Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Mijnheer Snepvangers
Author: Baekelmans, Lode, 1879-1965
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Mijnheer Snepvangers" ***


LODE BAEKELMANS

MIJNHEER
SNEPVANGERS

AMSTERDAM
P.N. VAN KAMPEN & ZOON



HOOFDSTUK I.

VILLA YVONNE.


Mijnheer Snepvangers en Madame Snepvangers, geboren Verstraete, hadden
jaren gediend bij Notaris Boeykens in de Hobokenstraat. In het statig,
oude huis werd de vrijage van den heerenknecht met de keukenmeid niet
opgemerkt of stilzwijgend geduld. Daarbij gaf de minnehandel geen
aanstoot, geen stoornis in den dienst. Beiden waren zeer degelijk en
ernstig, en alle aardsche zotternij was hun oogenschijnlijk vreemd.
Om de veertien dagen profiteerden zij van een half Zondagmiddagverlof
om te wandelen en om plannen voor de toekomst te beramen. De andere
Zondagen, wanneer bovenmeid en koetsier op gang waren, zaten zij gezellig
voor het keukenraam uit te rekenen wat er nog aan hun spaarpot ontbrak.
Jaren lang hadden zij zoo hun leven gesleten, gierig gespaard hun loon
En de fooien, tot zij eindelijk een flinken duit bezaten. En op een
Zondag, zij waren toen zes-en-dertig jaar geworden, was de beslissing
gevallen. Een eenige gelegenheid bood zich aan om een bloeiende
kruidenierszaak over te nemen en hun eigen meester te worden. Spitsvondig
onderzochten zij de kansen om noch Mevrouw noch den Notaris te krenken,
vermits zij in de buurt bleven en de oude meesters goede klanten konden
wezen. Daarbij was de bescherming niet te versmaden voor kleine lieden!
Toen zij het eens waren dat Snepvangers M. Boeykens onder vier oogen om
raad zou vragen, zaten zij in de schemering te staren naar de poort van
het krijgsgasthuis aan den overkant der straat. En toen het tijd werd
om voor het avondmaal te zorgen, overviel hun voor de eerste maal het
gevoel vreemden, ondergeschikten in dit huis te zijn.

Na het souper zat de Notaris meestal nog een uurtje op zijn bureel en
las er, onder pruttelend gaslicht, zijn gazet. Snepvangers talmde niet,
waagde het voor den eersten keer zijn meester te storen in zijne rustige
afzondering. Een beetje bekwemd keek hij naar het oud grijs heerken, naar
de bibliotheek achter hem, hoorde het kreukelen van de krant. Dan vertelde
hij van de schoone gelegenheid, van hun gewettigd verlangen om eindelijk
te trouwen, en zij kennen daarbij een geschikt meisje en een kranige
jongen om hen op te volgen. Dat gaf doorslag aan het voorstel. Welwillend
beloofde de Notaris zijn steun bij Mevrouw, en meer nog wou hij doen om
hen te beloonen voor de goede diensten sinds ongeveer zestien jaar:
Snepvangers zou hij in dienst nemen als vaste getuige en ook voor verdere
notariskarweikens gebruiken.

Zoo werd beslist over het leven van Mijnheer Snepvangers en zijn vrouw
geboren Verstraete!

Mevrouw Boeykens had toegestemd; de nieuwe dienstboden bleken te voldoen.

_De Zoutkeet_ nabij de Rozenstraat werd overgenomen door de jonggetrouwden,
die zich mochten verheugen in de klandizie van het notarishuis. Een mooi
stuivertje won Snepvangers als getuige, met onder allerlei akten zijn naam
te zetten. Het leven was nieuw en schoon, zij gingen vooruit in de wereld
met hard werken en zuinig te leven. Zij beseften ten volle hoe zij zich
verheugen mochten in de gunst van den Notaris, maar waren tevens overtuigd
dat eerlijkheid en vlijt steeds passende belooning vinden in dit aardsche
leven. Wie niet te lui is om te werken brengt zijn schaapkens wel op het
droge! Zij konden gemakkelijk concurreeren tegen de winkels der buurt,
verkochten alles en nog wat, verleenden geen krediet, lieten niet poffen.
Na een jaar reeds namen zij een meid in dienst, een kloeke deerne uit
Madame's geboortedorp in den Polder: eenige maanden later huurden zij een
knechtje om den stootwagen te voeren en de bestellingen rond te dragen.

De zaak was een goudmijn! Maar Madame was ook buitengewoon geschikt om met
de menschen om te gaan, luisterde geduldig en met belangstelling naar de
praatjes, had geen eigen meeningen over de menschen en gebeurtenissen,
kon dus steeds instemmen. Het dienen had haar iets onderdanigs op het
gelaat gedrukt, wat haar niet belette meid en knecht flink te kunnen
aanporren tot werken, en hard zijn tegenover het schamel volksken uit de
Rozen- en Paradijsstraten, dat wel eens, door nood gedwongen, kleinigheden
poogde te borgen. Zij kon pingelen bij de reizigers en leveranciers, wist
De vriendschap der meiden uit heerenhuizen te onderhouden met kleine
geschenkjes, zag steeds kans om overjaarsche waren in de handen te stoppen
van het janhagel, dat toch geen fijnen smaak heeft. Snepvangers hielp
zooveel hij kon, maar werd steeds meer en meer in beslag genomen door het
winstgevend baantje van getuige. Hij was een uitgeslapen vent, en de
Notaris waardeerde in hem zeer bijzondere hoedanigheden, kieschheid en
bescheidenheid. Zoo had Snepvangers gewezen op wat te leeren valt in de
Roepzaal der Notarissen. Zedig en sluw volgde hij maanden na maanden de
verkoopingen, leerde er de waarde kennen van huizen en gronden, begreep
stilaan de verkoopwaarde, de speculatie, het opjagen, doorzag wat men
winnen kon met inzetten, met "verdieren", met hoogen. Hij kwam in kennis
met inzetters en verdierenpikkers, kleine renteniers en menschen van zijn
slag, die spraken van interesten en winsten, van verkavelingen en... de
gelukkige hand!

Eén sloot zich bijzonder bij hem aan, een bleeke man met neerhangende
snor, waarop hij zenuwachtig kauwde, terwijl hij wonderen verhaalde van
door het lot begunstigde verdierenpikkers, die rijk geworden waren door
toevallige speculaties of door wat hen eerst een strop had toegeschenen.
Benijder was hij van hen die eens leefden van kleine winstjes, zijn
gelijken waren, waarvoor hij nu zijn hoed afnam zooals voor de rijke
speculateurs en de notarissen. Snepvangers kon geduldig luisteren naar
zijn teemende uiteenzettingen, onderwijl bezig met eigen plannen waarvan
zijn roode, gladgeschoren heerenknechtentronie niets verried.

