofd stond Charly op en schonk zijn vriend uit den
zilveren trekpot een versche kop thee in.

Toen bleef hij vlak voor Raffles staan, die, nog altijd glimlachend,
het hoofd ophief en hij sprak:

„Jij lacht, Edward—jij lacht altijd, als ik ernstig ben. Kijk eens! Ik
wil héél graag toegeven, dat mijn verstand in veel dingen te kort
schiet. Als jij een mooie misdaad (zooals je het afschuwelijkst
misdrijf gelieft te noemen) op het spoor bent, kun je mij met alle
reden uitlachen, omdat jouw speurhondenneus je dan al heeft gebracht op
een plek, waarvan ik zelfs het bestaan niet vermoedde. Maar als ik, als
een nuchter feit, constateer, dat onze kas leeg is, zonder dat we het
minste vooruitzicht erop hebben, dat die weer gauw gevuld kan worden,
dan heb jij niet de minste reden om je over mijn bezorgdheid vroolijk
te maken.

„En bovendien!

„Als we in Regent-Park zaten, in het groote Londen, waar zooveel wegen
voor je openstaan om je te verrijken binnen enkele dagen, binnen enkele
uren soms, dan nog zou ik er vrede mee hebben, dat je mij bespot, als
ik om geld vraag.

„Maar hier!

„Hier in Holland, in dat keurige, nette Amsterdam, waar geen duizenden
aan de speeltafel worden vergokt; waar alle clubs soliede en alle
sociëteiten zoo burgerlijk-netjes zijn. Hier, waar jij je naam als
graaf van Sloten tot Haersveld moet hoog houden, kun je mij morgen niet
verrassen met een welgevulde portefeuille of een chèque van een half
millioen op de Nederlandsche Bank.

„En of je nu al dan niet de droevige, naakte waarheid onder de oogen
durft te zien, Edward, een feit is het, dat we er op ’t oogenblik héél
leelijk aan toe zijn. Of je zoudt er al toe moeten overgaan de enkele
familiejuweelen— —”

„Geen sprake van”, viel Raffles in, „praat geen nonsens, Charly en trek
niet zoo’n ongelukkig gezicht. Neem een ijskoude douche, dat zal je
goed doen, boy!”

„Ik ben geen zenuwlijder en heb dus geen koudwaterkuur noodig, Edward!
Dankje! Ik heb alleen geld noodig om onze huishouding te kunnen voeren
en onzen stand op te houden! Geld, Edward!”

En Charly hield zijn vriend de geopende hand voor, alsof hij
verwachtte, dat lord Edward Lister, alias graaf Van Sloten tot
Haersveld, daarin een kapitaal zou neerleggen.

Nog altijd was de vroolijke trek niet van het knappe gelaat van den
Grooten Onbekende verdwenen.

„Je doet me denken aan dien vent uit het volkstheater in East End, die
voor koning speelde en in die rol tegen een zijner onderdanen zei, die
hem om een aalmoes kwam smeeken: „Ziehier een millioen! Red u
voorloopig.”

„Aan een millioen, Charly, zal ik je vooreerst nog niet kunnen helpen,
zelfs niet aan de helft van dat belangwekkende sommetje. Maar ik wil je
hier toch graag de belofte doen, dat je, laat ons zeggen binnen een
week, je „huishoudkas” weer voor een tijdje gevuld zult zien!

„’s Jonge, jonge”, voegde hij er aan toe, en hij stak zijn vriend de
hand toe, „wat ben je toch een beste kerel, Charly, dat je je zoo
bezorgd maakt over den berooiden staat van onze financiën. Als ik nog
eens m’n mémoires schrijf, zal ik heel wat bladzijden wijden aan jouw
vriendschappelijke toewijding!”

Verrast keek Charly op.

„Je moest daarmee nu toch eindelijk eens beginnen, Edward! Wat zou je
een belangwekkende feiten op papier kunnen zetten!”

„Kerel, dat is zoo’n werk! Ik getroost me nu zoo’n enkelen keer in ’t
jaar eens de moeite om al mijn papieren en documenten te rangschikken.”

„Ja—en dat is véél te weinig. Tot schrik van ouden James stapelen zich
in Regent Park van maand tot maand je papieren op, tot in iederen hoek
van je werkkamer stapels manuscripten worden gevonden, die niet
verbrand of weggeborgen mogen worden, behalve door den eigenaar!”

„’t Zijn allemaal paperassen, Charly, waaruit ik uittreksels of korte
aanteekeningen maak. Kijk eens, boy, ik heb al heel wat crimineele
zaken verzameld, ook hier ben ik, in leege uren, als jij aan het
tennissen of aan het flirten waart, al aan den arbeid geweest. Kijk
maar!”

Raffles stond op.

Uit een kleine brandkast haalde hij een koffertje met koperen beslag te
voorschijn en toen hij het openmaakte zag Charly, dat het al voor een
derde deel gevuld was met bundels papieren, die met roode linten tot
afzonderlijke pakjes waren gebonden.

„Zijn dat verhalen van je vroegere nasporingen, Edward?” vroeg Charly.

„Ja, mijn jongen! Dat zijn allemaal zaken die, om zoo te zeggen, tot
het grijze verleden behooren! Allemaal gebeurd, vóórdat ik het genoegen
had, de medewerking te mogen genieten van mijn zorgzamen
secretaris-huishoudster.”

Lord Edward Lister nam de pakjes een voor een uit de koffer en bekeek
ze met teederen, liefdevollen blik, zooals men een kostbaren schat
bekijkt.

„Mijn nasporingen, in deze pakjes vermeld, zijn niet alle met succes
bekroond, Charly, maar toch zijn er enkele héél interessante gevallen
onder.

„Hier heb je de geschiedenis van Rodrigo en zijn afschuwelijke vrouw,
die alle drie haar zwagers langzaam vergiftigde om in het bezit te
komen van de twee millioen pond.

„En daar ligt het heele uitgebreide, zonderlinge verhaal van de gouden
beugeltasch en het fluweelen kussen. Tusschen de veeren van het kussen
zat een testament genaaid, waarnaar door vier geslachten tevergeefs was
gezocht en waarover een onmetelijk kapitaal van procedures was
opgeslokt.

„En hier is de geruchtmakende zaak van de Ierseton-moorden, toen binnen
den tijd van één maand uit een en dezelfde familie vijftien personen op
even geheimzinnige als vreeselijke wijze om het leven werden gebracht.

„Dit is de rechtzaak van den ouden koopman in wijnen uit Brighton. Dat
was een bijzonder grappig zaakje, Charly. De oude gauwdief bleef tot
het laatste oogenblik zijn onschuld verklaren, totdat hij door den mand
viel en toen zijn advocaat en de rechters in het gelaat spuwde.

„Dat zaakje heeft me destijds geen windeieren gelegd.

„De man, wien ik er opmerkzaam op maakte, dat de oude Bob Sleeter de
schurk was, zond me, onder mijn aangenomen naam, (ik noemde me destijds
Dick Windibank) een chèque op de Engelsche Bank van honderdduizend
pond. Maar hij zelf streek toen ook, toen hij het proces had gewonnen,
een zoet winstje op, dat het honderdvoudige bedroeg van wat hij mij had
gestuurd.

„Hier heb ik het avontuur van Alexander Angel. Ik zie hem nog voor mij,
Charly, dien Angel! Een man van ongeveer vijftig jaren, lang en vrij
gezet, een breed, scherpgeteekend gelaat. Op den dag, toen hij voor het
eerst mijn argwaan opwekte, droeg hij een glinsterenden hoogen, zijden
hoed, mooie, bruine slobkousen en een broek van parelgrijze kleur.

„Hij, Angel, was de zoon van een Engelsch minister. Hij had zijn
geheele familie geruïneerd en hij had het plan opgevat om zijn oude,
88-jarige moeder met een ploertendooder van kant te maken om in het
bezit te kunnen komen van een ellendige duizend pond sterling.

„De kerel was door den speelduivel bezeten. Ik wachtte hem op in de
lange, donkere gang, waar hij zich had opgesteld om de oude vrouw te
overrompelen en neer te slaan, als ze zich naar haar slaapkamer wilde
begeven.

„Ik hield hem mijn pistool tegen de slapen, eer hij den slag kon
toebrengen en tegelijkertijd leverde ik hem aan de politie over wegens
een ander misdrijf.

„Alexander Angel is in de gevangenis gestorven, drie jaren na zijn
inhechtenisneming.”

Raffles zweeg.

Het gebeurde zelden, dat hij zóó mededeelzaam was en dat hij zooveel
interessante bijzonderheden vertelde uit zijn vroegeren werktijd.

Maar Charly’s hartelijke bezorgdheid had den grooten John C. Raffles er
onwillekeurig toe gebracht om een klein tipje van den sluier op te
lichten, waarachter zooveel belangwekkends verborgen lag.

En al was het nog maar een vage blik, dien de jeugdige secretaris
vermocht te slaan in dezen schat van crimineele geheimzinnigheden, toch
begreep Charly Brand, dat eens de tijd zou komen, waarin lord Lister
hem geheel tot zijn vertrouwde zou maken.

Een blos van bewondering bedekte Charly’s kaken.

„Zie je”, vervolgde Raffles, „men heeft mij in Engeland, in gansch
Europa, den naam van gentleman-dief gegeven, deels als eerenaam, deels
als scheldnaam.

„En toch, Charly, zijn de gevallen bij tientallen te noemen, waarbij ik
slechts ben opgetreden als de bemiddelaar.

„Er zijn vele geruchtmakende zaken, waaromtrent het groote publiek
nooit de volle waarheid had vernomen, als ik niet de aanvankelijk
duistere geschiedenissen had opgehelderd. Daardoor heb ik aan den eenen
kant de politie vele en soms onschatbare diensten bewezen en aan den
anderen kant ben ik persoonlijk, zonder politie of justitie erin te
mengen, opgetreden als rechter.”

„Maar Edward”, viel Charly in, „dan had je allang schatrijk moeten
zijn, inplaats van— — —”

„Zoo arm als een kerkrat zoo als thans het geval is!” voltooide
Raffles.

„Wat zal ik je zeggen, my boy?

„Ik heb nooit veel gegeven om geld en goed. Een ruim en weelderig leven
heeft me altijd aangestaan en ik zou dat ook slechts noode kunnen
missen. Als het echter moest zijn, zou ik me ook volmaakt gelukkig
gevoelen in eenvoudige omgeving. En wat ik over had—wel, Charly, dat
heb ik steeds graag aan m’n minder goed bedeelde medemenschen
afgestaan, vooral wanneer die duizenden afkomstig waren van
woekerwinsten of op andere, ongeoorloofde manier waren verkregen.

„Ik ontmoette eens, het zal nu ongeveer tien jaar geleden zijn, een
man, uit Leeds afkomstig.

„Zijn naam was Leo Landerson.

„Hij had zijn millioen verdiend op de diamantvelden van Zuid-Afrika en
was naar zijn vaderland, naar Engeland, teruggekeerd om naar welbehagen
te gaan genieten van zijn rijkdommen.

„Hij deed dat op een zeer eigenaardige manier, die destijds de ronde
deed door de heele Engelsche pers en vooral gretig werd verslonden door
de tienduizenden lezers der volksblaadjes.

„De millionnair had zich namelijk een reusachtig groote bezitting laten
bouwen. Daar hield hij een heelen stoet van kaffers, die feitelijk
niets anders dan zijn slaven waren.

„Hij werd in Londen steeds gezien met reusachtige groote diamanten in
zijn overhemd; steenen als knikkers, die ieder een aardig kapitaaltje
vertegenwoordigden. In zijn gezelschap werd steeds een geweldig groote
kerel gezien, een bokser van beroep.

„Landerson zelf was de grootste woesteling, dien men zich maar met
eenige mogelijkheid kan voorstellen. Hij was minstens zes voet lang,
had een borst als een biervat, een grooten haviksneus en haar van
vuurroode kleur. Hij dronk als een visch en als hij dronken was hield
hij een speech, waarom je je slap moest lachen. Het spijt me, Charly,
dat jij zooiets nooit hebt gehoord.

„Landerson deed nooit iets anders dan pochen op zijn geluk en zijn
rijkdommen. En dan voer hij uit tegen de groote wereld, die wereld, die
hem in zich opnam, alleen terwille van zijn geld, en die hem later weer
uitstiet uit jaloezie en omdat hij zoo machtig veel bezat.

„En dan wees hij naar een van de groote diamanten in zijn overhemd en
dat deed hij met zijn pink, waaraan ook zoo’n reusachtige diamant
schitterde.

„Dan vroeg hij, wie van onze omgeblazen, Engelsche prinsjes twee van
zulke steenen zou kunnen laten zien?

„Ik moet erkennen, Charly, dat het twee buitengemeen mooie steenen
waren, met een eigenaardigen glans, die bepaald schatten waard waren.
Landerson beweerde dan ook, dat hij ze niet zou willen missen voor
vijftigduizend pond en dat hij wel eens zou willen weten, of er nòg
iemand op de wereld zou worden gevonden, die vijf-en-twintigduizend
pond in zijn knoopsgat en net zooveel aan zijn vinger droeg!

„Zoo iemand, zei hij, bestond eenvoudig niet. En dan haalde hij, midden
onder z’n verhaal, een revolver te voorschijn, Charly en dan wilde hij
zijn naam in kogels in den muur gaan schrijven. Dat wenschte hij te
doen om ons te laten zien, dat hij helemaal niet bang was voor zijn
diamanten.

„Maar Bunny Sutherland, een kerel als een leeuw en worstelaar van
beroep, had ondanks dat alles toch zijn zinnen gezet op de diamanten.

„Het is tusschen Bunny en Leo tot een verschrikkelijk gevecht gekomen,
op een middag, dat ze samen in hun club alleen waren. Met een
verschrikkelijken slag spleet de kampvechter met een bierglas den
schedel van den rijkaard, nadat Landerson den ander een mes tusschen de
ribben had geboord.

„Een week later stierf ook Sutherland in het hospitaal. Nooit hebben
gekroonde hoofden of groote geleerden meer belangstelling bij hun
begrafenissen gehad dan dit lugubere tweetal. Landersons millioenen
vervielen aan de algemeene armen.”

Wederom hield Raffles op.

„En hier,” vervolgde hij even later en haalde een pakje, in bruin
papier gebonden, voor den dag „hier heb je een zeer interessant
verhaal, dat ik op schrift stelde.

„Ben je nieuwsgierig om het te lezen?

„Wacht, ik zal ’t je voorlezen, zooals het mijn pen ontvloeide:

„Luister:”

Charly nam een gemakkelijke houding aan en Raffles las:

„Op een Septembermorgen van het jaar 1907 lag op de Theems een groot
barkschip voor de afvaart gereed, waarop de oogen van hen, die op den
havendam stonden met een mengeling van bewondering en ontzetting
gevestigd waren.

Het was de „Victory”, bestemd om onder commando van kapitein John
Warthon, een aantal misdadigers naar de kortelings gevestigde kolonie
Botanybay in Australië over te brengen.

De admiraalsvlag woei van den gaffel en de „Blauwe Peter” aan den
voortop: de bemanning was, onder leiding der officieren, bezig met het
schip voor de afvaart gereed te maken.

De zeilen hingen los aan de raas en behoefden alleen nog maar gebrast
te worden om op reis te gaan.

Intusschen liep de kapitein, een jonge man, in den uniform der
koninklijke marine, ongeduldig op het achterdek heen en weer en bracht
herhaaldelijk een kijker aan de oogen. Eindelijk ontdekte hij een
bootje, dat, juist van de landingsplaats afstootend, zijn weg naar het
schip nam.

„Ik geloof, dat ze daar aankomen,” zeide hij tot een van zijn
officieren.

„Het was ook hoog tijd,” antwoordde deze, zijn verrekijker landwaarts
richtende, „de heeren van het gerecht hebben ons lang genoeg laten
wachten.

„De man, dien zij ons nu nog voor Botanybay meegeven, moet volgens de
kranten een doortrapte schurk zijn, wiens voornaamste bezigheid bestond
in het overvallen van postwagens.”

„Dat is zoo; de naam van dezen gevaarlijken knaap is Morris. Nu, hier
aan boord en onder de handen van den gouverneur der kolonie Sydney zal
hij wel mak worden.”

Intusschen was de jol aanmerkelijk dichterbij gekomen; de manschappen
van het deportatieschip konden nu duidelijk zien, wie er in zaten.

Bijzondere opmerkzaamheid verleenden zij evenwel aan den in de boot
zittenden en met ketenen geboeiden gevangene, die door twee
politieagenten bewaakt werd.

Een blik op de krachtige, zij het ook slechts middelmatig lange
gestalte van den misdadiger was genoeg om de strenge waakzaamheid der
politie als niet overbodig te doen beschouwen.

