Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Drie blyspelen
Author: Langendyk, Pieter
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.

*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Drie blyspelen" ***


DRIE BLIJSPELEN.



                              DRIE BLYSPELEN

                                   VAN
                            PIETER LANGENDYK.

                              [Illustration]

                                SCHIEDAM,
                            H. A. M. ROELANTS.



INHOUD.


                                                       Bladz.

    DON QUICHOT OP DE BRUILOFT VAN KAMACHO                 3

    PAPIRIUS, OF HET OPROER DER VROUWEN BINNEN ROMEN      59

    DE WISKUNSTENAARS, OF ’T GEVLUCHTE JUFFERTJE          85



INLEIDING.


’t Algemeen verval onzer Letteren in het laatst der zeventiende en in het
begin der achttiende eeuw was ook op het tooneel duidelijk waarneembaar.
Reeds het nietig gehaspel der Nil-Arduanen met hun tegenstanders toont,
hoe weinig de Letterkunde nog kon voortbrengen. Een man als Thomas
Asselyn werd nagewezen omdat hij oorspronkelijk durfde zijn. En hoe veel
hooger staat hij dan de peuterige clubmannen.

Slechts Pieter Langendyk is in het begin der achttiende eeuw een
lichtpunt, dat, al is zijn lichtgevende kracht ook niet heel groot, toch
meehelpt om de duisternis een weinig dragelijk te maken. Langendyk geeft,
wat hij heeft, doet, wat hij kan, is daardoor natuurlijk en verwekt
dientengevolge onze sympathie. Daarbij bezit hij een andere eigenschap,
die hem boven vele andere kluchtspeldichters plaatst. Mag hij zich al
eens platte uitdrukkingen veroorloven, gebruikt hij misschien wel eens
woorden, die ons wat los toeschijnen, vies is hij nooit en nog minder is
hij er op uit om onkieschheden uit te rafelen.

Op zich zelve is die voor ons vrij negatieve eigenschap een groote
loftuiting, te meer wanneer wij letten op ’s mans afkomst en opvoeding.
Zijn vader toch was een metselaar en Langendyk zelf was zijn leven lang
niet veel meer dan een begaafd werkman.

In 1683 te Haarlem geboren, ontving hij niet veel onderricht, daar zijn
vader vrij spoedig stierf en zijn moeder niet goed op de zaken wist te
passen, zoodat beiden uit hun vroegere welvaart spoedig tot armoede
vervielen.

Langendyk, die veel lust in het teekenen had, moest voor zich en zijn
moeder den kost verdienen. Dat gelukte hem als teekenaar van een
damastweverij in Amsterdam, waarvan hij vrij goed kon bestaan. Wellicht
zou hij nog tot welvaart zijn gekomen, als zijn moeder wat beter had
gezorgd voor het huishouden. Toen hij in 1722 naar Haarlem verhuisde en
daar veel werk kreeg van damastweverijen bracht dit hem niet verder.
Zelfs de dood zijner moeder bracht geen uitredding, want de man trad in
het huwelijk en was zoo ongelukkig iemand te trouwen, die nog minder
zuinig was en hem bovendien nog het leven vergalde door haar slecht
humeur. Slechts twaalf jaar moest hij haar dulden. Toen stierf zij, maar
Langendyk, die zelf waarschijnlijk ook niet veel zuinigheid van zijn
moeder zal geleerd hebben, werd niet welvarender. Gelukkig werd hij op
andere wijze geholpen, doordat de regeering der stad Haarlem hem met den
titel van Stads-historieschryver een jaarlijksch traktement bezorgde en
een onderkomen in het Proveniershuis.

Daar stierf hij in 1756.

Reeds vroeg had Langendyk zijn liefde voor de kunst aan den dag gelegd,
behalve door teekenen ook nog door het dichten van blijspelen en andere
gedichten. Deze laatste hebben evenwel weinig waarde.

Op zeventienjarigen leeftijd reeds, schreef hij den Don Quichot, dat
door andere stukken gevolgd werd o. a. door zijn levendig blijspel: „Het
wederzijdsch Huwelijksbedrog” (Panth. 68). In 1715 verscheen behalve
„de Wiskunstenaars” ook nog „Krelis Louwen” (Panth. 5). Gedurende den
tijd, dat de windhandel in Europa een groote vlucht nam en ook hier werd
gedreven, schreef Langendyk een paar stukken naar aanleiding daarvan, nl.
den „Arlequyn Actionist” en de „Windhandelaars” (Panth. 5). Na langen
tijd rust verschenen eerst zijn „Xantippe” (Panth. 41) en vervolgens
zijn „Papirius of het oproer der Vrouwen binnen Romen”. De rij zijner
blijspelen werd gesloten door het beste, het fijnste stuk, getiteld,
„Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden”.



DON QUICHOT

OP

DE BRUILOFT VAN KAMACHO.

Blyspel.



Aan de Heeren

HENDRIK HAAK H.Z.

en

Mr. EVERHARD KRAEIVANGER.


  Ik offer u, ô waarde vrinden,
  Den vroomen Ridder Don Quichot,
  Die zich iets groots dorst onderwinden:
  Maar voor zyn daden wierd bespot,
  Van volk dat hy niet wys kon maaken,
  Dat Amadis en Palmeryn
  En honderd Romanike snaaken
  Geen leugens, maar vol waarheids zyn.
  Ik voer hem hier ten schouwtooneele:
  Opdat hy met zyn zotterny
  Voor and’ren (zyns gelyken) speele,
  Dat alle waan maar zotheid zy;
  Hoe al des waerelds schoone dingen
  Maar bij verbeeldingen bestaan,
  En even als ’t geluid na ’t zingen
  In wind en lucht terstond vergaan.
  Wie kan den luister bet vergrooten
  Van myn geringe Poëzy;
  Als gy, die t’zaam als kunstgenooten
  Dus lang de Wiskunst aan het Y
  Geoeffend hebt en ingezogen;
  Daar een van u my dikmaal hiel
  Door schoone maatzang opgetogen,
  Die al wie kunst bemint beviel:
  Dies hoop ik zal ’t u niet mishaagen,
  Dat ik, ô Minnaars van de kunst,
  Dit blyspel aan u op durf draagen
  Tot dankbaarheid, voor al uw gunst.

                                      UEd. Dienstbereide Dienaer en Vriend

                                                             P. LANGENDYK.



_Aan den Leezer._


Zie hier den vierden druk van dit Blyspel, hetwelk, buiten myne
verwachting, vrygelukkig op het tooneel, tot nog toe, geweest is. De
aanmerkingen die verscheidene Liefhebbers der tooneelpoëzye op het
zelve gemaakt hebben, en de misslagen die ik daar zelf in bespeurde,
na dat ik wat meer kennis van de schikking, die in een spel vereischt
wordt, kreeg, hebben my lust gegeeven om het hier en daar te beschaaven.
Voornamelyk heb ik getracht om het van de gaapende tooneelen te zuiveren,
door het tussenvoegen van korte uitkomsten. Ook heb ik eenige naamen
veranderd van de Boeren, hen Spaansche gegeeven, in plaats van Duitsche.
Wat den naam van Meester Jochem de Rymer betreft, die had ook kunnen
veranderd worden: maar gemerkt die Joachim, in alle Landen gemeen is,
heb ik die zo gelaaten. Sommigen hebben my berispt, dat ik er een Waal
in breng als kok, en hem derhalve in Spanje (daar het spel speelt)
Walsch doe spreeken: maar my dunkt (onder verbetering) dat zulks een
slechte critique is: want als men een Waal door zyn taal niet mag doen
spreeken, mag men de andere Personaadjen ook geen Duits laaten spreeken;
hieruit zou volgen, dat men alle stukken zoude moeten verwerpen van
ons Tooneel die in andere Landen speelen, indien men verstaan wilde
weezen. Van de zelfde natuur is de aanmerking, die ik over de taal van
myn Boeren gehoord heb. Een Boer is immers een Boer? en spreekt als een
Boer? hetzy hy in Spanje of hier in Holland in de Veenen woont? Sanche
Panche is volgens den Roman van Savedra daar dit spel uitgetrokken is,
een Boer, die door Don Quichot uit zyn Dorp mede getroond is, om zyne
dolle avontuuren te zoeken: derhalve moet hy als een Boer spreeken. Maar
al genoeg daar van. Die zonauw wil ziften banne vry alle Tooneelstukken
die in dit Land niet speelen van ’t Tooneel, hy zal werk vinden. De
allerheerlykste Treurspelen zal hy moeten verwerpen. Andromaché zal
Trojaans, of in hare Slaaverny, Grieks moeten spreeken; Heraklius Latyn
enz. Nog is my gevraagd, waar myn Waal zyn deken in het Bosch zo
schielyk krygt, om Sanche in te sollen; om deeze luiden te onderrechten
laat ik hem deze regels zeggen:

  _Ze’eb lang op jou keloer, om jou hier te attrappeer;_
  _Die Deek is hier kebrok om jou te brui wat meer._

Deze en diergelyke Beuzelachtige aanmerkingen heb ik ligt kunnen
veranderen: maar de grondregel van zyn personaadjen in het eerste Bedryf
te doen kennen, is van meerder gewicht: daarom heb ik een groot Tooneel
op nieuw gerymd, en vooraan gebracht, om het Karakter van Don Quichot te
doen kennen, aan luiden die den Roman nooit geleezen hebben. Ook geef
ik aan Quiteria een vertrouwde, omdat het wanschikk’lyk is eene Juffer
alleen in het Bosch te laaten wandelen. Ik zal afkorten, de liefhebbers
der Tooneelpoëzye zullen de veranderingen genoeg bespeuren die ik hier en
daar gemaakt heb, zy zullen zonder twyffel nog genoeg aanmerkingen op het
Spel hebben; maar ik meen’er voortaan niets in te veranderen.

Ik zie’er zelf nog dingen in, die veranderd mochten worden; maar door
dien het Spel zo menigmaal vertoond is, heb ik’er eer iets willen in
brengen als uitlaaten, om luiden van minder kennis in dat slag van
Dichtkunst te gemoed te komen. Het ieder van pas te maaken, is onmogelyk.

                                                                  Vaarwel.

                                                                     P. L.



VERTOONERS.


  _KAMACHO, een ryke boer, bruidegom van QUITERIA._
  _BAZILIUS, een Edelman, Minnaar van QUITERIA._
  _LEONTIUS, een adelyk Landman, Vader van QUITERIA._
  _QUITERIA, Bruid van KAMACHO, en Minnaresse van BAZILIUS._
  _LAURA, Speelnoot van QUITERIA._
  _VALASKO, Vriend van BAZILIUS._
  _DON QUICHOT DE LA MANCHA, een Edelman die zich inbeeldt een doolend
    Ridder te weezen._
  _SANCHE PANCE, zyn schildknaap._
  _VETLASOEPE, een Waal, Kok en Hofmeester van de Bruiloft._
  _De PASTOOR._
  _Meester JOCHEM, Schoolmeester, en Rymer._
  _BOER, BOERIN, Zingende._

ZWYGERS.

    _Bruiloftsvolk, zoo Boeren als Boerinnen._
    _Dansers en Muzikanten._
    _Eenige Edellieden van ’t gevolg van BAZILIUS._

STOMMEN.

    _RONSINNANT, het oud mager Paerd van DON QUICHOT._
    _GRAEUWTJE, de Ezel van SANCHE PANCE._

Het tooneel verbeeldt een Bosch, by een Dorp in Mancha. ’t Spel begint ’s
morgens, en eindigt na den middag.



EERSTE BEDRYF.


EERSTE TOONEEL.

_BAZILIUS, VALASKO._

  BAZILIUS. ’k Weet dat Quiteria, myn Lief, my nog bemint,
    En geen behaagen in haar’ dwaazen Bruigom vindt.
    Dit is de plaats daar ik die schoone moet verwachten,
    Om te overleggen wat wy hebben te betrachten.
    Ik hoop dat ik haar hart wel haast bewegen zal.
  VAL. Myn vriend Bazilius ’k beklaag uw ongeval:
    Want nu haar Vader zyn belofte u niet wil houwen,
    Baat u haar weêrmin niet.
                BAZ. Hoe, moet ik dan aanschouwen,
    Dat zulk een lompe boer, ten spijt van myne min,
    Die schoone Juffer trouwt, in weêrwil van haar’ zin?
    o Neen Valasko, ’k hoop dat huw’lyk te beletten.
  VAL. Het is vergeefs dat gy u daar wilt tegen zetten;
    Haar Vader wil het, zy kan hem niet wederstaan,
    Vergeet die min, myn Heer, ik bid u, laat u raên.
  BAZ. Hoe kan ik? neen ik denk myn opzet niet te staaken.
  VAL. Wat wilt gy doen? BAZ. Ik ben van zins om haar te schaaken.
  VAL. En waant gy dat gy haar daar toe bewegen zult?
  BAZ. Helaas! ik weet het niet! ’k wacht haar met ongeduld
    Om ’t vonnis van myn dood of leeven aan te hooren.
    ’k Weet dat Kamacho haar in ’t minst niet kan bekooren;
    Dit doet my hoopen dat ik haar tot myn besluit
    Zal overhalen. VAL. Maar zy is alreeds zyn Bruid.
    Had gy een week of twe hier eerder kunnen komen.
  BAZ. Ik heb zo dra als ik de zaken had vernomen
    Het hof verlaaten, en begaf mij herwaart aan.
    Myn Schoone had zo dra myn aankomst niet verstaan,
    Of heeft my op dees plaats, door Laura, doen bescheiden.
    ’t Is u bekend dat zy ’t geheim weet van ons beiden.
    Dus quam ik hier, daar ik u by geval ontmoet:
    Het geen, ô waarde vrind, myn hart verheugen doet.
  VAL. Ik koom op deeze plaats, om iemand op te sporen,
    Die zyne zinnen door het leezen heeft verloren,
    Een doolend Ridder, daar een ieder staag me spot.
  BAZ. Een doolend Ridder! VAL. Ja, de dapp’re Don Quichot.
  BAZ. My is een Boek, ’t geen zo genoemd wordt aangeprezen:
    Maar wie zou denken, dat ’er zulk een mensch kon wezen;
    Men zegt dat ’t is gemaakt door eenig gaauw Poeët.
  VAL. Zo hoor ik dat gy mê van zyne daaden weet?
  BAZ. Kan ik gelooven dat hy zou met schaapen vechten
    En kudden, Legers noemt? VAL. ô Ja myn heer wat rechten
    De gekken niet al uit? BAZ. En zien een herberg aan
    Voor eenig sterk kasteel, daar hy op ’t huis moet gaan?
    Verliefd zyn op een mensch die nergens is te vinden;
    Noch op de waereld leeft? zich zelven onderwinden
    Met meulens, (die hy voor zeer groote reuzen neemt)
    Te vechten? Neen myn Heer het dunkt my al te vreemd.
  VAL. Hy kreeg die zotheid door het leezen van de boeken:
    Als Roeland, Amadis... BAZ. Gy hoeft hem niet te zoeken:
    Want alzo min als die ter waereld zyn geweest,
    Is Don Quichot ’er nu. Ik zeg ’t komt uit den geest
    Van eenen Dichter, die deez’ boeken wil bespotten;
    Gemaakt tot tydverdryf voor kinderen, en zotten,
  VAL. Myn Heer, hy is van daag op deze plaats gezien,
    Met zynen Schildknaap: ik heb zelf twe edelliên
    Gesproken, die met hem zijn herwaart aangekomen.
    ’k Geloof zoo min als gy aan ’t geen de dichters droomen:
    Maar deeze hebben my zoo veel van hem verhaald,
    En Sanche Pance, die met hem als Schildknaap dwaalt,
    Dat ik niet twyf’len kan. BAZ. Dan moet ik het gelooven.
  VAL. Maar eene zaak gaat myn gering verstand te boven:
    ’t Welk is, dat Don Quichot zeer gunstig redeneert
    Van veele zaaken; dat hy kloek is en geleerd;
    Zodat men hem zomtyds zou voor verstandig achten,
    En geene spoorloosheid in ’t minst van hem verwachten:
    Maar als hy redeneert van zyne Ridderschap,
    Klimt zyne zotheit tot den allerhoogsten trap.
    Ziet hy een boer, dien waant hy straks een prins te wezen,
    En geeft hem naamen die hy elders heeft gelezen.
    Zoo dees hem tegenspreekt, dan tast hy naâ zyn zwaerd,
    En stygt vol gramschaps op zyn Ronsinant: een paerd,
    Dat door den ouderdom het loopen heeft vergeeten,
    Daar hy al dikwijls is met steenen afgesmeten.
    Hy vecht schier nooit of ’t koomt met hem op slagen uit;
    Daar Sanche Pance mede in deelt, in plaats van buit.
  BAZ. ’t Is wonder dat hy dan wil langer by hem blijven;
    Want altyd slagen, en geen voordeel... VAL. Die kan schryven
    Noch lezen, en hy is een zeer onnoz’le bloed:
    Die juist geen zin heeft in al ’t geen zyn meester doet;
    Maar wyl hy hem beloofd tot Gouverneur te maaken,
    Zo hy eens meester van een koninkryk kan raaken,
    Blyft hy hem by, op hoop of zulks eens mocht geschiên.
    Ik kan niet rusten, voor ’k die gekken heb gezien.
  BAZ. Ik zie Leontius, myn Liefstes Vader, komen.
  VAL. Ik zie Kamacho ook. Laat ons by deze boomen
    Ons wat verschuilen tot zy zyn voorby gegaan.
  BAZ. Zy hebben mog’lyk van myn aenslag iets verstaan.
  VAL. Gy vreest het ergste: ’t zal misschien zoo slim niet weezen,
    Zy wand’len hier wel meer, gy moet zo licht niet vreezen.


TWEEDE TOONEEL.

_KAMACHO, LEONTIUS. BAZILIUS en VALASKO, ter zijde._

  KAMACHO. Dit is de plek, daer ik van daeg je Dochter mien
    Te trouwen. LEONT. Ik beken, gy hebt wel uitgezien;
    Maar waarom hebt gy ’t juist hier in het Bosch begrepen?
  KAMAC. Dat’s op zyn edelmans, we weeten van de kneepen,
    Ik ben nou ryk ’enoeg, het geldje van kezyn,
    Die in Westinje sturf, is allemael nou ’t myn.
    Toen jonker smalpens met de vrouw van platbeurs trouwde,
    (’Et gien ’em naederhangt zoo euvelik berouwde,)
    Was ’t hiele zelschip, als je weet, op deuze plek,
    En ’t ging er ong’dieft wel. We binnen ook niet gek.
    Waar zou ik al het volk, dat ik genooit heb, laeten,
    Men huis is veul te klein. LEONT. Laat ons hier niet lang praeten.
  KAM. Kom gaen we dan ... daer is myn Liefste of ’k ben een guit!
  LEONT. Verzeld met Laura.


DERDE TOONEEL.

_LEONTIUS, KAMACHO, QUITERIA, LAURA, BAZILIUS en VALASKO, ter zyde._

                KAMACHO. Wel myn snoeperige Bruid?
    Wel heer, wat binje mooij, ik durf je pas iens raeken,
    Je zelt my deuzen dag nog gek van liefde maeken.
    Kom zoen me nou eraais. QUIT. Ei Bruîgom laat dat staan.
  KAM. Wat zo dat smaekt me, hae! LEONT. Laat ons nâ huis toe gaan.
  KAM. De kok zel ’t allemael wel zongder ongs beschikken,
    En laeten wy terwyl met ’t Bruiloftsvolk wat flikken.
  LEONT. Hoe speelen op de kaart? KAM. Ja, gist’ren avond won
    ik met de kaert, in ’t kort, al menig Patakon.
  LEONT. Waar hebje dat geleerd? KAM. Wat, troeven? bij de Boeren.
    Hoo, hoo, mit troeven, kan gien mensch my ummers loeren.
  LEONT. Ik speel nooit met de kaart. KAM. Ei hoor, wel waerom niet?
  LEONT. Om dat daar somtyds quaad of moeite door geschied.
  KAM. Wel paeij, bin jy zo vies? loop maer in Steê iens kyken,
    Daer zelje ’t zien van volk dat fyne knevels lyken.
    ’t Verkeerbord gaet ’er wel in zwang, zoo ’t niemant weet,
    Als maer de schyven fraeij met laeken zyn bekleed.
  LEONT. Het zy zo ’t wil, ’k zal hen daar niet te meer om pryzen.
    Het geest’lijk kleed bedekt veel’ gekken, en veel wyzen.
  QUIT. Heer Vader, ik verzoek dat ik in eenzaamheid
    Met Laura wand’len mag. KAM. Myn zoete lieve meid,
    Wat zou je lui hier doen? QUIT. Myn and’re speelnoots wachten.
  LEONT. Kamacho gaen wy dan.

                  _Leontius en Kamacho binnen._

                    QUIT. ’t Ging buiten myn gedachten,
    Dat ik hier Vader en myn Bruîgom vinden zou.
    Maar is Bazilius my waarlyk nog getrouw?
  LAU. Zyn min is al te groot dat hy u zou vergeeten.
    Hy heeft den tyd aan ’t hof met ongeduld versleten.
  VAL. „Myn vrind Bazilius, daar is Quiteria.
    Gy spreekt haar best alleen, vaar wel, myn Heer, ik gaa.
  LAU. Daar is Bazilius.


VIERDE TOONEEL.

_BAZILIUS, QUITERIA, LAURA._

            BAZILIUS. ’t Mag my in ’t eind gebeuren
    Myn Liefste weer te zien! maar ach zy schynt te treuren!
  QUIT. Ach, myn Bazilius! BAZ. Wat viel de tyd my lang,
    Daar achter gindzen boom. QUIT. Ja lief, ik wierd al bang,
    Toen ik zo onverwagt myn’ Vader hier ontmoette.
    Heeft niemand u gezien? BAZ. Valasko, die my groette.
    Gy weet hy is myn vrind. QUIT. Dan ben ik wel gerust.
    Hoe is de reis vergaan? BAZ. Myn lief, gy zyt bewust,
    Hoe treurig ik vertrok, wanneer ik van u scheidde,
    Te meer omdat ik aan het hof zo lang verbeidde;
    Eén dag scheen my een maand, één uur een gansche dag;
    Om dat ik daar myn lief Quiteria niet zag.
    Ik was afkeerig van ’t vermaak der hovelingen,
    En hoorde ik in ’t zalet een Juffer konstig zingen,
    Dagt ik aan uwe stem, die zonder wedergaâ
    Myn zinnen streelen kon. Voorts quam uw ongenâ,
    Door ’t lang vertoeven, my te binnen. Gy hebt reden
    Om met Kamacho in den echten staat te treeden.
    My zy de schuld alleen. Maar ach! hoe beeft myn hart!
    Gy zult dan trouwen? my verlaaten? ach! wat smart!
  QUIT. Ja myn Bazilius, ik kan het niet beletten,
    ’t Is my onmoogelyk myn’ vader te verzetten.
    Ik word gedwongen, Lief. BAZ. ’k Ben nog niet buiten raad,
    Indien gy myn verzoek, zo billyk, niet versmaadt.
    Gy kunt die trouw ontgaan, wanneer we t’zamen vlugten.
    Maar ach! gy zwygt, myn lief! en antwoordt my door zuchten.
  QUIT. Daar ’s volk. Wy zyn bespied. Vaarwel.
                BAZ. Waar vlucht ge heen,
    Quiteria! ei hoor myn’ klachten en gebeên.


VYFDE TOONEEL.

_DON QUICHOT te paerd, SANCHE op een ezel, schielyk uit._

  DON QUICHOT. Staa Ridder, wat heeft die.... SAN. Ja oele hy gaat fluiten.
    Wou jy die veugel in zyn vlucht zo makk’lijk stuiten?
    Dat ’s miskoot. Maer myn Heer, wat zellen wy nou doen?
  DON QU. Zo ras als ’t moog’lyk is, naar Saragossa spoên,
    Op hoop van nog in tyds het steekspel by te woonen.
  SAN. Wat waar ik ook een gek, dat ik me meê liet troonen!

                   SANCHE _zegt tegen den ezel_.

    Myn lieve Graeuwtje wat heb ik al deurgestaan;
    Wat hebben, jy en ik, al menig droeve traen
    Op deezen tocht ’estort! myn hart! myn lust! myn leeven!
    Myn zeun! myn graeuwtje! jy bent in myn hart ’eschreven.
    Wat zyn we trouwe broêrs, in lief, in leet, in nood!
    ’k Zal jou in goud beslaen myn keuning, nae jou dood.
  DON QU. Laat myne Ronsinant, met Graeuwtje ginder weiên.
  SAN. Ik zel ze gunter, daar het beste gras groeijt, leîen.

                 _Sanche brengt de beesten weg._

  DON QU. Gaa allereêlste beest, getrouwe Ronzinant,
    Gaa opperpronkjuweel der paerden van dit Land.
    Uw naam zal in het kort met grooter luister pralen,
    Gy zult nog meerder roem als Bucefal behaalen.
    Die groote Bucefal, held Alexanders paerd,
    Daar gy in trouwheid en grootmoedigheid naar aard,
    Heeft door zyns meesters arm nooit grooter roem verkregen,
    Als gy verwachten kunt, door myn’ gevreesden degen;
    Myn degen, dien ik heb aan myn Princes gewyd,
    Myn lief Dulcinea, het pronkbeeld van deez’ tyd,
    De zoetste roofster van myn’ zinnen en gedachten,
    Om wie ik eenzaam dool, by dagen en by nachten.
    Wanneer, ô schoone! zal ’t gelukkig uurtje zyn,
    Dat gy uw’ Don Quichot zult helpen uit de pyn!
    Wanneer, ô wreede! zult ge ophouden my te plaagen?
    Of moet ik doolen om uw’ liefde al myne dagen?
    Heb ik vergeefs gestreên met menig’ kloeken held?
    Sloeg ik vergeefs dan den Biskaijer uit het veld?
    En heeft u Passamont, met ketenen belaaden,
    En and’re boeven, niets verhaald van myne daaden?
    ’t Is zeker! Maar gy blyft, ô wreede! nog versteend,
    En lacht, helaas! wanneer uw droeve ridder weent.
    Ik zal, indien ’t u lust, de bekkeneelen kneuzen,
    Van schelmse tovenaars en schrikkelyke reuzen;
    Al quam hier Sakripant, een reus van d’ ouden tyd,
    Hy moest bekennen dat gy de allerschoonste zyt,
    Het pronkstuk der natuur, de paerel aller vrouwen;
    Of ’k zou hem met myn zwaerd den kop van ’t lichaam houwen.
  SAN. Och Ridder Don Quichot, ’k verlang al weer naer huis!
  DON QU. Geduld, myn zoon, geduld.
                  SAN. Ja ’k zie vast munt, noch kruis,
    Won ik nog geld, met al dat hongerige doolen.
  DON QU. ô Sanche! Sanche! gy begind al weêr te toolen;
    Waar heeft een Schildknaap van een doolend Ridder geld
    Tot loon van dienst geëischt? Zeg eens wat boek vermeldt,
    Dat Roeland, Amadis of Palmeryn de Olyven,
    Geld gaven, zeg? SAN. Ik kan niet leezen, noch niet schryven,
    Wat bruid me Roeland, met jou hiele ridderschap,
    Als ik gien geld heb. DON QU. Schelm! ik dagt u op den trap
    Van eer, en hoog geluk, door mynen arm te zetten
    Loop naar uw wyf, loop heen, ik zal ’t u niet beletten
    Gaa werken om de kost, gy zyt myn gunst niet waard.
    Zo ik een koninkrijk kan winnen, door myn swaard,
    Zal ik een ander, u ten spyt, tot koning maaken;
    Bedenk dan, Sanche, hoe die euvel u zal smaaken.
  SAN. Och, och, vergeef het my, ’k en hebt zo niet ’emiend.
    Myn heer, ik hebje met men Graeuwtje lang ’ediend,
    En overal gevolgd. Beloofje nog te geeven
    Een eiland veur myn loon: ik zel jou al myn leeven
    Daar veur bedanken? DON QU. Ja, het eerste dat ik win.
  SAN. In ’t admirantschap, heb ik ook al vry wat zin
    Of maek me maer zo ’n graef, of prins, ’t ken jou niet scheelen,
    Al wierd ik Keuning; als je tog bent an het deelen,
    Zo leg me maer wat toe, van d’eenen brui, of d’aêr
    Hy kan ligt knippen die een lap heit met een schaer.
    Maer ’k wou dat ik het zag gebeuren, zei de blinde.
  DON QU. ’k Moet lachen, Sanche.
              SAN. Zie myn heer, zie door de linde:
    Loop daer gien kaerel? DON QU. Geef myn schild en myn geweer:
    Het is een Ridder. SAN. Neen, het is een boer, myn heer.
  DON QU. ’k Zeg ’t is een Ridder: haal myn lancie, niet te draalen.
  SAN. Het is een boer, heer of de drommel moet me haelen.
  DON QU. Ik ken hem aan de veer, die op zyn helmtop zit.
    Is ’t Ridder Splandor, zoon van Medor. SAN. Ei ik bid,
    Maek tog gien questie, je bend zekerlyk bedrogen.
    Merlyn de Tovenaer draeijt weer een rad voor je oogen.


ZESDE TOONEEL.

_DON QUICHOT, SANCHE, KAMACHO, met een veer op zyn boeremuts._

  KAMACHO. „Dat wangd’len van myn bruid in ’t bosch staet my niet an;
    „De boeren zeggen datze met dien edelman,
    „Die zy bemint heit, stond op deeze plek te praeten;
    „En dat verstae ik niet; dat zal ze moeten laeten....
    „Smit Justus wie is dat! DON QU. ô Splandor, braave held,
    En doolend Ridder, daar Turpinus pen van meldt;
    Aanschouw hier Don Quichot, den ridder van de leeuwen.
  KAM. Gans bloet, wat vent is dat! och, och! ik moet iens schreeuwen,
    Of hy vermoord me hier! Help! help! Wat ziet hy fel!
    ’t Is Symen langdarm, of de pikken uit de hel.
    Och sinte langdarm, of hoedat je naem mag weezen,
    ’k Zel alle daegen, drie van je amerietjes leezen,
    Voor al de songden, die je in ’t leeven hebt ’edaen.
    Ei laat me leeven, en zo lang naer huis toe gaan;
    Tot ik men testemengt ’emaakt heb. ’k Laet me hangen,
    Zoo ’k niet weêrom kom, op parool, als krygsgevangen.
  DON QU. Heer Ridder, hoe, gy spreekt of gy betoverd waart,
    Dat zyn geen blyken van uw’ ouden heldenaard
    Gy zyt het, die wel eer het Turksche heir verheerde,
    En in Stoelweissenburg zo heerlyk triumfeerde.
  KAM. Och ja heer langdarm, ’k bin betoverd! ’k bin bedrild!
    Ik bin bezeeten, ik bin al wat datje wilt.
    Och myn gesuikerde sinjeurtje! laet me loopen!
    Daer is myn beurs. SAN. Geef hier! maer bloed! ik zou niet hoopen
    Dat hy betoverd was, en dat hy iens uit klucht,
    Als ik er geld uit kreeg, zou vliegen naar de lucht.
  DON QU. Heer Splandor, hou uw geld, ik ben geen dief of roover.
    ’t Za, Sanche, geef het weêr. SAN. Wel dat komt zeker pover,
    Zo ’n schoone beurs, en die ’k zoo mak’lyk houwen kan!
    En dat regtvaerdig; want ik krygze van den man.
  DON QU. Wat draalje! geef terstond.
  SAN. Het zinne spaense matten.
  DON QU. Geef over of... SAN. Ei lieve, één greepje.
                  DON QU. Ik kan bevatten,
    Dat u de rug wat jeukt. SAN. Hou daer dan, tovenaer.
  KAM. Ik dankje. SAN. Holla, broêr. DON QU. Ha, schelm.
                  SAN. Daer is het, daer.
  DON QU. Heer Ridder, zyt gerust; ik staa niet naar uw leeven;
    Maar wil dat gy me uw’ helm tot dankbaarheid zult geeven.
  KAM. Och jonker, ’k heb gien helm ooit op myn kop ’ehad,
    ’t Is maer een boere muts, met veeren, dat je ’t vat;
    Wil jy hem hebben? ’k wil hem gaeren’ an je schenken.
  DON QU. Heer Splandor, groote held, ik kan my niet bedenken,
    Hoe uw’ doorlugte geest, en groote schranderheid,
    Van ’t spoor der reden, door de tov’naars is geleid,
    Dat gy dien zwarten helm, dien Roeland plag te draagen,
    Een boere muts noemt.

                      KAMACHO _geeft hem zyn muts_.

                        „Och hy zoekt me wat te plaegen!
    Hou daer, daer is myn helm, ast dan een helm moet zyn.
  DON QU. ’k Ben dankbaer, groote held.
                        KAM. Die karel piert me fyn.
  DON QU. Wat zegt zyn edelheid? KAM. Of ik nou mag vertrekken?
  DON QU. Hoe vaart Angelika? wil my ’t geheim ontdekken:
    Waar zy zich nu onthoud. Leeft uw heer vader nog?
    Het moortje Medor, dat held Roeland met bedrog
    De schoone Angelika, uit minnenliefde ontschaakte?
    Waar door die groote held, uit spyt, aan ’t razen raakte?
    Meld alles maar aan my, den dapp’ren Don Quichot.
  KAM. Ik heb gien Vaer noch Moêr, heer Ridder dronke zot.
  DON QU. Is dan de schoone Moor, uw vader reeds gesturven?
  KAM. Myn vaertje was geen moor. Och, och! ik ben bedurven,
    Hy zietme veur een Turk, of voor een Heijen aen.
    Zo hier gien volk en koomt, zel ’t mit me slegt vergaen.
  DON QU. Is dan Angelika, uw moeder, reeds ter aarde?
    Die zulken braaven held, als u, ô Splandor, baarde?
  KAM. Ik heb Jan Geeleslae men leeven niet ’ekent,
    Ik hiet geen plankoor, en we bennen niet ’ewent
    De kei’ren in ongs dorp mit zukken naem te doopen.
    Ei Ridder, dronke zot, ik bidje laetme loopen.
    Je heb me muts al weg, zeg maer, wat wilje meer,
    Men wammes, en men broek.
                  DON QU. Neen, neen, verdwaalde heer
    Dien schoonen wapenrok zal ik u niet ontrooven;
    ’k Wil liever voor uw’ helm een koninkryk belooven;
    Indien gy ’t maar begeert. KAM. Och, och, ’et is de droes,
    Is dat geen paerdevoet? neen, maer een karrepoes!
    Nou merk ik ’t eerst, och zo ’n hiel keuninkryk, sint felten!
    Je bent een dubbelduw! SAN. Zen kop die rydt op stelten.