Weldra vertrouwde M. Boeykens hem om eigendommen op te jagen in den
eersten zitdag en de gemakkelijk gewonnen opcenten openden hem een nieuw
veld van bedrijvigheid. Eenigen tijd later werd hij de strooman voor een
anderen notaris en zijn vrienden die een uitgestrekten bouwgrond kochten
te Borgerhout. Na korten tijd waren er straten getrokken en de gronden
voordeelig verkocht aan aannemers en eigenaars. Met deze winst en het
opgespaarde geld kocht Snepvangers een paar bouwvallige krotten in de
oude volkswijk, in Sint-Andrieskwartier, waarvoor M. Boeykens hem eene
rente bezorgde. Nu waren zij eigenaars, al was het ook maar van huizen met
papieren balken. Doch dat hinderde niet, rijke eigenaars hadden ook huizen
door hypotheken bezwaard.

Een jaar later, het was het vierde jaar van hun huwelijk, werd de
gelukkige echt gezegend door de geboorte van een dochterken. De geboorte
van het kind kostte bijna het leven aan de moeder. Maanden verbleef
zij in het sukkelstraatje, zoodat de zaak wel een beetje achteruitboerde.
Marieken werd bij familie, boerenmenschen in den Polder, uitbesteed.
Zoohaast alles in 't reine was herbegon het zwoegen en het geld verdienen
der waardige echtelingen. Het geluk bleef het dienen. Zekeren avond kwam
M. Snepvangers een weinig geestelijk verheugd thuis. Zijne vrouw duidde
het hem niet ten kwade want zij wist dat het buitenkansje hem niets
gekost had. Hij had namelijk met zijn vriend, den verdierenpikker een
wijnverkooping gaan bijwonen waar men kosteloos kon proeven en kaas
gebruiken. Dat aardige uitspanningsken had hij door zijn vriend leeren
waardeeren. Zoo werd men wijnkenner en fijnproever. Maar nu was het dubbel
meegevallen! Snepvangers had er een man aangetroffen die hem zijn huisjes
wou af koopen aan zeer gunstige voorwaarden. Ondanks dat zijn gemoed
vermilderd was door den wijn, had hij zijn belang sluw behartigd, vooral
toen hij gewaar werd dat M. Peeters deze krotten volstrekt noodig had om
zijn danspaleis te vergrooten aan de straat.

Na zijne eerste gelukkige speculatie kreeg M. Snepvangers meer
zelfbewustzijn van zijn kunnen en zijn durven. Glad als een paling was
hij in zaken, meende hij zelf wel in vertrouwelijke oogenblikken, hij
overtrof zijn vrienden in de Roepzaal en daarbuiten! Madame was vergroeid
in haar winkel, bedrijvig van den vroegen morgen tot den avond. Het mesje
sneed langs twee kanten en zij werden met de jaren stijve burgers, die
een schoonen spaarpot hadden, eigen huizen en bouwgrond, stadsloten en
aandeelen in naamlooze vennootschappen. Wanneer zij samen 's zondags naar
de mis gingen in de St.-Jacobskerk, wekten zij onwillekeurig de afgunst
der geburen op. In vroeger jaren ging elk op zijn beurt, maar nu paste
een winkeldochter op de zaak. M. Snepvangers was deftig gekleed, droeg
een zwaar gouden ketting op den buik en had dan zijn hoogen zijden hoed.
Madame verlangde het, zoo leek hij wat grooter en... voornamer. Want
beiden waren klein van gestalte, en dat hinderde haar en heur echtgenoot.
Was hij met den tijd vetter geworden, zij niet. Haar rusteloosheid had er
volgens de meening van Snepvangers schuld aan. Naast haar man voelde zij
telkens een groote bewondering voor hem, met hem had zij het ver gebracht.
Ze droeg veel goud, een zijden kleed en een hoed met binders, zeer
Kostelijk goed, niets van dat ondegelijk mode-goed. Het platgestreken
haar was echter lichtjes met het pinijzer gekroezeld.

       *       *       *       *       *

Nieuwe verandering kwam in hun leven, toen de achttienjarige dochter thuis
kwam uit de kostschool. In den beginne scheen het vreemd. Zij hadden
Marieken maar op feestdagen kunnen bezoeken en haar telkens, een
vergoeding  van de ouderliefde die ze niet geven konden, met geschenken
getroost. De korte vacanties brachten nooit de groote toenadering. Weldra
was het geluk volkomen in het gezin. Marieken had eene fijne opvoeding
genoten bij de nonnekens, kende manieren, sprak fransch, speelde piano,
en was tevens zeer vroom.

In toenemenden welstand had Snepvangers mooie meubelen gekocht in
sterfhuizen en op de graanmarkt, bij de uitdragers, spiegels, lusters,
piano en zoo meer.

Nu gingen zij reeds jaren met hun drieën 's Zondags naar de kerk...
Snepvangers was lid van den Dierentuin, waar zij regelmatig de concerten
bijwoonden of 's Zondags in den hof wandelden om de beesten te bekijken.
Er kwam het deftigste volk van de stad, zooals de stokoude familie
Boeykens, de peperkoekbakker van de St-Jacobsmarkt, die koffiekoopman van
over de deur, en die was zelfs lid van den Gemeenteraad.

Het leven was zeer fraai en redelijk.

Maar de weelde zoekt ook verandering, en zoo gebeurde het dat Mijnheer en
Madame zekeren dag tot de ontdekking kwamen dat zij niet jong meer waren,
recht hadden op rust. De winkel gaf te veel slameur, en hun kind kon
onbezorgd haar toekomst tegemoet zien. De _Zoutkeet_ konden zij
gemakkelijk overlaten aan den zoon van den schouwvager, die geen lust had
in het roetbedrijf van zijn vader. Wie het voorstel opperde van buiten te
gaan wonen is later nooit gebleken, maar zeker is het dat zij het roerend
eens waren, 't Was heerlijk te denken, aan de koele buitenlucht, aan den
schoonen hof, en zijn vruchten, en zijn bloemen!

Op een stuk bouwgrond, waar enkel schrale dennen groeiden, door
Snepvangers onlangs bij ongunstig verdieren aan zijn broek gehouden, zou
het huis verrijzen. De schouwvagerszoon leerde de affaire en zijn vrouw,
dochter van een kruidenier, bleek zeer goed aangelegd om de zaak te
drijven. Zij ook kende geen genade voor het straatjesvolk, was zeer
voorkomend voor De andere menschen. Gerust gingen zij dus van huis weg
naar Cappellen. Tien minuten buiten de kom van het dorp lag hun eigendom,
op de baan naar Putte. Zij waren aanwezig toen de eerste spade in den
grond gestoken werd, volgden het uitgraven, het metselen der grondvesten,
zagen de villa optrekken met jammerlijke traagheid, steen na steen. In den
natten herfst keerden zij peinzend terug, droomend van het schoone
buitenleven. Vele avonden brachten zij zoek om een naam te vinden voor het
landhuisje. Eindelijk doopte Marieken den rooden blok _Villa Yvonne_, dat
klonk romantisch en chic. Begin Maart was de woning klaar, en alleen in
den tuin was de hovenier nog bezig met het planten van boomkens en
struiken.