Zwaar gebouwd en gespierd, kon hij een gevaarlijk tegenstander worden.
Zijn gelaat vertoonde op het oogenblik, dat de jol aan de „Victory”
aanlegde en hij over de valreep het dek betrad, echter minder een
uitdrukking van trots of strijdlust dan wel van een diepe
neerslachtigheid.

Het scheen alsof hij in zijn lot berustte.

De kapitein trad op den in geel linnen gekleeden misdadiger toe; de
oogen van den zeeman en van den gevangene ontmoetten elkander in
wederzijdsche herkenning.

De kapitein huiverde even; er gleed zoo iets als een donkere schaduw
over zijn ernstig gezicht en haastig scheurde hij den verzegelden brief
open, die hem door een van de politie-agenten ter hand werd gesteld.

Het waren de papieren van den zooeven aangekomen misdadiger.

„Kerry Morris,” las hij halfluid, „schuldig verklaard aan moord en
diefstal—veroordeeld tot levenslange deportatie naar Botanybay.”

De kapitein wist voorloopig genoeg; hij haalde als verlicht adem,
terwijl de oogen van den misdadiger uitvorschend op hem rustten.

De sergeant van de mariniers, die tevens aan boord dienst deed als
cipier, snelde op een wenk van zijn chef met twee man toe.

Tusschen hen in marcheerde de gevangene naar het benedendek, terwijl de
politie-agenten weer in hun jol afdaalden en wegroeiden.

„Haal in!” riep de commandant vanaf het achterdek, „alle zeilen los!
Brassen!”

Het commando werd snel uitgevoerd, de zeilen vulden zich, de raas
vlogen om en de „Victory” zette zich langzaam in beweging met haar
levende vracht—zestig gevangenen en over de honderd matrozen en
mariniers.



Eenige dagen na de afvaart hield kapitein Warthon inspectie over de hem
overgeleverde misdadigers, tot welk doel hij, vergezeld van twee
mariniers, van cel tot cel ging.

Sloten en grendels werden teruggeschoven en de kapitein nam aan de deur
het „present” van den betreffenden misdadiger in ontvangst.

Alles ging daarbij zeer militair in zijn werk en een strenge, een
ijzeren discipline was hier noodig. Er kwamen gestalten te voorschijn,
die er uitzagen als de verpersoonlijking van de misdaad; een categorie
van gevaarlijke individuen, waarvan de staat zich ontdeed, terwijl hij
er Australië langs den weg van strafkolonies mee bevolkte.

Warthon kwam op zijn rondgang ook bij de cel, op welker deur, naast het
getraliede kijkgat, het nummer „47” in zwarte verf was aangebracht.

De kapitein aarzelde een oogenblik, maar reeds rukte de geoefende hand
van een sergeant de zware deur open en de toonlooze stem van den
misdadiger mompelde de vast ingeprente formule van de melding.

Het was Morris.

Hij stond op den achtergrond van het duistere hok, dat verschrikkelijk
was in zijn eenvoud.

Geen bank, geen brits.

De naakte en eeuwig vochtige bodem deed dienst als legerstede en alleen
des nachts verzachtte een dunne paardendeken de hardheid dezer
slaapplaats.

De zijwanden waren niet bekleed en zoo drong door de slecht
gekalifaterde voegen een steeds voortdurende vochtigheid heen, daar de
cellen zich reeds onder den water spiegel bevonden.

Kapitein Warthon trad binnen, terwijl zijn militair geleide op een
teeken van hem achterbleef.

Toen hij de deur achter zich toetrok, bleef de cel nagenoeg geheel
duister en slechts een smalle streep licht viel door het kleine kijkgat
op den vloer en gleed al spelend over den ketting, die de rechterhand
van den gevangene met zijn linkervoet verbond.

„Rampzalige”, zeide de kapitein op zachten toon „wat heeft jou, den
zoon van een achtenswaardige familie, gedreven tot die vreeselijke
misdaden, die je naam geschandvlekt hebben?”

De misdadiger hield het hoofd gebukt; maar toen hij zijn mager, door
een verwilderden baard omlijst gelaat ophief, fonkelden zijn oogen in
het duister als die van een tijger.

„De hartstochten en hun gezellen”, kwam het heesch van zijn
saamgeknepen lippen—„en ook de liefde. Gij weet, Sir John Warthon, wat
ik daarmede bedoel, want gij waart mijn medeminnaar en gij hadt het
geluk en het succes aan uw zijde.

„Lichtzinnige jonge man als ik geweest ben, bracht ik er mijn vermogen
in een vroolijken kring van gelijkgezinde vrienden door—en
terzelfdertijd dat mijn laatste goudstuk uit mijn vingers de vorige
narolde, leerde ik de bekoorlijke Florence kennen.”

„Zij is dood”, mompelde de kapitein dof, „dood, verloren, verdwenen!
Onnaspeurbare handen hebben zich van de op zekeren dag plotseling
verdwenene meester gemaakt. De scherpste nasporingen waren
tevergeefsch—en op dit oogenblik, nu ik je als een veroordeeld
misdadiger voor mij zie, komt de gedachte bij mij op, dat jij ook hier
de hand in het spel hebt gehad.”

„Een stout schot, maar een treffer”, antwoordde de gevangene spottend.
„Waarom zou ik het loochenen? Er bleef mij niets anders over dan haar
te ontvoeren. De ouders van het meisje zouden er nooit in bewilligd
hebben, om den tot over zijn ooren in de schuld stekenden Harry Lee,
den woesteling en speler, als schoonzoon aan te nemen. En dan—hoe had
Florence mijn aanzoek kunnen aannemen, daar haar hart reeds een ander
toebehoorde—den knappen luitenant van de marine, Warthon?”

„Zwijg!” veegde de kapitein den ellendeling toe, „je woorden
ontheiligen den naam van dat meisje. Dus is mijn vermoeden toch waar
gebleken! Jij hebt Florence Preston geroofd—en misschien viel zij onder
je moordend mes!”

De gevangene schudde het hoofd.

„Gij vergist u, kapitein. Maar wat kunt gij ook van een man verwachten,
die van edelman tot straatroover is gezonken en nu een verachtelijk
gedeporteerde is die onder de tuchtroede van een onverbiddelijk
gouverneur zijn bestaan in de eenzaamheid van een ver land zal
besluiten—een wild dier onder dieren!—en toch vergist ge u. Ik ben wel
een misdadiger en de omstreken van de Clyde kunnen van mijn daden
gewagen.

„Menige postwagen viel in mijn handen en in die mijner makkers en
menige pachthoeve ging in de vlammen op.

„Doch geen dezer daden had haar oorsprong in de zucht naar geld, in
gemeene hebzucht—nimmer waren deze erbarmelijke eigenschappen de
drijfveer tot mijn misdaden.

„Neen, slechts jeugdige lichtzinnigheid, waaraan een strenge vader door
onterving paal en perk wilde stellen en de onbeteugelde drang naar
genot, trok mij op dien weg en deed den zoon van den baronet Lee de
straatroover Kerry Morris worden.

„Wij kennen elkander sinds langen tijd, Sir John, en wij hebben beiden
de schoone Florence gekend, en beiden beminden wij haar.

„Waarom wees zij mij af?

„Ware het geluk harer liefde mij ten deel gevallen, wellicht zou ik een
nieuw, een beter leven begonnen zijn!

„Maar het heeft niet zoo mogen zijn, want het Noodlot trad in uw
persoon, kapitein, tusschen mij en het voorwerp mijner liefde.

„En ik—ik vond op een andere wijze een gedeeltelijke genoegdoening.”

De misdadiger had zonder ophouden gesproken, hartstochtelijk, als in
koorts. Zijn oogen gloeiden zijn ademloozen toehoorder tegen, als wilde
hij hem verbrijzelen.

Kapitein Warthon was bleek van innerlijke ontroering, maar nieuwe hoop
doortrilde zijn tot nog toe troosteloos hart.

„Leeft zij?” vroeg hij sidderend.

„Zij leeft en is in goede bewaring”, antwoordde de misdadiger. „Lady
Florence werd door mij en met de hulp mijner trouwe bondgenooten
geschaakt.

„Zes maanden zijn er sedert verloopen en de politie heeft nog geen
spoor van haar kunnen vinden. Twee weken later viel ik in handen van
het gerecht, maar ik hield wijselijk mijn mond over dezen besten
streek, dien ik ooit in mijn leven heb uitgehaald.”

Zij leeft!

Deze gedachte was schier overweldigend voor Warthon, die de geliefde
zijns harten als een doode betreurd had.

Welk een slag was het voor hem geweest, toen hij, van een korte reis
naar Spitehead teruggekeerd, het vreeselijke bericht ontving, dat
Florence niet teruggekeerd was van een wandeling in het park van
Preston-Hall, het verblijf haars vaders, en dat zij waarschijnlijk
ontvoerd was geworden door de Hooglandsche Schotten, die gewoonlijk de
grenzen onzeker maakten.

Zulke overvallen waren niets zeldzaams en de politie gaf zich in zulke
gevallen ook niet erg veel moeite.

Maar hier bleven ook de navorschingen van Warthon en van de talrijke
familieleden zijner bruid zonder gevolg.

En thans, nu hij reeds alle hoop had opgegeven, drong plotseling een
heldere lichtstraal in zijn in duisternis gehulde ziel.

Den voormaligen edelman, en straatroover was de ontroering des
kapiteins niet ontgaan.

Iets als een triomf vloog er over zijn bleek en verwilderd gelaat. Maar
met het zich van de zege bewuste geduld van een indiaan wachtte hij op
een vraag, die nog komen zou—nog komen moest.

En zij kwam.

„Waar is zij? Waar is Lady Preston?” klonk het van de bevende lippen
van den zeeman. „Als je een mensch bent, zal je mij het antwoord niet
weigeren. Welk nut zou je er ook van hebben? Je vrijheid is je toch
voor altijd ontnomen.”

„Gij handelt al zeer weinig diplomatisch, Sir John”, antwoordde Lee
ironisch.

„Gij vergeet, dat ik, die levenslang gedeporteerd ben, ook geen verdere
schade van mijn stilzwijgen te wachten heb.”

„De straffen konden je dwingen.—”

„Spaar mij uw bedreigingen, kapitein. Geen macht ter wereld zal mij met
geweld een bekentenis ontlokken.”

De vastberaden toon, waarop deze woorden gesproken werden, deed den
kapitein inzien, dat hij op die manier zijn doel nooit zou bereiken.
Hij moest deze trotsche weerspannigheid anders behandelen.

„Je hardnekkigheid zal je slechts schade doen”, zeide hij streng. „Aan
den anderen kant kan ik veel, zeer veel voor je doen. Wijs mij de
plaats aan, waar je Lady Preston verborgen hebt, dan zal ik den koning
verzoeken, je genade te schenken of althans je straf te bekorten of te
verzachten.”

„IJdele beloften, al even belachelijk als uw bedreigingen”, antwoordde
de gevangene. „Als ik eenmaal mijn geheim had prijs gegeven, dan zoudt
ge mij weldra vergeten. Maar zelfs in het beste geval—denkt gij, dat
men in Engeland zoo goedhartig is om een straatroover de vrijheid weer
te geven, omdat hij een smachtend minnaar aan zijn geliefde heeft
geholpen? Neen, kapitein, op die manier worden wij het nooit eens.”

„Ellendeling!” viel de kapitein woedend uit. „Doe boete voor je
misdaden door een goede daad. Heeft je hart dan geen menschelijke
gevoelens meer?”

„Gaat gij preeken?” lachte de misdadiger.

„Hoe dom! Waarom zegt ge niet liever: de eene goede daad tegen de
andere?”

„Hoe moet ik dat begrijpen?”

„Verschaf mij de vrijheid door de macht, die gij als bevelhebber aan
boord geniet en de plaats waar ik Lady Preston verborgen heb, zal geen
geheim voor u zijn.”

„Ik moet—?”

„Mij helpen vluchten. Wanneer ge mij eerst in handen van het gerecht
uitlevert, dan is alles uit, voor mij en—voor u!”

Deze woorden maakten den kapitein de bedoeling van zijn voormaligen
medeminnaar duidelijk.

Hij walgde.

„Dus zou ik de vrijheid van het ontvoerde meisje moeten koopen door een
vergrijp tegen mijn plicht!” riep hij uit. „Ik, een officier in
koninklijke dienst, zou een gevangene, een tienvoudige roover, laten
ontkomen? Ellendeling, ik moest je dadelijk aan den nok van de mast
laten bengelen!”

De misdadiger bewaarde zijn kalmte. „Waarom die onnoodige opwinding,
kapitein? Gij kunt mij laten ophangen—daar hebt gij het recht toe. Maar
wat zal er dan van de schoone Florence worden? Mijn geheim zou ik met
mij meenemen. Wij hebben beiden den tijd, denk eens na over mijn
voorstel.”

Warthon gevoelde zijn onmacht, maar hij waagde het niet, zijn gedachten
verder uit te spinnen.

Zijn hart bonsde en de duffe lucht in deze kleine cel, dreigde hem te
zullen doen stikken.

Hij rukte de deur open en verwijderde zich met langzame schreden,
terwijl de sergeant de grendels weer dichtschoof.



De dagen werden weken, de weken maanden.

Voor de celbewoners aan boord was het een tijd van vreeselijke
eentonigheid, de eenige afwisseling was elken dag twee uur militaire
wandeling op het dek, waar de frissche lucht de longen moest
verfrisschen.

Met den kapitein had in dien tusschentijd een zonderlinge verandering
plaats gehad.

Sedert dien dag van zijn onderhoud met Lee was zijn ernst in droefheid
veranderd.

Het maakte den indruk alsof hij door een idee was bevangen, dat hem
geheel en al beheerschte.

Intusschen trok de „Victory” haar voren door de zeeën van het zuidelijk
halfrond en verder naar het Oosten.

De Tafelberg bleef achter, schemerend in het licht der ondergaande zon.

Eindelijk, na een onafgebroken vaart van honderd en tien dagen, kwam de
Australische kust...

Het was vroeg in den morgen, de lucht was koel, de zee hoog. Terwijl de
kapitein door zijn kijker het opduikende land beschouwde, naderde hem
de sergeant met zijn eene hand aan zijn sjako en met de andere een
klein voorwerp vasthoudende.

Het was een zilveren medaillon aan een dun snoer.

Warthon wierp een vragenden blik op den sergeant.

„Nummer 47 droeg het om zijn hals.”

Warthon schrok. „Kerry Morris?”

„Om u te dienen, kapitein, Kerry Morris. Hij wilde het wel niet
afgeven, maar natuurlijk nam ik het hem af.”

De kapitein draaide het medaillon in zijn vingers rond, totdat het
deksel open sprong.

De inhoud was een lok goudblond haar, met een blauw zijden lint
omwikkeld.

„Breng no. 47 in mijn hut”, beval hij met bevende stem.

De sergeant verwijderde zich haastig.

Toen Lee de hut van den kapitein binnentrad, leunde deze nadenkend over
zijn kaartentafel heen.

De wachten in de gang bleven voor de deur staan. De binnentredende
wilde met het voorgeschreven melden beginnen, maar Warthon sneed hem
het woord af.

„Wat heeft dit te beteekenen?”

Lee wierp een blik op het geopende medaillon en antwoordde: „Het is
mijn eigendom, dat de heeren van de politie mij hebben laten behouden.”

„Dit haar—”

„Krulde eenmaal op het hoofd van Lady Preston”, zei de misdadiger.
„Haar weerstand was vergeefs; mijn schaar was sneller dan hare hand.”

Warthon drukte zijn lippen op den blonden haarlok van het meisje, dat
hij zoozeer had lief gehad en nog beminde.

Lee zag zijn doel nabij.

„Kapitein”, zei hij „gij hebt Lady Florence nog lief. Dan is uw
aarzelen mij onbegrijpelijk.”

„Mijn aarzelen?”

„Waarom zooveel omslag maken? Wij verstaan elkander immers! Waarom wilt
gij van uw levensgeluk afzien? Gij behoeft het slechts te willen en
Lady Florence wordt de uwe. Plicht en eer zijn holle frasen. Mijne
vrijheid moet de prijs van Lady Florence zijn. Wij zijn in het gezicht
der Australische kust. De tijd dringt, besluit dus.”

Het was Warthon alsof deze man een demonischen invloed op hem
uitoefende.

En hij kon zich daar niet aan onttrekken, want Lee had slechts herhaald
wat hij zichzelf reeds ontelbare malen had voorgehouden.

Hij had nu de keus of Florence te verliezen, of voor een oogenblik zijn
eer als officier te vergeten.

En hij besloot tot het laatste.

Hij zag zich weder als den gaarne gezienen gast in het huis der
Prestons en de bekoorlijke Florence luisterde naar zijne vurige
woorden.