                    KAMACHO _schrijft een streep_.

    ’k Bezweerje by den geest, van houte sint Michiel
    Al waarje nou de droes, of Steven zongder ziel,
    Nagtmerri, bietebauw, of ongeboore heintje
    Al wierje nou zo klein, datje in een tinne pijntje
    Kon kruipen, zo je nu gien mensch bent, ken je nou
    Niet over deuze striep.

          DON QUICHOT _over de streep trappende_.

                      Ik voel myn hart vol rouw;
    ô Eedle Splandor, om het missen van uw’ zinnen;
    ’t Verstand schynt u van ’t spoor, door ’t al te hevig minnen.
    ’k Omhels u, als myn vrind. KAM. Dat maekme wat gerust.
    Ik loof werentig, dat je lui wat kortswil lust.
    Maar alle gekken op een stokje, laet me wangdelen....
    Daer’s Vetlasoep, de Kok, wat of die wil verhangdelen.


ZEVENDE TOONEEL.

_DON QUICHOT, SANCHE, KAMACHO, VETLASOEPE._

  VETLASOEPE. Monsieur Kamakko, ha! ze eb jou al lang kezoek.
    Ze wist niet waar hum stak, ze wist niet van dit hoek.
    Wat’s dat feur folke?
  KAM. Dat? dat zin al raere snaeken,
    Kortswillig volk, bequaem de bruiloft te vermaeken.
    We leyen in ’et ierst ’eweldig overhoop.
    Maer, waer’s men bruiloftsvolk?
                VETL. Hum’eb de palm keknoop,
    Hum’eb de kroon kemaak, hum doet nou niet as zingen,
    Hum dans nou seer kurieus, ensemble ronde kringen.
    De folke is opkeskikt, zo mooij kelyk de droes.
    Ze skreeuw tout allemaal, à vous! à vous! à vous!
    Ze heb jou lang kewak, ze is bly, en ’t is wel koete,
    Dat hum jou na lang zoek, hier in de bosch ontmoete.
  KAM. Heb jy zo lang ’ewagt? ’et is me seper leet.
    Maer heb jy al ’eweest om Jochem de poejeet?
    En Roel de muizekand? laet vraegen waer ze blyven.
  VETL. Fort bien Monsieur, ze zel.
  SANCHE, _tegen Don Quichot_.
                  Maer seldrement! gansch vyven!
  Wat is dat veur een vent? DON QU. Dat is een Indiaan,
    Of Hottentotsche Prins. SAN. Ik ken ’m niet verstaen,
    Als hier en daer ien woord. VETL. Wat sekze, Hottentotte?
    Ha! ha! ze lakker om, ze lyk warak wel zotte.
    Hum is een Kok, ma foi. SAN. Hy ruikt braef na gebraed.
    Bin jy de Kok, ik hou jou veur men beste maet,
    Je hebt een lucht die ik bezonder graag mag leijen:
    Me dunkt je ruikt ook wat na korsten van pasteijen?
  VETL. Oui, pastey, Monsieur, keen beter in de land,
    Als hum kan maak. SAN. Dan ben je een kaerel van verstand.
  VETL. Je suis vôt serviteur. KAM. Hoor hier iens Vetlasoepje.
  VETL. Que ditez vous Monsieur? KAM. Maek dat’er ook een troepje
    Dangsmiesters by komt. VETL. Bon, ze zel ze jou beskik.
  KAM. Toebak van volkje. VETL. Oui, die dans ken op een prik.

                                                        _Zingende binnen._


ACHSTE TOONEEL.

_DON QUICHOT, SANCHE, KAMACHO._

  SANCHE. Dat lykt een raere haen, die Prins van de Indiaenen,
    Een Kok en Prins mit ien!
                      DON QU. Hoe Sanche, zoudt gy waanen
    Dat zulks niet meer geschied? SAN. Wel neen, ik lach ’er om.
  KAM. Kom geef me muts nou weer.
                      DON QU. Zyt gy de bruidegom?
    Met wie myn waarde vrind?
  KAM. Ik mien van daeg te trouwen;
    Hier zel et zelschip zyn, ’k zel hier de bruiloft houwen.
  DON QU. Wie zal uw Ega zyn, ô Splandor, wat Princes?
  KAM. Ei scheer de gek niet meer.
                      DON QU. Uw waerde zielsvoogdes
    Is wis van Prins’lyk bloed, of koningklyke looten?
  KAM. Een halleve boerin, uit d’ adel voort’esproten,
    Heur Vaertje boert zo wat: maer hy’s van adel.
                      DON QU. Zoon,
    Wat is uw eêl verstand betoverd! groote Goôn!
    Hoe is haar naam; hoe wordt de Infante toch geheeten.
  KAM. Ze is gien Infangte: maer ze is mooij, dat motje weeten,
    Zo blank als schaepenmelk. Heur wangetjes zyn rood,
    Ze is niet te dik, te dun, te klein, noch niet te groot;
    Heur veurhoofd blinkt puur, puur, gelyk een barbiersbekken.
    ’Er hiele bakus is vol van wongerlike trekken.
  DON QU. Maer nu, haer naam?
                      SAN. Ze’et nooit misschien geen naem ’ehadt.
  KAM. Ze hiet Quiteria, heer Ridder, dat je ’t vat.
    Maer zie, verstae je wel, daer quam er nog ien vreijen.
    Die hiet Bazillius. Zy mocht hem vry wel leijen,
    Maer ’t hulp niet: wangt hy is een arme kaele neet,
    Zo’n edelmannetje, dat graeg wat lekkers eet,
    Patrysjes, hoendertjes, kon hy ze maer betaelen.
    Hy krygtze wel: maer moetze eerst op de jagt gaen haelen:
    Daer leeft hy miest van; maer ’t is al een raere vent,
    Hy ken latyn as een pastoor; ’t is een student,
    Dat jy het vat Sinjeur. ô Hy kan wongdre zaeken.
    Ik heb ’em van een aeij een kaerteblad zien maeken;
    En hy kan dangsen als een ekster op het veld;
    Hy kan ook sling’ren mit’et vaendel als een held.
    En hy kan schermen, en ook kaetzen, mit de boeren;
    En mit verkeeren kan hy elk zyn geld afloeren;
    Hy kan ook speulen op de veel, en de schalmy.
    De blind’mans zeun is maer een botterik er by.
    Hy is wel gaeuw,... maar ik heb geld, om van te kluiven.
    Hy niet; en daerom zel hy ’an de veest niet snuiven.
    Ik kryg de bruid, en ’t is zijn neusje effen mis.
    Maer appropo, Sinjeur, weet je ook hoe laet of ’t is?
    ’Et was ezaid, dat ik precies te zeuven uuren
    Most by de vrinden zyn, en deur je malle kuuren
    Is ’t laet ’eworden, geef men muts me maer weêrom,
    En gae mit my, Sinjeur; ik hiet je wellekom,
    ’k Noô jou te Brulloft; wangt jy lykt een snaek der snaeken,
    Je kent de boeren op de Brulloft wat vermaeken.
  SAN. Te brulloft broertje? gaet dat zeker? wel is ’t waer?
    Je bent een man as spek, dat lyktme, zoete vaer.
    Ik heb (och harm) lang uit men knapzak moeten blikken.
    Te Brulloft, weetje ’t wel? gut kaerel, ’k ken zo slikken
    Stae vast nou hoendertjes, en snipjes met je drek.
    Stae frikkedilletjes. KAM. ’t is tyd dat ik vertrek:
    Ei geef me muts weêrom, je kent’em niet gebruiken.
  SAN. Gut Splandor, ik begin ’t gebraed alriets te ruiken.
  KAM. Ik hiet gien plankoor, broêr, Kamacho is myn naem.
    Men vaertje sageles, was Lopes Pedro daam,
    In Lombrigje men moer, ’ebooren te Bregance....
    Maer hoe is jou naem, broêr? SAN. Die is don Sanche Pance.
    ’k Bin deur dien goejen heer, puur uit den drek ’eraekt.
    Hy heit me van een boer een Gouverneur ’emaakt.
  KAM. Een Gormandeur, wel zo, wie drumpel zou het denken!
    Een Gormandeurschap kan jou Heer dat an jou schenken?
  SAN. Ja, van een Eiland, en ’k kreeg zeuven ezels toe.
  KAM. Heb jy die al? SAN. Wel neen: ’k heb de ezels nog te goê,
    En ’t Eiland zel men Heer in korte dagen winnen.
  KAM. De vent is zeker gek, wie drommel zou ’t verzinnen?
    Hoe hiet dat ailand, en waar laitet? an wat kangt?
  SAN. ’t Leit in Jaerabien, digt by het heilig land,
    ’t Hiet mikrosko.pi.pi.pium.... ’t is me al vergeeten,
    Daer weunde een groote Reus, de mallenbrui geheeten,
    Zo groot gelyk een boom. Maer hy ’s al lang kapot;
    Men Heer die potste hem. KAM. Een reus! wel dat’s niet rot.
    Een Reus? hoe vindt men nou nog reuzen? hoe ken’t weezen?
  SAN. Ja Broertje, mien je dat wy veur de Reuzen vreezen?
    Veur twintig Reuzen, zou men Heer staen als een pael.
  KAM. Ik word waratjes aêrs van zulk een vreemd verhael.
  SAN. Ja Reuzen alzoo groot als meulens mit vier armen,
    Die steekt men Heer maer mit zyn lansie in de darmen.
    In al de Legers daer hy komt, daer maekt hy schrik:
    ’t Is kip ik hebje! steek! slae, in een oogenblik
    Is ’t hiele veld bezaeid, mit armen, en mit beenen:
    Hy slaet terstongt maer deur een hiel slagorden heenen.
  KAM. Gangs ligters, is dat waer! heb jy het zelfs ’ezien?
  SAN. Ja ’k; ’t is omtrent ’eleen, nae ’k gis een maend, of tien,
    Toen heit hy teugen een hiel leger nog ’evochten;
    Ze vlugtten al; maer juist die beesten, die gedrochten,
    Van schelmse Tovenaars, die quaemen op ’et mat.
    Ze gooijden al ’er best mit steenen naer ons gat,
    En maekten van ’er volk een hiele kudde schaepen!
  KAM. Wel langsje, viel daer niet wat buit veur jou te raepen?
  SAN. Ja steenen op ons bast, dat’s tovenaersmanier.
    Men Heer verloor dien tyd ook wel een tand drie vier.
  KAM. Je heer lykt wel bedroefd: hy is diep in gedachten.
  SAN. Men Heer? ja die’s verliefd, hy klaegt gehiele nachten;
    Je hoort niet anders als: ô schoone ondankbaerheid!
    Dulcinea, princes, ô noordstar die me leid!
    Wanneer zel jy me veur men trouwe dienst beloonen!
    Dan zucht hy weer, en roept: ô schoonste van de schoonen,
    Wanneer genaekt den tyd, dat ik.... exceterae,
    ’t Is al Dulcinea ondankbaer veur en nae.
  KAM. Is die Dulcinea dan veur zo mooy te houwen?
    Ik wed ze mooijer is, die ik van daeg zel trouwen.
  DON QU. Wat zegt gy Splandor? ha dat liegt gy, door uw’ hals.
    ’t Za, vat uw’ lancie. KAM. Och heer Ridder, ’et is vals,
    Jou liefste is mooijer: maar wie pikken sou et droomen!
    Had ik ’eweeten dat je ’t qualyk had ’enomen,
    Dat ik myn Bruid wat prees, ’k had ’et wel ’emyd.
  DON QU. Neen ik wil vechten, ’t za berei u tot den stryd,
    Ik geef u keur van grond. KAM. ’k Hou niet een brui van vechten.
    Och! Ridder wees te vreên!
                  DON QU. Zeg hoe gy ’t wilt beslechten,
    ’k Geef keur, te paerd, te voet, met lancie, of het zwaerd.
  KAM. Gena: genade, och! och! ik zweer je by myn baerd,
    Dat ik niet vechten kan.... Och! och! hoe zel ’t hier daegen?
    Moord! brangd! moord! brangd! help! help! ô ongehoorde plaegen,....
    Daer’s Vetlasoep met volk!
                  DON QU. ’t Za, ’t za, waar ’s uw geweer?
  KAM. Help Mannen! mannen! help!
                  DON QU. Hoe schreeuwt gy zo myn Heer?


NEGENDE TOONEEL.

_VETLASOEPE met eenige boeren, KAMACHO, DON QUICHOT, SANCHE._

  KAMACHO. ’t Sa, lustig jongens, pas nou louter wat te raeken!
  DON QU. Kanailje! Tovenaars! SAN. Wel brui er’r veur’er kaeken.
  KAM. Sla toe maer mannen! pas te raeken mannen! t’ sa.

      _Don Quichot en Sanche krygen stokslagen, waar op zy vallen._

  SAN. Oei! oei! men billen, en myn kop, gena! gena!
    Och! sinte Tovenaers, ’k heb niemendal bedreven.
  KAM. Ei zie dien Gormandeur, dien reekel, nou iens beeven.
    Hoe smaektje deuze koek? scheer nog de gek erais.
  SAN. Genade, ô Splandor. KAM. Wel de pikken op je vlais!
    Daar Plankoor, Plankoor, daar! je zelt van Plankoor heugen.
  SAN. Myn lieve Splandertje ik en mag ’er gansch niet teugen,
    Ei slae niet meer.

                      _Kamacho slaat Sanche._

              Wel dat’s een drommel van een vent.
    Nog scheert de beest de gek.
                SAN. Och! och! och! seldrement!
    Is dat ook kloppen. DON QU. Och! Princesse van Toboze!
    Kroondraagster van myn hart, ô verse ontlooken’ rooze!
    Hier legt uw Ridder van de Tovenaars gewond!
  VETL. Wat sekse rek’le? zyn hum Tovenaars, jou hond?
    Wat opstinaater folk! terwyl dat s’hum zo kloppen,
    Zo scheer ze nok de gek, en durven ons nok foppen.
  KAM. ’k Zal heur betaelen, laet men nou maer iens betien.

                                         _Kamacho neemt zyn muts wederom._


TIENDE TOONEEL.

_BAZILIUS, VALASKO, VETLASOEPE, boeren, DON QUICHOT, SANCHE._

  BAZILIUS. Hou op Kamacho! zeg, wat is ’t dat wij hier zien?
    Hoe komen deze twee zo bont en blaauw geslaagen?
  KAM. ’t Zyn fielen allebai, wie drumpel zou ’t verdraegen.
    Die, met het harnas, noemt zich ridder dronke zot,
    En de aêre gormandeur; ze noemde my uit spot,
    Heer Ridder Plankoor, zeun van Geelesla; geen smeeken,
    Of bidden hulp; die Guit wou me op ’t lest deursteeken;
    Had ik dat volk hier niet, ik was ’r al om koud.
  BAZILIUS _tegen Don Quichot_.
    Dat ’s al een vreemde zaak. Zeg, wat maakt u zo stout,
    In ’t harnas op den weg de menschen aan te randen?
    Wie zyt gy? spreek; of ’k geef ’t terstont ’t geregt in handen.
  DON QU. Een Ridder voor wiens arm het alles beeven moet,
    Gelyk een Amadis in ’t harnas opgevoed.
  SAN. Och, jy lykt noch een mensch. Ei word mit ongs bewogen;
    We zyn onnozel van die tovenaers bedrogen!
    Den vroomsten ridder, voor wiens arm de Turk zo vreest,
    Den trouwsten schildknaep, die in Spanje ooit is ’eweest,
    Zie jy hier liggen. BAZ. „Heer Valasko, ’t zijn die menschen,
    Daar gy me flus van spraakt. Myn heer, ik zou wel wenschen
    Dat gy me uw naam ontdekte. DON QU. Ik ben de Ridder van
    De leeuwen, Don Quichot. SAN. Ja ’t is de zelve man.
  BAZ. Zo zyt gy Don Quichot! wees welkom roem der helden,
    De faam quam ons al lang uw groote daden melden.
    ô Doolend ridder, voor wiens arm en kloek gelaat,
    ’t Gespuis der tovenaars als ach en rook vergaat.
    Koom, doe my de eer aan en vernacht in myne wooning.
  DON QU. Zyt gy ’t Arsipanpan? ô mededoogend koning,
    Die my verlost hebt uit ’t geweld der Tovenaars?
    Wat ben ik u verplicht! KAM. Wel dat is al wat raers,
    Hy noemt Bazilius een Keuning, watte streeken!
  BAZ. Verzorg de heeren van al wat hen mag ontbreeken
    Valasko, zo ’t u b’lieft, ik volg u zo terstond.
  KAM. Die knevels zinnen ’t eens, ô bloed! ’et is een vond
    Van de edelliên, om ons wat schrik op ’t lyf te zenden.
    Ze hebben ’t opgestemd. SAN. Och! och! men ouwe lenden,
    Wat bin je braef ’esmeerd! ô vrinden ’k zweer et jou,
    Dat ik niet veul van zulk een tov’naers bruiloft hou.
  VALASKO _tegen Don Quichot_.
    Kom Ridder laat ons gaan.
                    SAN. ’k Mot eerst men Graeuwtje haelen
    Mit Rosinant. VAL. ’t Is wel: maar niet te lang te draalen,
    ’k Gaa met uw’ Heer vooruit.


ELFDE TOONEEL.

_BAZILIUS, KAMACHO._

                      BAZILIUS. Kamacho, schaam u, hoe?
    Zo’n edel man te slaan; zeg waar by koomt dat toe?
  KAM. Ei lieve zie, hoe mal dat hy ’em an kan stellen,
    Puur of hy ’t niet en wist. Hoor, wil ik ’t je eens vertellen?
    ’t Is ien van jou konsoort, jy hebt ’em op’emaekt
    Om my te bruyen. Heb ik ’t op zyn kop ’eraekt?
  BAZ. Ik heb hem nooit gezien; maar van zyn dapper leeven,
    En wonderlyk bedryf is korts een boek geschreven,
    Valasko heeft het, en vindt groote smaak daar in.
  KAM. Wat is dat veur een boek? wat heit ’et veur een zin?
  BAZ. Van vechten en van slaan, en reuzen overwinnen,
    Jonkvrouwen by te staan, getrouw’lyk te beminnen,
    En honderd dingen meer die hy nog dag’lyks doet.
    Hy is een Ridder van een groot verstand en moed.
  KAM. Maer komje hier ook om de Bruiloft te verstooren?
  BAZ. Wat wisje wasjes, neen.
                      KAM. Ik wou wel graeg iens hooren,
    Hoe ’tjou al ’an staet, dat de Bruid jou is ontvryd.
  BAZ. ’k Hoop dat die zwaarigheid zal slyten door den tyd.
    Ik wensch u veel geluk dewyl ’t nu zo moet wezen.
  KAM. Je bent bylo een borst uit duizend uitgelezen.
    Hou daer, daer is myn hangd, ’k denk ummers dat je ’t mient?
  BAZ. Voorzeker; ’k hou u voor myn’ allerbesten vriend.
  KAM. Kom meê te bruiloft, ’k zel je helder doen trakteeren;
    Gut jonker, doet ’et. BAZ. ’k Moet juist gaan by zek’re heeren.
  KAM. Gut snaekje doet ’et.
                      BAZ. Zo ik tyd vind, zal ik ’t doen.
  KAM. Hadie dan, dat gaet na myn liefstentje om een zoen.


TWAALFDE TOONEEL.

_BAZILIUS, alleen._

  O hemel! zal die lompe Boer erlangen
  Een schoone Maegd, wiens aangenaam gezicht
  Myn noordstar is, myn eenig levens licht,
  En die ik dagt voor myne Bruid te ontvangen.
  Quiteria, hoe vaak hebt gy beloofd
  Met hand en mond, my nimmer te begeeven:
  Maar steeds met my in zoete min te leeven!
  Heeft dan het goud uw trouwe min verdoofd?
  Neen ’t was geveinsd, gy doet my eeuwig treuren,
  ’k Zink in een poel van jammer, en verdriet!
  ’k Zal sterven: want my lust het leeven niet,
  Nu my ’t bezit van u niet mag gebeuren.
  ’t Is ydel met myn zuchten, en geween;
  Ik strooij vergeefs myn’ klagten voor de winden.
  Daar is geen trouw ter waereld meer te vinden:
  Men mint om ’t goud, ’t geld is de liefde alleen.
  Men agt verstand, noch aangenaame zeden,
  Men vraagt naar konst, noch eêlheid van gemoed:
  Maar naar ’t genot van schatten, geld, en goed.
  ’t Geld maakt een dwaas behaag’lyk in zyn reden.
  Vaar wel, vaar wel, ô overschoone maagd!
  Mogt ik voor ’t laatst van u dien troost verwerven,
  Dat gy bedenkt wat minnaar gy doet sterven;
  Een minnaar, dien u eertyds heeft behaagd.
  Waar loop ik heen? waar vliegen myn gedachten?
  Behaagde ik u? neen, gy behaagde my.
  Myn min was ernst: maar de uwe veinzery.
  Ach, kon ik dit van u, van u verwachten!
  Rampzal’ge min, gy hebt my, laas! verleid;
  Quiteria was voor my niet gebooren.
  ô Min! gy laat my in hun strikken smooren!
  Quiteria vaar wel in eeuwigheid!
  Maar ach! zy koomt.


DERTIENDE TOONEEL.

_BAZILIUS, QUITERIA, LAURA._

                    QUITERIA. Ach Lief, ’k koom u nog eens aanschouwen;
    Hoe wendt gy ’t aangezicht...
                      BAZ. Ondankbaarste aller vrouwen,
    Hebt gy myn zuchten en myn klagten aangehoord?
    Of zyt gy doof voor my, die door de min versmoort?
  QUIT. Myn Lief!
            BAZ. Neen zwyg Cireen; gy zoudt het vonnis geeven
    Van mynen dood. QUIT. Neen, leef.
                    BAZ. ’k Zal zonder u niet leeven,
    Bruid van Kamacho; neen, blyf, blyf by uwe keur;
    Trouw met dien ryken gek, terwyl ik eenzaam treur:
    Maar denk in uwe vreugd, wat minnaar gy doet quynen.
  QUIT. Ach Lief laat deze wolk van jaloezy verdwynen.
  BAZ. Wat jaloezy? gy treedt van daag met hem in d’echt.
  QUIT. ’t Zal nimmermeer geschiên; ’k beminne u al te oprecht.
  BAZ. Hoe ver verschilt uw hart, van ’t geen ge u mond doet spreken,
  QUIT. ’k Zal om Kamacho nooit myn’ trouwbelofte breeken;
    Ik walg van zyne min. BAZ. Hoe zal ik dit verstaan?
    Deez dag neemt gy hem voor uw’ Man en Huisvoogd aan,
    ’t Is alles op de been, de boeren quinkeleeren,
    De bruiloft is gereed. QUIT. Die vreugd kon wel verkeeren.
    Ik zal Kamacho nooit aannemen tot myn man.
    Ik gaf hem nooit myn hart, gy zyt ’er meester van.
    Scherp uw vernuft, myn lief, en wilt een list bedenken,
    Om ons van hem te ontslaan: doch zo ’t myne eer zou krenken,
    Staa ik het nimmer toe. BAZ. De vlucht?
                  QUIT. Die ’s vol gevaar.
  BAZ. ’k Zal uw beschermer zyn, we zullen met malkaêr
    Naar Saragossa vliên. QUIT. Neen lief, dat koomt my duister,
    En gansch ondoenlyk voor; ik krenk myn eer en luister,
    Indien ik ’t onderneem. BAZ. Myn Schoone, zyt gerust:
    Het is noodzaaklyk, ’k zal u leiden waar ’t u lust:
    En wat uw eer belangt, hoeft gy daar voor te schroomen?
    Myn liefde staat gevest op deugd.
                  QUIT. Hoe zal ik komen
    Uit myn verdriet, helaas! BAZ. Myn Lief, men raakt den tyd,
    Die kort is, door al die vergeefsche klagten quyt,
    En wierd gy hier by my ontdekt, het waar te duchten,
    Dat ons ’t geluk niet diende om onzen ramp te ontvluchten.
  LAU. Het is noodzaakelyk. QUIT. Ik vrees.
                  BAZ. Daar ’s geen gevaar;
    Indien wy schikken dat we hier omtrent malkaêr
    Weer vinden, in een uur, ’k zal rytuig klaar doen maaken.
  QUIT. Helaas! wat doe ik al om uit den dwang te raaken.

                      _Einde van het eerste Bedryf._



TWEEDE BEDRYF.


EERSTE TOONEEL.

_KAMACHO, tegen iemant van binnen._

    Slae jy dien weg maer in, en doe gelyk ik zeg;
    Ik zel eens zien of ik ’er vind, op deuzen weg.

  KAMACHO, _alleen_.

    Ja wel, ik zeg noch iens, daer moet wat gaende weezen.
    ô! Al dat wandelen met Laura doet me vreezen.
    ’t Is koddig van de Bruid! zy is geduurig zoek.
    ’k Loof dat Bazilius (want hy is gaeuw en kloek)
    Men bruid verleien wil. Hy zel me parten speulen!
    Ik vrees warentig dat ’er iets is in de meulen!
    De boeren zeggen dat hy hier staag met heur praet.
    Alleenig om een hoek, wie weet hoe dat het gaat!
    Ik zel hier wachten, en me zelven wat versteeken.
    Zacht daar komt Jochem de Poejeet, die lykt te preeken.
    De loeris ziet me niet, zo leutert hem ’t verstand.


TWEEDE TOONEEL.

_Meester JOCHEM, KAMACHO._

    „Puf nou Poëetjes, ’k ben de baas van ’t gantsche land!
    „Puf Salamanka, met uw alma akkademi.
    „Ik Miester Jochem, hoofdpoëet van sante Remi,
    „In ’t landschap Mancha, maak myn rymen aanstonds weg.
    „Sonnetten in een uur. Zeg Rederykers, zeg,
    „Wie zou ’t my nadoen? En myn beste referynen,
    „Wel honderd regels lang, (het zal wat wonders schynen)
    „Doe ’k in een halven dag: maar ’k heb natuur te baat.
    „Daar Lope Vegaas, en Quevédos geest voor staat,
    „Help ik ’er deur, ja ’k weet ’er fouten aan te wyzen.
    „Dat ik prys, zullen al de boeren met my pryzen.
    „Die my te vrind houd, maak ik een volmaakt Poëet.
    „Ik rym terwyl ik slaap, ik rym terwyl ik eet;
    „En op de brillekiek bedenk ik myn rondeelen.
    „’t Is alles geest, een aâr moet uit de boeken steelen;
    „Ik niet, schyt boeken, ’k heb de kunst hier in myn kop,
    „Ik ben geheel doorwiekt van zuiver hengste sop;
    „Ja ’k ben poëet zelfs in myn moeders lyf gebooren.
    Sinjoor de Bruidegom, koomt gy my hier te vooren!
  KAM. Wel Miester Jochem heb jy ook myn Bruid gezien?
  JOCHEM. Ze is by de Muzen op Parnassus berg misschien.
  KAM. Wat is dat voor een berg? wat of je al uit zult stooten.
  JOCHEM. Die Muzen en dien Berg zyn in myn brein besloten.
  KAM. ’k Verstae dat niet: ik vraeg of jy myn Bruid niet weet.
  JOCHEM. Gy vraagt my als een gek: ik andwoord als Poëet.
  KAM. Wat schort je Jochem? benje dol? of benje dronken?
  JOCHEM. Met uw verlof, jy hebt my niet een zier geschonken.
  KAM. Ho ho! nou merk ik ’t al; je zelt licht moeij’lyk zyn?
  JOCHEM. Wel ja, jou Kok, die Waal, zei dat men hier den wyn
    Als water schenken zou, en nou ik ben gekomen,
    Heb ik noch wyn noch Waal, noch niet een brui vernomen.
    Ik zal dien rotzak weer betaalen voor dien trek.
  KAM. Hy heit zyn boodschap dan niet wel gedaen, die gek.
    ’t Is nog te vroeg.
                      JOCHEM. Ik denk je zelt my ook tracteeren?
  KAM. Wel zou ik niet? je zelt je keel ook helder smeeren.
    Maar zeg, is jou myn bruid met Laura niet ontmoet?
  JOCHEM. Ja tog, ik heb de Bruid daar even nog gegroet.
  KAM. Wie was ’er by?
                  JOCHEM. Zy had haar Speelnood Laura by ’er.
  KAM. Zag jy Bazilius dan niet, haar ouwe vryer?
  JOCHEM. ô Neen geen mensch. Ik had in d’ zin haar dit gedicht
    Eens veur te leezen: maar ’k vergat toen juist myn plicht,
    Door zeker vaers het geen me schielyk in de zinnen
    Quam vallen, ’t slaat heel raar op u, en op u minnen.
    Ik zal ’t eens leezen... KAM. Maer ik heb niet langer tyd.
  JOCHEM. Wel hoe, zo haestig? ’k denk gy hebt nu uitgevryd?
  KAM. Maer zeker Jochem, ’k heb gien tyd om nou te praeten.
  JOCHEM _haalt Papieren uit zyn zak_.
    Ik heb een Bruiloftsdicht. KA. Voor my? goed. J. Boven maaten:
    Maar twyffel je? KA. ’k Vroeg niet of ’t goed is, ’k weet ’et wel:
    Maar ’k heb nou juist gien tyd. JOC. ’t Is maar van vyfthalf vel
    Ik bidje hoor. KAM. Ei broer!
                  JOCHEM. ’k Zal ’t gaauw eens voor je leezen.
  KAM. Dat hiele Dicht? gans bloed! wel dat ken nou niet weezen.
    Ik moet de bruid eens... JOC. Hoor een regel acht of tien;
    ’t Begin is wonderlyk. KAM. Lees op! als ’t moet geschiên.
  JOCHEM. ’t Moet eerst gekorrigeerd: want ziet zen leeven is
    Een Dicht terstond niet goed, dat eerst geschreven is.
  KAM. Wel wat bruijt my dat? ei, ’k bid datje gaeuw begint.
  JOCHEM. Ik weet wel dat uw bruid de Poëzy bemint.
  KAM. De duvel moet den vent met zyn gedichten haelen.
  JOCHEM. De duvel zou my daar niet heel veel voor betaalen,
    Hy is de bruîgom niet. KAM. ’k Wil hier niet langer staan,
    Myn bruid die is niet in... JOC. Wagt, wagt, zo vang ik aan.
  JOCHEM _leest_.
    Een zeker bruiloftsdicht, ter eeren van d’eerzamen,
    En zeer diskreeten, en tot veele ding bequaamen
    Kamacho, zeer geleerd gelyk een Kikero.
    De zoon van Pedro Lope, en Guurtje Knuppelstro,
    Die nu de bruîgom is, met ’t ciersel aller maagden,
    De pronk van Remi, die aan iedereen behaagden,
    Quiteria genaamd, getreeden in de trouw,
    In ’t jaar van emme, de, ce, ikze.... KAM. ’k Bidje, vouw
    ’t Gedicht maer aanstonds op, ’t is wonger wel verzonnen,
    ’t Is mooij ’erymd. Hadie. JOC. Wel ’k heb nog niet begonnen,
    Dat was het hoofd nog maar. KAM. Och waarje al ’an de staert!
  JOCHEM. Het dicht dat is gemaakt puur of je een keuning waart.
    Je hebt ’er in van al de goden en godinnen,
    Van keizers, keuningen, van harders, harderinnen.
    Gut kereltje, gy zult staan kyken als Piet snot.
  KAM. Heb jy nou al ’edaan? Is dit nou ’t end en ’t slot?
  JOCHEM. Wel neen, ’t begin zal ik u datelik doen hooren.
  KAM. Ik wordt schier aêrs van al dat talmen ’an myn ooren.
  JOCHEM. Indien je kennis had van de eed’le Poëzy...
  KAM. Zwyg, zwyg, ’t is dubbeld gek, mal en Poejeet daarby
    Te zyn, hadie. JOCHEM. Neen blyf; nu zal ik aanstonds leezen.
  KAM. Wel talmt dan niet te lang. JOCH. ’t En hoeft niet veel geprezen,
    Het pryst zichzelfs genoeg. KAM. De duvel hael de vent.
  JOCH. Patientie is goed kruid. KAM. Dat’s wel, maek maer een end.
  JOCHEM _leest_.
    Hier kom ik by zyn eksellentie,
    Die trouwen zal het mooijste mensie,
    Vol wonderlyke kunst, en scientie,
    Bevalligheid en eloquentie.
    ’k Doe u by deezen advertentie,
    Maar geef een weinigje silentie,
    Dan zult gy hooren een inventie,
    Van elken regel een sententie....
  KAM. „Waer haelt de gek dien brui quae woorden tog van daen?
  J. Dat draeft eerst, hee! KAM. Ja hongt noch kat zou ’t niet verstaen.
  JOCHEM _leest_.
    Apollo, Venus, Mars, Vulkanus,
    Leo, Silvester, Adrianus,
    Jupyn, Merkurius, Sileên,
    Haal water voor me uit Hippokreen:
    Dan zal ik drie voet hooger stappen,
    En uit een ander vaatje tappen,
    Als eer Homerus heeft gedaan,
    En Nazo, Maro of Lukaan;
    Dan zal ik van de negen muizen;
    Myn vaerzen fyntjes laaten pluizen......
  KAM. Ik ken dat volk niet, ’k heb er niet één van ’enood.
  JOCHEM. Wel dat’s geen wonder; want zy zyn nu allang dood.
  KAM. Hoe dood? je zegt nochtans ze moeten water haelen.
  JOCHEM. Dat’s op zyn groot Poëets, ô kond gy vreemde taelen,
    Dan zoudt gy.... KAM. Hou maer op, ik heb ’t wel ’evat.
  JOCHEM. Hoor dan aandagtig: want dit is nog beter blad.
  JOCHEM _leest_.
      In de alderoudste Landkronyken,
      Staet van geen paar dit paars gelyken;
      Want Hector, en Andromache,
      En Minos, met Pasiphaë,
      Noch Echo, met haar lief Narcissus,
      Penelope, en Vorst Ulissus.....
  KAM. Hou op! hou op! myn kop wordt van dit talmen zeer.
    Nog meerder naemen? JOCHEM. Ja, he, broerlief, tienmaal meer.
    ’k Begin nou eerst. KAM. Maer zeg waer toe die quaeje naemen?
  JOC. Dat is de sjeu van ’t dicht. KAM. Ja wel sie daer, ’k verstaeme
  Op die quae woorden niet, die moesten ’er maer uit.
  JOCHEM. Uit? uit? uit? Wel dan was myn heel gedicht verbruid.
  KAM. Wel Miester Jochem brui je altyt de goeje menschen
    Met bruiloftsdichten? J. Ho! zo schoon als je ooit zoud wenschen.