Den vooravond van hun vertrek zaten zij boven, voor het raam van het
salon, tusschen ingepakte meubelen. Nu ging men weldra van de schoone rust
genieten, nog enkele dagen en zij zouden rentenieren. Mijnheer en Madame
dachten aan het verleden, wat nu komen ging was de betrachting van hun
leven geweest, waarvoor zij gewroet hadden, gescharreld en gespaard.
Marieken hunkerde naar haar verjaardag, die in het nieuwe huis zou gevierd
worden, zij werd zes-en-twintig. Madame trok het raam open, en zij keken
nu nog eens, als tot afscheid, in de ouder bekende straat. 't Was tusschen
licht en donker. Het plein lag eenzaam, en de lucht werd stilaan befloersd
door den aandoezelenden avond. Leerjongens en leegloopers stonden fluitend
en rookend te lanterfanten aan den hoek. De uitstallingen van het
ellengoederenmagazijn op den hoek der St-Annastraat waren reeds helder
verlicht. Ja, het licht klaarde reeds helder overal. Ginder, in de
Roodestraat, tegen het oude Begijnenhof, kwam de lantaarnman met het
weifelend lichtje op zijn langen stok, en telkens als hij stil stond
brandde er een gaslamp meer. Aan den overkant, bij den loodgieter,
schemerde nu rossige lampschijn achter de vitrien, en ook in _De Hoop_,
het oude danslokaal, verder huis na huis, ook op de bovenverdiepingen, ten
allen kant van het driehoekig plein, bloeide het avondlicht. Boven de
Ossenmarkt, in het broksken hemel, schitterden nu sterren als
wonderheldere lichtoogen. Het kloksken der kapel tampte rustig. Nu lazen
ongetwijfeld de paterkens in bruine pijen hun avondgebed onder het schamel
knetterlicht der kaarsen. Vreemd en eenzelvig stond kerkgevel en
kloostermuur in het donker, 't Was Maandag, en in _De Hoop_ begon het
orgel te draaien. Voor de open deur probeerden aankomelingen te dansen.
Telkens zwenkten zij even door de lichtstreep, schoven dan weer in de
schaduw weg op het kreunend georgel en gedjingel der muziek. De jongens
begeleiden het deuntje met schel-vinnig gefluit, de meisjes deden hun best
om de rokken zoo bol mogelijk te doen uitzetten bij elken zwier, alsof
het krinolienen waren. Wanneer een dans uit was, en het orgel zweeg, dan
hoorde men nog immer het meewarig-kalm gelui. Beneden zag Madame een
haveloos, slonsig meisken op moeders pantoffels komen aansloffen.
De blikken petroleumkan liet zij keer op keer tegen den muuur rammelen.
Dat volksken kom altijd in den laten avond, morde zij, dan pas worden
zij gewaar dat er geen olie meer in de lamp is. De stemming was weg, en
met genoegen, met verlichting werd aan de toekomst gedacht, aan morgen en
de volgende dagen.

Nadat de verhuiswagen weggereden was, nam het gezin, op zijn paaschbest
gekleed, afscheid van de nieuwe eigenaars der _Zoutkeet_, van de twee
oude knechten, van de geburen. Daarna gingen zij vaarwel zeggen aan de
familie Boeykens, eten in een hôtel over het station, zeer verteederd en
opgewonden. Madame droeg den regenscherm van Mijnheer, die al zijn
voorzichtige aandacht wijdde aan den reiszak, waarin de papieren zaten,
eigendomstitels waarde-aandeelen en geld, reiszak die zwaar woog.

Een week zonnetje verwelkomde hen buiten. In de villa, waar het rook naar
de klamme kalk en versch geschilderd houtwerk, vonden zij de oude meid
bezig met de verhuisventen. Na eenige rommeldagen kwam alles op zijn
plaats. Nu vonden zij gelegenheid om hun eigendom te "ontdekken." Marie
roemde het salon waar men zoo'n prachtig uitzicht had op het bouwland aan
den overkant. Tot verre in den Polder kon men zien waar de lucht, achter
de hoeven en boerenhuisjes, tot aan de boomen en den grond scheen te
raken. Madame genoot van haar eetkamer en het terras er voor, waar
men in den zomer zou kunnen koffiedrinken en genieten van den tuin.
Mijnheer dweepte met de slaapkamers boven, zoo ruim en frisch, daar kon
men pas goed het omliggende land bewonderen. De meid was in haar
schik met de keuken en het schommelhuis. Allen waren vol minachting voor
de stad waar men benepen gehuisvest was, waar het dompig rook, waar men
van het leven niet genieten kon zooals hier. Snepvangers vergat zijn
Roepzaal, zijn verkoopingen, zijn stamkroeg en zijn vrienden; Madame
begreep niet hoe zij het jaren volgehouden had in den winkel, Marieken
koesterde de hoop hier dik te worden en fleurig, want zij was bleek en
mager. 's Zondags zaten zij vooraan in de kerk tusschen de notabelen van
het dorp, de pastoor had hen met een bezoek vereerd, bakker, beenhouwer
en winkelier waren zeer beleefd, en de melkboer en groentenvent kwamen
geregeld en op tijd.

De lente was in aantocht. Overal begon het groen uit zijn zwachtels los
te breken, en de fruitboomen droegen bloesem. De lucht was meestal
helder, en de zon scheen zoo plezierig over de wereld. Zij schenen
het alles voor den eersten keer in hun leven te mogen aanschouwen. Regen
en wind kon hun stemming niet bederven, er viel nog zooveel te veranderen
een t schikken, en 't werd avond vóór men 't wist. Vroeg ging men slapen,
doodmoe van het bezigzijn en de zware lucht. Vooraleer de vensters te
sluiten en de rolgordijnen neer te laten keken zij dan soms in de richting
der stad, waar een lichtschijn tegen den hemelkoepel, opsteeg. Dan
beseften zij pas goed hun geluk. De honden blaften in de verte, en 't was
eenzaam en vredig alom. In het dorp brandde nog licht, maar het was er
stil, doodstil. Slechts de wind suizelde, en op de kerk sloeg de klok.

Zoo kwam M. Snepvangers op het gedacht ook een hond te houden. En vermits
het buiten zoo eenzaam was, vond elkeen het goed dat een waker 's avonds
op het erf zou kunnen passen. Dan sliepen de bewoners der _Villa Yvonne_
nog veiliger. Het beest, een grimmige doghond, kon huilen en blaffen dat
het een aard had. Hij was weldra berucht om zijn kwaadaardigheid, erkende
enkel Snepvangers. Uren lang lag hij met gloeiende oogen aan de ketting
voor zijn hok te loeren naar het houten hekpoortje, opspringend wanneer
iemand belde, vooral nijdig wanneer het volk van Putte, dat 's morgens
vroeg en 's avonds laat voorbijtrok, in aantocht was.

