Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0308: Het geheim van Waverghem
Author: Blankensee, Theo von, Hageman, Felix (Leonard Felix), Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.

*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0308: Het geheim van Waverghem" ***


                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                  NO. 308   HET GEHEIM VAN WAVERGHEM.



HET GEHEIM VAN WAVERGHEM.


HOOFDSTUK I.

INBRAAK EN MOORD.


Het was omstreeks acht uur in den morgen, toen de telefoon overging in
het dienstvertrek van het sombere hoofdbureau van politie in Downing
Street, Scotland Yard.

Een der brigadiers, die nachtdienst had gehad, en nu pas wat kon
uitrusten, stond slaperig op, en nam het toestel onverschillig in de
hand.

Maar hij had nauwelijks eenige woorden gehoord, of zijn gelaat nam een
verschrikte uitdrukking aan, en hij trok een kleine bloc-nota naar zich
toe, waarop hij haastig eenige woorden neerschreef, terwijl hij
mompelde, Ormond Street 312, Majoor Wigmore, dood in zijn kamer, dank
u, wij komen onmiddellijk.

De brigadier hing het toestel weder aan den haak en greep zijn pet.

—Iets belangrijks, Houston? vroeg een zijner collega’s lusteloos.

—Majoor Wigmore van het veertiende regiment lanciers is in zijn woning
vermoord gevonden, en het heele huis is onderste boven gehaald,
antwoordde de brigadier op korten toon.

Zijn collega deinsde verschrikt achteruit en riep:

—Inbraak met moord dus? Alweer? Het wordt vreeselijk in den laatsten
tijd.

Houston luisterde reeds niet meer, maar had het dienstvertrek verlaten,
waar de agenten zaten te domineeren of te dammen, te lezen of te
slapen, en volgde nu een breede, sombere gang, die meestal met gas
verlicht moest worden, en klopte toen op een zware eikenhouten deur,
die toegang gaf tot het vertrek, waar zich meestal de rechercheurs
ophielden.

Op het oogenblik waren er vier aanwezig, die in een gesprek met
elkander waren, dat op zachten toon gevoerd werd.

Een der schoonmaaksters had zooeven een kan heete koffie
binnengebracht, en zij deden zich thans aan dien verkwikkenden drank te
goed, want het was buiten bitter koud, onverwacht had de winter zijn
intrede gedaan.

—Wat is er, Houston? vroeg een der detectives, Grim geheeten.

—Er is iets zeer ernstigs, mijnheer, inbraak met moord.

En de detective zeide hetzelfde als zooeven de brigadier:

—Wat? alweder? zal dat dan nimmer ophouden? Waar is het?

—Majoor Wigmore, Ormond Street 312.

—Dat is in het West-End! merkte een der andere rechercheurs op.

—Is het je getelefoneerd? vroeg Grim, die reeds was opgestaan en zijn
hoed had gegrepen.

—Ja, de huisknecht was aan de telefoon.

—Wij gaan er aanstonds op af, zeide Grim vastberaden.

Hij raadpleegde zijn horloge en vervolgde:

—Zeg aan den hoofdinspecteur wat wij doen, en zorg voor twee mannen.

Juist op dit oogenblik werd de deur geopend, en trad er een man binnen
van middelmatige lichaamslengte, maar stevig gebouwd en met een
energiek lichtgebruind gelaat, waarin twee grijsbruine, schrandere
oogen schitterden, overwelfd door dichte, fraai geteekende wenkbrauwen,
die van stoutmoedigheid en een vasten wil getuigden.

Deze man was James Sullivan, een der beste speurhonden van Scotland
Yard, ofschoon hij nog niet lang geleden was aangesteld.

Aan hem was het te danken dat er in den laatsten tijd veel bedrijvers
van zware misdaden gevat waren, en gestraft konden worden, en men
rekende hem onder een der meest succesvolle detectives van het geheele
Londensche politiekorps.

Hij zou dus als politiebeambte volmaakt gelukkig zijn, als dat geluk
niet verduisterd werd door een zware wolk, en dat was de omstandigheid,
dat hij er nog altijd niet in geslaagd was, zijn grootsten tegenstander
John Raffles, meester te worden, en aan de wrekende hand der justitie
over te leveren.

Vele maanden geleden was James Sullivan er eens in geslaagd, den
Grooten Onbekende in handen te krijgen, maar zijn zegepraal duurde
slechts kort, want pas weinige uren later had Raffles op een inderdaad
wonderbare manier weder weten te ontsnappen.

En lang daarvoor was het hem nog eens gelukt, de hand te leggen op den
gentleman-inbreker, maar met even weinig duurzaam succes.

Sullivan was op dit oogenblik vergezeld van een jong meisje van
omstreeks vijfentwintigjarigen leeftijd met een bekoorlijk gelaat, dat
echter tevens getuigde van wilskracht en groote schranderheid.

Zij was een leerlinge van Sullivan en haar naam was Dorrit Evans.

Zij had het reeds ver gebracht in de moeilijke kunst van het vangen van
misdadigers, en door haar samenwerking met haren leermeester had zij
veel van diens methodes overgenomen.

En het was nog altijd haar brandende eerzucht, John Raffles te helpen
vatten en het zoo mogelijk geheel alleen te doen.

Op Scotland Yard herinnerde iedereen zich nog hoe bijna anderhalf jaar
geleden het jonge meisje, hetwelk toen pas haar aanstelling als
detective had gekregen, zich de taak had gesteld als eerste daad van
eenig belang John Raffles te vangen!

Men had er wat om gelachen—en toch had het toen maar heel weinig
gescheeld of de gentleman-inbreker had het onderspit moeten delven voor
de weergalooze slimheid van dit jonge meisje!

Zij was bedreven in alle takken van sport, en hanteerde de revolver met
even veel zekerheid als de roeispaan.

Zij reed voortreffelijk paard, zij kon een motorrijwiel evengoed
besturen als een renwagen, en ook de behandeling van een sneltrein had
voor haar geen geheimen.

Zij had op zwemwedstrijden verscheidene prijzen gewonnen en eens had
zij het stoute stukje verricht, geheel gekleed van de Tower Bridge in
de Theems te duiken, ten einde een klein meisje te redden, dat uit een
sloepje was gevallen.

Zelfs in het boksen had Dorrit Evans het tot een aanzienlijke hoogte
gebracht en zij nam steeds trouw les in schermen en de Japansche
worstelkunst.

In het kort—deze stoutmoedige jonge dame had desnoods dadelijk kunnen
optreden als de heldin in een van die filmdrama’s vol avonturen,
waarvan het op sensatie beluste publiek zoo smult.

De andere rechercheurs waren aanstonds opgestaan, ten einde hun chef te
begroeten.

—Ik hoorde een paar woorden in de gang, Houston! zeide Sullivan. Weet
je niet meer van de zaak?

—Niets mijnheer!

—Ik was juist voornemens er heen te gaan Sullivan! liet Grim zich
hooren.

—Dan vergezel ik je! zeide Sullivan.

—Mag ik met u meegaan? vroeg Dorrit Evans.

—Het is een moord, Miss Dorrit! zeide Sullivan op ernstigen toon, en ik
weet niet......

—Kom, ik zal mij daaraan toch ook moeten gewennen, zeide het jonge
meisje vastberaden tot Sullivan. Ik beloof u dat ik sterk zal zijn.

—Welnu, laten wij dan spoedig gaan! hernam Sullivan.

De twee mannen, vergezeld van het jonge meisje, verlieten haastig het
vertrek, en staken de groote binnenplaats over, waarop ook de deur
uitkwam van de groote garage waar dag en nacht eenige snelle auto’s
gereed stonden.

Een paar minuten later snelde een dezer wagens, door een agent
bestuurd, door de straten van Londen, en reed naar het huis waar de
misdaad had plaats gehad.

De Ormond Street ligt in het hartje van het West End, en is een vrij
stille, deftige straat, niet verontrust door het lawaai van de
reusachtige omnibussen of electrische trams.

Het huis dat het nummer drie honderd twaalf droeg, was een tamelijk
groot gebouw, waarvan de benedenste twee verdiepingen bewoond werden
door Majoor Richard Wigmore en zijn bediende.

De majoor was omstreeks vijf en veertig jaar en leefde gescheiden van
zijn vrouw, met wie hij ongeveer twee jaren geleden getrouwd was.

Hij stond algemeen als zeer rijk bekend, en bezat een paar renpaarden,
een motorjacht en groote landgoederen in Warwickshire.

Ook wist Sullivan, dat hij lid was van de Windsor-club en van de
Derbyclub, twee der duurste en deftigste clubs van geheel Londen.

De auto stond stil voor een breede koetspoort, en Sullivan zag dat er
reeds een politiepost voor het huis was geplaatst.

De man herkende Sullivan dadelijk, en salueerde.

—Niemand in of uit gegaan, agent? vroeg Sullivan, die reeds uit de auto
was gesprongen.

—Niemand sinds de misdaad ontdekt werd, mijnheer!

—Wie heeft je hier op post gezet?

—De commissaris van het bureau in de Keppel Street, mijnheer! Daarheen
had de huisknecht het eerst getelefoneerd en de commissaris verwees hem
naar Scotland Yard.

—Is er een geneesheer gehaald?

—Wij verwachten hem ieder oogenblik, mijnheer.

Sullivan knikte den man toe en belde aan.

De deur werd geopend door een huisknecht, een man van omstreeks
zestigjarigen leeftijd met bleek gelaat en roode oogen.

Zijn mond vertrok zich krampachtig, toen Sullivan zijn naam en
kwaliteit noemde, en hij had blijkbaar moeite, niet in snikken uit te
barsten.

De rustige, heldere stem van Sullivan scheen hem echter tot kalmte te
brengen en hij antwoordde zonder zich lang te bedenken op de weinige
vragen welke Sullivan hem stelde.

—Zijt gij reeds lang bij uw meester in dienst?

—Twintig jaren, mijnheer! Ik heb ook bij den vader van den majoor
gediend!

—Hoe laat zijt gij gisteren naar bed gegaan?

—Om elf uur, mijnheer!

—Hebt gij iets gemerkt—gerucht gehoord?

—Niets, mijnheer!

—Hoeveel bedienden zijn er behalve u nog?

—Nog drie—de kok, de kamerbediende en de butler.

—Slapen die alle drie hier in huis?

—Alleen de kok slaapt buitenshuis.

—Waar zijn nu de andere bedienden?

—In het dienvertrek!

—Het is goed! Ik zal hen aanstonds ondervragen. Breng mij nu naar de
kamer waar het geschied is! Maar zeg mij eerst eens hoe gij heet!

—Brix, mijnheer. Henry Brix.

Sullivan had den naam opgeschreven en nu volgden de politiemannen den
ouden bediende, die hen voorging door de groote hal, naar een trap, die
met een flauwe bocht omhoog liep, en vervolgens door een breede gang
tot voor een deur, die door een agent van politie bewaakt werd.

—Dit is de werkkamer van den majoor, mijnheer! zei de Brix op zachten
toon. Achter deze deur is het geschied!

Sullivan knikte en zeide toen:

—Ik wilde wel, dat gij mede naar binnen gingt, want ik zal u nog wel
eenige vragen moeten stellen. Gij hebt er immers niets op tegen, Grim?

—Volstrekt niet! gaf de rechercheur te kennen. Als gij mij slechts
veroorlooft, nu en dan ook een paar vragen te stellen!

—Dat spreekt van zelf!

De agent had plaats gemaakt, en Sullivan, Grim en miss Dorrit Evans
traden het vertrek binnen, terwijl de agenten die hen vergezeld hadden,
buiten de deur bleven wachten, tot men hun diensten zou behoeven.

De kamer was zeer groot en met verfijnde weelde gemeubeld.

De meubels, in Queen Anne stijl, waren van palissanderhout vervaardigd,
kunstvol ingelegd met rozenhout. Hier en daar stonden gemakkelijke
clubfauteuils, en op den vloer lag een zeer kostbaar Perzisch tapijt.

Voor de drie ramen hingen dikke, fluweelen gordijnen, die op dit
oogenblik half dicht waren geschoven, en in een der hoeken van het
vertrek, stond een divan, belegd met fraaie kussens, overtrokken met
zijde en brokaat.

Tegen een der muren was een zware boekenkast geplaatst, en boven den
schoorsteenmantel hing een kostbaar wapenrek.

Behalve de deur die op de gang uitkwam, bezat dit vertrek nog twee
andere deuren.

Een daarvan kwam uit op de biljartkamer, de tweede op een soort
werkkamer, en daar stond tevens de brandkast.

Op de divan lag een beweginglooze gestalte, met een wit laken overdekt.

Sullivan trad er op toe, en lichtte het laken op.

Hij keek even naar het wasbleeke gelaat van den man, die daar lag, en
bukte zich toen voorover, ten einde het lichaam te onderzoeken, hetwelk
nog niet was ontkleed.

Vest en voorzijde van de smoking waren met bloed bevlekt, en het
overhemd was aan de voorzijde eveneens gevlekt.

Toch scheen het, dat de wonde niet sterk gebloed had.

In de linkerborst was een klein, bijna zuiver rond gat te zien, want de
kleederen waren opengeknoopt, evenals het ondergoed, van donkerblauw
zijde vervaardigd.

Sullivan beschouwde de wonde eenigen tijd en zeide toen op zakelijken
toon:

—Een revolverkogel, die waarschijnlijk in het hart is gedrongen en den
dood bijna onmiddellijk heeft teweeg gebracht. Vermoedelijk was de
kogel van gering kaliber. Het schot moet op dichten afstand zijn
afgevuurd, want het overhemd is licht geschroeid.

Hij richtte zich op en zeide tot een der agenten die hem hadden
vergezeld:

—Als het nog niet gedaan is, moet er dadelijk om den coroner
getelefoneerd worden, opdat hij het lijk zal kunnen schouwen. Een
geneesheer zal hier echter niets meer kunnen uitrichten!

Juist op dat oogenblik verscheen er een heer op den drempel, die eenige
woorden met de agenten wisselde, die voor de deur stonden, en daarop
het vertrek binnen trad.

Hij ging op de kleine groep voor de divan toe, en zeide, terwijl hij
zich tot Sullivan wendde:

—Ik ben dokter Hayslop. Men heeft mij hier ontboden in verband met een
moordzaak. Gij zijt zeker van de politie?

—Mijn naam is Sullivan, detective, antwoordde deze. Mag ik vragen of
gij de huisdokter van majoor Wigmore zijt?

—Zoo kan ik mijzelf bijna niet noemen, mijnheer, antwoordde de
geneesheer. Ik behandelde den majoor, als hij ziek was, maar dat
gebeurde zoo goed als nooit. Wilt gij mij toestaan, dat ik hem even
onderzoek? Ik heb reeds gezien, dat hier geen hulp meer kan baten.

—Ga uw gang, dokter, zeide Sullivan.

De geneesheer klemde een lorgnet op zijn neus en bukte zich over den
doode.

Hij bekeek de wonde nauwkeurig, haalde een klein étui uit zijn
binnenzak, opende het en nam er een instrument uit, een sonde, welke
hij voorzichtig in de wonde bracht en er daarop weder uithaalde.

—De kogel heeft juist het hart kunnen treffen, zeide hij toen. Maar hij
is zeker afgevuurd uit een minderwaardig wapen en als majoor Wigmore
een dikke jas had aan gehad inplaats van een smoking, dan geloof ik
niet, dat de kogel er door zou zijn gegaan!

—De dood is natuurlijk onmiddellijk ingetreden? vroeg Dorrit Evans, die
naderbij was getreden, en nauwlettend had toegezien.

—Onmiddellijk, miss! antwoordde Hayslop.

De geneesheer had zich weder opgericht en zeide:

—Ik heb hier niets meer te doen, mijnheer! Ik kan slechts den dood
constateeren—het overige zal ik moeten overlaten aan mijn collega van
de rechtbank!

Hij maakte een buiging voor de aanwezigen, noteerde onder het loopen
iets in zijn zakboekje en verliet het vertrek.