En toen toonde zij hem blozend den jongen man, die het, ofschoon bekend
als een woesteling en doordraaier, toch gewaagd had, haar van zijn
liefde te spreken.

De oude Preston, een man van strenge grondbeginselen, had den onterfden
zoon van den baronet, kortaf de deur gewezen.

Harry Lee was vertrokken, maar woedend en dorstend naar wraak.

Eenige weken van het reinste geluk vervlogen voor de beide gelieven,
toen trad de dienst scheidend tusschen beide.

Warthon moest een reis van verscheidene maanden ondernemen.

Toen hij weder te Preston-Hall terugkeerde, ontving hij de vreeselijke
tijding, dat men op zekeren avond de bekoorlijke dochter des huizes
ontvoerd had.

In die bewogen tijden behoort zoo iets geenszins tot de zeldzaamheden
en bij de langzaamheid der Engelsche en Schotsche justitie, zou een
bevredigende uitslag der ingestelde nasporingen een merkwaardigheid
zijn geweest.

De aan schuilhoeken zoo rijke Schotse bergstreken verzwaarden de
vervolging van het spoor.

Warthon liep rond als een vertwijfelde.

En nu had het lot hem de roover van zijn geluk in handen geleverd.

Hij zag de mogelijkheid voor zich, zijn Florence terug te vinden; en
deze man verlangde daarvoor als prijs, slechts zijn vrijheid!

De kapitein streed een korten, maar zware strijd; toen zei hij met
neergeslagen blik:

Het zij zoo! Je zult je vrijheid hebben!”

Het vale gezicht van den misdadiger werd hooger gekleurd; het blijde
gevoel der naderende vrijheid deed hem sidderen van geluk.

„En wanneer zal het zijn—en hoe?” vroeg hij haastig.

„Daar moet ik eens rijpelijk over nadenken, want ik kan je niet zoo
maar loslaten zonder meer. Het moet den schijn van een vlucht hebben.
Kan je zwemmen?”

„Zeker.”

„Goed. Maar eerst—waar is Lady Preston?”

„Wie staat mij borg dat mijn vlucht zal gelukken, of dat gij
werkelijk—”

„Mijn woord. Ik zweer het je!”

„Goed, ik geloof u. Gij zijt een edelman en daarom wil ik u
vertrouwen—”

„Dus?” vroeg de kapitein bevend van spanning.

„De sleutel tot het nest van het geroofde vogeltje ligt in uwe hand:
het is het medaillon. Luister nu goed: Graafschap Essex, dorp Linghdale
en de weduwe Mik, de „oude Mik” genaamd. Geef deze het medaillon met
een groet van Kerry Morris en dan zal de oude vrouw u naar de plaats
brengen, waar Lady Florence zich bevind.”

„Bedrieg je mij niet?” vroeg Warthon, voor wien zich plotseling een
wereld van geluk opende.

Lee hief de rechterhand op tot een eed en zei plechtig:

„Zoo waar er een God boven ons is, ik sprak de waarheid!”

„Hoor dan wat ik je te zeggen heb: nog heden zal ik ergens in een
stille bocht binnenloopen om water in te nemen. Ik zal zorgen, dat je
aan dek bent en dat de marinier, die de wacht heeft, zijn geweer in je
onmiddellijke nabijheid achterlaat, want in de wildernis van Westelijk
Australië heb je in elk geval een wapen noodig.

„De jacht zal je in het leven houden, totdat het een of andere schip in
zicht komt, dat je als schipbreukeling zal opnemen.

„Hier is een kruithoorn en een zak kogels—bewaar die goed.—

„En ga nu heen. Het verdere komt wel terecht.”

De zak met kogels en de gevulde kruithoorn verdwenen op handige wijze
in de wijde beenbekleeding van den gevangene.

Warthon schelde en de mariniers namen den misdadiger in hun midden en
voerden hem in zijn cel terug.

Alleen gebleven, liet de kapitein zuchtend het hoofd in zijn handen
zinken.

„God vergeve het mij”, mompelde hij, „wanneer ik heb misdreven, maar ik
heb het alleen gedaan uit liefde voor jou, mijn Florence! God schenke
ons een gelukkig wederzien!”



De maan stond helder en klaar aan den hemel, toen het acht glazen
sloeg—middernacht.

Zij bestraalde het idyllische beeld van een kleine, in de diepste rust
slapende baai en van het op het zilveren water wiegelende schip—de
„Victory”.

Kapitein Warthon had goed vaarwater gevonden en zijn schip tot dicht
bij den oever gebracht.

De naar den wal gezonden jol had een kleine, onder langbladerige
eucalyptussen voortstroomende beek gevonden, die goed drinkwater
opleverde.

De bevelhebber van het schip verkeerde in een nauwelijks te
overmeesteren opwinding; zijn ongeduld nam eerst een einde, toen de
acht klokslagen door de warme lucht galmden.

Hij liet door den officier van de wacht den sergeant met een marinier
bij zich roepen on ving met die twee zijn gewone ronde aan, waarbij hij
eenige cellen binnentrad, het laatst die van nummer 47.

Hier bewoog zich niets—geen melding, geen gedruisch.

Het zwarte licht van een buiten aan een balk hangende lantaarn deed
evenwel de op den grond liggende bewegenlooze gestalte van den
misdadiger herkennen.

„De hond slaapt”, zei de sergeant en stiet den misdadiger met den voet
aan.

Maar Lee verroerde zich niet.

„Alle donders, ik geloof, dat de kerel dood is.”

„Hij zal ziek zijn,” waagde de marinier aan te merken.

„Naar het dek met hem!” beval de kapitein, „hij is flauw gevallen in
die duffe lucht.

„Help hem oppakken, sergeant, de frissche lucht zal hem opknappen.”

Soldaat en sergeant droegen den bewusteloze gezamenlijk naar het
middendek.

Het bleeke licht van de volle maan viel op het gelaat van den
misdadiger, die met gesloten oogen op den grond lag.

Lee speelde zijn rol meesterlijk.

Warthon wierp een vorschenden blik om zich heen; er was geen gevaar: op
de voorplecht patrouilleerde de boegpost op zijn dooie gemak.

„Je moet hem zijn ketting afnemen”, zeide de kapitein, „ik geloof, dat
zijn aderen opzwellen.”

De sergeant deed wat hem bevolen was. De ketenen vielen af.

„Sergeant”, vervolgde de kapitein, „laat je door den officier van de
wacht wat salmiak geven, de sleutel van de medicijnkast hangt in mijn
hut. En jij, marinier, haal jij gauw een puts water...

„Laat je geweer maar hier, zet het daar maar tegen aan, dan ben je
gauwer terug.”

De sergeant en de marinier verwijderden zich met snelle schreden—het
verwachte oogenblik was daar!

„Sta op!”

Als een bliksemstraal was Lee op de been; één blik in het rond was hem
voldoende: hij bevond zich met Warthon alleen; zijn gespierde hand
greep het geweer, waarvan de bajonet in het maanlicht flonkerde.

„Goed gedaan, Sir John Warthon”, fluisterde hij met een duivelschen
lach, „ga na haar de aangeduide plaats en zoek uw bruid.

„De oude Mik kan u de plek wijzen—maar dood, begraven!

„Met deze hand bracht ik haar om, toen zij weigerde mijn vrouw te
worden.... met dezelfde hand, die nu op u wraak zal nemen.”

De officier versteende schier bij deze woorden; hij greep naar zijn
pistool, het was te laat.

De kolf van het geweer flikkerde in de lucht en bonsde toen op zijn
hoofd neer.

Met een luiden kreet viel de kapitein op het dek neder, terwijl de
pistool hem uit de hand viel en afging.

Een seconde later sprong de vluchteling over boord en in het water.

De knal van het pistoolschot had de geheele bemanning gealarmeerd; het
regende kogels om den vluchteling heen die evenwel, met krachtigen slag
het water klievend, weldra in den duisternis verdween.

Ook de nasporingen, die den volgenden dag in het bosch naar hem werden
gedaan, waren vergeefsch.

Lee was verdwenen en nooit heeft men weder iets van hem gehoord. De
bewering van den ellendeling bleek evenwel juist te zijn, zooals
kapitein Warthon ervoer, nadat hij van zijn zware verwonding genezen en
naar Engeland was teruggekeerd.

Hij begaf zich naar Linghdale naar de weduwe Mik, een oude, dikke, in
kwaad gerucht staande vrouw, op wier gelaat haar misdadige aard
duidelijk te lezen was, liet haar het medaillon zien, bracht haar een
groet van Kerry Morris en verzocht haar, terwijl hij haar eenige
goudstukken toestopte, hem naar het graf van de vermoorde Florence te
brengen.

De oude vrouw voldeed aan zijn verlangen, en toonde hem onder een
dikken beukeboom den grafheuvel, die de geliefde zijns harten bedekte.

Kapitein Warthon en de ongelukkige ouders lieten het stoffelijk
overschot van de vermoorde Florence naar Preston Hall overbrengen, waar
het in het familiegraf werd bijgezet.

Toen de plechtigheid was afgeloopen, verliet kapitein Warthon Engeland
voor altijd.

Hij had van het oude vaderland een afkeer gekregen.

In de jonge, tot zelfstandigheid gekomen Noord-Amerikaansche Republiek
heeft hij later een zeer beduidende, tot de geschiedenis behoorende rol
gespeeld.”

In ademlooze spanning had Charly geluisterd naar het lugubere verhaal
van zijn vriend.

„Toe, Edward”, drong hij aan, „vertel nog meer van die boeiende,
tragische geschiedenissen. Ik tref het niet vaak, dat je zoo
mededeelzaam bent.

Lord Lister lachte en maakte een ontkennende beweging met het hoofd.

„Wel, Charly, je zoudt me zoo nog uren aan de praat houden. ’t Is voor
vandaag mooi geweest! O, ja, wat ik zeggen wou, heb je me straks niet
om iets gevraagd?”

Charly moest nu wel lachen.

„Ja, Edward, ik sprak je over onze berooide kas!”

„Juist, dàt was ’t! Ik dacht, dat je onze armoede waart vergeten! ’t
Blijft dus afgesproken, boy, dat ik je binnen een week een ronde som
zal overhandigen!”

Charly knikte toestemmend.

Hoe zijn vriend in het rustige Amsterdam het zou moeten aanleggen om
een kapitaaltje te bemachtigen?

„Ik weet het niet”, peinsde Charly, toen hij zich naar zijn kamer
begaf, „ik weet het niet en ik begrijp het niet. Maar ik houd m’n hart
vast!”



TWEEDE HOOFDSTUK.

IN DE WHISTCLUB.


„Charly, je moet vanavond je heil alleen zoeken”, sprak lord Lister tot
zijn jongen vriend en secretaris.

De beide heeren zaten tegenover elkaar aan den welvoorzienen disch in
de eetkamer der mooie villa in het Willemspark.

Deze kamer was op bijzonder kostbare wijze door den Grooten Onbekende
ingericht. Echte gobelins van bijna onschatbare waarde bedekten de
wanden en het ameublement, dat hij hierheen had laten overbrengen, was
vele eeuwen oud.

Oude James, die deze meubelen reeds in het kasteel van Lord Listers
grootvader had gekend, behandelde elk stuk steeds met de grootste zorg
en soms gleed zijn rimpelige hand niet zonder eenige teederheid langs
de sierlijke lijnen van het breede buffet, over de armleuningen der
antieke stoelen.

Wanneer de oude, getrouwe bediende in deze kamer vertoefde, waar alles
hem herinnerde aan lang vervlogen jaren, zag hij in zijn verbeelding
weer terug dat kleine gezin, waar geluk en vrede hadden geheerscht.

Daar, in dien stoel, met het kunstige snijwerk en de mat-blauwe zijden
bekleeding, had de jonge vrouw gezeten, de echtgenoote van lord Roland
Lister, een der rijkste edellieden van Engeland.

Hoe goed herinnerde James zich nog de slanke gestalte, het
fijnbesneden, beeldschoone gelaat en de groote, donkere oogen der jonge
vrouw.

En lord Roland zelf, de eenige erfgenaam van de onmetelijke bezittingen
zijner voorouders! Nog kwam een uitdrukking van trots op het gelaat van
ouden James, als hij terugdacht aan hem, wien hij jarenlang had gediend
met de grootste trouw en verknochtheid.

Lord Roland was het toonbeeld geweest van een waren edelman, zoowel wat
zijn uiterlijk betrof, als waar het zijn karakter gold.

En zijn bekoorlijke jonge vrouw stond hem in alles steeds ter zijde,
zij was niet alleen de gracieuse, beminnelijke gastvrouw, de
vertegenwoordigster van een der oudste adellijke geslachten van het
Vereenigde Koninkrijk, maar vooral was zij een trouwe gade, een
liefdevolle, verstandige moeder geweest voor haar eenigen zoon, den
kleinen Edward.

Zooveel mogelijk had zij steeds zelf gezorgd voor de opvoeding van haar
kind. Urenlang had zij elken dag met hem gespeeld, met hem gewandeld en
gestoeid in het prachtige park, dat bij het zomerverblijf der familie
behoorde en later, toen de vlugge, intelligente jongen moest studeeren,
had zijn moeder hem met altijd even onuitputtelijk geduld en teedere
liefde door menig vervelend studieuur heengeholpen.

Het had den jeugdigen Edward met zijn bijzonder helder brein niet de
minste moeite gekost om al zijn examens op schitterende wijze af te
leggen.

Doch toen was plotseling een ommekeer gekomen—toen was het geweest,
alsof het geluk, dat deze drie menschen tot nu toe op hun levensweg had
gevolgd, hun opeens den rug had toegekeerd.

Op een mooien zomerdag—oude James herinnerde het zich, alsof het
gisteren was geweest—was lord Roland dood thuisgebracht. Bij een val
van zijn paard had hij den nek gebroken en zoo was hij plotseling
heengegaan uit het leven, dat zoo mooi en zonnig voor hem was geweest,
zonder een enkel woord van afscheid voor zijn vrouw en kind.

Edward had zijn moeder dapper terzijde gestaan in die dagen van zware
beproeving, maar de jonge vrouw had zich niet kunnen heenzetten over
den dood van hem, dien zij boven alles had liefgehad en twee jaar later
was zij haar echtgenoot gevolgd.

Toen ook haar lijk was bijgezet in het familiegraf der Listers, was
Edward nog geen achttien jaar.

Een neef van zijn vader was benoemd tot zijn voogd en toen de jonge
lord eenige jaren later meerderjarig werd verklaard, bleek het, dat
deze neef, een man van een valsch en oneerlijk karakter, zijn pupil op
de meest schandelijke wijze had bestolen.

Van de groote rijkdommen zijner voorouders was slechts een vrij
onaanzienlijk kapitaal overgebleven, het grootste gedeelte der
onroerende goederen was bezwaard met hypotheek en het bleek lord Edward
Lister, dat op zóó geraffineerde, geslepen manier te werk moest zijn
gegaan, dat het hem misschien nimmer zou gelukken, den schurkachtigen
edelman te ontmaskeren.

Een scherpe, vastberaden trek was in die dagen op het gelaat van den
jongen man verschenen en een zeldzaam besluit was gerijpt in zijn
hersenen.

Hij, die door de slechtheid van anderen zoo schandelijk bedrogen was,
hij wilde zich voortaan tot levensdoel stellen om de misdaden der
voorname schurken te wreken, te wreken op gansch eigenaardige wijze.

Hij wilde de beschermer der ongelukkigen en verdrukten worden, hij zou
den gewetenloozen rijkaards ontnemen, wat zij zich wederrechtelijk
hadden toegeëigend om die schatten daarna terug te geven aan hen, aan
wien ze eenmaal hadden toebehoord.

En hoe schitterend was hij de gelofte, die hij zichzelf toen had
gedaan, nagekomen!

Hoevele misdaden had hij reeds verhinderd, hoevele arme bedrogenen had
hij weer in het bezit gesteld van hun rechtmatige eigendommen, maar
vooral—hoe ontelbaar vele rijke schurken waren door hem gestraft en
ontmaskerd!— —

Oude James wist dit alles en het geheim, dat het leven van zijn jongen
meester omhulde, was hem heiliger dan zijn eigen leven.



Charly Brand, die zich vol ijver bezig hield met het ontleden van een
gebraden kuiken, keek op van zijn bord.

„Wat bedoel je, Edward? Welke plannen heb je dan voor vanavond, dat je
mijn gezelschap zoo goed kunt missen?”

„Niets bijzonders, mijn jongen. Maar ik wil een paar uur naar de
Whistclub gaan en omdat ik weet, hoe weinig jij om dat spel geeft,
wilde ik je voorstellen, je elders te gaan amuseeren.”

„Uitstekend, Edward! Ja, liever dan den ganschen avond aan het
speeltafeltje te zitten, ga ik „Carmen” nog eens horen van de
Italiaansche Opera. Ik hoorde gisteren op het tennisveld van freule Van
Spalen, dat de bezetting bijzonder goed moet zijn.

