Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: In de Hollandsche Branding : Een Jongensboek van de Zee
Author: Feith, Jan
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.

*** Start of this LibraryBlog Digital Book "In de Hollandsche Branding : Een Jongensboek van de Zee" ***

{Illustratie: kaft}

  IN DE
  HOLLANDSCHE
  BRANDING

  Een Jongensboek
  door Jan Feith



IN DE HOLLANDSCHE BRANDING.



  IN DE HOLLANDSCHE
  BRANDING

  EEN JONGENSBOEK VAN DE ZEE
  DOOR
  JAN FEITH


  ILLUSTRATIES EN BANDTEEKENING
  VAN
  PIETER DAS

{Illustratie: logo: EEN WIL EEN WEG}

  AMSTERDAM -- SCHELTENS & GILTAY



INHOUD.


  EEN WOORD VOORAF . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1
  HET VERHAAL VAN EEN LEVENSREDDER . . . . . . . . . . . . . . . 7
  IN DEN ONDERZEEËR  . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .  25
  VAN EEN AMERIKAANSCHEN KAPITEIN EN EEN LEUKEN SCHEEPSDOKTER   39
  HOLLANDSCHE SCHEEPSSPREEKWOORDEN . . . . . . . . . . . . . .  52
  MET DE KONINGIN AAN BOORD VAN EEN ONZER OORLOGSSCHEPEN . . .  57
  'N TOCHTJE MET DE NIEUWE REDDINGBOOT . . . . . . . . . . . .  69
  OP EEN "REUZE"-SCHIP . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .  81
  STUURSTOEL-OPSCHRIFTEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . .  94
  ALS JE ZEEZIEK BENT  . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .  97
  EEN OVERLEVENDE VAN SHIMONOSEKI  . . . . . . . . . . . . . . 105
  VAN OUDE UITHANGBORDEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 116
  DE MILLIOENEN VAN DE LUTINE  . . . . . . . . . . . . . . . . 119
  HET VERHAAL VAN EEN ZEILTOCHT, DAT ZOO VROOLIJK
    BEGINT EN ZOO DROEVIG EINDIGT. . . . . . . . . . . . . . . 150



EEN WOORD VOORAF!


O!... Jongens, die zee!...

Ben jullie even dol op de zee als ik?

Voor mij is ze aanbiddelijk!

Ik aanbid de zee met een diepe vereering, met een kinderlijk ontzag,
met een geheim verlangen, met de vrome liefde als tot iets
hoogers...

Elken keer, dat ik weer naar zee ging, voelde ik 't als een
blijdschap, als een goede boodschap!

Het is wel natuurlijk, dat ik meer dan eens tot de zee mocht
uitgaan. Als je schrijver van je beroep bent, zooals ik, dan is het
van-zelf-spre-kend, dat je pad niet steeds leidt langs de
glad-geëffende banen van het aard-oppervlak. Even goed als je je
soms in een vliegtoestel wel hebt te verheffen boven de aarde en
boven het onderwerp, dat je te beschrijven zult hebben voor krant
of boek, -- even goed moet je er niet tegen opzien, je in te
schepen, hetzij aan boord van het bottertje van een
Zuiderzee-visschersman, dan wel in het gevolg van H.M. de Koningin,
wanneer deze een bezoek gaat brengen aan een harer oorlogschepen op
de reede; hetzij het een proeftocht geldt met de nieuwe reddingboot
van Nieuwediep, dan wel of je moet afdalen in de nauwe en duistere
diepten van een onzer onderzeeërs; hetzij je als vacantie-uitstapje
een reis-om-de-wereld maakt, met minstens een viertal groote
wereld-zeeën onderweg, dan wel of je naast je schippertje staat
kringetjes te spuwen in het water, samen zeilende op een gemoedelijk
kruistochtje langs onze prachtige Nederlandsche wateren; hetzij het
toeval je in aanraking brengt met een merkwaardig oud type, die in
zijn tijd, een halve eeuw geleden, jongens! in Japan een der groote
heldendaden onzer Nederlandsche marine meevocht, dan wel of zoo'n
verweerde zeerob uit Den Helder je staat te vertellen de zelf
doorleefde gebeurtenissen van zijn half duizend geredde
menschenlevens, bij minstens een vier dozijn schipbreuken.

In dezen eigenaardigen tijd moet iemand zich geschikt trachten te
maken, om onder de meest ongewone omstandigheden te kunnen mee doen.
We moeten alle ons zelven, en ook elkaar, wat zien te ontbolsteren.
Wie weet wat het lot met ons voor heeft? Wie zal jullie vooruit
zeggen, waar je nog eenmaal je leven zult hebben te leven?

Weet iemand welke hemelstreken hem later tot verblijf zullen
strekken? Alle elementen zullen hem vertrouwd moeten zijn. Aan vele
haarden zal hij wellicht zijn beenen eens moeten uitstrekken. Wie
zegt, of zijn levenslot hem niet beschoor, dat hij op velerlei
legersteden in de vier windstreken eenmaal zijn rust zal hebben te
zoeken! En onder welken hemel der vijf werelddeelen zal hij straks
het eigen dak moeten spreiden?

Moeten we dan niet vroegtijdig ons vertrouwd leeren maken juist met
de zee?

Is niet de zee een der voornaamste deelen van de wereld?... Leeft
en werkt men niet op zee?... Is niet de zee de voornaamste grens
van ons Nederland?... Was niet de roem, en is niet de hoop van ons
land de zee?.... Was niet telkens weer de zee de grootste
verschrikking van ons bedreigde vaderland?... En tegelijk, is er
iets wat wij onstuimiger liefhebben dan diezelfde zee?

O! als ik lees in oude of in nieuwe boeken van zeereizen, dan wil
ik dadelijk zèlf de zee op. Wanneer ik sta bij winter of zomer aan
het fel-bewogen of stille strand, dan overvalt me telkens weer als
iets onweerstaanbaars die drang naar de zee.

En steeds weer verlang ik er naar, dit groote, geheimzinnige,
lokkende, alles-belovende, wijde water te bevaren!

Zoo ben ik wel een weinig de zee gaan leeren kennen. Ik weet van
onze eigen zeeën; onze prachtige, roerige Noord-Zee, maar ook,
midden in ons land, die soms zoo drieste Zuider-Zee. Ook andere
zeeën heb ik leeren kennen, vele andere, en oneindig veel grootere
dan die daar achter de onze liggen; zoo aanschouwde ik daarginds
ook nieuwe, vreemde, schoone landen, gelegen aan de bonte, volle,
weinig bekende stranden dier zeeën.

En nu wilde ik mijn Nederlandschen jongens van dit alles gaan
vertellen, een verhaal van hier, een herinnering van daar.

Weet jullie welke bedoeling ik daarmede heb? Slechts deze:

Ik wil jullie óók wat van mijn liefde voor de zee schenken; ik
wensch, dat al onze Nederlandsche jongens de zee kennen; ik verlang,
dat er niet één van jullie zal zijn, die niet heeft leeren
begrijpen welke banden ons land aan de zee binden.

En om jullie, Nederlandsche jongens, wat nader te brengen tot die
zee, daarom schreef ik voor jullie mijn jongensboek van de zee.



Het verhaal van een levensredder {illustratie}


Dorus Rijkers heeft me aan het Heldersche station van den
ochtendtrein afgehaald. Hij droeg een paar medailles op z'n jas
geprikt, want daaraan zou ik hem -- zooals hij me had geschreven
-- herkennen; .... alsof je zoo'n ruigen ringbaard, zoo'n zeewolf op
z'n Zondagsch, zoo'n verweerden zeerob, die daar heel ongemakkelijk
op zijn te nauwe bottines te schommelen staat, niet zonder dàt in
zicht zou gekregen hebben!

Dorus Rijkers -- die officieel Theodorus heet maar op straat door
elken kwajongen en lichtmatroos van Nieuwediep met "Opa" wordt aan
geroepen -- heeft me door Den Helder geloods naar de haven, waar, in
een net steenen huisje de reddingboot ligt van de "Noord- en
Zuid-Hollandsche Redding Maatschappij."

Dorus Rijkers heeft me daarna heel de stad door gekoerst naar zijn
huisje achter den hoogen zeedijk; daar ligt-ie bij z'n getrouwde
dochter in den kost, heel knap, heel best, heel naar het genoegen
van den ouwen man, -- zoolang 't met de verdiensten wat meevalt.
Want zonder nu te willen weeklagen, sta je toch raar te kijken, hoe
zoo'n kerel, met 'n veertigtal reddingen op z'n naam, met een rits
medailles en getuigschriften, op z'n ouwen dag nog moeite heeft, met
de vletterij uit 't water z'n eerlijke boterham op te halen.

Dorus Rijkers heeft me ook op stap genomen den hoogen zeedijk langs,
me daarover gekuierd, verrekijker in de hand, en dan weer dat ding
voor m'n oogen gehouden, om me 'n indruk te geven van den toestand
buitengaats, ja, eigenlijk daar vlak voor je. 'n Zacht kabbeltje van
golfslag tegen den steenen dijkvoet, maar wijders 'n glad, bijna
rimpelloos water, van dezen kant tot den verren overkant, waar 't
bij helderen winterdag wit schemert van Texels strand; en verder
naar buiten -- "zie je die boei? en daarachter die tweede? ... daar
ligt 't vaargat tussche door!" -- zoover als je kunt kijken met 't
bloote oog, is dat nu 'n vriendelijke, gladde zee.

{Illustratie}

Als hij je niet gewezen had met z'n hand, en je daarbij den kijker
niet voor je oogen had gedrukt, om de goeie richting voor je vast te
stellen, dan zou je niet eens gelet hebben op zoo'n enkelen
onrustigen golfslag over het verre water, in den vaargeul tusschen
den dijk en het overliggende strand van Texel -- "dat is nou die
Onrustplaat" -- en nog verder buitengaats, tegen den lichten
horizon, een verre smalle schuimlijn -- "en gunder daar dat zijn
nou die Haaksgronde, waar je wel van gehoord mot hebbe?"

"Niet genoeg!" zei ik; "daarom is 't me juist te doen, schipper...
En hoe haal je ze daar met je reddingboot af?... En hoeveel schepen
heb je daar al aan den grond zien zitten?.... En hoeveel man heb je
er wel in den storm van hun verongelukte schuiten opgepikt?"

Toen is hij uit zich zelf gaan vertellen.

In het schuitenhuis van de reddingboot vertelde hij al, terwijl hij
de reparatie van de boot inspecteerde na den laatsten knauw, die dat
ding had opgeloopen bij de redding van de bemanning van de ELFRIEDE;
nog niet zoo lang geleden, 't was half Januari geweest.

Hij vertelde al, terwijl we daar langs den hoogen, kouden dijk
scharrelden, om zicht te krijgen, door den kijker, op wat er nog te
zien lag aan wrakken op de verre Haaksgronden.

Thuis vertelde hij nog door, in den familiekring gezeten, theeblad
gezellig op tafel, van sigarenwalm de kamer vol; en Rijkers, telkens
deftig z'n bril op den neus geschoven, als z'n dochter 't beter wou
weten, omdat die netjes en trouw, met jaartal en scheepsnaam, van al
zijn reddingen aanteekening had gehouden op 'n pampier.


De schipper van de reddingboot vertelde:

"... Eerst kan ik je dat wel vertelle van de "Turbo"... Dat 's al
weer wat jaartjes gelee', in de winter van 1908... Die liep z'n
eige vast op de Noorder Haaks... Toen 't bericht uit de vuurtore
van Huisduin aan de have van Nieuwediep was overgebracht, hadde de
twee sleepboote al stoom op, en al m'n jonges al in de
reddingboot... 't Was zoo'n vuile nacht -- afijn, met mooi weer heb
ik ze d'r nooit hoeve af te hale! -- en donker als de hel... Maar
nou mot je 's luistere wat dan zoo'n groot schip van 6000 ton waard
is, as de zee 'm goed in z'n body te pakke hèt!.... Laat dat schip
nou 's avonds om zeve uur gestoote hebbe, en late we nou om half nege
uur op sleeptouw van de "Atlas" naar buite gegaan zijn... Toen we
d'r om 'n uur of nege in de buurt van de "Turbo" zitte -- want 't is
nog 'n knap eind van de have naar de Haaksgronde -- toen leit me die
kanjer van 'n schuit al in twee!... Maar nou mot je me
geloove, zooas ik je ankijk: niet gewoon met 'n barst over z'n
buitewand, maar gebroke in twee stukke, twee losse helfte, zoodat
m'n manne en ik denke, datte d'r daar twee schuite met mekaar in
aanvaring zijn geweest en dwars op mekaar vast zitte... Maar nog
geen half uur later hêt de zee de twee helfte zoetjes opgenome, en
zet ze 'n twee honderd meter van mekaar... Is maar om je 'n aperpoo
te geve van wat zoo'n stormzee uit 't noordwest kàn!

"Kortom, we zitte daar zoo effe te koekeloere, omdat op allebei die
halve schepe nog mensche aan boord ware. De "Atlas" houdt er z'n
zoeklicht op, en we zien op allebei de dekke zoo'n troepje manne...
Toevallig ligge we 't dichtst bij 't wrak, dat 't voorschip geweest
mot zijn; we lage met de sleepboot bove de wind en bezuie de
stroom... En meteen vechte we de reddingboot door de branding
heen.... Daar sting me 'n zee, brokke water als stadhuize... 'Maar
we rake bij 't wrak, en prakkiseere 'n lijntje aan boord... We
werke om m'n eigen boot vrij te houe, want dat is de heele foef, om
je eige gevaar geen moment uit 't oog te verlieze ... -- want
als je boot lek slaat op zoo'n wrak, nou, dan benne niet alleen die
andere drenkelinge, maar dan ben je met je eige volk ook
verkouwe!... --

{Illustratie}

Langs de lijn hale we d'r acht binne onze reddingboot, stokers en
olielui... "Wat stinke jullie naar de petrolie," snuif ik zoo. We
dachte, dat ze olie op de golve hadde gestort.... Maar 't bleek 'n
Engelschman te zijn, die van Rusland voer met tanklading petrolie,
en door 't breke van de schuit dreef me daar de zee vol van die
stinkolie... Tussche twee haakjes: we hebben in De Helder veertien
dage die zelfde lucht in de kokker gehouwe, en de dooie vissche en
vogels lage voor 't oprape langs 't strand.

"Ik ben nog an die redding toe... Ik zal eerst die acht geredde
manne an boord van de "Atlas" afzette, die 'n paar honderd vaam
buiten de felle branding lei...

{Illustratie}

Maar met die gekke zee, die dol te keer gaat, krijg 'k 'n jens van
de sleepboot en slaat ie met z'n kont m'n helmhout stuk, ... met
schaaf an 't roer, en de helft van onze rieme an splinters, om niet
te spreke van al de verdere averij... Ik krijg m'n boot toch
langszij van de sleepboot en die geredde kruipe wel an boord... Maar
nog acht zitte d'r op dat voorschip, en de storm wier nog kwajer...
Zoo was d'r geen beginne an... Die arme bliksems moste we in de
steek late, en de "Atlas" sleept onze reddingboot foelspiet naar
Nieuwediep.... -- "Reddingboot defek!" roept de kaptein de haven
in. Hou nou toch je mond!" roep ik er overheen. "Ben ik de schipper
van de reddingboot, of jij?" En in nog geen halfuur heb ik m'n
schuit weer klaar... Sleept de "Atlas" ons weer naar buite... Wat
zal ik je daar nou veel van vertelle?... Die andere acht krege we
d'r ook af... En de zestien man van 't achter-schip wete we an
boord van de "Herkulus" te scharrele... Opgeteld hebbe we 's
morgens half zeve die heele ekiepaasje van de "Turbo", met geen
mannetje te weinig, an de wal gebracht...


"Maar de "_Renow_" is de kwaaiste van allemaal geweest.... Die
redding leit al weer langer terug -- in 1887 -- maar die staat me
nog duidelijker voor m'n herinnering. En z'n eerste stuurman, die
toen onder m'n ooge verdronk, die mot ik nog altijd met dat
belabberde witte gezicht en z'n rooje kinbaardje voor me zien...
"Help me?" riep-ie op z'n Duitsch, want 't was 'n Duitsche bark.
Maar we mochte 't niet wage 'm te redde; hij was uit de mast geslage
en tussche 't wrak van 't schip gespoeld, en daar mocht ik de
reddingboot in zoo'n dolle zee niet tussche brenge, want aan alle
kante stake de scheepsbinte als de slagtande van 'n beest in 't
rond... Van dat schip was er toen al niks meer over. Ze sprake aan
de wal al van 'n _vergeefsche_ redding, omdat de reddingboot terug
had gemotte... Ik kon er m'n manne de derde keer niet meer in
krijge... "'t Is niet te doen, schipper!", zeije ze, en dat ware
toch geen kinders. Toen krijg ik de jongens van de loods-leerlinge
aan de rieme en we late d'r ons weer heen sleepe. Dat was de vierde
tocht in drie dagen, en nog altijd hinge daar buite op de uiterste
punt van de Razende Bol, wat wij de Pannekoek noeme, in de enkele
mast, die nog overend stond, die laatste manne van de ekiepaasje van
de "_Renow_". 't Was 'n driemaster, met rijst voor Hamburg; maar z'n
fokkie en groote mast ware al dadelik over boord geslage. Ze hadde
zich vastgebonde, zoo goed as 't ging. Ja! 'n jong van zestien jaar
glee' er de laatste maal, dat we d'r aan kome, dood uit de mast; die
was van pure ellende omgekomme...

{Illustratie}

Langs 'n lijntje krijg ik zoo verbinding met 'n stuk ankerketting en
daar langs konne we die laatste schipbreukelinge binne de
reddingboot hale... In vier tochte, met 'n drie-daagsche
onverminderde storm uit noordwest, hadde we d'r dus vijf-en-twintig
man levend afgehaald... En van de vorige Duitsche Keizer heb ik
toen 'n gouwe horloosie met inschrift gekrege en in dat zelfde jaar
ook Broeder in de Nederlandsche Leeuw... Maar ik was twee-en-zestig
uur aan één stuk niet uit de kleere geweest, en alsmaar vechte tege
die storm. Zoodat 'n kapitein van de mariniers me onder m'n arm
neemt en me naar z'n kamer brengt en me heete koffie en 'n cognakkie
te drinke geeft. Toen zou ik naar m'n huis gaan, heel aan de andere
kant van de stad, bij de windinrichting; maar daar krijgt ten leste
de moeiheid me te pakke. En wat met me gebeurd is weet ik niet, maar
ik wor' wakker en daar staat me 'n agent van politie voor me, en ik
zit op 'n stoep. -- "Wat is dat nou, Rijkers?" vraagt die agent; die
dacht zeker dat ik 'n stuk in m'n kraag had of dat ik daar m'n roes
zat uit te slape; "waarom slaap je niet thuis?" -- "Nou," zeg ik
zoo, "ik ben net opweg, agent, maar 't schijnt me onder de hand te
zijn overvalle." -- "Vooruit maar, omdat jij 't bent!" zeit ie; hij
dacht stellig dat ik sikker was, want toen ik opstond, om naar huis
te gaan, waggelde ik op m'n beene... Zóó moei was ik!


"In 1893 had ik ook 'n goeie winter, want de reddingboot haalt er
bij drie verschillende gelegenhede, kort na mekaar, de drenkelinge
van drie schuite, die me door de storm al weer op de Haaksgronde
ware gesmakt; dat ware twee Engelsche boote en een Deen. En van die
laatste Engelschman, de "_Wanddle_", haal ik er 23 af... Toen kreeg
ik 'n boodschap van 't havenkantoor, met de complimente uit Engeland
"en of de schipper van de Nieuwediepsche reddingboot d'r 's wou
optelle, hoeveel Engelsche hij al aan wal had gebracht?"

"Nou, wie telt dat zoo precies?... Als 't stormt met stukke water as
kanonschote, en hardstikkend nacht, met die vuile, witte branding om
je heen, dan kijk of vraag je niet of dat 'n Engelschman is, of 'n
Duitscher!... Maar m'n dochter had 't waschlijstje bijgehouwe, en
die gaat aan 't telle, en ze zeit:

"Vader, 't zijn d'r 195, die je d'r van af 1872 met je eige vlet en
later met de reddingboot en Gods hulp heb magge redde..." -- "Mot
je me nou!" vraag ik.

Ook noemt ze me de name van al die schuite, en jawel, dat ware 'r
krek 'n dozijn reddinge, die ik me stuk voor stuk scherp kon
herinnere; want dat cijfer van drenkelinge zal ook wel goed zijn
geweest. Toen kreeg ik weer zoo'n medalje met 'n getuigschrift...
Ik had er vòòr die tijd al een van de Koning van de Belse, 't
burgerkruis, ook met 'n getuigschrift, omdat we zeve man van 'n
Belsche visscherschuit, de smak "_Ferdinandes_" -- dat is geweest in
1887 -- in 'n vliegende storm van de Haaks hadde afgehaald... Afijn,
ik had d'r al meer van die medaljes met de getuigschrifte d'r bij,
want die heb m'n dochter altijd voor de arigheid bewaard...