—Nu zullen wij ons onderzoek maar eerst eens voortzetten, zeide
Sullivan, toen de deur weder gesloten was.

Hij ging naar de groote schrijftafel die bij een der ramen stond en
bekeek het meubel aandachtig.

Verscheidene laden waren geopend, maar het was nergens aan te zien, dat
er geweld was gebruikt. Blijkbaar waren zij allen geopend met de
sleutels welke er op pasten.

Maar allen waren zij doorzocht, dat was duidelijk te zien aan de
verwarring, welke er in alle laden heerschte.

Dat was des te meer het geval in het aangrenzende vertrek, waar de
brandkast stond, want daar lag alles overhoop.

De kast zelve, een klein, maar stevig meubel, was eerst van den muur
gerold waartegen zij geleund had, en daarop had men de achterzijde,
denkelijk met behulp van een zuurstofvlam, welke een vreeselijke hitte
kan ontwikkelen, open gesmolten.

De boeken, welke in de kast hadden gelegen, benevens een paar houten en
ijzeren kistjes, lagen over den vloer verspreid, na van hun inhoud te
zijn ontdaan, voor zoover die eenige waarde had, en de meubelen waren
van hun plaats verschoven.

Op het prachtige vloerkleed waren de sporen te zien van modderige
laarzen, maar die stonden zoo kris en kras door elkaar, dat men er niet
veel aan had.

Uit een wandkastje hadden de inbrekers—want er waren er stellig
minstens twee geweest, daar één man alleen onmogelijk de zware kast van
haar plaats had kunnen krijgen—een flesch port genomen, er de hals
afgeslagen en zich aan den inhoud te goed gedaan.

Sullivan overzag dit alles met een vluchtigen blik, zich voorbehoudend,
later een grondiger onderzoek in te stellen, en daarop ging hij weder
naar het eerste vertrek terug, waar de oude bediende onbewegelijk op
dezelfde plek was blijven staan.

De detective ging op Brix toe, en vroeg:

—Wie heeft majoor Wigmore het eerst gevonden?

—Ik, mijnheer! Ik kom hem iederen morgen roepen, en daar ik op mijn
kloppen geen gehoor kreeg, opende ik de deur van de slaapkamer en zag
tot mijn verbazing, dat het bed in het geheel niet beslapen was! En
toch wist ik, dat mijn meester het huis niet meer verlaten had, nadat
hij van de opera was teruggekeerd met een weinig hoofdpijn, zoodat hij
het einde niet had afgewacht. Ik ging dus eens kijken of mijnheer
misschien ergens anders was—en vond hem hier, midden in de kamer
uitgestrekt op den grond liggen—dood!

—Wat deed gij toen?

—Ik schrok hevig, en wilde mij natuurlijk allereerst overtuigen, of er
wellicht nog leven in het lichaam school. Toen ik mijn hand op de borst
van den majoor legde, raakte ik een klein papiertje aan, dat op zijn
lichaam was nedergelegd.

—Wat zegt gij daar? riep Sullivan in de hoogste verbazing uit. Een
papiertje? Maar daar hebt gij mij niets van gezegd!

—Mijnheer heeft er mij immers nog niet naar gevraagd, zeide de oude man
deemoedig.

—Waar is dat papiertje? vroeg Sullivan haastig.

—Ik heb het in mijn zak gestoken, mijnheer!

—Laat het aanstonds eens zien! kwam de detective.

Brix stak de hand in den zak en haalde er een klein, blijkbaar van een
grooter stuk afgescheurd vodje papier uit, hetwelk hij Sullivan
overhandigde.

Deze wierp er een blik op en las op halfluiden toon het eenige woord,
hetwelk er met groote letters op geschreven stond.

Dat woord luidde: „Waverghem”.



HOOFDSTUK II.

HET ONDERZOEK DUURT VOORT.


De aanwezigen keken elkander verbluft aan, en eenigen tijd heerschte er
stilte in het groote vertrek.

Toen liet de heldere stem van Sullivan zich weder hooren.

—Waverghem—wat kan dat te beteekenen hebben?

Niemand antwoordde.

—Lag dit papiertje dus op de borst van uwen meester? vroeg de
detective, terwijl hij zich opnieuw tot den ouden bediende wendde.

—Ja, mijnheer—op de rechterzijde van de borst!

—Merkwaardig! bromde Sullivan voor zich heen. Dat is niet de gewoonte
van inbrekers! Nu, wij zullen later wel ontdekken, wat dit zonderlinge
woord beteekent!

Hij vouwde het papiertje op, maar bedacht zich, opende het weder, en
trad op de schrijftafel toe.

Hij zocht onder de papieren en riep na eenigen tijd zegevierend uit:

—Hier is het vel, waarvan dit stukje papier is afgescheurd! Wij hebben
dus in ieder geval te doen met een spontane handelwijze, pas door den
moordenaar verzonnen, nadat de daad gepleegd was!

Hij stak het stukje papier nu in zijn zakportefeuille en vroeg Brix:

—Hoe laat zeidet gij ook weer, dat gij gisteravond naar bed zijt
gegaan?

—Om elf uur.

—Juist. Is dat de gewone tijd?

—O neen! Het wordt wel eens veel later! Dat hangt er natuurlijk geheel
en al van af, tot hoe lang mijnheer ons noodig heeft. Soms werd het wel
eens één uur of nog later.

—Waarom was het dan gisteren zoo vroeg?

—Ik zeide u reeds, dat mijnheer met een weinig hoofdpijn uit de opera
was thuis gekomen. Toen ik hem van hoed en overjas ontdeed, zeide hij,
dat wij wel naar bed konden gaan als wij er lust in hadden, daar hij
ons niet meer zou noodig hebben.

—Hoe laat was dat?

—Kwart over tienen ongeveer.

—Zei uw meester, dat hij ook dadelijk naar bed zou gaan?

—Hij zei, dat hij in de rookkamer nog even de bladen zou lezen, en een
antipyrinepoeder zou innemen.

—Weet gij, of hij dat inderdaad gedaan heeft?

—Dat kon hij niet doen, want toen kwam de bezoeker.

Sullivan meende niet goed verstaan te hebben.

—De bezoeker? herhaalde hij verbaasd. Welke bezoeker?

—Wel, de heer, die den majoor had willen spreken!

Sullivan zoowel als Dorrit Evans begrepen als bij instinct, dat de zaak
een onverwachten keer ging nemen, en dat zij misschien spoedig in staat
zouden zijn zich een duidelijke voorstelling te vormen van de toedracht
der feiten.

De detective vroeg:

—Wie was die heer?

—Dat weet ik niet. Ik had hem nooit van te voren gezien.

—Noemde hij dan geen naam?

—Hij zeide, dat dat niet noodig was, daar mijnheer hem toch niet kende.

—En liet de majoor dan een onbekenden heer zoo laat op den avond bij
zich toe?

—De bezoeker zeide, dat hij den majoor over een zeer gewichtige zaak
moest spreken. Daarom is hij ook zeker twee keer geweest!

Sullivan begon in te zien, dat hij met een man te doen had, die zeker
niet uit zich zelf een aaneengeschakeld verhaal van het gebeurde zou
geven, en telkens met nieuwe, opzienbarende mededeelingen kwam
aandragen, waarvan hij blijkbaar zelf de draagkracht niet begreep.

Hij besloot dus geduldig te zijn en den ouden man niet door
onderbrekingen van de wijs te brengen.

Rustig hernam hij:

—Die bezoeker was er dus vroeger in den avond ook al geweest?

—Ja, mijnheer.

—Hoe laat ongeveer?

—Het moet omstreeks acht uur zijn geweest, want de majoor was juist
naar het operagebouw gereden.

—Hoe laat kwam hij voor de tweede maal?

—Om kwart over tien, zooals ik u zooeven al zeide.

—Dus juist, nadat majoor Wigmore was thuis gekomen?

—Ja, het kan niet veel meer dan vijf minuten later zijn geweest.

—Maakte de majoor in het geheel geen bezwaren, om dien laten bezoeker
te ontvangen?

—In het eerst wel. Hij vroeg mij, hoe hij er uitzag, en hoe oud hij
zoowat kon zijn, maar toen ik hem had gezegd, dat hij er heel deftig
uitzag, en dat ik hem een jaar of vijf-en-twintig gaf, haalde de majoor
de schouders op en zeide dat ik den bezoeker dan maar bij hem moest
laten.

—Waar waart gij toen?

—Hier, in deze kamer.

—Hoe lang is die bezoeker gebleven?

—Dat weet ik niet, mijnheer.

—Weet gij dat niet? Gij zult hem toch wel hebben moeten uitlaten? kwam
Dorrit Evans verbaasd.

—Neen, miss, antwoordde Brix. De majoor belde in het geheel niet om
mij, en toen ik om elf uur nog eens langs de kamer liep, was alles
stil, en dus dacht ik dat de majoor zelf zijn bezoeker naar de deur had
gebracht, en zich daarop dadelijk naar zijn slaapkamer had begeven.

—Dus het kwam niet bij u op, dat uw meester misschien met zijn bezoeker
het huis had verlaten?

—Als hij dat gedaan had, dan zou hij mij of den butler zeker
gewaarschuwd hebben! Bovendien—toen ik door de vestibule liep, hingen
daar alle overkleederen van den majoor—zijn duffel, zijn overjas en
zijn pels.

—Hoe stond het met de andere bedienden? Wisten die van dat alles niets
af?

—De butler had gisteravond vrijaf, en kwam pas om half twaalf thuis.
Aan den kamerbediende heb ik niets gezegd. De kok was al lang weg.

—Zoudt gij den bezoeker herkennen als gij hem terug zaagt?

De bediende scheen even te aarzelen en antwoordde toen:

—Ik weet het niet—ik geloof het haast wel. Hij had zijn hoed diep in de
oogen gedrukt en nam dien pas af, toen hij de kamer van den majoor zou
binnentreden.

—Waar waart gij gedurende den tijd, dien het bezoek volgens u ongeveer
moet hebben geduurd?

—In het dienvertrek.

—Is dat ver van deze kamer verwijderd?

—Ja, het is gelijkvloers in het achterhuis.

—Het is dus mogelijk, dat er in deze kamer een schot is gelost, zonder
dat de bedienden dat hebben gehoord? vroeg Dorrit.

De oude man haalde de schouders op en antwoordde:

—Ik geloof—een geweerschot zou men toch zeker wel hooren!

—Wij zullen aanstonds wel zien! hernam Sullivan. Ik geloof dat daar de
coroner reeds aankomt.

Inderdaad werd de deur geopend en er traden twee heeren binnen, de
coroner, vergezeld door een anderen gerechtsgeneesheer.

De eerste liet zich snel door Sullivan op de hoogte brengen, met wien
hij reeds herhaaldelijk had samengewerkt, en trad daarop met zijn
collega op de divan toe, waar het lichaam van den vermoorde lag.

Een oogenblik later waren de beide heeren in hun onderzoek verdiept,
waarbij zij op fluisterenden toon een gesprek voerden, dat door niemand
gehoord werd.

Sullivan en Miss Evans hadden hun onderzoekingen zwijgend en zonder
gerucht te maken voortgezet.

Eindelijk richtte de coroner zich weder op, en kwam naar Sullivan toe.

Hij had een klein voorwerp in de hand, hetwelk hij met zijn zakdoek
scheen af te wrijven.

Het was een kleine revolverkogel, die slechts in geringe mate misvormd
was.

Hij legde het op de palm van zijn hand, en liet het Sullivan zien.

—Wat zegt gij daarvan, mijn waarde Sullivan?

De detective nam het kogeltje tusschen duim en wijsvinger en behoefde
er slechts een blik op te werpen, om met zekerheid te zeggen:

—Een kogel uit een ordinaire bazarrevolver, een prul van een paar
shilling. Geheel van lood, zonder stalen mantel en van gering kaliber.
Naar ik schat stak de kogel zes of zeven millimeter in het hart,
dokter.

—Voor zoover ik met de sonde kon nagaan, had het projectiel juist den
hartwand doorboord! Als de majoor een dikke jas gedragen had, zou de
kogel er waarschijnlijk niet doorheen zijn gegaan.

—Diezelfde opmerking heb ik zooeven ook reeds hooren maken, kwam
Sullivan glimlachend. Dit doet intusschen niets af aan het
afschuwelijke van deze misdaad—ten minste dat zou ik zeggen!

Maar nu trad Dorrit op hen toe en zeide:

—Vindt gij het niet vreemd, dat inbrekers zich bedienen van zulk een
minderwaardig wapen?

—Ja, dat is eigenaardig genoeg! gaf Sullivan peinzend te kennen. Want
het is natuurlijk buiten twijfel, dat die bezoeker den weg heeft
gebaand voor zijn makkers en hen waarschijnlijk later heeft binnen
gelaten.

Maar het jonge meisje schudde langzaam het hoofd en zeide:

—Ik weet het niet—ik vind het wel wat zonderling om op deze wijze op te
treden. Hebt gij er ooit van gehoord, meester, dat inbrekers een hunner
vooruit zenden om het slachtoffer te vermoorden en pas daarop
binnendringen?

Sullivan knikte bevestigend.

—Daar weet ik zelfs verscheidene gevallen van, Dorrit! kwam hij. Laat
ik er echter dadelijk aan toevoegen, dat het hier inbraken gold in een
afgelegen huis op het platte land, dat slechts door een paar oude
menschen bewoond werd.

—Het nadere onderzoek zal ons wel wijzer maken! meende het jonge
meisje.

Sullivan had zich weder tot den coroner gewend en vroeg nu:

—Waarde dokter, zoudt ge mij ook reeds kunnen zeggen, of hier aan
zelfmoord kan worden gedacht?

De gerechtsgeneesheer dacht even na, en gaf toen ten antwoord:

—Geheel onmogelijk is het niet, maar dan zou de doode het wapen op een
eigenaardige, geforceerde wijze hebben moeten vasthouden, want het
kogelkanaal staat loodrecht op de oppervlakte van de borst. Als de
majoor zichzelf van het leven had willen berooven, dan zou dat kanaal
zeker veel schuiner hebben geloopen, en er is nog iets—een oud-soldaat
zal zich maar hoogstzelden door het hart en in de allermeeste gevallen
door het hoofd schieten, waaraan dat is toe te schrijven weet ik niet,
maar ik kan u verzekeren dat het zoo is!

—Uit medisch oogpunt kunnen wij dus wel vaststellen, dat zelfmoord zeer
onwaarschijnlijk is, merkte Sullivan op. Nu zullen wij eens zien hoe
het er mee staat op technisch gebied! Om te beginnen kunnen wij het
gerust als vaststaande beschouwen, dat een man als majoor Wigmore geen
bazar-prul in zijn zak zal dragen als waarmede dit kogeltje is
afgedrukt!

Hij wendde zich tot Brix, die onbewegelijk bij het raam was blijven
staan.

—Hebt gij hier een wapen, een revolver of een pistool op den grond
gevonden?

—Neen, mijnheer, antwoordde de bediende.

—Hebt gij de kleederen van uw meester onderzocht?

—Wij hebben hem niet aangeraakt, mijnheer, behalve om hem op den divan
te leggen.

Sullivan trad op het lichaam van den doode toe, stak de hand in den
revolverzak en haalde er een Browning van klein kaliber uit, een
voortreffelijk wapen, dat nog op drie honderd pas afstand een stalen
kogel door een eiken plank van twee duim dikte joeg.

De detective schoof de sluitplaat van de kolf terug, en zag dat de
pistool met zeven kogels geladen was, een in den loop, en zes in het
magazijn.

—Het is duidelijk, dat de majoor zelfs geen gelegenheid heeft gehad,
naar dit wapen te grijpen en dat hij dus waarschijnlijk bij verrassing
overvallen is! mompelde Sullivan voor zich heen.

Hij keerde zich opnieuw tot Brix, en vroeg:

—Hebt gij den indruk gekregen, alsof uw meester den bezoeker kende,
toen gij deze bij hem binnen liet?