Alles stond thans in lentegroen, de lucht kreeg nu een lekkere mildheid,
vogels zongen in de boomen, de wind zoemde, bracht varende geruchten aan
en den balsemgeur der dennebosschen. Twee nesten zwaluwen hadden hun
huisje gebouwd onder het houten beschot der dakgoot, wat Madame als een
goed voorteeken beschouwde. Het bracht geluk, al gaven de vogels wel
wat last, zoo juist boven het terras, want zij lieten wel wat vallen.
Marieken kreeg zin in duiven en Madame in kippen. Duiven waren zoo'n
dichterlijke beestjes, al beweerde vader dat het stomme dieren waren!
Kippen legden eieren, beweerde Madame, al kraait een haan ook vroeg de
menschen wakker, maar de hond wekte hen ook vroeg genoeg. En duiventil
en kippenhok werden gebouwd, netjes groen geverfd, en bevolkt. Zij
telden de eieren, zagen de jonge duiven groeien, hun duivelshaar
verliezen, rekenden uit hoeveel een doghond verorberen kan, stelden
belang in de kwijnende rozelaars, telden de vruchtknoppen aan elk
boomken, begoten het magere gras en de bloemen, de viooltjes, de
madeliefjes, de vergeet-mij-nietjes en de andere, onderzochten de
kale hagen en de boomenstokjes met zuinigen bladertooi.

De dagen lengden zachtjes aan en brachten de zomergenoegens, de jonge
groenten, de eerste vruchten. En wat zij zelf gewonnen hadden, achter
in een kleinen moestuin, al was het nog maar een mager gewin, al kwam
het pas wanneer de nieuwheid reeds voorbij was, smaakte nog eens zoo
heerlijk! De salade was wel te weelderig opgeschoten, had geen malschen
krop; de radijsjes waren wel bitter, klein en voos; de erwten schaars te
zoeken tusschen het loof; de aardappelen waren als knikkers en weinig
talrijk! Doch wanneer zij bezoek kregen, en zij hadden nu haast alle
Zondagen bezoek van oude kennissen en geburen, vertelden zij welgevallig
en fier van de vruchten, van de zelfgewonnen vruchten, terwijl zij
argeloos er maar niet bijvoegden dat, wat op tafel stond, door den
groentenleurder geleverd was. Zoo overviel hen de verschroeiende
zonnebrand, waarin de villa, naakt en onbeschut, de hitte stond op te
zuigen. De tuin bood geen plekje schaduw, en alleen aan den straatweg
schenen de boomen langs den macadamweg een beetje koelte te bewaren.
Gelukkig dat er nu niets meer te verrichten viel! Zij konden binnenshuis
rusten en stil zitten in de halfdonkere kamers, waar de rolluiken waren
neergelaten. Geen belangstelling meer voor de uitschietende twijgen van
den wingerd, noch voor de verschrompelde appelkens en peerkens, noch voor
de beesten. Zalig zoo niets te moeten doen, ongegeneerd te luieren wijl
men ginder, in de stad niet voelen mocht de teistering van den zomer.

Na het middageten deden zij een smakelijk dutje, man en vrouw tegenover
elkaar gezeten in een leunstoel, en de koffietijd brak aan voor men het
wist. Marieken, die niet slapen kon, bracht de lange namiddagen door
met haakwerk, met borduren, of las de werken van Conscience, die vader
in vroeger jaren gekocht had. Buiten joeg het macadamstof omhoog onder
de jagende autos en bedekte alles met grijzen schimmel.

Dat was nu rentenieren! Men kon tenminste zijn vijf zinnen eens
bijeenrapen meende Snepvangers. Geen verlangen meer naar de stad, slechts
in zeer bijzondere aangelegenheden waren zij te bewegen eens over en
weer met den trein te gaan. 's Avonds, wanneer de zon onder was, hadden
zij het druk den hof te begieten. Zij pompten en sleurden het water in
den tuin tot zij piepaf waren, en op het terras gingen zij dan zitten
uitblazen in de nieuwe tuinzetels. Hier kloegen zij wel eens over de
zwaluwen die niets ontzagen, en over de muggen die hen zoo lastig vielen.
Tegenover de zondagbezoekers gewaagden zij nooit van deze kleine
onaangenaamheden, roemden maar voortdurend en opgewekt het onschatbare
buitenleven. Het gebeurde menigmaal dat Snepvangers moedermensch alleen
terugkeerend van het station tot waar hij bezoekers vergezeld had,
zichzelf overtuigde dat zij gelukkig waren. Zijn lantaarn wierp een verren
lichtschijn voor hem uit, de maan lachte aan den hemel, en het dorp lag
dan achter hem wanneer hij tot deze gevolgtrekking kwam. In het dorp
was er nog licht in de herbergen, daar zaten de dorpelingen te kaarten.
Ja, dat was toch wel gezellig! Daar schoof soms iemand in 't duister
voorbij en riep goedenavond; hij verschrok even, riep dan zeer joviaal
zijn wedergroet, maar was blij weer op eigen erf aan te landen en zijn
doghond te hooren aanslaan. Madame vond het dagelijksch leven wel een
weinig eentonig, zij die zoo gewoon was al de kletspraatjes te moeten
aanhooren in haar kruidenierszaak. Marieken had ook wel eens vage
gevoelens van onrust, neen zij benijdde haar vriendinnekens niet die
naar bals gingen, uitstapjes deden, ja, die met een vrijer mochten gaan
wandelen, maar toch!...

Na zoo'n oogenblikken van zwakheid probeerden zij tegenover elkaar den
lof te zingen van den buiten, alsof zij wederzijds iets van elkaar
afwisten. Zij zochten nieuwe veranderingen en verbeteringen, lieten voor
het huis een vijvertje aanleggen in cementrotsblokken, schilderden de
trappen, kochten konijnen. Maar het vijvertje stond altijd droog en de
konijnen stierven spoedig. Eenigen tijd hield een mol, die hun eigendom
in alle richtingen doorwroette, hen in spanning, Maar het beest verdween
even geheimzinnig als het gekomen was. Mijnheer begon nu weer iets te
voelen voor de prijzen van bouwgronden, liep heele voormiddagen langs de
wegen, knoopte kennis aan met de boeren.

Zoohaast de dagen korter werden, en de vroege herfst zijn killig, buiïg
weer liet aanstormen, bleven de bezoekers weg. In den begin vonden zij
het aardig zoo hun alledaagschen gang te kunnen gaan. Zij konden
nu 's Zondags ook eens de vijf zinnen bijeen rapen, en na het middagmaal
een uil vangen. Maar eenzaam was het! Marieken was het eerst de lustelooze
stilte en afzondering moede, want zij had de minste bezigheid. In den tuin
viel nu niet meer te gieten, het regende meer dan te veel, de planten en
struiken waren haar te bekend, de kleine fruitoogst was lang reeds
geplukt. Moe gestaard op de kale velden, naar den neveligen, triestigen
horizont achter de boerderijen aan den overkant, speelde zij troosteloos
piano of las weer een boek van Conscience. En zij dacht aan het heilig
sacrament des huwelijks... Madame wist wat elke dag brengen kon in het
huishouden aan schuren en wasschen, aan strijken en kousen stoppen.