"Zoo is d'r een van de manne hier uit De Helder, Dirk heette-ie, en
de meeste reddinge had-ie in m'n reddingboot aan de rieme gezete;
die zit nou in 't Prins-Hendrik-gesticht; wel twintig of dertig
groote reddinge hêt die Dirk samen met me mee gemaakt, maar niks
weet-ie d'r meer van, omdat al z'n getuigschrifte weg benne... Dat
's toch jammer, want wat hou je d'r anders van over?... De premies,
die zijn zoo vet niet, dat je daarvan potte kan; dat eet je onder de
hand zoo op... En 'n andere herinnering als zoo'n pampier in 'n
lijstje hou' je dus niet over...

{Illustratie}

"Hier heb ik 'n Italiaansche opvarende, van 'n Engelsche schuit
gehaald... Dat is nog kort gelee', en de medalje van de Koning
Moeder -- ik had d'r al een met 't portret van 't Koninginnetje
-- daar staat op "Heldenmoed en Naastenliefde"; die kreeg ik in 1907
met de redding van de "_Nina Paton_"...

"Die zat te rije in de storm op de Razende Bol; 37 man hale we d'r
met de vlet af, en 'n kwaje redding omdat 't donkere nacht was en je
dan de meeste moeite heb, met zoo'n ruwe boel om je heen, net
precies te weten hòè je ze hebbe mot... As je ze niet benadere kan
bòve wind en bòve stroom, laat 't dan maar... En altijd je door de
sleepboot tot op 'n paar honderd vaam late trekke, en dan met de
rieme of met 't zeil d'r op af, liefst dwars door de gekke branding,
wat daar altijd maar op de Haaks raast.


"Met die "_Nina Paton_" was 't al zóó slim, dat 't water met brokke
over de luike beukte... Maar al de bemanning krijge we in de
reddingboot... Hoewel niet alles in eens, snap je wel?... De groote
moeite heb je trouwens om dan weer uit de buurt van 't wrak te komme
en je geredde mensche an boord van de sleepboot over te zette...
Nou, bij die keer dat we de laatste lading zulle gaan hale, krijg ik
twee vrouwe an boord, de hofmeesteres en 'n zuster van d'r... Die
sla ik 'n touw om d'r middel en ik bind ze achterin de reddingboot
naast me vast... Dat ware 'n paar flinke meide... Geen kik gave
ze... Want toen hebbe we nog werk gehad om ons eige lijf te berge...
Daar was zóó'n geweld van water om ons heen, dat ik alleen maar de
boot z'n kop recht op de zee kon houe... 't Was wel klare dag, maar
zoo vuil weer, dat de sleepboot ons kwijt is... En omdat ik ook geen
kans meer zie, 'm te bereike, tracht ik op eige gelegenheid m'n
reddingboot tussche de Kapermeule-boei bij de Onrustplaat, en boei
nommer negen van 't Westgat te loodse... Nou, dat lappe m'n jonges
'm handig, alsof 't God behaagt, zoodat we na wat tobbe weer knap
alleenig thuis komme.

"Anderhalf uur later komt de sleepboot "Hercules" binne, met de
boodschap, dat de reddingboot omgeslage mot zijn, want dat ie geen
spoor van ons had kunne terugvinde... En zooals die keek, toen we
daar al an de wal stonde... Maar wat ik je eigelijk wou vertelle
van die twee vrouwe; Zweedsche ware 't, en geen woord gesproke of
gelamenteerd, zoolang we daar tege de storm an 't vechte ware...

"Maar toen ze de volgende dag met de trein weg zoue gaan, beginne ze
in-eens an 't station te zinge... Toen bleke 't twee vrouwelijke
Heilsoldaatjes te zijn. En ter eere van de redders zonge ze
voor ons 'n dankgebed an Onze Lieve Heer..."



In een Onderzeëer {Illustratie}


Bestaat er nog wel één jongen ter wereld, die na dezen vreeslijksten
aller schrikkelijke oorlogen te water en te land, _niet_ zou gehoord
hebben van een onderzee-boot?

Geen krant kun je opnemen, of er staat weer het geen of ander
staaltje van kranigheid of boosaardigheid te lezen, uitgehaald door
een der duikbooten van een der elkaar beoorlogende mogendheden...

Maar ik denk er niet aan, in jullie boek over de zee een
beschrijving te geven van al hetgeen een onderzeeër al voor nuttigs
en voor kwaads heeft uitgericht in de betrekkelijk weinige jaren,
sedert dit scheepstype in gebruik is genomen.

Toch wil ik jullie jongens iets vertellen over de inrichting van
zoo'n onderzee-vaarder, en als jullie naar me wilt luisteren wil ik
jullie ook vertellen van een tocht, welken ik aan boord van een
onzer Nederlandsche duikbooten onder water heb meegemaakt.

Eerst enkele woorden, om jullie een eenvoudig, maar duidelijk beeld
te geven van zoo'n boot.

Het best laat zich een onderzeeër vergelijken met een reusachtige,
holle sigaar, maar een, waarin zich menschen bevinden, om de
verschillende werktuigen te bedienen en om torpedo's onder water af
te schieten.

Het doel, dat deze vaartuigen beoogen, is het aanvallen van
vijandelijke schepen, door, in hun nabijheid gekomen, een of meer
torpedo's te schieten, of zooals de technische term luidt: te
lanceeren.

Dit naderbij-komen doen ze niet openlijk, zooals de boven water
varende oorlogschepen, voornamelijk dus als de eigenlijke
torpedo-booten, -- maar ongezien, onder-gedoken, verscholen onder
het water, naderen ze tot ze kans zien, den onderwater-aanval
te wagen. Zelf blijven ze dus meestal onzichtbaar en dus...
ontrefbaar.

Buiten het bereik van den vijand zal echter een onderzee-boot
gewoonlijk boven water varen; dan doet ze het meest denken aan het
scheepstype, dat torpedoboot heet. In dit geval worden de schroeven
door petroleum-motoren gedreven. Doch zoodra de boot zich heeft
laten zakken onder het water-oppervlak, wordt zoo'n manier van
voortbewegen bezwaarlijk; deze heeft dus plaats door middel van
electriciteit.


Voordat de boot gaat duiken, wordt alles wat aan dek staat, als
hekwerk, luchtkokers, enz. zooveel mogelijk opgeborgen. De
bemanning, welke beperkt is tot de hoogst-noodige hulpkrachten,
verdwijnt in de boot. Alle openingen worden zorgvuldig luchtdicht
gesloten.

Nu wordt het water binnengelaten in een paar afzonderlijk daarvoor
ingerichte afdeelingen; door het water-gewicht zinkt de boot, totdat
ze bijna onder water is verdwenen. Wanneer nu de schroeven in
beweging worden gebracht en de boot vooruitgaat, kan men door middel
van de horizontale roeren de boot op alle gewenschte diepten onder
water bewegen.

Teneinde den kapitein in staat te stellen, te zien wat er boven
water voorvalt -- opdat hij zich kan overtuigen of het oogenblik
reeds gekomen is, om een vijandelijk schip te naderen en aan te
vallen, wellicht ook of het beter is zoo'n vijandelijk oorlogschip
te ontwijken -- steekt boven het dek van de boot een lange buis uit.
Wanneer de duikboot niet te diep onder het zee-oppervlak vaart, kan
men door deze holle buis, met behulp van verschillend-gestelde
lenzen en spiegeltjes, beneden in den commando-toren precies zien
wat er aan de oppervlakte van het water voorvalt.

Zoo'n toestel heet -- zooals elke jongen tegenwoordig wel weet, want
hoeveel jongens zijn er niet, die zelfs bij hun speelgoed zoo'n ding
bezitten, waarmee je, zonder zelf gezien te worden, om een hoekje
kunt kijken -- een periskoop.

Dit is wel een van de voornaamste hulpmiddelen voor den kapitein, om
uit te kijken. Zakt de duikboot dieper onder water, zoodat ook het
bovenste puntje van den periskoop onder water is verdwenen, dan moet
hij op zijn kompas varen.

Verder bevinden zich aan boord natuurlijk de toestellen voor het
lanceeren der torpedo's, en de verschillende machines en reservoirs,
daartoe noodig. Zoodat er voor de bemanning maar heel weinig ruimte
overblijft. Daarbij komt nog, dat de luchtverversching daar beneden
nog al wat te wenschen overlaat. Immers, je kunt geen lucht van
buiten toelaten, zoolang het vaartuig zich onder water bevindt. Dus
moet men zich maar behelpen door lucht te tappen uit de aan boord
zijnde luchtreservoirs, gevuld met saâm-geperste lucht.

Toch bestaat er, al die onaangenaamheden bij elkaar genomen, veel
minder gevaar voor ongelukken onder dan boven water. Bijvoorbeeld is
men er betrekkelijk veilig tegen stormgevaar, wanneer de boot onder
gedoken is. Daartegenover staan natuurlijk weer een aantal kwade
kansen, die je op een boven water varend schip niet loopt.

Over dit alles behoef ik jullie, met je voldoende ontwikkelde
jongensverbeeldingskracht, niet uitvoeriger te onderhouden. Ik denk,
dat jullie het veel belangrijker vindt, te lezen, hoe ik zelf eens
zoo'n duiktocht meemaakte?

Ik meldde me daartoe aan de Vlissingsche haven, waar een
luitenant-ter-zee onzer Nederlandsche marine, die kapitein is van de
daar voor anker liggende onderzeeër, me aan de sluis opwachtte, om
me dadelijk uit te noodigen, mij aan boord te begeven van dat
wonderlijke ding, dat op alles geleek... behalve op een schip.

{Illustratie}

Uit het nauwe ijzeren torentje, even uitstulpend boven het
glad-stalen dek, wenkte de commandant me, hem naar omlaag te volgen.

"Welkom aan boord van den "Luctor"!... en u gaat dus zoo 's mee?...
en toch ook _onder_ water?"

"Graag!" antwoordde ik, en nauwelijks was ik beneden, of boven onze
hoofden werd op het torentje het deksel al dichtgeschroefd.

Daardoor kwam er van boven geen licht meer; boven mijn hoofd hoorde
ik tegen de stalen dekplaten de pruttelende geluidjes van klotsend
water. Ik begreep, dat de duikboot al zinkende moest zijn. De
bevelen van den commandant volgden elkaar snel en scherp op.

Elk bevel werd door een der bemanning beantwoord.

"Midscheepstank is vol, meneer!...." -- "Buitenboordskleppen zijn
dicht, meneer!" -- "Hoofdballast-tank is vol, meneer!..."

"De boot helt naar bakboordzijde;.... geef stuurboordzijde-tank nog
wat... Is de voortank leeg?"

"Bijna leeg, meneer!" -- "Zet 'm dan af." -- "Ja, meneer!"

Daarna sprak niemand meer.

De motor ratelde met fellen donderrommel, zoodat de echo's met
scherpen dreun langs de stalen wanden rondspookten; ... uit een hoek
siste het; ... dan was het, of de haastende slagen van den motor
zachter en doffer klonken; ... alle geluid scheen zich op te lossen,
weg te doezelen als in een droom... Het hamerde tegen m'n slapen,
omdat de saâm-geperste lucht het ademhalen bemoeilijkte; maar na een
minuut of wat was ik aan dit gevoel gewend.

En nu lette ik verder uitsluitend op het groote wijzerbord,
waarlangs een naald regelmatig voortschoof, dan vooruit, dan
achteruit, nu eens naar het cijfer 15, dan weer terug naar de 10.

Ik wist, dat dit de diepte in voeten aangaf, waarop we nu onder
water voeren. Soms helde de boot sterk naar voren, zoodat ik het
lichaam mee moest laten hellen; dan wees de voorkant weer omhoog,
zoodat ik achteruit moest leunen om in evenwicht te blijven. En bij
elke beweging omlaag trachtte ik het onaangename gevoel van mij af
te zetten, dat mijn niet meer te openen kerker voor goed, steeds
lager, steeds dieper in de waterkuil gleed...

Dit duurde een half uur, een uur, anderhalf uur?... Ik weet het
niet meer. Doch het scheen eindeloos. Tot dan eindelijk een korte,
driftige machine-bel tingde, en dadelijk stond de motor stil.
Tegelijk klonken weer de korte bevelen van den commandant naar het
bedieningspersoneel.

De matrozen werkten haastig en handig; ... het siste door de dikke
buizen langs de wanden; ... in de peilglazen daalde het water; ...
met zenuwachtige stoten schokte de naald over het wijzerbord, dat ik
nog steeds bestaarde.

Maar dan klonk er boven me, in het nauwe torentje, een zacht
geknars; daar tuimelde een eerste schemerende lichtstraal van
omhoog; en ook een frissche luchtstoot streek van boven tot ons
neer.

Reeds klauterden de zeelaarzen van den commandant door het kokertje
naar het dek; uit het tunneltje riep hij naar me, of ik hem niet
wilde volgen?

Door de toren-opening stroomde die goede sterke lucht van de zee als
een krachtige stortvloed omlaag; ik moest er tegenin klimmen.

Toen, vlak over den rand van het dek-torentje, zag ik haar weer: de
zee!

Ze lag kalm, met stil gekartel van goud-gekamde golfjes; als een
maatloos koepelend dak welfde zich daarboven de blauwe effen hemel.

En ineens stuwde het gezonde bloed naar mijn wangen terug, zoodat
die koele kloeke commandant spottend naar me riep:

"Daar beken je weer kleur!... Je had straks toch geen last van
zeeziekte?"

Neen, ik weet zeker, dat het ditmaal geen zeeziekte geweest was;
maar ik jokte er maar liever om, en antwoordde hem, dat ik me straks
een beetje onpleizierig had gevoeld. Ik zei dit maar, omdat het wat
dwaas zou geweest zijn, tegenover dien wakkeren zeeofficier, over
een gevoel van angst te hebben moeten spreken.

Hij liet me ook niet aan het woord.

"Zooals je hebt gezien, is er eigenlijk niets aan, om zoo'n
duikpartij mee te maken aan boord van een onderzeeër!..."

Van verre kwam de torpedo-boot "_Wajang_" full-speed op ons af; de
zwarte rook-slierten joegen er achter aan.

"Weet je wat," overlegde m'n duikboot-commandant; "als je onze
duikbeweging nu eens goed wilt zien, dan laat ik je aan boord van de
"_Wajang_" afzetten. Straks duikt de "_Luctor_" nog eens voor
je, en dan kun je alles van boord prachtig zien. Afgesproken?"

{Illustratie}

Reeds praaide hij den commandant van de torpedoboot, of die me wilde
komen opnemen.

En zoo heb ik dan de tweede duikproef kunnen zien van af het andere
schip.

Daar zag ik van het dek van den "_Wajang_" wat er nu gebeurde aan
boord van m'n onderzeeër. Eerst kwamen de matrozen uit het torentje
gekropen, takelden het verschansinkje af, gaven de koperen stangen
naar omlaag; dan verdwenen ze één voor één van het dekje; het laatst
wipte de commandant zijn zeelaarzen over den rand van het torentje,
daalde in het nauwe kokertje af. Dan sloot weer langzaam het deksel
boven hem dicht.

Eenige minuten bleef de onderzeeër zoo varen, een streep van het
glimmende dekje boven water, het eenzame torentje er boven-uit, met
een klein vlokkig schuimkopje voor den boeg, en wat wild water
achter zijn schroef. Het leek aldus een vreemd en geheimzinnig,
eigenlijk een onbeheerd vaartuig, een schepping van Jules Verne,
zooals dit vaartuig daar nu zonder menschelijk leven erop of erin,
voort schoof door de zee.

Nu begon langzaam het torentje te zakken; het dekje was het eerst
verdwenen, dan dompelde ineens het torentje onder, ... een smal wit
randje, -- en niets meer.

Dit duurde weer een half uur; misschien langer, wellicht korter.
Het scheen me alweer een eeuwigheid...

Ik wist wat daar onder water nu gebeurde!... Ik kon ze me
voorstellen, die zwijgende, moedige, kerels, ieder bij zijn eigen
toestel, klaar bij de kranen en hefboomen; het turen naar de
peilglazen, het staren op het wijzerbord, waarlangs de naald
regelmatig voortschokte ... vooruit .... achteruit... En midden in
het vaartuigje, in het nauwe torentje, de commandant, het stuurwiel
in de handen, en hoe zijn bevelen kalm en kort naar beneden klinken
moesten, om eentonig herhaald te worden door de matrozen en
machinisten.

Ik wist immers alles wat daarginds -- waar? -- nu zou gaan gebeuren,
te midden van het wilde gewentel der wielen en het gestamp van den
motor; met den snoerenden band om de slapen, de wrange lucht in de
beklemdheid van die kleine stalen gevangenis, die meters diep ergens
onder de zee voort-schoot.

En ik wachtte maar, wachtte ... _tot_ ergens boven de wijde
eenzaamheid der zee zich iets zou vertoonen.

Toen, in-eens, vlak naast onzen "_Wajang_", borrelde even het water,
en meteen kwam het kleine torentje boven water uit!

Ik zag het deksel opengaan; uit het kokertje staken het hoofd en de
schouders van den commandant; ... ik zag zijn witte trui, ik
onderscheidde zelfs de blonde knevels, opgedraaid boven den
vroolijken mond.

En eensklaps begon ik te wuiven naar dat vreemde, wonderlijke
verschijnsel, naar die kleine, zonderling gestreepte schelp, die
daar als van den zeebodem opgedoken kwam.

Nooit bracht ik vuriger groet aan onze Nederlandsche Marine dan
toen!



Van een Amerikaanschen kapitein en een leuken scheepsdokter
{illustratie}


Er wordt wel eens beweerd, dat in den tegenwoordigen tijd de
gezelligheid is zoek geraakt, welke vroeger het maken van lange
zee-reizen kenmerkte. Tot op zekere hoogte is dit waar. Dat komt,
omdat onze moderne zeeschepen veel te groot zijn, om het den
reizigers mogelijk te maken, hetzij het geheele vaartuig van boeg
tot plecht, van beneden tot boven te leeren kennen; en dat komt ook,
omdat het aantal passagiers dikwijls te groot is, soms wel ettelijke
duizenden, zoodat iemand gedurende de reis zich voelt, of hij zich
bevindt in een vreemd stadje, waarvan de bewoners alle talen der
wereld spreken, van wie er niet één bij een ander behoort, zoodat er
bijna niemand is, die gedurende de reis eenig belang stelt in zijn
omgeving.

Hoe grooter het schip, waarmee je vaart, -- hoe sterker je dit
verschijnsel zult waarnemen. Doch aan den anderen kant is dus ook
waar gebleven, dat hoe kleiner het schip is, waarop je een zeereis
maakt, hoe meer gelegenheid je hebt, met de mede-passagiers en ook
met de leden der bemanning kennis te maken.

Zoo herinner ik me als een van m'n aardigste zee-reizen den langen
overtocht van Yokohama, de Japansche haven aan de oostkust van het
Aziatische werelddeel, naar San Francisco, de westelijke haven van
het Amerikaansche werelddeel.

En van eenige der eigenaardigste leden der equipage, den kapitein en
den scheepsdokter, wil ik jullie vertellen, om jullie een indruk te
geven van twee van zulke bizondere personages aan boord.


De kapitein sprak onvervalscht Amerikaansch; daartoe kneep hij zijn
neus dicht, zonder zijn handen te gebruiken, en probeerde dan zijn
gerekte klanken er door te snauwen; hij was ònverstaanbaar. Zelfs
zijn landgenooten betreurden dit, want hij moest een hartelijk man
zijn, die met iedereen een dagelijksch praatje trachtte te maken, en
waardig aan het hoofdeinde der tafel plaats nam, en
verontschuldigingen voor zijn schip bedacht, wanneer het soms hevig
slingerde op den weinig-stillen Stillen Oceaan.

De kapitein hield des Zondags inspectie, en sprak dan Japansch met
de Japansche bemanning, en Chineesch met de koks en tafelboys, en
Engelsch met de passagiers, en zuiver Amerikaansch met zijn
stafofficieren, -- maar er was nooit iemand, die hiervan iets
navertellen kon; niemand kon hem ooit verstaan. Hij gaf ook eens een
korte verklaring bij de vertooning van een reeks lichtbeelden over
Japan en de Vereenigde Staten, doch noch Japanners, noch Amerikanen
herkenden zijn ongetwijfeld belangrijke aardrijkskundige
aanduidingen.

Zondag-ochtends leidde hij de godsdienstoefening in het groote
salon, dat dan met Amerikaansche en Japansche vlaggen behangen werd;
hij snauwde dan door zijn neus bladzijde na bladzijde van de
gebruikelijke formulieren af. Alleen de scheepsdokter, die hem als
voorzanger ter zijde stond, was daaraan gewend, en wist wanneer hij
den kerkgangers het teeken moest geven, om met de gezamenlijke
antwoorden in te vallen.

Toch was hij een uiterst voorkomend kapitein! Want toen na den
tienden dag de Hawaï-eilanden in de buurt kwamen en iedereen hem het
onmogelijke kwam smeeken, om toch wat sneller vaart te maken dan de
matige 325 mijl per dag, opdat wij niet 's ochtends, maar des avonds
tevoren op Hawaï zouden aankomen, liet hij de machines halve kracht
draaien om ons dus onzen zin te geven, opdat onze aankomst 's avonds
viel.