—Daarop zou ik u geen antwoord kunnen geven, mijnheer—ik heb alleen
maar de deur geopend en den bezoeker binnen gelaten.

De majoor stond uit zijn stoel op en trad hem een paar passen tegemoet.
Ik heb slechts een seconde zijn gelaat gezien, maar ik geloof niet dat
hij den bezoeker herkende—met zekerheid durf ik het echter niet te
zeggen.

Sullivan had de browning op de schrijftafel neêrgelegd, en begon nu
alle zakken leeg te halen van de kleederen welke de doode droeg. Hij
vond daar een portefeuille in, een gouden cigarettenkoker, een klein
schildpadden zakmes, een zilveren sigarenaansteker en nog eenige andere
voorwerpen, welke hij allen zorgvuldig bij elkander op de tafel legde.

Den sleutelbos had hij reeds vroeger op een der laden van de groote
schrijftafel gevonden.

Hij stond nu in gedachten verdiept midden in de kamer met de gebalde
vuisten in de zijde gesteund, en liet zijn blikken langzaam in het rond
waren.

Toen richtte hij eensklaps het hoofd met een energieke beweging op, en
riep:

—Wij zullen nu eens verder zoeken, vrienden! En wij willen mijnheer den
coroner hier rustig zijn rapport laten opmaken.

De politiebeambten begaven zich nu naar het aangrenzend vertrek en
onderzochten daar zoo nauwkeurig mogelijk de brandkast, in de hoop,
ergens een vingerafdruk te zullen zien.

Zij waren bijna een kwartier bezig geweest, maar toen was Dorrit ook
zoo gelukkig een zeer duidelijken afdruk te vinden op den bovenkant van
de kast, waar blijkbaar iemand met de volle hand op had gerust.

—Dat is werk voor onzen fotograaf en onzen conservator! riep zij
tevreden uit. Een scherpe indruk, nietwaar mijnheer Sullivan.

Sullivan knikte voldaan en antwoordde:

—Dit is althans iets waaraan wij houvast hebben! Wat de inbraak
betreft, deze kast is met groote bekwaamheid geopend door lieden die
blijkbaar over een langjarige ervaring beschikken.

—Gelooft gij niet dat...... hij het misschien gedaan heeft? vroeg
Dorrit op fluisterenden toon.

—Wien meen je? John Raffles? kwam Sullivan even zacht. Neen, dat acht
ik volkomen onmogelijk. Er zijn honderd redenen voor één die het tegen
spreken.

Ten eerste zou Raffles zijn slachtoffer nimmer om het leven brengen,
ten tweede zou hij deze kast op een geheel andere wijze hebben geopend,
en ten derde zou hij stellig geen vingerafdrukken nalaten.

Op dit oogenblik kwam Brix, die zich weder had mogen verwijderen,
verschrikt aanloopen, en riep uit:

—Ik heb zooeven gelijkvloers een openstaand raam gevonden, mijnheer!

—Waar? vroeg Sullivan haastig.

—Aan de achterzijde van het huis! Er is daar een kleine tuin met een
vrij lagen muur, waarover men gemakkelijk kan heen klimmen, als men
over vlugheid en moed beschikt.

—Was er iets gebroken?

—Niets mijnheer! het luik was eenvoudig aan de binnenzijde geopend.

—Aan de binnenzijde? riep Sullivan verwonderd uit, breng er ons
aanstonds eens heen!

Brix geleidde Sullivan en Miss Evans door een paar gangen en langs een
diensttrap naar de achterzijde van het groote huis, en voerde hen naar
een met groote tegels geplaveide gang, waarop een raam uitkwam.

—Dat is het, mijnheer, zeide hij.

Sullivan trad haastig op het raam toe en onderzocht het luik.

Hij had aanstonds ontdekt, dat men er eenvoudig den bout had afgenomen
en dat er volstrekt niets was verbroken.

Hij wierp een blik naar buiten en zag op eenige passen afstand een
regenton aan den voet van den muur staan.

Hij klom door het raam en onderzocht met de grootste zorgvuldigheid den
bodem, terwijl hij op de ton toeliep.

De grond bestond voor een deel uit kleine klinkers, verder op was een
grintpad en ten slotte kwam een stuk van een bloembed, waarin nu
slechts de rulle zwarte aarde te zien was.

Het noodlot wilde echter dat het dien nacht zwaar geregend had en de
voetstappen waren grootendeels uitgewischt.

Maar toch meende de detective aan de indrukken te kunnen zien dat er
hier niet alleen in een enkele richting, maar dat er heen en weer was
geloopen.

Hij wisselde een blik met miss Evans en sprak:

—Het wordt geloof ik al iets duidelijker! De bezoeker heeft denkelijk,
nadat hij den majoor had neergeschoten, dit raam voor zijn
medeplichtigen geopend, en dezen zijn, na de inbraak te hebben
volbracht, weder op dezelfde wijze vertrokken als zij gekomen zijn!

—Ja, dat geloof ik ook, antwoordde de jeugdige detective. Ik kan mij
vergissen, maar ik geloof, dat hier minstens drie mannen hebben
geloopen. Ondanks den regen kan men dat nog tamelijk goed zien.

—Ja, je hebt gelijk, Dorrit! zeide Sullivan. En laten wij nu maar weder
naar binnen gaan. Hier valt niets meer te zoeken!

De beide politiebeambten klommen weder door het openstaande raam naar
binnen en daarop vroeg Sullivan aan Brix, die was blijven wachten:

—Alle ramen worden natuurlijk des nachts goed gesloten?

—Ja, daar stond de majoor bijzonder op.

—Zoo, dus hij was steeds een beetje bang voor inbrekers! kwam Sullivan.

—Dat weet ik niet! kwam de oude bediende kortaf.

De detective wilde nog iets vragen, maar hij bedacht zich en ging weder
den zelfden weg terug naar het vertrek, waar hij en Dorrit zich zooeven
hadden bevonden.

De coroner had juist zijn rapport beëindigd en nam zijn hoed, teneinde
zich te verwijderen.

—Ik ben gereed, waarde Sullivan, zeide hij. En ik kan u wel reeds
zeggen, dat het schot is gelost op een afstand van ongeveer drie passen
uit een ordinaire revolver, waarvan de kogels weinig doorslagskracht
hebben. De dood is bijna onmiddellijk ingetreden en wel omstreeks elf
uur in den avond van gisteren! Als gij nog meer wilt weten ben ik op
Scotland Yard gaarne tot uw dienst!

—Dat is voorloopig meer dan voldoende, dokter! zeide Sullivan, terwijl
hij den gerechtsgeneesheer de hand drukte.

Deze maakte een buiging voor Dorrit Evans en had het volgende oogenblik
het vertrek verlaten.

Het jonge meisje was weder begonnen half instinctmatig het vertrek
opnieuw te onderzoeken, toen zij eensklaps een lichten kreet slaakte en
zich bukte, om iets op te rapen van een berenvel, dat midden in de
kamer onder een kleine rooktafel lag.

Zij kwam dadelijk naar Sullivan toe, die verrast had omgezien op het
hooren van dien kreet, en liet het voorwerp zien, dat zij op de palm
van haar hand had gelegd.

Sullivan slaakte op zijn beurt een uitroep van verbazing.

Het ding, zooeven door de jonge detective opgeraapt, was een haarspeld!



HOOFDSTUK III.

WAAR RAFFLES ZICH MET DE ZAAK BEMOEIT.


Sullivan en miss Evans keken elkander een oogenblik verstomd aan, en
daarop wendde de eerste zich dadelijk tot Brix met de vraag:

—Is hier gisteravond ook een dame gekomen?

—Een dame? Neen, mijnheer! antwoordde de oude bediende verbaasd.

—In den loop van den dag dan?

—Ook niet!

—Ontving de majoor nooit damesbezoek?

—Enkele keeren! antwoordde de bediende stug.

—Hoelang is de laatste keer geleden?

—Ongeveer een maand!

—Kan er hier gisteren een dame geweest zijn, zonder dat gij het zoudt
hebben gemerkt?

Brix dacht even na en antwoordde toen:

—Onmogelijk is het niet—maar wel zeer onwaarschijnlijk! De majoor
geneerde zich volstrekt niet voor ons—een oud-militair! Maar als die
dame wellicht gehuwd was—dan—misschien heeft hij haar zelf binnen
gelaten door de zijdeur. Ik ben echter den geheelen dag thuis geweest
en ik durf wel verzekeren, dat ik dat gemerkt moest hebben.

—Hoezoo?

—De gang, die naar die zijdeur loopt, gaat langs het dienvertrek, en
men zou het daar dus wel hebben opgemerkt!

—Maar voor den drommel—die haarspeld kan daar toch niet vanzelf zijn
gekomen! riep Sullivan ongeduldig uit. Gij hebt mij immers gezegd, dat
hier alleen mannelijk dienstpersoneel in huis is?

—Ja, dat is zoo!

—Nu, dan moet er hier een vrouw geweest zijn, dat is duidelijk!

—Kan de majoor die haarspeld misschien niet van buiten hebben
meegebracht? vroeg miss Evans.

—Dat klinkt niet erg waarschijnlijk, Dorrit! antwoordde Sullivan. Men
kan een haar van een vrouw mede naar huis nemen—maar een
haarspeld—neen, dat komt mij ongeloofwaardig voor! En toch—er is bijna
geen andere oplossing mogelijk, als deze man het bij het goede einde
heeft!

Op dit oogenblik trad Grim het vertrek binnen, die zijn tijd nuttig had
besteed met een ondervraging van de andere bedienden, den butler en den
kamerbediende.

—Hebt gij iets naders kunnen ontdekken? vroeg hij, nadat hij de deur
achter zich gesloten had.

—Een haarspeld! antwoordde Sullivan lakoniek.

—Wat? Hier? riep Grim verwonderd uit. Er is dus een vrouw hier geweest?

—Dat zou men er tenminste uit afleiden, maar volgens de verklaringen
van dezen man is daar geen sprake van!

—Dan moet hij haar zelf in zijn kleederen hebben medegebracht! hernam
Grim.

—Dat zeide ik ook al, Grim! riep Dorrit uit. Maar mijnheer Sullivan
meent, dat zooiets onmogelijk is!

—Onmogelijk of tenminste zeer onwaarschijnlijk! gaf Sullivan te kennen.

—Dan moet er hier een vrouw zijn geweest, sprak Grim kortaf. Een
tusschenweg is er niet.

Hij keek Brix strak aan, en zeide toen op strengen toon:

—Gij spreekt toch de waarheid? Bedenk, dat gij voor de rechtbank onder
eede zult worden gehoord!

—Dat weet ik, mijnheer! antwoordde de oude bediende eenvoudig. En voor
de heeren rechters zal ik juist hetzelfde zeggen wat ik zooeven aan
mijnheer daarginds heb gezegd!

De drie detectives zwegen en schenen ieder in hun eigen gedachten
verdiept te zijn.

Toen vroeg Sullivan, terwijl hij zich tot Grim wendde:

—Heeft de ondervraging van de bedienden u iets nieuws opgeleverd?

—Niet veel, waarde collega! Zooals je weet, is de butler gisteravond
uit geweest, want hij had een uitgaansavond. Hij keerde pas om twaalf
uur terug, na met zijn meisje een variété te hebben bezocht en ging
regelrecht naar zijn slaapkamer, daar hij wel wist, dat zijn meester
tehuis was en zich reeds ter ruste had begeven. Diens kleederen hingen
in de vestibule aan de haken en alles was donker in huis.

—En de kamerbediende?

—Die is al om half elf gaan slapen, nadat Brix—dat zal deze man hier
wel zijn—hem gezegd had, dat zijn meester hoofdpijn had, en zich
aanstonds te bed zou begeven.

—Is dat zoo? zoo wendde Sullivan zich tot den ouden man, die zwijgend
had toegeluisterd.

Brix knikte bevestigend.

—Hebt gij soms gevraagd, of iemand van de twee andere bedienden den
laten bezoeker in het gezicht hebben gezien? aldus wendde Sullivan zich
opnieuw tot zijn collega.

—Ja. De butler, Farrington geheeten, had het huis reeds verlaten, toen
de bezoeker zich voor de eerste maal aanmeldde, en de kamerbediende
Clifford zegt, dat hij hem noch den eersten, noch den tweeden keer
gezien heeft.

—Dat is ook de waarheid, mijnheer, liet de vlakke stem van Brix zich
hooren. Ik zelf heb den bezoeker beide malen open gedaan.

—Brix zeide mij zooeven, dat de bezoeker de tweede maal aanschelde,
juist even nadat Wigmore van de opera was thuis gekomen, zeide
Sullivan. Ik vermoed dus, dat hij ergens in de buurt is blijven wachten
en het huis in het oog heeft gehouden, om dadelijk bij de hand te zijn,
zoodra hij den heer des huizes zag terugkeeren.

—Dat klinkt niet onwaarschijnlijk, collega! zeide Grim.

—Dan zouden wij eens kunnen onderzoeken, of men hier in de buurt iemand
op wacht heeft zien staan, hernam de detective. Wellicht is hier een
café of een wijnhuis aan de overzijde, vanwaar de moordenaar het huis
in het oog heeft kunnen houden.

Hij trad naar het venster, sloeg de gordijnen geheel ter zijde, en
wierp een blik op straat.

Aanstonds liet hij een kreet van voldoening hooren en riep:

—Juist, aan den overkant is een wijnhuis, of een bar! Laat een der
agenten eens dadelijk gaan vragen, of daar gisteravond een bezoeker is
geweest, die van ongeveer acht uur tot kwart over tienen onafgebroken
voor een der ramen heeft gezeten!

Grim opende dadelijk de deur en wisselde eenige woorden met een der
agenten die salueerde, en toen vlug heen liep, om het ontvangen bevel
ten uitvoer te gaan brengen.

Intusschen had Sullivan de telefoon ter hand genomen en zich in
verbinding gesteld met Scotland Yard, teneinde het hoofdbureau van
politie op de hoogte te stellen van hetgeen hij had ontdekt.

Hij liet een fotograaf komen met al het noodige om een afdruk van de
vingervlek op het glimmend metaal van de brandkast te nemen, on daarop
wachtten allen met ongeduld de terugkomst van den agent af.

Ongeveer tien minuten nadat hij was heengegaan, keerde de agent weder
terug en ging in de houding voor Sullivan staan.

—Welnu? vroeg deze haastig.

—De patroon van de zaak zegt, dat er gisteravond inderdaad iemand in
zijn lokaal is geweest, die daar een paar uur gezeten heeft voor een
van de ramen, en die om even over tien uur eensklaps is opgestaan, een
goudstuk op de tafel heeft geworpen en toen overhaast is heengegaan.

Sullivan had met gebogen hoofd staan luisteren, en liet nu een kreet
van zegepraal hooren.

—Dat brengt ons reeds heel wat verder! zeide hij tevreden. Heb je
misschien gevraagd, hoe die man er uitzag? vroeg hij, zich weder tot
den agent wendende.

—Ja, mijnheer! Hij was nog heel jong, een jaar of twee-en-twintig, met
zwart haar en een bleek gezicht. Het was wat men noemt „een knappe
jongen”, met een glad geschoren gezicht, en keurig gekleed. De kellners
dachten dat hij op iemand zat te wachten, met wien hij zeker aanstonds
dacht te vertrekken, want hij had den geheelen avond zijn jas en hoed
aangehouden en scheen zeer zenuwachtig te zijn.

—Dat is onze man! riep Grim uit, terwijl zijn oogen schitterden. Nu zal
het niet zoo lang meer duren, of wij hebben hem! De kellners zullen wel
een nauwkeurig signalement van hem kunnen geven, en daar hij wel niet
te voet zal zijn hier gekomen, hebben wij ook nog houvast aan den
chauffeur, die hem heeft gereden.

Een oogenblik was het stil in het vertrek waar de doode lag.

Toen richtte Sullivan zich tot Brix met de vraag:

—Had uw meester veel geld in huis?

—Dat geloof ik haast wel, wamt hij betaalde dikwijls groote rekeningen
en dan kwam het geld altijd uit de brandkast, die nu is opengebroken.