„Toevallig bood zij mij voor vanavond een plaats aan in haar loge.”

„Die je natuurlijk gretig hebt aangenomen?”

„Welneen, want ik kende jouw plannen niet en je weet wel, dat ik het
gezelschap van mijn vriend en meester boven elk ander prefereer!”

„Ook boven dat van freule Elise van Spalen?” vroeg lord Lister met een
guitigen glimlach.

Charly lachte terug zonder te antwoorden.

Het was waar, het mooie, blonde freuletje, dat zoo meesterlijk tenniste
en op fietstochtjes onvermoeid en altijd even bekoorlijk was, had het
licht ontvlambare hart van den jongen secretaris van bewondering
vervuld, maar dergelijke verliefdheden duurden bij hem slechts korten
tijd.

Lord Lister wist dit evengoed als Charly zelf en daarom hadden de beide
vrienden reeds dikwijls hartelijk gelachen om de ontelbare
genegenheden, welke Charly in den loop der jaren voor de
vertegenwoordigsters van het schoone geslacht had opgevat.

Onberispelijk gekleed in zijn avondtoilet, met een rozenknop in het
knoopsgat, nam Charly een uurtje later afscheid van zijn vriend om zich
naar het Paleis voor Volksvlijt te begeven, waar de Italiaansche opera
dat seizoen haar voorstellingen gaf.

Eerst tegen negen uur verliet lord Lister, alias Raffles, de Groote
Onbekende, zijn villa in het Willemspark, welke hij nu reeds geruimen
tijd bewoonde onder den naam van graaf Van Sloten tot Haersveld.

Toen graaf Van Sloten het voorname clublokaal binnentrad, waren hier
reeds vele bezoekers bijeen.

Aan een der met groen laken bekleede speeltafeltjes zaten drie heeren.
Blijkbaar wachtten zij op het verschijnen van een vierden man, die bij
het whistspel als partner van een der medespelenden zou kunnen
fungeeren, want nauwelijks naderde graaf Van Sloten tot Haersveld hun
tafeltje, of bijna eenstemmig klonk het:

„Speelt u mee, graaf? Wij wachten op een vierden man.”

En reeds was de jongste van het drietal opgestaan om voor den laatst
binnengekomene een stoel gereed te zetten.

Met een vriendelijke uitdrukking op het aristocratische gelaat
begroette de graaf zijn clubgenooten. Daarna nam hij op den voor hem
bestemden stoel plaats.

Enige minuten later waren de vier heeren zwijgend verdiept in het
whistspel.

De bejaarde heer, die tegenover graaf Van Sloten tot Haersveld, alias
lord Lister, zat, was een schatrijk grondeigenaar.

Jonkheer Van Breukelen bezat uitgestrekte landerijen en bosschen in
Overijssel en Gelderland. Bekwame rentmeesters beheerden daar zijn
goederen, terwijl hij zelf een groot gedeelte van het jaar in Amsterdam
woonde, waar hij een keurig heerenhuis bezat in het oude stadsgedeelte.

Eenige zomermaanden bracht jonkheer Van Breukelen met zijn gezin door
in zijn ruime villa in de buurt van Apeldoorn, terwijl hij elk jaar
groote buitenlandsche reizen maakte.

Doch steeds weer trok Neerlands hoofdstad hem het meest aan en de rijke
landjonker bekende dan ook openhartig, dat geen enkele stad in het
buitenland, zelfs niet Parijs, voor hem het aangename en aantrekkelijke
had, wat Amsterdam kenmerkte.

De heer, die rechts van lord Lister zat, kon hoogstens vijf-en-dertig
jaren tellen. Het was een flink gebouwde jongeman met een echt
Germaansch uiterlijk.

Het knappe gelaat had een blanke tint, een kortgeknipt blond snorretje
sierde de bovenlip, de helderblauwe oogen hadden een eerlijke, oprechte
uitdrukking en de regelmatige, witte tanden verhoogden den prettigen
indruk, dien het geheel maakte.

Aan de welgevormde rechterhand prijkte een gladde trouwring en dit was
de eenige kostbaarheid, die de jonge man droeg.

Hij was de eenige zoon van een der aanzienlijkste Amsterdamsche
industrieelen en juist kort geleden, nadat hij in het huwelijk was
getreden, door zijn vader als deelgenoot in de zaak opgenomen. Bij zijn
huwelijk met een meisje van voornamen Frieschen adel had de jonge
Herman de Breesop van zijn vader een prachtig huis in het
Museumkwartier ten geschenke gekregen, dat hij nu met zijn jeugdige
echtgenoote en een uitgebreid dienstpersoneel bewoonde.

De vierde medespeler aan het groene whisttafeltje had een meer
burgerlijk uiterlijk dan de drie andere heeren.

Klein en gezet van gestalte, met levendige oogen en drukke gebaren, met
het ronde gelaat en den steeds tot lachen gereedstaanden mond, maakte
hij reeds op den eersten blik een prettigen indruk. En wanneer men den
kleinen bankdirecteur, Frits van Egelen, eenmaal had leeren kennen,
werd men onwillekeurig aangetrokken door zijn jovialen, hartelijken
toon, zijn gullen lach en eerlijke rondborstigheid.

Meer dan een uur lang was het viertal verdiept geweest in de kansen van
het spel en Frits van Egelen was bezig, de door hem en zijn partner
behaalde winst te noteeren, toen graaf van Sloten op zachten toon
sprak:

„Wie is die heer, die hier recht tegenover mij aan dat tafeltje zit?
Kent gij hem?”

Hij had de vraag gericht tot Herman de Breesop, die het dichtst bij hem
zat.

Deze keek in de hem aangeduide richting en antwoordde toen:

„Ja, ik ken hem. Het is een persoon, die in Amsterdam wel bekend, maar
niet bemind is, een zekere Heemberg. Hij is millionnair en woont hier
in een van de grootste huizen aan de Heerengracht.”

„De man heeft een hoogst onaangenaam uiterlijk, vindt u ook niet,
graaf?” vroeg nu Frits van Egelen, die klaar was met zijn noteering en
zich nu in het gesprek mengde.

„Is hij een Nederlander?” vroeg Raffles, nadat hij de vraag van den
kleinen, beweeglijken man aan zijn linkerzijde bevestigend had
beantwoord.

„Ja, van oud-Amsterdamsche familie,” vertelde de Breesop weer. „En naar
men beweert zijn de millioenen die van vader op zoon zijn overgegaan,
niet altijd op even nobele manier verkregen.”

Raffles wierp een vragenden blik op den spreker, waarna deze vervolgde:

„Ik heb mijn vader wel eens hooren vertellen, dat in vroeger jaren de
voorouders van Jan Heemberg, die daar aan dat tafeltje zit, schatten
hebben verdiend door het snoeien van munten.”

„Het snoeien van munten?” vroeg graaf Van Sloten op eenigszins
verbaasden toon. „Ik moet eerlijk bekennen, dat ik nooit van dezen tak
van nijverheid heb gehoord. Zoudt ge mij eens willen vertellen, wat men
daaronder verstaat? U weet, dat ik meer dan mijn halve leven in
Engeland heb doorgebracht en ik heb daar nooit over iets dergelijks
hooren spreken.”

„Het snoeien van munten werd in vroeger jaren, toen ons geld nog zoo
geheel anders was afgewerkt als tegenwoordig, veel gedaan,” vertelde de
Breesop. „Men had toen lieden, die er zich speciaal op toelegden, onze
gouden en zilveren munten van een smal randje te ontdoen. Zij
„snoeiden” ze, zooals men dat noemde.

„De munt kwam weer gewoon in omloop, terwijl de „muntsnoeiers” zich
wederrechtelijk verrijkten. Op die manier zijn er veel gewetenlooze
kerels rijk, ja schatrijk geworden, zonder dat men hen ooit kon
bewijzen, op welke wijze zij hun rijkdommen hadden verkregen.”

„En welk beroep oefent de erfgenaam van die millioenen uit?”
informeerde graaf Van Sloten tot Haersveld, alias John C. Raffles,
weer.

„Hij zal den bodem van zijn geldkist nog wel te zien krijgen, als hij
een beetje tijd van leven heeft,” antwoordde jonkheer Van Breukelen
lachend. „Jan Heemberg gooit het geld bij handen vol weg, wanneer het
zijn eigen genot betreft. Aan Amor en aan Bacchus offert hij jaarlijks
enorme bedragen.”

„En aan den speelduivel!” viel de kleine bankdirecteur in. „Het is
bekend, dat in Heembergs huis zoo grof wordt gespeeld als in Monte
Carlo.”

„En aan die buitensporige verkwisting paart de man een ongelooflijke
gierigheid, wanneer het er op aankomt, iets te geven voor een liefdadig
doel. Voor armoede en gebrek houdt hij altijd zijn beurs gesloten.
Daarvoor behoeft men bij hem niet aan te kloppen. Zijn stelregel is,
dat ieder voor zichzelf moet zorgen.

Ontzettend veel geld schijnt hij echter over te hebben voor
schilderijen; ik geloof niet, dat de man eenig gevoel voor kunst heeft,
maar het is een feit, dat het verzamelen van schilderijen een ware
hartstocht van hem is. Eenige zalen in zijn huis moeten geheel zijn
ingericht als een klein museum.

„Maar kom, heeren, laten wij doorgaan met spelen,” viel jonkheer Van
Breukelen zichzelf in de rede, „wij verpraten onzen tijd en het
onderwerp van ons gesprek is niet waard, dat wij zooveel woorden over
hem vuil maken.

„Wie moest geven?”

„Ik geloof, dat het mijn beurt was,” sprak Frits van Engelen, „ja,
zeker, ik herinner mij nu, dat ik zooeven met hartenaas uitkwam.”

Zwijgend werd het spel weer voortgezet, slechts een enkele korte
opmerking werd nu en dan gemaakt en de vier heeren wijdden hun geheele
aandacht aan de kaarten.

De millionnair, die aan het andere tafeltje zat en die zooeven het
onderwerp van hun gesprek had uitgemaakt, was weer vergeten.

Alleen graaf Van Sloten wierp af en toe een korten blik op het
roodgekleurde, opgezette gelaat, den stompen neus en de kleine oogjes
van den man, over wiens levensopvattingen hij zooeven het een en ander
had vernomen.

Het was ongeveer half twaalf, toen Raffles het gebouw van de club
verliet om zich naar zijn villa in het Willemspark te begeven.

Met de handen diep in de zakken van zijn overjas, wandelde hij in de
richting van het stadsgedeelte, waar zich zijn woning bevond.

De koele nachtlucht deed hem aangenaam aan en hij was blij, dat hij
geen auto of rijtuig had genomen om zich huiswaarts te begeven.

Van de Weteringschans ging hij de brug over tegenover het Rijksmuseum
en toen het reuzengebouw als een donkere massa vóór hem lag en hij
onder den gewelfden doorgang liep, tusschen de beide zijvleugels van
het museumgebouw, dacht hij als onwillekeurig weer terug aan de
gesprekken, aan de whisttafel en over hetgeen hij daar gehoord had
omtrent den rijken Heemberg.

Een glimlach gleed over de fijnbesneden lippen van den Grooten
Onbekende en een ondeugende uitdrukking verscheen in zijn groote,
donkere oogen.

Hij vond Charly reeds thuis.

De jongeman had zijn avondtoilet verwisseld voor een gemakkelijk
huisjasje en lag languit op den divan te rooken.

„Je bent vroeg thuis, mijn jongen,” sprak Lord Lister, terwijl hij het
zich bij den breeden haard gemakkelijk maakte. „Ben je niet meer gaan
soupeeren met freule Van Stralen en hare familie?”

„Neen, Edward, den berooiden staat van onze financiën in aanmerking
genomen, kwam het mij verstandiger voor, dezen keer maar eens als een
hoogst solide jongmensch regelrecht naar huis te gaan. Apropos, Edward,
heb je er al eens over nagedacht, op welke wijze we onze kas weer wat
kunnen aanvullen?”

„Heb maar geen zorg daarover, beste jongen,” antwoordde Raffles
glimlachend. „Ik geloof, dat ik er al iets op gevonden heb om jou in
staat te stellen, een volgenden keer met je kennissen op royale wijze
te gaan soupeeren.”

Charly keek zijn vriend met vragenden blik aan, maar lord Lister scheen
niet van plan hem iets naders mee te deelen.

Zwijgend rookte de Groote Onbekende een sigarette en liet zich door
Charly een kopje koffie inschenken, waarna de beide vrienden zich naar
hun slaapvertrekken begaven.



DERDE HOOFDSTUK.

BIJ DEN ERFGENAAM DER GELDSNOEIERS.


Dien volgenden dag liet Raffles zich in de club formeel voorstellen aan
den millionnair Heemberg.

De kleine bankdirecteur Van Egelen had den graaf met Heemberg in kennis
gebracht en ook Charly Brand die zijn vriend op diens verzoek naar de
club had vergezeld, was onder den naam van jonkheer Beekbergen aan
dezen voorgesteld.

Nadat de heeren een poos lang over de nieuwtjes van den dag en de
politiek hadden zitten praten, sprak Heemberg, terwijl hij zijn grof,
onsympathiek gelaat in een vriendelijken plooi trachtte te brengen:

„Ik moet tot mijn spijt vanavond tijdig de club verlaten. Een
afspraakje, ziet u?”

En hij knipoogde tegen graaf van Sloten, terwijl een breede grijns om
zijn mond verscheen.

„Daar ik het echter heel aangenaam vind, kennis te hebben gemaakt met
de heeren,” vervolgde hij, eerst Raffles en daarna Charly Brand
aankijkend, „zou het mij aangenaam zijn, als u, graaf van Sloten en ook
u, Jonker Beekbergen, mij het genoegen wildet doen mij morgenavond te
komen bezoeken. Ik heb verschillende andere kennissen uitgenoodigd en
ik twijfel er niet aan, of de heeren zullen zich wel amuseeren.”

Charly wierp een zijdelingschen blik op zijn vriend, niet anders
verwachtende of deze zou voor deze plotselinge uitnoodiging van den
nieuwbakken kennis bedanken, maar tot zijn verbazing hoorde hij, hoe
Raffles antwoordde:

„Mijn vriend en ik zullen gaarne gebruik maken van uw vriendelijke
uitnoodiging, mijnheer Heemberg. Of had je soms andere plannen,
Beekbergen?” wendde hij zich tot Charly, wien de ondeugende flikkering
in lord Listers oogen niet ontging.

„Welneen,” antwoordde Charly en op hoffelijken toon sprak hij tot den
millionnair:

„Met heel veel genoegen zal ik morgenavond uw gast zijn. U woont immers
aan de Heerengracht, niet waar?”

Heemberg gaf hun zijn volledig adres op en nam haastig afscheid van de
heeren, waarna hij het clubgebouw verliet.

Inwendig was hij innig verheugd over deze beide nieuwe bekenden en het
streelde zijn eergevoel, dat de voorname, aristocratische heeren zoo
zonder slag of stoot zijn uitnoodiging hadden aangenomen.

„Beiden van adel,” mompelde hij, terwijl hij de breede marmeren trappen
van het clubgebouw afging, „en de oudste is een graaf! Dat zal de lui
toch imponeeren, als ik ze morgenavond aan hen voorstel! En Betty, wat
zal mijn kleine Betty er van op hooren, als ik het haar straks vertel!
Enfin, Betty zegt altijd dat ze meer geeft om een millioen dan om een
adellijken titel en dat is nog zoo dom niet van haar geredeneerd!”

Hij had in zijn prachtige auto plaats genomen en de chauffeur bracht
hem vliegensvlug naar het aardige heerenhuis aan den Amstel, waar zijn
hartsvriendin, de mooie Betty, woonde.



„Edward, ik begrijp er weer niets van!” mopperde Charly Brand dien
avond, toen de beide vrienden samen naar huis wandelden.

„Hoe kwam je er in ’s hemelsnaam toe, om de uitnoodiging van dien
plebejer aan te nemen?”

„En waarom niet, Charly?”

„Maar vindt je dan niet, dat de man een allerongunstigst uiterlijk
heeft en ook door zijn manieren verraadt, dat hij maar absoluut geen
beschaving heeft?”

„Jawel, mijn beste jongen, die zelfde opmerkingen heb ook ik gemaakt.”

„Dus je bent het met mij eens?”

„Volkomen!”

„En toch......”

„En toch heb ik die invitatie met beide handen aangenomen. Och ja,
Charly, er zijn van die raadselen in het leven, die voor jou altijd
eerst geruimen tijd onoplosbaar blijven en die later, soms al heel gauw
zelfs, doodeenvoudig blijken te zijn.”

„Heb je dan een bepaalde bedoeling met je bezoek aan dien man?”