{Illustratie}

Hij was een goed zeeman. Al ging onze reis niet vlug, wat niet zijn
schuld was, toch kwam hij precies op tijd aan den overkant, na
zeventien gelijkvormige dagen met niets dan zee en lucht, van den
eenen kant van de grootste onzer wereldzeeën naar den anderen. En
omdat er -- behalve de nietige Hawaï-eilandjes -- op heel dien
langen weg geen stukje land, geen rotsje, geen zandkorreltje was, om
er zijn koers naar te richten, vond ik het -- zooals ik trouwens
èlke zeevaart knap vind -- een kranig stukje zeemanschap van hem.

Hij was een gelukkig zeeman bovendien, want als zijn reputatie gold,
dat, zoo lang hij reeds tusschen Japan en Amerika voer, hij op elke
reis naar San Francisco één dag had weten uit te winnen. Dat hij op
zijn terugvaart dan telkens weer een dag verloor, vergat men
wel-is-waar. Maar merkwaardig was dit verschijnsel toch wel. En de
dokter, die zich verbeeldde, dat hij veel geest bezat, hield eens,
terwijl al de jonge Amerikaansche meisjes dicht om hem heen zaten,
een soort openbare rekenles, om uit te rekenen, dat de kapitein
feitelijk _een jaar_ ouder was dan hij zich uitgaf, omdat hij bij
het bereiken van zijn 50-jarig kapiteinschap, met gemiddeld zeven
jaarlijksche reizen van Yokohama naar San Francisco, ongeveer 365
dagen zou hebben gesmokkeld. Toen de "Nippon-Maroe" op den zevenden
dag na het vertrek van Japan den 180sten lengtegraad passeerde, was
het dus de dokter, die een "drink" voorstelde op den smokkelenden
kapitein; waarop deze weer een dankdronk uitbracht, welke echter
voor niemand recht verstaanbaar was.

{Illustratie}

Ik denk wel, dat hij de rekenkundige opmerking maakte, dat hij op
zijn heen-en-weer reizen evenveel dagen _oostwaarts reizende_ won,
als _terugreizende naar het westen_ verloor.

De verklaring hiervan is de volgende, jongens! 

De 180ste lengtegraad splitst den wereldbol in twee deelen. Bij
elken graad, welke in westelijke richting wordt afgelegd, is er een
verschil in zonnetijd van 4 minuten. Voor 2 x 180 of 360 graden
geeft dit 360 x 4 = 1440 minuten, of 24 uur. Door het kunstmiddeltje
toe te passen van den 180sten graad passeerende een dag te
verspringen, houdt men de tijdrekening in orde. Toen Magelhaen zijn
eerste reis om de wereld van oost naar west volbracht, passeerde hij
in September 1519 den 180sten graad; bij zijn terugkomst bemerkte
hij, tot zijn niet geringen schrik, dat hij één dag ten achter was,
zoodat hij en zijn katholiek scheepsvolk steeds op verkeerde dagen
hadden gevast!


Na den kapitein was de dokter de voornaamste man aan boord. Hij
gedroeg er zich dan ook naar. Voor de zieken had hij slechts weinig
tijd over, hetgeen in hun waarachtig belang was, zooals hij eens
zelf met treffende zelfkennis opmerkte.

Er was een Amerikaansche dame, die zich op elk uur van den dag in
steeds aantrekkelijker toiletten kleedde, en die de eenige was, in
staat, den dokter bij zijn beroep te houden. Zij was bij het
aan-boord-gaan uit haar rijtuig gevallen, had daarbij haar arm
gekneusd. Met Amerikaansche onpreutschheid liet zij ons allen haar
arm bekijken; doch alleen de dokter mocht die aanraken.

Er waren eenige ziekte-gevallen onder de voorschip-passagiers, doch
daar dit "voor de brug" bleef, liet hij de behandeling aan een der
bootslieden over. De zeezieke Japanners, die zijn hulp inriepen,
bekeek hij op een afstand, omdat hij als Amerikaan de meening
verkondigde, dat hij geen Japanners kon uitstaan, omdat hij hun gele
huidskleur niet verdragen kon.

{Illustratie}

Eénmaal trad hij slechts als dokter op. Een dikke vreemdeling
verscheen, met een stevig aangelegd hoofdverband aan tafel. "Wat
beteekent dàt?!" vroeg iedereen. En toen fluisterde de een den ander
toe, dat er in het rooksalon door de heeren onderling de een of
andere verjaardag was gevierd, en het slingerend schip een der
heeren zijn evenwicht had doen verliezen, zoodat deze met zijn hoofd
op een tafelrand was gevallen. Gelukkig was de dokter er toevallig
bij geweest.

"O!" zeiden de andere passagiers, ondeugend lachend, "zoo! zoo! was
de dokter tegenwoordig geweest bij dat verjaardagsfeestje!"

Iedereen begreep toen wel, dat het er gloeiend feestelijk moest zijn
toegegaan onder leiding van den scheepsdokter.

Onze dokter diende aan boord voornamelijk, om het gezelschap
gedurende de lange reis in de goede stemming te houden. Hij had
kleine handjes, vooral kleine voetjes, die in witte dekschoentjes
gekneld staken; hij droeg onberispelijk uitgesneden ochtend-,
wandel- en diner-jasjes, en onder zijn hoogen halsboord tipte een
marinestrikje, dat als een vlindertje boven het glanzend
overhemd-plastron fladderde.

Hij nam na tafel alle jonge meisjes beurt om beurt onder den arm en
wandelde met elk driemaal het dek af; en de oudere dames vertrouwden
hem al haar hartsgeheimen toe, wanneer hij gezellig naast haar
dekstoel kwam aanschuiven en geduldig haar lange verhalen aanhoorde.
Hij zong met een aardig smachtend tenoortje, en behalve wat wijsjes
uit operettes, kende hij ook malle negerliederen en Spaansche
ballade's, en neuriede drenzige Japansche geisha-liedekens.

{Illustratie}

Maar Zondagsochtends zat hij toch weer heel ingetogen naast den
kapitein en wist precies, wanneer hij het teeken aan de gemeente
moest geven om in te vallen; bij de plechtige gezangen zong zijn
smachtend tenor-stemmetje, hoog boven het gemurmel der anderen uit.


De dokter was ook een vurig beoefenaar en practisch voorstander van
sport. Hij bezat een oud jachtgeweer en daarmede lokte hij sommigen
onzer op de achterbrug, en bedacht een toestel, dat de vele leege
spuitwaterfleschjes in zee wierp, en ieder die een fleschje aan
scherven schoot, werd statig ingeschreven op een uitvoerige lijst
van prijswinners, om den laatsten dag plechtig gehuldigd te worden.
Op de dokterslijst stond ten slotte èlkeen, want hij wist zijn
wedstrijden zoo in te richten, dat elke passagier kans had op een
der tallooze Stille Oceaan-kampioenschappen.

's Morgens kreeg ieder der passagiers, die dan al aan dek was
gekomen, een langen schuifstok in de hand en moest met platte houten
schijven mikken naar een nummerbord, dat op de planken afgeteekend
stond. Deze kamp won een zeer luidruchtig Amerikaansch juffertje uit
Philadelphia, van wie vooral de jongelui veel werk maakten, totdat
er gemompeld werd, dat een der oudere heeren met
streepjes-opschrijven in haar voordeel geknoeid zou hebben, om aldus
zelf een streepje voor te krijgen. De partij slagbal won de
Amerikaansche groep glansrijk tegen de andere vreemdelingen; maar de
partijen waren niet eerlijk verdeeld, omdat elk Amerikaan een verzot
slagbalspeler is, en er onder de anderen waren, die den slagknuppel
voor het eerst en zelfs ten-onderste-boven hanteerden. Doch den
volgenden dag legde Amerika het weer af met touwtrekken; en dat de
tegenpartij het won, kwam door den Spanjaard, die, naar zijn
listigen aard, het eind van het touw stiekum door een dekring had
gehaald. Een hinderniswedstrijd won de Belg, die alléén bij de
eindstreep aankwam, omdat alle overige nationaliteiten voor het
roetvat teruggeschrokken waren. De Zwitser won den kegelwedstrijd;
Bill, de Amerikaan, won het diabolospel; een Japanner won, dank zij
zijn vlugge en verrassende sprongen, den schermwedstrijd; en de vele
andere behendigheids-wedstrijden werden gewonnen door elk der dames
één.

Nederland won óók een wedstrijd -- _ik_ mag er mij op beroemen! Want
àl de sportende heeren deden mee aan dien hardloopwedstrijd. Die
leuke scheepsdokter had 't bedacht; en dit ging zoo. We hadden elk
een fleschje bier in de hand; aan het eind van het dek zaten de
niet-sportende heeren met een kurketrekker op ons te wachten. Ze
hadden ons fleschje te ontkurken, haastig leeg te drinken, en wie
van ons dan het eerst zijn leege fleschje weer aan het begin van het
dek terugbracht, had 't gewonnen.

Ieder onzer koos zijn eigen partij-genoot. Er was een dikke oude
Duitsche heer en die wilde wel mijn helper zijn.

Dat won ik ze toen allemaal af, met wel een half dek voorsprong!
Want toen ik tegelijk met de anderen kwam aangerend, had de
Duitscher met beproefde hand den kurketrekker op de kurk gezet;
meteen plukte hij er vaardig de kurk uit; met één klokkend geluid
was het fleschje al door hem leeggedronken. Zelfs kon ik stapvoets
terugwandelen naar de eindstreep, terwijl de rest zich nog wanhopig
zat te verslikken.

{Illustratie}

Bij dit alles was de dokter de spelleider, de wedstrijd-regelaar, de
kamprechter. Bij de prijsuitdeeling voerde de kapitein wel-is-waar
het woord, doch de dokter moest het daarna duidelijkshalve nog eens
over doen. Dan ontving élke dame een zijden zakdoekje en élke heer
een paar manchetknoopen met den scheepsnaam er op, want elk van ons
had immers een wedstrijd gewonnen.

Toen ik het gewonnen knoopenpaar eerlijk wilde deelen met mijn
Duitsche wedstrijdgenoot, wilde deze daarvan niets weten; de
Duitscher lachte gemoedelijk en zei: "Ik heb het beste deel gehad
... het bier!"



Scheepsspreekwoorden {Illustratie}


Die aan de steng kan komen, zal de vlag wel krijgen.

  --o--

"Ik zal vóór niet afvallen", zei de stuurman, en hij stond
achter het roer.

  --o--

Naar de Oost is de wereld nog niet.

  --o--

Wie jufferhanden heeft, moet met geen matrozen
klop-in-'t-handje spelen.

  --o--

Wie onder zeil is gegaan, moet aan boord blijven.

  --o--

't Is leuk zeilen met den wind achter.

  --o--

De voorspoedige wind maakt geen goed matroos.

  --o--

Het moeten hooge masten zijn, die bij 't zwerk zullen zeilen.

  --o--

Geef een hond een kwaden naam, dan mag hij wel over boord
springen.

  --o--

Een vrouwenhaar trekt meer dan een marszeil.

  --o--

"Daar geef ik de vierkante wereld om," zei de matroos.

  --o--

Men moet het roer leggen over het boord, waar men het wil
binden.

  --o--

Een goed zeeman valt ook wel eens over boord.

  --o--

  Als de wind komt voor den regen,
  Daaraan is niet veel gelegen:
  Maar als regen komt voor wind,
  Berg je zeilen dan gezwind.

  --o--

  De beste stuurlui staan aan wal;
  De slechte vindt men overal!

  --o--

Aan woorden en aan wind, neem altijd wat tegen het krimpen.

  --o--

"Het is koel op zee," zei de snijder, en hij voer over den
Amstel.

  --o--

Zeeroovers tegen huns gelijken doen zelden goede zaken.

  --o--

Hij ziet gaarne zout water, maar in zijn moeders vischketel.

  --o--

Daar dienen geen twee groote masten op één schip.

  --o--

Wie raakt er in den mars zonder touwtrappen en klimmen?

  --o--


"Alle vrachten moet men lichten!" zei de schipper en hij smeet
het eerst zijn vrouw over boord.

  --o--

"Een stuivertje kan raar rollen," zei de matroos; want hij vond
bij Kaap de Goede Hoop het stuivertje terug, dat hij bij Vlaardingen
verloren had.



Met de Koningin aan boord van een onzer Oorlogschepen {Illustratie}


Den dag, dat onze Koningin zich had voorgenomen, een officieel
bezoek te brengen aan een der oorlogschepen der Nederlandsche
Marine, was het zulk afschuwelijk weer, dat niet slechts de leden
der hofhouding, maar ook de marine-autoriteiten den raad meenden te
moeten geven, af te zien van deze inspectie, en het betreden van het
oorlogschip tot eenige dagen later uit te stellen, tot het booze
weer wat gebeterd zou zijn.

Natuurlijk wilde de Koningin hiervan niets weten. Al gaf de
stormwaarschuwingsdienst te Vlissingen nog zulke onheilspellende
berichten, de bezoekster had dezen dag vastgesteld voor haar
kennismaking met haar Nederlandschen oorlogsbodem en zijn bemanning;
-- weer of geen weer. zij sprak als haar wensch uit, dat de tocht
buitengaats zou plaats hebben. En zoo ging dit officieele
koninklijke bezoek dan ook door.

{Illustratie}

Omdat dit het éérste bezoek was, dat onze Koningin aan boord van een
der Nederlandsche oorlogsschepen zou brengen, was ik daar een boord
genoodigd. Met nog een anderen journalist. Als goede kameraden en
vrienden hadden we op onze manier krijgsraad gehouden. En daarna
hadden we den commandant van het oorlogsschip onze bezwaren kenbaar
gemaakt. Niet dat wij er tegenop zagen, bij zulk stormweer den tocht
naar buiten mee te maken -- als immers de Koningin het goede
voorbeeld gaf! -- maar we voelden ons eenigszins belachelijk, nu we
daar aan boord zouden hebben te verschijnen, gekleed volgens de
hof-etiquette, namelijk in de zeer weinig zeemansachtige dracht van
rok-witte-das en hoogen hoed!

De commandant, een wijs man, wist aanstonds raad. Hij liet ons in
olie-jassen steken, verschafte ons zuidwesters, zoodat we er
waarlijk _eenigszins_ als loodsen uitzagen. Aldus waren we ook beter
bestand tegen het grimmige weer, dat van alle kanten ons
pantserschip besprong, toen het den boeg buitengaats stak. Aldus
ontkwamen we ook tevens aan de anders ongetwijfeld ons deel zijnde
belachelijkheid van hooggehoede landrotten aan boord van een
oorlogschip, dat den koninklijken standaard laat wapperen!


Dadelijk buiten de Vlissingsche haven begon het oorlogschip te
slingeren en te stampen, dat het een lust was. De hooge bezoekster
had zich zoolang in de commandantskajuit begeven, teneinde pas
later aan dek te verschijnen, wanneer het schip buiten zou zijn.


Ik wil jullie wel vertellen, hoe ik mij dien tusschentijd nuttig
maakte, door dit oorlogschip eens wat beter te bekijken. Er waren
eenige der zeeofficieren, zich dadelijk beschikbaar stellende, om
aan mijn nieuwsgierigheid te voldoen.

En als ik daarvan voor jullie hier iets over vertel, dan is dit
minder om te vertellen van al de oorlogstoerustingen, welke aan
boord van een groot oorlogschip natuurlijk onmisbaar zijn, dan wel
om jullie aandacht te vestigen op eenige bizonderheden, wat betreft
de behandeling van dit schip, zijn besturing, commando- en
communicatiemiddelen, waardoor zoo'n oorlogsbodem zooveel afwijkt
van schepen der handelsvloot.

Daar is al dadelijk de zware commandotoren, waarvan het bovenste
gedeelte gepantserd is, en dat zich hoog boven het dek verheft,
alsof hij het geheele schip beheerschen wil. In het gevecht is in
dezen toren de plaats van den commandant van het schip; van hieruit
overziet hij den strijd, hier verneemt hij de resultaten van het
geschutvuur op den vijand, zendt zijn bevelen uit naar de
batterij- en machinekamers, bepaalt zijn koers en regelt de vaart.

In deze kleine ruimte wordt hij terzijde gestaan voor de bediening
der spreekbuizen, sein-inrichtingen, het roer en somtijds nog de
richt-middelen der torpedo-lanceer-inrichtingen, door twee of drie
officieren, den roerganger en een of twee man. Het uitzicht naar
buiten wordt verleend door een spleet tusschen den torenwal en een
opschroefbare torenkap. De afstand tot den vijand, van af
uitkijk-bordessen met afstandmeters bepaald, en de verbetering
-- zoo noodig! -- in verband met de, uit een observatiepost in den
mast waargenomen aanslagen der weggeschoten granaten, dit alles
wordt naar een algemeen seinstation onder in het schip overgeseind.
Ook worden hierheen de bevelen gemeld, op welk doel gevuurd moet
worden en met welk soort munitie.

Dit alles liet ik me met de grootste belangstelling uitleggen. Welk
een monster is toch zoo'n gepantserde oorlogsbodem!

Maar hoewel onze vaart met dit zwaar-gewapend vaartuig stormachtig
was, zoodat het oorlogschip steigerde op de grauwe, schuim-gekopte
golven, -- toch was de tocht een vreedzame. Ons oorlogschip trok,
God-zij-dank! niet ten oorlog uit. Wij hadden de Koningin aan boord
voor een vredelievende inspectie!

En terwijl de bezoekster nog in de tot statievertrek ingerichte
commandants-kajuit vertoefde, ging ik met mijn hulpvaardige
geleiders het verdere schip rond. Ze lieten me alles zien, waarin ik
als onbevaren, niet-militaire leek slechts belang kon stellen. En
dat was veel, -- zooals je wel kunt begrijpen. Wie van jullie had
daar niet in mijn plaats aan boord willen zijn!

Zoo zag ik het bovengenoemde seinstation, geplaatst beneden in het
schip, evenals de sein- en communicatiemiddelen, onder de waterlijn
van het schip gelegen, en dus beschut voor 's vijands vuur. Daar
waren te vinden de stuurinrichtingen, de spreekbuizen en schellen,
kompassen en verschillende telefoon-aansluitingen met de batterijen
en machinekamer.

Daar aanschouwde ik den ziekenboeg, met de daarachter gelegen
operatie-kamer; verder de volks-logiezen, de tafels en banken in het
midden geplaatst, de kisten tegen boord, de kastjes tegen den
muur, met het eetgerei van Janmaat daarin; de hangmatten netjes
opgetuigd, ter eere van het deftig bezoek aan boord.

{Illustratie}

En nu gingen we langs de batterijen, voorbij de groote vuurmonden,
door de munitiekamers, -- kortom, alles wat tot een modern
oorlogschip behoort, en waardoor zoo'n stalen oorlogsbodem in staat
moet zijn, een vijandelijken aanval te doorstaan, en, als het moet,
ook zelf de kanonnen af te vuren, teneinde de eer onzer
Nederlandsche vlag hoog te houden.

Daar hoorde ik boven aan dek het joelen der matrozen!

Ik spoedde me naar boven.

Even had ik dus een blik mogen slaan aan boord van een onzer groote
oorlogschepen, een vluchtigen indruk opgedaan van het scheepsleven
aan boord. Misschien kon ik me alles nu beter voorstellen, wanneer
later gesproken werd van de daaraan verbonden harde ontberingen;
maar ook zou ik me duidelijker kunnen voorstellen, wanneer er sprake
zou zijn van al de vele aantrekkelijkheden, welke het leven aan
boord van een oorlogschip kenmerken.

Prachtige kerels! dacht ik.

Dat vrije gevoel van den zeeman, zich losvoelend van het beklemmende
steedsche, van het alledaagsche, van het gewone gedoe aan land; een
vrije kerel midden op den oceaan, aan alle kanten omringd door een
oneindige watermassa, boven zich het onmetelijke hemelruim.

Hoe leeren ze aan boord van zoo'n oorlogsschip de moeilijkheden
overwinnen; hoe gaan ze hier op elkaar vertrouwen; hoe worden hier
de karakters gevormd en gestaald; hoe leert men elkaar over-en-weer
waardeeren!


Toen ik aan dek kwam, bleek de storm nog kwaadaardiger te zijn gaan
spoken.

{Illustratie}

Telkens spatten de zware zeeën tegen de scheepswanden; en dan
striemde het water met driftige slierten, als zweepslagen zoo
scherp, over het dek, dat glom van het overstroomende water.

Maar daarop lette ik niet. Ik wilde mijn aandacht geven aan iets
anders dan aan het woeste geweld van den storm. Ik stond
weggescholen, terzijde van de commandobrug, gehuld in m'n oliejas,
den zuidwester stevig om den kin gebonden.

De Koningin was aan dek verschenen; zij had haar verlangen te kennen
gegeven, het manoeuvreeren van het oorlogsschip, staande naast den
kapitein, te volgen. En ik was heel nieuwsgierig, hoe onze Koningin
zich daar staande zou houden op de commando-brug van het
zwaar-slingerende schip.