—Was dat nog al bekend hier in huis?

—Wel, ik denk wel, dat alle bedienden dat wisten! zeide Brix zacht,
terwijl zijn stem eenigszins beefde.

—Wie was de bankier van den majoor?

—Caruthers.

—Dan zullen die wellicht de nummers weten van de bankbiljetten in de
kast, meende Dorrit.

—Wij kunnen er in ieder geval naar vragen, hernam Grim. En nu geloof ik
niet, dat wij hier nog veel te doen hebben, collega’s! Of hebt gij soms
nog iets ontdekt in den tijd dien ik in het dienstvertrek doorbracht?

—Een openstaand raam gelijkvloersch en voetstappen, mijn waarde Grim!
antwoordde Sullivan.

En nu deelde hij den detective mede wat hij zooeven ontdekt had.

—Wij kunnen niets anders doen dan op de komst van den fotograaf
wachten, maar ik wil u niet weerhouden, als gij soms elders het
onderzoek wilt voortzetten, waarde Grim! zeide Sullivan.

—Dat wilde ik u juist voorstellen! Ik ga eens naar het
wijnhuis—wellicht weet men mij daar wel iets meer mede te deelen
omtrent den jongen man, die daar als een kat voor het muizenhol op de
loer heeft gezeten!

En daarop nam Grim afscheid en ging zijns weegs.

Ongeveer twintig minuten later verscheen de gerechtsfotograaf, die
eenige opnamen maakte van de kamer en van den doode, zooals men hem
volgens de getuigenis van den bediende had gevonden, liggende midden in
het vertrek met uitgespreide armen.

Vervolgens nam hij den vingerafdruk op de brandkast zeer zorgvuldig
over door middel van een met roet gesmeerd stuk papier, waarop de
nerven van de vingerhuid zeer duidelijk uitkwamen en nam van dit papier
eenige opnamen, om deze zelfde bewerking nog eens te herhalen aan het
openstaande venster, waar Dorrit, die op eigen gelegenheid nog eens was
gaan kijken, aan de raampost eveneens den indruk van een hand had
gevonden, met behulp van haar vergrootglas.

Dit alles had bijna een vol uur in beslag genomen en het was bijna
twaalf uur toen alle politiebeambten het huis weder verlieten, waar nu
slechts een paar agenten overbleven, om de wacht bij het stoffelijk
overschot van den vermoorde te houden.



Den zelfden avond stonden de bladen vol van den moord op majoor Richard
Wigmore, en vooral de volksbladen hadden er een paar kolommen over,
doorspekt met tal van foto’s.

Want dit was ten minste weder eens een ouderwetsche moordzaak, niet een
ordinaire overval op den openbaren weg, waarvan bijna niemand meer
notitie nam, of een gewone diefstal, maar een geheimzinnig voorval,
waarvan niemand goed de ware toedracht begreep—het publiek evenmin als
de politie!

Ja—het was een geheimzinnige zaak, want er hadden zich in den loop van
den dag nog enkele dingen voorgedaan, welke wel in staat waren,
Scotland Yard in opschudding te brengen.

Het was om te beginnen onomstootelijk vastgesteld, dat majoor Wigmore
dien avond zeer stellig niet in damesgezelschap was geweest, en dus kon
hij de haarspeld die op het berenvel in de kamer van den moord was
gevonden, onmogelijk van buiten hebben medegebracht.

En evenzeer was het, dat er noch dien dag, noch geruimen tijd te voren
dames in het huis aan de Ormond Street waren verschenen.

Er bleef dus alleen de mogelijkheid, dat er een vrouw in gezelschap van
de inbrekers was geweest!

Dit nu was een unicum in de geschiedenis der criminaliteit en de
detectives hadden moeite hieraan te gelooven.

En toch was een andere mogelijkheid wel geheel buitengesloten!

Dan moest worden opgehelderd het bezoek aan den majoor.

Want uit het nader verhoor was thans gebleken, dat het late bezoek
minstens een half uur moest hebben geduurd!

Immers had Brix zijn getuigenis nader aangevuld met de verklaring, dat
hij om kwart voor elven, toen hij langs de kamer liep waar de bezoeker
en zijn meester zich ophielden, licht onder de reet van de deur had
zien schemeren, en ook stemmen had gehoord.

En nu was het wel zeer ongewoon, dat een misdadiger, die een inbraak
komt voorbereiden door den bewoner van het huis overhoop te schieten,
eerst een lang gesprek met hem houdt!

Zoo hadden zich al vrij spoedig twee kampen op Scotland Yard
gevormd—een, welke de stelling voorstond, dat de late bezoeker tot de
inbrekers had behoord, en den aanslag had voorbereid, en een, welke de
meening was toegedaan, dat deze bezoeker niets uitstaande had gehad met
de inbrekers, die later kwamen, en dat louter toeval hen in het zelfde
huis bijeen had gebracht.

Het moet gezegd, dat deze laatste lezing slechts weinig aanhangers
vond, en eigenlijk waren in het sombere gebouw in Downing Street
Sullivan en zijn leerlinge Dorrit Evans de eenigen, die deze opvatting
huldigden.

Maar buiten het gebouw waren er enkele personen, die het in dit geval
met hen eens waren.

En onder dezen bevond zich John Raffles, de gentleman-inbreker!

Raffles had de avondbladen, en den volgenden dag de ochtendbladen met
groote aandacht gelezen en aanstonds had hij groot belang in deze zaak
gesteld, juist omdat er zich eenige elementen in voordeden, welke haar
vreemd en geheimzinnig maakten.

Lord William Aberdeen—dit was de naam, waaronder de Groote Onbekende
reeds eenige jaren te Londen leefde, in een fraai huis aan de Regent
Street—zat voor zijn groot schrijfbureau in zijn werkkamer, toen er op
de deur geklopt werd, en het hoofd van een jongeman om de deurreet kwam
gluren.

Het was Charles Brand, de trouwe vriend van Raffles, en in diens
hoedanigheid als Lord Aberdeen zijn secretaris.

—Heb je het druk? vroeg de jonge man, terwijl hij binnen trad.

—Zeer druk Charly—ik denk! antwoordde Raffles, terwijl zijn groote
grijze oogen door het groote raam naar buiten dwaalden, naar den vrij
grooten tuin achter het huis, waar de ontbladerde boomen troosteloos
schenen te druilen in het vale licht van een triestigen Novemberdag.

—En mag men vragen, waarover je denkt? vroeg Charly, terwijl hij zich
in een gemakkelijken stoel liet vallen, en zijn heldere blauwe oogen op
het krachtig gelaat met de scherpe trekken tegenover zich vestigde.

—O ja—het is geen geheim! Ik dacht over de zaak in de Ormond Street!

—De moord op majoor Wigmore?

—Juist! Vind je het geen belangwekkende zaak?

—Ja, hoogst belangwekkend! Maar ik geloof toch niet, dat het lang zal
duren voor de politie de schuldigen op het spoor is gekomen!

—Waarom?

—Wel—daar is om te beginnen de vingerafdruk! Als het beroepsinbrekers
geweest zijn—en daar wijst immers alles op!—dan zal die indruk zich ook
wel bevinden in het afdrukregister op Scotland Yard, en van dat
oogenblik af heeft de recherche niets anders te doen dan den kerel op
te sporen, wiens naam er boven staat!

—Natuurlijk aangenomen, dat de politie van dien man reeds een
vingerafdruk in haar bezit heeft, zeide Raffles, terwijl hij het blad
opvouwde, waarin hij zoo juist had zitten lezen.

—Dat spreekt vanzelf! Wat denk je van die haarspeld?

—Die haarspeld is de hoofdzaak! antwoordde Raffles bedaard.

—Geloof je? vroeg Charly nieuwsgierig.

—Ik ben er van overtuigd. En omdat ik daar van overtuigd ben geloof ik
ook stellig, dat die bezoeker niets te maken had met de inbrekers, die
na hem zijn gekomen, en dat hier louter toeval in het spel is! Ik bezit
nogal eenige kennis van de literatuur op het gebied der criminaliteit,
en ik heb nog nergens gelezen, dat een inbraak op deze wijze wordt
gepleegd! Het is immers te dwaas om alleen te loopen, dat inbrekers,
die dien naam waardig zijn, een der hunnen vooruit zouden zenden, die
eerst een paar uur in een wijnhuis gaat zitten, opdat men hem toch goed
zal zien, en daarna een gesprek van een half uur houdt met het
slachtoffer, alvorens hem neer te schieten!

—Ja—erg plausibel klinkt het niet! gaf Charly peinzend te kennen.

—Plausibel? Het is tastbare onmogelijkheid, zeg dat liever! riep
Raffles uit.

Hij blies een dikke wolk uit zijn fijne sigaret en vervolgde nadenkend:

—Het is jammer—en tevens geeft het te denken!—dat die man in het café
in het geheel zijn hoed niet heeft afgezet!

—Hoezoo?

—Wel dan had men wellicht kunnen zien of het wel echt haar was, onder
dien hoed!

—Je gelooft dus aan een vermomming?

—Misschien druk ik mij niet volledig uit, mijn jongen! Wellicht had men
dan kunnen zien, of het haar onder den hoed wel dat van een man was!

Charly sprong van zijn stoel op en staarde Raffles met wijd geopende
oogen aan.

—Wat zeg je daar? riep hij eindelijk uit. Maar—denk je dan, dat die
bezoeker.... een vrouw is geweest.

—Acht je dat volkomen onmogelijk? vroeg Raffles kalm.

—Onmogelijk.... neen, maar.... de waarheid is, dat ik daar geen seconde
aan gedacht heb!

—De politie blijkbaar ook niet! gaf Raffles droogjes te kennen. En toch
ligt het dunkt mij voor de hand! Die haarspeld spreekt boekdeelen! Het
voorwerp is in de kamer gevonden. Wij weten dat de majoor den geheelen
avond niet in damesgezelschap is geweest. Evenzeer weten wij, dat,
volgens alle getuigen, geen dame dien avond bij den majoor is
gekomen—ten minste niet als een vrouw gekleed! Ten derde is de kans,
dat die haarspeld daar reeds geruimen tijd zou hebben gelegen nihil,
want in een huis als dat van majoor Wigmore, worden de kamers
natuurlijk iederen dag zorgvuldig schoongemaakt! De eenvoudigste logica
noodzaakt ons, de eenige mogelijkheid die nog over is, als de ware aan
te nemen—namelijk dat de bezoeker de haarspeld heeft verloren. En daar
mannen zich nooit met dergelijke voorwerpen bezig houden—zoo moet het
wel een vrouw zijn geweest!

—Ja maar.... Ja maar.... kwam Charly. Alles goed en wel, maar als wij
dat aannemen dan.... dan....

—Welnu? vroeg Raffles glimlachend.

—Welnu.... ik geef mij gewonnen! barstte de jonge man eensklaps uit.
Zeker, waarom zou het niet mogelijk zijn! En wacht eens—de majoor is
van zijn vrouw gescheiden! Wie weet—misschien is zij wel wraak komen
nemen.... Weet ik, waarvoor!

—Dat zou kunnen—alleen zou zij dan wel wat lang gewacht hebben! meende
Raffles. Intusschen—er kunnen zich wel feiten hebben voorgedaan, die
plotseling de woede van de vrouw hebben gaande gemaakt! Maar toch—neen,
ik geloof niet, dat wij in die richting moeten zoeken! Herinner je je,
dat er een papiertje op de borst van den doode is gevonden met een
zonderling woord, in ieder geval een Engelsch woord er op geschreven?

—Natuurlijk!

—Weet je, hoe dat woord luidde?

Charly dacht even na, maar hij moest er de krant bij halen en vond
daarin het woord:

—Waverghem! riep hij uit.

—Juist! Weet je soms wat dat te beteekenen heeft?

—Geen flauw idee van!

—Een nul voor aardrijkskunde, Charly! riep Raffles op bestraffenden
toon. En een nog grootere nul voor de kennis van den Wereldoorlog!

—Wat heeft die er mee te maken, vroeg Charly verbaasd.

—Dat zal ik je aanstonds zeggen! Waverghem is de naam van een klein
dorp in Vlaanderen, en bij het zegevierend offensief der Geallieerden,
hetwelk een aanvang nam in den zomer van het jaar 1918, om te eindigen
met de volledige nederlaag van de Duitschers, is daar in de buurt
allerhevigst gevochten!

—Ja ja! riep Charly opgewonden uit. Nu herinner ik het mij weder! Maar
voor den drommel—wat heeft de naam van dat kleine Belgische dorp te
maken met den moord op majoor Wigmore?

—Nu doe je mij een vraag, waarop ik je het antwoord schuldig moet
blijven, mijn waarde Charly! zeide Raffles, schouderophalend. Als ik
dat wist, zou het denkelijk geen uur meer duren, of ik zou de
moordenares of den moordenaar aan de politie kunnen aanwijzen.

—Daar valt mij iets in!

—Laat eens hooren!

—Als de misdaad werkelijk door een vrouw is bedreven, dan zou het woord
ook met een vrouwenhand geschreven moeten zijn!

—Een schrandere opmerking, mijn waarde. Althans wanneer de vrouw zich
niet in een zoodanigen toestand van overspanning bevond, dat zij haar
schrift niet meester was, en de letters meer heeft geteekend dan
geschreven. Intusschen—dat zal de politie dunkt mij, zelf wel hebben
uitgemaakt.

—Als het inderdaad een vrouw is geweest, wat zou dan wel het motief
zijn, denk je?

—Als een vrouw een moord pleegt, dan zijn er maar twee motieven
mogelijk, ten minste als zij geen monster is: liefde en haat. Dat wil
dus zeggen, dat er eigenlijk maar één motief is, want liefde en haat
zijn goed beschouwd broeder en zuster. Men zou dus slechts in het
verleden van den vermoorde behoeven te zoeken om het motief van de
misdaad te vinden, tenminste dat is mijn meening.

—Maar acht je het niet buitengewoon toevallig, dat de inbraak juist in
denzelfden nacht heeft plaats gehad?

—Dat is misschien veel minder toeval dan wij nu wel kunnen vermoeden!
Wie zegt je, dat de man of de vrouw, nadat zij uit het raam is
geklommen, en de vlucht heeft genomen, niet gezien is door een troepje
bandieten, die op roof uit waren? Is het ondenkbaar, dat zij het
openschuiven van het raam in de nachtelijke stilte hebben gehoord, een
blik over den tuinmuur hebben geworpen en toen het raam open hebben
zien staan?

—Neen, zeker is dat niet ondenkbaar! Maar wie zou het durven, in te
breken in een huis waar zooeven een moord is gepleegd!

—Dat wisten de inbrekers toch niet vooruit? En toen zij eenmaal het
levenlooze lichaam hadden gevonden en zich hadden vergewist, dat
blijkbaar geen der huisgenooten het schot hadden gehoord, toen begrepen
zij, dat de gelegenheid gunstig was, en dat zij er gebruik van moesten
maken!

—Op gevaar af, dat men hen naderhand voor de moordenaars zou aanzien?

—Die vraag, Charly, opent mij weer een nieuw verschiet! riep Raffles
uit. Want alles wel beschouwd, moesten de inbrekers toch inderdaad
rekening houden met de mogelijkheid, dat zij overvallen zouden worden
en dan zou men hen zeker voor de moordenaars van den majoor houden!
Niemand zou iets gelooven van een geheimzinnigen bezoeker, die de daad
had verricht, ook al zou de getuigenis van de bedienden dienaangaande
kans op twijfel laten! En daarom acht ik het mogelijk, dat de schurken
dadelijk beseft hebben, dat er iets ernstigs in het huis was
voorgevallen, en dat daarom een hunner den vluchteling, man of vrouw,
heeft achtervolgd, om te zien waar zij bleef—zij of hij! Indien zij
werden verrast, zou het hun dan later niet moeilijk vallen de politie
op het spoor van den werkelijken dader te brengen! Je merkt, dat ik nog
meestal over een mannelijk persoon praat, maar dat is meer uit
gewoonte—want ik blijf volhouden dat hier zeer waarschijnlijk een vrouw
in het spel is!