„Misschien, Charly, misschien! Maar vertel me nu eens, is de
Italiaansche ster—hoe heet ze ook weer?—die gisteravond voor Carmen
speelde, werkelijk zoo uitstekend?”

Charly mompelde eerst iets onverstaanbaars tusschen zijn stevige witte
tanden. Hij was eigenlijk een beetje uit zijn humeur, omdat Edward hem
al weer als een kwajongen behandelde, over wiens vragen men, als men ze
niet verder wenscht te beantwoorden, losjes heen praat.

Maar toen lord Lister hem vriendelijk glimlachend aankeek en Charly den
blik opving uit die guitige bruine oogen, verhelderde het gelaat van
den jongen secretaris als door tooverslag en antwoordde hij:

„Neen, die Carmen was niet schitterend. Ik had er meer van verwacht.
Signora Dellonza is een mooie verschijning, haar stem is glashelder,
maar het was lang niet het meesterlijke spel, dat wij vroeger in die
zelfde rol zagen van Gemma Bellincioni. Herinner je je haar nog,
Edward?”

„Natuurlijk herinner ik mij haar! Ja, dat was onvergetelijk mooi!
Hoorden wij haar niet in de Groote Opera in Parijs?”

Charly raakte geheel in vervoering, als hij, die zooveel voelde voor
muziek, weer kon spreken over de genotvolle avonden, die hij had
doorgebracht in de Parijsche Opera. Ook had hij met zijn vriend te
zamen eenige keeren de Wagner-opvoeringen in Bayreuth bijgewoond en
deze herinneringen behoorden tot de liefste uit Charly’s leven.



„Ziezoo, oude jongen, laten wij ons nu gaan kleeden voor den soirée bij
onzen nieuwen vriend,” sprak lord Lister den volgenden avond, nadat hij
met Charly copieus had gedineerd en zij op hun gemak een after-dinner
hadden gerookt.

Beide heeren stonden op uit de gemakkelijke fauteuils aan weerszijden
van den haard en begaven zich naar hun kamers.

Het was ongeveer negen uur, toen de donkerblauwe auto van lord Lister
stil hield voor het breede heerenhuis, dat bewoond was door den heer
Jan Heemberg.

Een bediende in keurige livrei bracht hen naar een ruime kleedkamer en
nadat zij hun pelsjassen en cylinders hadden afgegeven, bracht een even
deftig gekleede huisknecht hen naar de feestzalen.

Langs een prachtig gebeeldhouwde trap op welker breede treden een
kostbare Perzische looper lag, bereikten zij de eerste verdieping van
het huis.

Alles baadde in een zee van licht en Raffles merkte vol bewondering op,
hoe kunstig het trappenhuis was bewerkt, hoe artistiek de beschildering
van deuren en gangen was.

Een reusachtige suite was daar op de eerste étage herschapen in een
feestzaal, waar een zee van electrisch licht werd weerkaatst in
spiegels en kristal, zoodat het geheel een schitterenden aanblik bood.

Toen de livreibediende met luide stem bij den ingang de namen der beide
heeren aankondigde, maakte de gastheer zich onmiddellijk los uit een
groepje om, een glans van genoegen op het breede gelaat, zijn bezoekers
te verwelkomen.

Luid sprekend en met drukke gebaren geleidde hij hen daarna door de
zalen, hen telkens voorstellende aan andere gasten, steeds met
zichtbare voldoening de goedklinkende namen van zijn nieuwe vrienden
noemende.

„Graaf van Sloten tot Haersveld en jonkheer Beekbergen!” sprak hij
steeds weer opnieuw en dan hoorden Raffles en Charly Brand de namen van
dames en heeren noemen, die zij zich niet herinnerden, ooit gehoord te
hebben.

Maar onberispelijk was de buiging, die lord Lister maakte voor de
gasten van den millionnair en Charly volgde trouw het voorbeeld van
zijn vriend.

Het was een eigenaardig gezelschap, waarin zij zich bevonden.

Op breede divans, die met kostbare Perzische kleeden waren bedekt en in
gemakkelijke causeuses of zachte fauteuils, zat een deel der gasten,
meestal in nonchalante houding. Anderen weer hadden plaats genomen in
gezellig ingerichte hoekjes, waar onder groote palmen zetels waren
aangebracht van allerlei vorm.

Raffles had, toen hij met zijn gastheer door de zalen wandelde
onmiddellijk gezien, dat zij, die hier waren samengekomen, niet
behoorden tot de betere kringen der maatschappij.

Van de heeren waren er misschien enkele, die zich mochten beroemen op
een goed klinkenden naam, maar de dames, waarmede zij zich hier
vertoonden, behoorden zeer zeker niet tot het soort, waarmede zij hun
zusters in aanraking zouden brengen.

Daar op den divan zat in bevallige houding, de mooie Betty, de koningin
van het feest.

Zij was ontegenzeggelijk een buitengewoon bekoorlijke verschijning. Het
mooie gezichtje met de groote blauwe oogen en het pikante wipneusje was
omgeven door weelderig roodblond haar, dat volgens de laatste mode
gekapt was en waarin diamanten versierselen schitterden.

De zeer ver gedecolleteerde avondjapon van soepele zijde omsloot haar
welgevormde, slanke gestalte; de blanke, gevulde hals en de ronde armen
waren getooid met kostbare diamanten sieraden, terwijl de kleine
voetjes in gouden schoentjes staken.

Zij babbelde druk met twee jongelui, aan wie zij een verhaal deed over
een autotocht, die zij onlangs had gemaakt met „Bobby”, op welken tocht
zij bijna in botsing waren gekomen met een tramwagen.

Met „Bobby” bedoelde zij blijkbaar den gastheer, want Raffles hoorde,
hoe zij vertelde:

„Het was voor den eersten keer, dat Bobby zelf stuurde, wij hadden dus
geen chauffeur meegenomen. Het is een kleine landaulette, die hij me
pas cadeau heeft gegeven en waarmee we even naar den Haag zouden
tuffen.

„Nou, even achter Haarlem, daar hadt je ’t, hoor! Bij een bocht van den
weg, de tram van den eenen kant, wij van den anderen en jawel, Bobby
stuurt natuurlijk precies verkeerd. Het scheelde geen haar of we hadden
den heelen tram onderste boven gereden, nietwaar Bobby?”

En luid lachend greep zij de hand van den gastheer, die op eenige
schreden afstand met graaf van Sloten tot Haersveld stond te praten.

„Bobby” gaf de gelukkige bezitster van de landaulette een knipoogje en
drukte even het kleine, blanke handje, dat prijkte met kostbare ringen.
Toen wendde hij zich weer tot zijn adellijken bezoeker, wien hij juist
een pikante brunette, die op een der divans zat, had aangewezen.

„Mooi is ze, vindt u niet, graaf van Sloten? Ja, ik voor mij, ik houd
meer van blond, maar ze is voor een brunette heel blank en dan—zij is
buitengewoon lief. Tot verleden jaar heeft zij in Parijs gewoond, met
een van onze bekende schilders, voor wie zij als model poseerde.

„Nu is zij de vriendin van den kleinen Van Balen, die daar naast haar
zit. U zult straks wel nader kennis met haar maken.

„Van Balen is al een oud vriend van mij. Zijn vader is schatrijk, maar
er zijn vijf zoons, dus hij zal niet zoo heel veel van de ouwe erven en
Adile is een duur paardje op stal!”

„Ja, ja,” antwoordde graaf van Sloten. „Het zijn interessante
geschiedenissen, die u mij daar vertelt, mijnheer Heemberg, ik vind het
hoogst belangwekkend, al die verhalen te hooren.”

„O, als het u genoegen doet, zou ik u nog veel meer grappigs kunnen
vertellen!” vervolgde de millionnair op zachten toon.

„Ziet u die dame daar naast dien bejaarden heer met zijn monocle?”

„U bedoelt die in het lichtblauw?”

„Juist, graaf! Van haar verleden zou men een roman van twee deelen
kunnen schrijven. Ik zal u een paar bijzonderheden er uit vertellen.
Maar wacht, laten we hier even plaats nemen, u kunt dan meteen iets
gebruiken.”

Een der bedienden naderde juist met een zilveren blad waarop
ververschingen werden aangeboden, maar lord Lister bedankte.

„Maar steek dan tenminste een sigaar op, graaf Van Sloten!” riep de
gastheer uit. „Of rookt u ook niet?”

„Dolgraag zelfs,” klonk het antwoord, „en daar ik zie, dat de meeste
dames zelf van een sigaret genieten, zal ik zoo vrij zijn.”

„Nu wil ik u eerst het beloofde verhaal doen wat betreft die dame in
het lichtblauw,” sprak Jan Heemberg weer.

En op bijna fluisterende toon vertelde hij:

„Zij wordt nu weer overal ontvangen en geeft zelfs den toon aan op onze
feestjes en bals, maar haar verleden is......”

En een veelzeggend hoofdgebaar volgde.

„Reeds als heel jong meisje was zij de goede vriendin van een onzer
voornaamste staatslieden. In een vlaag van jaloerschheid heeft zij hem
willen dooden; de aanval mislukte echter en zij bracht hem alleen maar
een ongevaarlijke wond toe.

„Zij heeft een paar jaar gevangenisstraf achter den rug, is daarna in
Amsterdam komen wonen en heeft hier alweer menig hoofd op hol gebracht.
Het is een kleine heks, u moet die oogen maar eens zien.

„Nu woont zij tijdelijk in een van de groote hotels hier. Over een paar
weken gaat zij met mijn vriend naar de Riviera en of we haar dan ooit
hier terug zullen zien, betwijfel ik zeer.”

„Waarom?”

„Wel, als ze daar in de buurt van Monte Carlo een nog rijkeren minnaar
aan de haak kan slaan, zal zij het niet laten, daar ken ik haar wel
voor. Ik heb mijn vriend herhaaldelijk gewaarschuwd maar hij wil niet
luisteren!”

„Laat ik u nu niet langer aan het gezelschap van uw andere gasten
onttrekken,” sprak graaf van Sloten, terwijl hij opstond en den
gastheer volgde naar het druk pratende groepje, waarvan Betty en twee
harer vriendinnen het middelpunt uit maakten.

Terwijl lord Lister, schijnbaar niet zonder eenige belangstelling
deelnam aan de gesprekken, die rondom hem werden gevoerd, liet hij zijn
blikken onophoudelijk door de ruime salons gaan.

Hij zag, dat Charly in druk gesprek was met een heer en dame, welke
laatste een zeer opvallend uiterlijk had. In het vrij knappe gelaat
waren de groote, blauwe oogen overschaduwd door zwarte wenkbrauwen, die
eigenaardig afstaken bij het weelderige goudblonde haar. Als zij
lachte, vertoonden zich tusschen de kersroode lippen twee rijen
parelwitte tanden. Zij was niet groot, maar de witte avondjapon omsloot
het sierlijkste figuurtje, dat men zich kan denken.

Charly lachte af en toe hartelijk, waaruit Raffles begreep, dat de
jonge man zich nogal vermaakte met zijn nieuwe kennissen.

Lord Lister had op eenigen afstand van Betty plaats genomen bij een
klein tafeltje.

Tegenover hem zaten twee heeren, die het druk hadden over de laatste
wedrennen, die zij hadden bijgewoond.

Raffles sprak af en toe een woordje mee, maar geen woord ontging den
Grooten Onbekende van hetgeen Jan Heemberg en Betty samen spraken. En
terwijl hij schijnbaar vol belangstelling luisterde naar de verhalen
der beide heeren tegenover hem, hoorde hij Betty tot den gastheer
zeggen:

„Kijk eens, Bob, hoe druk blonde Ka het heeft met je nieuwen vriend.
Wat ziet ze er vanavond simpeltjes uit, hè? Wil je wel gelooven, dat ze
die japon nou al voor den derden keer op een avondje draagt?”

„Zou Jansen haar niet genoeg kleedgeld geven, denk je?” informeerde
Heemberg. „Ja, ja, iedereen wordt niet zoo verwend als mijn kleine
koningin!”

„Och kom, Bob, ze krijgt genoeg van hem, dat zegt ze zelf. Maar weet
je, ze stuurt tegenwoordig geregeld geld aan een zuster van ’r, die
verleden jaar geopereerd is en nou nog altijd buiten woont. Jansen weet
daar natuurlijk niks van, maar, zie je, haar zuster had natuurlijk geen
rooje cent, toen ze uit het ziekenhuis kwam en nou ondersteunt Kaatje
haar nog tijdelijk.”

„Is dat die zuster, die hier vroeger kellnerin was in de
Warmoesstraat?”

„Ja, een knappe meid, veel mooier dan Ka, want als die d’r haar niet
zoo mooi blond verfde, zou je eens wat zien!”

Het gesprek werd nu afgebroken door de komst van een der
livreibedienden, die op fluisterenden toon zijn meester iets vroeg.

Heemberg gaf een bevestigend antwoord, waarop eenige oogenblikken later
de zachte tonen van een wals door de zalen klonken en reeds zweefden
danslustige paren over den spiegelgladden parketvloer.

„Zijt gij een liefhebber van dansen, graaf?” vroeg Heemberg, die zich
weer bij Raffles had gevoegd, nadat Betty aan den arm van een zijner
vrienden tusschen de dansenden was verdwenen.

„Neen, ik dans niet,” antwoordde lord Lister, „maar ik kijk er met
genoegen naar.”

„Och, aan zoo’n enkel walsje bezondig ik mij wel eens,” sprak de
gastheer weer, „maar die moderne dansen zijn mij te geleerd en ik ben
te oud om nog van die malle bokkesprongen te leeren maken. Mag ik
misschien, terwijl de anderen zich hier amuseeren, het genoegen hebben,
u mijn schilderijenverzameling eens te laten zien?”

„Als het niet te veel moeite is, dan heel graag!” antwoordde Raffles.
„Ik interesseer mij bijzonder voor schilderijen en men vertelde mij
reeds, dat uw collectie zeer kostbaar en interessant is.”

„Dan zal ik ook jonkheer Beekbergen en twee anderen van mijn gasten,
die mijn schilderijen nog niet kennen, vragen of zij lust hebben om mee
te gaan. De wals is juist geëindigd.”

De heeren volgden den gastheer naar de hooger gelegen étage, waar een
drietal ineenloopende zalen tot een klein schilderijenmuseum waren
ingericht.

Heemberg had geld noch moeite gespaard om de zalenbouw door bekende
architecten zóó te doen inrichten, dat het binnenvallende licht op de
meest gunstige wijze de schilderijen bescheen.

Het was inderdaad niet alleen een kostbare, maar ook een belangwekkende
verzameling van de moderne Nederlandsche meesters.

Er waren er van Israëls, Mesdag, van Thérèse Schwarze en van Theophile
de Bock, watergezichten van Poggenbeek en interieurtjes van Blommers.

Ook hingen er werken van Bisschop, van Maris en veel andere meesters.

„Ik ben voortdurend bezig, mijn verzameling aan te vullen,” sprak de
gastheer en op blufferigen toon liet hij er op volgen:

„U ziet, heeren, dat ik hier al voor een heelen duit bij elkaar heb,
maar dat kan me niet bommen. Een schilderijenverzameling staat altijd
gekleed en de dingen houden hun waarde.”

„Bent u niet bang voor diefstal?” informeerde lord Lister en hij keek
den parvenu met zijn groote oogen aan.

„Inbraak? Welneen. Mijn huis is goed verzegeld en wordt uitstekend
bewaakt.”

„Oho, dat is geen bezwaar!” mengde Charly Brand zich in het gesprek.

„Het Louvre-Museum heette ook goed bewaakt en toch heeft een halfgekke
Italiaan op een goeien dag de Mona Lisa weggekaapt.”

Allen lachten, toen Charly deze opmerking maakte en de gastheer voegde
den jongen spreker toe:

„Zoo’n wereldberoemd stukje zou ik ook nog wel in mijn verzameling
willen hebben. Als u eens zooiets tegenkomt, jonker, hou ik me
aanbevolen. Ik zal u reëel behandelen.”

Op dit oogenblik kwam een der gasten, die tot nog toe zich met dansen
en converseeren had vermaakt, de trap op en naar den gastheer toe, wien
hij een hand op den schouder legde.

„Heemberg,” sprak hij, „nu je niet in het geroezemoes van de feestzaal
bent, kom ik je even een verzoek doen. Ik wou je vragen, of je voor een
flink bedrag wilt inteekenen voor het nieuwe kinderhuis. Ik sprak je er
reeds over. Het is voor de verwaarloosde stakkers, die zonder vader of
moeder het leven door moeten en geen cent bezitten. Jij zult zeker de
lijst der inteekenaren met een groot bedrag willen openen.”

Heemberg’s gelaat had een gansch andere uitdrukking aangenomen.