Daar zag ik nu boven op de commando-brug, in den driesten wind en
het gestriem der regenbuien, terwijl telkens de driftige golven zich
te pletter kwamen beuken tegen ons bakboord, -- daar zag ik omhoog
het kleine figuurtje eener jonge vrouw staan, de Koningin. Zij was
gehuld in een eenvoudig grijzen regenmantel; met de eene hand hield
ze den hoed vast, met de andere klemde zij den mantel samen, omdat
deze telkens bol opwoei in den rukkenden stormwind.

Op de reede lagen enkele onzer oorlogsschepen, op de wilde zee te
hobbelen, om hun Koningin met vlagsein en kanon-gebulder het saluut
te brengen. Voor elk dezer bodems had de Koningin haar groet; van de
hooge brug van ons schip boog ze telkens even, een bevallige,
koninklijke nijging voor elk donderend saluut, voor elken dalenden
standaard. Zij bleef rustig staan in den storm.

En als dan de revue was afgeloopen, en de Schout-bij-nacht met
oprechte woorden van bewondering de Koningin toesprak, om haar hulde
te brengen namens de Nederlandsche Marine, haar dankend voor haar
bewijs van belangstelling, waardoor de banden nog meer versterkt
waren, welke onze marine verbonden met Hare Majesteit, -- toen
antwoordde zij eenvoudig en kalm met een: "Ik dank u voor de
gevoelens, die u vertolkt namens mijne marine."

Op dit "_mijne_" werd, naar het mij voorkwam, even door onze
Koningin de klemtoon gelegd, zooals zij dit weet te doen, wanneer
zij zoo zuiver onze Nederlandsche taal uitspreekt.

En ik, -- als toeschouwer tegenwoordig geweest bij deze eerste
kennismaking van de Koningin met de Zee, -- ik heb na dèzen dag
nooit vergeten, hoe zij daar, op de commando-brug staande van haar
oorlogsbodem, onbewogen in de felle stormslagen, zich dit recht
verworven had.



'n Tochtje met/de nieuwe Reddingboot {Illustratie}


Ik wil jullie hier iets vertellen over de manier, waarop in ons land
het reddingwezen ter zee geregeld is.

Waarlijk niet een van de minst belangrijke onderdeelen van onze
vaderlandsche zeevaart, jongens!

In Nederland bestaan er twee vereenigingen, welke er haar
afzonderlijk werk van maken, zorg te dragen, dat er bij storm aan
onze kwade kust en bij het verkeeren van schepen in nood, hetzij
ergens op het strand, dan wel bij een der vele brokkelige
insnijdingen in onze kustlijn van rivier of binnenzeeën, dadelijk
pogingen in het werk kunnen worden gesteld, om een schipbreuk te
voorkomen, en zoo zulk een ramp onherstelbaar is, tenminste de
opvarenden veilig en wel aan land te brengen.

Hier zijn twee namen, die elke Nederlandsche jongen uit het hoofd
moet kennen: de "_Noord- en Zuid-Hollandsche Redding Maatschappij_",
gevestigd te Amsterdam, en de "_Zuid-Hollandsche Maatschappij tot
Redding van Schipbreukelingen_", waarvan de zetel te Rotterdam is te
vinden.

Over de heldhaftige daden van de eigenlijke redders hebben jullie in
een vorig hoofdstuk al een afzonderlijk verhaal gelezen, namelijk
dat van den Levensredder uit Den Helder, "opa" Rijkers, die goed
geteld 36 reddingen en 471 geredden op z'n boekje heeft staan!

Maar hier wilde ik jullie het een en ander vertellen over de manier,
waarop een van de nieuwe reddingbooten dezer maatschappijen haar
eerste stormreis volbracht. En daaraan moet ik wel laten voorafgaan
een beschrijving van de inrichting dezer redding-maatschappijen,
-- iets wat jullie om den drommel niet mogen overslaan!


Het was bijna honderd jaar geleden, dat aan de kust bij Huisduinen
een scheepsramp plaats greep, die de menschen zoo deed ontstellen en
hen zóózeer overtuigde, dat onze reddingsmiddelen geheel onvoldoende
waren, dat men in het jaar 1824 besloot de handen ineen te slaan en
het reddingwezen in Nederland behoorlijk te regelen. In dat jaar
werden toen beide maatschappijen tegelijk gesticht; de een zetelde
te Amsterdam, de ander te Rotterdam, beide het werk aldus
verdeelende, dat de eene maatschappij zich zou belasten met de
kustbewaking langs den noordkant, en de tweede met de verzorging van
het reddingwezen langs de zuidelijke kusten van ons land.

{Illustratie}

Beide maatschappijen richtten daarop een aantal kust-stations op,
voorzien van het noodige reddingmateriaal, hetwelk bij voorkomende
gevallen, onder deskundige leiding, ter beschikking van onze stoere
kustbewoners gesteld kon worden, om een poging te wagen, de in
doodsnood verkeerende medemenschen op zee ter hulp te snellen.
Geregeld werden oefeningen gehouden met booten, schiet-toestellen om
lijnen over te brengen tusschen het schip in gevaar en de
reddingboot of de kust; de daartoe beschikbaar gestelde redders
werden ook geoefend in het bijbrengen van drenkelingen. Kortom, het
geheele moeilijke reddingwerk werd zoo goed mogelijk geregeld, om
steeds gereed te zijn, wanneer daarginds in de dolle, witte branding
een schip in gevaar verkeert.

Het aantal schipbreukelingen, reeds gered dank zij de middelen der
beide maatschappijen, bedraagt niet minder dan 7000
menschenlevens...! Je ziet dus, dat dit nog eens de moeite waard mag
heeten.

Willen jullie ook weten, waar deze stations langs onze kust te
vinden zijn?

De "Noord- en Zuid-Hollandsche Redding-Maatschappij" heeft de hare
te Rottum, Schiermonnikoog, Ameland, Terschelling, Vlieland, Texel,
Nieuwediep, Callantsoog, Petten, Egmond, Wijk-aan-Zee, IJmuiden,
Zandvoort, Noordwijk, Katwijk, Moddergat, Harlingen, Gaast en Hinde
loopen. Tezamen beschikken deze "stations" over 34
redding-vaartuigen, waarvan 2 motor-reddingbooten en 20
lijnwerp-toestellen.

De "Zuid-Hollandsche Maatschappij tot Redding van Schipbreukelingen"
heeft "stations" te Ter-heijde, 's Gravenzande, Hoek-van-Holland,
Brielle, Hellevoetsluis, Oudorp, Brouwershaven, Burgsluis,
West-Kapelle, Vlissingen en Sluis aan de Wielingen. Het materiaal
bestaat uit 16 reddingvaartuigen, waarvan 2 motor-reddingbooten en 2
stoom-reddingbooten, en 10 lijnwerp-toestellen.

{Illustratie}

De reddingbooten, welke niet met behulp van een stoommachine of
motor worden voortbewogen -- natuurlijk zijn deze laatste de beste
-- worden voortbewogen door riemen en zeilen; terwijl ze nog
onder-verdeeld kunnen worden in zelfrichtende- en niet-zelfrichtende
booten.

De eerste soort booten worden meestal gevonden op plaatsen, waar het
reddingstation gelegen is aan een haven, zoodat de reddingboot langs
een helling in de haven kan worden neergelaten. De
niet-zelfrichtende reddingboot is meer een strandboot en moet met
behulp van een wagen over het strand naar de plaats worden gereden,
waar de redders zich het dichtst bij de schipbreuk bevinden.


Eer ik jullie iets over zoo'n redding-vaart zelve vertel, moet
jullie me nog even je aandacht schenken, om jullie te beschrijven,
hoe het meest voorkomende type reddingboot, dus de strandboot, er
wel uitziet.

De boot is voorzien van een dek, zooals alle reddingvaartuigen in
Nederland er een bezitten; en hieronder bevinden zich 8
water-ontlastbuizen, welke dienen om het overstroomende water weer
dadelijk kwijt te raken. De ruimte onder het dek is zooveel mogelijk
opgevuld met koperen luchtkisten. Ook vin' je er een
water-ballasttank in; verder een middenzwaard voor het evenwicht der
boot; en natuurlijk het noodige zeiltuig.

De eigenlijke inventaris -- de beteekenis van dit woord begrijpen
jullie wel uit het volgende -- bestaat uit riemen, van eschhout
vervaardigd, zwemvesten van kapok, een anker en een sleepzak. Deze
laatste dient, om, bij het landen door een hooge zee, het dwars- en
omslaan van de reddingboot te verhinderen.

De door een machine voortbewogen reddingbooten worden niet
voortgestuwd door een schroef; neen, hier wordt het systeem
toegepast, dat het water met kracht wordt uitgestooten, hetgeen de
vereischte voortbewegingskracht vormt. De machine brengt namelijk
een centrifugaalpomp in beweging, die het zeewater door een breede
buis in het vlak van het vaartuig opzuigt. Deze buis vertakt zich
weer in buizen, welke naar voren en achteren buitenboord uitmonden.
Door het water naar achteren te spuiten, beweegt de machine dus de
boot vooruit; spuit ze het water naar boven, dan beweegt het
vaartuig zich achteruit. Terwijl men ook, door aan de eene zijde het
water vooruit en de andere zijde achteruit te doen uitspuiten, de
boot kan besturen. Natuurlijk begrijpen jullie wel, dat het een
groot voordeel oplevert, dat zulke booten niet op een schroef zijn
aangewezen om vooruit te gaan.

De vaklui beweren echter, dat het aller-beste model voor een
reddingboot datgene is, waar een motor de voortbewegende kracht
oplevert voor de machine. Beide maatschappijen hebben er eenige op
haar voornaamste "stations" ter beschikking.


En al is het nu niet bepaald gisteren gebeurd, toch wil ik jullie
hier iets vertellen over een dezer motor-reddingbooten, en hoe ze in
dienst werd gesteld op een stevigen stormdag in de kwaje maand
November.

De stormwind gierde langs het zwerk, zwaar weer uit het noordwesten,
en een zee zoo ruw, als je maar wenschen kon voor een proeftocht met
een nieuwe reddingboot, die het bewijs had te leveren wat ze waard
was!

Drie dagen achtereen duurde de proefvaart. Maar de nieuwe motorboot,
"De Brandaris" geheeten, naar den geweldigen vuurtoren op
Terschelling, ranselde het ruige water, en met haar sterken kop
rameide ze de wilde waterbergen, die haar woest besprongen.

Al dadelijk buiten de Oranje-sluizen, de rumoerige Zuider-Zee op,
liep de boot z'n 8 mijl per uur, en dat tegen het tij in. 's Morgens
acht uur buiten en 's middags 4 uur al in Terschelling binnen. Dat
is 72 zee-mijlen. Niet kwaad voor 'n begin!

Al dadelijk kon de boot ook laten zien, hoe ze zich hield in het
Stortemelkgat, waar 'n zee stond van wat-ben-je-me! Dat ging best.
Den volgenden dag blies de wind nog wat harder. De zeelui schatten
de kracht van den wind in meters per sekonde; het woei uit het kwade
noordwesten met een vaart van 6 tot 7 meter. 'n Holle zee. Ja, dat
was wel wat de nieuwe reddingboot begeerde, om haar proef af te
leggen!

De schipper van "De Brandaris" koerste door het Boomkensdiep tot de
vaarton aan den Engelschen Hoek, naar de gevaarlijke Zandplaat, waar
zoovele schepen vast raken in den storm; en dan door den ingang van
het Thomas Smit Gat. Het water roerde zich ongemakkelijk. Niet meer
dan 14 voet water, -- dat is niet veel als de zee hol staat!

{Illustratie}

Maar hij dee 't! Aan den wal stonden al die zeerobben uit te kijken.
Dat zijn daar allemaal zoowat vaklui. Als er bij de eilanden boven
Den Helder 'n schip in nood zit, staan ze al bij bosjes op hun kans
te loeren, om mee te helpen "gnusjen", -- zoo noemen ze daar het
reddingwerk met hun eigen woord.

Zoo heel veel vertrouwen hadden ze aan den wal niet, toen die
"nieuwe motoor" de wilde zee op ging...

Maar na haar eersten proeftocht door stug weer, met een stormwind
uit den leelijken hoek, kregen ze er wat meer eerbied voor!

De volgende dag was echter 'n nog smeriger dag. "Zooveel te beter",
dacht het volk van "De Brandaris", -- "nou kunnen we eens laten zien
wat onze boot precies kan in den storm!"

D'r stond buiten een hooge zee, en de wind was pal noord geloopen.
Weer het Stortemelkgat in, tot de stompe ton daar, die het nummer 3
draagt; toen bij ton nummer 5, bij het Schuitengat, naar de
buitengronden. Br! zooals 't er spookte!... Maar toch
heen-en-thuis-terug, een afstand van 16 zeemijl, in zoowat twee uur.
Mooi zoo!

Toen ging de wind minderen. Maar de schipper kende dat wel. Buiten
was het heele water "dicht" en vol branding. Terug, dat ging niet;
en dwars door zee leek al te gevaarlijk, zelfs voor een
reddingboot...

En daar wil het geluk, dat gemeld wordt, hoe er buiten een schip zit
vastgeloopen. Van Ameland was het bericht geseind, en vijf
sleepbooten stoomden er op af, om 'n handje te helpen. Later bleek,
dat het schip zich zelf had kunnen vrij maken; maar dat wisten de
kapiteins van de sleepbooten toen nog niet. En ook de schipper van
"De Brandaris" wist dat evenmin. Zoo werd 't dus een soort
wedstrijd, wie er het eerst bij zou zijn.

Nu was het aardige van het geval, dat de sleepbooten, die daar toch
anders al wat zware zee gewend waren, met het nijdige weer er de
brui aan gaven, den kortsten weg te nemen; dan hadden ze door
dat gemeene Thomas Smit Gat moeten sturen. Maar de reddingboot koos
den kortsten weg, dwars er door. Terwijl de vijf andere buiten-om
stoomden.

Ze konden de kleine reddingboot zien werken in de zware branding.

En toen dan "De Brandaris" er goed door kwam, had ie 't ook voor
goed gewonnen bij het Terschellingsche zeevolk. Daar gingen de
petten en mutsen af. En joelen en wuiven naar dat kleine, sterke,
kranige ding!

Zoo was zijn proefvaart, het pleziertochtje van de nieuwe
motor-reddingboot.

Later heeft ze wel bewezen wàt ze inderdaad waard was, als ze er
ècht uit moest, op 'n schipbreuk af, om ginds menschen te redden van
den dood!



Op een "Reuze"-Schip {Illustratie}


Wil ik jullie eens een beschrijving trachten te geven van een van de
grootste schepen, die de wereld-zeeën bevaren?

Ik noem er den naam niet van. Helaas! wie weet, of er vandaag of
morgen zoo'n prachtige drijvende stad niet door den een of anderen
gluiperigen onderzeeër in den grond wordt geboord?

Het Nederlandsche schip, dat ik op het oog heb, en waarop ik een
reis over den Atlantischen Oceaan heb gemaakt, van de Amerikaansche
hoofdstad New-York naar Europa, dit schip was zóó groot, dat de
week, welke ik er aan boord doorbracht, veel te weinig tijd was, om
het geheele vaartuig te leeren kennen.

De afmetingen van dien kolos waren eventjes 250 meter lengte, met
een diepgang van 10 meter; en de inhoud was tusschen de 30.000 en
40.000 scheepstonnen.

Het aantal menschen dat de reis tegelijk met me maakte, bedroeg
ongeveer 5000 personen. Ik heb ze niet nauwkeurig geteld. Ze waren
over het geheele schip verdeeld, -- van de commando-brug, tot diep
onderin de laagste scheepsruimten, waar de machine-vuren worden
gestookt.

Om het schip voort te bewegen waren machines noodig, en deze werden
aan den gang gehouden door electriciteit en stoom, waarvoor dag en
nacht een aantal geweldige vuren moesten worden gestookt. Om de
benoodigde voorraad steenkool aan boord te laden, waren noodig
geweest 30 treinen, elk bestaande uit 28 tien-ton-wagens, geladen
met steenkool.

Teneinde al die menschen gedurende de reis te voeden, had men aan
boord als proviand meegenomen een hoeveelheid vleesch, welke
afkomstig was van 50 koeien, 150 schapen, evenveel varkens, alles
geslacht in halve of kwart-beesten. Deze vleesch-voorraden waren in
de koelkamers opgehangen, opdat gedurende de geheele reis -- zelfs
voor het geval, dat zoo'n reis langer dan eenige weken mocht duren
-- steeds versch vleesch op tafel zou zijn. Verder bestond het
proviand uit onnoemelijke hoeveelheden boter, kaas, vruchten (6000
kilo), meel (40.000 kilo), thee, koffie, wijnen, -- en dit alles in
reusachtige voorraden.

Om het schip te besturen, de machines te bedienen, de vuren te
stoken, de dekken en kajuiten schoon te houden, om al die passagiers
van 1ste, 2de en 3de klasse te bedienen, waren er meer dan 1000 man
personeel noodig.

{Illustratie}

Eerst natuurlijk het hoofd van alles -- zoowel de baas over het
schip, als over de bemanning en de passagiers -- de gezagvoerder,
terzijde gestaan door een tiental hoofdofficieren, alle voorzien van
het kapiteins-diploma; vervolgens 350 man machine-personeel, staande
onder toezicht van 30 gediplomeerde machinisten-officieren.
Teneinde het eten behoorlijk en lekker klaar te maken, waren er 60
koks werkzaam; terwijl een 500 bedienden, ingedeeld volgens
verschillende rangen, en aan boord aangeduid als "hofmeesters",
zoowel mannelijke als vrouwelijke, voor de bediening der passagiers
hadden te zorgen.

Dan mag ik de aanwezigheid niet vergeten van eenige doktoren, van
drie telegrafisten voor de bediening der toestellen der draadlooze
telegrafie; en om dit alles te regelen een viertal
"administrateurs". Een afzonderlijk orkest telde twintig uitnemende
beroeps-muzikanten. Er waren afzonderlijke bedienden voor de
telefoon-toestellen, welke in elke kajuit en in elk slaapvertrek
waren aangebracht. Ook bevonden zich eenige drukkers aan boord, want
dagelijks verscheen een keurig verzorgde scheeps-krant, met allerlei
nieuws van de wereld gevuld, en met aardige prentjes van de
voornaamste gebeurtenissen, welke gedurende de reis aan boord plaats
grepen.

En eindelijk de passagiers, die van Amerika naar Europa moesten
worden overgebracht.

Onze passagiers-lijst eerste-klas telde 700 namen; die van de
tweede klas 600, die der derde klas 2000. Van deze laatsten waren de
meesten landverhuizers, die van de Nieuwe Wereld naar de Oude terug
wenschten te keeren, nadat ze eenige jaren geleden waarschijnlijk
dezelfde reis in omgekeerde richting hadden afgelegd.

Alles tezamen ongeveer 4000 passagiers.


Wat van de inrichting van het schip zelf te vertellen?... Een
levend wonder!

De mooiste kamers aan boord waren geen zier minder smaakvol
ingericht dan de logeerkamers in onze prachtigste hôtels. Bij de
eerste klas-kamers behoorde een afzonderlijke badkamer; bij sommige
afzonderlijke salonnetjes. De groote salons, de eetzalen en
zitkamers, de muziekzaal en de bibliotheek waren elk in een
afzonderlijken bouwstijl ingericht. Er was een aparte
gymnastiekzaal, met alle mogelijke toestellen voor gymnastiek en
verschillende soorten sport. Wilde je zwemmen, dan was er een
Romeinsch bad van 68 voet lengte en 41 voet breedte, zoowel met
watervalletjes als water-ververschers.

Zoo leefde ik daar in één doorloopende verbazing, de zeereis
makende aan boord van zoo'n modern reuzen-schip!

Waarin ik het meeste belang stelde, was echter wel de vraag, hoe het
toch mogelijk was, zoo'n geweldig drijvend gevaarte niet slechts aan
den gang te brengen en aan den gang te houden, -- doch hoe het
wenschelijk vernuft er in geslaagd was, machines te vervaardigen,
krachtig genoeg, om dit alles met een sneltreinvaart dwars over den
Atlantischen Oceaan te stuwen?

Want zulke groote schepen varen tegenwoordig met een snelheid van
500 zeemijlen per etmaal. Dus zien ze kans, in ongeveer tien dagen
den afstand af te leggen tusschen New-York en onze Europeesche
havens. Kijk maar eens na op jullie atlassen, wat dit beteekent!

Gedurende mijn reis waren er dan zelfs nog lastige en overhaastige
passagiers, mopperende, omdat het hun nog niet snel genoeg naar den
zin ging! Nu moet ik er jullie bij zeggen, dat er inderdaad een
staking onder de stokers was uitgebroken, kort vóór het schip van
Amerika zou vertrekken. De directie had toen ander stokerspersoneel
in dienst moeten nemen, en die menschen waren niet zoo goed voor
hun nieuwe taak berekend als de anderen. Hieruit leeren jullie, hoe
zelfs het stokersvak een handwerk is, dat vakkennis vereischt. In
elk geval was dit oorzaak, dat ons schip iets minder snel liep, dan
zijn gewone snelheid te halen, waartoe het anders in staat zou zijn
geweest. En zoo scheelde het ons zelfs een halven dag op den
overtocht van het eene werelddeel naar het andere.