—Je redeneering is volkomen logisch, Edward! riep Charly vol geestdrift
uit. Er is geen speld tusschen te krijgen.

—De politie schijnt er inmiddels nog anders over te denken! hernam
Raffles droogjes.

—Maar je vindt althans Sullivan, je ouden vijand, aan je zijde. Ten
minste voor zoover het betreft de stelling, dat moordenaars en
inbrekers niets met elkander te maken hadden.

—Dan zal ik wel gelijk hebben, want Sullivan is een der knapste
detectives van geheel Londen! kwam Raffles, die was opgestaan en zich
duchtig uitrekte, een onbedriegelijk teeken, dat hij zich ging gereed
maken, zich ergens mede te bemoeien, dat strikt genomen niet tot zijn
competentie behoorde.



HOOFDSTUK IV.

JERRY CLIFFORD.


Dienzelfden middag werden alle bedienden van den vermoorden majoor
nogmaals, ditmaal op het bureau van politie, aan een streng verhoor
onderworpen.

Zij bleven allen bij hunne verklaringen, maar in het verslag in de
bladen stond vermeld, dat Clifford blijkbaar zeer zenuwachtig was
geweest, en eenige tegenstrijdige verklaringen had afgelegd, welke de
politie noopten, den man nog eenigen tijd te houden en hem een verhoor
af te nemen, dat bijna een vol uur had geduurd.

Daarna had men hem laten gaan, met de mededeeling, dat hij zich ieder
oogenblik ter dispositie van de justitie moest houden.

Uit zijn verhoor was gebleken, dat Clifford reeds geruimen tijd bij den
majoor in dienst was, en den veldtocht als diens oppasser had
medegemaakt.

Majoor Wigmore was als tweede luitenant vertrokken, maar hij had het
vrij spoedig tot kapitein gebracht, terwijl hem de rang van majoor was
verleend, even voor het groote offensief in Vlaanderen en Artois
inzette, als antwoord op de aanvankelijk met succes bekroonde pogingen
der Duitschers, om den tegenstand van de geallieerden te breken.

Slechts een oogenblik was de naam van de gescheiden vrouw van den
vermoorde in het geding gebracht.

Het bleek, dat mevrouw Redmond, zoo was haar meisjesnaam, in een der
noordelijkste wijken van Londen was gaan wonen, nadat de rechtbank de
scheiding tusschen haar en majoor Wigmore had uitgesproken.

Zij leefde daar zeer stil, en niemand had ook maar de geringste
aanleiding, iets op haar gedrag aan te merken.

Maar de bladen waren minder bescheiden dan de politie en zij begonnen
met een ware woede in het verleden der beide menschen te wroeten.

En weer werd het opgehaald, dat de scheiding indertijd was aangevraagd
door de vrouw, op aanklacht van overspel en feitelijke mishandeling.

Dit was door getuigen bewezen, en de eisch werd toegezegd.

Kinderen waren er niet, en de echtgenooten gingen koel en blijkbaar
onbewogen uiteen.

Mevrouw Redmond was niet rijk, maar zij had een klein particulier
fortuin, waarvan zij juist kon rondkomen.

De rechtbank had haar een toelage toegekend, door haren echtgenoot te
betalen, maar zij had dit met verachting van de hand gewezen, en
gezegd, dat zij liever zou omkomen van gebrek, dan ook maar een
shilling aan te nemen uit de hand van den man, die haar mishandeld had,
alsof zij een straatmeid geweest ware.

Dit alles en nog heel wat meer wend aan de vergetelheid ontrukt en
sommige bladen gingen zelfs zoo ver, dat zij verband wilden zoeken
tusschen de scheiding en den moord en de politie tamelijk onbedekte
wenken gaven omtrent den weg dien zij thans had te volgen.

Raffles en Charly hadden met de grootste aandacht de avondbladen
gelezen, waarin een uitvoerig verslag van het eerste verhoor van de
getuigen voorkwam, en zij zaten nu in de rookkamer van het heerenhuis
aan de Regent Street, hun geliefkoosde verblijfplaats, wanneer zij over
ernstige zaken te spreken hadden.

Raffles had reeds eenigen tijd diep nagedacht, toen hij eensklaps het
hoofd ophief en zeide:

—Ik acht het feit, dat die Clifford oppasser van den vermoorden majoor
is geweest, van groot belang.

—Hoezoo? vroeg Charly.

—Wel, denk toch om den naam op het stukje papier. Daarin schuilt het
geheim, mijn jongen. Daarin en in niets anders. Gehoor gevend aan een
plotselinge ingeving heeft de vrouw, want voorloopig ben ik er niet af
te brengen, dat wij hier met een vrouw te doen hebben, dat woord op een
stukje papier gekrabbeld, dat zij van een groot vel had afgescheurd,
hetwelk op de schrijftafel lag. Geen voorbedachten rade dus, maar
opvolgen van een impulsie, een onweerstaanbaren drang, zooals vaak
geschied door lieden die wraak genomen hebben. En combineer nu eens:
majoor—Waverghem—oppasser—zenuwachtige toestand van den
getuige—onnoozel kleine revolver, juist goed om door een vrouw te
worden gebruikt. Zou er werkelijk geen onderling verband tusschen die
dingen bestaan?

—Ik ontken het niet, ik zie het verband alleen maar niet! riep Charly
uit.

—Ik zou bluffen als ik zeide, dat ik zelf het nu reeds zie, mijn
waarde! hernam Raffles. Maar er is iets, wat mij zegt, dat die Clifford
misschien wel meer van de zaak weet, of tenminste van het verleden van
zijn meester, waarvan die vreeselijke daad het uitvloeisel is.

De beide vrienden spraken nog geruimen tijd over de zaak door, toen er
alweder iets nieuws voorviel, dat een geheel andere wending aan den
loop der zaken zou geven......

Er schreeuwde buiten op straat een jongen iets, wat de twee vrienden de
ooren deed spitsen.

Ondanks de koude wierp Raffles het raam open en luisterde aandachtig.

Een krantenjongen riep iets op luiden toon, terwijl hij met een bundel
bladen zwaaide:

—Opzienbarende arrestatie in de zaak van de Ormond Street—een bediende
beschuldigd van medeplichtigheid.

Charly was reeds het vertrek uitgesneld, had in de hal spoedig zijn jas
aangetrokken, en was door den kleinen voortuin de straat opgeijld.

Hij kocht snel een blad van den jongen, en ging het huis weder binnen.

Nog onder het loopen sloeg hij het blad open en Raffles hoorde zijn
luiden kreet van verbazing, toen hij het rookvertrek weder binnentrad.

—Wat is er? vroeg hij.

—Wat er is? De oude Brix is gearresteerd, op beschuldiging van
medeplichtigheid aan den moord op majoor Wigmore.

—Wat! Is er dan iets nieuws ontdekt? schreeuwde Raffles.

—In het geheel niet. De politie neemt echter aan, dat hij het heele
verhaal van den laten bezoeker heeft verzonnen, om haar op een
dwaalspoor te brengen, en dat hij het is geweest, die de inbrekers door
het raam heeft binnengelaten.

Raffles gaf geen antwoord, maar keek peinzend voor zich uit.

Toen schudde hij langzaam het hoofd en zeide:

—Neen, dat geloof ik niet. Dat komt mij volmaakt onwaarschijnlijk voor.

—Waarom eigenlijk? vroeg Charly. Er zijn meer voorbeelden van, dat de
bedienden in het complot zijn. Denk maar eens aan het optreden van de
Bende van het Kwade Oog te New-York. Hebben wij het daarginds niet
beleefd, dat er in een en hetzelfde huis op zijn minst vier bedienden
waren, waaronder vrouwen, die later leden van die vreeselijke
bandietenbende bleken te zijn?

—Zeker, maar dat waren allen jonge menschen. Brix is oud, en hij maakte
op mij in het geheel niet den indruk van een misdadiger. Ik geloof
integendeel, dat de plotselinge dood van zijn meester hem zeer heeft
getroffen, al komt het langzamerhand aan den dag, dat majoor Wigmore nu
niet bepaald een edelaardig mensch was. Vergeet niet, dat de oude mam
twintig jaar in dienst was bij den doode.

—Ja, dat is wel zoo... zeide Charly weifelend. Het zou afschuwelijk
zijn, als het werkelijk zoo was. De oude man leek zoo vriendelijk en
kalm.

—Hoe het zij, het wordt nu tijd, dat wij ons eens nader met deze zaak
gaan bemoeien, Charly.

—Je weet, dat je op mij kunt rekenen.

—Goed zoo. Dan moeten wij eerst eens het adres van dien Clifford te
weten zien te komen, want ik houd vol, dat die man in een of ander
verband staat met de zaak. Misschien weet hij iets uit het verleden van
zijn meester, hetwelk de misdaad zou verklaren. In ieder geval moeten
wij rekening houden met die mogelijkheid, en daarom zullen wij
aanvangen met dien man eens na te gaan.

—Zou hij niet meer in het huis in de Ormond Street wonen?

—Dat denk ik niet. En misschien toch weer wel. De bedienden zullen daar
wellicht tot na de begrafenis blijven, zooals dat hier en daar gebruik
is. Ik meen ergens gelezen te hebben, dat er een broeder van den
vermoorde uit Manchester is overgekomen om voor de begrafenis zorg te
dragen. Hij zal ook wel de man zijn, die met de bedienden afrekent. Wij
zullen geen tijd verliezen, en aanstonds op onderzoek uitgaan.

Nu Raffles eenmaal het voornemen had opgevat, zich met de geheimzinnige
zaak in de Ormond Street te bemoeien, aarzelde hij ook geen oogenblik
meer, maar ging tot handelen over.

De twee vrienden vermomden zich als gewone arbeiders, en verlieten het
huis aan de tuinzijde.

Het was reeds duister, toen zij de Regent Street bereikten.

Zij namen hier een auto die hen tot dicht bij het huis in de Ormond
Street bracht.

Raffles gelastte den chauffeur, nog even te wachten, daar hij niet
wist, of hij hem nog noodig zou hebben, en vervolgens slenterden de
beide mannen naar het huis, waar zich den nacht te voren het
mysterieuze drama had afgespeeld.

Het toeval was hen bij uitstek gunstig, want zij hadden juist de
voordeur bereikt, toen deze open ging en er een man naar buiten trad,
die zijn hoed ver over het voorhoofd had getrokken.

Hij was eenvoudig gekleed, en Raffles en Charly herkenden in dezen man
bij het licht van een lantaarn aanstonds Clifford, wiens portret
evenals die van alle andere personen uit het drama in de „Daily Mail”
was verschenen.

Zij konden zich niet vergissen.

Het was dezelfde gelaatsvorm, het waren dezelfde zwarte, half dicht
geknepen oogen, dezelfde groote neus, hetzelfde smalle voorhoofd.

Raffles en Charly liepen schijnbaar onverschillig nog eenige stappen
verder, maar toen keerden zij op hun schreden terug, en volgden den
bediende, na den chauffeur van hun auto een wenk te hebben gegeven.

Dit bleek een goede maatregel te zijn, want Clifford riep spoedig een
taxi aan en sprong er in.

Raffles gaf den chauffeur van zijn eigen auto een teeken en zeide, toen
de man was komen aanrijden:

—Volg dien wagen daar voor je, maar kom er nooit te dicht bij. Een
goede fooi, als je je werk naar behooren verricht. Als de auto voor je
stil staat, houd je eveneens stil.

De chauffeur tikte tegen zijn pet, en de achtervolging begon.

De auto, waarin Clifford had plaats genomen, reed de Ormond Street ten
einde en sloeg toen de Queen Street in.

Het voertuig volgde een noordelijke richting en hield na ongeveer een
half uur rijdens stil voor een vrij groot huis in de Drummond Street.

Dadelijk stopte ook de wagen waarin Raffles en Charly waren gezeten.

De twee mannen sprongen er haastig uit, en Raffles betaalde den
chauffeur, die met een grijns de groote fooi opstreek.

Charly had intusschen Clifford in het oog gehouden en had gezien, dat
hij had aangebeld en eenigen tijd had gesproken met een dienstmeisje.

Daarop was de bediende het huis binnengetreden.

—Ik denk niet, dat daar zijn eigen woning is! fluisterde de jonge man,
zoodra de auto was weggereden.

—Dat heb ik ook niet verwacht! zeide Raffles. Maar waarom denk je het,
Charly? Hij is daar dus blijkbaar vreemd!

—Goed geredeneerd! Wij zullen hem aanstonds volgen, en zien, wat hij
daar doet!

—Maar welke reden moeten wij opgeven?

—Wij zullen eenvoudig zeggen, dat wij van de geheime politie zijn, en
den man volgen, die zooeven is binnen gegaan! In zekeren zin spreken
wij dan volkomen de waarheid!

Onder het spreken waren de beide mannen naar het groote huis toegegaan
en Raffles schelde bescheiden aan.

Hetzelfde dienstmeisje verscheen weder en vroeg, wat de beide bezoekers
verlangden.

—Wij zijn rechercheurs, lief kind! zeide Raffles op zachten toon. Je
behoeft daar niet zoo van te schrikken, want wij begrijpen wel, dat
zulk een lief meisje niets op haar geweten kan hebben! Wij willen
weten, waar de man is heengegaan, die zooeven hier heeft aangescheld!

Het meisje, op wier wangen een blos verschenen was, schrikte en zeide:

—Die heer vroeg naar miss Daring!

—Woont die dame reeds lang hier?

—Nog geen week!

—Is die man hier al vroeger geweest?

—Nooit!

—Welken naam gaf hij op?

—Green!

—Zoo, zoo! Welke reden gaf hij op voor zijn komst op dit vreemde uur,
nu iedereen aan tafel pleegt te zitten?

—Hij zeide, dat hij miss Daring over een zeer belangrijke zaak moest
spreken en toen noemde hij een raar woord—ik kan het niet
uitspreken—Wavergin... of zoo iets!

Raffles had Charly een triomfantelijken blik toegeworpen en wendde zich
nu weder tot het dienstmeisje met de vraag:

—Wil je ons dadelijk eens naar de kamer van die dame brengen, lief
kind? Maar maak vooral geen leven, want wij zijn er volstrekt niet op
gesteld, dat die mijnheer Green ons hoort!

—Is die man dan een misdadiger, mijnheer? vroeg het meisje bevend.

—Dat kan ik nu nog niet zeggen, en het is mogelijk, dat wij hem
ongemoeid laten gaan! antwoordde Raffles.

—Maar ik moet toch eerst mevrouw waarschuwen! hernam het dienstmeisje.

—Volstrekt niet noodig! zei Raffles. Dat houdt maar noodeloos op, en
wij moeten snel handelen! Wij moeten weten, wat die man hier komt
uitvoeren! Later zullen wij het genoegen hebben, ons even met je
meesteres te onderhouden! Hier is mijn penning!

Raffles sloeg een revers van zijn jas om en liet het dienstmeisje een
detective-penning zien, welken hij bij vroegere gelegenheden eens had
weten buit te maken.

Nog aarzelend ging het meisje de beide gewaande politiebeambten voor en
geleidde hen naar de tweede verdieping, waarbij zij zoo zacht mogelijk
liep, met een trek van schrik en opwinding op het gelaat.

Boven aan de trap stond zij stil en fluisterde:

—Het is de laatste deur aan uw rechterhand!

—Prachtig! Is de kamer daarnaast wellicht bewoond?

—Op het oogenblik is de bewoner de stad uit!

—Het kon niet mooier!

—Maar de deur is natuurlijk afgesloten en mevrouw heeft den tweeden
sleutel!

—Dat is in het geheel geen bezwaar, lief kind! zeide Raffles
glimlachend. Wij zouden als detective geen knip voor onzen neus waard
zijn, indien wij ons door zoo’n bagatel lieten ophouden!

En met die woorden haalde Raffles zijn onafscheidelijk bosje loopers te
voorschijn, en trad op de deur toe, terwijl het dienstmeisje verschrikt
toekeek.