De beslommeringen van vruchten inmaken was voorbij, in den kelder stonden
dozijnen pottekens gelei, steenen kruiken ingelegde boontjes, snijboonen
en witte koolen. De winterprovisie brandhout en steenkolen was ingedaan,
en nu had men weer geen kommer of zorgen meer, kon men rusten. Maar
Snepvangers zelf, die niets te doen had, zocht maar telkens om de baan te
Kunnen op trekken. Hij had in het dorp kennissen gevonden om kaart te
spelen, maar hield het huis verdoken. Om eens naar de stad te kunnen gaan
had hij dagen lang de noodzakelijkheid doen uitschijnen van een barometer
te bezitten. Met zoo'n ding wist men tenminste wat u te wachten stond,
regen of wind, of men al of niet zijn paraplu moest meesjouwen op de
wandelingen, die zij niet deden. Hij bracht een Zwitsersch, in hout
uitgewerkt kastje mee. Was er regen op handen, dan kwam er een paterken
met een paraplu uit een deurken te voorschijn; kwam er droogte in de lucht
dan stapte een flierefluiter, een heerken, zomersch uitgedost, uit het
ander poortje. Zij mochten niet veel plezier aan het ding beleven dat
meestal het weer aanwees dat geweest was. Ten einde raad wendde Mijnheer
dringende zaken voor die hem dwongen, dwongen tot zijn spijt, naar de
stad te gaan. Hij pinkte dan geheimzinnig, noemde terloops M. Boeykens,
dit zeer kramakkelachtig werd en hem noodig had.

Met danig stoken kreeg men het in _Villa Yvonne_ ongeveer warm genoeg. Het
kwam wel eens voor dat men in den vroegen avond gewaar werd dat de lampen
ongevuld waren, en men naar het dorp moest door het vlagend weer voor
petroleum. 't Was een geploeter door de duisternis over den slijkerigen
weg! Er was nu niets nieuws meer te ondervinden. Zij wisten wanneer
er treinen aankwamen, wisten wie voorbij zou stappen, nu een paar boeren,
straks de matten-leurders van Putte, later nog het werkvolk, zonder den
heremiet te rekenen, een jonge vent, die wat verder alleen in een huisje
woonde. Nog slechts een paar autos snorden dagelijks heen en weer met
kasteelvolk dat ergens, uren van de wereld verwijderd, woonde.

En de winter was bar, en streng, en lang. Amper mocht men het licht van
den dag aanschouwen. De wind joeg onbarmhartig door de kale boomen, over
de velden, rukte aan deuren en vensters. De regen zong door dagen en
nachten zijn eenzaam lied. Dan vroor het weer weken lang of gierden
sneeuwstormen, zoodat alles blank lag en bedolven. Eens moesten zij
zelfs een pad graven naar het hekpoortje, zoo lag alles onder den
dikken sneeuwpels. Teeken van leven kregen zij niet uit de stad, en M.
Snepvangers waagde zich niet buiten. Met Nieuwjaar bracht de postbode
Met de dagelijksche krant eenige nieuwjaarkaartjes, wenschen van
 voorspoed en geluk. Bedrukt spraken zij weer maar hoopvol van de
lente, van de komende geneugte. De piano werd niet meer aangeraakt,
de grauwe lucht en de regen stemden te moedeloos. Het pluimvee werd
een last, men moest het verzorgen ook als men maar liefst bij de kachel
bleef zitten soezen, en de hond, de grimmige dog, bevuilde het huis.

Was dat nu het schoon rentenieren op den buiten? Zij dachten terug aan
hun gelukkige bedrijvigheid in de stad, waardoor zij nooit het ellendige
winterseizoen hadden gevoeld in zijn ijselijke naarheid. Al lengden de
dagen, zij werden het niet gewaar, en zoo lang het te koud was om buiten
te zitten konden zij van de mooie dagen niet genieten. In de stad kon men
ten minste wandelen, door de drukke straten, naar de winkels kijken.
Sinds de kermis van Putte hadden zij geen bezoek meer ontvangen, al die
maanden hadden zij geen menschen meer gesproken buiten de dorpelingen,
en die telden zij niet. Karnaval was nog wel de triestigste dag, want
zij dachten aan het volk dat zich ginder, onder den lichtgloed der stad,
wist te amuseeren. Was dat nu rentenieren? Marieken verslond maar al de
boeken, die zij kon leenen in het dorp. Madame gunde sinds lang niet meer
aan Snepvangers zijn uitstapjes naar Antwerpen. Het inroepen van M.
Boeykens mocht niet baten, en de arme man vond geen genoegen meer in de
bouwgronden van den omtrek, rookte maar verwoed pijp na pijp, zoodat alle
kamers van tabakrook doortrokken waren. Zoo kwam Goede Vrijdag.

Snepvangers kon het niet langer volhouden. Vandaag moest hij de stad zien,
hij wou en zou. Aan de koffietafel kreeg hij den gelukkigen inval.

--Het water rijst me over het hart als ik aan schelvisch denk!

--Zoo, wat gedacht, wantrouwde Madame, dat kunnen we niet krijgen in het
dorp.

--Schelvisch, dweepte Marieken.

--Ik ben ziek van goesting naar schelvisch, droomde Mijnheer.

--Ge kunt bottekens krijgen, misschien ook mosselen, als de vent van
Bergen-op-Zoom komt!...

--Och!

--Schelvisch, onderlijnde Marieken.

--Kunt gij hem halen? vroeg bits Madame.

--Och, als ik u daar plezier kan mee doen ... Ja dan wil ik wel eens naar
de vischmarkt gaan.

--Naar de stad!?

--Wel ja, Mama, 't is toch zoo geen reis.

--Wel, ik zal maar gauw gaan.

--Wat vreemde kuren, schuddebolde Madame, die zich verloren moest geven.