Jullie zouden waarschijnlijk even verbaasd als ik geweest zijn, dat
zoo iets onbelangrijks, als het steenkolen-bijgooien op de
scheepsvuren, zulk een groot schip zooveel in snelheid kan doen
schelen. En toen ik tegenover een van de machinekamer-officieren
hierover mijn verwondering uitsprak, was hij wel zoo vriendelijk,
mij uit te noodigen, met hem mee omlaag te dalen naar de
stookplaatsen, om me eens te laten zien, wat het wel te beteekenen
heeft, een modern schip te _stoken_.


't Was een tocht als ter hellevaart! Het schip zelf is groot en
mooi, met zijn breede gangen en ruime dekken, de salons en trappen,
met eetzalen en halls; overal de weeldeversiering en de zorgelijke
bediening, zoodat je het idée "schip" al dadelijk kwijt bent, en je
je in een weelderige buitenplaats gelogeerd denkt. Maar daar voert
de scheepsingenieur me de lange gangen door, de trappen af, veel
lager dan de passagiersverdiepingen. Door ijzeren deuren, die
middenin het schip een soort van gepantserde gevangenis afsluiten,
kom je in de machineruimten. Onder je voeten, door een vloer van
ijzeren stangen, zie je het snelle geflits van blinkende dingen, die
met lange zuchtende armslagen omlaag en omhoog springen; in diepe
ronde deksels kruipen zij weg, en bliksemsnel schieten ze omhoog,
alsof het een woeste uitval naar je is. Steile gladde trapjes voeren
nog dieper. En nu gaat de verdere tocht langs vreeslijke raderen,
die geluidloos rondsuizen, een blinkenden cirkel met hun wentelende
glimspaken beschrijvend. Overal drijven lange stangen zware metalen
stoothamers vooruit; hun gladde geluidloosheid, met niets dan het
zachte slurpende geluid van de vette olie, die overal neerdruipt,
geeft er iets geheimzinnig-angstigs aan. Daar is dan een laag
ijzeren deurtje, waar je bukkend door moet kruipen; meteen slaat een
vette benauwde stikkend-zware hitte je tegen. Langs een hoogen,
zwarten ketelwand, zóó heet, dat je zoover mogelijk terugdeinst
tegen het ijzeren beschot, moet je nog verder.

{Illustratie}

En eindelijk sta je in een schemerlichte, rumoerige ruimte, waar
vuile kerels, onherkenbaar zwart hun spookgezichten, groote vuile
plekken op hun naakte lijven, voor de woeste hitte van de ronde open
haarddeuren werken. Met lange stangen wroeten zij in die vlamkuilen,
tot een vurige vonkenregen vooruit stuift, en over den vloer
rondspat. Overal staan groote zwarte hoopen steenkool op den grond.
Zonder rusten scheppen zij, als mijnwerkers onder in de aarde, hun
schoppen er in, zwaaien schep na schep de steenkool in de blakerende
brand-muilen. Telkens kleppert met mokerend geluid de haarddeur
dicht; maar dadelijk rammelt daarnaast weer een andere open. En
zonder ophouden scheppen de schoppen er het zwarte gruis in.

Hoe vlugger ze werken, hoe dieper ze elken schopvol met steenkool in
den vuurhaard mikken, hoe handiger ze met hun stangen de gloeihitte
onder den ketel weten uit te spreiden, des te grooter hitte geven de
haarden, des te meer stoom leveren de ketels, en des te sneller
klieft ons schip het water.

Toen ik weer boven op dek kwam, na eerst het morspak uitgetrokken en
mij van rook, gruis en olie gereinigd te hebben, was er een
wandelconcert op het open tweede-dek. De muziekkapel speelde een
vroolijk programma; de passagiers wandelden druk pratend het lange
dek af. In den rooksalon hadden eenige ondernemende Amerikanen een
weddingschap aangegaan om vijftig dollar op de vaart van het schip.
Toen de uitslag bekend werd gemaakt, was er een algemeen gemopper,
dat er niet harder gestoomd werd.

{Illustratie}

Een lawaaiïg heer, die met Duitschen tongval Engelsch sprak, schold,
met z'n sigaar in duur bandje tusschen de tanden, op het geluier van
die beunhazen beneden in de stookplaatsen, die het schip eenige uren
zouden doen missen bij aankomst thuis.


Wat me niet minder aan boord trof waren m'n medereizigers, de
derde-klas-passagiers. Ze zijn op het voorschip gehuisvest. Overdag
leven ze op het dek van dit scheepsgedeelte. Van de hooge
verschansing, die het promenadedek afsluit, kun je omlaag kijken als
in een kuil. Daar zie je dan beneden, hoe al die armoe op elkaar
hokt, en den langen dag maar troosteloos zit uit te staren over de
groote, zwijgende zee. Het zijn voor het meerendeel
beklagenswaardige menschen, omdat de meesten landverhuizers zijn,
die naar hun vaderland in Europa terugkeeren, nadat zij in Amerika
niet geslaagd zijn om werk te vinden.

Op de heenreis, naar Amerika, bestond er nog altijd de hoop, die hen
ophield; ze waren wel arm en mislukt, ook ontmoedigd uit hun
vaderland vertrokken; doch het nieuwe vaderland liet immers alles
verwachten met zijn lokkenden naam: Amerika!

Nu zij daar echter ook mislukten, nog meer verarmden, hun laatste
restje moed verloren hadden, leidt hun laatste tocht hen naar het
vaderland terug!

Maar dan is ook alle fut en kracht, alle moed er uit. Zoo'n troep
huiswaarts keerende landverhuizers, ouwe mannen, vermoeide vrouwen,
onverschillige jonge-kerels, uitgezwakte kinderen daar bij elkaar te
zien zitten, is het ellendigste wat jullie je bedenken kunt, omdat
je weet, dat zelfs het laatste schijntje hoop hun ontnomen werd. 't
Is dan niets anders dan nog een restje menschelijk uitschot, zoodat
je medelijden om hunnent wille je in opstand brengt tegen al die
promenade-concerten en de weelde der salons, tegen de smulpartijen
aan tafel. Maar zelfs wanneer je gevoel zich door hun ellende mocht
laten verteederen, dan zijn er de zware hekken, welke de
verschillende klassen van elkaar scheiden; en is er ook nog een
bordje, net als in "Artis", waarop geschreven staat: "het is ten
strengste verboden, voorwerpen naar de derde-klas-passagiers te
werpen."



Stuurstoel-opschriften {Illustratie}


  Ik vaar gelijk een held nae veer gelegen kusten,
  Was het niet om het geld, veel liever zou ik rusten.
  En blijven op het land en houden mijn gemak
  En drinken een glas wijn of rook een pijp toebak.

  --o--

  De schipper zeilt in zee, de koopman blijft aan strant,
  Zoo gaat de koopman voort te waater en te lant.

  --o--

  In 't kouwe Groenlant in Straat Davis vangt men vis
  Daar hondert man aan één genoeg had op den dis.

  --o--

  Klaas Joosten van der Marken is schipper van dees schuit,
  Om met Gods zegen te varen, daar zijn wij over uit; 
  'k Wensch maar een goede vracht, om eerlijk van te leven.
  Ik hoop de Hemel zal mij die ook altyt geven.
  Wij varen altyt voort of 't droog is ofte diep;
  De jager slaat maar deur; de wind zit in de zwiep.

  --o--

  De mensch, die seilt sijn coerse wel,
  Die Godt neemt tot zijn metgezel.

  --o--

  Moog Sint Pieters Scheepje hellen,
  Toch zal 't nooit vergaan,
  Blijf op God uw hope stellen,
  Gij zult vast en zeker staan.

  --o--

  Die wil varen en sijn getije niet can gissen,
  Noch sijn tou can splissen,
  Noch sijn geit en can bewaren,
  Die en dient op alle uuren niet te vaeren.

  --o--

  Heyl hem, die op Godt vertrout,
  En op nering schepen bouwt.
  Maar die een Schip wel bouwen kan,
  Dat is een Meester Timmerman.

  --o--

  "Door de keel
  Kan veel!"
  Sprak kaptein Vanderhoopen,
  Want hij zag
  Op een dag,
  Dat hij zijn driemaster had verzopen.



Als je zeeziek bent {Illustratie}


D'r zijn menschen, die al zeeziek worden bij de lucht van een
botboerkar. Je zou zoo iets _over_gevoeligheid kunnen noemen.

Zóó erg ben ik niet!... Maar toch kan ik slechts weinig zeelucht
verdragen. Dat is spijtig. En wel omdat ik juist zoo heel veel van
de zee hou'. Maar niet van de zee-_ziekte_!...

Daar lokt die zee, met altijd weer haar krachtigen golfslag; zee
tegen, zee van achter, zee aan bakboord, zee aan stuurboord.

Is er prachtiger bewegelijkheid denkbaar?.... want zoo ben ik toch
ook weer, dat als een zee zònder golfslag en glad ligt, zoo'n
beweginglooze zee me maar als half ècht voorkomt!

Dus ben ik onverbeterlijk. Telkens wanneer ik tegenover die zee sta,
bedenk ik weer een tochtje, al is het maar 'n spelevaartje van één
dag, mits ik op dien wijden plas mag.

Maar ook onverbeterlijk ben ik dan, wat m'n zeeziekte betreft. Nog
geen uur, of...

Maar laat ik jullie vertellen!

Ik herinner me, hoe ik eens een indruk wilde wekken omtrent mijn
algemeene bevarenheid ter zee. Tegenover me had ik een eenvoudig
man, die wel àlles had willen gelooven wàt ik hem ook maar zou
verteld hebben, -- ... slechts dit ééne geloofde hij niet!

{Illustratie}

't Was schipper Schaap uit Huizen. En toen we samen waren uitgevaren
op zijn bottertje, van het bijna verzande Zuiderzee-haventje van ons
Gooische kustplaatsje, wilde ik hem al den eersten avond aan boord,
onder het maal van roggebrood met gebakken bot, gaan vertellen, dat
degeen, dien hij als passagier aan boord had, maar niet zoo'n gewone
landrot was; maar dat ik gevàren had, àlle wereld-zeeën over!

Hij begon er eigenlijk zelf over; want toen hij wat lang moest
blazen over den rand van zijn kommetje koffie, nog te heet om te
drinken, -- en haast hadden we ook volstrekt niet, omdat ik geteekend
had voor minstens een week, om het leven van een botvisscher op onze
Zuider-zee eens op m'n gemak af te kijken, -- toen sprak hij goedig,
na me zijn ouwe verhalen van bijna zestig jaar varen op dien plas te
hebben verteld:

"En jij, mejong, dat zel hier wel je eerste vaart zijn op 't zoute
water, wàt?"

"Nee!" zei ik. Ik houd niet van opsnijden, bij voorkeur niet
tegenover eenvoudige menschen; maar ik wilde mijzelf op dit
oogenblik een houding geven. -- "Neen!" herhaalde ik, "schipper
Schaap, daar zou je je nou net mee vergissen!"

"Hè-je méér zee 'ézien!?" deed hij ongeloovig.

"Meer dan je zou denken," sprak ik, een weinig gewichtiger dan hier
juist noodig scheen; maar schipper Schaap moest het maar aanstonds
weten.

"Kom nou!" grinnikte hij nog ongelooviger; hij had een slok koffie
genomen, spoelde er met bolle wangen z'n mond mee. "Kom nou!",
spotte hij met zijn glundere oogjes, en hij spoelde den teug in-eens
naar binnen, "wou jij er 'n ouwe botvisscher tussche neme?"

Ik gevoelde me een weinig geprikkeld; ik houd ervan, dat menschen,
die naar me luisteren, me ook gelooven zullen, tenminste, dat ze
zich gedragen, _alsof_ ze me gelooven. Dus sprak ik op een toon, die
in het lage roefje van de botboot wat gezwollen moet geklonken
hebben:

"Ik heb zelfs véél gevaren!"

"Hê je waarachtig, mejonge?", vroeg Schaap, weer met dat kleine
twinkeltje in z'n oogen, wat ik niet kon verdragen. "Laat maar 's
hoore wàt jij al zoo gevare hèt." Hij keek strak in z'n kommetje,
waarin de koffie schommelde als een zwarte zee!

Dus begon ik met mijn opsomming:

"De Noordzee; ken jij die soms?"

"Nee," antwoordde schipper Schaap deemoedig, "alleen van hooren
zeggen; tegeswoordig gaat er veel jong volk op de trawlers mee naar
buiten. Maar ik ben nooit zoo ver van 'uis 'eweest."

"Meer dan ééns ben ik naar Engeland overgestoken, dan eens van
Amsterdam uit, dan weer van den Hoek, ook wel over Vlissingen."

"Sjonge! Sjonge!", schudde de ouwe schipper z'n hoofd, "hê-je?"

Hij spotte nu niet meer, maar aan zijn turen in de koffie-kom meende
ik toch te merken, dat ik hem nog niet geheel overtuigd had. Ik zou
hem den vollen laag moeten geven. Ik herinnerde me een zekere
jeugd-reis naar den Levant.

"Als jongen al heb ik een groote zeereis gemaakt," somde ik op, "het
Engelsche Kanaal door, de Golf van Biscaye met Kaap Finistère,
Afrika met den Apenberg, en aan den anderen kant Gibraltar op den
hoogen rots, de Italiaansche kust langs, dan Griekenland, Turkije,
Klein-Azië, langs de Afrikaansche noordkust terug..."

Schipper Schaap had zijn koffie leeg-gedronken; hij schudde langzaam
z'n ouwe hoofd.

"Wat 'n lande, mejong!... En dat wou je allemaal 'evare hebbe?"

Hij was bepaald ergerlijk ongeloovig, die ouwe Zuider-Zee-vaarder.
Ik ging echter voort, terwijl mijn stem nog altijd gezwollener klonk
dan mijn bedoeling was:

"Den Atlantischen Oceaan ben ik overgestoken naar Amerika..."

"Heb je dàt water ook al bevaren?" vroeg hij.

Ik vervolgde: "Tusschen Amerika en Azië ligt de Stille Oceaan..."

"Sjonge! Sjonge!", schuddebolde Schaap over zijn leege koffie-kom;
"wat 'n water op de wereld toch! Ben je daar òvèràl 'eweest?"

"Dwars overgestoken van San Francisco naar Yokohama, in 'n dikke
twee weken, met slechts één etmaal op Hawaï...."

Hij scheen nu toch onder den indruk te komen. Dus vervolgde ik
triomfantelijk:

"Heb je wel 's gehoord van de Gele Zee, schipper?"

"Is 't water daar geel?", vroeg hij terug.

"Nee," zei ik; "maar de Chineezen en de Japanners wonen daar in de
buurt, en daarom noemen ze 't er zoo, denk ik."

Schipper Schaap schudde nog altijd zijn ouwen grijzen kop.

"Sjonge, Sjonge!" dee-die; "je vertelt me daar wat 'n wonders!...
Maar wil _ik_ je nou 'rs wat vertelle?"

"Nu?" antwoordde ik, half ongeduldig, half nieuwsgierig wat er zou
volgen.

"Wel me-jong, ik 'eloof d'r niet één woord van."

"Wat!... Waarom niet?!"

Hij veegde zijn dunne, spottende lippen droog met den achterkant van
zijn eeltige hand, sprak rustig:

{Illustratie}

"Dat zal ik zegge, mejong... As jij dat àlles 'ezien 'êt!... _as_
jij al die groote zeeën van de wereld gevaren zou willen hebbe,
-- .... wel, dan zou jij hier, op dit ongelukkige plasje water, dat
ze Zuijer-Zee noeme, d'r niet uitzien als 'n grauwe, erwt, die
'n weeklang in 'n regenton te weeken hèt 'elegen... En nou jij!"

Ik heb op dat oogenblik gedacht aan een humeurigen uitval naar dien
braven ouwen Schipper Schaap. Maar ik bedacht me, ik beheerschte me;
ik zei niets.

Want waarachtig, -- Schipper Schaap had op dat oogenblik gelijk!

Ik was al wéér zee-ziek!



Een overlevende van/de Shimonoseki {Illustratie}


Shimonoseki! ... wie van jullie heeft dezen naam gehoord, hetzij bij
de aardrijkskunde -- , dan wel in de geschiedenis-les?

Shimonoseki! voor ons land is het de herinnering van al meer dan 50
jaar geleden, aan een kranig staaltje van marinedurf; voor Japan
beteekent Shimonoseki den aanvang van een groote omwenteling in de
tweede helft der negentiende eeuw, welke dit land van een
achterlijke Oostersche mogendheid, binnen den tijd van een halve
eeuw tot een van de voornaamste wereld-mogendheden deed klimmen.

Ik zie geen kans, jullie in dit boekje, gewijd aan enkele
belangrijke gebeurtenissen van Nederlands zee-geschiedenis uit den
laatsten tijd, uitvoerig te vertellen het indertijd roemrijk
avontuur van Shimonoseki; maar het is aardig dat ik het jullie wel
in het kort kan vertellen, opgeschreven uit den mond van den
laatsten overlevende.

Hoe deze het me vertelde, moeten jullie hier maar lezen!

Ik verlangde naar een levend en kleurrijk verhaal, naar het relaas
van de zèlf-beleefde en nu zelf-na-vertelde gebeurtenissen uit dien
Japanschen oorlog.

Speelde ons land daarbij niet een belangrijke rol, omdat het op ònze
vlag was, dat de verraderlijke Japansche Daimios den aanslag
ondernamen? Was het niet een Nederlandsch oorlogsschip, de "Medusa",
dat toen het eerst en het hevigst in het vuur was geweest? En was er
niet nog één der opvarenden van dit schip in leven, die mij er van
zou kunnen vertellen?

Ik wist waar ik den man moest zoeken. Ik had uitgevischt, dat ergens
aan een der Amsterdamsche bruggen een heel oude man z'n dagelijksch
kostje ophaalde; de oud-matroos, krasse kerel van een stuk in de
tachtig, scharrelde z'n verdiensten bijeen als karrentrekker! Zijn
naam was ik ook te weten gekomen: hij heette Jan van Beeren.

Ik stapte er op af, om m'n held van Shimonoseki te zoeken. Het hoofd
vol van zeemansverhalen en van bloedige episodes uit dien zeeslag,
waarbij ons Nederlandsche oorlogsschip zoo duchtig was bekogeld,
maar niettemin, dwars door den ijzeren regen heen, zijn weg had
vervolgd, om straks terug te keeren en bij de voorsten te zijn, die
het bombardement op de Japansche kustbatterijen openden, deel te
nemen aan de landing, welke de Japansche troepen op de vlucht dreef,
en hun geschut vernagelde.

Hij behoefde me niet van moeilijke Oostersche politiek, noch van
Japansche ingewikkelde staatsintriges te vertellen; ik was hiervan
behoorlijk op de hoogte. Wat ik hem slechts wilde vragen, was me te
vertellen zijn verhaal van oud-matroos aan boord van de "Medusa",
van dien eersten onverwachten overval, en daarna over de tuchtiging
der Japanners.

Een levende bladzijde krijgsgeschiedenis, een roemrijk, zelf-beleefd
hoofdstuk uit het verleden, verteld door een der overlevenden,
-- dit verwachtte ik van hem!


Evenwel, ik had de méér dan vijftig jaren vergeten, die ons
scheidden van 1863. En vergeten was ik ook, hoe men in een halve
eeuw tot een ouden man kan worden; dat een armelijk sjouwerleven,
met sappelen om het dagelijksch brood, iemand zijn frischheid als
verteller kan doen verliezen; en ook, dat het baantje, om dag in dag
uit de groente- en bakkerskarren tegen een brug te helpen optrekken,
waarvoor soms een betaling, uit medelijden, met 1 cent geschiedt,
iemand het heldhaftige voorkomen van rustend zeeheld kan doen
verliezen.

Jan van Beeren, de karre-trekker van een der Amsterdamsche bruggen,
toont zich wel heel oud onder zijn last van jaren; als een verarmde
stakkerd ziet hij er uit. Over z'n sjofele smalle schouders draagt
hij het touw met den haak, waarmee hij de handkarren de niet eens
hooge brug helpt optrekken; in een hand draagt hij een roestigen
stang, welke vermoedelijk voor hetzelfde doel moet dienen.

Hij stond er te wachten tot een kar de richting van de brug zou
nemen. Er reden op dit uur maar weinig karren voorbij. Een enkele
maal strompelde hij een van de gracht aanratelende handkar tegemoet;
maar telkens riep de man, die achter de kar te duwen liep: "Nee,
laat maar, ouwe!"; een paar maal riepen ze er bij: "Ik kan 't alleen
wel af!" En dan bleef het oude kereltje daar maar staan, de pet diep
op de grauw-grijze haren, het touw gestrengeld over de magere
schouders, weggedoken in het slobberjasje, de verzakkende broek
plooiïg over z'n schuiten van schoenen.


Toen stapte ik hem opzij, en keek hem in zijn verweerde, vermoeide
gelaat, waarin de oude oogen sufferig staarden, en vroeg:

"U is wel Jan van Beeren, niet?"

"Jawel..." zei-die, en hij schoof een bevende hand omhoog, om naar
zijn petrand te zoeken.