Binnen enkele tellen had de gentleman-inbreker het eenvoudige slot
geopend, en zeker met niet meer geraas, dan de bewoner zou hebben
gemaakt, als hij de deur met een gewonen sleutel had moeten openen.

Hij keerde weder terug en fluisterde:

—Ga nu maar heen, en zeg je meesteres wat wij hier doen, anders
verbeeldt zij zich misschien wonder wat. Als wij den kerel beet hebben,
zullen wij je wel waarschuwen.

Hij wenkte Charly, en beiden traden het onbewoonde vertrek binnen.

Raffles sloot de deur weder zachtjes en trad onmiddellijk op een
tusschendeur toe, welke dit vertrek met het aangrenzende in verbinding
bracht, maar die op slot was gedraaid. De sleutel zou zich natuurlijk
op het sleutelbord van de pensionhoudster bevinden, tot tijd en wijle
er zich een huurder voordeed, die beide kamers zou wenschen te
betrekken.

Hij legde het oor tegen het sleutelgat en luisterde ingespannen.

In het eerst kon hij niets verstaan, maar nu werd de stem van den man,
die daar binnen sprak duidelijker, en Raffles kon hooren wat hij nu
zeide:

—Ik geef u dus nog drie dagen tijd, waarde dame, en dan zult gij door
den zuren appel moeten heenbijten. Ik heb u zooeven gezegd, wat ik
weet, en wat ik gezien heb. Zorg dat het geld er over drie dagen is, of
ik breng u aan de galg.

Een droge snik was het antwoord op deze woorden.

Toen, terwijl Raffles nog steeds gebukt stond, en zich inspande om te
hooren wat er nog meer zou worden gezegd, werd er eensklaps een deur
geopend en er klonken voetstappen die zich snel verwijderden.

—Daar gaat de schobbejak! fluisterde Raffles.

Hij ging snel de kamer door en opende de gangdeur.

Maar er was reeds niets meer te zien.

Clifford had blijkbaar de voordeur reeds bereikt en was vertrokken.

Ja, daar viel de deur reeds in het slot.

Raffles maakte een gebaar van ongeduld en fluisterde:

—Wij zijn te langzaam geweest. De kerel is ons ontkomen. En nu zijn wij
nog niets verder.

—Wat zeide hij eigenlijk, Edward? vroeg Charly nieuwsgierig.

—Hij wil geld van haar hebben, antwoordde de Groote Onbekende. Een
ordinaire poging tot afpersing. Hij weet iets van de vrouw, die hier
onder den naam van miss Daring woont, en die wel niemand anders zal
zijn dan de late bezoeker. Wie weet heeft de kerel alles gezien en wil
hij nu zijn voordeel doen met die wetenschap.

—Dan heeft hij dus die ongelukkige in zijn macht, kwam Charly.

—Dat moet wel zoo zijn. Je ziet wel, dat er verband bestond tusschen
den naam van het Vlaamsche plaatsje, de bezoekster en dien Clifford.
Hij is tijdens den oorlog de oppasser geweest van den majoor, vergeet
dat niet.

—Ik vergeet het niet, maar ik kan mij nog altijd niet voorstellen, wat
dit feit te maken heeft met den moord op Wigmore.

—Dat zullen wij kunnen ontdekken, als wij de gangen van dien man maar
verder nagaan. Wij zijn hier helaas een paar minuten te laat gekomen
anders hadden wij gehoord, wat het geheim is, waarover Clifford hier
was komen spreken.

—Maar ben je niet moreel verplicht, het verblijf van de vrouw in die
kamer naast ons aan de politie mede te deelen, als je er dan zoo
stellig van overtuigd bent, dat zij en niemand anders den majoor kan
hebben vermoord? Vergeet niet, dat er op het oogenblik een onschuldige
in de gevangenis zucht.

—Ik weet het, Charly, en ik zal dan ook zeker handelend optreden, als
het mocht blijken, dat ik het goed gezien heb. Maar eerst moeten wij
zekerheid hebben, en die kunnen wij pas krijgen, als wij weten, wie die
Clifford eigenlijk is, en welke rol hij in dit drama heeft vervuld.

—Zou hij niet naar het huis in de Ormond Street terugkeeren?

—Zeker zal hij dat! Hij moet toch ergens wonen!

—Maar zal hij niet spoedig een nieuwe betrekking gaan zoeken?

—Daarmee zal hij wel wachten tot over drie dagen! Want als de vrouw
daar aan den anderen kant voor zijn bedreigingen bezwijkt, dan kan hij
wellicht een heerenleven leiden! Zij is misschien rijk!

—Zullen wij niet blijven, tot wij haar gelaat hebben kunnen zien?

—Wij zullen zelfs naar binnen gaan, mijn jongen!

—Wat—wil je haar ondervragen? hernam Charly. Nu? Op dit oogenblik?

—Ja, aanstonds! Misschien legt zij wel een volledige bekentenis af!



HOOFDSTUK V.

HET VERHAAL VAN DE SCHULDIGE.


Reeds terwijl hij deze woorden sprak, had Raffles het vertrek verlaten,
en nu klopte hij op de deur van de aangrenzende kamer.

Deze werd juist op dit oogenblik geopend, en op den drempel verscheen
een jonge vrouw, met een doodelijk bleek gelaat, waarin de donkere
oogen den vreemdeling met een verschrikten blik aanzagen.

Zij was gekleed om uit te gaan.

Zij deinsde een stap achteruit, en vroeg, nauwelijks hoorbaar:

—Wat wenscht gij? Wie zijt gij?

—Dat zult gij aanstonds vernemen, miss! antwoordde Raffles op ernstigen
toon, terwijl hij, door Charly gevolgd, het vertrek binnentrad, en de
deur achter zich sloot.

De jonge vrouw had de kleine hand op het hart gedrukt en even de oogen
gesloten.

Zij liet zich nu op een stoel vallen en wees met een vaag gebaar haren
bezoekers twee andere stoelen aan.

Maar Raffles hernam:

—Wij zullen met uw goedvinden liever blijven staan, miss!

—Zeg mij dan spoedig, wat gij van mij verlangt!

—De waarheid over de misdaad in de Ormond Street, miss! antwoordde
Raffles, zonder zijn blikken van het bleeke gelaat der jonge vrouw af
te wenden.

Deze was opgestaan en staarde Raffles aan, alsof zij een
geestverschijning zag.

Haar lippen prevelden eenige onverstaanbare klanken en daarop viel zij
achterover in haar stoel terug.

Zij was bezwijmd.

Raffles trad haastig op haar toe, en zeide toen tot Charly:

—Ga wat vlugzout, azijn en eau-de-Cologne halen!

Terwijl Charly wegsnelde om het gevraagde te halen, onderzocht Raffles
vluchtig het vertrek.

Hij opende een wandkast, en het eerste wat hij daar zag, was een
volledig heerencostuum, een slappen vilten heerenhoed en een dikke
overjas met breeden kraag.

In een lade van de groote waschcommode vond hij een kleine, ordinaire
revolver, en toen hij het wapen snel onderzocht, zag hij, dat er nog
vijf kogels in het magazijn zaten......

Er stond een kleine damesschrijftafel in het vertrek, waarvan het blad
echter gesloten was.

Raffles opende de tasch, welke de bewustelooze vrouw in de hand hield
en vond daar een sleutelbos in.

Juist had hij er dezen uitgenomen, toen Charly terugkeerde.

—Ik heb dit alles van de pensionhoudster! zeide hij. De oude dame is
zeer verschrikt en zij wilde mij met alle geweld vergezellen, maar toen
ik haar voorhield, dat zij dan waarschijnlijk voor de rechtbank zou
moeten verschijnen, trok zij zich aanstonds in haar kamer terug.

Raffles had het fleschje met vlugzout uit de hand van Charly genomen en
hield het onder den neus van de bezwijmde vrouw, waarop hij haar slapen
en polsen met azijn begon in te wrijven.

Enkele minuten later ontwaakte de jonge vrouw uit haar flauwte en keek
met verwilderden blik om zich heen.

Toen bleven haar donkere, doodelijk verschrikte oogen op het gelaat van
Raffles gevestigd, en nu sloot zij ze weder en leunde met het hoofd
tegen den rug van haar stoel.

Zij leek zoo een doode!

Geruimen tijd was het zóó stil in het vertrek, dat men niets anders
hoorde dan het zwakke tikken van de kleine pendule op een kastje bij
het raam.

Raffles was de eerste, die sprak.

Hij boog zich voorover, en zeide op ernstigen, vermanenden toon:

—Wij zullen u niet te lang martelen, miss—wij kennen de waarheid! Wij
weten, wie hier zooeven bij u is geweest en wij hebben een gedeelte van
het gesprek gehoord.

—Zijt gij politiebeambten? vroeg de vrouw, zonder de oogen te openen.

—In zekeren zin zijn wij dat, miss, antwoordde Raffles, terwijl er een
zonderlinge glimlach om zijn lippen kwam spelen. Wij komen op voor de
gerechtigheid, en wij bestraffen de misdaad!

—Waar beschuldigt ge mij van?

—Dat weet gij heel goed! antwoordde Raffles streng. Gij hebt gisteren
majoor Wigmore neergeschoten met behulp van de revolver, welke ik
zooeven in de lade van uw waschtafel heb gevonden! Gij waart als heer
gekleed, en de manskleederen hangen in gindsche kast! En ten
overvloede—Clifford is getuige geweest van uw onderhoud met den majoor
en hij is zooeven hier gekomen, om u te dreigen, dat hij u aan de
politie zou verraden, wanneer gij hem geen geld zou geven!

De jonge vrouw liet een zacht gekreun hooren, en uit haar gesloten
oogen welden brandende tranen op de bevende hand, die vóór haar op het
tafelkleed lag.

Toen klonk het zwak over haar witte lippen:

—Zoo moest het komen! Ik heb het geweten! Mijn leven heeft toch geen
waarde meer...... Ik beken! Ja, ik deed het, en ik ging er heen,
wetende, dat ik het zou doen!

Plotseling liet zij het hoofd voorover op den arm vallen en barstte in
een wild snikken los, hetgeen haar geheele lichaam deed schokken.

Raffles liet haar tot bedaren komen, strak vóór zich uit starend, en na
eenige minuten richtte de jonge vrouw het hoofd weder op, droogde haar
tranen en zeide met heesche stem:

—Ik zal u alles mededeelen—ik zie wel, dat er geen ontkomen meer is! De
bewijzen tegen mij zijn overstelpend!

—Dat niet alleen—er zit een onschuldig man om uwentwille in de
gevangenis! hernam Raffles.

—Mijn God! Dat wist ik niet! riep de ongelukkige vrouw uit. Wie is het?

—Henry Brix, de oude bediende van den majoor!

—Dat is vreeselijk! zeide de jonge vrouw, terwijl er een rilling over
haar gelaat liep, dat......

—Dat is het zeker, miss—en daarom moet gij de waarheid zeggen, hoe
zwaar ook uw straf moge zijn—gij moogt er u niet aan onttrekken, omdat
gij daardoor een onschuldige voor zijn geheele verdere leven ongelukkig
zoudt maken.

De vrouw knikte zwijgend eenige malen met het hoofd, en zeide toen,
half vóór zich heen:

—Gij hebt gelijk! Dat mag niet! Dat zou mijn daad leelijk afzichtelijk
maken! En luister nu naar mij! Het is een kort verhaal—ik zal u niet
lang ophouden!

De jonge vrouw had de handen samengevouwen en begon nu, terwijl zij
haar blikken strak op een donkeren hoek van het vertrek gevestigd
hield:

—Vier jaar geleden was ik de gelukkige verloofde van een jongen man,
dien ik boven alles ter wereld lief had. Zijn naam was Edmund Fisher.
Wij zouden zoo spoedig mogelijk trouwen—en toen kwam het bevel voor
mijn verloofde, om zich bij zijn regiment aan te melden.

—Het veertiende regiment Lancashires? vroeg Raffles op zachten toon.

De vrouw keek Raffles met wijd opengesperde oogen aan en vroeg:

—Hoe weet gij dat?

—Ik wist het niet—ik vermoedde het slechts! antwoordde Raffles. Ga
door, als ik u verzoeken mag.

—Ons afscheid was hartverscheurend, vervolgde de jonge vrouw. Ik was
waanzinnig van smart! Ik bezat weinig of geen familie, en Edmund was
alles voor mij in de wereld! Gij zult het laf vinden, maar ik heb,
zonder dat hij het wist, nog pogingen in het werk gesteld om hem bij de
administratie of den treindienst geplaatst te krijgen, zonder het
minste resultaat natuurlijk. Hij vertrok, en ik smeekte God, dat Hij
mij mijn eenigen schat op aarde weder in mijn armen zou voeren!

Een droge snik ontwrong zich aan de keel van de jonge vrouw, en haar
gelaat getuigde van een vreeselijke smart.

Toen ging zij voort:

—Het lot scheen mijn Edmund gunstig gezind te zijn—hij streed als een
leeuw, en slechts tweemalen werd hij licht gewond.

Maar tijdens den oorlog had ik kennis gemaakt met zijn luitenant,
Richard Wigmore, die naderhand kapitein en majoor werd. Hij kwam vrij
dikwijls met verlof over—vaker, dan ik voor mogelijk had gehouden, en
dan kwam hij mij telkens opzoeken, ten huize van mijne tante, waar ik
reeds lang woonde, en wier notaris ook mijn klein vermogen beheerde.
Het werd mij al spoedig duidelijk, door welke beweegredenen Richard
Wigmore naar het huis van mijn tante werd gedreven. Hij had mij
lief—zoo zeide hij althans! Ik wees hem met verontwaardiging af, en ik
verweet hem, dat hij misbruik maakte van mijn toestand, en van de
afwezigheid van mijn verloofde!

Een oogenblik zweeg de jonge vrouw, en klaarblijkelijk vlogen haar
gedachten naar die dagen van weleer.

Zij had de kleine vuist nog gebald, en een rimpel liep dwars over het
blanke, gladde voorhoofd.

Toen sprak zij, als in een droom:

—Hij bleef aandringen—ik bleef weigeren! Maar aan Edmund heb ik nimmer
iets durven mededeelen—en misschien is dat wel mijn verderf geworden.
Het mijne en het zijne! Den laatsten keer, dat ik Richard Wigmore
sprak, was hij reeds majoor, en Edmund had het van gewoon soldaat tot
tweede-luitenant gebracht. Het was in de laatste dagen van October, en
ik had mij reeds zeer ongerust gemaakt over het wegblijven van Edmund’s
brieven, die hij mij al die jaren, wanneer hij niet met verlof over
was, geregeld iedere week had gestuurd. En toen kwamen er een paar
brieven—die mij het hart samennepen, want zij waren zeer kort en
onverschillig! En ten slotte—het was in de eerste dagen van
November—kwam er een brief, een anonieme brief, waarin mij werd
medegedeeld, dat Edmund mij ontrouw was geworden!

Weer hield de jonge vrouw even op, want de ontroering had haar
overmand, en een oogenblik scheen het of zij opnieuw in zwijm zou
vallen.

Zij wist zich echter uit alle macht te beheerschen, en vervolgde:

—Door een toeval alleen kwam de gansche ellendige toeleg aan het licht,
mijnheer! Hij had die laatste brieven niet zelf geschreven—hij was
steeds geregeld blijven doorschrijven, maar Richard Wigmore had mijn
brieven zoowel als de zijne onderschept en zelf had hij de laatste paar
brieven geschreven, waarin ik onverschilligheid had meenen te lezen!

Hier werd zij in de rede gevallen door een uitroep van Charly, die zijn
verontwaardiging niet langer meester was en woedend uitriep:

—Die eerlooze ellendeling!

Raffles wierp hem een snellen blik toe, maar de jonge vrouw zeide:

—Gij geeft hem daar den naam, die hem toekomt, mijnheer! Maar hij ging
verder. Hij werd tot laffe moordenaar! Toen hij bemerkte, dat zijn plan
door een toeval mislukt was en dat wij toch weder met elkander
correspondeerden, verzon hij een duivels gemeenen toeleg, om zijn
gehaten medeminnaar uit den weg te ruimen.