                             _Hy leest._

      Merkurius, Venus, Luna, Sol.
      Mars, Jupiter, Saturn... KAM. Hou op! men kop word dol,
    Ik ken dat volk tog niet. JOCHEM. ’t Zyn zeven dwaalplaneeten.
  KAM. Jou harsens lyken ook te dwaelen. JOCHEM. Wel te weeten.
  JOCHEM _leest_.
      Solon, Chilo, Pittacus,
      Thales, en Cleobulus,
      Bias, en Periander,
      Maaken net de zevenster.
  KAM. Wel Miester Jochem, ’t schortje zeker in ’t verstand.
  JOCHEM. De zeven wyzen van ’t vermaerde Griekenland.
    Kamacho vatje ’t zeg? KAM. Wel neen ik, by men zoolen.
  JOC. Wel dan van veurne of ’an. KAM. Ik stae op hiete koolen;
    ’k Moet na men bruid, ik wil hier nou niet langer staen.
  JOCHEM. Hoor eerst dit Liedje, dan zal ik je laaten gaan.

  JOCHEM _zingt_.

      Hoor toe jongmans ik zal verklaaren.
      Tot lof van die hier t’zaam vergaâren,
      Hoe datter nu trouwt een jongman fyn,
      Al met een zoetelyk maagdelyn.

      Je meugt de bruid ter deeg bekyken,
      Men vindt geen schoonheid haars gelyken,
      Je soekter vry heel de waereld deur,
      Daer isser geen een zo blank van kleur.

      Ze is wit van hals, ze is wit van tanden,
      Ze is wit van troni, wit van handen,
      Ja zoekter vry over ’t heele lyf,
      Het isser het allerblankste wyf.

  KAM. Wel keerel, zou een aêr heur lichaem visenteeren?
  JOC. ’t Komt zo in ’t rym te pas. KAM. Ik zou dat niet begeeren.

  JOCHEM _zingt_.

      De Bruîgom is een kittig haantje,
      Och, och, hy liet zo menig traantje,
      Om datter het meisje zo lang zweeg,
      Eer hy ’er het lieve jawoord kreeg!

      Hy riep myn uil, myn lief, myn schaapje,
      Daar is de pap, nou zeg eens, gaapje?
      Zy riep ’er, loop heen, jou mallen bloed,
      Jy weet ’er niet wat de kei jou doet.

  KAM. Heb ik de kei? de kei? de kei? wel seldrement.
  JOC. ’t Komt zo in rym te pas. KAM. ’k Loof dat je simpel bent.

  JOCHEM _zingt_.

      Toen heeft hy haar een ring gegeeven,
      En sprak myn ziel, myn troost, myn leeven,
      Ik bender verliefd, myn smoddermuil.
      Daar isser myn trouw, myn aapje, myn uil.

  KAM. Myn aapie? en myn uil? dat zei ik nooit in ’t vryën.
  JOC. ’t Komt zo in ’t rym te pas. KAM. De droes ’t is niet te lyën.

  JOCHEM _zingt_.

      Toen kon de meid niet langer zwygen,
      Haar hembje sleepte in het nygen,
      Zy zeider nou zelje zyn myn man,
      Om datjer zo aardig vryên kan.

  KAM. Heur hembd dat sleepte niet; ze heit niet eens’ eneegen.
  JOC. ’t Komt zo in ’t rym te pas. KAM. Dat rym is niet ter deegen.

  JOCHEM _zingt_.

      Hy zei ik dankje lieve mensje,
      Nu had ik nog wel een klein wensje,
      Je weeter wel wat ik zeg wil, moer,
      Myn trekkebekje, myn duifje, myn hoer.

  KAM. Hoer? hoer? ’t Is een pasquil, hoe durfje ’t doen? zeg op!
  JOCHEM. ’t Komt zo in ’t rym te pas. KAM. Stokslaegen op je kop.
  JOCHEM. ’t Komt zo in ’t rym te pas.
  KAMACHO _geeft Jochem slaagen_.
                      Daer beest, dat’s veur je rijmen.
  ’t Komt ook in ’t rym te pas.
  JOCHEM _nedervallende roept_.
                      Help! Help! Ik zal bezwymen!
  Och! ’k zie daar volk. Help! help!


DERDE TOONEEL.

_DON QUICHOT, SANCHE, JOCHEM._

                      DON QU. Wie roept daer om myn hulp?
  SAN. ’Et zyn weer Tovenaers, ’k kruip liever in myn schulp:
    ’Et heugme nog van flus, van dikhout zaegtme planken.
    ’k Mag keuning Harsepan wel veur men leeven danken,
    Hy heit ongs braef’ ered. JOCHEM. Ei my! dit is myn loon!
  SAN. Daer is een keerel.
  DON QUICHOT, _tegen Jochem_.
                      Riept gy strak om hulp, myn zoon?
    Verhaal me uw’ avontuur, myn arm zal u beschermen.
  JOC. Och ja, ik riep om hulp. DON QU. ’k Moet me over u erbermen!
    Wie is uw vyand? is ’t die schelmse Tovenaar,
    In schyn van Splandor? JOC. Neen. DON QU. In ’t uiterste gevaar,
    Zal ik met dezen arm den reus zyn kop afhouwen,
    Die u geweld deed. JOC. Dat je ’em maar wat af kon touwen.
    Dat ging nog zo wat heen: de kop af is te veel.
  DON QU. Zeg is ’t een reus of niet? JOC. Wel neen het, by myn keel,
    ’k Heb nooit geen reus gezien, want hier in deze landen
    Zyn nu geen reuzen meer. DON QU. Wie dorst u dan aanranden?
    Was ’t dan een ridder, of een schildknaap? JOC. Neen, myn heer,
    Het was een boer. SAN. Een boer! ja wel, ik zeg niet meer.
    Wel maatje, laet je jou van boeren overbluffen?
    Van boeren? foei, ’t is schand; daer moet je niet voor suffen.
  JOC. ’k Hou niet van vechten: ’k ga graag heel huids na myn bed.
  SAN. Konfrater, daer ’s myn hangt, ik ook, jy lyktme net.
  DON QU. Hoe heet de boer, die u zoo even heeft geslaegen?
  JOC. De boer? Kamacho. SAN. Ho! je hoeft niet meer te vraegen,
    Dat is die Tovenaer, die ons op knuppelsop
    Te bruiloft heit ’enoot. Wel langs, ’k voel nog men kop,
    Men gat, men rug, men hals, men armen, en myn beenen;
    Die tovenaer is jou voorzeeker ook verschenen.
  JOCHEM. Neen, ’t is geen tovenaer; ik ken hem al te wel.
  SAN. Ja wel een tovenaer; bezie maer iens men vel,
    Dat hy me flusjes, schoon ’t me in ’t allerminst niet jeukte,
    Maer puur uit kortswil, al zo murf als stokvis beukte.
  JOCHEM. Neen, ’t is geen tovenaer; Kamacho hiet de schelm.
  SAN. Kamacho met zyn muts of alias een helm?
  JOCHEM. Ja ’t is de zelfde. SAN. Dat’s een tovenaer, dat’s zeker.
  JOCHEM. Is hy een tovenaer! SAN. Ik bidje vrindje, spreek ’er
    Toch nou niet meer van, ’t is een tov’naer in zyn hart.
  JOCHEM. Dan is ’t geen wonder dat ik strak zo was verward.
    Die tovenaer geleek den bruigom op een haartje.
  SAN. Dat doen die boeven, ho, dat kunnen ze. JOCHEM. Zeg vaartje
    Wat hebben ze daar aan? SAN. Ze hebben ’t miest ’emunt
    Op ons; gien tovenaer, die ons gien quaed en gunt.
  DON QUICHOT _tegen Jochem_.
    Heer ridder, zeg my eens hoe dat we ’t zullen maaken.
    Zyn hier omtrent ook drie van de allerbeste draaken,
    Om met een snelligheid te vliegen door de lucht?
  SAN. Op draeken ryën? neen ik hou niet van zo’n klucht;
    Ik quam myn wyf wel t’uis in hondert duizend stukken;
    Elk op een Ezel, dat is veilig, dat zou lukken.
  DON QU. Ik wil op draeken, en serpenten ryden, zwyg,
    Ik zal my wreeken op dien tov’naer. SAN. Ja waer kryg,
    En zoek ik nou zoo gaeuw die draeken, en sarpenten?
  DON QU. Wel waar kreegse Amadis van Gaulen? Rui van Trenten,
    De Ridder van het Schaap, de Ridder Palmeryn,
    Reinoud van Montelbaan, Oerson en Valentyn,
    En duizend Ridders; zeg? SAN. Wel dat kan ik niet raeden.
  DON QU. Dan moet gy boeken van de ridderschap doorblaaden:
    Daar vind men ’t zonneklaar. De Ridder van het Lam
    Reed eens in een gewest, daar hy in ’t kort vernam
    Een’ ouden gryzaard, in de groente, by de zoomen
    Der vlietende rivier, wiens zilv’re waterstroomen
    Besproeijden met haar vogt het omgelegen veld;
    De gryzaard was verblydt, en sprak: zyt welkom held,
    Ik heb u hier verwagt, met smart veel honderd jaaren,
    Om dezen avontuur voor uwen arm te spaaren.
    Zy traden in een boot, doch zonder riem of roer
    De boot, die sneller als een schim, van d’ oever voer,
    Was in een uur met hen al digt by Tartaryen
    Daar barsten ze op een’ klip onmog’lyk te vermyên,
    En zonken in de zee tot onder op den grond,
    Alwaar een schoon kasteel van diamanten stond.
    De grijsaard sprak: wel aan, rep nu uw’ dapp’re handen,
    Bestorm dit hoog kasteel, en wil den reus aanranden,
    Die door de tovery een jongkvrouw heeft geroofd.
    In ’t kort, hy heeft den reus terstond den kop gekloofd;
    De jonkvrouw weêr verlost, gebragt in haare wooning
    In ’t ryk van Kalikoet; daar was haar’ vader koning;
    Dewelke uit dankbaarheid, om zulk een groote trouw,
    De Maagd den ridder schonk tot bruid, en echte vrouw.
  SAN. Een schoonder aventuur, ’t moet nou een slegte tyd zyn,
    Dat ons dat niet gebeurt, of zou men ’t hagje quyt zyn?
  JOCHEM. Myn heer heeft groot verstand na ’k merk van poëzy?
  SAN. Men heer? ja op een prik zyn metten en gety.
  DON QU. Ja de eed’le poëzy is waardig te beminnen,
    Ze leidt den geest om hoog, brengt speelend wysheid binnen,
    Z’ is ’t vuur der reên, een bron, die heilzaam water geeft;
    Die uit natuur alleen haar’ zuiv’ren oorspronk heeft
    Die opgepronkt door kunst, de zinnen weet te streelen,
    En kan den vorsten raad, al speelend’, mededeelen.
  SAN. Is dan ’t pouweetschap meer als ’t gouverneurschap? maek
    Me dan Pouweet, wie weet hoe hoog ik dan wel raek!
  JOCHEM, _tegen Don Quichot_.
    Gy schynt een Mars in moed, een Cicero in ’t spreeken,
    Een Kato in verstand.
  SANCHE, _tegen Jochem_.
                  Ik bidje, laet dat steeken:
    Hy’s gien ciroop, noch ook gien kat-oor, beste maet;
    Neen, neen, byloo, menheer, hy staet daer, daer hy staet,
    Hy zou zen kaes en brood van niemand laeten vreeten.
    Praet wat je wilt, hy zel ’er altyd meê van weeten.
    ’k Wed as je,... ’k zeg niet meer. Nou dat’s tot daer en toe,
    De kalven balken al zo makk’lyk as de koe
    Ik moet je lui hier iens een sprookje van vertellen.
  DON QU. Is ’t hier nu tyd om van je sprookjes te staan lellen?
    Gaa, zoek de draaken op. SAN. Ik ben hier niet bekend;
    Zeg ons iens langsje ’k loof dat jy hier burger bent?
    Weunt hier een man in ’t dorp, die draeken wil verhuuren?
    Wat geeft men in een dag! JOC. Wel dat zyn wond’re kuuren,
    Dat is een raare vraag, ’t lykt zeker wel van ’t mal.
  SAN. Neen ’k mien ’et, houd men hier gien draekjes op ’et stal?
    Men heer zou as een schim mit ons de lucht deurvliegen:
    Ei hael een draek drie vier, ei zeker, zonder liegen.
  DON QUICHOT, _tegen Jochem_.
    Heer ridder, in der daad ik was u zeer verplicht,
    Als ’t u beliefde dat......

                                      _Jochem, Kamacho ziende loopt weg._


VIERDE TOONEEL.

_DON QUICHOT, SANCHE, KAMACHO._

  DON QUICHOT, _tegen Sanche_. Hoe, schemert mij ’t gezigt?
  SAN. Wel neen, dag hofsteê, zie je ’em ginder dan niet loopen?
    ’k Loof dat hy draeken zel gaen huuren, of gaen koopen.
    Maer al gezien, waerom ’t Poeetje liep, men heer.
    Pas op de veter, ’k zal terwyl zo wat van veer
    Kourasie roepen.

                  _Sanche klimt op een’ boom._

                KAM. „Wel, wie heit zen leeve daegen,
    De bruid is op een hongt, terwyl ik me liet plaegen,
    Van dien verbruiden gek; dien raezenden poejeet;
    Mit dat verzoord gedicht: daer ’s niemand niet die weet
    Waer dat de bruid....
  DON QUICHOT, _trekt zyn sabel_.
                  Staa vast! ô hoofd der Tovenaaren.
  SANCHE, _uit een boom_.
    Kourasie, nou mynheer! KAM. Och, wilje wat bedaeren!
  SAN. Nou is hy in de knip. Wat zingt de schelm nou fyn!
  DON QU. Staa schelm!
  KAMACHO, _knielende_.
                  Och, riddertje, wilt my genadig zyn!
  DON QU. Verraader! KAM. Och! och! och!
                  SAN. Slae dood maer. KAM. Laet me leeven!
  SAN. ’t Is maer een tovenaer, daer is niet aen bedreven.
  DON QU. Staa vast! KAM. Och! och!
                  SAN. Men heer, slae ei’ren in de pan,
    Daer kommen metter tyd maer quaeije kuikens van.
  KAM. Genae genae! DON QU. Wel aan, zoo ik u liet passeeren.
    Zout gy me wel voldoen in ’t geen ik zou begeeren?
  KAM. Ja graeg, men heer. DON QU. Dan zult ge u na Tobozo spoên:
    Gy hebt met vliegen maar een uur of twee van doen.
  KAM. Heel nae Tobozo, sjeur, dat is wel veertien uuren;
    Je mient twie daegen. DON QU. Neen, dat kan zo lang niet duuren
    Met vliegen; tovenaars doen gauw zo’n kleinen weg.
  KAM. Ik bin gien tovenaer, gelooftme dat ik ’t zeg!
    Ik ken niet vliegen! SAN. Kyk hoe kan die fiel hem houwen.
    Slae dood! men heer, slae dood! hy mogt eens weer wat brouwen.
  DON QU. Vlieg! vlieg! en kom weêrom; of ’k zweer u by de goôn,
    Dat gy zult sterven, ja al waert gy by den troon
    Van Pluto ’k zal u daar opzoeken en vernielen;
    Deez arm verbreekt de magt van tovenaers, en fielen.
    Vlieg, zeg ik! KAM. In één uur ken dat onmooglyk zyn,
    ’t Is veertien uuren veer. SAN. Ik voel nog van de pyn.
    Slae dood! myn heer, slae dood!
  DON QUICHOT _met een verwoedheid_.
                  Wel aan! KAM. Ik zel dan vliegen!
    Ik zel dan vliegen! DON QU. Schelm, gy moest ons niet bedriegen.
    Ik zou u... KAM. ’k Vlieg terstond, hadie. D. Q. Hem! kaerel hem.
    Waar loopt ge heene? KAM. „Och! och! wat ben ik in de klem!
  DON QU. Waar wilt ge heene? KAM. Nae Tobozo.
                  DON QU. Wat voor parten!
  Wat zoudt ge ’er doen? SAN. Wel om een witte met een zwarten;
    Niet anders dan zyn gat te veegen an de poort.
  KAM. ’k Zel al doen wat je wilt, Sinjeur, wees niet verstoort.
  DON QU. Gy zult Dulcinea eerbiediglijk begroeten,
    En kussen, als een slaaf, demoedig haare voeten,
    En zeggen: schoonste vrouw, ik ben in ’t open veld
    Verwonnen door den arm van uw’ bedroefden held,
    Die ’t naare woud vervult, met zyn verliefde klagten:
    Om dat gy hem gestaag verbant uit uw gedachten.
    Zeg dat haar ridder van de droevige figuur,
    Met groote smart verlangt naar dat gelukkig uur,
    Wanneer hy in ’t Paleis haar schoonheid zal aanschouwen.
  SAN. En vraag ’er wanneer datze ’t zaemen zullen trouwen.
  DON QU. Zwyg rekel. SAN. Mondje toe, je hebt alweer verbeurd.
  DON QU. Verhaal haar, hoe gy ziet dat haaren ridder treurt;
    Bid dat het haar believe een lettertje te zenden,
    Tot balsem voor myn quaal, en troost in myn elenden.
    Wel aan, vlieg nu maar op; ’k verwagt van u terstond
    Een heilzame artseny voor myne minnewond.
  SAN. Zeg tovenaertje, heb je zulken mallemori,
    Om dat te onthouwen? ’t is begut een hiele storie.
    Ei, zeg je les eens op. DON QU. Zeg hebt ge my verstaan?
  KAM. Ja, ’k moet in één uur tyds heel nae Tobozo gaen.
    Om ’an de voeten van.... van.... van.... een’ slaaf te leggen;
    En daer moet ik dan van een zek’ren balsem zeggen,
    En van een droevige figuur of zulken brui;
    En dan hoe dat ik bin verwonnen van je lui.
  SAN. Dat is een kaerel van mall’morie; wie zou ’t denken?
    Maer apprepo; de helft van al wat ze’an jou schenken,
    Behalven slaegen? KAM. Ja.


VYFDE TOONEEL.

_KAMACHO alleen._

                  Die ridder lykt wel mal;
  De knecht niet minder; ’t is een wongerlyk geval;
  Ik was een tovenaer! ik zogt heur te bedriegen,
  En moest in één uur tyds heel naer Tobozo vliegen!
  ’t Is volk uit ’t dolhuis, die misschien zyn los ’eraekt.
  ’t Is wonger dat ’t geregt hier van gien werk en maekt.
  Toen zy me de eerste rais ontmoetten, leek ’t wel scheeren.
  Daer komt Bazilius. Wel wat of hem mag deeren?
  Hy ziet gestadig om.


ZESDE TOONEEL.

_BAZILIUS, KAMACHO._

                      BAZ. Kamacho zyt gy daar?
  KAM. ’t Is goed dat wy in ’t end eens raeken by malkaêr,
    Heb jy myn bruid hier flus niet in het bosch gesproken?
  BAZ. Hoe zo, Kamacho? KAM. Zeg waer heb jy ze gestoken?
  BAZ. Ik heb uw bruid van daag op deeze plaats gezien,
    En de eer gehad van haar geluk en heil te biên,
    Verblyd om dat zy zich met een van myne vrinden,
    Daar ik u onder tel, door ’t huwlyk zal verbinden.
  KAM. ô Jonker ’k vrees jy bent maer op een ergjen uit.
    Ik heb gien zin in al dat wand’len van de bruid.
    ’t Is gien fatsoen. BAZ. Dat moet gy aan haar zelf verklaaren.
    En vinden middel om haar beter te bewaaren.
    Gy hebt geen reden om van my jaloers te zyn;
    Gy trouwt van daag met haar: dies heeft die zaak geen schyn.
  KAM. Wat zei ze teugen jou? ei wil het me vertellen.
  BAZ. Ik zal ’t daarna wel doen, wil my niet langer quellen.
  KAM. Gy komt te bruiloft? BAZ. Wis.
                      KAM. Hadie, ’k ben dan te vreên.


ZEVENDE TOONEEL.

_BAZILIUS, alleen._

  O hemel wat geluk, hy laat my hier alleen!
  Nu zie ik haast een end van zorgen en verlangen;
  ’k Zal nu Quiteria, myn tweede ziel, ontfangen!
  Kamachoos rykdom geeft myn hart nu geen meer pyn,
  Hy zal geen hinderpaal van myne liefde zyn.
  En gy vermaaklyk bosch en groente nooit volprezen,
  Indien gy kennis droegt, gy zoudt getuigen weezen,
  Van al de vreugde, daar myn hart mede is vervuld,
  Gy zoudt getuigen, hoe de liefde door geduld
  Kan zegepralen, en de fierste maagd verwinnen,
  En doen, de dwing’landy ten spyt, de deugd beminnen.
  En... maar, daar koomt myn lief, zo vol bekoorlykheid.


ACHSTE TOONEEL.

_BAZILIUS, QUITERIA._

    Hoe dus, Quiteria! hoe ziet gy dus beschreid?
    ’t Is alles nu gereed; derhalven laat ons vlieden.
  QU. Neen laat ons blyven. BAZ. Wees getroost; wyl ’t moet geschieden.
  QUIT. Ach lief, die vlucht, die vlucht spelt niet als ongeval!
    Ik staa geheel bedeest; ik weet niet wat ik zal
    Of moet beginnen, ach! BAZ. Die zuchten, noch uw traanen,
    Zyn magtig ons den weg tot onze rust te baanen:
    Onnutte zorgen zyn geen midd’len om te ontvliên
    Dat uiterste gevaar, ’t geen wy voor oogen zien.
    Wy hebben weinig tyds; ik bid wil u verkloeken.
  QUIT. Hoe zoud’ myn vader dees ligtvaerdigheid vervloeken.
    My dunkt hy klaagt alreets. Helaas! myn eenig kind,
    Zo eerbaar opgevoed, zo teêr van my bemind,
    Heeft teffens eer en tucht, en deugd geheel verlaaten.
    Hoe zou de gryze man, die my zo mint, my haaten:
    En steets aanmerken als een schandvlek van ’t geslacht.
  BAZ. Uw vader neemt op stam, noch afkomst, zelfs geen acht,
    Vermits hy my beloofd, en dierbaar heeft gezworen,
    Dat hy geen bruîgom had voor u, als my verkooren.
    Hy heeft Kamacho nu in myne plaats gesteld,
    Niet anders dan uit zucht tot dat vervloekte geld;
    Op myn gedrag, of stam, weet hy het minst te zeggen;
    Bemerk, en oordeel dan, hoe onze zaaken leggen.
    Gy zyt onschuldig: hy alleen, hy heeft de schuld;
    Is hy in ’t eerst verstoord, de tyd geev’ hem geduld.
  QUIT. Zyn schuld en kan myn schande in ’t allerminste afwassen.
  BAZ. Kom, vluchten wy myn lief, ’t is tijd, eer ze ons verrassen.
  QUIT. De min raadt dat ik vlucht, en de eer raadt dat ik blyf.


NEGENDE TOONEEL.

_BAZILIUS, QUITERIA. LEONTIUS, PASTOOR, beluisteren hen ter zyde._

  BAZILIUS. Beminnelyke vrouw, helaas! wat blyft gy styf
    In ’t opzet voor uwe eer. Bedenk, bedenk u nader;
    Is dan uw’ minnaar u niet meerder als uw’ vader,
    Zo gy hem waarlyk mint? ’t verbond van man, en vrouw,
    Eischt dat men de ouders moet... QU. Ik voel mijn hart vol rouw,
    De schaamte heeft reeds myn genegenheid verwonnen.
    Neen, myn Bazilius, hier diende iets meer verzonnen;
    Het vluchten quetst myn eer, ik kies veel eer den dood.
  BAZ. Die eer! die eer! stelt ons voor veel gevaaren bloot.
    Vaar wel dan, schoone! wyl gy de eer stelt boven ’t minnen.
  QUIT. Ach! myn Bazilius, ach! wat wilt gy beginnen?
  BAZ. Myn dagen korten met myn rampen en verdriet.
  QUIT. Neen, neen, myn waarde vrind, indien gy my verliet,
    Moest ik van daag in dat gehaate huw’lyk treeden.
    ’k Verlaat dan door den nood de kinderpligt, te vreeden.
    Om u te volgen, daar de hemel ons geleidt.

      _Leontius stuit Bazilius en Quiteria, die weg willen gaan._

  LEONT. Ontaarde dochter, die de schaamte en eerbaarheid,
    Uw vader, en geslacht al teffens wilt ontvluchten.
    Zyn dit uw’ deugden? zeg, zyn dit die schoone vruchten,
    Die ik verwagtte, van een dochter opgevoed
    Door zulk een moeder, die zo deugdzaam van gemoed,
    Als wys en eerbaar was? ach! kan het moog’lyk weezen!
    Maar ’t is uw schuld niet, neen; ’k had van u niet te vreezen;
    Bazilius alleen is de oorzaak van dat stuk.
    Verleider van myn kind, ô oorzaak van myn’ druk;
    Zeg, zeg, wat porde u aan, die misdaad te beginnen?
  BAZ. De zuiv’re minnedrift is meester van myn zinnen.
  LEONT. Hoe, uwe min, myn heer? uw min komt veel te laat,
    Zy is eens anders bruid, ô nooit gehoorde daad!
    Dees linker wil een bruid van haren bruîgom rooven.
    Neen, kaalen edelman, vertrek! gy wordt verschoven.
  BAZ. Hoe! sart gy my myn heer? neem ’t my niet qualyk af.
    Al loopt myn moed wat hoog: gy handelt my zo straf,
    Dat ik gedwongen ben uw valsheid aan te wyzen;
    Zo groot een valsheid, dat elkeen u zal mispryzen.
    ’k Zeg, dat is myne bruid, die gy my nu ontrooft:
    Gy weet dat gy my zelfs uw dochter hebt beloofd.
    Ik heb gelegenheid door u alleen gekregen
    Om haar te dienen; en gy scheent my zo genegen,
    Dat gy geen ogenblik kond’ rusten zonder my;
    Nu neemt gy, ’t geen ge eerst gaaft; is dit geen schelmery?
  LEONT. Gy waart uit reizen, ’k dagt, dat gy nooit weêr zoudt keeren.
  BAZ. Die uitvlucht is te kaal, dat kon myn zaak niet deeren,
    Waart gy een man van woord; ’t was voor een korten tyd.
    Maar hier in toont gy klaar van welken aard gy zyt.
    Het was voor my in ’t eerst onmoog’lyk te bedenken,
    Waarom ge uw eenig kind, dat waardig pand zoud schenken
    Aan zulk een lompen bloed, Kamacho, die niets weet,
    Als van zyn boere werk, daar hy zyn tyd meê sleet.
    Maar, toen ik hoorde van zyn aangeërfde schatten,
    Kon ik de reden heel gemakkelyk bevatten;
    ’t Is u om ’t geld te doen. Het goud heeft u verblind:
    Daarom verraadt gy my, u zelven, en uw kind.
    Waart gy haar vader niet, en grys, en oud van dagen,
    ’k Zou met het punt van myn rapier u reden vraagen
    Van zulk een grooten hoon. LEONT. Myn heer, het is my leet.
    ’k Beken ik had heel graag myn kind aan u besteed:
    Maar ’k zag ’t wat dieper in; liet ik haar met u trouwen,
    Ik wist geen middel om u beiden te onderhouwen.
  BAZ. Een man van dapperheid, geleerdheid, en vernuft,
    Vindt middelen genoeg, terwyl een bloodaard suft,
    En een onweetende geen raad vind voor zyn plaagen;
    Een moedelooze kan geen ongeluk verdraagen,
    Het geen een moedige braaf onder de oogen ziet.
  LEONT. De moed ontbloot van geld, agt al de waereld niet.
  BAZ. De moed en deugd zyn steeds geagt by alle wyzen.
  LEONT. Het geld maakt gekken wys, die geld heeft hoort men pryzen.
  BAZ. Een wys en dapper man zal leeven na zyn’ dood.
  LEONT. Dat geeft zyn huisgezin wel eer, maar zelden brood.
  BAZ. De wysheid stelt geen roem in geld, maar veel te weeten.
  LEONT. De weetenschap is goed, indien me ’er van kan eeten.
  BAZ. Ik vrees nooit voor gebrek, ik voeg my naar myn’ staat.
  LEONT. Dat ’s voor u zelven goed: maar voor myn dochter quaad.
  BAZ. Indien Kamacho eens zyn schatten moest verliezen,
    Wat wetenschap zou hy tot onderhoud verkiezen
    Voor haar en ’t huisgezin? hy moest weer aan den ploeg.
  LEONT. ’t Kan niet geschieden, hy heeft gelds en goeds genoeg.
  BAZ. Het oorlog, het bedrog, en duizend ongelukken
    Zyn magtig hem zyn geld (hoe hoog gy ’t agt) te ontrukken.
  LEONT. Pleit voor de wetenschap, die gy zo zeer bemint;
    Myn kint word u ontzeid, de rykdom overwint.
  BAZ. Zo is hier dan voor my geen gunst van u te hoopen?
  PASTOOR. Bazilius, de zaak is nu te veer verloopen.
  BAZ. Wat bitter vonnis, hoor ik, laas! uit uwen mond?
  PASTOOR. ’t Is alles nu gereed gemaakt, tot ’t echtverbond:
    Maar stel uw hart gerust, en hoop op ’s hemels zegen,
    Gy zult gelukkig zyn, en kunt door and’re wegen,
    Als door dit huwelyk, eerlang tot eenen staat
    Geraaken, die deez trouw in glans te boven gaat.
  BAZ. Leontius, gy zult uwe eeden dan verbreeken?
    Ach! waar is grooter smaad, en ontrouw ooit gebleeken!
    Vaar wel dan, waarde lief! QUIT. Ach, myn Bazilius!
    Vaar wel voor eeuwig, met deeze allerlaatste kus.


TIENDE TOONEEL.

_LEONTIUS, QUITERIA, PASTOOR._

  LEONTIUS. O wrev’le dochter zocht gy ons aldus te ontkomen?
    En waant gy, zoo dit van Kamacho werd vernomen,
    Dat hy u evenwel zal minnen? denk dat niet.
  PASTOOR. Myn heer, ik bid vergeef haar ’t geen hier is geschied.
  LEONT. ’k Staa in beraad of ik haar wil in ’t klooster zenden.
  QUIT. ’t Gevalt my; ’k zal aldaar ’t rampzalig leeven enden:
    Want nu Bazilius voor altoos van my scheidt,
    Bekoort my niemant meer. ’k Heb u vergeefs misleid,
    Vergeefs voor u geveinsd Kamacho te beminnen;
    ’k Zeg nu, dat ik hem haat. Wel aan, wil maar beginnen
    Met uwe strafheid, volg uw al te wrev’len moed.
    Gedenk niet meer dat ik u kind ben of uw bloed.
    Het klooster kan my nu het allerbest behaagen,
    Alwaar ik tot myn dood vry zuchten mag, en klaagen.
  LEONT. Hou op van schreyen: want ik meen het niet myn kind,
    Gy hebt een vader, die u op het teêrst bemint,
    Ik zie myn misslag wel. QUIT. Ach! vader, wil dan maaken
  Dat ik uit handen van Kamacho mag geraaken.
  LEONT. Ik bid u veins myn kind; hy komt daar ginder aan.
  QUIT. „o Hemel wil my van dien Bruidegom ontslaan!


ELFDE TOONEEL.

_KAMACHO, LEONTIUS, PASTOOR, QUITERIA._

  KAMACHO. Wel suikerdoosje, wel myn slokkertje, gans wongden!
    Wat heb ik jou ’ezogt, eer ik jou heb ’evongden.
    Hoe binje zoo bedroefd, myn zoete lieve maeid?
    Ach, myn kokkinjebaerd! ik bidje, zeper, graeijt
    Tog nou niet meer, maer laet ons liever iensjes dangsen.
    Gut schoonvaêr, dat je ’t wist, ik heb zo veel te schrangsen,
    Al hadje nou genooit ’et leger van Dikdalf
    Mit al zyn soljers, ’k wed ze vraeten ’t nog niet half,
    Dat ik ’eried heb. LEONT. Ja, ik wil u wel gelooven.
  KAM. Gut schoonvaêr, hadje maer iens an de veest ’esnooven;
    ’t Gebraed is ondieft murf, ’et smelt puur in je mongt.
    Kom gaenwe, proef iens van myn starken ouwe hongd.

                      _Einde van het tweede Bedryf._



DERDE BEDRYF.


EERSTE TOONEEL.

_SANCHE, alleen._

  Ik heb daer dat ik zwiet geloopen, om die draeken,
  En nog niet op ’edaen. Hoe zel ik ’er ’an raeken?
  De boeren vraegen me, waratjes, of ik ’t mien,
  Ze hebben nooit gien draek in ’t hiele dorp ’ezien.
  Maer ’t is dat malle volk ook nog al toe te geeven;
  Ze zyn niet wyzer. Ik wil langer zo niet leeven,
  Zo’n honger lyên! en waer dat men gaet, of staet,
  ’t Is zo vol tovenaers, en reuzen, puur als zaed,
  Dat ik myn gat niet voor haer slaegen weet te bergen.
  Daar ’s de Indiaense prins! die tov’naer komt my tergen!


TWEEDE TOONEEL.