En Snepvangers ging met zijn paraplu en zijn vischnet onder den arm.
Aan het kleine station ontmoette hij de vroolijke menschen, die dagelijks
naar de stad gingen werken. Hij mengde zich in hun gesprekken, voelde
zich leven. Een mensch moet toch menschen zien, zich niet van de wereld
afzonderen! Wat gewoel bood de stad en wat afwisseling! Hij verbeuzelde
zijn tijd met kuieren en met pintjes pakken in de estaminets, door hem
vroeger regelmatig bezocht. Hoe prettig zich weer thuis te voelen in de
beweging der menschen! Ja, de stad was toch wel aantrekkelijk, daar kan
men, alles wel beschouwd, nog van het leven profiteeren. Het werd middag
voor hij er aan dacht naar de vischmarkt te gaan. Madame zou zuur zien nu
hij nog niet thuis was... maar hij was immers man en meester! Kon hij het
verhelpen dat de tijd hier zoo vlug voorbij ging? God, nu moest de
schelvisch maar voor het avondmaal dienen. Wat zouden zij smullen. Na
lang met kennersoogen de kramen te hebben onderzocht, na loven en bieden
kocht hij twee puur nog levende schelvisschen. Met zijn vischnet in de
hand en zijn paraplu onder den arm gekneld trok hij nu terug naar het
station, maar hij wandelde zoo gelukzalig traag dat hij zijn trein
mankeerde.

Doelloos liep hij over de De Keyserlei, dacht aan het onthaal dat hem
te wachten stond. Was dat niet een ouwe vriend, de verdierenpikker,
die daar kwam aangeslenterd?

--Wel verdorie, Snepvangers, zijt gij het? En ik die dacht dat ge reeds
dood en begraven waart!

--Neen, goddank, maar ik woon buiten...

--Dat wil zooveel zeggen als levend begraven!

--Neen, dat is wat sterk! ...

--Trein gemankeerd?

--Ja.

--Kom, we gaan er eenntje pakken op het weerzien.. Zoo, zoo!

En ze pakten er eenigen op het weerzien, spraken van vroeger dagen,
van verdierenpikken en gronden, van bekenden en notarissen. Zij hadden
beiden geluk gehad in het leven, zagen alles rooskleurig in, deden
joviaal. Voor zij het wisten zaten zij elkaar genoegelijk toe te knikken
in een hotelzaal. Het was Goede Vrijdag! Zij prezen het lekker vischdiner,
proefden als twee smulpapen van de gerechten en de wijnen, voelden zich
behaaglijk zwellen. Wat tafelweelde! Visch te kust en te keur, en wijn,
witte en roode, beter en meer dan op de beste verkooping. Juist toen zij
discuteerden waarom taling toegelaten wordt op een vischdiner in den
Vasten, werd het electrisch licht opgedraaid. Hun oogen knipperden even,
het tafelgerei schitterde licht helder en zij bemerkten dat de glazen
leeg stonden.

--Dat mag niet, beweerde Snepvangers als beleedigd.

--Neen, zeker niet! ...

De vrienden kenden uur noch tijd. De "Villa Yvonne" lag zoo ver, en de
schelvisch was door den garçon ergens weggelegd, als om de zorgloosheid
te verhoogen. De kreeft werd nu een eenig belangrijk ding, de wijnsoorten
een oud zwak. Met verteedering dronken zij op elkaars gezondheid, en dat
spel beviel hen zeer. Bij het nagerecht bestelden zij champagne, sigaren
en koffie.

--Het leven is schoon, mijmerde de verdierenpikker.

--Dat is het ja... dat is de waarheid, stemde Snepvangers in, vleide
zich wellustig tegen de leuning van zijn stoel en zag diepzinnig de
rookwolkjes na.

Hoe lang het geduurd heeft is lastig bij benadering te bepalen en
Snepvangers heeft zich er nooit rekenschap van kunnen geven. Zij genoten
nog lang van elkaars aantrekkelijk gezelschap, behandelden alle mogelijke
onderwerpen, vertelden moppen en fluisterden zinnelijke opwellingen,
waarbij ze vertrouwelijk knipoogden. Menig glas werd nog gedronken en
menige dure sigaar gerookt. Wat Mijnheer bijbleef was het vreemd geval
dat zij ruzie hadden gekregen bij de betaling van dit uitspanningsken.
Elk wou het gelag voor zijn rekening nemen, maar ten slotte betaalde elk
Zijn deel en was wat vrijgeviger tegenover den garçon. Deze stopte
Snepvangers wat in de hand, zijn vischnet met schelvisch en zijn paraplu,
en dan trokken de vrienden weg met hoogroode gezichten. Tot afscheid
werd nog een glas gedronken, hier een, daar een, dan ging Mijnheer zijn
vriend een eindje vergezellen tot aan den tram, want hij meende te
bespeuren dat deze een klein beetje zattekens was.

Later zeilde hij alleen terug naar het station. Plots was zijn vriend
verdwenen en nu voelde hij zich danig moe, wou ergens rusten om het even
waar, zitten en uitrusten.

En hij werd wakker op eene bank onder kale boomen van het Park. Waar was
hij? Hij rilde van koude, voelde zich ziek, had hoofdpijn. Scheen het
daglicht? Neen, 't was de lantaarnschijn. Hoe laat was het nu wel? Even
zien. Maar hij vond zijn uurwerk niet in zijn zak, tastte instinctmatig
naar zijn geldbeugel. Ook weg. God wat beteekende dit nu! Zijn blikken
zochten rond, zijn regenscherm, zijn zijden regenscherm met zilveren
kruk, eveneens spoorloos verdwenen. Voor zijn voeten echter lag het
vischnet met de schelvisschen, besmeurd door het slijk. God! kon hij
zijne vijf zinnen maar eens bijeenrapen! Wat zou hij doen, wat zou hij
zeggen? Zoo'n avontuur moest aan hem overkomen, aan een deftig getrouwd
rentenier, aan den eigenaar der "Villa Yvonne"!

Zeer verlegen stond hij recht, onthutst raapte hij zijn vischnet op, liep
de stad in. Hoe nu naar huis gesukkeld waar men angstig op hem zat te
wachten in den nacht? Zij zouden natuurlijk niet kunnen slapen, het huis
doorloopen en bang het ergste ongeluk vreezen Hij moest ook om schelvisch
gaan, Marieken moest ook aandringen alsof haar moeder niet meer verstand
had... Maar het dwaaste van al, M. Snepvangers moest ook eens
buitensporigheden bedrijven, zich te buiten te gaan, Goeden Vrijdag
vieren! Te laat beklaagd oude zot! Wat nu aangevangen?

Hij ging M. Boeykens spreken, zou hem alles biechten en die zou wel raad
weten om de ruzie te vermijden in zijn huishouden, wie weet en
echtscheiding kunnen beletten!

Suf stond hij voor de woning van den notaris te wachten tot het licht
werd. Tot zijn verbazing werd plots de poort geopend en liep de knecht hem
op het lijf.

--Hoe weet gij het nu al? vroeg de knecht verwonderd.

--M. Boeykens?...

--Ja, zoo plots... ja hij was wel niet goed, maar niemand kon zich daaraan
verwachten.... Saluut... tot weerziens.

M. Snepvangers oogde den knecht na, die haastig voortliep in den nacht. Nu
kon hij plots zijn vijf zinnen bijeenrapen! Hij had wel kunnen jubelen van
verrukking, nu was hij gered, nu kwam alles in orde. Hij had immers zijn
kaartje nog om weer te keeren?