Zij had nu het hoofd gebogen, en in haar stem lag een sissende klank,
terwijl haar oogen bliksems schoten, toen zij voortging:

—Het was twee dagen vóór het sluiten van den wapenstilstand, twee
dagen, hoort gij? Nog tweemaal vier-en-twintig uren, en Edmund was
voorgoed bevrijd geweest van dien ellendeling! Zijn regiment lag in de
buurt van Waverghem. Ik heb dat alles later van een wederzijdschen
vriend vernomen. Gevochten werd er toen reeds bijna niet meer! Iedereen
gevoelde, dat het einde met snelle schreden naderde. Toen moest er,
naar het heette, een verkenning worden gedaan en Richard Wigmore wees
daarvoor Edmund met twee mannen aan. Hij zeide, dat het niets te
beteekenen had, daar de vijand zich op vele kilometers afstand buiten
schot van onze artillerie had ingegraven. Maar de schurk had
dienzelfden dag, geen twee uren geleden, van een verkenningsagent de
tijding gekregen, dat de Duitschers in een klein, naburig boschje een
mitrailleurpost hadden gevestigd, en dat zij den weg konden bestrijken,
die van Waverghem naar het naburige dorp leidde—den weg, dien de drie
mannen moesten volgen! En weet gij wat hij deed? Met een handdruk nam
hij afscheid van den man, dien hij in den dood zond!

—Driewerf vervloekte schurk! barstte Charly uit, die trilde van woede,
en den wenk van Raffles reeds vergeten was.

De jonge vrouw scheen er zich in het geheel niet van bewust te zijn,
dat deze uitroep zonderling klonk in den mond van een politiebeambte,
en riep op hartstochtelijken toon:

—Ja,—een schurk! Een verraderlijke, duivelsche schurk! Een judas, die
met een glimlach op het gelaat den man vermoordde, die hem in den weg
stond! De rest is spoedig verhaald—van de drie keerde er geen terug! De
mitrailleur had hen verrast, toen zij opgewekt voortschreden,
vertrouwend op het woord van hun majoor, en men vond later hunne lijken
met kogels als het ware doorzeefd......

Er volgde een geruime tijd van stilzwijgen op deze woorden.

Het verhaal had diepen indruk op de beide mannen gemaakt, en zij
begrepen nu, wat er moest zijn om gegaan in het hart van deze
ongelukkige.

Toen nam Raffles het woord en vroeg:

—Wanneer wist gij dit alles?

—Het is mij omstreeks een half jaar geleden medegedeeld.

—Door wien?

—Door een vriend van Edmund, die toen pas uit een Parijsch ziekenhuis
terugkeerde, waar hij bijna zes maanden verpleegd was. Hij was er bij
tegenwoordig geweest, toen de opdracht aan Edmund gegeven werd, en hij
ontdekte ook later, dat Richard Wigmore op de hoogte was geweest van de
aanwezigheid van den mitrailleurpost.

—Wie is die Clifford?

—Hij is jaren oppasser van Wigmore geweest!

—Gij hebt u dus willen wreken?

—Dat heb ik—en het is mij gelukt!

—Waarom hebt gij zoolang gewacht met het ten uitvoer leggen van uw
plan?

—Omdat Richard Wigmore kort na het sluiten van den wapenstilstand eerst
nog naar Alexandrië werd gezonden, en vandaar pas twee maanden geleden
is teruggekeerd. Het duurde toen nog geruimen tijd eer ik zijn spoor
vond—maar toen ik het eenmaal had, stond mijn besluit ook vast!

—De getuigen zeggen, dat gij wel een half uur bij hem geweest zijt, is
dat zoo?

—Neen, zoo lang kan het niet geweest zijn—hoogstens een kwartier of
twintig minuten.

—Herkende hij u dadelijk?

—Neen, want ik had mannenkleederen aangetrokken. Misschien was ik nog
wel zwak geweest, als de ellendeling mij niet opnieuw van liefde had
gesproken, en mij zelfs wilde kussen—na alles wat ik wist! Toen zag ik
een bloedrooden nevel vóór mijn oogen. Ik haalde mijn revolver uit den
zak van mijn overjas, terwijl hij mij omklemd hield—en ik schoot hem
neder!

Weer bleef het eenigen tijd stil.

Toen hernam Raffles op ernstigen toon:

—Er blijft u nog een zware weg te bewandelen, miss. Gij moet zelf
begrijpen, wat u te doen staat. Wigmore had zich vreeselijk aan u
vergrepen—en menige andere vrouw zou evenals gij hebben gehandeld, maar
gij alleen kunt den ongelukkigen Brix redden—ook al zoudt gij uzelf
daarbij ten offer moeten brengen. Ik weet echter zeker, dat onze
rechters verzachtende omstandigheden zullen doen gelden, als gij hun
het verhaal doet, hetwelk wij zooeven uit uw mond vernomen hebben.

De jonge vrouw slaakte een diepen zucht en zeide op doffen toon:

—Het komt er niet op aan—voor mij is het uit! Ik heb nog slechts
geleefd om den dood van Edmund te kunnen wreken! En als ge mij nu zoudt
vragen, of ik berouw heb van mijn daad, dan zou ik u toeschreeuwen:
Neen! Duizendmaal neen! Hij verdiende het!

Zij had dit laatste op hartstochtelijken toon en met stemverheffing
uitgeroepen.

De twee mannen zwegen, want diep in hun hart konden zij zich dit
wraakgevoel van een vrouw begrijpen, die zich zelf had willen zijn, en
den man gedood had, die de moordenaar van haar minnaar was geweest.

Raffles was opgestaan en had Charly een wenk gegeven.

Hij richtte zich tot de jonge vrouw en zeide op zachten toon:

—Gij weet nu, wat u te doen staat. Het is hard—maar het is uw plicht!
Meld u morgen bij de politie aan en zeg de waarheid!

—Arresteert ge mij dan niet? riep zij verwonderd uit.

Raffles schudde ontkennend het hoofd.

—Dat is niet onze taak. Wij vertrouwen, dat gij u zelf bij de politie
zult aanmelden! En nu nog deze vraag: Heeft die Clifford, die blijkbaar
het gesprek tusschen u en majoor Wigmore heeft afgeluisterd, u zijn
adres niet opgegeven?

—Neen, hij zeide, dat hij het geld wel zou komen halen!

—Nu, wij zullen den schelm wel vinden! zeide Raffles op dreigenden
toon. Misschien is hij ook wel bekend met de inbraak!

Charly was ook opgestaan.

Met een korten hoofdknik verlieten de twee mannen het vertrek, terwijl
zij de ongelukkige vrouw daarbinnen in een beklagenswaardigen toestand
achter moesten laten.



HOOFDSTUK VI.

DE STRIJD OM DEN BUIT.


Den volgenden dag stonden de bladen vol van de jongste opzienbarende
gebeurtenis inzake den moord in de Ormond Street.

Een jonge vrouw, Claire Gray geheeten, had zich bij de politie
aangemeld en verklaarde, dat zij majoor Richard Wigmore gedood had.

Aanvankelijk had men gemeend, met een krankzinnige te doen te hebben,
maar het bleek al spoedig, dat de jonge vrouw de waarheid sprak, en zoo
werden de aanhangers van de stelling, dat er een vrouw in het spel
geweest zijn, in het gelijk gesteld, al hadden ook zij waarschijnlijk
niet verwacht, dat de zaken zulk een onverwachten keer zouden nemen.

Natuurlijk werd Claire Gray onmiddellijk in arrest gesteld, terwijl men
den ouden Brix aanstonds uit zijn gevangenschap ontsloeg. Maar dadelijk
bleek, dat de jonge vrouw de sympathie der groote menigte aan haar
zijde had, ook al had zij zich schuldig gemaakt aan een daad, die onder
alle omstandigheden te verafschuwen is.

Er waren zelfs al eenige bladen, die verzekerden, dat de jonge vrouw
stellig uit zelfverdediging moest hebben gehandeld, en andere hoopten,
dat de advocaat partij zou weten te trekken uit de omstandigheid, dat
het onnoozele pistooltje, waarvan Claire Gray zich bediend had, onder
normale omstandigheden nauwelijks een ernstige wonde kon veroorzaken.

Clifford had zich, waarschijnlijk gewaarschuwd door zijn instinct,
juist bijtijds uit de voeten gemaakt, voor men tot zijn arrestatie kon
overgaan, want Claire Gray had aan de politie ook mededeeling gedaan
van de poging tot afpersing van den schurk, waaruit voortvloeide, dat
hij het gesprek had afgeluisterd, terwijl hij misschien ook wel
zijdelings betrokken was bij de inbraak.

Maar hoe snel Clifford zich ook uit de voeten had gemaakt, hij deed het
toch niet snel genoeg om aan het wakend oog van den Grooten Onbekende
te ontsnappen.

Want Raffles had aanstonds zijn wachtposten uitgezet, en de gangen van
den schurk zorgvuldig laten nagaan, zoodat hij geen stap gedaan had of
Raffles droeg er kennis van.

En zoo wist hij dan, dat Clifford onder een valschen naam een klein
vertrekje had gehuurd in de Church Street, een nauwe, morsige straat in
Houndsditch, een volkswijk van Londen, in het noord-oosten van de stad
gelegen.

Raffles was in een tamelijk naargeestige stemming, toen hij op den
middag van dien dag met de handen op den rug heen en weder liep in de
bibliotheekzaal van het fraaie huis aan de Regent Street.

Hij had eenige uren geleden vernomen van deze aangifte van Claire Gray,
en een kwartier geleden was Charly hem komen berichten waar Clifford
gebleven was. Thans stond de trouwe chauffeur Henderson, als
straatslijper vermomd voor de deur van het huis in de Church Street, op
de loer. En de reus zou er wel zorg voor dragen dat de schelm niet zou
ontsnappen.

De deur werd geopend en Charly trad het vertrek binnen.

Hij wierp een onderzoekenden blik op het gelaat van zijn vriend en
zeide:

—Je schijnt in een sombere stemming te zijn, Edward?

—Ik ontken het niet, Charly, deze treurige zaak heeft mij meer
aangegrepen dan ik wel durf bekennen. Hier is een moord
gepleegd,—zeker, en toch—wie kan sympathie gevoelen voor den vermoorde
en afschuw voor de moordenares? Ik doe er mijn best toe,—en het wil mij
niet gelukken. „Oog om Oog—Tand om Tand” zegt de bijbel, en Claire Gray
heeft zich daar aan gehouden. Wat Wigmore gedaan heeft, is het laagste
waartoe een mensch vervallen kan—sluipmoord! Als hij hem in een eerlijk
tweegevecht overhoop had gestoken, dan zouden wij allen de wraak van
Claire Gray in een geheel ander licht zien,—zij zou ons zeker
afschuwelijker voorkomen! Maar de majoor heeft zijn medeminnaar, laf
als alle gewetenloze menschen zijn, met een huichelachtigen glimlach om
de lippen in den dood gezonden!

—Veronderstel eens, dat hij daarvoor terecht had moeten staan. Zou men
hem dan gevonnist hebben?

—Als de bewijzen voldoende waren geweest—dan had men hem den kogel
gegeven! riep Raffles uit.

—Wat wil je nu eigenlijk met dien Clifford aanvangen?

—Hem gebruiken als lokvink!

—Ik begrijp je niet!

—Door hem wil ik de inbrekers trachten te vangen!

—Maar je weet volstrekt niet, of Clifford wel iets met die kerels
uitstaande heeft!

—Ongetwijfeld! De kans is zelfs groot, dat hij er niets mede uitstaande
heeft! Maar de kleine kans, dat het wel zoo is, mag ik niet
veronachtzamen! Een schavuit, die in staat is, rustig toe te zien, hoe
de moordenares van zijn meester het huis door een venster verlaat,
alleen omdat hij daar later profijt van hoopt te trekken—die is ook in
staat zijn meester te bestelen!

—Hoeveel bedraagt het gestolen bedrag?

—Ruim veertig duizend pond sterling!

—En heeft de politie nog volstrekt geen spoor van de inbrekers kunnen
vinden?

—Neen. Sullivan en Dorrit Evans doen blijkbaar wat zij kunnen, maar zij
zijn er nog niet in geslaagd, de bedrijvers van de inbraak te
ontdekken.

—En de vingerafdruk op de kast en aan de raampost?

—Die van de kast komt in het misdadigersalbum niet voor—en die aan de
raampost bleek van den zelfden man te zijn—zeker een beginneling!

—Wat is nu je meening omtrent het samenvallen van moord en inbraak?

—Louter toeval, mijn jongen!

—Als het raam eens niet had opengestaan, denk je dan, dat Clifford het
wellicht zou geopend hebben—verondersteld natuurlijk, dat hij
medeplichtig is aan de inbraak?

—Dat lijkt mij zeer waarschijnlijk!

—Nog een vraag—waaruit blijkt het eigenlijk, dat Claire Gray het huis
door het raam verlaten heeft?

—Dat blijkt uit niets! antwoordde Raffles lakoniek!

—Maar dan is het zeer wel mogelijk, dat Clifford het voor de bandieten
heeft open gezet! riep Charly uit.

—Je opmerking getuigt van groot inzicht in de zaak! hernam Raffles
opgewonden. Dat moet dadelijk onderzocht worden! Zijn de middagbladen
er al?

—Ze zijn zoo juist gekomen!

—Geef mij er dan eens een als ik je verzoeken mag, mijn jongen!
Wellicht vinden wij er iets naders in omtrent het verhoor van de
ongelukkige vrouw!

Charly snelde weg, en keerde even later terug met een paar bladen,
waarvan hij de kruisband onder het loopen verscheurde.

Raffles greep de „Daily Mail” het blad, hetwelk meestal de meeste
aandacht aan dergelijke sensationeele gevallen besteedde, en sloeg het
open.

Na eenige oogenblikken liet hij een zachten kreet hooren en riep uit:

—Mijn voorgevoel heeft mij niet bedrogen! Die Clifford moet
medeplichtig zijn!

—Waarom?

—Miss Gray heeft bij haar verhoor verzekerd, dat zij het huis door de
voordeur heeft verlaten!

—En wat leidt de politie daaruit af?

—Niets anders, dan dat de inbrekers over den tuinmuur zijn geklommen,
en zich een weg door het raam hebben gebaand!

—En hoe verklaart zij het dan dat het luik in het geheel niet vernield
was?

—Dat verklaart zij niet! kwam Raffles ironisch. Zij accepteert het
feit, zonder er zich langer mede op te houden! Maar wij zijn geen
politie-autoriteiten en zullen maar liever aannemen, dat het raam van
de binnenzijde is geopend!

—Nu wordt het ook duidelijker, waarom die schurk van een Clifford geen
alarm maakte, toen hij het schot hoorde en moest begrijpen dat men zijn
meester doodde! riep Charly uit. Hij begreep dadelijk, dat men het open
raam op rekening van dien moordenaar zou schuiven!

—Die redeneering is niet geheel zuiver, beste Charly, hernam Raffles
glimlachend. Want Clifford, blijkbaar een sluwe vos, moet hebben
vermoed, dat de politie allereerst zou denken, dat de inbrekers den
moord hadden gepleegd, en dus dat het plegen van den moord en het open
maken van het raam denzelfden oorsprong hadden! Maar hoe dan ook—wij
kunnen het er nu gerust voor houden, dat Clifford in het complot was,
en dat een puur toeval den aanslag op Wigmore deed samenvallen met het
plan, in zijn huis in te breken! En ik ben zeer verheugd, dat onze
trouwe Henderson daarginds op wacht staat, om ons dadelijk per telefoon
te waarschuwen als de vos zijn hol verlaat!

—Wat doen wij dan?

—Hem volgen!

—En dan?

—Zien waar hij blijft. Ik denk, dat hij binnenkort wel een samenkomst
met de andere bandieten zal hebben, om zijn aandeel in den buit op te
eischen!