_VETLASOEPE, SANCHE._

    Ha! monsieur, praatje wat? je suis vôt serviteur.
  SAN. „’k Loof vast die keerel speult nou voor Ambassadeur
    „Van al de tovenaers. VETL. Pardonne moy, mon ’eere.
    Zou jou wel inklineer, pour moy, de spit te keere!
  SAN. „Och! och! die tov’naer wil me steeken ’an een spit!
  VETL. Ze zel de kelt ’eb, en daer by kemaklyk zit.
  SAN. Ja, ’t is heel makk’lyk! aen een braedspit gaer te braeden.
  VETL. Nou, wil ze ’t doen, of niet? SAN. Ik vind ’et niet geraeden.
  VETL. Ze wil niet bid, en keef jou nok de kelte toe.
    Ze ken wel and’re kryk. SAN. Voor geld te braeden? hoe,
    Wie pikken zou dat doen! VETL. Ha, monsieur Vetlasoepe,
    Die kryk de boere jong, met kompagnie en troepe,
    Zo veul um’ maar wil heb. SAN. Hoe, om aan ’t spit te braên?
  VETLASOEPE, _hem by de mouw vattende_.
    Ouï monsieur, allons! SAN. Neen, neen, dat zel niet gaen.
  VETL. Ze zel je buik nok fol met hoendre stop, en snippen.
  SAN. „Wat raed, och laecie! om dien tovenaer te ontslippen?
    „Hy wil me aen ’t spit braên, en myn buik mit hoendervleis
    „En snippen stoppen, en dan vreet hy me ook wel reis!
  VETL. Ze zel een kuld verdien, aan ’t spit, mon kammerade:
    Ho! daar koom jou mon heer.


DERDE TOONEEL.

_DON QUICHOT, SANCHE, VETLASOEPE._

                      SAN. ’t Is goed, dat jou genade
    Hier juist op ’t mat komt. DON QU. Is hier dan alweer verschil?
  SAN. Niet anders, als dat hy me aen ’t braedspit steeken wil,
    En vreeten me dan op. Een kompeny van boeren,
    Daar kookt hy huspot van (hy weetze raer te loeren)
    En boere jongens ’an het spit gebraên, heel gaer,
    Zyn klokspys voor ’em. DON QU. Ho! dan is ’t een tovenaar.
    Spreek op! wie zyt gy, hé? VETL. Ze is monsieur Vetlasoepe,
    Un kokke fan Frankryk, ze kommandeer de troepe
    Fan koks, en kraaule. Ha! ze kan zo skoon lardeer,
    Ze ’eb selver pour le Roy, de fleis kefrikasseer.
    Ze ’eb overal ’kereis, ’keweest in Allemagne;
    En Flandre, en Hollandois, en Angleterre, en Spagne.
  SAN. Ken jy die parlevink wel half verstaen? ik niet.
  DON QU. Het is een fransse kok. VETL. ’Um heb ze wel kehiet.
  D. Q. Maar vrind, waarom wilt gy myn knecht aan ’t braadspit steeken.
  VETL. ’Um aan de spitte steek? ha! ha... ze kan niet spreeken,
    Zo moetze lak, ha! ha! pardonne moy, monsieur,
    Jy niete kan verstaan, ze skier de reus’le skeur,
    Zoo moetze lak, ha! ha! SAN. Wel keerel, hoe zel ’t weezen?
    Dat lachen, zel myn heer jou gaauw eens van geneezen.
  VETL. Die mallen duv’le. SAN. Dat ’s je moers zeun.
                      VETL. Is ’t jou knekt?
    Monsieur, exkuze moy. SAN. Die tovenaer die gekt
    Met ons, myn heer. DON QU. Wel aan verraader, gy zult sterven.

  _Don Quichot trekt aan zyn degen, maar kan hem niet los krygen.
     Vetlasoepe stelt zig in postuur, met een schuimspaan, terwyl
     Sanche van verbaastheid op eenen boom klimt._

  VETL. Allons, que diantre, ik zel ’um maalen tot koncerve,
    En là moutarde.
  SANCHE, _roept uit den boom_.
                      ’t Za kerazie nou, men heer!
  DON QU. Ach! myn Dulcinea, myn schoone! voor uwe eer
    Braveer ik ’t grootst gevaer; wil mynen arm bestieren.
  SAN. Kerazie, nou, myn heer. DON QU. Wat letje zo te tieren?
    Wel aan, gy tovenaar, verwagt uw leevens end.
  VETL. Monsier, pourquoy ben jy op ’um zo malkontent?
  DON QU. Maar Sanche, hoor eens hier, daar schiet my iets te binnen.
  S. Wat’s dat myn heer? D. Q. Ik durf dien stryd niet wel beginnen.
    Klim af, gy moet het doen. SAN. ’k Wed ik ’t wel laeten zel.
  D. Q. Het is geen ridder, ’k mag... SAN. Die keerel ziet te fel.
  D. Q. Kouragie, Sanche. SAN. Och! och! ik voel men beenen trillen!
  D. Q. Klim af maar, Sanche. SAN. Neen, hy zou me leevend villen!
  VETL. „Hum ken die gekken wel, ’um ’ebze meer kezien.
    Kom aan, ensemble vous, al waarje met jou tien,
    Ze zel jou kap, ma foi, en piece, en marmulade.
  D. Q. ’t Za, Sanche, vecht. SAN. Neen, neen, ’k laet dat ’an jou genade.
    Jy zeld dat varken vry wat beter wasschen; neen,
    Jy bint een ridder, ’t past me niet, vecht maer alleen.
  VETL. Allons, ze kryk nou lust om wat met jou te fekte.
    Ze is ook un Riddre....


VIERDE TOONEEL.

_Eenige Koks met pollepels. BAZILIUS, VALASKO, DON QUICHOT, SANCHE,
VETLASOEPE._

                      VETL. Ha, je komt van pas mon knekte.
  Allons! tournez messieur! tué! ’t za avancé!

    _Don Quichot, wordt van de koks te samen bevochten met pollepels._

  BAZ. Hou op! hou op! VETL. Messieurs, maak battaillion quarre!
  Reks om! BAZ. Hou op! VETL. Val ’an! val ’an! Korps de battaille.
  Victorie! ha victoire!
  DON QUICHOT, _neêrvallende_.
                      ô Tov’naers, ô kanaille!


VIJFDE TOONEEL.

_BAZILIUS, VALASKO, DON QUICHOT, SANCHE._

  SANCHE. Dat was een veldslag. Och, wat raed! wat raed! mijn lyf!
  BAZ. Hoe Sanche, hebje een wond? SAN. Een wond? ja meer als vyf,
    Ik bin wel ruim half dood! hael al de sarezynen,
    Van ’t hiele dorp, ik ly een pyn van alle pynen!
  BAZ. Waar zyt ge dan gequest! SAN. Och! och! ik weet het niet,
    ’k Loof ’an men linkerbil; och! was het nooit ’eschied.
    Och! droevig ongeval! DON QU. Hoe kan dat mooglyk wezen.
    Gy zat daar in den boom te trillen, en te vreezen,
    Gy waart niet in ’t gevecht. SAN. Dat weet ik wel, maer ik
    Bin tot der dood gequest, alleenig van de schrik.
  DON QU. Swyg Sanche; ’k heb de walg van al uw zottigheden.
  BAZ. Hoe droevig ik ook ben ’k vermaak me in zyne reden.
  DON QU. Een weinig zotteklap vermaakt zomtyds den geest;
    Maar veel is walglyk. SAN. ’k Heb hier lang ’enoeg ’eweest,
    In dit betoverd bosch. BAZ. Kom, laat ons dan vertrekken,
    Wy zullen ’t huis terstond de tafel laaten dekken.
  SAN. Wel keuning harsepan, dat ’s een gezegend woord.
    De schafklok luidt al in myn darmen, gaen we voort.
  BAZ. Heer ridder Donquichot, ’k denk dat gy ligt zult merken,
    Hoe dat de tovenaars nu zoeken uit te werken,
    Met all’ hun konsten, dat ik nooit myn tweede ziel,
    Myn lief Quiteria verkryg: zo ’t u beviel,
    Zoude ik verzoeken, dat uw’ dappere arm mogt styven
    Een zek’re minnelist, die ik hier zal bedryven.
  DON QU. Zyn Majesteit gebiede, ik volg uw hoog bevel,
    Al moest ik stormen op het voorburg van de hel.
  SAN. Wel holla! hé, men heer, dat zou gevaerlyk wezen;
    Kreeg jy een koegel in je poort, wie zou ’t geneezen?
    Daer had Dulcinea dan eerst wat kostlyks aen.
  DON QU. Swyg Sanche. BAZ. Ridder, gy behoeft niet ver te gaan.
    Ik heb uw dapperheid op deze plaats van noode.
  DON QU. ô Sire, hadden flus die tov’naers, door een snoode
    En schelmsche tovery, myn zwaerd niet vast gemaakt,
    Zo had ’er zekerlyk niet een van weggeraakt.
    Ik had hem met myn zwaerd...
                  BAZ. Vernieuw niet ’t geen we weeten.
  SAN. Je blyft hier praeten, denk je lui wel iens om eeten?


ZESDE TOONEEL.

_KAMACHO, BAZILIUS, DON QUICHOT, VALASKO, SANCHE._

  BAZILIUS. Daar ginder komt een man, die vol gedachten is,
    Het is de bruidegom Kamacho, naar ik gis.
  SAN. Daer komt de tovenaer, ja zeker, zonder liegen,
    Die kerel heit verstand om deur de lucht te vliegen.
  DON QU. Dat kan door zulk een volk in korten tyd geschiên.
  SAN. Nu zendt Dulcinea een minnebrief misschien.
    Ik ken het zien, myn heer, de kaerel heit ’evlogen
    Want hy lykt moe te zyn, hy heitje niet bedrogen.
  KAM. Daer is de ridder mit Bazilius... DON QU. Staa vast.
  KAM. Och! och! BAZ. Hou ridder! wagt tot ik het u belast,
    Dit is geen vyand, maar een van myn beste vrinden.
  KAM. „Die ridder ziet, of hy me leevend wou verslinden.
  DON QUICHOT, _tegen Kamacho_.
    Zyt gy de tov’naar die voor my vliegen zou’
    Naar myn Dulcinea? ja, zekerlyk, ’k vertrouw
    Dat gy... BAZ. Hy is het niet, myn heer, gy zyt bedrogen.
  KAM. Och! neen, ik ben het niet. SAN. Dan heb ik drek in de oogen.
    Hy is ’et ummers zelfs. BAZ. Heer ridder, ik beken
    Dat ik verwonderd van die toveryên ben.
    ’k Zou haast gelooven, dat die guits om ons te plaagen
    Zich zo verand’ren, om de bruiloft te vertraagen,
    En dat ’er iemand van hun volk ook op de bruid
    Verliefd is. SAN. Dat’s vast, dat’s deuze, of ’k bin een guit.
  BAZ. Neen dit ’s Kamacho, ’t is een huysman van de vroomen,
    Zo ver men tellen kan, met eeren voortgekomen.
  KAM. Wel jae, men vaertjes peets, peets, koes broers zusters zeun
    Was burgemiester van ongs dorp, toen vegters Teun,
    En Lou, voor ruiter, met Dikdalf naer Neêrland gingen.
  SAN. Bin jy zo’n hans? wel man, ’t zyn wongerlyke dingen.
    Dan weetje ’t wel, dat jy die tovenaer niet bent.
    Je hebt hem wel gezien, zou ’k denken, hier omtrent?
  DON QU. Myn vriend, het is my leet. Dan zyt gy de verkeerde?
  KAM. Ja jonkers. Wou je ’t doen dat jy je zo verneêrde,
    En quam te brulleft. Bloed ’k heb zukke lekk’re wyn,
    Ze zellen daetlyk met den hiele brui hier zyn.
  BAZ. Wy zullen in het kort uw’ wyn eens komen proeven.
  KAM. Ik geef vry lapis. SAN. Langst, hoe wil ik kommen snoeven
    An jou boeteljes, ’an jou vaetjes, ’an ’t gebraed,
    ’k Mag wel een koes buik vol, al bin ik juist gien vraet.
  KAMACHO, _tegen Don Quichot en Sanche_.
    Dan zyn we vrinden? DON QU.  ’k Zal my tegens u niet kanten:
    Gy zyt des konings vrind.
  SANCHE, _met Kamacho gaan willende_.
                            Ja, broêrs als olifanten.
    ’k Gae mit je opdrossen. DON QU. Hou, hou, Sanche, wat is dit?
  KAMACHO _tegen Sanche_.
    Ik blyf hier man. SAN. ’k Wou zien waer ’t patersvaetje zit.
    Of alias den wyn. Had Sanche die gedachten,
    Van daeg te brulleft! KAM. ’k Zal u t’zaemen hier verwachten.


ZEVENDE TOONEEL.

_KAMACHO, drie BOEREN._

  Gut mannen, dat zel ierst een klet zyn: zo terstongd
  Zyn al de gasten hier, we zellen in het rongd
  Hier brulleft houwen in ’et bosch, in hier ook trouwen.
  Ja wel, ke daer, ik ken me langer niet onthouwen,
  Ik nood jou allemael die wys zyn, meê te gast.
  Vret zo veel kost maer als je laen ken in je bast,
  ’k Hou open tafel, ’k bin nou van die kordeaelen,
  Die veur een dankje graeg een lachje wil betaelen.
  En waarom zou ik niet? ik word van daeg een man,
  (Eet vry je brootje droog) kom hier maer asje kan!
  ’t Is hier vol op van al wat datje ken bedenken.
  Al wat maer gaepen ken zel ik nou wyn doen schenken.
  Kom hier maer.


ACHSTE TOONEEL.

_KAMACHO, VETLASOEPE, bruiloftsvolk met een kroon; dansers, muzikanten,
SANCHE._

  VETLASOEPE. Monsieur Kamacho, ha! hier is ’um met de kroon,
    ’Um is merveille, ha! pardi, ’um is zo skoon;
    Ze zel ’um maer hang op. KAM. Ja, hier aen deuze boomen.
  Ik weet men vreugd nou schier niet langer in te toomen.

          _Onder ’t ophangen van de kroon, word gedanst._

  VETL. Wat dunkt monsieur hier van? KAM. Die dangs is naer de zwier.
  VETL. Oui, de speul, en dans, is al un grand plaizier.
  KAM. Ik zei myn bruidje mit heur vaertje iens aanstongs haelen.
  VETL. Bon, bon, en ik terwyl de roemers en bokaalen,
    Mit al die andre koet. Kom knolle vreetre Jaap,
    En Pedro Propdarm, Jan! hoe staaje daar te gaap?
    Help my een beekje, om de taafle hier te kryken?
    Ze zel de dans daar na wel met gemak bekyken.


NEGENDE TOONEEL.

_SANCHE alleen._

  Dat is daer eerst wat schoons, de kost is nog niet gaer.
  En ’k heb zo’n honger, of ik een half talf jaar
  Gien snars geproefd had; neen, ik blyf niet by die hansen,
  Ik lach om al den bras, hier ’s beter wat te schransen.
  Die keuning harsepan, met al zyn edellui,
  Is maer een hongrig volk, en kael, meest al den brui.
  ’k Lach om den adel, zo ’k van honger niet ken slaepen.
  Word ik eens gouverneur, ’k zel voeren in myn wapen
  Drie hammen, met een worst, en een boetelje wyn,
  Tot spyt van d’adel, dat een hoop smalhalzen zyn.
  Maer zagt, wat ruik ik? ô myn buik! nou moetje vast staen.
  ’t Is hier al brulleft, ’t is hier meer als maer te gast gaen;
  Dat’s eerst een frisse lucht: ’k marcheer daer regt op toe.


TIENDE TOONEEL.

_SANCHE, VETLASOEPE, en bruiloftsvolk met de tafel._

  VETLASOEPE. Trek ’ier de tafle, en ’t koet, pardie, wat is hum moe
    Van ’t sleepen met die koet. Was nou de bruîgom iere,
    Dan zou ze maar bagyn mit al de grand plaisiere.
    Zo, zo, messieurs, ’t is koet, zy ’elp ’um nok zo wat.

       _Sanche haalt een boetelje wyn en een hoentje van de tafel._

    ô Sanche Pance dat’s een vetje, dat je ’t vat.
    ô Sellementen, dat’s een schuimpje! nou aan ’t vretten;
    Kezyn boetelje, ’k moet jou eens aan ’t mondstuk zetten;
    ’t Is om de wyn niet, maer om ’t klukken van de fles,
    Zei dronken Jurjen, en hy kraekteder wel zes
    Zoo groot as deuze, in een uur tyds; nou dat’s om ’t even,
    Ik mien men keel nou iens de volle laeg te geeven.

         _Hy gaat in een hoek met zyn hoentje en boetelje, enz._

  VETLASOEPE _tegen Sanche_.
    Monsieur zit um daar zo? wat benje veur een snaak?
    Jou skelme, ben jou dat? nou sel ze jou iens kraak,
    Ze sel jou nou zo fin als Kollesencie maalen,
    En nou de Duvle ’aal, pour jou pekelzond betaalen.
  SAN. Wat segje kokkie? ik een schelm? neen dat is mis,
    Je bent verkeerd men vrind. VETL. Wel zek dan wie dat ze is?
  SAN. Ik bin de governeur van ’t ailand frikkedillen.
  VETL. Kom aan, dan zelze jou de hiele huid of villen:
    Je bent mon Ennemie. SAN. Ik hiet geen anne mie,
    ’k Hiet Sanche Panche. VETL. Ja, ze ken jou wel pardie.
    Je bint mon fyande. Keef ’ier, keef ’ier, de skott’le,
    Keef ’ier men ’oendre: of ’k brui jou kop met deze bott’le
    Aan ’ondre duize stuk.
  SANCHE, _hem de schottel en boetelje geevende_.
                          Hou daer dan, laetme gaen.
  VETL. Non, non, ze raek ’ier nok zoo maklyk niet van daan.
    Hum moet, pour pas la tems, jou in de deek wat rollen.
  SAN. Och! och! myn lieve broer! ik hou niet van dat sollen,
    ’k Kan ’t niet verdraegen. VETL. ô Jou skelme, ’k eb jou vast.
    Haal nou de deek eens hier. SAN. „Ik miende hier te gast
    „Te gaen, ach arm! wie het van al zyn leeve daegen
    „Ze zelle my......
  SANCHE, _tegen Vetlasoepe terwyl een boer met de deken komt_.
                    Och vriend! en wil me toch niet plaegen
    We zyn al weer goed vrind, de zaak is by’eleit,
    Kamacho hebbenwe gesproken. VETL. Wat ze zeit!
    Ze heb ’et wel kedok dat hum hier ook wou smullen;
    Maar hum zel vlieken, en met wind zyn darmen vullen.
    Ze ’eb lang op jou keloer, om jou hier te attrapeer,
    Die deek is hier kebrokt om jou te brui wat meer.
  SAN. ’k Ben nou al weer goed vrind, ga weg maar mit de deken.
    Och! vrindje, helpter dan gien bidden noch gien smeeken?
  VETL. Neen keerle. SAN. Och, och, gena!
                      VETL. Neen keerle, geen kartier,
    Voort in de deken, sek. SAN. Och! was men heer maer hier,
    Hy zou je lui wel gaeuw ’an duizend piesjes kappen.
  VETL. Voort in de deek sek, of ik zelje om de ooren lappen.
  SANCHE _word in de deken gesold_.
    Help! help! ik word vermoord! help! help och! och! och! och!
  VETL. ’t Sa muzekanten speul: de skelm ze leef nou noch,
    Hum moet plaizierig sterf.

              _Hier word gespeeld, en VETLASOEPE zingt._

      Zo moet men het governeurtje leeren,
      Zo, zo, zo,
      Die op een andermans teer wil smeeren,
      Zo, zo, zo,
      Voor ’oendre, en duiven,
      Zo laetze ’um wat kluiven,
      Van, zo, zo, zo,
        Hoe smaeken ’um deze frikkedillen,
      Zo, zo, zo,
      Wy tovenaers denken ’um levend te villen
      Zo, zo, zo,
      Dan zel ’um ons eeten,
      Niet op koomen vreet en,
      Van zo, zo, zo.


ELFDE TOONEEL.

_VETLASOEPE, KAMACHO, LEONTIUS, QUITERIA, SANCHE, bruiloftsvolk, zangers,
en dansers._

                  KAM. Hou op! wat wil dit zeggen?
  VETL. ô Maar un bagatel. Zie jy ’um daar niet leggen?
    ’t Is monsieur gouverneur, ze kom hier net van pas,
    Om wat plaizier te heb. KAM. Laet los de deken, ras
    Spring uit de deken, broer. VETL. Wou jy ’um nok laat loopen?
    Ze wil ’um (om de klukt) nok eerst de huid af stroopen.
  SAN. Och! goe Kamacho, of Plankoortje, wie je bent,
    Spreek veur me: want ik ben het villen niet ’ewent.
  KAM. Nou Vetlasoepe, laat den gormandeur mit vrede:
    De peis is al ’emaekt, we weeten nou de reede
    Waerom zen miester me zo plaegde. ’k Bin goet vriend
    Mit hum ’eworren, laet ’m los, zo zeper ’k mient ’t.
  VETL. ô Monsieur gouverneur, ze en ’eb dat niet keweeten:
    ’Ad jou dat maar kezeit, ze ’ad jou wel laaten freeten.
    Ekskuze moy, mon frinte, en wees niet meer verstoord.
  SAN. Ik heb het wel gezeit. VETL. ’Um ’ebze niet kehoord.
  LEONT. Kom drink de queste af, loopt t’ zamen maar nâ binnen.
  SAN. Ik binder meê te vreen. VETL. ’Um ’oud veul van de ninnen.


TWAALFDE TOONEEL.

_KAMACHO, LEONTIUS, QUITERIA, bruiloftsvolk en dansers, de koks brengen
alles ondertussen aan._

  KAMACHO. Zaeg op, en dangs eraais ter eere van men bruid.

                   _Hier moet gedanst worden._

  LEONTIUS, _tegen Kamacho_.
    Wat dunkt u? KAM. Wonger wel, die dangsers haelen uit,
    ’k Ken ook een beetje, datje ’t zag je zou et pryzen.
  LEONT. Gy bruîgom! KAM. Zaeg eens op; een van de nieuwste wyzen.

                            _Hy danst._

    Wat zegje bruidje lief, ée? ’t meisje is wat beschaamd.
    Nou dans iens mitme. QUIT. Neen.
                      KAM. Waerom niet? QUIT. Het betaamt
    My niet. KAM. Als wy ’etrouwd zyn, dan zelje ummers willen?
    Dat zin nog bientjes, heé! kyk, kyk iens hoe ze drillen,
    Daer zittenze nog in; wat bliefje... Treza jans,
    Zing nou iens op: hiel mooij, gien ydeljaens of frans.

                         _De boerin zingt._

  KAM. Wat zegje bruidje lief, wat dunkje van het zingen?
    Kom gimme nou een zoen; ik kan me niet bedwingen...
    Wat zo myn slokkertje! Kom droogers, in ’et rongd
    De maeisjes iens ’ezoend. Wat zo dat is ’ezongd.
  LEONT. Waar blyft de heer Pastoor? KAM. Dat ken ik niet bedenken.
  LEONT. Daar is hy. KAM. Ha, dat’s goed! ik moet hem eens beschenken.


DERTIENDE TOONEEL.

_KAMACHO, QUITERIA, LEONTIUS, PASTOOR, VETLASOEPE, bruiloftsvolk, SANCHE,
BOER en BOERIN, KAMACHO, en LEONTIUS, neemen elk een roemer wyn._

  KAMACHO. Welkom men heer Pastoor, â vous. PAST. ’k Bedankje zeer.
  LEONT. Het zal uw welkomst zyn.
  PASTOOR _ook een roemer krygende_.
                          En uw gezondheid heer.
  VETLASOEPE _met een boetelje die hy Sanche geeft_.
    Daar monsieur gouverneur, daer ’s voor ’um ook wat drinken...
  SANCHE _gedronken hebbende_.
    Om te bedanken voor hoenders en jou vinken.
  VETL. Ze danke jou monsieur.
  SANCHE _wederom gedronken hebbende_.
                            ’k Bedankje bruîgom, voor...
  KAM. Heb jy je buik al vol? SAN. Ja, ’k brui nou heen.
                                KAM. Hoor, hoor!
    Blyf hier nog wat, je zelt ons dadelyk zien trouwen.
    Drink nog terwyl wat. SAN. Ho, daer kenje me meê houwen.
  KAM. Kom ’an speulnootjes, ’an de tafel, met de bruid.
    ’k Weet niet wat hier al dat gekomplemengt beduidt,
    Kom schoonvaêr, kom, zit ’an.

    _Terwyl zy eeten wordt door een boer en boerin en Vetlasoepe gezongen._

  Stemme: _Hoor kees myn vryer._

  BOER.

  Kom lief Tereze
  Hoe staeje daer en kykt,
  Dat mag niet weezen,
  Me dunkt ’et niet en lykt.
  Ik heb myn moer en vaer,
  Gevraegd al ruim een jaar,
  Of ik mogt gaen uit vryën:
  Nou is ons hylik klaer,
  Wil jy ’t maer lyën.

  BOERIN.

  Neen olyk langsje,
  Ik hou niet van de min,
  Waeg hier gien kangsje,
  Ik heb in jou gien zin;
  Ik zegje zeper knecht,
  Je bint hier niet te recht;
  Ik mag zo jong niet trouwen:
  Men peetje heit ’ezegt
  ’Et zou me rouwen.

  BOER.

  Weg, weg, je peetje,
  Dat ’s maar een ouwe vrouw.
  Myn lief, dat weetje,
  Die houdt niet van de trouw;
  Maer dat ik ’er iens sprak,
  Ik wist ’er mit gemak,
  Wel aartig te bepraeten,
  Ik wed ze zou wel strak,
  ’An my jou laeten.

  VETLASOEPE _geeft hen elk een roemer wyn en zingt_.

  Ha monsieur poere,
  Dat hebje wel begyn
  ’Um zelze loeren.
  Daar ’s elk un roemre wyn.
  Keef nou de meid ’un zoen.
  Ze zel ’t um laaten doen;
  Ze kan zo snoeprik kyken:
  De meid is vry meer groen,
  Als ’um wel lyken.

  _De BOERIN gedronken hebbende zingt._

  Wel eêle baesje,
  De wyn is goed van smaak,
  Daer is je glaasje,
  Je bint een raere snaek.
  Maer puntelikke Gaais,
  Heb jy ’et hart ’eraais,
  Dat jy begint te zoenen.
  Dan zel ik jou je vlaais
  Gien kleintje boenen.

  _Terwyl de Boer haar zoent, zingt VETLASOEPE._

  Couragie een reisje.
  Zo vatze by de kop,
  De zoete meisje,
  Ze zei zo hart niet klop:
  Hoe datjer meer kan zoen;
  Hoe datze ’t meer wil doen,
  Maar maak haar niet kapotte;
  Dan kan ze jou niet boen,
  Dat zou niet hotten.

  BOER.

  Wel zo, dat raektme!
  Zo’n lekk’re bolle zoen,
  Zo zeper smaektme!
  Gut Treza wouje ’t doen?
  Ik zou je een mooye ring,
  En nog een ander ding
  Uit puure liefde schenken:
  Zie hoe ik jou beming,
  Ken jy nou denken.

  BOERIN.

  Wel vriend hoe praetje,
  Ben jy dan zo verliefd,
  Myn zoete maetje?
  ’t Is zeper wel ondieft.
  Daer langs, daer is myn hangt,
  Zo jy ’et van de kangt,
  Van peetje zo kent brouwen,
  Dat zy men ’an jou langt
  We zellen trouwen.

  BOER.

  Wel heuning diefje,
  Myn troost, myn aaigen hart,
  Myn zoete liefje!
  Je helpt me uit men smart;
  Nou is myn vryën uit
  ’k Bin breugem, jy de bruid!
  Nou lach ik iens mit Krelis,
  Zen vryën is gestuit,
  ’k Hebje in men melis.

                      KAM. Nou maaisjes mit je langsen
    Iens braef ’edangst, dan zel je lui strak binnen schrangsen.
  VETLASOEPE, _tegen Sanche_.
    Ha monsier governeur, die vry was ras kedaan.
  SAN. Se hebben groot gelyk; zo most ’et altyd gaen;
    Maer dat was om de klucht maer, denk ik? VETL. Ze ’eb kelyke,
    Ze deed maar om de zang, de mode fan frankryke
    Is honorable, dat ’s lang vry. SAN. Neen, zo ik ’t vat...
    Ze zellen dangsen, loop, alree man, berg je gat.

             _Het bruiloftsvolk danst een boere balet._

  KAM. Hoe heit ’t je gesmaakt, zeg bruidje? QU. Heel bezonder.
  KAM. ’t Is van de Vetlasoep ’ebraên; ’t is ook gien wonder.
  LEONT. Hoe, smaakt het niet, Pastoor? PA. Ja: maar ik heb zo wel.
  KAM. Pastoor, wat dunkje? dat je ongs nou maer trouwen zel?
    We hebben allemael, zou ’k denken, ons genoegen.
  PASTOOR. Kom speelnoots wilt u by de bruid en bruîgom voegen;
    Wy zullen ’t lieve paar veréénigen door d’echt.
    KAM. Pastoor, dat hebje wel, dat ’s goed dat jy ’et zegt
    Kom bruidje lief, kom ’an. QUIT. „ô Hemel, kan het weezen!
    Waar blyft Bazilius? KAM. Je hoeft nou niet te vreezen!
    Wat zegje binnens mongs? QU. Niets. KAM. Gimme nou een kus.
    Myn pruime snuitje lief! QUIT. „Ach! myn Bazilius!
  LEONT. Myn dochter, scheelt u iets? QU. „Ach! al myn leden beven,
    „Ik ben onsteld, ach! lief! LEON. Wil uwe hand maar geeven
    Aan uwen bruidegom. QUIT. ô Hemel! zal myn hand...
    Ik vrees! ik vrees! LEONT. Waar voor?
                      QUIT. Het gaatme aan myn verstand.
  SAN. Ik zie daer ginter volk. VETL. Ouï, daar tus die boomen,
    Ze lyk wel Edelman. KAM. Ik loof dat zy hier komen
    Om ’t trouwen eens te zien. SAN. De voorste is in den rouw,
    En dat al diep; ’t zel om zyn beurs zyn, of zen vrouw.


VEERTIENDE TOONEEL.

_BAZILIUS, in ’t zwart, met een pook onder zijn’ mantel, VALASKO, DON
QUICHOT, Meester JOCHEM, gevolg van Edellieden, KAMACHO, en de rest van
’t voorgaande Tooneel._

  BAZILIUS. Wy komen hier niet om dit bruiloftsfeest te stooren;
    Neen, neen, gelukkig paar, die moeite waar verloren:
    Maar zie een’ minnaar die zyn lieve voorwerp derft,
    En voor uw voeten, door de min, van wanhoop sterft.
    Leontius, ’k zal u uw strafheid niet verwyten:
    Maar uw gemoed zal zelf van binnen voor my pleiten,
    En toonen tot uw’ schrik, om dat gy my verstoot
    Een eeuwig naberouw, om de oorzaak van myn dood.
    Vaar wel Quiteria! myn schoone! myn beminde!
    Die ik van jongs af liefde, en hertelyk bezinde,
    Gy zult bedenken, na myn dood, wien gy verliest:
    Maar min hem echter dien gy nu tot man verkiest;
    Denk dat de mensche nooit het nootlot af kan keeren:
    Leef, leef vernoegd: dit is myn uiterste begeeren;
    Vaar wel Quiteria! ik sterf om u, vol moed,
    Een’ trouwe minnaar, ach! vaar wel; ’k smoor in myn bloed.

                    _Hy doorsteekt zich._

  PASTOOR. ô Hemel! wat is dit! hy heeft zich zelfs doorsteeken.
  QUITERIA, _neemt Bazilius in den arm_.
    Ach! myn Bazilius! wil nog voor ’t laatst eens spreeken.
  BAZ. Quiteria, myn lief, Quiteria, zyt gy ’t?
    Vertroost gy my voor ’t laatst? wat is myn hart verblyd,
    Dat ik al stervende in uw’ arm... PAST. Gy moet vertrekken:
    Of hem iets op het hart mogt zyn, me alleen te ontdekken.


VYFTIENDE TOONEEL.

_PASTOOR, BAZILIUS._

  PASTOOR. Wel aan Bazilius; hier ’s niemant meer omtrent,
    Ondek nu alles. BAZ. Neen, ik zwyg tot aan myn end.
  PASTOOR. ô Gruuwel! gy berooft uw zelven van het leeven!
  BAZ. Indien Quiteria haar hand aan my mag geeven
    Voor ’t laatst, als bruid van my, zo sterf ik wel gerust!
  PASTOOR. Zyn dat gedachten op het uiterste? Bluscht, bluscht
    Die minnetochten. BAZ. Neen. PAS. ô Hemel kan ’t geschieden!
  BAZ. Voldoe myn bede; ik kan de dood tog niet ontvlieden.
  PASTOOR. ’k Zal dan het voorstel doen.

          _De Pastoor haalt al het volk van ’t voorgaande Tooneel wederom._


ZESTIENDE TOONEEL.