„Geen cent geef ik je voor die schreeuwleelijkerds,” sprak hij op
bijtenden toon. „En doe me nou een pleizier, Plankenga, en maal me niet
meer aan mijn ooren met je kinderhuis. Je weet wel, dat ik me met
liefdadigheid en al dien onzin niet ophoud. Veel pleizier, kerel!”

Hij draaide zich op zijn hielen een halven slag om, wees met een
luchtig gebaar naar een schilderij, dat een Weesmeisje voorstelde, dat
van een oud-Hollandsche kast een aarden schotel tilde en sprak tot zijn
gasten:

„Dat heb ik verleden week voor mijn verzameling aangekocht. Niet duur,
heeren! Acht mille! Een koopje, wat?”

Raffles zag hoe teleurgesteld de heer met de inteekenlijst zich
afwendde.

„Een oogenblik, mijnheer Plankenga,” sprak hij, terwijl hij toetrad op
den philanthroop.

„Mag ik misschien met een klein bedrag de rij der inteekenaren openen?”

Plankenga boog.

„Met genoegen, graaf.”

Raffles nam het papier, haalde zijn gouden vulpenhouder te voorschijn,
zette den naam: Van Sloten tot Haersveld en vulde daarachter het bedrag
van vijfduizend gulden in.

Een blos van genoegen trok over het gelaat van Plankenga.

„Vijfduizend gulden!” riep hij uit, „maar dat is enorm, graaf! Ik dank
u uit naam van de arme toekomstige verpleegden voor die koninklijke
gift!”

Allen betuigden thans om strijd hun bewondering voor deze daad,
Heemberg alleen lachte ironisch en noemde de daad van den graaf
belachelijk.

En Charly, in wiens groote blauwe oogen een ongeveinsde verbazing
weerspiegelde, floot zachtjes voor zich heen het wijsje van het liedje,
dat hij op Koninginnedag een troepje thuiskomende feestgangers had
hooren zingen:


           „Wie zal dat betalen
            Zoete, lieve Gerretje?”


Het antwoord op deze onuitgesproken vraag zou de naaste toekomst
brengen.



VIERDE HOOFDSTUK.

DE MUSEUMDIEFSTAL.


„Linksaf, Charly en dan de trap op!”

„Wat ken je hier den weg goed, Edward!”

„Die is toch zoo moeilijk niet te kennen, als men eenige keeren hier is
geweest.”

„Waarom heb je me niet vaker meegenomen?”

„Omdat ik hier altijd heen ging, als jij je elders bezighield, met
fietsen, roeien, tennissen!”

Lord Lister en Charly Brand waren dien middag naar het Rijksmuseum
gegaan. Ze hadden langen tijd doorgebracht in de Nachtwachtzaal en ook
had Raffles zich bijzonder geïnteresseerd voor de Lombokschatten, die
in een aantal vitrines lagen ten toon gesteld.

„Kom, Edward,” drong Charly aan, „ik ben doodmoe, laat ons in Trianon
een kop thee gaan drinken. Of willen we naar huis gaan?”

Maar de Groote Onbekende wilde van geen heengaan weten.

„Neen, Charly, ik blijf nog een beetje ronddolen door al die kleine en
groote zalen vol kunstschatten, die zulke onmetelijke sommen
vertegenwoordigen. Je kunt gerust heengaan, als het je begint te
vervelen.”

„Van vervelen is geen sprake,” antwoordde de jonge secretaris, maar
zijn zuur gezicht wees er op, dat hij het liefst zoo gauw mogelijk het
Museum had verlaten. „Neen, neen,” voegde hij er haastig aan toe, toen
hij het ironische lachje zag, dat speelde om lord Lister’s lippen, „je
kunt me gerust gelooven, Edward, ik verveel me heelemaal niet. Maar dat
Museum-slenteren maakt mij zoo loom en vermoeid.”

„Zoo’n jonge kerel,” spotte lord Lister, „kom, boy, je moet het dan nog
maar een tijdje uithouden, dan eet en slaap je goed.”

En zoo wandelde het tweetal verder door de groote zalen en de kleine
kabinetten. Wonderlijk lang bleef de Groote Onbekende toeven in een van
die zijkabinetjes, waarvan de oude meesters zulke juweeltjes van
schilderkunst hangen.

Zijn monocle in het rechteroog gedrukt, correct in zijn elegante
overjas, wandelde John C. Raffles van den eenen muur naar den anderen,
bekeek, als een kunstkenner, de prachtige meesterwerken, onderzocht ook
de lijsten van de meest beroemde, kleine stukken, vergewiste zich ten
slotte van de manier, waarop deze schilderijen aan den muur waren
bevestigd.

Tegen vier uur verlieten John C. Raffles, de Groote Onbekende, en zijn
secretaris het statige Museumgebouw.

Twee dagen later, op een Donderdagmorgen, werd heel Amsterdam, gansch
het land en tevens geheel de beschaafde wereld opgeschrikt door het
bericht van een even brutale als geheimzinnige diefstal.

„De Avondschool”, van Gerard Dou was, met lijst en al, uit het
Rijksmuseum verdwenen.



Niemand kon eenige oplossing van de geruchtmakende zaak geven.

De kranten, tuk op een schokkend nieuwtje, plozen het geval uit en het
was inderdaad grappig, na te gaan, welke veronderstellingen werden
geuit.

Doch niet alleen door de dagbladen.

De directeuren van kunstinstellingen verklaarden als hun positieve
meening, dat hier slechts door een internationale dievenbende kon zijn
opgetreden. De bende moest zeker overal haar vertakkingen hebben en een
groot aantal personen tellen.

Men zou dan als volgt te werk zijn gegaan: De leden van de bende waren
op dien middag allen het Museum gaan bezoeken; ze hadden zich
opgehouden in de nabijheid van het gestolen schilderij om zaalwachters
en suppoosten af te leiden. En onderwijl had de dief zijn slag
geslagen.

Dat was de meest voor de hand liggende oplossing en de politie, hierop
afgaande, had al dienzelfden dag de hand gelegd op een zeer groot
aantal personen, waarvan de Museumbeambten meenden, hen op den dag van
het gepleegde misdrijf te hebben gezien.

Maar men had al de verdachte personen weer terstond na het verhoor op
vrije voeten moeten stellen. Zij allen toch konden bewijzen, dien
Woensdag het Museum niet te hebben bezocht.

Dat was wel een groote teleurstelling voor de politiemannen niet
alleen, maar ook voor de kunstminnaars, de stedelijke autoriteiten en
de krantenmenschen.

De gebeurtenis had echter de stof opgejaagd voor kolommen druks.
Levensgeschiedenissen, niet slechts van Gerard Dou, maar ook van diens
beroemde tijdgenooten vulden heele pagina’s en al die lectuur werd door
het publiek verslonden.

De Staat der Nederlanden was bestolen voor een geweldig bedrag. De
waarde van de Avondschool werd getaxeerd. In alle buitenlandsche
kranten las men de namen Amsterdam, Rijksmuseum, Gerard Dou,
Avondschool. En de Engelschen en Amerikanen, die tijdens hun bezoeken
aan Neerlands hoofdstad urenlang in het Museum hadden vertoefd, en die
zich het schilderij herinnerden, vertelden in hunne salons en clubs
fabelachtige verhalen van dat wonderlijke landje, dat zulke reusachtige
schatten borg in het grootsche gebouw aan de Stadhouderskade.

Ansichtkaartenhandelaars maakten geweldige zaken.



„Ik had nooit gedacht,” zei Charly Brand, toen hij de verhalen over den
diefstal in de Hollandsche en in de Engelsche bladen uitvoerig had
gelezen en nadat hij een groot aantal personen over den ongehoorden
Museumdiefstal had gesproken—„ik had nooit gedacht, Edward, dat die
koele, gereserveerde Hollanders zich zóó warm konden maken voor een
zaak van nationaal belang. Heb je die gesprekken gehoord? Ik ben er
eenvoudig paf van, Edward!”

De Groote Onbekende was dien middag thuisgebleven. Hij had, aldus had
hij ten minste zijn jongen secretaris verteld, een lichte vermaning van
hoofdpijn. Daarom had hij het beter gevonden, na den lunch wat rust te
nemen en, na een paar aspirine-poeders te hebben geslikt, had John C.
Raffles zich uitgestrekt op den divan om wat te gaan rusten.

Bij Charly’s woorden keek hij op uit het tijdschrift, dat hij zat door
te bladeren.

Zijn gelaat was kalm als steeds en zijn bruine oogen keken den jongen
Brand vriendelijk aan.

„Maar Charly,” sprak hij, „waarom zouden de Hollanders ook niet eens
warm kunnen loopen? Kijk nou eens naar ons eigen volkje. Het Engelsche
ras is wel het flegmatieke bij uitnemendheid. En heb je nooit in de
Londensche club de heetste woordenwisselingen meegemaakt?”

Toen, met een voor hem zéér ongewone belangstelling, vroeg hij zijn
secretaris:

„En, Charly, wat hadden de Hollandsche vrienden zoo al te vertellen
over dien zeldzamen diefstal?”

„O, van alles. Je hadt het moeten hooren, Edward, hoe opgewonden ze
waren en welke weddenschappen ze zooal hebben aangegaan.”

„Zoo,” antwoordde lord Lister, „hebben ze zooveel weddenschappen
aangegaan.”

En toen op vroolijken toon voegde hij er aan toe:

„Ik heb zoo’n idee, Charly, dat je huishoudkas wel heel gauw gestijfd
zal worden!”

„Zoo?” vroeg de secretaris, „heb je een plannetje, Edward?”

„Ja, ik heb een plannetje, boy, een héél mooi plannetje! En er is alle
kans op, dat het zal slagen!”

„Ik mag ’t lijden,” zuchtte Charly, „want ik heb ’t vandaag al met
James aan den stok gehad over de betaling van onze laatste bezending
champagne.”

„Laat James de quitanties overmorgen maar terug laten komen, Charly!”

Charly zweeg en dacht:

„Edward heeft weer een van z’n overmoedige buien. Ik zal James
vooreerst dat bevel nog maar niet overbrengen.”



VIJFDE HOOFDSTUK.

DE SCHUILPLAATS VAN DE „AVONDSCHOOL”.


Tot de personen, die het meest onder den indruk waren van den diefstal
in het Rijksmuseum behoorde zeker wel Jan Heemberg, die het prachtige
huis bewoonde aan de Heerengracht te Amsterdam.

Hij was den vorigen avond zeer laat thuis gekomen van een souper bij
een zijner vrienden en had ’s morgens een gat in den dag geslapen.

Toen hij eindelijk in de eetkamer was verschenen om te ontbijten en,
zooals hij gewoonlijk deed, daarbij zijn ochtendkrant ontvouwde, was
zijn oog al aanstonds gevallen op het belangrijke bericht en hij had
aanvankelijk zijn oogen nauwelijks durven gelooven.

„Een schilderij van zoo groote waarde gestolen! Een van onze meest
beroemde meesterwerken uit het Rijksmuseum ontvreemd!”

Telkens herhaalde hij het weer tot zichzelf en nogmaals las hij, wat de
krant ervan wist te vertellen.

Haastiger dan anders gebruikte hij zijn ontbijt; toen kleedde hij zich
om uit te gaan.

Waarheen, wist hij eigenlijk zelf niet.

Maar hij wilde de straat op om te hooren, of er reeds iets naders
bekend was omtrent dezen ongehoorden diefstal.

Voor de sigarenwinkels verdrongen zich de voorbijgangers om de
bulletins te lezen, welke daar voor de ramen hingen.

Vol ongeduld werkte Heemberg zich naar voren, maar teleurgesteld
wandelde hij weer naar huis terug, toen hij had gezien, dat het
dezelfde berichten waren, die hij reeds thuis in zijn krant had
gelezen.

Hij brandde van verlangen om vrienden of kennissen te ontmoeten en met
hen over het nieuws te spreken.

Zou hij naar de club gaan?

Het was nog erg vroeg, misschien vond hij er nog niemand, maar komaan,
het was te probeeren.

Een zijner bedienden gaf hij bevel, onmiddellijk de auto te laten
voorkomen en eenige minuten later liet Heemberg zich naar het
clubgebouw rijden.

Hij verscheen daar anders nooit op dit gedeelte van den dag en verbaasd
keek hij op, toen hij in de leeszaal reeds verscheiden plaatsen bezet
vond.

Hij liep deze zaal door en kwam door de zich geruischloos openende
donkergroene deur in de daaraan grenzende speel- en conversatiezaal.

Verscheiden leden van de Club zaten hier bijeen en Heemberg zag
onmiddellijk, dat er weinig werd gespeeld en daarentegen druk gepraat.

Heemberg kende de aanwezigen allen persoonlijk en begaf zich naar een
vrij groote, ronde tafel, waaraan een vijftal heeren had plaats
genomen.

„Goeden morgen, goeden morgen!” sprak hij op luidruchtiger toon dan
noodig was. „Is deze stoel nog vrij?”

„Zeker, neem plaats, kerel!” sprak Frits van Egelen. „Hoe ben je zoo
vroeg op ’t pad? Ook eruit gelokt door het reuzennieuwtje van den
schilderijendiefstal?”

„Om je de waarheid te zeggen, ja!” antwoordde Heemberg. „Zijn er al
meer bijzonderheden bekend? Alles wat ik weet, is het bericht uit de
ochtendbladen.”

„Meer weten wij ook niet”, vertelde Van Egelen weer!

Hij haalde het kopje koffie, dat de kellner juist voor hem had
gebracht, naar zich toe en vermengde het donkere vocht met de suiker en
den room.

„Een brutaal stukje, weergaloos brutaal!” riep een oudachtig heertje
uit, dat naast van Egelen zat. „Ik veronderstel, dat deze diefstal
verband houdt met andere Museumdiefstallen die in de laatste jaren zijn
gepleegd.”

„Ons land is er in dat opzicht tot dusverre nog vrij goed afgekomen”,
beweerde de beweeglijke bankdirecteur weer. „Maar ik ben het met u
eens, professor, dat het vermoeden voor de hand ligt om aan een complot
te denken.”

„Hoe bedoel je?” vroeg Heemberg met groote belangstelling.

„Wel, men zal hier te doen hebben met een internationale bende van
museumdieven, die nu eens hun slag slaan in Italië, dan in Frankrijk of
Engeland en eindelijk ook ons landje een bezoek waardig hebben
gekeurd.”

„Ik zie de groote waarschijnlijkheid van die veronderstelling niet in”,
mengde zich nu graaf Van Sloten tot Haersveld in het gesprek.

De jonge edelman had tot dusverre bijna voortdurend gezwegen en slechts
af en toe een kleine opmerking ten beste gegeven.

Juist haalde hij zijn kostbaren gouden sigarettenkoker te voorschijn en
terwijl hij deze opende om er een sigaret uit te nemen, vervolgde hij:

„Mijns inziens is de mogelijkheid volstrekt niet buitengesloten, dat
een enkel persoon, zonder handlangers of medeplichtigen, het kostbare
doek heeft gestolen.

„De bewaking in de meeste musea is onvoldoende, tenminste...”—hij
wachtte een bijna ondeelbaar oogenblik,—„tenminste waar het een
handigen dief betreft.”

„Maar hier, in het Rijksmuseum krioelt het immers van suppoosten!” riep
Heemberg uit. „Mij lijkt het een verduivelde kunst om dáár iets te
gappen!”

„En toch ziet u, dat het mogelijk is geweest”, lachte graaf Van Sloten
een beetje ironisch.

„Ik betwijfel het, of wel ooit uit zal komen, in welke handen de
„Avondschool” is beland!” sprak de lange, magere heer naast den
professor en die aan Raffles was voorgesteld als een bekend
letterkundige.

„Het is overbekend, dat er, vooral in Amerika, door rijke verzamelaars
schatten worden betaald voor kunstwerken en antiquiteiten, die uit de
museums der geheele wereld afkomstig zijn.”

„Zeker!” riep Heemberg uit, „ik heb vroeger eens gelezen van een
Amerikaansch millionnair die er in de onderaardsche gewelven van zijn
woning een groote verzameling op nahield van voorwerpen, die hij op
dergelijke wijze had verkregen.

„Een half menschenleven had hij eraan besteed om van her- en derwaarts
de kostbaarheden bijeen te zamelen en het eenige genot, dat bij ervan
had, was, dat hij urenlang in het diepste geheim kon ronddwalen door de
rij onderaardsche vertrekken, die als ’t ware een klein museum vormden.

„Niemand heeft hij ooit deelgenoot gemaakt van zijn misdadige
liefhebberij.”

„En op welke wijze is zijn geheim dan ten slotte wereldkundig
geworden?” vroeg de magere letterkundige.

„Door een bekend Amerikaansch detective, wiens naam ik me op het
oogenblik niet herinner. Deze was naar aanleiding van een brutale
antiquiteitendiefstal het wild op het spoor gekomen. Er waren
verscheiden handlangers bij betrokken, maar het eind van de
geschiedenis was toch, dat de schatrijke vent ontmaskerd is. Herinneren
de heeren zich deze zaak niet? Het is jaren geleden, maar op mij heeft
ze toen een geweldigen indruk gemaakt.”