"Laat je saluut maar," probeerde ik gemoedelijk te doen.

"Jawel..." mummelde zijn ouwe slappe mondje terug.

"Ik heb van je gehoord," zei ik, luid en duidelijk, bij zijn
verwezen kijken; "je bent toch Jan van Beeren, die de geschiedenis
van de "Medusa" nog heeft meegemaakt?"

"Jawel, jawel..." verschrok hij zoo'n beetje, en langzaam keek-ie
rond naar weerskanten van de brug, of er geen klantjes wilden
geholpen wezen. Maar er was geen kar te zien.

"'t Is nou niet druk," trachtte ik te beginnen. Maar in-eens zei ik:
"Je moest er nu vandaag maar verder 'n vrijen dag van maken, Van
Beeren, en dan drinken we samen een glaasje bier, en rooken 'n
sigaartje, en als je wilt, vertel je me wat van die ouwe historie
met je "Medusa", want daar ben ik nieuwsgierig naar geworden, omdat
het net zoowat vijftig jaar geleden moet zijn, niet?"

Toen keek hij me weer aan, heel oud en ernstig met z'n slappe,
suffende oogen, en zei met bevend lip-geprevel:

"Ik drink geen bier, ziet-u ... enne rooke doen ik ook liever niet,
ziet-u..."

"Dat zei ik ook maar zoo, Van Beeren, en als je 't mij vraagt, heb
ik ook liever 'n kop warme koffie. Want 't is hier in Amsterdam nog
geen Japan, man!"

Maar die grap ging volstrekt niet op, omdat hij alweer de gracht
afkeek, of d'r geen kar aankwam, waaraan hij z'n centje zou kunnen
verdienen.

"Kom nou!" monterde ik den ouwen man op; "laat ik je dat daggeldje
nou 's mogen betalen. En als we dan samen daar in het
Volkskoffiehuis op den hoek ons bakje troost gingen drinken?"

"Jawel..." mompelde hij.

En achter me aan strompelde hij de brug af naar het koffiehuis.

{Illustratie}

Daar hebben we lang en langzaam over onze heete koffie geblazen, en
dat smaakte den ouwen man en mij wat goed, omdat het weer zóó'n
griemelige dag was, dat het mummelmondje van het ouwetje wel scheen
te beven van de kou.

Hij zei maar telkens weer: "jawel ... jawel"; en soms wisselde hij
dit af met een bedenkelijk: "Vijftig jaar, mot u bedenke, dat is nou
alweer zoo lang gelee', ziet u"...

Zoodat dit het on-succesvolste onderhoud was, dat ik ooit met iemand
voerde. En een geschiedkundige verhandeling zou ik het niet durven
noemen, omdat ik mijn vragen van een omslachtige uitvoerigheid en
duidelijkheid moest maken, terwijl de antwoorden daarop slechts
volgen met een aarzelend hoofd-schudden van den grauw-grijzen kop,
of met een suffig "jawel..."

"Maar die Japanneezen hadden toch niet van tevoren gewaarschuwd,
toen de "Medusa" daar door de Straat van Shimonoseki kwam aanvaren,
niet?"

Hij wachtte lang, schudde toen gewichtig z'n ouwen kop, scheen iets
te willen zeggen, maar zei niets.

"Ze schoten goed, wat?" vroeg ik. "Vlogen de flarden d'r af?"

Hij keek me uit de moeie oogen aan, zocht lang in zijn herinnering,
mummelde toen:

"Jawel ... jawel... Nou, en of!"

"Hadden jullie nog gewonden aan boord? ... of gesneuvelde
kameraden?... want zij mikten goed die rakkers, hè?"

Hij wachtte weer lang, en toen: "Wel vier dooie..."

"En gekwetsten ook?"

Hij mompelde z'n stopwoordje weer:

"Jawel ... ook gekwetste..."

En toen, alsof hij zich verontschuldigen wilde over zijn gebrek aan
memorie, half stotterend: "U mot bedenke ... dat 's al weer zoo lang
gelee' ... vijftig jaar, ziet-u..."

Daarop keek hij me verwezen aan na dezen uitvoerigen zin, bewoog de
lippen nog wat na, of hij naar woorden zocht; maar schudde dan
eindelijk, dat-ie het zich toch niet meer wist te herinneren.


Neen! den zeeslag bij Shimonoseki uit 1863 heb ik niet voor me zien
opleven!

En m'n ouwe zeeman kan het waarachtig niet helpen, dat dit al zoo
lang geleden heeft plaats gehad.

Jan van Beeren was toentertijd matroos tweede klas; hij was al in de
dertig, toen hij het bombardement meemaakte; met de landingsdivisie
aan wal sprong, de gele Japannertjes als een zwerm musschen voor
zich uitdreef, de kanonnen vernagelde, den opmarsch land-inwaarts
meemaakte.

Wat weet hij er nog van in zijn oude suffige brein?... Wat weet hij
daar nog van na te vertellen?... Welke herinneringen van
gesneuvelde en gewonde kameraden van toen komen hem nog voor de
moeie, omfloerste oogen, wanneer men hem dat alles wil laten
navertellen?

... "Jawel ... jawel... Hoe lang is dat nou al weer gelee', vijftig
jare, ziet-u..."

Zoodat ik, uit medelijden voor dat afgeleefde ouwentje, maar weer
met hem opstapte, nadat de koffie was leeggedronken.

Daar strompelde hij weer met me mee. Naar huis ging hij niet. Wat
zou hij op dit uur thuis doen, bij z'n ouwe vrouw, bij z'n
zestigjarige ziekelijke dochter? D'r kwamen nog wel karren, die hij
z'n haak kon aanslaan. D'r waren misschien nog 'n paar centjes te
verdienen dien dag. Dat extra-handgeldje van me was altijd
meegenomen. 't Was 'n karig broodje, dat-ie elken dag bij z'n brug
bij-mekaar scharrelde, zoodat hij blij was met z'n buitenkansje.

Dus nam ik afscheid van Jan van Beeren. Hij tastte verlegen naar z'n
petrand, toen ik hem een hand toestak:

"Nou, Jan van Beeren, en wel bedankt voor het praatje, en dat was me
toen dan toch maar 'n heele geschiedenis met die "Medusa", en ik
hoop, dat 't je goed zal blijven gaan, hoor. En dat 't wat druk mag
blijven met de karren hier aan de sluis... En dan zien we mekaar
nog wel 's terug onder zoo'n warm bakje koffie, niet?"

Maar hij keek alweer naar links en naar rechts, of d'r geen karren
aankwamen, die misschien van z'n hulp gediend zouden zijn.



Op oude Uithangborden {Illustratie}


  De mensch is als een schip, de wereld als een zee,
  De Bijbel mijn kompas, de hemel is de reê;
  Wel neem ik dan een loods voor 't stranden;
  Dat is de goede geest:
  Heeft die alleen het roer in handen,
  Dan ben ik niet bevreesd.

  --o--

  De Haringbuis
  Vaart uit en t'huis
  Om pekelharing te vangen in touwen,
  Waarnaar janken jongen en ouwen.
  Men vangt ze in 't razende holle water,
  En ze worden gesmuld door Begijn en Pater.

  --o--

  Is God met ons, wie kan ons deeren,
  Zoo wij zeilen of laveeren?
  Dit is in het Marktschip van Leiden op Zeelant
  Wel voorzien van zeil, treil en want.

  --o--

  Die in de lij
  Mij vaart voorbij,
  Zal hebben een Rijksdaalder, en 't gelag vrij.

  --o--

  Mijn kind,
  Daar is een rak in de wind.
  Wilt het zeil wat nat maken,
  Wij zullen dit hoekjen wel te boven raken.

  --o--

  O Heer! bewaert ons alle,
  Sinte Pieters Schepe mag helle
  Maer ten sal niet omme-valle.

  --o--

  Laat haters haten
  Wat Godt mij gunt.
  Wie laadt en lost
  Die is zijn kost.



De Millioenen-schat op/den Zeebodem {Illustratie}


Kijk 's, dit is nu een van die verhalen, prachtig beginnend, maar
omdat ik het jullie vertellen moet, zooals de geschiedenis inderdaad
is gebeurd, heel nuchter afloopend, helaas! Ik ben namelijk aan het
zoeken geweest naar een goud-schat, begraven ginds aan de westkust
van het eiland Terschelling.

Ha! ik wist uit oude boeken, hoe voor een waarde van millioenen
guldens in een oud wrak, een Engelsch oorlogsfregat uit het laatst
der achttiende eeuw, dat omstreeks 1800 schipbreuk leed in het
gezicht van dit eilandje, achter gelaten moest zijn. Ik wist
eveneens uit overlevering, hoe telkens gretig daarnaar gezocht was
in vroegere jaren; hoe men allerlei pogingen in het werk gesteld
had, door te dringen tot den bodem der hier zoo roerige en
veranderlijke zee; hoe men met onvoldoende hulpmiddelen had gezocht
onder het zee-oppervlak. Maar steeds was de diep onder het zand
begraven schat onvindbaar gebleven. De overblijfsels van het
indertijd, meer dan een eeuw geleden op onze kust jammerlijk
verongelukte schip had men wel kunnen terugvinden; ook de ligplaats
van het steeds dieper in het kustzand wegzinkende wrak had men met
vrij groote juistheid kunnen vaststellen. Doch onder de
verschillende wrakstukken van het vergane schip, "Lutine" geheeten,
vond men nimmer het gezochte goud.

En toch, voor een bedrag van ongeveer twaalf millioen aan gouden en
zilveren staven moest daar nog steeds onaangeroerd voor Terschelling
liggen!

Begrijpen jullie niet, hoe dit op mijn verbeeldingskracht werkte?

Het was niet eens de begeerte naar den schat zèlf, welke me daarheen
dreef. Doch het avontuur, de goud-expeditie, het zoeken en vinden op
zich zelf, oefenden zulk een magnetischen invloed, dat ik het
eindelijk niet meer kon uithouden.

Ik wist, hoe ginds op de reede van Terschelling weer opnieuw
ernstige pogingen in het werk werden gesteld om, dank zij de
nieuwste technische hulpmiddelen van reusachtige, door machines
gedreven zuigbuizen, tot diep op den zeebodem doordringende, het in
den loop der tientallen jaren steeds meer verzande wrak vrij te
maken, en dan door met uitnemende toestellen voorziene duikers een
onderzoek te laten instellen naar de juiste ligging van het op den
zeebodem rustende wrak, en aldus de juiste plaats vast te stellen,
vanwaar men den millioenenschat in veiligheid zou kunnen brengen.

Eindelijk!... wie weet! zouden de duikers er wellicht in slagen, de
meer dan honderd jaren in de diepte bewaarde gouden en zilveren
staven naar boven te dragen!

Van die aangrijpende, uitvoerige geschiedenis van het Engelsche
oorlogsfregat uit de achttiende eeuw -- o! een prachtig, maar
droevig verhaal op zich zelf! -- was er één herinnering, welke me op
dit oogenblik het meeste belang inboezemde. Ik wist, dat er een oude
aanteekening bestond, vermeldende de juiste ligging van het
scheepswrak, zijn diepte onder het zee-oppervlak, ook precies de
inrichting van het uit elkaar gevallen schip.

Met een vriend, die dit waardevolle papiertje in zijn bezit had,
maakte ik de vrij omslachtige reis naar het noorden, over Friesland
gaande, per Harlingsche scheepsgelegenheid naar het eilandje
Terschelling overstekende.

We werden daarginds gewacht door eenige ingewijden in de
schatzoekerij, die evenzeer als wij, popelden om nu eindelijk uit de
laatste overblijfsels van de "Lutine" den even geheimzinnigen als
kostbaren schat aan zijn onverbiddelijke schat-bewaarster, de zee,
te ontrukken.

Hoe wij daarginds te werk gingen, wil ik jullie hier in mijn
waarachtig verhaal vertellen. Maar bereidt je er meteen op voor, dat
de zee slimmer, machtiger, ongenaakbaarder bleek dan we gemeend
hadden dat zij was, en dat zij ons nauwelijks een tipje van den
sluier liet opheffen. Want de millioenenschat, de gouden en zilveren
staven, de op den zeebodem rustende staven, bleven ook voor ons even
onbereikbaar als voor al die andere goudzoekers vóór ons...

Toch geen reden voor mijn lezers, hoop ik, om mijn verhaal van het
"Lutine"-goud niet aan te hooren, of er de popeling niet van mee te
leven!

Ik sprak daar even over de, uit vroegere eeuwen bewaard gebleven,
aanteekening over de ligging van dit wrak voor de kust van ons
Waddeneiland.

Het oude schetskaartje van het wrak van de "Lutine" stond geteekend
op een stukje perkament, verfrommeld en in zijn naden gescheurd, en
niet veel grooter dan een hand. De buitenomtrek van het fregat was
met een gestippelde lijn aangegeven, de gebroken verschansing was
aangeduid met eenige streepjes; 'n kanon scheen met twee strepen
geschetst; met haaltjes en krasjes waren de plekken aangegeven, waar
zich de ballastbrooden en de roestlagen bevonden; twee gekruiste
ankers gaven de plaats van de voorplecht aan.

Het was over dit merkwaardig stukje perkament, den sleutel
wellicht, die ons den millioenenschat zou ontsluiten, dat het
Terschellingsche onderhoud liep.

Wij waren daartoe bijeen gekomen in de woning van een oud-kapitein
van de groote vaart, die daar wat aardig op het eilandje woont in
een van de huisjes van het geklinkerde hoofdstraatje.

Zijn vrouw, een geboren Terschellingsche, die ook van varen weet uit
den diensttijd van haar man, had zelve ons de deur geopend, toen ik
me in reeds vroeg avond-duister op het stoepje aanmeldde.

"Nu moet je je maar niet verbazen, wanneer je den heelen avond over
niets anders dan over millioenen hoort spreken!" had men mij van
tevoren opgehitst. O! ik had zulk een opwekking niet noodig: ik
verlangde genoeg naar al de geheimzinnigheden, die het verdronken
goud omgaven!

"De andere heeren zijn er al," fluisterde de vrouw van den
kapitein-in-ruste.

Er was overigens niets geheimzinnigs aan deze dame; evenmin aan de
kraaknette achterkamer, waar het lamplicht gedempt scheen over de
tafel, waarom-heen behalve de gemoedelijke gastheer, nog drie
andere bezoekers gezeten waren.

Ik lette onder het wederzijdsche kennismaken met nieuwsgierigheid op
dit drietal.

Zij waren gekleed in nette uniformen, blauw laken met vergulde
knoopen; een droeg de vier kapiteinsstrepen over den mouw, op zijn
borst had hij gehecht een smal lint, in vele kleuren, doch geen
orde-teekenen of medailles hingen daaraan.

Hij werd voorgesteld als de bevelvoerder van het vreemde
bergingsschip de "Lyons".

{Illustratie}

Ik had hem reeds op zijn schip in de haven gezien; als een stevige
veertiger had ik hem geschat, verzorgd zeeman met prettig gelaat,
volstrekt niet zoo'n gewild onbehouwen zeemans-uiterlijk; zelfs
waren ietwat verzorgd de einden van zijn snor tot twee punten
gedraaid, die ver naar links en rechts uitpriemden.

Nu, van dichter-bij, zag ik zijn hoekigen neus en de fijne sterke
kin; terwijl hij voorover leunde, zijn armen over de tafel gevouwen,
het hoofd wat schuin boven zijn schouders vooruit gestoken, scheen
hij me een prachtigen kerel, ondernemend type, een durf-al; maar
tegelijk trof me zijn bedachtzame schranderheid, als hij het hoofd
ophief en daarbij den jongensachtig-leuken kijk uit zijn
licht-blauwe oogen.

Hij sprak een duidelijk, helder Engelsch; later bleek, hoe hij in
zijn varensleven over alle zeeën van den aardbol had gezworven,
zoodat hij zich ook wel in andere talen klaar en verstaanbaar wist
uit te drukken.

De twee anderen, die ik eerst had aangezien voor den eerste en
tweede officier van de "Lyons", werden nu ook voorgesteld; ze
stonden wat stijf op, niet makkelijk in hun uniformpakken, en bij
het hand-uitsteken drukte ik twee stevige eeltige handen.

{Illustratie}

De eene vertoonde boven zijn correcte uniform een ruw gezicht,
weinig verbrand maar verweerd; blonde knevel onder een zwaren neus;
hij staarde wat quasi-achteloos voor zich uit, scheen zich niet op
zijn plaats te voelen. Maar de ander, met z'n bol donker,
glad-geschoren gelaat, glinsterde van Iersche oolijkheid; hij had,
zooals hij daar naast zijn kameraad zat, schijnbaar iets overgenomen
van diens onverschilligheid; maar hij bleek bij-de-pinken, want
telkens als zijn kapitein hem in het gesprek mengde, had hij
dadelijk en precies zijn antwoord klaar.

{Illustratie}

Ze bleken twee bekende duikers te zijn.

En nu gingen de vragen en antwoorden over hun duikersarbeid.

Dit gesprek?...

Ik zou er "Twintig Duizend Mijlen onder Zee" van Jules Verne of "De
Roode Flibustier" van Falkland nog eens op na moeten lezen, om aan
me zelf te controlearen, of die boeken-fantasie van een sterker
bekoring was dan deze werkelijkheid!

Intusschen leek het, of dit alles de gemoedelijkste zaak ter wereld
was.

We dronken een wijn-grogje en rookten een sigaartje, alsof het
gesprek over een gezellig kletspraatje liep.

En toch spraken wij over een millioenen-schat van goud en zilver,
begraven op den bodem der zee van het Terschellingsche strand.
Daarover hadden deze duikers gewandeld, met hun handen hadden ze het
goud bijna aangeraakt'

De kapitein vertelde, alsof het iets heel gewoons gold:

"De duikers hebben nu al twee groote kanonnen bovengebracht;
vervolgens de twee ankers van de voorplecht, wegende ongeveer 4000
kilo; en dan hebben ze de plek gevonden, waar de ballastbrooden
midscheeps liggen; en ook de moeilijk te naderen plek daarachter. Is
't zoo niet, Palmer?"

"Een roestlaag is 't, sir," antwoordde de eerste duiker.

"Een laag saâm-geroeste kogels, sir," vulde de tweede duiker aan.

De kapitein vertelde, hoe de zuigbuis van zijn schip inmiddels al
een kuil had gezogen van 36 voet diepte, zoodat het wrak, dat op 48
voet diepte op een kleibank rustte, nu bijna geheel vrij van zand
was. Telkens wanneer de groote buis omlaag werd gelaten boven het
wrak, zoog ze verschillende voorwerpen van het wrak omhoog:
spijkers, bouten, knoopen, kogels! -- "Maar ook al een handje vol
piasters!" zei de kapitein en zijn blauwe oogen lachten; hij
knip-oogde naar ons.

Tegelijk stond onze gastheer op en ging naar de donkere voorkamer,
vanwaar hij terug kwam met twee witte zakjes. Terwijl hij ze op de
tafel plaatste, rinkelde het zachtjes. Nadat hij de touwtjes had
losgemaakt, schudde hij beide zakjes leeg en hield een hand vol
munten onder het lamplicht.

Het waren groote, zware zilverstukken, zwart en verweerd; één was er
echter bij, pronkend blank met een glans zelfs van nieuwheid; om den
beeltenaar stonden duidelijk de letters te lezen:

    "_Hispan; et. Ind. Rex_."

Het waren Spaansche munten; heele, halve en kwart-piasters.

"Die eene heeft u zeker opgepoetst voor deze gelegenheid?" vroeg ik.

"Wel nee!" riep de oud-kapitein, ... "dat is juist het wonderlijke!
... Het eene oogenblik komt er een bonk roest boven, waaruit je met
geweld de munten moet loshakken; ze zijn dan zoo zwart en vuil, dat
je haast niet kunt uitmaken wat voor geldstuk het is. En een
oogenblik later zuigt de buis een gave munt op, zooals deze, zoo,
dat je zou zweren, dat-ie nog geen halven dag onder water gelegen
heeft"

Toen de kapitein van de "Lyons":

"Een van de kanonnen, die de duikers vonden, hebben we
geladen-en-wel boven water gehaald! De heele boel zat onder een laag
roest; maar de laad-proppen, de kogel, zelfs het kruit, hebben we
achter-een-volgens uit den loop gehaald... Ik wil niet beweren, dat
we het kanon nog hadden kunnen afschieten, maar 't kruit was na meer
dan een eeuw behoorlijk droog gebleven!"

Er scheen geen bepaalde plek te zijn, waar de geldstukken indertijd
gezonken waren. En dit kwam volkomen uit met een mededeeling van
omstreeks 1800; want toen men in die gouddagen de vaatjes met
geldstukken trachtte op te visschen, had men dit zóó begeerig en
onhandig gedaan, dat sommige vaten lossprongen en al hun geldswaarde
weer omlaag stortte, zoodat de munten daar overal verspreid liggen
op den zeebodem in de buurt van het wrak.

Trouwens, wat bekommerde men zich toentertijd om zoo'n handvol
Spaansche matten?

Maar ook nu waren het geen Spaansche munten, waarnaar gezocht werd!

Men zocht immers naar de gouden en zilveren staven!