                      PASTOOR. Zie hier een vreemd geval;
    Bazilius steld voor, dat ik verzoeken zal,
    Of hy Quiteria mag, voor zyn sterven, trouwen.
  KAM. De droelie, heer Pastoor, daar zou ik niet van houwen:
    Dat kan niet weezen. PAST. ’k Kan in ’t allerminst niet zien,
    Dat u dit trouwverbond kan hind’ren. KAM. Wel ik mien
    Dat ik ’eplaegd word? VAL. Heer Leontius, kan ’t weezen,
    Help ons den bruîgom voor die goedheid tog beleezen:
    Erberm u over dien rampzaal’gen Edelman,
    Die zonder deze gunst in rust niet sterven kan.
  BAZ. Mag ik Quiteria al stervend’ niet erlangen?
  LEON. Nu bruîgom staa het toe; gy kunt haar wel ontvangen
    Als weduw na zyn dood; zy blyft tog die zy is;
    Erberm u nevens ons in deze droeffenis.
  KAM. Maer of hy heur al trouwd, dat ken hem tog niet baeten.
    Hy sterft tog strakjes.
  QUITERIA, _tegen Kamacho_.
                          ’k Zweer, ik zal u eeuwig haaten.
    Eer ik u trouwen zal, ben ik veel eer gezind
    Te sterven, nevens hem die my zo teêr bemint;
    Ja ’k zal my zelfs veel eer op zyne grafsteê slachten.
  KAM. Myn zoete bruidje lief, dat binne quae gedachten.
    Bedenk je wel ter deeg. BAZ. Ik sterf! helaas! ik sterf!
  QUITERIA, _tegen Kamacho_.
    Ha snoô barbaar, nu ik geen troost van u verwerf,
    En mededoogenheid is uit uw hart gebannen,
    Voel ik de haat, en wraak, en wanhoop, t’zaam gespannen
    In mynen boezem, om uw haatelyke min
    Te weeren. KAM. ’k Bidje stel die dulheit uit je zin,
    En trouwt dan heen en weer. PAS. Zyt gy daar me te vreeden
    Leontius? LEONT. ’k Stae ’t toe.
  PASTOOR, _tegen Quiteria_.
                            Wilt dan nu herwaard treeden,
    En geef uw’ bruidegom de hand, dat ik u trouw.
  QUITERIA _neêrknielende geeft aan Bazilius de hand_.
    Nu is het myne plicht, dat ik in ’t breede ontvouw,
    Hoe dat gy d’echtenstaat te saamen moet beleeven:
    Maar wyl gy aanstonds weêr elkander zult begeeven,
    Vereischt de korte tyd dat ik zulks overslaa.
    Bazilius begeert gy uw Quiteria
    Tot huisvrouw? BAZ. Ja. PAS. Wilt gy Bazilius aanvaarden
    Tot man, en hoofd? QUIT. Ja.
                    PASTOOR. Zoo de hemel ’t leeven spaarde
    Aan u, Bazilius, ik wenste u veel geluk:
    Maar nu uw trouwdag is vermengd met zulk een druk,
    Wensch ik u t’saam geduld, en nu gy sterft, genade;
    Toont nu een waar berouw: want ’t is nog niet te spaade.
  BAZ. Zyn wy dan t’zaam getrouwd, door ’t echtverbond, myn heer?
  PASTOOR. Nu zyt gy man, en vrouw.
  BAZILIUS, _opstaande_.
                                  ’k Heb dan ’t geen ik begeer.
  ALTEMAAL. Mirakel! wat is dit! mirakel! ha mirakel!
  BAZ. Neen loosheid! loosheid! V. Hei! wat maakt dat volk gekakel.
  Weest stil.
  BAZILIUS, _tegen Leontius_.
              Myn heer, ’t is waar dat gy door deeze list
    Van my bedrogen zyt; maar wyl gy zelfs wel wist,
    Dat zy my minde, en ik haar trouwheid had gezworen,
    Was ’t uwe plicht geweest te hand’len naar behooren,
    Heb ik niet wel gedaen, gy zyt ’er de oorzaak van.
  LEONT. ’k Vergeef het u. KAM. Ik niet; hoe of dat weezen kan.
    Heb ik je met je pook niet in je lyf zien steeken?
  BAZ. Ik was wel wyzer vrind. KAM. Dat binnen slimme streeken,
    ’k Bin daer niet mê te vreên. BAZ. Wy zyn nu al getrouwd,
    Wat wil je doen? KAM. Jou schelm, bedrieger, guit, rabouwt.
    Komt jongens trekt je mes, we zellender om plukken.

        _De Boeren trekken hun messen en de Edellieden hun degens._

  DON QU. Hak al de tovenaars aan honderd duizend stukken.
  SANCHE _en_ VETLASOEPE. Alarm! alarm! alarm! alarm! alarm! alarm!
  PAS. Hou op! hou op! hou op! SAN. Hou warm de baen! hou warm!
  DON QUICHOT _op een stoel staande_.
    Gy ridders, tovenaars en dappere oorlogsknechten!
    ’k Verzoek dat ik alleen dit groot verschil mag slechten.
    Laat vry Kamacho, of zo als hy heeten mag,
    Zyn’ eisch betwisten met de lancie: want hy plag
    In ’t open veld nooit voor een man te zwichten.
    Wel aan doorluchte held, gy zult my zeer verplichten;
    Zet tyd en perk, naar uw believen: door myn’ dood,
    Werd u de schoone maagd tot bruid en echtgenoot.
  KAM. Wel raekt ’et jou wat vent? heb jy ’er ’an te geeven?
    Is ’t jou bruid, keerel? D. QU. Neen: maar ’k ben gezind te sneeven
    Voor zo’n geregte zaak; haal wapens, zyt ge een man.
  KAM. Je ’ebt goed te vechten, wangt je hebt een harnas ’an;
    Maar trek dat uit, en heb je lust te bakkelaayen
    Mit vuisten? kom dan maer, en wie dan van ongs baayen
    Ierst ongerleit die zel ’t verliezen; en de meid
    Zo ik ierst ongerleg... BAZ. Wat geeft gy schoon bescheid!
    Quiteria is myne, en gy kunt haar niet trouwen;
    ’t Is of gy gek wordt.
  DON QUICHOT _tegen Kamacho_.
                        ô, Gy spot! maar ’t zal u rouwen.
    Ha schelmse ridder, zo gy maar gewapend waart;
    Ik zou my wreeken, en u helpen van der aard.
  PAST. Myn goê Kamacho, wil u zelfs niet langer quellen,
    Met vechten is uw zaak onmog’lyk te herstellen.
    Zy zyn tog al getrouwd, en ’t is misschien zeer goed.
    Stel toch u hart gerust, dewyl ’t zo weezen moet.
    Bedenk eens wat een man al tochten voedt van binnen,
    Die met een vrouw leeft, die hem nimmer kan beminnen;
    Hy word van jaloezy geplaagd, tot aan zyn end.
  KAM. Je hebt al wat gelyk, ’t is waer Pastoor, ’k beken ’t:
    Maer ’t is een groote spyt, ’k bin laelik deur’ estreeken.
  PAST. Zyt maar gerust, die trouw is nu niet weer te breeken.
  BAZ. Kamacho, ik beken, ik heb u wat misdaan;
    Vergeet uw vyandschap, gy hebt daar toch niet aan.
    Ik zal de kosten van de bruiloft u betaalen.
  KAM. De hiele brulleft man, wel waer zou jy het haelen?
    Je bint een kaele bloed. BAZ. De koning heeft aan my
    Uit inzicht myns geslachts, bequaamheid, of waardy,
    Een zeer aanzienlyk ampt vereerd. LEONT. Wel hoe, we weeten
    Daar nog niet van? BAZ. ’t Is waar, ik had het u vergeeten
    Te zeggen: want ik was van schrik zo zeer ontsteld,
    Wanneer my van het geen hier omging wierd gemeld,
    Dat ik om ampt, nog staat, noch om my zelv’ kon denken.
  KAM. De keuning jou een ampt met iens ’an ’t hof gaen schenken?
  SAN. Ja maetje, dat’s niet raers, ’k wor’ ook haest governeur.
  KAM. Je zelt je vingers daer niet vet ’an soppen, breur,
    ’k Heb driemael ’an ’et hof ’eweest, en niet ’ekregen.
  SAN. Ze zyn ’an ’t hof ook niet om tovenaers verlegen.
  PASTOOR. Kamacho, ’k bid vergeef Bazilius dat stuk.
  KAM. Wel nou ’k niet anders kan; ik wens je veel geluk.
  JOCHEM. Bloed! bloed! wat meen ik daar pasquillen van te maaken,
    En al de parsen van heel Spanje te doen kraaken;
    Ik zal je leeren voor myn vaerzen, my te slaan.
    Ik zal by al de acteurs van ’t hiele land omgaan,
    Ja plakken ’t in de stad op hoeken van de straaten,
    En kokerboomtjes. KAM. ’k Wed jy zelt die pots wel laeten.
  JOCHEM. Jy my te slaan? jy vent! jy, jy, jou malle quast?
  KAM. Nou miester Jochem wees te vreên, ’k noô jou te gast.
  JOC. ’k Zal met een steekdicht, jou zo’n klap om de ooren langen,
    Dat jy je zelven puur uit spyt zelt gaan verhangen.
  PASTOOR. Het is een wys man, die geleden’ hoon vergeet.
  JOCHEM. Pasquillen maeken op zo’n stuk, laet geen Poëet.
  BAZ. Nu meester Jochem, laet u tog van ons gezeggen.
  LEONT. Nu laat de zaak. JOC. Wel nu terwyl gy ’t bij wil leggen,
    Ik ben te vreên; maar, krygt een ander eens de lucht,
    Zo word dees pots voorvast een blyspel of een klucht.
  PASTOOR. De hemel wil dit Paar voor ongeval bewaren.
  DON QU. Haar majesteiten steeds in goê gezondheid spaaren.
  LEONT. Ik wensch u veel geluk, myn schoonzoon, met myn kind.
  VAL. Het zelfde wensch ik u, mevrouw, en waarde vrind.
  SAN. Ik wensch jou huizen vol gebraed, en lekker eeten.
  VETL. De gouverneurtje hou ’et altyd met de freeten.
  BAZ. Ik dank u t’zamen voor u goê genegenheid;
    En nu het alles op dees plaats is toebereid,
    Nood ik het boere volk te zamen met de vrinden,
    ’t Gezelschap blyve als ’t is, ’t zal vreugd genoeg hier vinden.
  ALTEMAAL. Lang leef het lieve Paar! BAZ. Dat men terstond beginn’
    Een nieuw balet, ter eer van haar die ik bemin.

                    _Hier wordt een balet gedanst._

  BAZILIUS _tegen Don Quichot_.
    Heer ridder blyf by ons. DON QU. Ik moet op ’t steekspel weezen.
  SAN. Was ik in zyn plaats, bloed! je zoudt me gaeuw beleezen.
  BAZ. Zo ziet men dat ’t verstand het geld te boven gaat;
    En die de wysheid om ’t genot van ’t goud versmaad,
    Kan aan myn trouwgeval zich spiegelen en leeren,
    Hoe dat men schranderheid voor schatten moet waardeeren.

                 _Einde van ’t derde en laatste Bedryf._



PAPIRIUS,

OF HET

OPROER DER VROUWEN BINNEN ROMEN.

Blyspel.



SPREEKENDE PERSOONEN.


  _METELLUS, FLAMINIUS, Raadsheeren van Romen._
  _KALFURNIA, Gemaalin van METELLUS._
  _LAVINIA, Gemaalin van een Raadsheer._
  _PAPIRIUS, Zoon van METELLUS en KALFURNIA._
  _ALBINUS, Een Raadsheers Zoon._
  _REBELLA, TUMULTA, FURIA, Oproerige wyven._
  _LAPSUS, Een Kleermakar._
  _DAVUS, Een Timmerman._
  _MOPSUS, Een Boer._
  _EEN BODE._

ZWYGENDE PERSOONEN.

  _Twee Raadsheers Vrouwen._
  _Een groote hoop Oproerige Wyven, en Mannen in Vrouwengewaad._
  _Twee Lyfwachten._

Het Tooneel verbeeldt in ’t Eerste en Tweede Bedryf een groote straat. En
in het Derde Bedryf de Raadkamer in ’t Kapitool.

_De geschiedenis gebeurd binnen Romen, beginnende ’s morgens, en
eindigende tegen den avond._



EERSTE BEDRYF.


EERSTE TOONEEL.

_Verbeeld een Straat. KALFURNIA, PAPIRIUS._

  KALFURNIA. Papirius, myn zoon, dien ’t by den raad van Romen,
    Somtyds geoorlofd is op ’t Kapitool te komen,
    Als de andre jonglingschap van ’t edel Roomsche bloed,
    Opdat ge, in ’s lands bestier van jongs af opgevoed,
    Bequaam werde om voor ons gemeenebest te waaken
    Gy zult ons edel bloed, verwacht ik, nooit verzaaken:
    Maar ’t voetspoor volgen van uw vader, mijn gemaal.
    ’t Zy gy u oefent in de Roomsche ridderzaal,
    Of in het veld van Mars op ’t brieschend paerd gestegen,
    Den raadsheers zoonen, die u allen zyn genegen,
    Den weg der glorie toont, gelyk tot Romens vreugd
    De groote Scipio gedaan heeft in zyn jeugd.
    ’k Voorzie dat gy eerlang, (ach! mogt ik zulks beleeven)
    Tot veldheer van een heir Romeinen werd’ verheven,
    En ’t Burgemeesterschap in Romens achtbren raad
    Bekleeden zult, ten roem van ons, en onzen staat.
  PAP. Ik ben een vry Romein uit u mevrouw gebooren,
    En wagt het af wat my de hemel heeft beschooren.
    Ik hou de glorie van ’s lands helden in het oog:
    Maar uwe zucht tot my verheft my al te hoog.
    ’t Is waar, ’k word in myn hart gestadig aangedreven,
    Om Kato, Cincinnaat, en Brutus na te streeven:
    Maar ’k zie dat ik nog veel te leeren heb, mevrouw,
    Om blyk te geeven van die dapperheid en trouw,
    Waar in die helden, die myn ziel in deugd ontfonken,
    Ten nut des vryen staats steeds hebben uitgeblonken.
    Ik druk in myn gemoed de wysheid van den Raad;
    En leer van tyd tot tyd de redenen van staat,
    Waar door ’t gemeenebest van Rome in deeze muuren
    Moet bloeijen, en ’t geweld der koningen verduuren.
    Ik staa verwonderd om het kloek en wys beleid
    Der helden zielen van de Roomsche mogendheid.
    Ik dank de goden die me een vader, een behoeder,
    Geschonken hebben, en een teêr beminde moeder,
    Die my geleiden op den weg der heldendeugd.
  KAL. ’k Dank ook de goden, dat gy ons geslacht ten vreugd
    Verstrekt, ô heldenspruit, myn zoon, ach! treed my nader;
    Opdat ik u omhelz’... ’k Zie myn gemaal, uw vader.


TWEEDE TOONEEL.

_METELLUS, KALFURNIA, PAPIRIUS._

  METELLUS. De Roomsche raad vergaêrt weêr op het Kapitool.
    Volg my, Papirius, om op dat helden school
    U te oefnen in de deugd der vroome burger vaderen,
    Die dag aan dag tot heil des Vaderlands vergaderen,
    In deez’ benaauwden en gevaarelyken tyd.
  KAL. ’k Merk dat gy meer bezorgd dan ooit voorheenen zyt.
    Metellus, is ’er nood? hebt gy iets nieuws vernomen?
    Dreigt ons een leger van de vorsten op te komen?
    Of vreest men voor verraad? zeg is ’er iets ontdekt,
    Dat ongemeene zorg in Romens raad verwekt?
    Die dag en nacht vergaêrt.
                          MET. Men mag niets openbaaren:
    Maar Rome is buiten nood, dat durf ik u verklaaren;
    Stel dan uw hart gerust. Vaar wel. Wy moeten gaan.
    Laat alles op ’t beleid der Roomsche vadren staan,
    Die voor de vryheid en gestaafde burger wetten,
    Al wat hen dierbaar is, geneigd zyn op te zetten.
  KAL. ’k Mag dan niets weeten? goôn! een eedle Romeinin
    Word geen geheim vertrouwd! ’k Bezweer u by de min,
    Die ik u draag, myn heer, laat ons in twist niet raaken.
  MET. Gy wilt, Kalfurnia, my dan meinedig maaken?
  KAL. Betrouwt gy niet op myn stilzwygenheid, myn heer?
  MET. ’k Bemin Kalfurnia: maar ’t vaderland nog meer.
  KAL. Gaa dan na ’t Kapitool.
                      MET. Myn zoon, gij kunt my volgen.
  KAL. Gestrenge Roomsche deugd hoe maakt gy my verbolgen!
  PAP. Myn Vader, ’k bid verlof, dat ik vertoeven mag.
    Gy had my toegestaan, dat ik op deezen dag
    My met de ridderschap en Romens eedle zoonen,
    In ’t ruime veld van Mars, gewapend zou vertoonen.
    Daar zal een spiegelstrijd geschieden door de jeugd.
  MET. Gaa heen, en toon daar uw behendigheid en deugd.


DERDE TOONEEL.

_KALFURNIA, PAPIRIUS._

  KALFURNIA. Wat is ’t me een spyt, myn zoon, dat eedle Romeininnen,
    Die ’t heil van ’t vaderland betrachten en beminnen,
    Niets mogen weeten; als of haar nieuwsgierigheid
    Den staat kon schaadlyk zyn. Dat averechts beleid
    Kon in ’t gemeenebest een bittren twist verwekken.
    Men pleeg in ’t heimlyk wel den vrouwen iets te ontdekken.
    Haar’ schranderheid heeft meer, in zaaken van gewicht,
    De mannen onderrecht, en hunnen geest verlicht.
  PAP. ’s Lands raad wil in ’t gevaar niet vallen als voordeezen;
    Wyl haar’ nieuwsgierigheid ten hoogsten is te vreezen.
    Zy zeggen in ’t geheim elkander alles voort,
    Tot dat het uitlekt, en ’t gemeen ’s lands zaaken hoort;
    Waardoor het domme graauw kon overslaan tot muiten.
    Ook wist de vyand haast al Romens raadsbesluiten.
  KAL. Myn zoon verdenk my niet om myn nieuwsgierigheid.
    Ontdek my ’t staatsgeheim. Ik heb u nooit misleid.
    ’k Beloof het u, ’k zal ’t nooit aan myn vriendinnen melden.
    Ik zal u deeze daad, myn lieve Zoon, vergelden.
    Denk met wat tedre zorg ik u heb opgevoed.
    ’t Is billyk dat gy iets voor my, uw moeder, doet.
  PAP. Ben ik een raadsheers zoon van ’t vrygestreden Romen?
    Dan is ’t vooral myn plicht de wetten na te komen.
  KAL. De jonge heeren, die met u in Romens raad
    Verschynen, hebben nooit hunn’ moeders dus versmaad!
    Zy durven alles in ’t geheim aan haar verhaalen.
  PAP. ’k Vertrouw, zo ik van ’t spoor der reden dus zou dwaalen,
    Dat ik myn achting zelf by u verliezen zou.
    ’k Bemin myn moeder: maar ’k blyf ’t vaderland getrouw.
    Indien ik wist, dat dit myn kleed ’t geheim mocht weeten,
    Ik trok het uit, en ’t wierd terstond in ’t vuur gesmeten.
  KAL. ’k Zal by Sulpitia, daar gy het oog op slaat,
    Om die styfhoofdigheid u brengen in den haat.
    Ik zal myn lieve nicht afkeerig van u maaken!
  PAP. Ach moeder! ach! „hoe zal ik uit dien maalstroom raaken!
    Zoud gy Sulpitia...?
                  KAL. Zy zal voor u niet zyn.
  PAP. „’k Bedenk daar iets... maar neen, het heeft te weinig schyn.
  KAL. Hoe twyffelt gy, myn zoon?
                  PAP. Ik durf ’t u niet verklaaren.
  KAL. Spreek, spreek! ik wil dat gy ’t aan my zult openbaaren.
  PAP. Het is van groot gevolg.
                  KAL. ’k Zie dat gy my versmaad.
  PAP. Men overweegt by dag en nacht, met rypen raad,
    Hoe best den ondergang der stad is voor te komen.
    Men heeft alreeds ’t getal der burgers opgenomen,
    ’t Welk door den oorlog zo verzwakt is, dat indien
    De algemeene raad daar niet in kan voorzien,
    De koningen voor ons te machtig zullen weezen.
  KAL. De macht van Romen doet de nagebuuren vreezen,
    Die afgestreden zyn; die voorzorg is niets waard.
    De Roomsche dapperheid is overal vermaard.
    Zo lang de vryheid heerst in deez’ vermaarde muuren,
    Zal zy de dwinglandy der koningen verduuren.
  PAP. ’t Getal der burgery is nu zo groot niet meer.
    ’t Is zwakker dan gy weet. Men denkt op tegenweer.
    Men moet de manschap, wyl ’t noodzaaklyk is, vergrooten,
  KAL. Wat heeft ’s lands raad in die omstandigheid besloten?
  PAP. Dat is ’t geheim... ik bid mevrouw! wat vergt gy my.
  KAL. Papirius vertrouw dat aan uw moeder vry.
  PAP. Wat hoeft gy dat geheim juist uit myn mond te trekken?
  KAL. Beef voor myn haat zo gy ’t niet wilt aan my ontdekken.
    Spreek!
        PAP. Daar is voorgesteld door leden van den raad,
    Dat tot versterking van den algemeenen staat,
    Te Rome elk burger nog een vrouw zal onderhouwen.
  KAL. Een byzit?
        PAP. Neen: elk staat een tweede vrouw te trouwen.
  KAL. En is die snoode wet al doorgegaan, myn zoon?
    Die eedle vrouwen zal verstrekken tot een hoon!
  PAP. Veel leden zyn ’er voor, en veelen zyn ’er tegen.
    Men is nog bezig om de zaak te overweegen.
    Maar ’k heb te veel gezegd. Ach! moeder meld dit niet.
  KAL. Neen, ’t blyft verhoolen al wat tusschen ons geschied.
  PAP. „Vergeef me ô goden dat ik haar dus moest misleiden.
  KAL. Daar zyn uw’ vrienden, zoon. Wy zullen moeten scheiden.


VIERDE TOONEEL.

_ALBINUS, met drie Romeinsche Heeren, KALFURNIA, PAPIRIUS._

  ALBINUS. Vergeef het ons, Mevrouw. Wy stooren uw gesprek.
  KAL. Neen heeren. Dat myn zoon met u na ’t veld vertrekk’.
    Hy heeft u opgewacht.
                  ALB. Zult gy ’er niet verschynen
    Om ’t ridderspel te zien? Het leger der Sabynen
    Is reeds vergaderd, dat uw zoon gebieden zal:
    En ik ’t romeinsche heir. De vreugd klinkt over al.
    Het volk verlangt te zien, hoe wy elkaêr bespringen.
    Nooit zaagt ge een schooner rei van eedle jongelingen,
    Die in de krygskunst zyn volkomen afgerigt.
    Twee duizend zyn wy sterk. De moed straalt uit ’t gezicht
    Der jonge helden, die in ’t vuur van yver blaaken,
    Om in deez’ ridderstryd zich zelf beroemd te maaken.
    Terwyl de jufferschap op ’t prachtigste gekleed,
    Zich in den schouwburg zet. Mevrouw, waard gy gereed,
    ’t Zou ons een eer zyn om u daar ter plaats te leiden.
  KAL. Albinus, ’k weet dat gy beleefd zyt, en bescheiden,
    Een boezemvriend myns zoons: maar ’t huiselyk bewind
    Belet my, dat ik ook my niet op ’t feest bevind’.
    Gaat in der goden gunst, Romeinsche helden zoonen,
    Dat Mars u ’t hoofd vercier’ met groene lauwerkroonen,
    Wanneer gy stryden moet voor Romens vryen staat,
    En in het open veld met dwingelanden slaat.


VYFDE TOONEEL.

_KALFURNIA alleen._

  Helaas! wat zal ons overkomen!
    Waar toe is ’t vrouwelyk geslacht,
    ô Bittre spyt! ô smaad! gebracht!
  Waar toe vervalt de Raad van Romen!

    ô Brutus! uit wiens helden bloed
  Kalfurnia is voortgesproten,
  Zal ik my voor het hoofd zien stooten?
    ô Neen. ’k Word raazend en verwoed.

  Ik zal die schenders van uw wetten,
    ô Numa! hunnen dwaazen zin:
    Gelyk een eedle Romeinin,
  In tyds met alle kracht beletten.

    Zou ik dat zwygen? Neen, o neen!
  Ik zal een vrouwen heir in Romen
  Gezwind doen in de wapens komen,
    En aan het hoofd van ’t leger treên.

  Verandren raaden in tyrannen,
    Dan staat het eedle vrouwen vry,
    Ten spyt van mannen dwinglandy
  Om edelmoedig t’zaam’ te spannen.

    ’t Is tyd dan dat ik aanhang maak,
  Tot voorstand van het recht der vrouwen,
  Moet ik een tweede in huis aanschouwen?
    ’k Zal dan niet sterven zonder wraak!

                      _Einde van het eerste Bedryf._



HET TWEEDE BEDRYF.


EERSTE TOONEEL.

_Verbeeld een straat. KALFURNIA, LAVINIA, en twee Romeinsche Vrouwen._

  KALFURNIA. Mevrouwen ’k twyffel niet, of u quam reets ter ooren
    ’t Rampzalig noodlot, dat den vrouwen is beschooren.
  LAV. Hoe kan het mooglyk zyn, dat Romens wyze raad
    Tot zulk een dwaasheid, als ’t gerucht loopt, overslaat?
    Voor my, ’t gaat myn verstand, Kalfurnia, te boven.
  KAL. Ik heb ’t geheim ontdekt. Gy moogt het vast gelooven.
  LAV. ô Goden! is het waar, hebt gy ’t van goeder hand?
    Dan is ’t met reden dat het vrouwvolk t’zaamen spant.
    Men zegt, daar is een heir van dertig duizend wyven
    Van ’t allerslechtste soort, die reets veel quaads bedryven,
    Daar is geen tegenstand. Men schreeuwt en raast alom.
    In de achterstraaten slaat men overal de trom.
    ’k Hoor dat de markten van het snood janhagel krielen.
    Men dreigt de huizen van de raaden te vernielen,
    Te plundren wyd en zyd; wy zyn in groot gevaar.
  KAL. Vereenigen wy dan, mevrouwen met elkaêr;
    ’t Raakt ons zo wel als de vrouwen binnen Romen.
    Ik weet wel raad om zulk een plundring voor te komen.
    Men stel zich aan het hoofd van al dat woeste graauw,
    En breng’ de Vadren op het Kapitool in ’t naauw.
    ’t Gemeen zal zich op ons gezag en moed vertrouwen,
    Wanneer ’t zich vind gesterkt van honderd raadheers vrouwen.
    Dit is het middel dat men uit de tweespalt raak’.
    ’k Verlaat my op de goôn en onze goede zaak.
  LAV. Zo uit het veld van Mars al de eedle jongelingen
    Het heir der vrouwen op het onvoorzienst bespringen,
    Hoe dan?
        KAL. Vrees daar niet voor, als zy hunn’ moeders zien
    Aan ’t hoofd van ’t leger, zal die aanval niet geschiên.
    Dan zullen zy gewis wel luistren na de reden,
    En in ’t belangen van de Roomsche vrouwen treeden.
    ’k Vertrouw my op uw zoon Albinus, en myn zoon.
    Indien zy hooren welken spyt en bittren hoon
    Hunn’ moeder ’t harte raakt, zal elk zich wel erbermen,
    En ons voor zulk een wet met alle macht beschermen.
  LAV. Wel aan men gaa dan by de vrouwen in het rond,
    En sluitte, met ’er haast, dit loffelyk verbond.
    Ik hoor een groot geraas van trommel en trompetten.
  KAL. Men ga dan in ons huis. Men moet geen tyd verletten.
    Men komt van achtren door de tuin in de andre straat.
    Mevrouwen, gaan wy by de moeders van den raad.


TWEEDE TOONEEL.

_REBELLA, TUMULTA, FURIA, (MOPSUS, DAVUS, LAPSUS, gevangen) verschynen
met een groot gevolg gemeene wyven, alle gewapend met pieken en stokken
op het tooneel. Zy gaan het zelve tweemaal rond, in de volgende order:_

  1 _Vier muzikanten speelende op blaas instrumenten._

  2 _REBELLA met een geele pot, in plaats van een helm, op het
    hoofd: met een witte sjerp over de eene schouder hangende, een
    zwaerd op zyde, en een veldheers staf in de hand hebbende._

  3 _Vier wyven met papieren mutsen, op de wijze der granadiers,
    met pieken in de hand._

  4 _Een wyf of kaerel in vrouwen gewaad, slaande op de trommel._

  5 _Eenige gemeene wyven, twee aan twee, op allerlei wyze
    gewapend en gekleed._

  6 _Een wyf, dat het vaandel draagt._

  7 _Verder eenige wyven, paar aan paar; hebbende al de wyven een
    stok op zyde hangen._

  8 _TUMULTA met een roode pot op het hoofd, en een piekje in de hand._

  REBELLA. Hoog achtbre wyven, die u herwaards hebt begeeven,
    En my, verstaa je wel, tot deezen staat verheven....
    Dat ik den veldheers staf mag voeren in myn hand
    En jou regeeren met myn wysheid en verstand.
    Je had geen beter vrouw, verstaa je, kennen kiezen.
    Ik heb niet anders dan myn leeven te verliezen;
    Want ik heb geld noch goed: maar dapperheid en geest.
    ’k Ben marketenster in den oorlog lang geweest.
    Ik heb in mans gewaad lang op party geloopen,
    Om boeren huizen te verbranden en te stroopen.
    Myn tent was altyd vol van hoenders, vlees en ham.
    Die ik aan ’t volk verkoft en op de markt mee quam.
    En hoe ik me in de stad met plundren heb gequeeten,
    Dat zel, verstaa je wel, de heele waereld weeten,
    Want ik heb na den stryd al kaerels uitgeschut:
    Maar al myn dapperheid was voor my zelf onnut.
    Myn vent, die als soldaat de wapens heeft gedraagen,
    Kon alles wat ik kreeg, weêr door de billen jaagen.
    Hy was een dobbelaar, een schurk, een onverlaat.
    Had ik den buit bewaard, ik was een vrouw in staat.
  TUM. En ik Tumulta, die in oproer ben bedreeven,
    ’k Ben onderveldheerin, en zal u nooit begeeven.
    Indien ge een raadsheers huis wilt plundren, spreek dan maar.
    ’k Zal my begeeven in het uiterste gevaar,
    En de eerste weezen om de huizen in te rukken.
    Ik bruide in Pisoos huis het huisraad eerst aan stukken.
    De schilderyen, die men haalde van den wand,
    En kostlyk lynwaad, heb ik in het vuur verbrand.
    En schoon ik zelf geen bed bezit om op te slaapen,
    Wilde ik my aan den buit in ’t minste niet vergaapen.
    De bullen, brieven, en de boeken die men vond,
    Zyn op de straat gebruid. Men spaarde kat noch hond,
    Ik hield niet van den buit. ’k Wou niet een mensch bedriegen.
    ’k Sneed bed en kussens los, en liet de veêren vliegen,
    Schoon ik noodzaakelyk een bed van nooden had.
  REB. Hoe eerlyk jy jou droeg, dat weet de heele stad.
  TUM. Wat heeft het jaar op jaar, Rebella, my gespeeten,
    Dat ik, benevens jou, in ’t spinhuis heb gezeten
    Als krygsgevangen, juist den Pretor tot vermaak.
    Nu meen ik eens zyn huis te plunderen uit wraak.
  REB. ’k Ben zo gemoedigd op het hooren van de trommels,
    Dat ik wel vechten durf met Pluto en zyn’ drommels,
    ’k Denk wraak te nemen van het geen ons is misdaan
    Men moet den hoogmoed van de heeren nederslaan.
    Ik duld niet dat men zel de vrouwen onderdrukken.
    ’t Word tyd, versta je wel, na ’t Kapitool te rukken.
    Tumulta, dappre vrouw, onze onderveldheerin,
    Vergaêrt de stemmen. Neemt den raad der vrouwen in.
  TUM. Dat heb ik al gedaan. Zyt gy gestroost te stryden,
    Om die vervloekte wet in Romen niet te lyden?
    Zweer Romeininnen dan ons beiden hulde en trouw.

                      _Alle de Vrouwen._

    Wy zweeren!
            TUM. ’t Is genoeg, wat wilt gy meer, mevrouw?
  REB. Gy mannen, die u hier vertoont in wyven kleêren,
    Verheft uw stemmen ook!

                       _Alle de mannen._

                          Wy zweeren! ja wy zweeren!
  REB. Wy zweeren wederom in ’t nypen van den nood....
  TUM. Voor ’t vrouwelyke recht te vechten tot den dood.
  REB. Zweert gy, dat gy ons nooit zult in den nood begeeven!

                          _Altemaal._

    Lang moet Rebella, lang, lang moet Tumulta leeven!
  REB. Zendt vyftig wyven uit, uit voorzorg voor verraad.
    Jaagt alle kaerels in hun huizen van de straat;
    Op dat zy, t’zaam gerot, geen onheil kunnen brouwen;
    Zy zyn’ er mee gediend, elk nog een hoer te trouwen.
  TUM. Dat’s wel bedocht, vriendin, want trokken ze eene lyn
    Met schelmen voor den raad, dat zou gevaarlyk zyn.
  REB. Wat is ’er Furia?
                  FURIA. ’k Heb deeze vent gegreepen,
    En kom dien schobbiak hier voor den krygsraad sleepen.
    Gy moet gewaarschouwd zyn. Wy vreezen voor verraad.
    Wy hebben deeze vent die door het leger gaat,
    En ons beluistert, flus betrapt, en voort gevangen:
    ’t Is mooglijk een spion. REB. Dan zal hy moeten hangen.
  LAP. Och! wyfje lief ik kom maar uit nieuwsgierigheid.
    ’k Heb niemendal gedaan! ’k heb niet een mensch verleid.
  REB. Zeg, schurk, ben jy getrouwd, of ben je nog een vryer?
  LAP. Vriendinnen met verlof gesproken: ’k ben een snijêr.
    Genade vrouwtjes! ’k bid dat jy me voort verlost!
  REB. Voor die nieuwsgierigheid dient gy wat afgerost.

                _Hy krygt van Furia stokslagen._

  LAP. Aai!
  REB. Denk jy lappedief een tweede wyf te trouwen?
  LAP. ’k Heb aan één wyf genoeg, dat zweer ik, te onderhouwen.
    ’k Moet werken voor een vrouw en zeven jonge bloên;
    Dan heb ik by gevolg geen wyven meer van doen.
  REB. Maar als de Roomsche raad jou dwong tot zulke zaaken.
  LAP. ’k Wil voor de Rippeblyk geen kinderen meer maaken.
  REB. Ik geef je dan pardon, bruij aanstonds na je huis,
    Eer dat je aan de galg mogt raaken, per abuis
    En zeg je wyf, dat ze in de wapens moet verschynen.
  LAP. ’t Is wel. Ik zal terwyl dan met ons kind doudynen.
  TUM. Wel geef het ook een pram. Wat bruid ons deeze gek.
  LAP. Ik bid je word niet boos. Dag wyfjes lief, ’k vertrek.