Een bijna onmerkbare glimlach gleed over het gelaat van graaf Van
Sloten tot Haersveld en terwijl hij den rijken Amsterdammer aankeek,
sprak hij:

„Het ware te wenschen, dat ook in dit geval, waar het den diefstal
betreft van een zoo kostbaar eigendom der Nederlandsche regeering, van
zulk een wereldberoemd meesterstuk, dat ook nu een bijzonder schrandere
detective de schuilplaats van het gestolen schilderij ontdekte!”

„Ja, hadden wij hier maar een Sherlock Holmes!” riep de kleine
bankdirecteur op levendigen toon uit.

„Of een Raffles!” voegde de letterkundige eraan toe. „Voor de scherpe
oogen van dergelijke mannen blijft niet veel verborgen. Maar in ons
landje vindt men huns gelijken helaas niet. Daarvoor moet je in
Engeland of in Amerika komen!”

„Wie weet!” sprak graaf Van Sloten, terwijl hij Frits van Egelen met
een hoffelijk gebaar zijn gouden sigarettenkoker voorhield.

„Echte Egyptische, ik kan ze u aanbevelen,” vervolgde hij tot den
sympathieken bankdirecteur.

En toen deze een sigaret uit het étui had genomen, stond graaf Van
Sloten op.

„Het wordt mijn tijd, heeren, ik heb wat hoofdpijn!” sprak hij en
groette beleefd.

Toen wendde hij zich nogmaals tot Frits van Egelen, die eveneens was
opgestaan, en vroeg met een beminnelijken glimlach:

„Heb ik het genoegen, dat u in mijn auto meerijdt?”

Een oogenblik later verlieten de beide heeren samen het gebouw van de
club.



Dien middag gebruikte Jan Heemberg den lunch met een paar vrienden in
Trianon, het moderestaurant op het Leidscheplein.

Toen hij thuiskwam, was de schemering van den vroegen winteravond reeds
gevallen en de gaslantaarns langs de stille, deftige Heerengracht
wierpen hun schijnsel over het plaveisel.

De zware huisdeur viel dicht achter den millionnair en nadat hij hoed
en pels aan een der bedienden had afgegeven, liep hij de breede
witmarmeren gang door en opende de deur van zijn studeerkamer.

Gestudeerd had Heemberg in deze kamer echter niet veel. Wel stonden
breede boekenkasten, gevuld met kostbare werken, langs de wanden, wel
strekte de gemakkelijke stoel voor het prachtige schrijfbureau zijn
armen uit, als om tot studie uit te noodigen daar in dat rustige
vertrek, maar de arbeid, die Heemberg hier verrichtte, bestond bijna
uitsluitend in het doorbladeren van geïllustreerde tijdschriften, het
lezen en beantwoorden van menig billet-doux.

Ook nu lagen eenige brieven, die in den loop van den dag waren
aangekomen, op de schrijftafel. Achteloos bekeek Heemberg de adressen
en legde met een onverschillig gebaar een sterk geparfumeerd briefje in
rosen omslag terzijde.

„Daar heb ik geen haast mee,” mompelde hij, „Lora verveelt mij met haar
eeuwige verwijten. Ik heb haar meer dan eens duidelijk te verstaan
gegeven, dat ik genoeg van haar heb en daar dient ze eindelijk in te
berusten. Ze is jong en mooi en zal waarachtig wel een anderen
aanbidder kunnen krijgen.”

Toen nam hij een met zilver gemonteerde papiersnijder op en opende het
eenvoudige vierkante couvert, waarop met flinke, duidelijke letters
zijn naam en adres geschreven stond.

„Kranige hand!” sprak hij tot zichzelf, terwijl hij den brief uit het
enveloppe haalde.

Zooals dat steeds zijn gewoonte was, zocht hij eerst naar de
onderteekening van den brief, maar hij zag dat deze ontbrak.

Nu begon hij den inhoud van het schrijven te lezen en steeds spannender
werd de uitdrukking van zijn gelaat, steeds grooter zijn verbazing,
toen hij het volgende las:


    „Het is mij bekend, dat het sinds lang een hartewensch van u is
    geweest, om uw schilderijen verzameling te kunnen aanvullen met een
    der kostbare werken van onze oude meesters.

    Daarom is het mij een bijzonder genoegen u heden te mogen
    gelukwenschen met het feit, dat uw wensch eindelijk in vervulling
    is gekomen.

    Immers, wie zou het bezit van de „Avondschool” van onzen
    onsterfelijken Gerard Dou meer op prijs kunnen stellen dan gij, die
    de kunst zoozeer naar waarde weet te schatten?

    Ik hoop, dat het schilderij de plaats, welke het in uw collectie
    heeft gekregen, nog lang zal mogen innemen.”


Tot driemaal toe herlas Jan Heemberg den inhoud van het korte briefje.
Toen stak hij het met een zenuwachtig lachje in den zak van zijn jas en
verliet het vertrek om zich haastig naar boven te spoeden.

Nauwelijks gunde hij zich den tijd om het electrische licht in de
kamers, waar zijn schilderijenverzameling zich bevond, op te draaien en
toen het heldere schijnsel der lampen de reeks vertrekken als in
zonlicht baadde, vloog zijn blik langs de hooge, breede wanden, waaraan
tallooze doeken in zwaar vergulde lijsten hingen.

Reeds was hij twee der ruime zalen, die één groot geheel vormden,
doorgeloopen, zonder dat iets buitengewoons zijn oog trok en nu trad
hij het vertrek binnen, waar eerst kort geleden het „Weesmeisje” dat
hij voor acht mille had gekocht, aan een der muren was neergehangen
naast een doek van Breitner.

Plotseling bleef Heemberg als door den bliksem getroffen staan. Hij had
zich omgewend naar den wand, waar het nieuw aangekochte stuk een
plaatsje had gekregen en met uitpuilende oogen staarde hij nu naar een
veel kleiner schilderij in zwarte omlijsting, dat precies onder het
„Weesmeisje” was opgehangen.

Het was hem alsof zijn hart ophield te kloppen, hij snakte naar adem en
zijn knieën knikten.

Dáár, vlak vóór hem, te midden van zijn eigen schilderijen,
onberispelijk aan den muur bevestigd, hing het wereldberoemde werk van
Gerard Dou, de uit het Rijksmuseum gestolen „Avondschool”!

Een oogenblik bleef hij onbeweeglijk staan, toen kneep hij zichzelf in
den arm, als om zich ervan te overtuigen, dat het geen benauwde droom
was.

Maar neen, het was geen hallucinatie, het was ruwe werkelijkheid: het
gestolen doek, het waardevolle eigendom van den Staat was op
onverklaarbare wijze in zijn huis, in zijn schilderijenverzameling
terecht gekomen.

Een oogenblik dacht hij, dat hij krankzinnig was geworden. Hij viel in
een der zetels, die hier en daar waren aangebracht, neer en trachtte
zijn gedachten te verzamelen.

Hoe ter wereld was dat schilderij hier gekomen? Wie had den brutalen
moed gehad, het uit het goed bewaakte Museum te stelen om het daarna op
onverklaarbare wijze hierheen te brengen?

En wie was de geheimzinnige schrijver van den brief dien hij zooeven
had ontvangen?

Als versuft bleef Heemberg een poosje voor zich uit zitten staren, toen
stond hij op, sloot alle deuren, die toegang gaven tot de reeks van
vertrekken, waarin zijn schilderijencollectie zich bevond, zorgvuldig
af en begaf zich terug naar de plek, waar de „Avondschool” hing.

Deze was op eenvoudige wijze aan den muur bevestigd, zoodat het
Heemberg niet de minste moeite kostte, het schilderij af te nemen.

Nogmaals bekeek hij met aandachtige blikken het kostbare stuk. Toen
haalde hij uit een kast in den muur een zwarten doek te voorschijn, die
weleens had gediend om een schilderij in te wikkelen, hulde de
„Avondschool” daarin en begaf zich met het noodlottige schilderij naar
de deur, die toegang gaf tot de breede, ruime gang.

Als een dief sloop hij op zijn teenen naar het rijk gebeeldhouwde
trappenhuis en, voorzichtig om zich heen kijkende, alsof hij bang was,
op heeterdaad betrapt te worden bij het plegen van een misdaad, liep
hij snel over de dikke loopers naar beneden, waar hij weer in zijn
studeerkamer verdween.

Ook hier sloot hij de kamerdeur achter zich dicht en opende toen met
een klein, kunstig bewerkt sleuteltje een zware ijzeren brandkast, die
in een der hoeken stond.

De zachte druk op een geheime veer opende een tweede deur en in de
ruimte, die nu verscheen, borg hij voorzichtig het schilderij weg.

Toen hij de brandkast weer had gesloten, haalde hij eenige malen diep
adem, alsof hij voor het oogenblik van een zwaren last bevrijd was.

Hij ging bij de schrijftafel zitten, haalde nogmaals het anonieme
briefje te voorschijn en scheurde dit in duizend stukken.

Ontelbare kleine zweetdroppels bedekten zijn voorhoofd en als
werktuigelijk wreef hij er eenige malen met zijn zakdoek overheen.
Daarna keek hij op de antieke klok, hoe laat het was.

„Ik mag mij wel haasten om bij Betty te komen,” mompelde hij. „Zij
rekent erop, dat ik vroeg bij haar ben en ik moet mij eerst nog kleeden
voor het diner!”

Hij stond op, wierp nog eens een blik op de massieve brandkast en ging
toen naar zijn slaapkamer om zich te kleeden voor het diner, dat hij
bij Betty zou gaan gebruiken.

Een half uur later reed zijn auto voor om den millionnair naar zijn
vriendin te brengen.

Blonde Betty vond, dat „Bobby” dien avond erg verstrooid was.



ZESDE HOOFDSTUK.

EEN NACHTELIJKE VERRASSING.


„Apropos,” sprak lord Lister na het diner tot zijn jongen vriend. „Je
hebt vanmiddag, als ik het me goed herinner, Charly,—want je vertelt me
zooveel, waar ik maar met een half oor naar luister,—je hebt me
vanmiddag gesproken over een onbetaalde champagnerekening en over
andere schulden, die wij hier in Amsterdam hebben loopen.”

Charly knikte.

„Het doet me plezier, Edward, dat jijzelf op die kwestie terugkomt. Ik
ben eigenlijk een beetje huiverig geworden om jou nog over geldelijke
aangelegenheden te spreken. We zitten inderdaad stevig in de beren. Of
heb je misschien...?”

Met oogen vol spanning keek de jonge secretaris zijn heer en meester
aan en het zou hem zeker niet zoo heel sterk hebben verbaasd, als in
dit oogenblik de Groote Onbekende hem een reusachtig groot kapitaal had
ter hand gesteld.

Charly was gewend aan wonderen, sinds hij samenwoonde met den
gentleman-dief en als zoo’n wonder niet gebeurde op het oogenblik, dat
de jonge Brand daarvoor het meest geschikt achtte, voelde Charly zich
lichtelijk teleurgesteld en eigenlijk zelfs een beetje miskend.

Maar ditmaal geschiedde zoo’n wonder niet.

Charly’s hand bleef leeg, en de eenige beweging, die lord Lister zich
veroorloofde te maken, was, dat hij een nieuwe sigaret uit den gouden
koker nam, die opstak en fijne rookwolkjes naar boven liet kringelen.

Toen bekeek hij met de grootste aandacht, een betere zaak waardig, de
asch die zich vormde voor de roodgloeiende tabak en zei:

„Ik heb je vanmiddag gezegd, my boy, dat je overmorgen je rekeningen
kunt betalen. Je weet, dat ik niet van overdrijven houd en gewend ben,
bij alles den juisten tijd te noemen.

„Je kunt dus vast op me rekenen, Charly. Maar om aan mijn
verplichtingen tegenover jou te kunnen voldoen, zul je vanavond na elf
uur mijn gezelschap moeten missen. Tot zoo lang kunnen we samenzijn en
ik laat jou de keuze om te beslissen, waar we den avond zullen
passeeren.”

„Na elf uur?” herhaalde Charly.

En toen plotseling geïnteresseerd door het geheimzinnige van het geval:

„Laat mij met je meegaan, Edward! Toe, laat mij je vergezellen! Ik
voel, dat je de een of andere belangrijke misdaad gaat opsporen. Laat
mij je vergezellen, op je nachtelijke expeditie! Je weet, dat ik voor
geen kleintje vervaard ben als het er op aankomt.”

Raffles lachte.

„Neen, my boy, ik waardeer je goede bedoelingen, maar ik kan je niet
gebruiken op mijn tocht.

„Ik wil je alleen zeggen, en dat is dan ook het eenige, wat ik over
deze nachtelijke expeditie wil loslaten, dat hier van een misdaad geen
sprake is.

„Je weet, Charly, dat ik zoo af en toe het van mijn plicht acht om den
een of anderen eervergeten losbol een gevoelig lesje toe te dienen en
om zijn beurs te openen voor een goed doel, waartoe de man anders van
al zijn millioenen geen rooje duit zou willen bijdragen.

„Ik doe dat meestal op vrij origineele manier en ook dezen keer laat de
oorspronkelijkheid van mijn truc niets te wenschen over.

„Jij in je goedmoedige onnoozelheid—vergeef me deze woorden,
Charly,—die het dichtst bij het vuur zit en je dus, om in kindertaal te
spreken, het warmst moest gevoelen, jij hebt niet het minste vermoeden
van wat zich afspeelt in jouw onmiddellijke omgeving.

„En omdat ik het niet op mijn geweten zou willen hebben, jou een
slapeloozen nacht en veel onrustige uren te bezorgen, daarom, beste
jongen, houd ik je maar heel rustig buiten al die emoties en zal ik
alleen het genoegen smaken, het geldelijk resultaat van mijn werk in
jouw huishoudelijke handen te leggen.

„En laat ons nu de deur uitgaan.”

Raffles keek op de pendule.

Het was kwart vóór acht.

„Wat dunkt je ervan, als we eens naar het spel van den grooten
Bouwmeester gingen kijken? De man moet zoo meesterlijk den Shylock
vertolken, dat hij allang een wereldberoemdheid zou zijn geworden, als
hij niet het ongeluk had gehad, in Nederland te zijn geboren.”



Om elf uur in den avond, vóór het schouwburggebouw drukte Raffles zijn
vriend de hand.

„Ga je nog maar een beetje amuseeren, Charly,” sprak hij, „ik zelf snak
ook naar een glas goed Hollandsch bier, maar de tijd ontbreekt me.”

„Ik breng je een eind, Edward,” drong Charly aan, „’k heb geen plezier
om alleen nog naar de kroeg te gaan.”

„Geen kwestie van, boy! Bonsoir! Onze wegen loopen hier uiteen. En als
je niet gauw gaat, neem ik een auto!”

De Groote Onbekende keerde zijn vriend den rug toe en verdween in de
richting van de Heerengracht.



Het was lang na middernacht, toen Jan Heemberg uit zijn auto stapte en
het bordes van zijn fraaie woning beklom.

Een oogenblik later sloot hij de huisdeur open en begaf zich regelrecht
naar zijn studeerkamer aan het einde van de lange gang.

Het bediendenpersoneel had zich ter ruste begeven en in het groote huis
heerschte de diepste stilte.

Want voordat Jan Heemberg zijn slaapvertrek ging opzoeken, wilde hij
nog even zich ervan overtuigen, dat het kostbare stuk, dat op zoo
onverklaarbare, geheimzinnige wijze in zijn huis was gekomen, zich nog
in de ijzeren brandkast bevond.

Den ganschen avond had hij het niet uit zijn gedachten kunnen zetten,
welke ontzettende verantwoordelijkheid er op hem rustte; wat er zou
gebeuren, wanneer bekend werd, dat de Avondschool zich onder zijn dak
bevond en wie toch wel de persoon mocht zijn, die dit geheim met hem
deelde.

En terwijl hij schijnbaar met groote belangstelling had geluisterd naar
de verhalen die Betty en haar vriendin hem hadden gedaan, had hij zich
telkens afgevraagd:

„Hoe moet ik handelen?... Op welke wijze kan ik mij ontdoen van dit
schilderij, zonder dat ik gevaar loop, de dupe te worden van deze
geschiedenis?

„Het doek vernietigen?... Het uit de lijst snijden, het glas
verbrijzelen en het doek een prooi der vlammen laten worden?......

„Maar dat zou krankzinnigheid zijn!...... Honderdduizenden waren reeds
voor dit stuk geboden en hoeveel meer was de waarde geworden, nu dit
meesterwerkje de aandacht van de gansche wereld had getrokken?”