—Heb je eenig vermoeden omtrent de personen der inbrekers?

—Neen—maar te oordeelen naar de sluwe wijze, waarop zij te werk zijn
gegaan, zou het mij hoegenaamd niet verbazen als bleek, dat wij hier te
doen hebben met leden van de bende der Raven, of van de Wolven—die
beiden behooren tot het Genootschap van den Gouden Sleutel, waarvan
onze vijand Dr. Fox de chef is!

—In dat geval zouden wij een prachtigen slag slaan! riep Charly uit. De
chef zit achter de tralies! Als wij nu zijn luitenants ook nog
onschadelijk kunnen maken, dan mag de politie wel een paar kaarsen voor
ons laten branden!

—Zoover zijn wij nog niet, Charly! zeide Raffles. Maar ik hoop, dat het
zoover komt!

—En het geld?

—Als wij dat in handen krijgen, dan gaat het dadelijk naar het pas
gestichte Tehuis voor Oorlogsweezen! riep Raffles uit. De familie van
Wigmore is schatrijk, en hij laat geen kinderen na. En om het aan den
Staat te laten vervallen—daar denk ik niet aan!

De beide vrienden spraken nog eenigen tijd over hetzelfde onderwerp
voort, en begaven zich toen naar de kleine eetzaal, waar door de goede
zorgen van Gaston, den ouden kamerbediende van Lord Aberdeen, een
eenvoudige maaltijd hen wachtte.

Zij waren wel genoodzaakt tehuis te blijven, want de afspraak met
Henderson luidde, dat hij naar het heerenhuis in de Regent Street zou
telefoneeren, zoodra hij iets bijzonders had ontdekt, of wanneer
Clifford ’s avonds zijn verblijf zou verlaten.

Het werd bijna elf uur voor de telefoon met schril geluid van de bel
overging.

Raffles sprong op en nam het toestel ter hand!

Hij sprak even en legde het toen weder op den haak.

—Op weg, Charly! riep hij uit, terwijl zijn oogen schitterden. De
schurk heeft zijn woning verlaten!

—Maar hoe weten wij nu, waar hij heen is gegaan? vroeg Charly.

—Dat zal Henderson ons nader melden! De kerel is daar natuurlijk in de
buurt van zijn medeplichtigen gaan wonen, om dicht bij het vuur te
zitten. Ik heb Henderson den naam van een café genoemd, waarheen hij
zijn telefonische boodschappen kan zenden! Ben je gereed?

—Ik ben tot je dienst!

—Op marsch dan!

De beide vrienden hadden reeds van te voren alles voor hun gevaarlijke
onderneming in orde gemaakt, en zij behoefden nu niets anders te doen,
dan hun revolvers in hun zak te laten glijden en het huis door de
kleine tuinpoort te verlaten.

In de Regent Street riepen zij een huurauto aan en Raffles gaf den
chauffeur last, hen naar de Church Street te brengen, waartegen de man
eerst wel wat bezwaar had, omdat het zoover uit de buurt was, maar een
goudstuk bezwoer zijn bedenkingen.

Een drie kwartier later reed de auto de smerige straat in, en zette de
beide mannen af voor een vrij groot café, waar het reeds tamelijk vol
was.

Raffles wenkte aanstonds een der drie kellners, die het etablissement
rijk was en zeide:

—Luister eens, vriend! Hier heb je een vijf shilling stuk! Aanstonds
zal er getelefoneerd worden, en men zal naar mijnheer Blueman vragen.
Waarschuw mij dan dadelijk, want het geldt een gewichtige afspraak!

—Zeker, mijnheer! antwoordde de kellner, verheugd over deze groote
fooi, welke hij hier zeker niet gewend was. Ik zal niet mankeeren!

Raffles en Charly bestelden iets voor de leuze.... en toen wachtten
zij.

Er verliep bijna een half uur en toen kwam de kellner naar hun tafeltje
en zeide op zachten toon:

—Daar is een mijnheer Blackman aan de telefoon, die naar mijnheer
Blueman vraagt!

—Ik kom dadelijk! zeide Raffles.

Hij stond op, en volgde den kellner naar de telefoon, die in een soort
kantoortje van den gérant hing, die op dit oogenblik zijn plichten in
de zaal vervulde.

Raffles bleef hier slechts enkele oogenblikken en keerde daarop weder
naar Charly terug.

—Ga mede! fluisterde hij. Henderson heeft mij gezegd, waarheen hij zich
begeven heeft!

—Waar dan?

—Naar een oud huis in de Windsor Street! Een echt dievenhol! Er zijn
daar reeds drie kerels bij elkaar! Wij moeten ons haasten!

—Waar is Henderson?

—Die wacht ons in een klein kroegje op den hoek van de straat, juist
tegenover het huis!

—Vooruit dan maar! Als wij Henderson bij ons hebben, dan is vier man
geen partij voor ons!

De vertering werd betaald en de twee vrienden begaven zich haastig op
weg.

De Windsor Street lag op nauwelijks een kwartier uur gaans, en zij
behoefden dus geen auto te nemen—die in deze buurt trouwens niet zoo
gemakkelijk te krijgen zou zijn!

Zij liepen snel voort en er werd onderweg weinig gesproken.

Op een naburige kerkklok sloeg het half twee toen Raffles en Charly het
kleine wijnhuis bereikten, waar Henderson hen zou wachten.

Zoodra zij waren binnengetreden zagen zij den reus voor een der ramen
zitten, naar buiten in de duisternis loerend.

Raffles trad aanstonds op hem toe en zeide op zachten toon:

—Daar zijn wij, James! Je hebt goed je best gedaan! Is de schurk er nog
altijd?

—Ja, mijnheer! antwoordde Henderson. Zij moeten daar met zijn vieren
zijn, als er tenminste niemand op hen heeft zitten wachten!

—Nu, dat zullen wij wel zien als wij eenmaal binnen zijn! sprak Raffles
koeltjes.

Er kwam een soort havelooze kellner op hen toe, die vroeg, wat de
heeren zouden gebruiken, maar Raffles zeide lachend:

—Aanstonds, mijn vriend! Wij komen mijnheer hier halen en keeren
dadelijk weer terug!

En nu verlieten de drie mannen het rookerige zaaltje, waar men
ternauwernood drie passen voor zich kon uitzien en staken snel de
straat over.

Er bevonden zich slechts zeer weinig menschen bij den weg, want het
weder was alles behalve aanlokkelijk, en er hing sneeuw in de lucht.

—Heb je soms kunnen zien op welke verdieping zij zich bevinden? vroeg
Raffles zacht.

—Ik heb op de bovenste verdieping licht zien maken, juist toen de
schurk naar binnen was gegaan. Daarna zijn er nog drie bij gekomen.

—Dat klopt ongeveer met het vermoedelijk aantal inbrekers, zeide
Charly. Nu, wij zullen wel niet al te veel moeite met hen hebben! Het
is nu maar te hopen, dat de kerels het geld hier in dit huis hebben
gebracht! Anders zou al onze moeite tevergeefs zijn!

Dit korte gesprek had slechts weinige seconden geduurd, maar het was
voldoende voor Raffles geweest, om behendig het wrakke slot van de
buitendeur te forceeren.

—Vlug naar binnen, mannen, en niet getalmd! zeide Raffles.

—Wat doen wij met de schavuiten als wij het geld hebben? vroeg Charly,
toen allen binnen waren getreden en nu in een tastbare duisternis
stonden.

—Laten loopen! antwoordde Raffles lakoniek. Als er geen geld meer is,
zal het hun niet moeilijk vallen om alles te loochenen!

—Maar Clifford?

—Dat is wat anders! Die ellendeling, die verklikker en verrader zal
zijn gerechte straf niet ontgaan! Heb je voor een auto gezorgd,
Henderson?

—Er staat er een te wachten in de garage, hier een pas of vijftig
vandaan, Mylord! antwoordde Henderson.

—Dan is alles in orde! Naar boven!

De drie mannen klommen de steile, nauwe trap op, zorg dragend, dat zij
de vermolmde treden niet lieten kraken.

Dat was vooral voor den zwaargebouwden Henderson lang niet gemakkelijk,
en hij kon dan ook niet beletten, dat er nu en dan een trede even onder
zijn voeten kraakte, hetgeen hem dan telkens een onderdrukten vloek
ontlokte.

De drie mannen hadden juist het portaal van de derde verdieping
bereikt, toen er boven hun hoofd voorzichtig een deur geopend werd, en
een zwak schijnsel, blijkbaar afkomstig uit een kamer op de vierde
verdieping, de trap schaarsch verlichtte.

Raffles, Charly en Henderson stonden onbewegelijk stil.

Daarboven klonk, nauwelijks hoorbaar, zacht gefluister.

Toen werd het schijnsel sterker en eensklaps verdween het weder,
terwijl tegelijk de deur werd gesloten.

—Zij hebben ons gehoord, vrienden! zeide Raffles. Snel naar boven, voor
zij langs een anderen weg kunnen vluchten!

De drie mannen stormden naar boven, daar zij thans niet meer behoefden
te zorgen, dat men hen niet hoorde—dat was blijkbaar reeds gebeurd!

Er was slechts een enkele deur en Henderson rukte dadelijk aan den
knop.

Maar de deur was stevig gesloten!

Binnen klonk het geluid van een raam, dat geopend werd.

—Snel, mannen! beval Raffles. Zij trachten over het dak te ontkomen!
Wij zijn hier op de bovenste verdieping! Werp je tegen de deur, James!

Henderson had dit bevel niet eens afgewacht!

Hij nam een korten aanloop en wierp zich uit alle macht tegen de deur.

En het had maar weinig gescheeld, of hij was met deur en al naar binnen
gevallen.

Het hout kraakte en splinterde en het volgende oogenblik stonden de
drie mannen in een soort zolderkamer, welke op dit oogenblik slechts
verlicht was door het schemerig schijnsel, dat door het geopende
dakraam naar binnen drong.

Er klonk een rauwe vloek, en een zwaar voorwerp vloog rakelings langs
het hoofd van den reus, die vooraan stond.

Men had hem een stoel naar het hoofd willen slingeren!

Maar nu straalde het vertrek eensklaps van licht.

Raffles had zijn sterke electrische zaklantaarn te voorschijn gehaald
en ook zijn revolver ter hand genomen.

En bij het licht van dit instrument konden de drie mannen zien, hoe
vier kerels in een hoek van het vertrek bijeen stonden gedrongen,
blijkbaar verlamd van schrik.

Op een wrakke tafel in het midden van het vertrek lagen eenige
goudstukken verstrooid.

Blijkbaar hadden de bandieten nog snel willen vluchten langs het raam,
nu de weg langs de trap hun was afgesneden.

Een der kerels had een gonjezak in de hand, die langs zijn beenen
schommelde.

Daarin was zeker het gestolen geld verborgen!

—Steek allen uw handen omhoog! beval Raffles op korten toon. Neen, gij
met uw zak moet dat voorwerp op tafel leggen! Pas op, Charly!!

Deze waarschuwing gold den jongen man, die nu naar voren was getreden.

Een der schurken had tersluiks zijn arm los laten zakken en zijn
revolver kunnen grijpen.

Half achter den rug van een zijner makkers staande, had hij den loop
tusschen zijn eigen lichaam en dat van zijn buurman gestoken en op
Charly gemikt!

Het schot kraakte......

Het schot vloog den jongen man juist langs de ooren, maar hij trof de
lantaarn die Raffles vast hield en het volgend oogenblik was het
vertrek weder in duisternis gehuld!

Nu ontstond er een woedend gevecht, een handgemeen, waarbij men niet
van de vuurwapens gebruik kon maken, wilde men niet het gevaar loopen
een vriend te raken.

Maar Henderson was naar voren gesprongen, zoodra het duister werd en
had een der bandieten vast weten te grijpen, wat voor dien schurk wilde
zeggen, dat zijn lot beslist was.

De reus hief hem als een kind op en smeet hem met zulk geweld tegen den
wand, dat hij daar roerloos bleef liggen.

Charly had een stoel beet gekregen en sloeg dien stuk op het hoofd van
een der schurken, die toevallig te dicht bij het venster was gekomen,
waar men nog iets kon zien.

Wat Raffles betreft, hij worstelde met twee bandieten, waarvan er een
zijn mes had weten te grijpen, en nu onder het slaken van woedende
kreten een plek trachtte te vinden waar hij zijn vijand kon treffen.

Maar voor hij kon toestooten, had Charly licht kunnen maken met zijn
eigen lantaarn, en toen de schurk eindelijk den arm met het mes in de
vuist liet dalen... trof hij den opgeheven arm van zijn eigen makker,
die Raffles juist een hevigen slag wilde toebrengen.

De strijd was nu spoedig beslist, want drie der bandieten waren reeds
buiten gevecht gesteld.

De man, die het laatst was overgebleven, en de eenige die niet gewond
was, luisterde naar den naam Clifford!

De kerel stond daar doodsbleek, en met een door haat en woede
vertrokken gezicht en keek Raffles valsch aan.

Deze nam in het geheel geen notitie van hem en keek de anderen een voor
een aan.

—Er is geen chef bij! mompelde hij. Ik begin te gelooven, dat de heeren
op eigen houtje den buit hadden willen verdeelen, en als de
bendeleiders daar achter komen, zou het er wel eens leelijk voor die
lieden kunnen uitzien! Nu, dat is hun zaak! Laten wij maar eens eerst
zien wat die zak bevat!

Henderson tilde het zware voorwerp op tafel, en terwijl Charly Clifford
in het oog hield—bij de anderen was dat in het geheel niet noodig, want
die konden toch geen vinger verroeren,—onderzocht Raffles vluchtig den
inhoud.

—Ja, ja—het is in orde! zeide Raffles glimlachend. Er moet hier voor
omtrent 14.000 pond sterling zijn! Nu, dan hebben wij hier niets meer
te maken.

Hij wierp den bediende van den vermoorden majoor een ijskouden blik
toe, en zeide:

—Dat gij steelt.... daarop kan ik om bijzondere redenen geen aanmerking
maken—maar dat gij uw eigen meester verraadt en hem helpt bestelen, dat
gij geen hand hebt uitgestoken om zijn dood te wreken, dat gij een
onschuldig man in den kerker hebt laten zuchten, dien gij met een enkel
woord in vrijheid hadt kunnen doen stellen, en dat alleen uit vuige
geldzucht... dat alles is het werk van een laffen, eerloozen schurk!
Weg met hem, vrienden!

Henderson had den kostbaren zak dichtgebonden en over zijn schouder
geworpen en Charly greep Clifford vast en dwong hem voor hem uit te
gaan.

Het huis was reeds in rep en roer geraakt, en het kostte zelfs eenige
moeite, den bandiet veilig en wel buitenshuis te krijgen, daar eenige
bewoners wel geneigd schenen, den gevangene, dien zij overigens niet
kenden, te beschermen uit louter solidariteitsgevoel!

Maar gelukkig boezemde de gestalte van den reusachtigen Henderson hen
zoo veel eerbied in, dat de drie mannen met hun gevangene de garage
konden bereiken, en Clifford in de gereedstaande auto konden doen
plaats nemen.

Maar deze maakte een omweg, waarvan de gevangene pas veel later het
doel zou begrijpen.

Zij reed namelijk door de Regent Street......

Daar stapte Raffles van de auto, in gezelschap van den goed gevulden
zak en verdween in de duisternis.

Maar de auto reed verder en gaf Clifford aan Scotland Yard over, om
dadelijk daarop weder weg te rijden!



Een dag later kon de boekhouder van het pas gestichte Tehuis voor
Oorlogsweezen een gift van 14.000 pond sterling noteeren van „een
onbekende......”

De ongelukkige Claire Gray werd, daar er, zooals Raffles wel had
voorzien, verzachtende omstandigheden in aanmerking werden genomen, tot
slechts een jaar gevangenisstraf veroordeeld.

En er waren velen die dat nog te veel vonden......




*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0308: Het geheim van Waverghem" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home