  _Davus word van eenige vrouwen gevangen gebracht, terwyl Furia zich
     wat aan een kant houdt._

  TUM. Heb jy daar nog een vent betrapt op ’t spionneeren?
    Wat ben je voor een fielt?
                      DAV. Ik ben een man met eeren.
  TUM. Wat doe je?
                      DAV. Wel, ik ben een timmermans gezel
    Zo gy niet blind zyt, ziet gy ’t aan myn schootsvel wel.
  TUM. Wat heb je hier te doen?
                      DAV. Ik kom myn wyf hier zoeken.
    Ik zou dat varken, ’k zou die teef wel haast vervloeken;
    Want ik heb geld van doen, en ze is weer op den tril.
  TUM. Zo dat je dan je wyf van ons weêr hebben wil.
  FUR. Wel hondsvol ben je daar?
                      DAV. Heb jy meê dienst genomen?
    Ik zel je trappen, wyf, zo ik je by kan komen.
  FUR. Mevrouwen, ’t is myn vent, die dagelyks my plaagt,
    By ’t hair sleept langs de vloer, en dikwils ’t huis uitjaagt,
    Dan loopt hy na de kroeg, by hoeren en by snoeren,
    En zuipt zich dronken met de steeluî en de boeren.
    Hy lichtmist nacht en dag, en slaat de glaazen uit.
    Hy heeft myn mooje goed verzopen en verbruid,
    En daarom nam ik dienst, uit enkle disperatie.
  REB. Jou lichtmis! jou schavuit! verwacht van ons geen gratie.
  FUR. Wat heeft het by den schout my niet al geld gekost
    Hoe dikwyls heb ik uit zyn handen hem verlost!
  TUM. Hy steekt zyn tong nog uit, ô schelm! het zel je rouwen,
    Dat jy hier ronslen durft in ’t leger van de vrouwen.
  DAV. Myn wyf is maar een beest. Dat ik een lichtmis ben
    Daar is al vry wat aan; zo dat ik ’t niet ontken.
    Maar zy is oorzaak dat myn kop raakte op het hollen.
    Zy zuipt zo wel als ik met hoeren en met snollen.
  REB. Dat alles raakt ons niet. Dat is maar huis-verschil.
    Geef antwoord op het geen ik van je weeten wil.
    Zoek jy nog by dat wyf een tweede wyf te trouwen?
  DAV. Wel neen. ’k Mag dat niet doen, dat zou my haast berouwen,
    Dan zou ik pronken met een spinrok aan de kaak,
    En ’k wierd met drek gegooijd, de wyven tot vermaak.
  REB. Je weet wel van de wet die haast in ’t licht zal komen.
  DAV. Wat weet ik van de wet? ’k heb daar niet na vernomen.
  REB. Weet gy niet dat ’s lands raad aan elk een tweede wyf
    Vergunnen zal?
              DAV. Wel neen. Dat is een raar bedryf.
    Al wou ’s lands raad terstond zes wyven aan my geeven,
    Ik zou heel vriendelyk met al die zoeters leeven;
    Mits dat zy vlytig voor my werkten, laat en vroeg,
    En ik by nacht en dag mogt dobblen in de kroeg.
  REB. Je bent een schelm, een guit, een schender van de wetten
    Der vrouwen, en niet waard u hierom vast te zetten.
    Men breng hem na de galg!
                      DAV. Heb ik de galg verdiend?
  REB. Men boeij hem vast!
                      DAV. Wat droes! ik denk niet dat je ’t mient!
  REB. Het vonnis is geveld. Je hebt niet meer te hoopen.
  DAV. Ach lieve vrouwtje! weet jy dat niet af te koopen!
  FURIA, _knielende_.
    Rebella, ach! ik doe een voetval voor myn man!
    Denk aan de schande die ons overkomen kan.
    Het wierd myn kindren en kindskindren wel verweeten!
  DAVUS, _knielende_.
    Genade vrouwtjes! ’k heb al in myn broek gedreeten!
  FUR. Ik bid jou om pardon. Zo jy hem straffen moet,
    Beneem hem ’t leven niet. Hoe beeft die armen bloed!
    Verlicht zyn straf, en laat hem door de spitsroê loopen!
  TUM. Staa op! ’k geef hem pardon. Maakt uw geledren open!
    Hy zal, tot tweemaal toe, dan door de spitsroê gaan.
    Heldinnen pas dan op den hondsvot wel te slaan.
  DAV. Genade vrouwtjes! ei genaê!
  TUMULTA.

              _Davus loopt tweemaal door de spitsroê._

                                  Pas wat te raaken!
  DAV. Hou op! hou op! je maakt dat my de ribben kraaken!

                            _Hy knielt._

    Och ik bedank je luî voor een genadig recht!
  REB. Bedank je vrouw metéén.
                      DAV. Myn wyf? wel dat is slecht.
    Ik dank je wyfje, voor de goedheid my beweezen!
    Och! was myn rug nou in drie dagen maar geneezen!
  REB. Vaendraegster, zwaaij de vent het vaendel over ’t hoofd!

                 _Men zwaait hem het vaendel over het hoofd._

    Nou ben je een eerlyk man. Maar ’k wil dat jy belooft,
    Ofschoon de Raad het eischt, geen tweede wyf te trouwen.
  DAV. ’k Beloof en zweer je dat, genadige mevrouwen
    Mag ik nou heenen gaan?
                      TUM. Gaa zalf jou in de kroeg.
  DAV. Ik heb geen duit aan geld.
  FURIA, _hem geld gevende_.
                                  Daar heb je gelds genoeg.
  DAV. ’k Bedankje wyfje lief. Ik zal aan myn gezellen
    Het nieuws, dat ik van jou gehoord heb gaan vertellen.
  FUR. Daar brengen ze ons een boer, zo dronken als een zwyn.
  MOPSUS, _met eenige matten flessen aan zyn gordel en een stroo hoed
      op ’t hoofd, die aan twee zyden is opgezet_.
    Stae Mopsus! stae je bent wat dronken van den wijn,
    Stae Mopsus! Mopje, stae! Wat doen hier zo veel vrouwen?
    Laet los! laet los! stae vast! ik zel eens moeten spouwen!
    Wel hoor je niet? laet los! dat ik eens kalven moet.
  FUR. Boer, wil je kalven, doet dat dan maar in je hoed.
  MOP. ’k Zel ’t om den hoek maar doen.
                                FUR. Wel boer, wat ben je dronken.
  MOP. Hoe weet je ’t vrouw? je hebt my niemendal geschonken.
    Waer ben ik hier? wel ja, hier stae ik recht voor ’t huis
    Van heer Metellus. Ja, of heb ik ook abuis?
  TUM. Hy houd hem dronken. ’t Is een fielt, die ons komt loeren.
  MOP. Zo ik niet dronken ben, dan ben jy ook geen hoeren.
  TUM. Men smeer dien boer wat of.
  MOPSUS _krygt stokslagen van Furia_.
                                  Aai! aai! is dat ook slaen,
    Ik word ’er nuchtren van, laet my na huis toe gaen.
    Had ik een mes, ik zou je lui de smoel op veegen.
  FUR. Wy zyn hier voor je mes in ’t minste niet verlegen.
    Daar! daar!
          MOP. Hoe hiet jy?
                          FUR. Vent, hoe vraag je dat zo stout?
  MOP. Wist ik je naem, ik zou je aenklaagen by den schout.
  REB. Heb jy een wyf?
                  MOP. Wel neen. Wat hoef je dat te vraegen?
    Ik wil me van geen wyf, dat zweer ik laeten plaegen.
    Myn vaêr, myn grootvaêr en myn overgrootvaers vaêr,
    Zyn nooit getrouwd geweest, en dat is waerlyk waer!
  REB. Dan ben je een hoere kind?
                          MOP. Wel neen. Ik ben een basterd.
    Gelyk myn vaêr en moer, ten spyt van die ons lastert.
  REB. Dan zel jy, boer, uit last van Romens ruppeblyk
    Haast moeten trouwen met twee wyven te gelyk.
  MOP. Wel zo! wel zo! daer denk ik eerst eens op te drinken!
    Als ik dat doen moet, vrouw, dan zel ’t ’er mooij wat stinken.
    Twie wyven te gelyk! twie wyven te gelyk!
    Daer drink ik nog eens op, eer ik van schrik bezwyk!
  REB. Wel boer wil jy den raad dan niet gehoorzaam weezen?
  MOP. Laat na je kyken, je word gek, laet jou genezen.
    Twie wyven te gelyk? ô neen, ik hou me vry.
    Zo ik dat deed dan was ik schriklyk in de ly.
    Twie wyven te gelyk! ’k ken ’t zonder wyf wel maeken,
    Zo lang ik in de buurt te recht zal kunnen raeken.
  TUM. Men laat den boer maar vry.
                  MOP. ô Fles met verne wyn
    Jy bent alleen myn wyf, mits dat je vol moet zyn.
  FUR. Wy hebben meer spions. Wilt gy dien ook verhooren?
  REB. ô Neen, met dat gebruij loopt onze tyd verloren.
    Zet hen gevangen. Maar dat niemant ons ontsnapt.
    En breng de rest ’er by, dien jy op straat betrapt.
    Tumulta, laat ons volk de poorten wel bezetten
    Men houde scherpe wacht, om onheil te beletten.
  FUR. Daar is een jonker uit de Ridderschap, mevrouw.
    Die met u spreeken moet, en iets ontdekken zou.
  REB. Is hy alleen?
                  FUR. Hy ’s verzeld van nog twee heeren.
    Het zyn ambassadeurs, heel kostlyk in de kleeren.


DERDE TOONEEL.

_ALBINUS en gevolg, REBELLA, TUMULTA, FURIA, en ’t leger._

  ALBINUS. Wie heeft in ’t leger hier het opperste gebied?
  REB. Wel dat ben ik. Gelyk jy aan myn veldstaf ziet.
  AL. Wat reden hebt ge, om zo veel vrouwen te vergaêren?
  REB. Eer ik, verstaa je wel, de reden wil verklaaren
    Wil ik, begryp je wel, eerst weeten wie je bent.
  AL. Ik ben een afgezant, dien Romens raad hier zendt.
  REB. Myn heer ambassadeur, we zellen jou verhooren.
  AL. Het komt den Roomschen raad byzonder vreemd te vooren,
    Dat zo veel’ vrouwen der Romeinen zyn vergaêrd.
    Zy eischen, dat gy daar de reden van verklaart.
  REB. Ik heb, om dat ik juist niet leezen kan of schryven,
    Notaris Inktpot uit den naam der Roomsche wyven,
    Al wat wy willen, klaar doen stellen in geschrift.

               _Zy geeft hem een gezegeld schrift over._

    Daar zyn de artykels. Zo den raad uit dollen drift,
    Verstaa je wel, ons eisch niet voort wil abordeeren,
    Zel ik op ’t Kapitool eens komen voltiseren.
    Want in een half uur tyds zel jy ’t belegerd zien.
    Daar zel, verstaa je wel, een plundering geschiên.
  AL. De raad, de burgery, en Ridderschap van Romen
    Is reeds vereenigd, om een bloedbad voor te komen.
    Weest dan gewaarschouwd. Legt de wapens liever neêr,
    Eer Romens burgery verschynt in haar geweer.
  TUM. Wel jonker Poddebaard, wy eisschen maar ons eigen,
    Wy schyten ons in jou, durf jy ons komen dreigen?
    Wy zyn niet eens vervaard of bang, verstaa je wel,
    Al moest men stormen op het voorburg van de hel.
  AL. Gy zyt gewaarschouwd. ’k Ben hier lang genoeg gebleven.
    Ik zal ’t verzegeld schrift den raaden overgeeven:
    Maar ’k raad het u nog eens, dat gy het leger scheidt;
    Want weest verzekerd, dat gy allen zyt misleid.


VIERDE TOONEEL.

_TUMULTA, REBELLA, FURIA, het leger._

  TUMULTA. Wat dunkt Rebella nu?
                  REB. Wy moeten ’t werk beginnen.
    Men ruk na ’t Kapitool.
                  TUM. My schiet iets groots te binnen.
    Daar staat Metellus huis. ’k Weet dat die ouwe hond
    Ook meê gestemd heeft in ’t vervloekte raads verbond.
    Men breng dan steenen aan om op het huis te donderen,
    En vall’ met alle macht zoo aanstonds aan het plonderen.
  REB. ’t Kan in passant geschiên. Wy volgen deezen raad.
  TUM. Spitszusters! haalt terstond de steenen uit de straat.
    Men loop na ’t magazyn, en haal daar sterke paalen.
  REB. Het magazyn is toe, zo als ik hoor verhaalen.
  FURIA, _met steenen in de schoot_.
  Daar zyn er al, mevrouw.
                  REB. Dat’s goed, deel die maar uit.

            _Eenige wyven neemen elk een steen in de hand._

    Valt aan dan, plundert, en brengt ons terstond den buit.
    Je moogt van ’t huisraad of het geld in ’t minst niet steelen.
    Dat zullen wy daar na, heldinnen, met jou deelen.

  _Zo als de wijven gereed staan, om steenen op de deur te
    smyten, komen Kalfurnia, Lavinia, en twee raadsheers vrouwen,
    gewapend als Amazoonen, met het blood zwaerd in de handen, uit
    het huis._


VYFDE TOONEEL.

_KALFURNIA, LAVINIA, twee Raadsheers vrouwen, REBELLA, TUMULTA, FURIA, en
de voorgaande vrouwen._

  KALFURNIA. Houdt op! wat gaat u aan! wat wilt gy doen, vriendinnen?
    Myn man heeft gansch geen schuld. Denkt dat wy u beminnen.
    Weet dat ik de oorzaak ben, dat gy gewapend zyt.
    ’k Heb u gewaarschouwd; want het waar me een bittre spyt,
    Zo ik een tweede vrouw moest in myn huis ontfangen.
  LAV. Al de eedle vrouwen zyn met u in één belangen.
    ’t Raakt ons, zo wel als u, te zorgen voor onze eer;
    Daarom verschynen wy by u met ons geweer.
  REB. Zo voegt gy u by ons, doorluchte Roomsche vrouwen!
  KAL. Gy moogt op onze hulp, vriendinnen, u vertrouwen.
    Wy zyn ruim honderd sterk.

  KALFURNIA, LAVINIA, _en de twee andere raadsheers vrouwen leggen de
    zwaerden kruisling over malkander_.

                            Wy zweeren Numaas wet,
    Te volgen tot den dood! en in ons echte bed
    Geen tweede vrouw, ten spyt der mannen, te gedoogen:
    Maar voor het vrouwlyk recht te stryden naar vermogen.
  REB. Weest welkom in het heir! wie had dit ooit gedacht!
  KAL. Nu moet men ’t Kapitool beleegren, onverwacht.
    Wy zullen voor het hoofd van ’t vrouwen leger trekken,
    En u voor d’ aanval van de jonge heeren dekken,
    Die in het veld van Mars te samen zyn geschaard,
    Om, als de raad het eischt, op ’t brieschend oorlogs paard
    Te vallen in dit heir: het welk men voor kan komen,
    Als zy hunn’ moeders, de heldinnen van ons Romen,
    Aan ’t hoofd van ’t leger zien, dan zullen zy gewis
    Niets onderneemen, dat voor ons gevaarlyk is.
  REB. Ik wil den legerstaf dan aan u overgeeven.

  _Als Kalfurnia den Veldheers staf aangenomen heeft, schreeuwen
    alle de vrouwen, en mannen._

    Lang moet Kalfurnia met de eedle vrouwen leeven!
  KAL. Men stel zich in ’t gelid, en volg ons daar wy gaan.
    Men zal by ’t Kapitool het leger nederslaan.

  _Kalfurnia, met de speelende muzikanten vooruit, worden van
    alle de anderen in dezelfde order gevolgd, als zy op het
    tooneel gekomen zyn._

                      _Einde van het tweede Bedryf._



DERDE BEDRYF.

_Verbeeldt de Raadzaal van ’t Kapitool._


EERSTE TOONEEL.

_METELLUS, FLAMINIUS, en de Roomsche raaden._

  METELLUS. Waar mag Papirius, waar mag Albinus blyven?
  FLA. Ligt zyn zy afgesneên door ’t raazend heir der wyven.
    Ik hoor een groot geweld.
                      MET. Daar komen zy al aan.


TWEEDE TOONEEL.

_METELLUS, FLAMINIUS, de Roomsche raaden, ALBINUS, PAPIRIUS._

  METELLUS. Albinus, hoe is ’t u in ’t vrouwen heir gegaan?
  AL. Zy hebben tot haar hoofd een raazend wyf verkoren,
    Dat noch na reden, noch na reedlykheid wil hooren:
    Ze erkende naauwlyks my voor Romens afgezant,
    En dreigde ’t Kapitool te steeken in den brand,
    Ten zy op haaren eisch, in dit papier geschreven,
    Door de achtbre raaden voort voldoening werd gegeven.

                    _Hy geeft het schrift over._

  FLA. Hoe noemt men ’t raazend wyf?
                          AL. Rebella is haar naam.
  FLA. Dat wyf was lang berucht. Ze is van een quaade faam.
    ’k Meen dat zy is gestraft om haare goddeloosheid.
  AL. Tumulta is ’er by, berucht om haare boosheid.
  FLA. Maar waarom keerde gy niet aanstonds met bescheid?
  AL. ’t Was my onmogelyk, wyl ik wierd weg geleid
    Door andre wyven, en een tyd lang bleef gevangen.
    Zy dreigden zelfs om my te pynigen en hangen.
    Had Romens jonglingschap my niet gered in nood,
    Zy hadden my ligt in haar’ raazerny gedood.
    Ik heb Papirius te danken voor myn leeven.
  PAP. Ik heb in ’t veld van Mars my voort te paard begeeven
    Met al de jonglingschap, en reed van straat tot straat,
    Om Romens burgery, tot voorstand van den raad,
    In alle wyken in ’t geweer te doen vergaâren.
    Om ’t raazend wyven heir te brengen tot bedaaren.
    Dit had wat tyds van doen; zo dat men onverwacht
    ’t Oproerig vrouwvolk zag, (wie had het ooit gedacht)
    Het Kapitolium by duizenden omringen.
  MET. Mijn zoon, had gy geen macht door ’t leger heen te dringen?
    Wy hebben alles uit de vensters aangezien.
  PAP. Myn vader, ach! dat kon onmogelyk geschiên.
  MET. Men zag de jonglingschap en burgery wel komen:
    Maar elk bleef staan. Wat deed de Roomsche helden schroomen?
    Zyn dan de wyven zo ontzachelyk, myn zoon?
    Waarom vielt gy niet aan? de kans stond immers schoon.
    Verstrooij dat raazend vee. Verjaag het uit onze oogen.
    Of zult ge, als ’t Kapitool is in den brand gevlogen,
    Gelyk ons word gedreigd, te laat uw kracht doen zien?
  PAP. Zy zullen dit niet doen, myn vader.
                                MET. Ja misschien.
    Vertrouw u daar niet op.
                      PAP. Ik zal u alles melden:
    Men trok kloekmoedig op, met onze vroome helden,
    En dacht het vrouwen heir, waar ’t mooglyk op te slaan:
    Maar ’k zag voor ’t leger zo veel eedle vrouwen staan,
    Met helmen op het hoofd, en uitgetogen’ zwaerden,
    Dat dit gezicht by ons, en elk, verwondring baarden.
    Eén trad ’er na my toe, en riep: houd stand! houd stand!
    „Zo ge uw geslagt bemint en ’t lieve vaderland!
    „Ik geef u vry gelei. Gy kunt ons heir beschouwen.
    „Ik staa hier aan het hoofd van honderd raadsheers vrouwen.
    „Recht hier geen bloedbad aan... Ik kende voort haar stem,
    En was verbaasd, verschrikt. Myn hart raakte in den klem.
    ’k Gaf order dat ons volk niet verder zou genaaken.
    Om dat men mooglyk een bestand zou kunnen maaken.
  MET. ’t Zyn wondren die gy meldt. Maar wie is die heldin,
    Wier stem u was bekend?
                      PAP. Een vrouw die ik bemin...
  MET. Spreek, spreek, myn waarde zoon. Ik vind u langs hoe vroeder.
  PAP. Hoog achtbre vader! ’t is uw gemalin, myn moeder!
    Ze is my op ’t Kapitool gevolgd, en wil den raad
    Berichten waar de eisch der vrouwen in bestaat.
  MET. Heeft zy gevolg?
                  PAP. Gewis, de hoofden van de wyven,
    Die van het Kapitool niet hebben willen blyven.
    Deeze eischen dat gy twee Dictators kiezen moet,
    En dreigen u den dood, indien gy zulks niet doet.
  FLA. Men kan haar hooren.
                  MET. Laat haar al te samen binnen.


DERDE TOONEEL.

_KALFURNIA, LAVINIA, twee Raadsheers Vrouwen, REBELLA, TUMULTA, PAPIRIUS,
ALBINUS, METELLUS, FLAMINIUS, De Roomsche raaden._

  KALFURNIA. Denkt niet, dat ik verschyn in raazerny der zinnen,
    Om dat ik my vertoon met deezen legerstaf.
    Ik staa van ’t hoog gezag in ’t vrouwenheir niet af,
    Voor dat ons de achtbre raad voldoening heeft gegeeven,
    Om ’t smeeden van een wet, daar Rome voor moet beeven.
    Geen eedle Romeinin, die deugd bemint en trouw,
    Was ooit zo dwaas, dat zy zich onderwerpen zou,
    Om ’t heilig echte bed, door goddelooze wetten,
    Gegrond op overspel, vernoegd te zien besmetten.
    Beneemt ge, ô goden, nu de wysheid van den Raad!
    Wat helpt de vryheid dan in onzen burgerstaat.
    ô Brutus! Brutus! uit wiens bloed ik ben gebooren!
    Wat baat uw heldenmoed? De vryheid gaat verloren.
    Gedoogt ge, ô goden! dat een eedle Romeinin
    Door snôo tyrannen word mishandeld als slavin?
    Ik zal dat raadsbesluit met alle macht weêrstreven,
    En Romens vrouwen weêr de aloude vryheid geeven,
    Of sterven met den roem van ’t geen ik heb bestaan.
  FLA. Gy doet u zelve en ons veel’ moeijlykheden aan.
    De wet, daar gy van spreekt, zou schandlyk zyn voor Romen.
    Zy is den achtbren raad nooit in den zin gekomen.
    Papirius heeft u, om uw nieuwsgierigheid
    In raadsbesluiten, door een loozen vond misleid.
    Wy weeten alles. Laat dan uwe drift bedaaren.
  MET. Nu blykt het, dat gy geen geheimen kunt bewaaren.
    Door u is ’t oproer, dat we aanschouwen, eerst ontstaan.
  KAL. Papirius, myn zoon! ach! wat hebt gy gedaan?
  FLA. Hy heeft zyn plicht betracht. ’s Lands Raad zal hem beloonen.
  PA. Ach! wil om Romens wil, myn moeder, my verschoonen!
    En breng my, ’k bid het u, in geen verzoeking meer.
  KAL. Neen edele Romein, myn zoon, betracht uw eer.
    Gy volgt het heldenspoor van uw doorluchte maagen.
  MET. Rebella, zeg ons nu, wat gy hebt voor te draagen.
  REB. Heb jy de Artykels niet ontfangen in geschrift?
  FLA. Ze zyn ligt opgesteld in uwe dwaaze drift.
    Wel aan, wy zullen die eens leezen en beschouwen.
  Eerste Artykel.
    _Wy willen dat een man geen tweede vrouw zal trouwen._
  FLA. Die eisch is billyk, en gegrond op Numaas wet.
  Tweede Artykel.
    _Wy willen, dat de helft des raads werd’ afgezet._
  Derde Artykel.
    _Om nooit de vryheid der Romeinen te verliezen,_
    _Zult gy op deezen dag twee erf Dictators kiezen,_
    _Die ’t geld ontfangen, en de boeken van den raad_
    _Naauwkeurig nazien, om te weeten hoe ’t er gaat._
  Vierde Artykel.
    _’t Gemeene volk zal vry van alle schatting leeven:_
    _Maar al wie ryk is, of een raadsheer, ryklyk geeven._
  Vyfde Artykel.
    _De Magazynen moet men open laaten staan,_
    _Om volk, dat armoe lyd, te spyzen met het graan._
  Zesde Artykel.
    _Zes raadsheers vrouwen, en ook zes gemeene wyven,_
    _Die zullen, als de raad vergaêrd is, daar in blyven,_
    _Om op te passen, hoe de wagen werd bestierd;_
    _Op dat hy recht zou gaan, en ’t volk niet werd gepierd._
  MET. De meeste artykels zyn al wonderlyke wetten.
    Noem ons de heeren eens, die gy wilt af doen zetten.
  REB. Dat is Spektators werk, die ’t onderzoeken moet,
    Die zal wel weeten, hoe men zulke dingen doet.
    Ook zellen ’er wel zyn, die ’t hun inblaazen zullen,
    Om zelf de plaatsen van die heeren te vervullen.
  FLA. In Romens achtbren raad ken ik geen enkel heer,
    Die af te zetten is: elk is een man van eer.
  Zevende Artykel.
    _Men zet een priester, als de raad vergaert, in ’t midden,_
    _Om Jupiter en al de goden eerst te bidden_
    _Om ’t volk te zegenen; een man van goed beleid;_
    _Een van ’t gemeen bemind, om zyne heiligheid_
    _Die wys en deftig is, bequaam om raad te geeven,_
    _Op dat hier door de rust in Romen mag herleeven._
  Achtste Artykel.
    _Ten laatsten eischen wy, in plaats van uwe wet,_
    _Ten nadeel van ’t geslacht der vrouwen ingezet,_
    _Dat gy een andre maakt, om eeuwig te onderhouwen,_
    _Dat vrouwen, dien het lust twee mannen mogen trouwen._
  REB. Dit alles willen wy, dat gy volbrengen zult!
  MET. Zeer wel, Rebella. Maar geef antwoord met geduld.
    Al die artykels hebt gy zelf niet kunnen droomen?
  REB. Wel neen, ik heb den raad van Inktpot ingenomen.
  MET. Wie is die Inktpot?
                      REB. Een notaris vol verstand,
    Hy is een patriot, een vriend van ’t vaderland,
    Een vroom en deugdsaam man, voorstander van de wyven.
    Hy schreef het voor me, om dat ik leezen kan noch schryven.
  FLA. Mevrouwen, ’k denk niet dat uw eisch zo ver zal gaan,
    Om deeze artykels, die zo dwaas zyn, voor te staan?
  LA. Wy hebben in den raad der vrouwen nooit gezeten.
  KAL. En van de artykels, die wy hooren, niets geweeten.
  LA. Wy hebben maar alleen, door ’t valsch gerucht misleid,
    Voor ’t vrouwlyk Roomsche recht met wapenen gepleit.
    ’t Is ons genoeg dat wy ons huisgezin regeeren.
  KAL. ’t Bestier van ’t vaderland voegt vrouwen niet, maar heeren.
  FLA. ’k Vrees dat de priesterschap hier onder heeft geroeijd;
    Wyl die uit heerschzucht zich veeltyds met oproer moeijt.
  MET. Hooge achtbre vaders, die voor Romens vryheid waaken,
    In wat verwarring zou het vaderland niet raaken,
    Indien ’t gemeene volk ons wetten stellen zou?
    Dan waar het haast gedaan met Romens deugd en trouw.
    Hoe waaren wy bewaard met zulken staats regeering?
    Verwacht gy, vrouwtjes, om uw voorzorg, geen vereering?
  REB. Ja, ja, we zien het wel, dat jy ons maar veracht.
    Myn heeren, denkt ’er op, dat ik jou antwoord wacht.
    Weet, zo de Raad ons met de artykels denkt te sullen,
    Dat wy het Kapitool verdisteleeren zullen!
    Het kost my maar één wenk, die ik door ’t venster doe.
  FLAMINIUS _roept_.
    Lyfwachten, komt hier in! men sluit de vensters toe.
    Wat komt die bode doen?


VIERDE TOONEEL.

_DE BODE, DE LYFWACHTEN, METELLUS, FLAMINIUS, de Raadsheeren, KALFURNIA,
LAVINIA, de Raadsheers Vrouwen, REBELLA, TUMULTA, PAPIRIUS, ALBINUS._

                  DE BODE. Myn heeren, ’t heir der vrouwen
    Verloopt zoo sterk, dat wy er weinig meer aanschouwen.
    Zy hoorden een gerucht, dat Romens burgery
    Haar allen dood zou slaan in haare raazerny.
    Zy hebben ’t Kapitool geheel en al verlaaten.
  REBELLA, _stampvoetende, zegt tegen Tumulta_.
    ô Spyt! dat moet men zien. Men blyv’ hier dan niet praaten.
  FLA. Hoe! meent gy door te gaan? Neen, zacht wat, dat is mis.
    Lyfwachters, brengt haar na de stads gevangenis.
    Doch, laat de Pretor haar, om redens wil, bewaaren
    In ’t spinhuis, voor den tyd van vyf en twintig jaaren.
    Notaris Inktpot werd’ ten eersten aangevat,
    En, om zyn snood geschrift gegeesseld, uit de stad,
    En, voor zyn leeven lang, uit ons gebied gebannen:
    Wyl hy met dit gespuis te samen heeft gespannen.
  REBELLA _en_ TUMULTA _knielende_.
    Genade heeren!
              FLA. Brengt dat vee uit ons gezicht!


VYFDE TOONEEL.

_METELLUS, FLAMINIUS, de Raadsheeren, KALFURNIA, LAVINIA, de Raadsheers
Vrouwen, PAPIRIUS, ALBINUS._

  FLAMINIUS. Papirius, ’s lands raad is aan uw deugd verplicht.
    Heeft uw verdichtsel stof tot dit geweld gegeeven,
    Dat hebt gy niet voorzien. Gy zyt ons trouw gebleven.
    Om uw stilzwygendheid zult ge in den Roomschen raad
    Voor altoos zitten. En, om redenen van staat,
    Zal buiten u alleen, in onzen raad van Romen,
    Ten zy met ons verlof, geen jongeling meer komen;
    Op dat ons staatsgeheim, door geen nieuwsgierigheid
    Der moeders, uitlekke en werd’ onder ’t volk verbreid.
  PAP. Ik voel myn boezem in een vuur van yver blaaken.
    Om zulk een groote gunst my zelven waard te maaken.
    ’k Bedank den achtbren raad, die my in myne jeugd
    Wil leiden op het spoor der Roomsche heldendeugd.

                 _Einde van het derde en laatste Bedryf._



DE WISKUNSTENAARS,

OF ’T

GEVLUGTE JUFFERTJE.

Kluchtspel.



OPDRACHT

aan den Heere

Mr. EVERHARD KRAAIVANGER.


  Uw geest, mijn Heer, die steeds vol yvers haakt,
  Naar weetenschap, die elk doorluchtig maakt,
  Vermeit zig in de schriften der Latynen;
  Die sterren, die aan Pindus hemel schynen,
  En schitt’ren al de mind’re lichten blind;
  Of zo hy lust in Duitschen maatzang vind,
  Vermaakt hy zig alleen in zuiv’re toonen,
  En nette taal van Febus grootste zoonen;
  Of paart vol krachts, en zuiverheids, en zwier,
  Met hun gezang de klanken van zyn’ lier;
  Zou myn Thalye uw keurig oor verveelen,
  Wanneer zy treedt op Neêrlands schouwtooneelen,
  En redentwist of zon of waereld draaijt?
  O Neen; uw Geest, die nutte vruchten maaijt,
  Van ’t geen uw jeugd zaaijde in een vruchtbaare aarde,
  Eert boven al de Wiskunst nâ haar waarde.
  Hy zal best zien wat aan dit Werkje ontbreekt;
  Waar deez’ te veel, of die te weinig spreekt,
  ’t Gemeen zal zig slechts met de schors vermaaken
  De kenner ziet op ’t nut, en ’t pit der zaaken.
  Hij merk’ dan aan, dat kunst noch kunstenaar
  Geroskamd wordt; maar ’t ydele gebaar,
  En waanwysheid van winderige zotten,
  Die ’t Schouwtooneel met reden mag bespotten.
  Behaagt myn Nimf uw schrand’ren geest alleen,
  Als ge afgesloofd in ’t Nederlandsche Atheên,
  Door ’t yveren in Rechtsgeleerde boeken,
  Genootzaakt zyt uitspanningen te zoeken;
  Dan acht zy reeds met vreugd haar wensch voldaan;
  Dan wrijv’ men haar geen’ reukeloosheid aan;
  Dan lacht ze als haar de haat en nyd begrimmen,
  En poogt allengs ten Zangberge op te klimmen;
  Op dat ze uw’ geest leer’ roemen nâ waardy,
  Door klanken van een eed’ler Poëzy,
  Wen Themis u, als een van haare zoonen,
  ’t Vernuftig hoofd met lauweren zal kroonen.
  Uw geest strekk’ dan der Maatschappy ten nut,
  Uw maagschap, en Vrouwmoeder steets ten stut
  Die u vast wenkt na huis, met harte en oogen,
  Verlangende, van eed’le zucht bewogen,
  (Vast schrikkende voor stormen, wind en zee)
  Dat ze u eerlang omhelze op Javaas ree.
  De hemel geeve u beide dat genoegen;
  Waar by myn hart zyn’ wenschen steets zal voegen.

                    Terwyl ik de eer hebbe, myn Heer,

                               My te noemen

                                                  UE. Ds. Dienaar en Vrind

                                                            PR. LANGENDYK.



VERTOONERS


  _FILIPYN, Knecht van EELHART._
  _GRIET, Dienstmeid van den Waard._
  _EELHART, een Amsterdams Heer, Minnaar van IZABEL._
  _IZABEL, een Utrechtse Juffer._
  _KATRYN, Dienstmeid van IZABEL._
  _Een WAARD._
  _FOP, TYS, Voerluiden._
  _ANZELMUS, Oom en Voogd van IZABEL._
  _Dokter RAASBOLLIUS, Neef van ANZELMUS, en Medeminnaar van EELHART._
  _Dokter URINAAL._

Het tooneel verbeeldt eene kamer, in een herberg te Loene; de
Geschiedenis gebeurt laat in den Avond.


EERSTE TOONEEL.

  FILIPYN. Hei holla hei! Tryn, Griet, Neel, Klaar, holla! kanalje.
    Hei holla! hoor je niet! waar steekt nou al ’t rapalje?
    Piet, Joost, Hein, Klaas, holla! daar komt geen mensch! wat’s dat?
    De droes is met al ’t vee ligt op het haazepad.
    Nog eens. Hei holla hei!


TWEEDE TOONEEL.