Weer dacht hij terug aan de geschiedenis van dien schatrijken
Amerikaan, wiens levensdoel het was geworden om kunstvoorwerpen, uit
Musea ontvreemd, aan te koopen en te verzamelen.

Als hij er eens mee den Oceaan overstak?

Daarginds, in het land van den dollar zou hij ongehoorde geldsommen
kunnen machtig worden voor het meesterwerk van den Hollandschen
schilder.

Maar die ander......

Wie toch was die andere, die geheimzinnige persoon, die òf alleen, òf
in combinatie met anderen den diefstal had gepleegd en hem, tegen zijn
wil, tot heler had gemaakt?

Telkens en telkens weer, tusschen lachen en schertsen door en terwijl
hij schijnbaar deelnam aan de algemeene vroolijkheid, hadden deze
gedachten door zijn brein geflitst zonder dat hij een enkel antwoord
had kunnen geven op al deze onuitgesproken vragen.

Jan Heemberg opende thans de deur van zijn studeerkamer en greep naar
de knop van het electrische licht om dat te doen ontbranden.

Helder lieten een twaalftal gloeilampen in den kostbaren lichtkroon hun
lichten stralen in het groote vierkante vertrek.

Maar stom van verbazing bleef Heemberg staan op den drempel van de
kamer.

Vóór hem, in makkelijke houding, den rug naar het licht gewend, de
beenen over elkaar geslagen, den monocle in het rechteroog gedrukt, een
sigaret tusschen de smalle lippen en den stok met gouden knop op
nonchalante wijze tusschen de vingers houdende, zat een heer.

Z’n overjas had hij uitgetrokken en achteloos over een der stoelen
geworpen. Zijn cylinder en glacé’s lagen daar boven op.

De heer veranderde niet van houding, toen de nachtelijke duisternis,
die in het vertrek had geheerscht, plotseling overging in een
daghelderen schijn.

Een fijne glimlach lag op zijn gelaat, toen de heer des huizes
nadertrad en de hand uitstrekte om de electrische schel in beweging te
zetten.

„Spaar die moeite, mijnheer Heemberg, uw personeel zou uw schellen niet
hooren! De geleiding is afgesneden!”

Eerst nu had Heemberg gelegenheid, den bezoeker in het volle gelaat te
zien.

„Graaf Van Sloten van Haersveld......” stiet hij uit. „U hier... maar
dat is iets anders, dat is me héél aangenaam. Waarom hebben mijn
bedienden u niet in den salon gelaten?”

Graaf van Sloten richtte zich op.

„Ik heb niets te maken met uw bedienden, meneer Heemberg”, sprak hij,
„ik heb mij zelf toegang tot uw woning verschaft. Ik heb de electrische
geleiding afgesneden en gewacht op uw terugkomst.”

„Ik begrijp er niets van...... Hoe wist u, dat ik...”

„Ik wist, dat ge hedenavond waart uitgegaan en eerst laat thuis zoudt
komen, ik begreep, dat uw eerste bezoek na uw thuiskomst deze kamer zou
gelden...”

„Deze kamer? Waarom?”

„Omdat ge het gestolen schilderij uit uw collectie hebt verwijderd en
dáár hebt geborgen.”

Bij deze woorden wees de nachtelijke bezoeker naar de groote,
donkerbruine brandkast in den hoek van het vertrek.

Het gelaat van Heemberg had een vaalbleeken tint gekregen.

Hij beefde van het hoofd tot de voeten en kon zich nauwelijks staande
houden.

Maar die ontsteltenis duurde slechts enkele oogenblikken.

Jan Heembergs voorvaderen hadden dikwijls voor heete vuren gestaan en
dan had hun tegenwoordigheid van geest hun telkenmale weer gered uit de
meest benarde omstandigheden.

Zoo ook ging het hun nazaat.

Toen deze den eleganten graaf, die sinds eenigen tijd zijn weg had
gekruist maar van wiens verleden niets bekend was, in zijn
studeervertrek zag, begreep hij, dat graaf Van Sloten niet onkundig kon
zijn van de fatale geschiedenis met het gestolen schilderij.

En, alles op één kaart zettende, antwoordde hij op de uitdagende
woorden van den indringer:

„Ja—het gestolen stuk bevindt zich in mijn huis—in deze kamer—in die
brandkast. Maar de dief zijt gij, graaf en niemand anders!”

De graaf glimlachte.

Raffles voelde in dit oogenblik dat Heemberg zich niet zonder verweer
liet vangen en het was hem niet onaangenaam, op eenig verzet te
stuiten.

„Volkomen juist. Ik heb inderdaad dat stukje bedreven. Hoe—dat doet er
niet toe! Alleen herhaal ik mijn bewering, dat het voor een behendigen
dief niet onmogelijk is een half dozijn suppoosten te verschalken en
een kleinigheidje uit een Museum mee te kapen!”

„Maar waarom hebt ge het gedaan?” vroeg Heemberg, terwijl hij een zetel
schoof tegenover den stoel van Raffles en daarin plaats nam in even
ongedwongen houding.

„Wat heeft u bewogen om dien diefstal te plegen en daarna, op even
geheimzinnige wijze, het stuk in mijn huis te deponeeren?”

Het ontging den Grooten Onbekende niet, hoe Heemberg onder het spreken
den blik liet gaan over een wapenrek, dat naast een der boekenkasten
hing.

En als zwijgend antwoord op dezen blik haalde Raffles zijn browning uit
een zijner zakken te voorschijn en hield dezen in de rechterhand
omklemd.

„Waarom ik het deed?” vroeg hij, „en waarom ik u in deze zaak betrok?
Juist, meneer Heemberg, nu zijn we, waar ik u wilde hebben!

„Luister!

„En luister goed!!!

„Ge moet u vooral rustig houden, daar in uw stoel—héél rustig, want bij
de minste beweging, die mij niet aanstaat, schiet ik. En mijn schot
faalde nooit!

„Maar laat ik mij eerst aan u voorstellen! Ge hebt immers reeds
begrepen, dat ik onder een schuilnaam mij toegang verschafte tot uw
club.

„Mijn ware naam—ook die zal u niet onbekend in de ooren klinken! Ik ben
lord Edward Lister, bijgenaamd John C. Raffles, de Groote Onbekende,
of, als u wilt, de gentleman-dief.

„Ge behoeft niet te schrikken,” vervolgde lord Lister, terwijl hij
luchtigjes met den browning speelde en alsof het een kinderspistooltje
was, den trekker overhaalde.

„Mijn ondernemingen, meneer Heemberg, bepalen zich alleen tot die
personen, die ervoor in aanmerking komen om eens een klein lesje te
ontvangen.”

„Een lesje?”

„Ja, en zulk een lesje hebt u ten volle verdiend.

„Uw voorouders, meneer Heemberg, hebben op de meest oneervolle wijze
zich verrijkt.

„Zij hebben, naar men mij inlichtte, den Staat der Nederlanden
bestolen, door de kwade praktijken van het geldsnoeien toe te passen.

„Niet dat ik u verantwoordelijk zou willen stellen voor de wandaden van
uw voorouders, maar in stede van de door hen nagelaten millioenen of
slechts een klein gedeelte daarvan te besteden aan het geluk uwer
minder goed bedeelde medemenschen, verkwist gij uw gelden bij hoopen
aan lichtzinnige vermaken, aan bras- en zwelgpartijen.

„Nog nimmer, zoo oud als ge zijt, hebt ge ook slechts voor de som van
tien gulden uitgegeven om het treurig bestaan der ongelukkige stumperds
te verlichten.

„Nooit hebt ge eraan gedacht om een zonnestraal te brengen in het
sombere leven van zooveel misdeelden om u heen.

„Toen u dezer dagen door een uwer kennissen werd gevraagd om een
geldelijk offer te brengen ten bate van ouderlooze kinderen, die zonder
eenige bescherming, zonder eenig bezit zijn achtergebleven, hebt ge met
een hoonlach geantwoord, dat ge niet te spreken zijt voor
liefdadigheid.

„En in hetzelfde oogenblik verteldet gij, dat gij voor het bagatel van
acht mille een schilderstukje hebt gekocht om uw verzameling aan te
vullen.

„Ik moet u meer vertellen, Jan Heemberg!

„Ik ben de zoon uit een oud-adellijk Engelsche geslacht.

„Mijn levensgeschiedenis gaat u niet aan—zou u wellicht ook te weinig
belang inboezemen.

„Alleen wensch ik u te vertellen, dat mijn levensdoel bestaat in het
beschermen der misdeelden, het opheffen der gezonkenen, het redden der
maatschappelijke schipbreukelingen.

„En waar ik op mijn levensweg personen ontmoet, die bulken van het geld
en die hun rijkdommen slechts aanwenden voor eigen genoegens, daar heb
ik nooit gerust en daar zal ik nooit rusten, vóórdat ik hun van een
deel van het vermogen, dat zij zoo verkeerd besteden, heb ontlast en
dat uit hun naam heb geschonken aan instellingen van liefdadigheid.”

„Ik begrijp niet, waar u heen wilt!”

„Dat verbaast me! Ik meende, nogal duidelijk te zijn en had u meer
scherpzinigheid toegedacht.

„Maar ik zal kort zijn, meneer Heemberg, want veel heb ik u ook niet
meer te zeggen.

„Ik wensch u deze voorwaarden te stellen:

„Gij overhandigt mij in dit nachtelijk uur een chèque, groot
honderdduizend gulden, betaalbaar aan de Twentsche Bank.

„Gij moet voorts voor het nieuwe Kinderhuis een evengroot bedrag
garandeeren, eveneens betaalbaar op voornoemde Bank.

„Deze chèque moet op naam staan van uw vriend Edward Plankenga.

„Ten slotte moet gij aan den burgemeester van deze gemeente een som van
één ton gouds overmaken, die moet worden gestort in de kas van de
Amsterdamsche armen.

„Alleen op deze voorwaarden, Jan Heemberg; alleen dus, als gij van uw
onmetelijke schatten deze voor u onbeduidende som zult willen afstaan,
zal ik u weder ontlasten van het schilderij, waarvan de aanwezigheid in
uw huis u zoozeer en terecht bezwaart.

„Indien ge niet op mijn voorstel ingaat—en er wordt niet afgedongen,
meneer Heemberg—zal ik tot andere maatregelen moeten overgaan.”

„En die zijn?” vroeg Jan Heemberg, terwijl zijn neusvleugels trilden en
hij het liefst dien ander, dien slanken pseudo-graaf, die zulk een
geweldig tegenstander bleek te zijn, de hersenpan had verbrijzeld, „wat
zult ge anders doen, gij Engelsche indringer?”

„U overleveren aan de politie—nog dezen nacht. Gij moet dan zelf maar
ophelderen, op welke wijze de „Avondschool” uit het Rijksmuseum
hierheen is gekomen, want ik—ik behoef u dit zeker niet te
verzekeren—ik zelf blijf buiten schot door te eclipseeren.

„Alle schijn is tegen u!

„Kies eieren voor uw geld, meneer Heemberg!”

Langzaam verhief de Groote Onbekende zich uit den leeren armstoel.

Hij verloor zijn tegenstander geen seconde uit het oog.

Ook Heemberg was opgestaan en nu maten de beide heeren elkander met de
blikken.

Minuten lange stilte heerschte.

Toen sprak Jan Heemberg, de klank van zijn stem viel zwaar en dreigend
in de doodsche stilte van het huis:

„Ik zal dat geld geven. De chèque zal ik teekenen en de stedelijke
armen zullen het door u bedongen kapitaal ontvangen.

„Maar daartegenover eisch ik, dat u, John C. Raffles, mijn huis zult
verlaten niet alleen in het bezit van die waardevolle papieren, maar
met het gestolen schilderij onder uw armen.”

Lord Lister glimlachte ironisch.

„Met genoegen! En haast u dan een weinig, ik heb geen tijd te
verliezen!”



„Hallo, word wakker, boy! Vooruit! Wat ben jij een slaapkop! Ik dacht,
dat je nog aan ’t fuiven was en nu lig je al op één oor!”

Het was twee uur in den nacht, toen Charly Brand vrij onzacht uit zijn
eersten zoeten sluimer werd gewekt door de stem van zijn vriend.

Tegelijkertijd voelde hij, dat een groot, hard voorwerp op zijn deken
werd gelegd.

„Maak licht, Edward, wat heb je daar? Je hebt toch niet te veel
gedronken?”

Raffles knipte het electrisch licht op en toen zagen de verbaasde oogen
van Charly Brand een schilderij, in zwarte lijst gevat.

Op het schilderij ontwaarde de jonge secretaris bij het gele schijnsel
van een kaars een aantal figuurtjes, die stonden gebogen over hun
schoolwerk.

„Wat is dat voor een plaatje?” vroeg Charly, nog half slaapdronken.

„„De Avondschool” van Gerard Dou!” was het lakonieke antwoord van den
Groote Onbekende.

„Allemachtig!” kreet Charly, „Edward, je bent gek!”

„Neen, boy”, sprak Raffles, „dat ben ik niet. Kijk maar.”

En hij wierp Charly de chèque, groot honderdduizend gulden, voor den
neus.

„Daar heb je voorloopig wat huishoudgeld, beste jongen; je ziet, dat
James de champagne-rekening kan betalen en jij met je gulserigen aard
zult aan het resteerende voor de eerstvolgende weken wel genoeg hebben.

„Ga nu maar weer rustig verder slapen, de bijzonderheden vertel ik je
morgen wel.”


    „Aan hem, die eenige aanwijzing kan geven, welke zal leiden tot
    vinden van het vermiste schilderij uit het Rijksmuseum, looft de
    Staat der Nederlanden de som van tienduizend gulden uit.”


Dat bericht las den volgenden morgen aan het ontbijt Charly Brand zijn
vriend voor.

„Dat is nog een klein extraatje, Edward!” voegde hij den Grooten
Onbekende lachend toe.

„En het komt nog juist bijtijds, want ik was al van plan geweest den
Museumdirecteur aan zijn lunch te verrassen,” antwoordde lord Lister.

Niet weinig verrast was het gansche personeel van het Rijksmuseum, toen
nog geen twee etmalen, nadat de geheimzinnige roof was gepleegd, in het
kleine zijkabinet de „Avondschool” weer op zijn plaats hing.

Extra stevig was het doek aan den muur bevestigd en dien ganschen dag,
evenals de volgende dagen stroomden de belangstellenden het Rijksmuseum
binnen, waaronder een groot aantal personen, die tot nog toe geen voet
binnen dezen kunsttempel hadden gezet.

De dagbladen vermeldden in slechts enkele korte zinnen het sobere, doch
veelzeggende bericht, dat de directeur van het museum het vermiste
schilderij onbeschadigd terug had ontvangen en dat den brenger de
uitgeloofde som van tienduizend gulden terstond was uitbetaald.

Verdere bijzonderheden kon geen der bladen zijn lezers mededeelen om de
eenvoudige reden, dat nadere inlichtingen waren geweigerd, door de
bevoegde personen.

En zoo bleef deze museumdiefstal steeds voortleven in de herinnering
der Nederlanders als een misdaad, die was geschied onder zeer
vreemdsoortige omstandigheden.

Alleen Jan Heemberg, wiens groote en plotselinge liefdadigheidszin de
algemeene aandacht trok en alom werd geprezen, had kunnen vertellen,
hoe in zijn schilderijenverzameling eenige uren lang het belangrijke
doek van den Oud-Hollandschen meester had geprijkt en dat de Londensche
gentleman-dief het stuk had gekaapt om zoodoende de beurs van den
rijken plebejer voor drie ton gouds lichter te maken.

Maar Jan Heemberg hield wijselijk zijn mond.



„We gaan over een uur Amsterdam verlaten!” zei Raffles, toen hij terug
kwam van zijn bezoek aan den museumdirecteur.

„Heb je den chèque geïnd, Charly?”

„Natuurlijk,” antwoordde de secretaris, „en de schulden zijn betaald.
Waarheen gaan we Edward?”

„Dat zullen we in den trein wel bespreken. Voorloopig voor een week
naar het Grand Hotel in Brussel.”

„Je bent dus bang geworden, Edward? Voor het eerst in je leven!”

En nu was het Charly, die zijn vriend hartelijk uitlachte.

„Bang?” smaalde Raffles, „neen, boy. Maar ik voel er niet veel voor om
af te wachten hoe Heemberg zich zal wreken. We kunnen onzen tijd
nuttiger besteden en de Groote Onbekende wenscht zich niet te
derangeeren door een tijdlang te gaan brommen, omdat hij in een
„onbewaakt” oogenblik een aardig schilderijtje onder de pelerine van
zijn alma-viva wist te moffelen.

„Bovendien, Charly, loop ik alweer rond met nieuwe plannen.”

„Voor welke stad?”

„Natuurlijk voor Amsterdam!”




*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0117: De museumdiefstal" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home