Met den eersten trein trok hij naar Capellen. De nacht lag nog over de
velden, en in de verte scheen het licht in de "Villa Yvonne". Hoe meer hij
naderde hoe luider de hond begon te blaffen. Het tuinpoortje knarste open,
uit de open deur viel het helle licht. Hij hoorde geklaag en geschrei,
gesnik en gejammer, keek niemand aan, zag strak en wezenloos voor zich
uit. In de keuken liet hij zich zuchtend op een stoel neerzakken, den
schelvisch vóór de voeten.

Een oogenblik hoorde men de stilte, dan zei hij langzaam, met tranen in de
stem:

--M. Boeykens is dood!

--Maar wij blijven hier niet langer... wij hebben duizend angsten
uitgestaan, zei Madame tot rouwbeklag.

--Alleen in den nacht, zuchtte Marieken, alleen in den triestigen
buiten...

--Ja, 'n mensch weet nooit wat er gebeuren kan, beaamde Snepvangers
nederig en treurig, zoo 'n goede man... Het buitenleven is toch niet zoo
schoon als men denkt... Voor mij is het niks... ik ben niet bang... Ik
ben heelemaal van streek... 't heeft me danig gepakt.

--We zullen maar gauw koffie drinken, meende Madame.

Elk der huisgenooten was als ontlast. De oplossing was gekomen, zonder dat
een hunner zijn weerzin voor het landleven had moeten te kennen geven,
zijn verlangen had moeten toonen naar de loszinnige geneugten van de stad,
die zij voor maanden met zooveel genot hadden verlaten en belasterd. Zij
hadden genoeg van de stijve deftigheid, wenschten maar liefst te gaan
rentenieren in de oude buurt waar het zoo gezellig was, waar de menschen
en straten hen zoo bekend waren, waar zij meetelden in het leven, waar
muziek was en bedrijvigheid, en waar zij nooit onder de drukkende
afzondering, de eenzaamheid zouden lijden. Marieke peinsde daarbij
stillekens aan het huwelijk, en Mijnheer aan zijn parapluie en zijn
uurwerk. Bij het eerste schemeren van den dag was M. Snepvangers
bezig achter het tuinhek een paal op te richten waaraan een bordje
bevestigd was, vermeldende met onzekere, zwarte letters: _Villa te huur
of te koop_.



HOOFDSTUK II

LIEFDE EN ANDERE ONRUSTIGHEID.


De familie Snepvangers woonde weer in de stad. Het renteniershuisje in de
Hobokenstraat was kraakzindelijk. Het geveltje, frisch in de verf, was
versierd met kolommetjes en grillig loofwerk, op het balcon prijkte een
lange vlaggestok en op de witgeschilderde deur blonk de geelkoperen
naamplaat. Binnen hielden Madame, Marieken en de werkvrouw met
dagelijksche zorg alles helder aan kant en vrij van stof. In de
achterkamer stond de piano, in de veranda, die als huiskamer diende, kefte
een zwart spitsken, het salonneken aan de straat werd slechts voor
vreemden geopend.

Het tuintje, een voorschoot groot, bood Snepvangers en zijn dochter
gelegenheid tot tuinieren. Het geurde en fleurde er met bonte bloemen en
riekende kruiden, terwijl een sappige wijngaard zijn ranken schoot onder
het glazen afdak.

's Morgens vroeg stond Snepvangers op den drempel der woning zijn pijp te
rooken, liet het hondje zijn ochtendwandeling doen; wanneer de melkboer
kwam, nam hij het pannetje aan, trok dan aan de huisbel om Madame en
Marieken te wekken. De dames kwamen gekleed beneden, want na het ontbijt
ging Madame in de buurt winkelen en speelde Marieken piano, terwijl
de werkvrouw den boel in orde bracht.

Snepvangers knutselde in het tuintje, las andermaal de gazet van den
vorigen avond, kleedde zich dan voor de wandeling. Zijn barometer gunde
hij geen blik meer, in de stad was dat overbodig, en daarbij nam hij, uit
louter voorzorg, haast altijd zijn zijden regenscherm mee. Elken dag had
hij zijn afwisselende stamlokalen waar hij een pintje of een borreltje
dronk en over de stadsnieuwsjes en het weer redekavelde. In de buurt
bezocht hij "De Koning van Spanje", "Het Zwart Paard", "De Paardenwei",
"Sint-Jacob", "De drij Kauwkens", verder in de oude stad "De Klok",
"Het Gulick", "Het Koningsken", "Het Nachtlicht", "De Boer van Tienen",
"De Wildeman", "Het Schuttershof", "De Oude Sint-Jan", "De Gouden Kroon",
De Kolkoensche Haan", "De Zeven Provinciën". In de week dronk hij garsten,
's Zondags, in de buurt van het station, verkoos hij uitheemsche bieren.

Klokslag één was hij thuis voor het middagmaal, ving dan een uiltje, ging
daarna naar de roepzaal, waar hij, bij gelegenheid, nog een paar centen
verdiende, trof er zijn vriend aan, den verdierenpikker. Samen keuvelden
zij dan over eigendommen, gronden en centjes verdienen. Rond acht uur kwam
hij voor het avondmaal. Madame vertelde van menschen die zij ontmoet had,
van koopjes en buurtnieuws, Marieken verslond de feuilleton en zalig
genoot Snepvangers. Later las hij de gazet, terwijl zijn vrouw kousen
stopte en Marieken weer piano speelde. Op Vrijdag en Zaterdag gingen de
vrouwen niet op boodschappen uit, er werd gekuischt en geboend en
Snepvangers ging, na het avondmaal, kaarten in "De Klok."

Maar de Zondag werd, naar ouden trant, bijzonder gevierd. De familie trok
de beste kleeren aan en 't was vette keuken. De schrale Madame in haar
ruischende zijde stapte links van haar dikken echtgenoot naar de kerk. Op
zijn buikje bengelde de zwaar gouden ketting en zijn zijden hoed stond
achterover in den nek. Zijn hoogroode, gladgeschoren tronie glom van
zelfvoldaanheid. Marieken, naar de mode gekleed, ging aan zijn
rechterkant, in stille bewondering voor haar papa. Hij was zoo'n
tegenstelling van mama, hij was een klein vetzakje, een joviaal
rentenierken, dat veel menschen kende en groette. Doch zij geleek veel aan
mama, was sprietmager, hetgeen haar ergerde en soms verbitterde.

Na de hoogmis wandelden zij naar de bloemenmarkt op de Groenplaats, zagen
het volk uit Onze-Lieve-Vrouwekerk door de spitskar trekken, volgden mee,
langs de Schoenmarkt en de Meir, door de Leysstraat, naar de De Keyserlei.
Daar dronk men ergens een pot Münchener, waarbij Mijnheer de bekenden
groette en de dames critiek uitoefenden over kleeding en menschen. Na deze
eerzame en onschuldige uitspanning ging men eten, wat dutten, trok dan
weer op wandeling, kwam thuis om te avondmalen, keerde opnieuw om te
luisteren naar het concert in den Dierentuin of bezocht men de feesten en
vertooningen in den Burgerskring, waar de vrouwenrollen ook door mannen
werden vervuld.