En gebogen, over het oude perkamenten kaartje, werd nu vastgesteld,
dat de verborgen schat zich bevinden moest onder de dikke laag
vastgeroeste kogels.

"Die kogels!" piekerde de kapitein, "die hinderen me meer dan me
lief is!"

Zoo kwamen we te beraadslagen over de kogels, die daar nog beneden
lagen.

Lang en ernstig praatten zij daarover. De duikers werden telkens in
het gesprek betrokken, om inlichtingen te geven. Dan was het
opvallend, hoe precies zij wisten te rapporteeren wàt zij daar op
hun geheimzinnige, duistere tochten onder water gezien hadden.

Juist, zoo was 't immers geweest! De constabel- of ammunitie-kamer
van de "Lutine" had zich boven de schatkamer in de piek van het
schip bevonden. En als men van een bepaalde plaats van het wrak de
oude kogels omhoog bracht, kon dit dus ook niet anders dan dezelfde
plek zijn, waar de gouden en zilveren staven nog altijd lagen.

Toen stelde de kapitein de vraag, waarop het aankwam; lakoniek
antwoordden de duikers er op.

"Die roestlaag, waarvan dus sprake is, en welke de vorige zoekers
steeds onaangeroerd lieten, hebben jullie die ooit gevonden?"

"Yes, sir."

De kapitein schoof het verweerde schetskaartje naar hen toe:

"Wijs me eens waar die roestlaag ligt?" vroeg hij.

"Ziet u deze plek?... Dààr hebben wij hoofdzakelijk gezocht."

"Dit beteekent dus, dat de roestlaag, die men tot dusver
onaangeroerd heeft gelaten, zich op de plek bevindt, waar de
overblijfselen van de vroegere schatkamer liggen."

"Dus die roestlaag?"

"Is een laag kogels en kruit en roest, die een eeuw lang als deksel
boven den verborgen schat dienst heeft gedaan!"

"Hoe groot is die laag?", vroeg de kapitein. Zijn oogen glinsterden
bij een plotseling bedenksel.

"Twaalf meter lang en tien meter breed, sir!", antwoordde de eene
duiker, de Ier, die tot dusver slechts met één oor scheen te
luisteren, maar toch, zonder zich een oogenblik te bedenken, wist te
antwoorden, hoe het er uit zag daar beneden bij het wrak, dat hij
scheen te kennen als het binnenste van zijn zak.

"En de dikte?"

"Een meter, sir!"

"Hoeveel schat je het gewicht?"

"Honderd ton, sir," schatte de andere duiker, omdat zijn makker
ditmaal even langer nadacht.

"Ik zou eerder zeggen: iets minder dan twee honderd ton, sir."

"We hebben 't!", zei kapitein Gardiner. "Ik wil er wat om verwedden,
dat de roestlaag, die op dit kaartje bij het achterschip staat
aangeduid, en die onze duikers telkens hebben betreden, de plaats
moet zijn, waar we de zilveren en gouden staven van de 'Lutine'
zullen vinden."

Hij zei dit niet opgewonden; maar langs zijn hoekigen neus boorden
zijn twee lichte oogen; de sterke kin stak vooruit, alsof hij zoo
toe wilde springen op den geheimzinnigen schat.

Ik dacht: als er ooit een kerel is, die het goud van den nukkigen
zeebodem kan afhalen, dan moest hij het zijn!

"Morgenochtend vroeg, bij het eerst tij stoomt de "Lyons" er heen
-- en morgen brengen we de eerste staven boven!" mompelde de
kapitein. Dit was ons wachtwoord; en zoo keerden we dien nacht naar
het dorps-hotelletje terug.

De Engelsche kapitein en z'n twee duikers stapten naar het haventje,
waar hun schip aan den steiger lag, de vuren aan, de smook
kringelend uit de pijp, dadelijk klaar om zee te kiezen.

{Illustratie}

Onze gastheer sloot zorgvuldig de deur achter ons; vanwege zijn
Spaansche matten, denk ik. En mijn reisvriend en ik kuierden naar
ons hotelletje terug. Hij stak zijn arm door den mijne en kwam
vertrouwelijk los.

"Mag ik je een raad geven?", zei hij gemoedelijk. "Je hebt nu den
heelen avond hooren spreken over goud en millioenen -- over
millioenen en goud! En nu verwacht je stellig, morgen eindelijk den
grooten schat te zullen zien?"

Twijfelde hij dan zelf?

"Maar de kapitein en z'n duikers.......", wilde ik opmerken.

"Zulke menschen zijn onbetaalbaar," antwoordde hij. "Met zijn schip
ligt hij nu al een jaar bij Terschelling en bij elk geschikt weer
stoomt hij naar buiten, naar de plek waar diep onder water het wrak
ligt. Bij èlke nieuwe poging is de kapitein overtuigd, dat hij
eindelijk zal slagen, het lang gezochte goud te vinden."

"Zoekt hij dan naar iets dat niet bestaat?"

"O! 't is mijn overtuiging, dat het goud zich nòg in het wrak van de
"Lutine" bevindt. En ik ben er even zeker van, dat den een of
anderen dag de pogingen zullen slagen. Zoodat de heele schat, die
daar op den zeebodem ligt, te voorschijn gebracht zal worden.
Maar..."

Hij brak zijn zin af. Ik vulde hem dus aan:

"Je rekent dus zelf niet vast op het resultaat van morgen?"

Hij gaf geen direct antwoord.

"We moesten nu maar gaan slapen... De kapitein is een man van z'n
woord: eer hij uitstoomt, laat hij ons halen. En het zal zijn schuld
niet zijn, als het morgen nog altijd de groote dag niet is!"


Maar slapen deed ik slecht in het primitieve Terschellingsche
slaapkamertje, waar de houten wanden kraken, als de wind maar even
over het duin zucht, en waar de sitsen gordijnen slecht sluiten voor
de vensters.

Zoo kwam 't, dat de vuurtoren, die den naam draagt van "Brandaris",
me met z'n lange statige lichtbundels, die als vier flitsende spaken
van een onzichtbaar wiel door den hoogen donkeren nacht
rondwentelen, me wakker hield, omdat zijn licht zich telkens door
dien kier boorde. Dan dacht ik aan deze lichtpijlen, in hun
onafgebroken rondzwaai langs heel den wijden horizon cirkelend, van
den avond tot den morgen, en hoe ze telkens ook even moesten
strijken langs de verre plek op zee, naar het westen, waar omlaag
het "Lutine"-wrak lag.

's Morgens vroeg -- 't grauwde nog van nanacht -- werd er al aan de
deur getikt van onze slaapkamer.

{Illustratie}

'n Scheepsmaatje bracht de boodschap: "Over 'n half uur stoomt het
schip naar buiten."

Binnen 't half uur waren we aan boord.

"U hadt niet behoeven te ontbijten; we gaan eerst stevig
breakfasten, omdat we toch buiten de haven moeten wachten."

Met overleg en knippend z'n ooghoeken als een timmerman, die
waterpas moet meten, scharrelde intusschen de loods de stoomboot het
haventje uit.

't Is er wat krap, met niet veel water in de Terschellingsche haven.

"Nog wat lieboord!" zooals de lui hier zeggen... "Zoo!... En nou
maar zwaaien met 't 't tij, en laat maar vallen je anker, tot we ons
kistje met dynamiet aan boord hebben."

Wij zaten achter een stevig Engelsch ontbijt in de messroom, met den
kapitein en z'n vrouw, den eersten officier en den eersten machinist
en nog een jong Engelschman in politiek, die me werd voorgesteld als
een fotograaf van een Engelsch dagblad, die hier aan boord vertoefde
met de opdracht van zijn blad, net zoo lang op Terschelling te
blijven tot hij de eerste goudstaaf van de "Lutine" voor zijn blad
gefotografeerd zou hebben.

Zou 't vandaag zijn?

Maar het loodsje op de brug, nadat hij z'n pruim voor een sigaartje
had verwisseld, trok zijn beweeglijke mondhoeken neer en tegen het
optimisme van den kapitein in, beweerde-ie, dat de wind te vast zat
in 't Noorden; dan had je buiten altijd veel last van water en
beweging.

Langs het duin kwamen een paar mannetjes geloopen. De één droeg een
klein kistje op den rug: dit moest zwaar zijn, want het gewicht
drukte hem voorover en hij liep met voorzichtige zware stappen.

'n Roeibootje was al uit de davids neergelaten, roeide op het strand
toe; nu kon je door den kijker zien, hoe 't kistje zorgzaam in de
sloep werd gezet. Daarop roeide het bootje met regelmatig riemgeplas
naar ons schip.

"Dat is dertig pond, die ze achter uit 't duin zijn wezen opgraven."

"Wat?"

"Dynamiet."

De kapitein krabbelde in het kaartenhuis op de brug al weer vlug een
schets, zooals hij zich de roestlaag op het wrak voorstelde, en hoe
hij die met zes dynamietpatronen deel voor deel aan stukken, zou
laten springen.

"Wat zeg je van den wind?" vroeg ik het loodsje, dat rookte als een
schoorsteen en meteen pruimde op het lurkje van z'n sigaar.

Buiten de kust deinden de golven in rumoerige gelederen aan.

"Als de wind naar het Oosten loopt!", zei de kapitein met zijn
sjeuig optimisme, "dan kunnen meteen de duikers omlaag."

"D'r zit vuil aan de lucht," bromde het loodsje.

De duikers zaten op het voorschip hun duikerspakken in orde te
brengen.

{Illustratie}

Als hoofdlooze lijken hingen de leege caoutchouckleeren te drogen.
De koperen helmen werden in een van de kamertjes van het tweede dek
bewaard; daar lagen ook de trossen en luchtbuizen, de gewichten en
zware schoenen, die ze noodig hadden voor hun toilet. Want het is
heel uitvoerig, zooals een duiker in de kleeren wordt gestoken. In
zijn baaien ondergoed is hij gekleed, wanneer hij zijn beenen in de
twee gummi-broekspijpen steekt, die van onderen in den vorm van een
schoen afgesloten zijn; met moeite wringen ze hem het open borststuk
over het bovenlichaam; zijn handen moet hij inzeepen om ze door de
nauwe mouwen te doen glijden; dan wordt hem een soort koperen harnas
over borst en schouders geschroefd, en daarover past de zware helm
met twee glazen kijkgaten ter weerszijden, en een rond voorruitje,
dat tot het laatste oogenblik wordt opengelaten.

Dan hangen ze hem nog stukken lood op borst en rug, en de zware
schoenen worden hem aangegespt; in den gordel steekt het lange mes
in de koperen schede; de trossen touw windt hij om het middel.

Zoo toegerust kan een duiker zich boven water bijna niet bewegen
door al het gewicht, dat hij moet torsen; log, moeilijk, traag,
werkt hij zich zelf over de verschansing heen, plonst voet voor voet
het trapje af, tot hij onder water verdwijnt.

Er is al een zwaar gewicht uitgeworpen met een touw er aan, en
daarlangs laat hij zich omlaag zakken, tot hij op den zeebodem is
aangekomen.

Intusschen zendt de machinale luchtpomp hem geregeld lucht toe. En
nauwlettend houdt een matroos bij de verschansing de wacht, met de
lange luchtslang en het seintouw in de hand, om op elk teeken, dat
de duiker van beneden zendt, onmiddellijk bedacht te zijn.

Zou er straks gedoken worden?

't Weer verslechterde!


We waren nu buitengaats. De zee wipte ons schip telkens op een
golfkop omhoog, liet het schip dan weer met een plons omlaag
glijden. Overal kwamen uit het Noorden de brekende golven aangerold;
de witte koppen ravotten holder-bolder aan.

"'t Is wel geen zwaar weer," zei het loodsje, "maar windstil is toch
anders."

{Illustratie}

Toen dobberde daar midden in de wilde zee een tonnetje op-en-neer.
En iets verder danste, telkens als het deinende water viel, een
puntstok omhoog; en daar opzij danste nog een boei:

Vòòr op de plecht rammelde het anker; de stoomlier stond dreunend te
zuigeren bij het anker-vieren.

"Hier is 't!"

We dobberden boven de plek, waar het "Lutine"-wrak gezonken lag.

Er was niets te zien. Niets scheen in deze wijde oneindigheid van
zee te zijn, teneinde eenig houvast te geven aan de verbeelding.
Alleen de boeien dansten onrustig op-en-neer. Bij elk dal, dat zich
vormde tusschen twee waterbergen, kwam de dobberende stok boven
water.

Anders was hier niets te zien.

O! hoe scheen die roerige zee nu heerlijk brutaal met ons te
spotten, en hoe veilig verborg en bewaarde ze haar schat!

Slechts één kleine plek scheen zich in den rumoerigen warrel der
golven vlak te strijken, een oppervlak van nog geen tien meter in
het vierkant, zoodat de kapitein er mijn aandacht op moest vestigen.
Daaromheen joegen de golven voor den wind uit en stootten op de
zandbank; overal wringelde hun wilde beweging door het water. Hier,
op deze plek, was de diepe kuil in het zand gezogen en daarboven
braken dus de eindelooze golven niet tot schuim.

Dit was alles...

De zee rondom verhief zich allengs tot driftiger beweging.

"Zal er gedoken worden?"

Eèn van de Engelsche duikers was door den kapitein op de brug
geroepen; die had even naar de lucht gekeken en naar het woelige
water; toen had hij van "neen" geschud.

"Haal maar op je anker!" commandeerde het loodsje. En terwijl hij
een nieuwe pruim nam, stuurde hij het schip naar de haven terug.

"Straks loopt de wind naar het Oosten," mompelde de kapitein.

"De wind zit vast", zei de ander. "En àls-ie verandert, kruipt-ie
naar 't Westen."


's Avonds gierde de wind nog uit het Noorden.

Zoodat het er heel druk en knus was in het hotelletje, waar de
eerste officier van het schip en de fotograaf van het Engelsche blad
met toewijding tegen de biljartballen stootten; waar de notabelen
skat speelden; waar wij onzen troost zochten bij het klik-klak van
eindelooze spelletjes domino.

Tusschen dit verzetje door werd een algemeen gesprek gevoerd. Dat
liep altijd maar weer over den verborgen schat in zee.

"'t Zal 'n verlies zijn voor Terschelling als ze die millioenen
ophalen!"

Dadelijk 'n ander.

"Ophalen?... Geen cent zit d'r meer in dat wrak!"

En weer 'n ander:

"Ik geef d'r grif 'n voorschot op!"

Terwijl buiten 'n regenbui over de duinen striemt en over het dorpje
kletst, zwaait de onaandoenlijke "Brandaris" zijn vier verre
lichtstrepen over de zee, welks horizon hij in onmetelijken kring
rondcirkelt.

Zoo gaan we vroeg naar bed.

En daar is dan weer het krakende hout van de beschotten. En ook is
er nog de kier in het gordijn.

En ik dommel in, terwijl ik droom hoe we den volgenden dag meer
geluk zullen hebben.


Doch den volgenden dag gaat het duikerschip in het geheel niet uit.

"Straks zal de wind wel naar het Oosten schieten", voorspelt de
kapitein.

Maar het loodsje loopt langs den wal; zijn handen diep in de zakken
van zijn stijve broekspijpen; hij kent den wind en 't water en 't
tij al zoo lang.

{Illustratie}

"Da's voorloopig mis met de "Lutine"."


En den daarop-volgenden dag is de wind nog nukkiger.

Weer 'n dag later schijnt hij te willen ruimen. Maar dan krimpt hij
hoe langer hoe meer. Tot hij pal noord-west blaast. 'n Holle zee. En
wit van schuim raast het boven de buitengronden.

Zoo moeten we dan den eenen dag na den anderen werkeloos wachten.
Maar uit den zwarten rand van de gele pijp van het duikerschip in de
haven rafelt de rook, omdat de machines dag en nacht stoom-op
houden.

Zoodra bedaart de wind, en ligt de zee wat vlakker, of 't gaat
immers naar buiten!

Dan wringt het loodsje de boot de haven weer uit, en 't gaat weer
den Spathoek om, den Stortemelker voorbij, de buitengronden over,
tot waar de boeien dobberen boven de vreemd-stille plek in zee...

Maar zóó lang heb ik niet gewacht.

Ik heb jullie toch vantevoren gezegd, dat mijn verhaal spannend
begon, maar nuchter eindigt?

We moesten eindelijk de terugreis wel aanvaarden. Tot verbazing van
den kapitein. Had hij al niet bijna een jaar zijn geduld geoefend?
Had hij niet telkens gewacht op het gunstige weer, en dan gevischt!
En als de wind om was, had hij dan weer niet geduldig gewacht, tot
morgen en overmorgen.

't Goud lag daar immers te wachten!

Wachtte het al niet honderd jaren?

Men had nu, dank zij het oude perkamenten kaartje, de plek ontdekt,
waar de schat verborgen lag, beneden de roestlaag, tot één
geweldigen vloer verhard.

Was er niet alle zekerheid, dat de gouden en zilveren staven
daaronder lagen?

Eèn lading dynamiet, en dit dekschild zou aan splinters slaan.

En daaronder zou dan immers de schat bloot liggen, slechts voor het
oprapen, de millioenen van de "Lutine", bestemd voor den gelukkigen
volhardenden zoeker!

De kapitein liet ons gaan. Wanneer we dan niet langer konden blijven
wachten op Terschelling, zou hij ons een telegram nazenden naar
Amsterdam, zoodra hij de eerste goudstaaf zou gevonden hebben...

Ik reisde met mijn vriend den langen weg terug, weer naar Harlingen,
per trein naar Leeuwarden, en zoo op huis aan.

Voelden wij ons als teleurgestelde schatzoekers?

Neen! Mijn reisgenoot allerminst!

Dit was niet z'n eerste tocht geweest naar Terschelling, en hij zou
er nog wel meermalen moeten heen reizen. Uit zijn brieventasch vol
documenten zou hij wellicht weer andere stukken opdiepen, geel van
ouderdom, maar telkens belangrijk, om de nieuwe verwachting, die ze
zouden wekken.

En ik?... Ik was evenmin teleurgesteld.

Ik wacht slechts op het beloofde telegram.

Maar ik wacht nog steeds.

Ik ben overtuigd, dat het komen zal.

En dan?... Dan zal ik voor jullie het slothoofdstuk schrijven over
het "Lutine"-wrak, en zooals de zee met halsstarrigheid haar schat
bewaakt heeft, doch hoe zij dien ten laatste toch heeft moeten
afstaan aan de menschen.

Dàn zal ik me kunnen voorstellen, hoe op het kleine ver-affe
Terschelling de kantige, geweldige "Brandaris" zich als een vlammend
uitroepteeken omhoog zal heffen ter eere van den schat, die het meer
dan een eeuw aan zijn kust belichtte.

Hoelang zal dit nog duren?

Hoelang nog, eer ik voor jullie het jongensboek met het volledige
verhaal van de "Lutine" mag schrijven?



VERHAAL van/een ZEILTOCHT dat zoo vroolijk begint en zo droevig
eindigt {Illustratie}


Ik stond met Hendrik op de plecht van onze zeilboot. Hendrik was de
schipper, de patentste, de meest bevaren, de wel-bespraaktste
schipper, die jullie je kunt voorstellen. Het schip dreef lui en log
met het langzame tij af. We hadden niets anders te doen, dan den
wacht houden bij het ankerspil. Slechts van tijd tot tijd moesten we
de armen uit de mouwen steken om den spilbout aan te vatten. Maar
den meesten tijd hadden we er het luieren toe te doen. De boot dreef
immers van zelf! En dan kortte Hendrik zich en mij den tijd met z'n
schippers-verhalen. Daarbij verschoof hij regelmatig z'n
tabaks-pruimpje van de linker- naar de rechterwang.

Zoo raakte hij dan, met bei' z'n armen leunend over den spilbout,
aan het babbelen. Hij begon met zijn onafscheidelijk, half
grinnekend, half ernstig stopwoordje van "Kcha! kcha!" dat hij
steeds gebruikte, als hij met een van zijn schippers-verhalen begon.

"Kcha! kcha!... Hendrik kan van alles!... daarveur is 't-ie z'n
leven lang schipper 'eweest. En zoo'n zeilbootje bouwen, dat leeren
wijlui waterschippers zoo met 't waaien mee!"

Hij ving zijn verhaal aan. Dat waren altijd van die kneuterige
verhalen, waarnaar ik telkens weer genoegelijk stond te luisteren.
Ik leunde naast hem, ook met beide handen gesteund tegen den tweeden
spilstok. En je zit daar maar wat best tot luisteren op zoo'n
bolder.

Hij begon te vertellen.

"Laat me je nou vertelle van m'n notarisbootje. Ik heb d'r net an
verdiend wat ik d'r an verdiene wou, en "dank je nog wel, Hendrik!"
zei de ouwe notaris toen ik 'm 'n hand reikte om 'm met z'n karkas
in z'n eige bootje te helpen, want eigelijk was 't bootje voor z'n
zoon, die door Onze Lieve Heer met 'n bochel was geschape."

"Wat was dat wel voor 'n scheepje?" vroeg ik; want ik stelde
hoegenaamd geen belang in een, mij onbekenden, notaris, maar wel in
het bootje, door Hendrik op stapel gezet.