_GRIET, FILIPYN._

                  GRIET. Wel kaerel is dat raazen?
    Je zoudt een eerlyk mensch op die manier verbaazen.
  FI. Een eerlyk mensch? GRIET. Wel ja, ’k ben eerlyk.
                      FI. ’t Heeft geen schyn!
    Zo’n mooije meid zou in een herberg eerlyk zijn!
  GRIET. Myn goeije vlasbaard, wel wat of je al uit zult stooten,
    Wel kei’ren dat’s een biest! ’t ken loopen op twie pooten.
    Beslab je bef maar niet. ’k Ben jou licht goed genoeg.
  FI. Heb jy wel ooit gezien twie biesten voor één ploeg?
  GRIET. Hoe zo? FI. Ik ben verliefd, en zo wy t’zamen trouwen,
    Zei jy ’t, al zie je scheel, met veel vermaaks aanschouwen.
  GRIET. Al weer wat nieuws, wel wis, wy zyn terstond gereed.
    Een mosterdhaaler, een lakkei, een kaale neet
    Praat mê van trouwen. Wel! men zou zyn reuzel scheuren!
    Wie of verlieven zou op zo’n hansop met kleuren?
  FI. Geen mensch dat weet ik wel: want daarom vraag ik ’t jou,
    Op hoop dat jy nog zoo barmhartig weezen zou.
  GRIET. ’k Wil uit barmhartigheid die liefde wel verjaagen,
    Door hulp van onzen knecht, al was ’t met knuppelslagen.
  FI. Ik dankje meisje voor je gunst, je bent te plat:
    Vind ik een spyker jy vindt altyd weêr een gat.
  GRIET. Ik heb geen tyd om meer te luist’ren naar je snappen.
    Wat is er van je dienst? FI. Je moet vooreerst eens tappen,
    Of scheppen, zo je wilt, een glaasje brandewyn;
    Het moet geen kooren, maar oprecht konjakke zyn.


DERDE TOONEEL.

  FILIPYN. Bloed! was dat draaven! bei myn billen zyn aan stukken.
    ’k Ry niet nâ Amsterdam by avond, ’t zou niet lukken,
    Ik quam niet in de poort. ’t Is hier te Loene goed.
    ’k Wou dat myn heer hier was.


VIERDE TOONEEL.

_EELHART, FILIPYN._

                      FI. Daar is hy zelf, gansch bloed!
    Dat is op ’t onvoorzienst. EEL. Wie dacht u hier te vinden!
    Myn Filipyn, hebt gy iets kunnen onderwinden?
    Zeg, is myn schoone reets de brief ter hand gesteld?
    Hoe staat het met myn min? ik bid dat gy ’t my meldt.
  FI. Heel slecht. Myn heer heeft meer te vreezen als te hoopen.
  EEL. Hoe dat? FI. Beloof me eerst dat ge u zelf niet op zult knoopen,
    Veel min verzuipen, uit standvastigheid van min:
    ’k Zal dan de heele zaak verhaalen, naar je zin.
  EEL. Hoe naar myn zin? FI. ’k Verspreek me, ik meende nâ de waarheid.
    Net zo als ’t is gebeurd. EEL. Spreek op. Geef meerder klaarheid.
  FI. Na dat gy gist’ren my expresse hadt gemaakt,
    Ben ik gezwind te paerd uit Amsterdam geraakt,
    ’k Heb ’t op de botermarkt van Jean Pikeur bedongen
    Voor twee dukaaten. Bloed! wat heeft dat beest gesprongen!
    Het is een appelgrauw. EEL. Wat bruid me dat? ryd voort.
  FI. ’k Was in drie uuren tyds al te Utrecht voor de poort.
    ’k Loof dat het paerd mê van je liefde heeft geweeten;
    Want ’t arme beestje docht om drinken noch om eeten.
  EEL. Zwyg van het beest, en zeg hoe dat je verder voer.
  FI. ’k Ontmoette juist op straat myn nichtjes bestemoer;
    Zy is een groenwyf, zeer verstandig nâ haar jaaren.
    Na heel veel vraagens hoe de vrinden hier al vaaren...
  EEL. Die praat van ’t groenwyf, van je vrinden, en het paerd,
    Slaa die maar over: want ze is my geen oortje waard.
  FI. ’k Vroeg aan dat groenwyf waar de heer Anzelmus woonde.
    Het welk die goeije sloof my zeer gewillig toonde;
    Zy kon dien heer wel: want zyn huis staat in haar buurt,
    En dat nog meerder klemt, haar eige dochter schuurt
    En schrobt juist in zyn huis, schier alle Zaturdagen.
    Die dochter zei my iets het welk u zal mishaagen.
  EEL. Wat was dat? FI. Dat de heer Anzelmus hadt gehoord,
    Hoe gy, dien hy niet kent, zijn nichtje hebt bekoord,
    Toen zy korts te Amsterdam by iemand van haar vrinden
    Is t’huis geweest; en hy wil haar perfors verbinden
    Aan zeek’ren neef, een gek in quarto, die de meid
    Nooit heeft gesproken als met veel afkeerigheid;
    Die zotte vlaagen krygt door ’t al te veel studeeren;
    In ’t kort bequaam om met de kap te promoveeren.
    Nu hoort myn heer dat hy een medeminnaar heeft.
    Bedenk in welk een angst uw Izabella leeft:
    Wyl zy gedwongen wordt om met een gek te trouwen.
  EEL. Geen nood; Flippyn, zy is niet van die laffe vrouwen,
    Die ligt te dwingen zyn door voogde dwing’landy.
    Ook is haar zuiver hart te dier verpand aan my.
    Ik ben gerust dat zy haar eeden niet zal breeken:
    Myn min is haar, en my haar min, te wel gebleeken.
  FI. ’k Vat wat je zeggen wilt. Je kent malkander. Maar...
  EEL. Wat voor een maar? FI. Helaas! EEL. Gij zucht.
                                FI. Och! och! EEL. Verklaar
    My wat’er gaans is. FI. Och! ik durf het naauwlyks zeggen.
  EEL. Spreek! of die zweep zal ik u op de ribben leggen!
  FI. Ach! als ’t dan weezen moet, en wil je ’t weeten heer?
    Helaas! uw Izabel, die schoonheid is niet meer...
  EEL. Is ’t mooglyk! wat gy zegt, ach! is dat vriend’lyk weezen,
    Dat zuiver aanschyn, zoo bekoorelyk voor dezen,
    Die zon, die held’re zon met al haar glans verdoofd!
    ô Wreede dood! die my van allen troost berooft,
    Doe my het levens licht op deeze tyding derven!
    ô Droefheid! ik wil met myn Izabella sterven!
    Ze is dan niet meer Filipyn. FI. Ze is niet meer in haar huis.
    Maar ’k weet niet van haar’ dood. EEL. ô Schelm! FI. Je hebt abuis.
    ’t Is jou schult; want je valt zo schielyk in myn’ woorden,
    En wilt je zelven, eer je ’t end hoort, al vermoorden.
    Als jy me op myn manier de zaak verhaalen liet,
    Dan hadden wy gestaag die harrewarring niet.
  EEL. Flippyn gy hebt een quaa manier in uw vertellen.
    Zo dat zo voort gaat zult gy nog een uur staan lellen,
    Eer ik begryp hoe dat het met myn zaak nu staat.
    Verhaal my alles kort, en maak my niet meer quaad.
  FI. Ik zeg je dan myn heer, jou lief was opgesloten:
    En die gevangkenis heeft haar, na ’t schynt, verdroten:
    Ze is uitgebroken, en enfin op ’t haazepat.
    Haar oom heeft haar alom doen zoeken door de stadt,
    En aanstonds opgemaakt haar’ vrinden en haar’ maagen.
    Die haar alom, van man en maagd, na laaten vraagen.
    Anzelmus en die neef zyn licht al te Amsterdam.
  EEL. Zo ik haar daar had, wenschte ik dat hy by me quam:
    Die voogd zou reden van zyn dwinglandyë geeven;
    ’k Zou haar beschermen in haar eer, of niet meer leeven.
    ’k Kan niet bedenken wat’er voor my dient gedaan...
    Zal ik naar Amsterdam, of liefst nâ Utrecht gaan?
    Ik heb besloten om haar overal te zoeken.
    Zo ik haar vind, zal ik dien voogd zeer wel verkloeken.
  FI. Gy hebt haar al te wel gewend, hou u maar stil;
    Dat duifje zal van zelf wel vliegen op je til.
  EEL. ’k Gaa weêr nâ Amsterdam. FI. Hoe zyt gy hier gekomen?
  EEL. Ik heb myn rytuig tot uitspanning eens genomen,
    En reed al voort, tot hier in Loene, zo gy ziet.
  FI. Maar heer, ’t is avond, en al laat, hoe! wist je niet
    Dat, als je zo ver reed, je hier te nacht moest blyven?
  EEL. Ach weeten minnaars wel, Flippyn, wat zy bedryven?
    Daar is de waard.


VYFDE TOONEEL.

_WAARD, FILIPYN, EELHART._

                  WAARD. Wie heeft dat zoopje van de meid
  Daar flus gekommandeerd? FI. Ik, tot je dienst bereid.
  EEL. Is hier gelegenheid voor ons te nacht te slaapen?
  WAARD. Dat weet ik niet. FI. Hy is grootshartig in zyn wapen;
    Hoewel hy woont ook op de zelfkant van het Sticht.
  WAARD. Neen, broertje, neen, je zyt na ’k merk nog niet verlicht.
    ’k Heb nog een bed, het welk ik graag uw’ heer wil gunnen;
    Maar weet ik juist of hy te nacht zal slaapen kunnen?
  FI. Zorg daar niet voor, zoo ’t met geen keyen is gevuld,
    En dat de muggen ons niet steeken. WAARD. Goed, gy zult
    Te vreên zyn. Voor uw’ heer heb ik een bed met veeren,
    En jy kunt op die kist wel slaapen in jou kleêren.
  FI. Dat’s my te hart kompeer. Maak maar een kermisbed.
  WAARD. Ik kan niet vriendschap; al myn bedden zyn bezet.
    ’k Dien met myn wyf zelf op een kermisbed te leggen.
  FI. Dat wil ook weezen broer, dan heb ik niet te zeggen.
  EEL. Wat menschen zyn het die je hier te nacht logeert?
  WAARD. De heer Anzelmus, en een ander heer; geleerd
    In veele kunsten en verheven’ weetenschappen,
    Die als een advokaat zes zeven weet te klappen.
  EEL. Ei! deeze Anzelmus, zeg wat is dat voor een man?
  WAARD. Een heer van Utrecht, die ik specialyk van
    Naby gekend heb, meer als vyf en twintig jaaren;
    Die and’re, naar ik merk, zal met zyn nichtje paaren,
    Een schoone juffer, blank en poezeltjes van vel.
  EEL. Hoe is haar naam? WAARD. Haar naam? laat zien, is Izabel.
  FI. „Voorzeker ’t zal de voogd van jou beminde weezen.
  EEL. „Anzelmus kent my niet; voor hem is niet te vreezen.
    Hebt gy geen gasten meer? WAARD. ô Ja, den heer doktoor,
    Hans Urinalibus; die flus myn linker oor,
    Heit doof geraast; en met de jongste van die heeren,
    Die ook een dokter lykt, kyft over ’t voltizeeren,
    Van ’t vaste lichaam, ’k loof zoo wel van man als vrouw.
    Hy is die dokter, die graag zilver maaken wou
    Uit keijen, maar hy heeft zich zelven korts bedrogen;
    Want al zyn keijen zyn de schoorsteen uitgevlogen,
    Behalven één, die blyft hem zitten in den kop.
  FI. Jy hospes, dunkt me, houdt je gasten voor de fop;
    Dat is je schaad’lyk, broêr, je moet wat leeren vleijen.
  EEL. Wat heb je te eeten? WAARD. ’k Kan je een slaatje doen bereijen.
    ’k Heb ook een ham, heel fraaij en exelent,
    En wyn, myn heer, zo goed als ergens is bekend.
  EEL. ’t Is wel, gy kunt dan flus de tafel laaten dekken;
    Maar morgen ochtent wil ik met den dag vertrekken;
    Dies moet ik voort, als ik gegeeten heb, te bed.
  WAARD. ’k Zal zorgen dat de kost je flus word’ voorgezet.


ZESDE TOONEEL.

_EELHART, FILIPYN._

  EELHART. Wat staat ons nu te doen, F’lipyn, hoe zal men ’t maaken?
  FI. Je kunt je zelf gerust vertoonen voor die snaaken:
    Want naar je zeggen kent jou d’een of d’ander niet,
    Dit geeft okkazie dat gy al hun doen bespied;
    Ten minste leer je de aart uws medeminnaars kennen.


ZEVENDE TOONEEL.

_FILIPYN, EELHART, FOP, TYS._

  FILIPYN. Daar ’s volk. ’t Zyn voerlui! wel de pikken moet ze schennen!
  FOP. Hoe vaart het al, myn heer. EEL. Gelyk je ziet myn vriend.
  TYS. F’lipyn, wel maatje lief. FI. „Dat is zo erg als ’t dient,
    ’k Vrees dat het zaakje door die kaerels uit zal lekken.
  EEL. Hoort mannen, ’k heb je lui een zek’re zaak te ontdekken.
    ’k Verzoek dat gy myn naam, veel min die van F’lipyn
    Hier noemt, dat ’t iemand hoort, ’t zal u niet schaad’lyk zyn.
    Daar is een daalder, en indien je lui kunt zwygen,
    Zult gy op morgen weer een daalder van me krygen.
  FOP. Goed, heerschop, ’k dankje zeer. Tys hebje ’t wel verstaan?
  TYS. Dat’s elk een daalder Fop: maar ’t komt op ’t zwygen aan.
  FI. Kom je allebei zo laat in Loenen met je wagen?
  FOP. Dat’s waar F’lipyn, dat magje nog wel eensjes vraagen.
  FI. Geef hier de daalder: want je kent je les nog niet.
  FOP. Waarom? FI. Je noemt me by myn’ naam, zo als ik hiet.
  TYS. Nou, nou, F’lipyn, ’t is fout, hy zal ’er wel op passen.
  FI. Die gek praat mê! geef weer, geef weer. Maak geen grimassen.
    Je lui zoudt zwygen, en je opent pas je smoel
    Of aanstonds noem je me. Hiet my veel liever Roel,
    Of alles wat je wilt. Je kunt de daalder houwen;
    Maar zwyg je niet, zo zel ’t de drommel haalt je rouwen.
    Hoe kom je hier? TYS. Ik kom van Utrecht zonder vracht.
  FOP. Ik heb twee heeren die hier beiden deezen nacht
    Logeeren willen, zy zyn nobele gezellen.
  FI. Hoe heeten ze. FOP. Dat kan ik juist niet net vertellen,
    Nâ dat ze zeggen zyn ze Geldersche edellui
    En officiers, voor my het scheelt my niet een brui
    Wie dat ze zyn, als zy my rykelyk betaalen,
    Gelyk ze doen. Kom Tys, we moeten haver haalen.
    De hospes denk ik zit te smooken aan den haard,
    Die vent zit eeuwig met een pypjen in zyn’ baard.


ACHTSTE TOONEEL.

_EELHART, FILIPYN, IZABEL, en KATRYN, beide in mans gewaad._

  EELHART. Het spyt my dat ons nu die heeren komen stooren.
    Ach! hoe zweemt de eene naar myn lief, myn uitverkooren
    Is ’t moog’lyk ’t geen ik zie! zyt gy ’t myn Izabel?
  IZA. Zyt gy ’t myn Eelhart? ach! FI. Zo, dat gaat wonder wel.
  IZA. Wat goed geluk, myn heer, heeft u doen herwaart koomen?
  EEL. En u, myn lief? wiens min myn hart heeft ingenomen.
  IZA. Het noodlot; dat my heeft ontrukt de dwing’landy
    Van myn gehaaten voogd, die door zyn baatzucht my
    Verkocht had aan een dwaas; die woedende en verbolgen,
    My ongelukkige zal overal vervolgen;
    Zo gy die ik verkoos tot hulp en toeverlaat,
    My door uw’ macht niet redt uit myn benaauwden staat.
  EEL. Die liefde, die ik u voor altoos heb gezworen,
    Zal u behoeden voor zyn felle haat en tooren.
    Wees vry gerust, gy weet hoe ik u heb bezind.
    Eisch alles van een hart dat u zoo teêr bemint,
    Laat ons veréénen door de vaste huwelyksbanden.
  IZA. Myn heer, ik stel myn lot geheel in uwe handen;
    ’k Zal met u deelen in geluk en ongeluk.
  EEL. Myn lief ’k zie haast het eind van onzen ramp en druk.
    Wy moeten deeze plaats vooral terstond ontvluchten;
    ’t Is hier niet veilig. IZA. Hoe, wat heeft men dan te duchten?
  EEL. Myn medeminnaar, en uw Oom zyn in dit huis.
  IZA. Myn voogd? wat zegt ge! FI. Ja juffrouw, ’t is geen abuis.
  EELHART _wyzende op Katryn_.
    Wie is die heer, myn lief? IZA. Laat ons hier niet meer spreeken,
    Het is Katryn myn meid, wiens trouw my is gebleken.
  EEL. Vlieg heen Flippyn, en maak gezwind myn rytuig klaar.
    Wy kunnen hier niet zyn dan met het grootst gevaar.
    Haar voogd mocht ons hier op het onvoorzienst betrappen,
    Als hy haar zag, men kon ’t onmogelyk ontsnappen.
  FI. Myn heer, je kunt toch niet voor morgen in de poort.
  EEL. Dat zy zo ’t wil, Flippyn, span in, wy moeten voort.
  IZA. Ach! ach! ik hoor daar volk, waar zal ik my versteeken?
  FI. Vlieg t’samen op het bed, en dekje met de deken.
  EEL. Kom ’k zal u helpen, zo Flippyn, dat’s wel bedacht.
  FILIPYN _terwyl Izabel en Katryn zich op ’t bed verschuilen_.
    Ik wensch je beiden een gerustelyken nacht.


NEGENDE TOONEEL.

_RAASBOLLIUS, ANZELMUS, EELHART, FILIPYN, IZABEL, en KATRYN op ’t bed._

  RAASBOLLIUS, _raazende en tierende tegen dokter Urinaal, die binnen is_.
    Gy zyt een botterik! wat zoudt gy disputeeren!
    Gy zyt een ezel, slegs vercierd met dokters kleêren!
    Deeze ideoot beeldt zich al wond’ren zaaken in!
    Maar ’k zwyg, ik weet niet wat ik met den zot begin.
  IZABEL _tegen Eelhart_.
    „Ja, ’t is myn neef, ik ken zyn stem, wy zyn verlooren!
  EEL. „Bedenk u wel, ik moet zyn’ zotterny eens hooren.
  RAAS. Die lompe botmuil weet van alles niet een brui!
  AN. Foei! foei! ’t is schande: wat! gy zyt geleerde lui.
    Hou op met twisten, om een beuzeling. RAAS. De starren!
    En zon en maan! zal hy zoo onderéén verwarren,
    Dat alles wederom een Chaos worden zal!
  AN. Zwyg stil kozyn, wy zien ’t nu wel, die vent is mal.
  RAAS. Al die zo rezoneert behoort men op te sluiten!
    Die halfgeleerden doen meer quaad als duizend guiten!
  AN. Maar ’k bid.... RAAS. ’t Is kettery. AN. Ai hoor.
                      RAAS. Jy plattert, weet
    Van hemelkringen noch gestarntes niet een beet!
  AN. Hy’s gek. RAAS. Een botmuil! AN. Ja.
                      RAAS. Men hoorde in alle landen
    Al die zo redeneert maar levendig te branden!
  AN. Gewis. EEL. Myn heer, gy schynt wat moeijelyk naar ’k zie.
  RAAS. Myn heer, verstaat gy u ook op de Astronomie?
  EEL. Een weinig. RAAS. Och myn heer, ik moet het u dan klaagen!
    De heele waereld zal van deze zaak nog waagen!
    Ik ben thans in dispuut met dokter Urinaal,
    Een ketter in de kunst, die nar voert hier een taal,
    Die onverdraaglyk is! en zo je ons niet kunt scheijen,
    Mag al ’t gestarnte, en zon en maan zich voort bereijen
    Om heel een and’re koers te loopen als voorheen!
  EEL. Wat zegt hy dan myn heer! het dunkt my ongemeen!
  RAAS. Myn braave heer. Wie kan ’t verhaalen zonder beeven!
    Hy volgt Kopernikus, een vent die heeft geschreven
    Dat de aardkloot zeilt en draaijt, door kringen van de lucht.


TIENDE TOONEEL.

_URINAAL, FILIPYN, EELHART, ANZELMUS, RAASBOLLIUS. IZABEL, KATRYN op ’t
bed._

  URINAAL. Ja, ja, dat zeg ik! en ik ben niet eens beducht
    Dat gy myn argument kontrarie zult bewyzen;
    En al wie kennis heeft moet myn gedachten pryzen.
  RAAS. De zon zou stil staan? URI. Ja. En al begryp jy ’t niet,
    Ik hou het staande dat het evenwel geschied.
    ’t Lust my niet langer met een dwaas te disputeeren.
  EEL. Behandel tog malkaâr met wat meer achting, heeren.

  _De Waard en Griet dekken de tafel, brengen daar een ham op,
    een schotel slaa, en andere spys, mitsgaaders drie of vier
    boeteljes wyn, terwyl de andere voort spreken._

  RAAS. ’k Loof dat gy nooit geen spheer of globus hebt gezien!
    Weet gy wat sinus is, of tangens? URI. Ja. RAAS. Misschien.
    Den klootsen driehoek vriend, weet jy die te berekenen?
  URI. Jy weet van de Algebra, zoo min als hemeltekenen!
  AN. Maar heeren, weest gerust. URI. Die lompe botmuil praat
    Met my, en weet niet van triangel nog quadraat!
  EEL. Myn heeren heb ik de eer, dat gy met my zult eeten?
  AN. De eer zou aan ons zyn: maar myn heer geliev’ te weten
    Wy hebben flusjes al ons avondmaal gedaan.
  RAASBOLLIUS, _ziende op zyn horologie_.
    Laat zien hoe laat is ’t?.... ’t is eklipsis in de maan!
    Koom dokter Urinaal, koom buiten ’k zal u toonen
    Dat uw’ koncepten zyn onmoog’lyk te verschoonen!
    Myn heeren zyt gy ook nieuwsgierig om te zien?
    De eklipsis van de maan zal datelyk geschiên;
    Drie vierde parten zal zy heden zyn verduisterd.
  EEL. Ik heb het meer gezien. RAAS. Het is de kunst ontluisterd
    Zoo gy ’t niet observeert; geen één Astrogolist
    Heeft ooit zyn tyd, wanneer ’t eklipsis was, verquist.
  EEL. Myn heer, ’k vertrouw my op uw oordeel, gaa maar kyken,
    Ik zal van uw dispuut daar na wel vonnis stryken.


ELFDE TOONEEL.

_ANZELMUS, EELHART, FILIPYN. IZABEL, en KATRYN op ’t bed._

  ANZELMUS. ’k Merk dat dit voorval u verwonderd maakt mynheer.
    Ik bid u, zet myn neefs oploopendheid wat neêr.
  EEL. Dat zal ik doen. Ik denk hem maar gelyk te geeven:
    Want anders heeft men hier te nacht een schrikk’lyk leeven.
  AN. Dan zal die dokter op u raazen als ontzind.
  FI. Ja, of hy raast of niet, wy achten dat voor wind.
  AN. ’k Merk dat myn heer mede in de wiskunst gestudeerd heeft.
  EEL. ’k Weet iets, door iemant die al lang met my verkeerd heeft:
    Maar ’k ben een Rechtsgeleerde. AN. Hoe zyt ge een advokaat?
    ’k Zie u ter goeder uur, myn heer, ’k bid geef my raad
    In zek’re zwaarigheid, die me over is gekoomen.
  FI. Daar komt hy by den droes te biegt, wie zou dat droomen?
  EEL. ’k Wil u wel dienen in die zaak zo goed ik kan;
    Maar onderrecht my wel. AN. Ik ben een edelman,
    Woonachtig te Utrecht, uit een braaf geslacht gesproten,
    Ik ben zo edel als de aanzienelijkste grooten,
    Ik heb geen kind’ren; maar ’k ben voogd van zek’re nicht,
    Die t’ eenemaal ontaard van haaren stam en plicht,
    Zich zelve te Amsterdam aan iemand dorst verbinden,
    Eer dat zy wist of ik die zaak ook goed zou vinden.
    Toen ik dat merkte, gaf ik aan haar te verstaan,
    Dat zy terstond zich van dien minnaar moest ontslaan,
    En aanstonds met myn neef in ’t huwelyk begeeven;
    ’t Welk zy zo obstinaat en fors dorst tegenstreeven,
    Dat ik haar opsloot; maar zy is my juist ontvlucht,
    Benevens onze meid, ’k ben op ’t hoogst beducht,
    Dat zy reets te Amsterdam zal by haar minnaar weezen.
    Nu is de vraag, myn heer, of ik iets heb te vreezen,
    Zo ik haar minnaar, als zy zich by hem onthoudt,
    Gelyk een schaaker mogte aanklaagen by den schout?
  EEL. Hebt gy bewys dat hy de schaaker van uw nicht is?
    Wat is ’t voor een? AN. Men zegt dat hy al vry wat licht is,
    Ik heb hem nooit gezien. EEL. Myn heer, dat dunkt my slecht.
    ’t Kon licht’lyk zyn dat gy niet wel waar onderrecht.
  AN. Hy’s te Amsterdam bekend byna in alle kroegen;
    Hy is genegen by lichtmissen zich te voegen;
    Hy dobbelt, en hy schikt de winkels op, myn heer;
    Hy zuipt zich vol, en vraagt naar schaamte noch naar eer,
  EEL. Is daar bewys van, heer? AN. Hoe? zou ik iets bewyzen,
    Dat al de waerelt zegt? FI. „Je hoort je daar braaf pryzen.
  EEL. Als gy getuigen hebt, myn heer, van ’t geen gy zegt,
    Zal ik die zaak voor u bepleiten voor ’t gerecht:
    Maar, ’k vindt één zwaarigheid, die alles om kon stooten:
    Dat’s, dat gy met geweld uw nicht hebt opgesloten;
    Zulks neemt den rechter voor een soort van dwinglandy,
    In deeze landen leeft een ieder vrank en vry.
    Een voogd mag van zyn huis in ’t minst geen kerker maaken.
  AN. Dus kan een juffer, als zy wil, zich laaten schaaken!
  EEL. De straf volgt eerst, wanneer de misdaad is begaan;
    Men kan den schaaker en haar dan in boeijens slaan,
    Hoewel niet anders als met kennis van de heeren
    Der stad, alwaar een voogd het paar mochte attrapeeren
    Dan onderzoekt men of ’t is met haar wil geschied;
    Indien ’t zo is, men neemt de zaak zo zwaar dan niet,
    Men laat gemeenelyk de jonge luidjes trouwen;
    Dan kan een voogd haar niet wel van malkander houwen.
  AN. ’t Is nochtans menigmaal in tegendeel gegaan.
  EEL. ’t Is waar, een voogd kan zulks met reden tegenstaan,
    Zo zyn Pupil niet is gekomen tot haar jaaren,
    Of zo hy voor ’t gerecht bewyst, en kan verklaaren
    Als dat haar minnaar zich niet wel gedraagen heeft.
    Zo gy het zeker weet, dat uw party zo leeft,
    En gy uw nicht by hem in Amsterdam mogt vinden;
    ’k Neem aan om deezen knoop geheel en al te ontwinden.
  AN. Myn heer ik dank u voor uw goê genegenheid.
    Hy is een schelm. EEL. Dan hebt gy reden dat gy pleit:
    Maar zo ’t nu anders waar? AN. ’k Zou ’t evenwel beletten.
  EEL. Ik zal my met myn kunst daar wakker tegen zetten,
    ’k Neem ’t aan te winnen, als een eerlyk advokaat.
  AN. Ik ben u dankbaar, heer, voor uw’ getrouwen raad.
    Daar is zes schellingen. EEL. ’t Proces is niet begonnen.
    Betaal my alles maar, als ik het heb gewonnen.
  AN. Neen, ’t moet ten eerste zyn. EEL. Wel, als ’t u zo behaagt.
  AN. Daar jongman, dat’s voor u. FI. Ik zal heel onversaagt,
    In Amsterdam, door al de winkelen en hoeken,
    Den heer Anzelmus nâ zyn nichtje helpen zoeken.
  AN. Gy zyt een eerlyk knecht! Ik zal myn neef terstond
    Den raad verhaalen, die ’k gehoord heb uit uw’ mond.


TWAALFDE TOONEEL.

_EELHART, IZABEL, KATRYN, FILIPYN._

  EELHART. Hy is al weg, myn lief. IZA. Ach! hoe was hy verbolgen!
  EEL. Geen nood myn lief, geen nood, laat hy u maar vervolgen;
    ’k Verzeker u, dat hy bedrogen weezen zal.
    Flippyn haal met ’er haast myn rytuig uit de stal.
  IZA. Myn lief, ik vrees dat zy dien toeleg zullen merken;
    Behalven dat, ik dien myn hart wel wat te sterken.
    ’k Ben flaauw en machteloos, vermoeid van angst en schrik.
    ’k Denk dat de hospes wel een kamer heeft, daar ik
    Een weinig rusten kan, en ook my zelf verschuilen.
  KAT. Ja, juffrouw dat waar goed! FI. Nou meisje niet te huilen,
    Het gaat hoe dat het gaat, jy zelt ’er winst me doen;
    Ik zal jou minnaar zyn. KAT. Jy met jou mal fatsoen.
  FI. Ik hoor daar iemant, spring weer op het bed mejuffers.


DERTIENDE TOONEEL.

_WAARD, EELHART, FILIPYN. IZABEL en KATRYN op ’t bed._

  WAARD. Dat zyn eerst gekken van geleerden! rechte suffers!
    Zy staan daar allebei te tuuren naar de maan,
    En brabb’len taal, die hond of kat niet kan verstaan.
  EEL. Hoor hospes! heb jy lust om die pistool te winnen?
  WAARD. Ja, waarom niet? zeg maar hoe ik het moet beginnen?
  EEL. Niet, als dat je in ’t geheim twee juffertjes logeert.
  WAARD. ’k Logeer geen hoeren: neen: ik merk wat jy begeert.
  EEL. Zy zyn geen hoeren, maar twee juffers van myn kennis,
    Die ik verbergen moet om reden; zek’re schennis
    Haar aangedaan.... maar zeg of gy ’t wil doen of niet?
  WAARD. Ik wil wel, als het maar in eer en deugd geschied.
  EEL. ’k Verzeker u daar van; maar gy moet niets ontdekken
    Aan heer Anzelmus. WA. Neen: ik zal ’t niet uit doen lekken,
    Wees daar verzekerd van: ’k beloof ’t je by myn eer.
    Zeg wanneer dat ik haar te wachten heb, myn heer?
  EEL. Zo aanstonds hospes, zoo ik u maar mag vertrouwen.
  WAARD. Ja, wees gerust, ’k beloof dat ik myn woord zal houwen.
  EEL. Daar ’s uw pistool. WAARD. Ik zel je helpen waar ik mag.
  EEL. De baan is klaar, juffrouw, kom nu vry voor den dag.
  WAARD. Hoe leggen ze op het bed? wel dat zyn wond’re zaaken.
  IZA. Ach! hospes gaa terstond een kamer open maaken,
    Daar we ons verschuilen. WA. Wel’ dat’s vreemd ze zyn verkleed!
    Loop in die kamer. IZA. Maak my ook wat spys gereed.
  WAARD. Ja treê maar in, ik zel je wel akkomoderen.


VEERTIENDE TOONEEL.

_WAARD, FILIPYN._

  WAARD. Nou ken ’er niet een mensch meer in myn huis logeeren.
  FI. Je hadt niet anders als die kist, niet waar sinjoor?
    Daar ik op slaapen kon. WAARD. Nou zel jy met jou oor,
    Indien je slaapen wilt, gints leggen op de planken.
  FI. Wel ik heb reeden om jou hartelyk te danken.
  WAARD. Ik had jou evenwel een kermisbed gemaakt;
    Nu kan ik niet: myn goed is juist bezet geraakt.


VYFTIENDE TOONEEL.

_WAARD, FOP, TYS, FILIPYN._

  FOP. Hoe hospes, staa je daar? je moest wat helpen scheijen;
    Die maanbekykers zyn geen kleintje aan ’t bakkelijen.
  WAARD. Wie wint? FOP. Ik weet het niet, ik moei’ er me niet mê.
  WAARD. Jy laat maar vechten! wel je bent een drommels vee!


ZESTIENDE TOONEEL.

_FOP, TYS._

  FOP. Nou Tysje hy is weg, pas nu den ham te villen.
  TYS. Ik zel ’er eerst ’t zwoort eens met ’er haast afschillen.
  FOP. Nou repje wat; het hoeft zoo net niet kameraad.
  TYS. Maar al te haastig, broer, is al zyn leeven quaad.
    ’k Moet maaken dat hy in ’t oog lykt heel te weezen.
    Maar zo de vent het wist wy mochten zeker vreezen.
  FOP. Maak zo veel praats maar niet, en repje, malle gek.
  TYS. Nou blyft ’er niets als ’t been, en ’t zwoort; wy hebben ’t spek.
  FOP. De drommel ’k hoor daar volk! waar zullen we ’t nou laaten?
  TYS. Wel steek het in je zak. FOP. Neen, neen, wat meug je praaten,
    ’t Is veel te groot. Ik brui ’t zo lang in deeze kist.
    Hoe zel hy vloeken als de vent den ham strak mist.


ZEVENTIENDE TOONEEL.

_EELHART, FOP, TYS._

  EELHART. Waar is myn knecht. TYS. Die is geloopen om het vechten
    Van dokter Urinaal en d’ ander te beslechten.
    Daar komt hy al weêrom, benevens onzen waard.
    Is nou de eklips al door het vechten opgeklaard?


ACHTIENDE TOONEEL.

_WAARD, FILIPYN, FOP, TYS, EELHART._

  WAARD. Daar ’s niet gevochten, wat kom jy lui me al vertellen?
  FOP. Maar dan begonnen ze de pypen eerst te stellen.
  WAARD. ’t Is geen kanalje: maar ’t zyn eerelyke lui.
  FI. Kom laat ons eeten: want wat raakt ons dat gebrui.

                            _Eelhart en Filipyn gaan aan de tafel zitten._


NEGENTIENDE TOONEEL.