"Dat was nou 'n niet te groote sloep, m'neer," begon Hendrik
peinzend, en hij scheen zich nog iets anders dan z'n schepping te
herinneren, "ik had d'r 'n mastje bijgemaakt met touwwerk en zeil,
en groen in de verf met 'n knap wit biesje langs de boorden.

{Illustratie}

'n Bootje, meneer, om alles mee te ondernemen; om mee te roeien,
want de riemen had ik er bij gemaakt; om in te visschen, want 'n
aardig kaartje met gaatjes als een zeef had 'k er midden-in
geprutst; om mee te zeilen, want de zwaardjes hingen 'm links en
rechts langs z'n ribbekes. Nee, 'n kiel had ik 'm niet 'egeven, want
de notaris wou juist 't bootje hebben, om te visschen, zonder nou
altijd met z'n bottines aan de waterkant te staan. En vandaar de
boot, dat ziet m'neer zoo.

{Illustratie}

"Notaris!" zeit Hendrik, "je zult je bootje hebben, eer de rematiek
je langs je beenen sluipt." Meteen Hendrik aan 't prakkiseeren.
Eerst was daar de vrouw en ... 't hout. De vrouw doet altijd wat
opstandig as ik daar met zoo'n warm plannetje thuis lei. -- "Wat zit
je weer op 'n houtje te knabbelen, Hendrik?" oproerde ze. Maar ik
zei niks anders dan: "Hou jij d'r je gezicht nou 's buiten. Hendrik
prakkiseert hoe ie 't zal flikken." Toen hadden we drie weken
ondeugend weer in de kajuit, want ze wou weten, waartoe ik al die
planken 't vlieringtrappie opsjouwde. Maar Hendrik had 'n handbalk
over 't luik geleid, en as ze d'r van benee' 'an kwam rommelen,
hield Hendrik z'n eige sjakes."

't Schippertje glunderde bij de herinnering; hij verschoof z'n
pruimpje, en omdat de schuit nog recht op den stroom verder
treuzelde, had hij niet beter te doen dan doorpraten.

"Drie weken heb ik 'ezeid, is 't niet m'eneer? Nou dan! 't Benne d'r
nog geen zeuventien daagjes 'eweest, of ie stond al droog in de
groene verf en glimmend in de vernis as 'n penantkast in de
poelitoer. Ik sla 't luik met 'n spijker dicht, want m'n wijf lei
maar te zaniken van de rommel die Hendrik op zolder had 'emaakt.
Maar ik schuif zoo op m'n toffels naar 't "Witte Paard," en ik roep:
"Kcha! kcha! jonges, wie drinkt d'r eerst 'n glaasje bier voor de
notaris z'n cente, en steekt dan 'n handje uit om Hendrik te
helpen?" Zoo krijg ik wel 'n half dozijn van die kaajschippers mee.
-- "Wat is d'r loos, Hendrik?" vragen ze me buiten! Maar ik zeg
alleenig maar: "Hebben jullie ooit een schip op zolder 'ezien,
jonges?"

{Illustratie}

-- "Wat wil die nou!" stoeien ze. Tot ik ze 'n dubbele lijn in d'r
handen gaf. -- "Nou strak houwe, manne, en zachtjes aan, dat jullie
me moeders schoorsteen niet mee omlaag halen." M'n wijf stond met 'n
gezicht as 'n vuile lucht an 't vlieringtrappie te sjagrijnen.
"Skiet nou op", lach ik inwendig, "as je wat zien wilt wat je nooit
'ezien heb, wijf, steek je temet je hoofd tusschen je
kozijnblommetjes, want daar zweeft d'r 'n boot omlaag." Ik tippel
naar boven, sla 'n takel uit, wikkel 'n tros om de boot, en steek
m'n pet door 't zolderraam. "Kenne we al halen, Hendrik?" roepen m'n
mannen van benee. "Ho!" schreeuw ik kwaad terug, want ik had
vergeten de maat te nemen van 't venstergat. En m'n boot kon d'r
niet door. "'n Momentje, jonges! en hou 't lijntje maar zoolang
strak!" Want ik was toch zoo kwaad van binnen, dat m'n wijf nog zou
triomfeeren. En ik neem m'n gereedschap en ik hak zoo 't heele
venster met sponning en al an splinters, en 'n paar ouwe pannen
kieper ik net op den neus van m'n toffel, en wat spanten van 't dak
zaag ik door. 't Was maar 'n arm huur-huizie, mot u redeneere,
m'neer, en dat dak zat er toch maar zoowat bovenop 'ekleefd. Later
heb ik 't al weer eigenhandig bijgepriemd. Maar ik schreeuw: "Nou,
jonges, laat 'm zweven!" En meteen halen ze 't lijntje door de takel
en schiet me de boot de ruimte in!"

't Schippertje kletste van de pret 'n hand op z'n knie. Hij mikte 'n
langen bruinen straal over 't ankerspil en grinnikte z'n plezier uit
met z'n gekke: "Kcha! kcha!", hetgeen krek op 'n spottenden
eksterroep leek.

{Illustratie}

"En je vrouw, Hendrik!"

"Eerst wille we 't anker wat halen, m'neer", raadde Hendrik. En
onder het inplanten van den spilbout in het vierkante gat van 't
spilblok, grinnikte hij, glunderend van binnenpret: "M'n vrouw,
m'neer? Die heeft Hendrik in geen vier dagen thuis 'ezien, want we
benne 't bootje met 'n paardje wezen rije naar m'neer de notaris...
Dat vertel ik je temet. Eerst je anker vieren, m'neer. Hup! twee!
.... hup! twee!"

Het zware anker was met rinkelend geweld omlaag gedreund; daarna
hadden Hendrik en ik uit alle macht onze beide spilbouten in het
blok gestoken, om den roestigen ketting rond het blok te winden,
wijl de schuit weer op stroom was komen drijven.

Hendrik, daarna de houding aannemende van een, op zijn wapen
rustenden hellebardier, bekauwde z'n porteriekje, en vroeg waaraan
hij was toegekomen.

"Je zou dat nieuwe bootje voor den notaris immers naar 'm toe
rijden, was je aan 't vertellen?"

" Juustement, m'neer, dat nieuwe bootje, dat ik voor dat
bochelzoontje van de notaris had 'emaakt, zou ik d'r heen rijje,
want vare was te ver, en ook vanwege 't vernis, want zóó'n glimming
heb u nou nooit of nergens 'ezien als om die schuit straalde!"

Hij droogde zich het dampende voorhoofd, want Hendrik had tot
gewoonte, zich bij elke werkzaamheid van pure opgewondenheid in het
zweet te zwoegen.

"Toen de boot dan in de lucht hong, as 'n vlieger an z'n touw, krijg
ik de ingeving. M'n wijf stond d'r tramontanen te zamelen achter de
horretjes, maar ik schreeuwde omlaag naar de schippers: "Leg effe
jullie lijntje om die boom, dan ben ik zoo beneej'." En mèt stond ik
bij ze omlaag. "As ik nou 'n kar met peerd had, dan zouen jullie pas
lachen!" zei de gek. Want ze stingen al maar vroolijkheidjes te
maken naar die zweefboot, alsof die zoo van 'n karmisspul was. Eén
laat de lijn los en roept naar me: "Je zel je kar hewwe, Hendrik!"

De andere jonges goggelen naar me: "Wat let ons, of we late je lijn
skiete, en je bootje left an schilvers asse we met z'n alle niet
magge mee rije!" -- "Houw jullie de lijn stijf, en al de manne magge
mee in de boot óp de kar!" zeg ik eerlijk terug; want 't waren
zoowat goeiïge hajebaje, die wel erris 'n verzetje mochte. Daar
steekt m'n vrouw d'r hoofd uit tusschen de reseda's: "Jij gaat niet
mee, Hendrik!" gilt ze. Maar meteen late de jonges de lijn door de
takel vieren, en skiet me die boot bijna twee vaam omlaag. En zij
d'r hoofd weer 'eborgen achter d'r horretjes. Rijdt me al peerd en
wagen veer; die drieste makker op de bok. En wij met z'n alle de
boot op de wagen 'epast en vast'esjord en Hendrik kommendeeren as in
'n oorlogssloep: "An de rieme! en met Gods zegen, -- drieéje!"

Zoo rijje we ons steegje uit, en koope 'n graantje in 't "Witte
Hert," en rijje fijn de straat door, en koope 'n graantje op de
hoek, waar 't ruite-wapen uithangt, en rijje de heele stad door, en
legge overal aan, en koope overal effe 'n klein glaasje van 't een
of ander, want de notaris had 'ezeid dat-ie zelf de transport-kosten
wou dragen. Nou, we zitte daar in die boot, net asse matrozen, maar
de riemen hieuw ik weg 'eborgen, want d'r zou geen spatje aan 't
spul bederven, eer Hendrik de boot had afgeleverd. We rijje 'n lange
weg, en we rijje perjuu nog wel een eindje om ook, en as 't zoo pas
geeft, roept Hendrik naar die drieste koetsier voorop: "Hou' nou 's
je peerd in, man, want we raken buuten asem van 't roeien!" En daar
sting dan altijd wel, as Hendrik liet strijken, 'n gelegenheid voor
'n dorstig varensman."

{Illustratie}

Hendrik's glimmende kop was nu een en al gegrinnik van
herinneringspret; den spilbout had hij laten zakken, achter zich, en
langzaam daarmee bewegende, wees hij: "Zoo stond Hendrik achter in
de boot, as 'n stuurman an z'n roer, en die manne op de roeibankjes,
en dat alles boven op de kar; op 't nokkie zat de koetsier, met 'n
merakelschebrom in. Maar we kwamen d'r. En 't was nog knap vroeg,
met nog geen streepie licht an 't duuster. Toen kommedeert Hendrik:
"Vast, manne! nou 'ezwegen, of jullie verbeurt je handgeld!" En stil
as nonnetjes rijdt me de kar de tuin van de notaris binnen, net voor
de slaapkamer van de jongeheer met z'n bult, want voor die was 't
presentje bestemd. Zoo benne we daar zitten blijven, tot 't boven
wat begon te klare; de rieme buiten boord, 't zeiltje 'eheschen, 't
fokkie voor an de mast, en allemaal zwijgen as moffe uit 't
beeldespul.

{Illustratie}

Wordt eerst de notaris wakker, wrijft zich zijn oogen uit, zet zich
z'n fok op, en schuift me van verbouwereerdheid 't raam open... "Wat
is dàt nou!" -- "Je bootje, m'neer de notaris!" salueer ik en al
m'n manne make groot-saluut, as de jongeneer van Hendriks stem
wakker wor' en in z'n slaaphempie voor de ramen komt dansen. "M'n
komplement!" zeit de notaris, "'t lijkent me 'n knap stuk werk, maar
hoe prakkiseer je 't, Hendrik, om zonder water te raken die boot
hier 'n m'n tuin te rijje?" -- "We rijjen 'm ook nog voor je te
water, notaris, maar eerst wou ik je op je nuchtere maag laten
genieten van de vernis!" En ik schreeuw naar m'n koetsier, die te
slaapknikken zit: "Vor-uit, drieste, naar de waterkant; en jullie
zette me de boot te water, zonder dat d'r 'n krasje an mankeert!"...
Die notaris, wat 'n man van ervaring was, neemt Hendrik ampart
en zeit tegen me: "Die mannen die je 'eholpen hebben, Hendrik, late
die 'n glazie bier gaan drinken op je gezondheid en op mijn
rekening." -- "Dat hebbe ze al 'edaan, m'neer de notaris," tik ik an
m'n petrand; "we bennen zoo al 'n dag an 't manevreeren met uwé's
bootje, en 't kan nog knap 'n dag extra worre eer we weer bij moeder
thuis legge, want zoolang as ik nou al vaar, en toch ben ik al als
klein kind op 'n skuit 'eboren, heb ik nog nooit of ooit 'n schip
over de weg zien rije. Of wat jij, m'neer de notaris?"

Hier moest Hendrik weer den ketting vieren, want ons drijvend schip
was dwarsstroom gegleden, en juist moest het met wetenschap om een
der uitstekende strekdammen geloodst worden.

Waarvan Hendrik zich met rusteloos gepruim en met vele pareltjes op
z'n rooden kop verdienstelijk kweet. Slechts had hij nog den tijd,
me het eind van z'n verhaal aan te kondigen:

"Met lachen waren we begonnen, maar met huilen benne we geëindigd.
As ik je dat straks vertel, m'neer, moet je naar Hendrik luisteren.
Maar zou je nou niet eerst dat ankertje voor me willen tillen, want
met je tweeën werk je as met m'ziek, zooas de kapelmeester blieft te
zeggen. En uit die eigenste boot van Hendrik is dat bocheltje van de
notaris nog geen week daarna komme te verdrinke!... Haal toch door
je spil, m'neer, hup twee! ... hup twee!"

't Was avond geworden; onze schuit lag stil op de rivier, en stevig
voor anker, -- waarvoor Hendrik trouwelijk gezorgd had. De
ankerketting stond strak. Met geluidlooze sidderingen wrong zich het
immer stroomende water langs de schakels, zoog de boorden van het
schip langs, teekende grillige figuren over de rivier. We keken
ernaar, zwijgend uitrustend na ons eindeloos gestoei met de rivier,
die onze drijvende schuit maar geen oogenblik met rust had willen
laten. Later raakte Hendrik toch weer aan den praat, -- hetgeen hij
niet kon en wou laten, noch onder het werk aan roer of spilblok;
noch onder het poozend kringetjes-spuwen bij avond-stemming genieten
op de rappe rivier.

"Je liet je verhaal liggen, Hendrik, nadat je dat bootje had
afgeleverd aan den notaris."

"'t Is niet eens 'n verhààl!" piekerde nu Hendrik, na den arbeid
rustig gezeten, en ook voor het eerst dien dag de handen in zijn
diepe schippers-broek-zakken gedompeld. "As 't nou nog 'n verhaal
'eweest was! Maar de warentigheid is nooit lang zoo aardig niet.
Nou, luister dan 's zelf, m'neer, hoe 't met Hendrik z'n bootje
'egaan is."

"Met de schippers-kameraden an den rol gebleven? tot je met de kous
op den kop bij moeder-de-vrouw weer thuis kwam?"

"Kcha! kcha! is dat nou 'n verhaal, om zoolang daarna nog na te
vertellen?" dee Hendrik. Er klonk iets van minachting bij mijn
waardeering van z'n schippers-bedrijf uit zijn woorden. "Dàt kome
wel meer veur! Zaturdaags poets je dat wel weer in 't reine, asse de
vrouwtjes 'n handvol met blanke daalders in d'r boezelaar ziene
leggen. Zoo benne ze allemaal, m'neer, mot je nog van Hendrik
leere?"

Het schippertje bleef peinzend voor zich uit staren. Toen in-eens
kwam het slot van zijn schippersverhaal over de eigen-gemaakte boot.

"Zoo is 't d'r toen verder mee gegaan, m'neer," haastte hij zich
blijkbaar. "Ik lag nog geen week thuis, of d'r was al 'n
pampier-schrijven van de notaris; de schoolmeester heeft 't me net
zoo veur 'elezen, en of Hendrik de volgende week zoo vrindelijk wou
wezen, om bij m'neer de notaris te komme, want dat dan die jong z'n
jaardag vierde, met z'n ronde ruggetje, en dat die kwajonge as eenig
verlangen 'n zeilpartijtje begeerde. Nou, die notaris was me ook
geen schippersvak 'ewend, dat had ik van wel vroeger 'emerkt; die
'ebruikte z'n bootje alleenig maar tot visscherswerk. Maar Hendrik
had 'm toch 'n bootje 'ebouwd, dat juustement rank 'enog op 't water
lei', om zonder al te veel jan-klaasen 'n aardig gangetje te zeilen.

{Illustratie}

"Daar begeef ik me niet an!" zeit me die notaris, "ieder z'n werk,
ik de aktes, en Hendrik de takelage." -- "Je kan 't bestelle zooas
je maar wil, notaris," zeit de gek, en ik wijs dat bocheltje 't
plaatsje vooran, waar die geen goed of kwaad kon uithalen. Maar wij
zijn nog niet buuten, of dat jong wor' ongedurig, en temet mot
Hendrik op z'n zeilwerk lette, want daar kwam 'n windslag van wat
ben je me. "Ga je nou zitte, jongeneer!" Mot m'neer hooren, net as
Hendrik 't nademaal nog altoos in z'n ooren hoort roepen: "'n Bult
drijft, Hendrik!" En zoo is die over boord 'eslagen, en as Hendrik
'm wil grijpe is die al heelemaal weg, zoo snel as Hendrik nog nooit
of ooit 'n wolk voor de zon heeft zien verskiete. Ik smak m'n roer
om; ik zeil de plek over. Drie keer, vier keer. Zijn 't er honderd
keeren 'eweest? Weet Hendrik ook niet meer. Maar toen Hendrik thuis
kwam met 't bootje, was 't voorplaasie leeg. -- "Je bocheltje is
verzope, notaris," zeit Hendrik. En meer niet, want ik heef' nog
nooit zoo'n prop in m'n spraak 'ehad."

Hendrik zweeg, vervaarlijk kauwend op z'n tabakspruim. Ik zweeg mee.
Wat viel er te spreken? Toen spoog Hendrik recht naar een van die
malle speelsche water-kolkjes ter weerszij van den ankerketting, en
beëindigde aldus z'n verhaal:

"Die notaris was 'n ijzelijk man, m'neer. Ik heb 'm later niet weer
'ezien. Hendrik wou 'm niet meer zien. -- "Neem nou je gereedskap,"
zeit ie, "en hak me die boot an zulke gruzelementjes, dat geen
mensch zal zien, dat 't ooit 'n skuit kan zijn 'eweest."

{Illustratie}

Ik probeer nog wat te zeggen, van de zonde en van de jammer, omdat
't toch 'n goed stuk werk was wat ik 'm geleverd had as boot. Maar
ie was ijzelijk van stilte. -- "Neem nou je gereedskap, Hendrik,"
zeit ie, "en geen spaan of splinter wat an m'n scheepje
herinnert!..." En zoo gong 't dan met dat bootje, meneer."

Later bedacht Hendrik onrustig, dat hij 't verhaal toch niet
volledig verteld had:

"Heel 'n week heeft Hendrik d'r an gewerkt, om 't ding ongedaan te
maken. Je breekt 'n skuit wel eerder af, dan dat je 'm opbouwt. Maar
om 'n gaaf scheepje tot splinters te vernielen kost ook z'n tijd.
"Niks meer van over, Hendrik?" vraagt die stille man. -- "Niks,
notaris!" -- "Hoeveel ben ik je schuldig, Hendrik?" vraagt die
notaris. -- "Niks!" zeit Hendrik, en ik keek 'm van terzij an, om 'm
goed te laten weten, dat ie met die larie geen tweede keer bij mijn
aan boord most komme. -- "Je mist 'n week loon, Hendrik," probeert
die waarachtig nog. -- "En jij mist méér dan een week, notaris,"
schreeuw ik. Want ik kon die ijzelijke man niet langer daar zoo zien
staan kijken naar 't stapeltje brandhout, dat er van 't bootje over
was.

"Hendrik is toen maar weg 'eloope. Weet je wat ik onder m'n arm
hieuw, m'neer? 'n Splinter van 't voorpleggie, waar die jong op
'ezeten had, met z'n bultje tegen de mast 'eleund. As de notaris 't
'ezien had, was die nog in staat 'eweest, 't me af te nemen. Zoo nam
ik 't mee naar huis. "Laat maar," zeit Hendrik tegen de vrouw, toen
ze me vroeg wat ik haar mee bracht van m'n zeiltocht. Had die me nog
maar uit 'elachen om dat leste spaandertje van Hendrik's
eigen-geprutste boot."



Bij dezelfde uitgevers verscheen:

  AVIATOR
  DOOR
  JAN FEITH

PRIJS IN PRACHTBAND f +2.50+.

Dit werk is ongetwijfeld een der meest boeiende en spannende boeken,
welke van dezen, zoo bekenden schrijver zijn verschenen.

Op treffende wijze, geeft hij hierin een romantisch beeld, van het
spannende, emotievolle bestaan der vlieghelden.

+Bij elken Boekhandelaar+
                    +verkrijgbaar.+



 [Transcriber's notes
 
  Het papieren boek accentueert sommige woorden met uitgebreidere
  letterafstand ("expanded letter-spacing"). In de 'platte-tekst'-
  versie wordt dit met underscores aangegeven:

    _gespatieerde tekst_ -> g e s p a t i e e r d e  t e k s t

  Bladzijdenummers zijn in de 'platte-tekst'-versie weggelaten.
  In de HTML-versie zijn ze wel zichtbaar, maar virtueel, wat het
  voordeel heeft dat u kunt zoeken op tekst-fragmenten zonder dat de
  bladzijde-nummers het zoeken hinderen. Dit werkt alleen als de 
  bladzijdenummers in de tekst staan (maar niet in de kantlijn).

  Bladzijdenummers staan aan het begin van een bladzijde. Dus waar
  bijvoorbeeld [p.2] staat, begint bladzijde 2.
  
  Als u de weergave van de bladzijde-nummers wilt aanpassen, kijk
  dan met een tekstverwerker in het