_URINAAL, RAASBOLLIUS, ANZELMUS, EELHART, FILIPYN, WAARD._

  URINAAL. Zwyg van de eklipsen! want gy weet niets van die zaaken!
  RAAS. Wel dokter ezelskop! ’k zal myn defenzie maaken.
    Uw zotheid zal ik elk doen weeten, in geschrift.
  URI. Ja vloek en raas maar. ’k Heb uw stelling zoo gezift
    En uitgepluist, dat gy zoudt als een dwaas staan kyken,
    Indien ik schryven wou: maar ’t zou me niet gelyken:
    Zoo ik ’t dispuut al won; ik won ’t maar van een zot!
  RAAS. ô Starren! zon! en maan! hoe deerlyk is uw lot!
    Zo gy uw loop voortaan zult moeten reguleeren,
    Zo als die man ’t verstaat! EEL. Ik bid u, braave heeren,
    Dat gy bezadigd my den grond van uwe zaak
    Eens voorlegt. URI. Dat is ’t geen, myn heer, daar ik nâ haak.
  EEL. Nu, gaat dan zitten, valt malkaâr niet in de reden,
    En laat die dokter eerst zyn argument ontleeden.

                 _Eelhart en Filipyn beginnen te eeten._

  URI. Myn stelling is aldus: de zon staat vast en stil;
    De waereld zeilt haar rond, en draaijt eens op haar spil,
    Of doet een ommekeer in vier en twintig uuren;
    Dat maakt den dag en nacht. RAAS. Zwyg! ’t moet niet langer duuren!
    Hoe draaijt de waereld dan, en zeiltze te gelyk?
    Waar zeilt ze heen? URI. Rondom de zon. RAAS. Goed; toon dan blyk.
  URI. Ze zeilt allengskens door de twaalef hemeltekenen
    Net in een jaar, als wy Astrologisten rekenen;
    In ’t punt van Ariës begint ze, omtrent de maart;
    Zo als ’t Kopernikus, die groote man, verklaart.
  RAAS. Dan was Kopernikus de gekste gek der gekken.
    En om uw botheid aan deez’ wyzen heer te ontdekken,
    Zo zeg ik, dat de kloot der aarde vast moet staan:
    Dewyl ze een lichaam is. URI. Wel botmuil, is de maan
    Dan ook een lichaam, dat men in zyn kring ziet loopen?
  RAAS. Ja, maar geen aarde, vriend, hoor, ’k zal ’t u eens ontknoopen:
    Zy is een lichaam, doof en licht, gelyk een veer:
    Dies doet ze makk’lyk in een maand haar ommekeer;
    Daar ’t aardryk door zyn zwaarte in ’t middelpunt moet blyven,
    Terwijl de zon en maan in hunne kringen drijven.
    Gooij eens een steen om hoog, die valt weer naar om laag
    Op de aarde, ’t middelpunt. Nu, gekskap, is de vraag,
    Of deeze steen niet naar de zon zou moeten vliegen,
    Indien zy ’t punt waar? URI. Neen: je zult me in slaap niet wiegen.
    De lucht dryft zulken steen weêr nâ zyn oorspronk, de aard;
    Wyl hy een deel is van zyn lichaam; ja hy vaart
    Met al de kringen van de lucht, die de aarde draagen,
    Terwyl zy zeilt mê voort. RAAS. Nog heb ik van myn dagen
    Geen botter beest gezien! nou zeit hy zeilt de lucht,
    Zelfs, met den maankring en de waereld in één vlucht.
    Vent, ’t geen gy van den loop der waereld hebt gesproken
    Doet juist de zon. Nu is uw argument gebroken.
    Gelooft gy niet het geen wy voor onze oogen zien?
  URI. De zon loopt wel zo ’t schynt; nochtans kan ’t niet geschiên
    Let daar maar op! wanneer wy in de trekschuit vaaren,
    ’t Schynt dat het land dan vaart, en wy in stilstand waaren,
    En nochtans is ’t zoo niet; wy vaaren immers voort?
  RAAS. Wie heeft zyn leeven zulk een kettery gehoord!
  URI. Dat is geen antwoord; dat repliek staat niet op pooten.
  RAAS. Wel om jou stelling dan in één reis om te stooten,
    Zo schryf ik hier een mathematische figuur.

      _Raasbollius schryft met een groot stuk kryt een cirkel op
        het tooneel._

    Daar staat een cirkel; en ’t is vaster dan een muur,
    Dat alle kunstenaars het punt in ’t midden stellen.
    Bekent gy dat niet? URI. Ja. RAAS. Wie zoudt gy dan vertellen,
    ô Domme botmuil! dat de waereld zeilen kon?

      _Hy neemt de schotel met slaa van de tafel, en zet die op het
        eind van den cirkel._

    ’t Punt is de waereld. En zie daar, daar staat de zon
    Vlak op den cirkel. Zie zoo moet men ’t u doen weeten.
  FI. Och! och! zy denken wis, de zon straks op te vreeten!

      _Urinaal schryft ook een cirkel en zet den ham in ’t midden._

    Geef hier het kryt. Daar staat myn zon in ’t punt van ’t rond.
  FI. De duvel haal je met je zonnen.

      _Urinaal zet de boetelje op ’t eind van zyn cirkel._

                            Hou uw mond!
    Daar staat myn waereld.

      _Raasbollius zet een boetelje in ’t midden van zyn cirkel._

                            Daar de myne. FI. Watte dingen!
  UR. Waar stelt gy nu de maan? RAAS. Dan moet ik wat verspringen,
    ’k Maak deezen cirkel om myn waereld; ’t middelpunt.
  FI. „Ik docht wel dat hy ’t op dien schotel had gemunt!

      _Raasbollius zet een klein schoteltje met spys op den cirkel
        die hy om de boetelje heeft gemaakt._

  Daar staat de maan.

      _Urinaal trekt een’ cirkel rondom de boetelje, en zet ’er een
        klein schoteltje met spys op._

                            En daar zou zy my best behaagen.
  RAAS. Nu loopt myn maan haar koers, om ’t punt, in dartig dagen.
  URI. Nu zeilt myn waereld voort, en neemt den maankring meê,
    Beginnende haar loop in die Sodiaks snê.
  FI. Och! zo de loop begon van de andere planeeten,
    Hier ik hier niet een brui te drinken of te vreeten!
    Met je permissie, dat ik deez’ planeet eens spreek.

      _Filipyn drinkt uit één van de boeteljes._

  RAAS. Myn stelling is bedacht van hem, die niemand week
    In kunst, hy was één van de wyzen van Egipte.
  URI. Ja, Ptolomeus. Maar de vriend, dien ik uitkipte,
    Was held Kopernikus, een wonderbaarlyk man!
  FI. ’k Drink hun gezondheid, schoon ik geen van beide kan.
  RAAS. Zeg, wysneus, hoe gy my zult kunnen overtuigen?
  URI. Wel, Raasbol, met d’eklips legt voort uw zon in duigen.

      _Filipyn zet alles weer op de tafel._

  RAAS. Doe my de eklipses van uw maanlicht dan verstaan.
  URI. Dan zeilt myn waereldkloot vlak tussen zon en maan.
    Myn maan is in zich zelf een lichaam zonder luister,
    Het is, wanneer de zon het niet bestraalt, gants duister.
    Als nu de zon de streek der Antipoôn beschynt,
    En hier de maan op is, gelyk gy weet! verdwynt
    Haar wereldglans, zo ver als haar de zonnestraalen
    Niet kunnen vatten. ’k Zou ’t wel weeten af te maalen
    In deezen kring: maar ’k denk dat gy het wel verstaat.
    Zeg nu hoe ’t met de eklips van uwe zonne gaat.
  AN. Maar zonder schelden: want gy zyt geen appelwyven,
    Foei! ’t staat zo lelyk als geleerde lui zo kyven.
  RAAS. Dan neemt myn maan haar plaats ten deele voor de zon,
    Die stil staat; als men ’t flus in ’t punt bewyzen kon.
  URI. Zo plaatst myn maan zich ook. RAAS. En de andere planeeten?
  FI. Ik bidje blyf daar af, dan houwen wy ons eeten.
  RAAS. Maar dat bewyst nog niet, hoe dat de waereld draaijt.
  URI. Wel, met dit argument zyt gy terstond bekaaijd:
    De zon, die grooter is dan de and’re hemeltekenen,
    En zo veel duizend myl van ’t aardryk, als wy rekenen,
    Vloog tienmaal sneller dan een pyl vliegt uit een boog,
    Ja kogel door de lucht, indien zy zich bewoog;
    Het welk onmoog’lyk is, en daarom moet zy blyven
    In ’t middelpunt. RAAS. ô Neen: zy kan gemaklyk dryven;
    Haar lichaam is niet vast, als dat van ’t aardryk is:
    Maar geest uit geest van vuur: dies is uw stelling mis.
    Maar waant gy dat de zon zo schrikk’lyk groot zou weezen,
    En ook zo ver van de aarde, als we in de boeken leezen?
  URI. Ja heer Raasbollius, dat’s vast. RAAS. ’k Geloof het niet:
    De zon is net zoo groot gelyk men ze altyd ziet,
    En ze is zo ver niet van de waereld als wy meenen.
  URI. Geef daar bewys van; ik zal graag myn ooren leenen.
  RAAS. Hebt gy wel ooit gezien hoe dat by avond ’t licht
    Meer als een myl ver zich vertoont voor ons gezicht?
    En hoe de vlam der kaars vergroot, schoon and’re zaaken
    Verschieten door de verte, en uit onze oogen raaken?
  URI. Ja. RAAS. ’k Stel dan dat de zon veel kleiner is dan de aard.
    Dewyl ze een licht is. URI. Wel, dat is opmerkens waard.
  RAAS. Goed. Zo zy ’t edelst deel van ’t vuur is, zyn haar’ straalen
    Bequaam om op de maan en ’t aardryk neêr te dalen;
    Al is ze net zo groot als zy van verre schynt;
    Zo dat uw’ stelling door dit argument verdwynt.
    Zy kan zo klein, ten dienst der waereld, licht’lyk loopen.
  URI. ô Nieuwe kettery! wat wegen zet gy open
    Tot harrewarring, en dispuuten zonder end!
  RAAS. Daar legt uw heele zon nu glad in duigen, vent.
  URI. ô Ketter in de kunst, ik zal ’er op studeeren.
    Of ’t licht zo wel niet als iets anders kan verveeren!
  RAAS. Waar koomt het door dat zich een baak vertoont in zee
    Aan schepen, schoon zy zyn veel mylen van de ree?
  URI. Daar heeft Kopernikus geen regel van geschreven.
    Och! zulk een ketter hoorde op aarde niet te leeven.
  RAAS. Weg botmuil, al je kunst haal je uit den almenak.
  URI. Hou daar, quaadspreeker!

      _Zy gooijen malkaâr de boeken naar ’t hooft._

                          AN. Och! ik bid u, hou gemak.
  URI. Ik stel het aan dien heer, laat hy het vonnis stryken.
  RAAS. Ja ezel, ja, wie dat gelyk heeft, zal dan blyken.
  EEL. Myn heeren, dit dispuut is waarlyk van gewicht,
    En ik ben in die kunst zo ver nog niet verlicht,
    Om vonnis op een zaak van die natuur te geeven.
  FI. Ik wel. RAAS. Spreek op dan; zyt gy in de kunst bedreeven.
  FI. De een zeit de waereld draeijt; en de ander: ze blyft staan.
    Hoor, zuip je pens vol wyn; dan zullen zon, en maan,
    En waereld draeijen, dat je lui zult suizebollen.
  URI. Hoe! spot gy met de kunst? FI. ô Neen: ’k vertel geen grollen.
  EEL. Zwyg. Mogt ik uw dispuut in ’t net beschreven zien;
    Dan wist ik raad om u te helpen. URI. ’t Zal geschiên.
  RAAS. En ’t myne zal ik, als het af is, laaten drukken
    By and’re dingen. ô Ik heb nog duizend stukken;
    Het vierkant tegen ’t rond des cirkels heb ik wis,
    Beneven ’t oost en west. URI. Iets dat ’er nog niet is
    Heeft deeze snappert. Vent, dat kan men nimmer vinden.
  RAAS. Ik weet nu de oorsprongk ook van alderhande winden.
  URI. Het laatste zy zo: maar het eerste weet gy niet;
    ’t Getal is surdiesch, en dat’s altyd in ’t verdriet.
  AN. Ik bid u laat dien twist tog met malkander vaaren.
    Ei drinkt de questie af. URI. Dat doe ik altyd gaeren.
    Myn heer ik merk gy zyt een zeer verstandig man;
    Maar wat oploopend. Zo ’k u ergens dienen kan,
    Ik ben uw dienaar. Ik verzoek u, wees te vreeden.
  RAAS. ’k Dacht niet dat Urinaal zo gaauw was; maar zyn reden
    Behaagt my, schoon ik die somtyds wat zwak bevind.
    Doktoor vergeef my tog myn gramschap, ’k ben uw vrind.
  URI. ’k Zal al myn’ vindingen u graag kommuniceeren,
    Al woudt gy zelf met my in poortaard laboreeren,
    Of vette beemster klei gemengd met geest van zout,
    Waar mê men keijen kan veranderen in goud.
  RAAS. Doktoor, dan zal ik u een stuk fortificatie
    Doen zien, verdienende op het hoogst elks admiratie
    Ik zal u toonen hoe men steeden defendeert.
  URI. Gy hebt de wiskunst dan geheel en al geleerd?
  RAAS. Weg met die ezels die een bort uit durven hangen!
    Zwyg, zwyg kolegies der Mathezis: ’k zou je vangen
    Door propozities, en door demonstraatzies van
    Myn prins Euklides, dien wiskunstelyken man!
    En vind ik eens het geen ik byna heb begrepen,
    Zult gy de huizen voort zien zeilen, puur als schepen.
    Ik maak machienen, die heel fors zyn van geweld:
    Daar een man duizend mê kan jaagen over ’t veld.
    Weg brandspuit! en kameel! lantaarens! moddermolen!
    ’k Heb beter dingen; maar ik hou ze nog verholen;
    ’t Is waar gy zyt bedacht tot nut van stadt en land.
    Maar wat’s een brandspuit? ’k heb een blaasbalg, die den brand,
    Al was hy nog zo groot, ten eersten uit zal blaazen.
    In ’t kort: ’k heb dingen daar zich elk om zal verbaazen.
  FI. Geleerde heer, ik bid, betoon me zoo veel gunst,
    En leer me uit liefde mê een beetje van je kunst!
    Al zou het maar alleen die fraaije blaasbalg weezen:
    Want had ik die, ik zou nooit voor geen armoe vreezen.
  RAAS. Verstaat ge iets van de kunst? FI. Och neen ik, niet een beet.
    Maar ’k weet een kunsje dat jy zekerlyk niet weet.
  RAAS. Wat kunst? FI. De beenen al zo murw als ’t vleisch te kooken.
  URI. Wat zegt gy! deeze kunst kon dienen in myn stooken!
    Leer my die. ’k Wys u dan hoe dat men kalcineert,
    En poortaard van een hond tot zilver laboreert:
    Hoe ’t vuur het zilver uit de keijen weet te dwingen.
  FI. De keijen mogten me dan voor de harsens springen:
    De blaasbalg van dien heer gelykt my beter, vriend.
  RAAS. Ik leer die kunst niet dan aan iemand, die my dient.
    Wat zoudt ge ’er ook mê doen? FI. Twee gekken, die hier raazen,
    ’k Meen dien Doktoor, en jou, voort uit de kamer blaazen;
    Opdat ik met gemak zou eeten van dien ham.
  RAAS. Was ik uw heer, ik sloeg u ’t lichaam blaauw en lam.

      _Filipyn willende van den ham snyden._

    ô Starren! zon en maan! dat is een slecht spectakel.
    Al ’t ingewand is uit den ham! dat’s een mirakel!
  EEL. Wat is ’t? FI. Och! och! de loop der starren is verkeerd!
    Daar zie je ’t zwoort en ’t been, al ’t spek is geëklipseerd!
  WAARD. Het swoord en ’t been! wie droes heit dan het spek gestolen?
  FI. Dat draaijt al met de zon en waereld als een molen.

      _Raasbollius ontkleedt zich, en gaat te bedt in zyn onderkleeren._

    Ik moei me met geen spek, ’k gaa slaapen, ik heb vaak.
  WAARD. Waar pikken is het spek? FI. Loop heen, en zoek het, snaak.
  WAARD. ’k Kan niet bedenken hoe dat komt; het schynen droomen;
    ’t Is of de duvel daar den ham heit weggenomen!
  FI. Hoor hospes, weet je wat? gaa in dien kring eens staan,
    Vraag waar de ham is, aan de starren en de maan.
  WAARD. Jy bruid je moer wel; ’k moet den ham nu al vast missen.
  EEL. Patientie hospes, ’t is een pots, men kan ’t wel gissen.
  URI. Ik wensch de heeren wel te slaapen, goeden nacht.
  EEL. „Loop jy nu nâ de stal, span ’t rytuig in: maar zagt;
    „Op dat het niemant merk’. FI. „Dat zal niet nodig weezen,
    „Het staat al reed. Ik heb den Waard daar flus beleezen
    „Dat hy het doen zou. EEL. Goed. WAARD. Zoo ik het word gewaar,
    Wie dat die potsen bakt, zoo zellenwe malkaêr
    Gevoelig spreeken!

      _Anzelmus tegen Eelhart._

                      Wil de zaak wel overdenken.
    Opdat my dat proces niet hind ’ren kan of krenken.
  EEL. Myn heer, ’k zal pleiten dat gy u verwond’ren zult.
    Ik zal het winnen met de kosten, heb geduld.
  AN. Ik wensch u goeden nacht. EEL. En u gerust te slaapen.


TWINTIGSTE TOONEEL.

_EELHART, FILIPYN, WAARD. RAASBOLLIUS op ’t bed._

  FILIPYN. Nu zyn wy eindelyk ontslagen van die aapen.
  EEL. Hoe is het hospes, is myn rytuig klaar of niet?
  WAARD. ô Ja. Myn knecht blyft op, hy zal op uw gebied
    U aanstonds helpen: maar je moet een fooitje geeven.
  EEL. Wat hebben we verteert?
  WAARD. „Dat’s vyf.... en twee maakt zeven,
    Neen, ja... neen... vyf en twee maakt zeven, niet goê lien?
    En tien maakt zeventien, en drie maakt twintig gulden.
  FI. Hier hangt de schaar uit. EEL. Ik moet dat voor deez’ tyd dulden.
    Daar ’s acht rijksdaalders, en een gulden voor den knecht.
  WAARD. Ik dankje, heer, voor goê betaaling, ’t is zo recht.
    Ik gaa nâ bed. Gy zult wel uit het huis geraaken,
    ’k Moet slaapen: want ik heb twee nachten moeten waaken.
    Ik wensch myn’ heeren en de juffers goeje reis.


EENENTWINTIGSTE TOONEEL.

_EELHART, FILIPYN. RAASBOLLIUS op ’t bed._

  FILIPYN. Wat drommel, geefje zo den vent zyn’ vollen eisch?
  EEL. ’k Wou dat heer Raasbol sliep; ik zou myn lief gaan haalen.
  FI. Ik hoor hem snorken.

             _Eelhart gaat na de kamerdeur van Izabel._

                          Ik zal dan niet langer draalen.
    Wy zyn al veilig lief! myn lief, myn medeminnaar slaapt!


TWEE-ENTWINTIGSTE TOONEEL.

_IZABEL, KATRYN, EELHART, FILIPYN. RAASBOLLIUS op ’t bed._

  IZABEL. Kom vluchten wy dan ras! wat’s dat! FI. ’t Is niets, hy gaapt.
  IZA. Hebt gy myn goed, Katryn? kom, rasjes rep uw’ voeten.
    Och! hy ryst op! ik zal weer in myn’ kamer moeten?

                             _Izabel en Katryn loopen weer in haar kamer._


DRIE-ENTWINTIGSTE TOONEEL.

RAASBOLLIUS, EELHART, FILIPYN.

      _Raasbollius springende in zyn onderkleêren van ’t bed._

    Waar’s dokter Urinaal? myn zeer geleerde vriend?
    Zyt gy ’t heer advokaat! dat komt zoo wel als ’t dient!
    Ik ben genegen nog een uur drie vier te praaten.
  EEL. Ik moet nâ bed myn heer. RAAS. Ik zal u niet verlaaten,
    Voor dat ik u een zaak, die ik daar heb gedroomd,
    Of liever die my nu zo in de zinnen koomt,
    Eens klaar vertoond heb. EEL. Maar myn heer, ik dien te rusten.
  RAAS. Daar ’s aan gelegen. EEL. Heer, het zal my weinig lusten.
  RAAS. ’t Is dienstig voor het land. EEL. Al was het nog zo goed.
  RAAS. Gy zult verwonderd staan. EEL. Denk dat ik slaapen moet.
  RAAS. Om zulken zaak zult gy het slaapen haast vergeeten.
  EEL. Spreek op! zo gy perfors wilt hebben dat wy ’t weeten.

                _Raasbollius rangeert eenige stoelen._

    Ik heb een zek’re schans, recht vierkant, fraaij en sterk
    Gepraktizeerd, waarop de vyand drie jaar werk
    Zal vinden, eer hy die met stormen in kan neemen;
    En om met woorden u niet aan het oor te teemen;
    Zal ik ze timmeren op ’t midden van de vloer.
  EEL. „’k Wou dat je met je schans voort naar sint felten voer.
  FI. „Wat of hy doen wil? ’k kan ’t me zeker niet verzinnen?
    „Wat drommel of hy met die stoelen zal beginnen!
    „Hy haalt de kussens, van zyn bed, wel seldrement,
    „Wie heeft zyn leeven zulk een malle quast gekend!

      _Raasbollius na dat hy stoelen en beddegoed op malkander
        gestapeld heeft._

    Daar staat myn schans, die kan geen vyand ooit genaaken.
    Hier stel ik myn kanon, om op hem los te braaken...
    En aan dien hoek maak ik myn sterkste ravelyn...
    En daar een halve maan, vlak onder die gordyn...
    En ginds een horenwerk... al die my komt bespringen,
    Zal die bedekte weg terstond tot wyken dwingen.
  FI. Wel loop eens in uw’ schans, en defendeer ze dan;
    Ik zal eens zien of ik ze alleen niet winnen kan.
  RAASBOLLIUS _klimmende boven op zyn schans_.
    Wel aan!
  FILIPYN _hem omhalende_.
    Daar leit de brui! RAAS. ô Schelm, ik zal ’t u betaalen!
    Zult gy myn mooije schans op die manier omhaalen!
    Op deeze wys wordt nooit een sterkte g’attakeerd.
  FILIPYN _hem gooijende met kussens_.
    Heel goed! nu leer ik jou hoe dat men bombardeert.
  RAAS. Gy zyt een ezel, vent! ik toon het maar door stoelen,
    Hoe dat het weezen moet. EEL. Ik prys myn heers gevoelen.
  RAAS. Maar merkt gy in den grond de bouwkunst van die schans?
  EEL. ô Ja. RAAS. Dan ziet gy wel dat nooit een vyand kans
    Kan vinden, om zich zelf daar meester van te maaken?
  EEL. Gewis. RAAS. En zulk een muur kan bom noch kogel raken.
  EEL. Dat is onmogelyk. RAAS. Begrypje ’t nou niet net?
    En hebt gy op ’t geheim der vinding wel gelet?
  EEL. Niet al te wel. RAAS. Wel hoor, ik bouw een muur van veêren.
    Laat daar de vyand vry zyn best op kanonneeren,
    De kogels smooren, en zy maken nooit een bres.
  FI. Myn heer, je bent een man als Aristoteles!
  RAAS. Dat is een vinding, he! FI. Ja wonderbaarlyk aartig;
    Maar maakt ze niet gemeen, die kunst is al te waardig.
  EEL. „’k Word raazend zo de gek my hier nog langer bruidt!
  RAAS. Nu gaa ik naar myn Oom, en slaap ter degen uit.

                                                     _Raasbollius binnen._


VIERENTWINTIGSTE TOONEEL.

_FILIPYN, EELHART._

  EELHART. Flippyn, my dunkt gy moest de kaers maar uit gaan blaazen;
    Dan zal ik met ’er haast, en zonder veel te raazen,
    In ’t donker Izabel geleiden naar de deur.
  FI. Wacht liever tot hy slaapt, want zo die goê sinjeur
    Eens schielyk weêr quam, ’t zou ’er houden, gy moogt vreezen.
  EEL. Ik zal dat waagen; ik wil hier niet langer weezen.
  FI. Fiat, ik blaas hem uit.

    _’t Tooneel wordt schielyk donker, door het uitblaazen van de kaers._

                          EEL. Kom lief, nu is het tyd!


VYFENTWINTIGSTE TOONEEL.

IZABEL, EELHART, FILIPYN, KATRYN.

               _Zy dwaalen door de kamer, in ’t donker._

  EELHART. Zyt gy ’t myn lief? FI. Wie heb ik daar? myn heer, ben jy ’t?
  IZA. Waar is de deur Flippyn? FI. Ik ken de deur niet vinden.
    Wat droes, wy loopen hier gelyk een party blinden.


ZESENTWINTIGSTE TOONEEL.

_TYS, FOP, FILIPYN, EELHART, IZABEL, KATRYN._

  TYS. Het is hier donker, en ze zyn al in den slaap.
  FOP _slypende twee messen over malkander_.
    Ik geef hem met dit mes terstond een groote jaap.
  TYS. Ik zal den ham terstond eens annetomizeeren.
  FI. „Och hou je stil myn heer, ’k hoor dieven, ’k wil ’t je zweeren!
  FOP. Ik zel hem moffelen, en sneijen van malkaêr.
  FI. „Och! hoor je ’t wel myn heer? daar is een moordenaar.
  IZA. Ach lief! wat raad! och! och! men poog de deur te krygen!
  TYS. Maar elk de helft dan van den buit? FOP. Ja, wil maar zwygen,
    Waar staat hy? TYS. In dien hoek.

                     _Filipyn kruipt in de kist._

                              „Och! och! ze meenen my!
    „Ik voel de kist, daar moet ik in, zo raak ik vry.
  EEL. „Hou my maar vast myn lief! IZA. „Katryn hou my van achter.
  EEL. „Flippyn waar zyt ge? spreek! IZA. Myn Eelhart spreek wat zachter.

                     _Fop en Tys doen de kist open._

                     _Filipyn springt uit de kist._

    Hou dieven! dieven! brand! help! help! ik word vermoord!
  FOP. Wie duvel springt daar uit de kist! kom gaanwe voort.

                        _Raasbollius van binnen._

    Alarm! alarm! gints komt de vyand zich vertoonen!

                            _Tys knielende._

    Och booze vyand, och! och! och! och! wil ons verschoonen!
  EEL. Staa vast, ô schelm! FOP. Help! help! hy krygt me by myn gat.
  FI. Moord! dieven! dieven! moord!

                        _Raasbollius van binnen._

                                  A sa bescherm de stadt!


ZEVENENTWINTIGSTE TOONEEL.

WAARD, URINAAL, RAASBOLLIUS in zyn onderkleêren, TYS, FOP, FILIPYN,
EELHART, IZABEL, KATRYN.

                   _Altemaal in ’t donker dwaalende._

  WAARD. Wat’s hier te doen? RAAS. Terstond te loopen naar de wallen,
    Eer dat de vyand hier de stadt komt overvallen.
  WAARD. Breng licht! breng licht!


ACHTENTWINTIGSTE TOONEEL.

_WAARD, URINAAL in zyn onderkleêren, RAASBOLLIUS, TYS, FOP, FILIPYN,
EELHART, IZABEL, KATRYN, ANZELMUS, GRIET met licht._

             _Het tooneel moet schielyk licht worden, zo als zy
                           met kaersen opkomen._

                  ANZ. Wat wil dit oproer, en geraas!
  FI. ’t Zyn dieven! hoor je ’t niet? RAAS. A sa trompetters blaas!

                          _Urinaal vat Izabel._

    Ik heb ’er één. IZA. Myn heer laat los wy zyn geen dieven!
  URI. Ik laat u niet eer los voor zulks my zal gelieven.
  AN. Waar zyn de schelmen? URI. ’k Heb ’er al een in myn macht.
  IZA. ô Hemel ’k zie myn voogd! laat los! laat los! URI. Al zacht,
    Ge ontspringt my niet. Gy zult niet uit myn’ handen komen.

                   _Anzelmus Izabel by de kaers beziende._

    Laat my den dief eens zien, ha! ha! nu moogt gij schroomen!
    Zyt gy de dief? zyt gy de dief? ô Izabel!
    ô Schandvlek van ’t geslacht! ontaarde! ik ken u wel!
    Gy zult dat vluchten in een mans habyt betreuren.
    Foei! foei! ik zal u dat gewaad van ’t lichaam scheuren!
    En uw lichtvaerdigheid zo teug’len, dat elk één
    Zich spieg’len zal aan u! EEL. Wat wilt gy doen?
                                ANZ. Ik meen,
    Haar aanstonds te Uitrecht in een beterhuis te zetten,
    Om haar het vluchten in ’t toekomend te beletten,
    Indien zy met myn neef zich aanstonds niet verbind.
  RAAS. Hoe ik haar trouwen? neen; ’k ben daar niet toe gezind.
  AN. Hoe waarom? RAAS. Vraagt gy dat? wel ik heb uitgevonden
    De schoonste inventie, daar geleerden lang naar stonden;
    Zodat ik al zo ryk zal weezen in één jaar,
    Als al de vorsten van Europa met malkaâr.
  URI. Dat zal de spiritus van poortaard zyn? RAAS. ’k Moet zwygen.
  URI. Ei sterf niet met de kunst! RAAS. Gy zult die kunst wel krygen,
    Wanneer ik dood ben; hoop maar op myn testament.
  ANZ. Gy zyt een groote gek, dat zie ik nu in ’t end.
    ’k Beloof u, ’k zal u plaats in ’t zelfde huis doen maaken,
    Daar Izabel, omdat zy zich heeft laaten schaaken,
    In zitten zal, tot dat uw zinnen zyn bedaard.
  RAAS. Ik leg ’t in kennis. Hoort wat hy daar heeft verklaard.
  AN. Heer advokaat wat moet ik doen in deeze dingen?
  EEL. Zet hem in ’t beterhuis, hy moet u niet ontspringen.
    Maar geef uw nicht aan hem, dien zy zoo teer bemint.
  AN. Het laatste is iets dat ik nog niet geraaden vind.
    Zou ik haar aan een schelm, een guit, een lichtmis geeven?
  IZA. Ik kan, noch wil, noch zal, met iemand anders leeven!
    Ja sluit my op; betoon me uw haat en dwinglandy;
    De straf zal volgen op uw’ wreede tiranny.
  AN. Zwyg obstinaate, zwyg. ’k Wil u niet langer hooren.
    Foei, zyt ge uit ons geslacht, lichtvaerdige! gebooren!
  EEL. Gy zyt in misverstand, myn heer, bedwing u wat,
    Ik ben haar minnaar. AN. Gy! EEL. Ja, ’k zal dien lieven schat,
    Dien gy my door uw haat en gramschap wilt berooven,
    Beschermen. AN. Advokaat, hoe kan ik het gelooven!
  EEL. Ja, ’k ben een advokaat. Myn eerelyken naam,
    Dien gy zo vuil beklad, dat ik my uwer schaam,
    Zult gy weêr zuiveren. AN. Ik kan ’t u niet bewyzen.
    Zyt gy een eerlyk heer, zo moet gy zelfs mispryzen
    ’t Geen gy gedaan hebt. EEL. Wat?
                          AN. Hoe wat? myn nicht geschaakt.
  EEL. Dat heb ik niet gedaan. IZA. ’k Ben uit uw’ dwang geraakt
    En weggevlucht, daar hy gantsch niet van heeft geweeten.
  AN. Hebt ge uit uw’ eigen wil uw’ plicht dan dus vergeeten!
  IZA. ’k Ben hem hier by geval ontmoet. AN. Hoe is dat waar?
  EEL. Ja, en wy zyn zo vast verbonden aan malkaêr,
    Dat maar alleen de dood die trouwe min kan scheijen.
    ’k Zal u beschermen lief, hou moed, en wil niet schreijen!
    Anzelmus, ’k zweer, gy zyt zeer qualyk onderrigt,
    Ik heb my altyt wel gequeeten in myn plicht.
    Gaa mê nâ Amsterdam, ’k beloof u aan te toonen,
    Dat zo veel gruuw’len in myn zuiver hart niet woonen,
    En gy misleid zyt. Ik betuig ’t u, met ontzag.
  AN. Indien gy waarheit spreekt, en zo op uw gedrag
    Dan niets te zeggen valt, voeg ik my naar de reden.
  EEL. Indien gy ’t anders vindt, myn heer, ik ben te vreeden
    Den band van deeze min te breken. AN. Nu, wel aan,
    Op die konditie zal ik morgen met u gaan.
    Gy zult haar trouwen zo wy alles wel bevinden.
    ’k Zal morgen dit geval doen weeten aan myn’ vrinden.
  WAARD. De dieven zyn ’t nu licht door dat gebrui ontsnapt.
  FI. Ze zyn licht in een hoek, maak dat men ze betrapt.
  FOP _en_ TYS. Ha! ha!
  WAARD. Hoe, lach je lui? FOP. Wel ja, daar zyn geen dieven.
    ’t Quam dat je met den ham ons flus niet wout gerieven,
    Wy hebben hem gevild, hy leit daar in die kist.
    Dat’s voor die pots van laatst. WA. Jou guiten vol van list!
    Daar meen ik jou lui ook een potsje voor te speelen,
    Dat kan ik fraaij. TYS. Ja, al zo goed als ’t haver steelen.
  KAT. Myn heer, vergeef je my myn misdaad niet? AN. Katryn,
    Zo alles wel is, zal ’t u ook vergeeven zyn.
    Wy zullen morgen vroeg naar Amsterdam vertrekken.
  FI. Ik zal my dezen nacht vermaaken met die gekken,
    En bombardeeren met boetelje, kan, en fluit,
    Ter eere van myn heer, en zyn aanstaande bruid.
  RAAS. ’k Zal met myn’ blaasbalg (ha! ’k moet lachen om die dwaazen!)
    Het heele beterhuis aan duizend stukken blaazen.

[Illustration]




*** End of this LibraryBlog Digital Book "Drie blyspelen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home