Aan deze ordelievende, deftige levenswijze brachten de seizoenen met wind
en regen soms lichte afwijkingen, zoodat de dames thuis bleven, geen
onderhoudende en opwekkende critiek konden voeren, en Mijnheer alleen zijn
stamlokalen bezocht.

Het leven was schoon in zijn effen uitzicht, zonder ontroering, zonder
slag of gebeurtenis. Alleen Marieken had vlagen van droefgeestigheid,
wanneer zij dacht aan getrouwde vriendinnen. Dan was zij onhandelbaar,
had scherpe woorden. Mijnheer zorgde dan dat het hondje niet onder de
voeten liep. Madame peinsde, terwijl zij de dampende potten in de keuken
bestaarde, aan de kennissen die als schoonzoon welkom hadden kunnen zijn.
Marieken ging naar de dertig.

Zekeren avond in de lente had het echtpaar een belangrijk gesprek in de
slaapkamer.

--Marieken heeft weer leelijk haar kuren!

--Ja, mama, bevestigde Snepvangers bekommerd.

--Snepvangers, zei Madame besloten, ik heb er lang over nagedacht ...
Marieken moet trouwen.

--Ja, mama, gaf hij onderdanig toe, maar met wie?

--Dat weet ik juist niet, zuchtte zij: wij moeten uitzien naar 'n
treffelijken burgersjongen!

--Ja!

--Gij kent zooveel menschen....

--Ja!

--Ik zal mijn best doen, beloofde Snepvangers, terwijl hij in de
echtkoets stapte.

--Hij nam den verdierenpikker in zijn vertrouwen, die de zaak niet te
zwaartillend onderzocht. De beste koeikens zoekt men op stal, maar toch
moeten de liefhebbers ze weten staan. Hij zou eens rondzien, maar nu had
hij Snepvangers over iets gewichtigs te onderhouden.

--'t Is geen politiek en toch politiek, Snepvangers.... Tegenwoordig is
alles politiek om de kiezers te lokken en stemmen te winnen. Katholiek en
liberaal, uit schrik voor de socialisten, houden het werkvolk tot
vriend... alles voor den werkman, en de burgers worden vergeten....
Dat kan niet blijven duren, dat mag niet? Wij willen het hekken aan den
ouden stijl houden, de belangen der neringdoenden behartigen....

--Wie zijn wij?

--Wij? De bond der neringdoenden!... Wij willen ons woordje te zeggen
hebben  in het Bestuur.... Wij zijn onpartijdig in ons belang, liberaal
en katholiek en democraat kan meedoen wanneer zij het goed meenen met de
belangen der kleine burgers en neringdoenden! Wij strijden tegen
cooperatieven en naamlooze maatschappijen, willen de nering bevorderen,
ons beschermen door goede wetten.... Recht door zee, willen wij; de
neringdoenden zijn den politieken winkel beu.... En nu vraag ik u of ge
meedoet.... Ge zijt een onafhankelijk man, een rentenier, en zoo'n mannen
hebben wij noodig, wij, handelaars, wij, ambachtslieden en eigenaars!

--Ik heb me nooit met politiek bemoeid, opperde Snepvangers, ik ben van
den ouden eed en ga naar de kerk.

--Dat is geen beletsel.... Wij zijn met veel goede katholieken, maar wij
vergeten ons belang niet.... Het is geen geuzenbond, maar eene vereeniging
om onze stoffelijke--ja stoffelijke, dat is het woord van den
President--belangen te verdedigen.

--Zijt gij reeds lang lid?

--Ik? Een paar weken, maar op de vergadering werd het zoo klaar
uiteengezet. Er zijn knappe bollen bij, mannen die het goed kunnen zeggen,
en 't staat allemaal in de gazet _De Noodkreet_. Ik heb seffens aan
u gedacht!... Dat was nu iets voor Snepvangers, iemand die zelf affaire
heeft gedaan, bij een notaris gewoond heeft en dus al de knepen kent,
onafhankelijk is! Den President heb ik over u gesproken en hij vond dat
wij mannen van uwen aard noodig hebben voor den gemeenteraad en voor den
provincieraad!...

--Hm! Te veel eer; ik ben maar 'n simpele burger, geen advokaat, meende de
gevleide Snepvangers.

--Wij willen juist geen advokaten, maar mannen van ons... geen
praatjesmakers, maar mannen waarop wij rekenen kunnen.

--Lid wil ik wel worden... maar de rest blijft onder ons... ik kan dat
niet aannemen, ik houd van de rust, ik houd veel van de rust... dat moeten
jonge mannen doen, die van den spanaard gesneden zijn.

--Snepvangers, ik bedank u namens den Bond voor uwe bijtreding, die wij
hoogschatten, zei de verdierenpikker langzaam en plechtig, laat er ons nog
een pint op drinken; maar één ding zeg ik u: met snotters en
tafelspringers zijn wij niet gediend, wij willen ernstige mannen!

Na dit vekwikkelijk gesprek keerde Snepvangers mijmerend huiswaarts.
Geheimzinnig hmde hij aan tafel, liet soms zijn vork zakken om zich even
in zijn toekomstdroomen te verdiepen.

--Papa, wat scheelt er toch? ondervroeg Marieken, wier kuur weer voorbij
was.

--Och, kind!

--Awel ja, Snepvangers, ge doet zoo vreemd, wat is er gebeurd?

--Och, mama, nu willen ze mij met alle geweld naar den gemeenteraad
zenden!

--Zijt ge zot, Snepvangers? Daar zenden ze andere kleppers, die daar iets
kunnen vertellen!

--Dat weet ik niet, mama; ik ben onafhankelijk, ik ken veel menschen, ik
ben zoo geen wauwelaar van een advocaat, maar ik heb veel ondervinding
en er zetelen er anderen dan Snepvangers.... De neringdoenden willen mij
absoluut, verklaarde hij behagelijk.

--Och Papa dat zal aardig zijn als ze bij u komen bellen voor plaatskens
op 't stadhuis, en als we gevraagd worden op de feestjes...

--Ja, maar zoo ver zijn we nog niet!

--Pas maar goed op, de politiek kost centen en ik geloof daar nog niks van
dien gemeenteraad, waarschuwde Madame.

--Och ik weet nog niet of ik aannemen zal!

--Maar Papa toch!

--Ja, als ik den Bond en de President daarmee een plezier kan doen, en
als de leden er dan erg aan houden, dan zal ik mij nog eens bedenken...

Van dat oogenblik af werd het leven voor Snepvangers vol belangrijke
vraagstukken en tijdroovende bezigheden. Madame kon alleen over de kuren
van haar dochter nadenken en het heilmiddel opsporen. Spoedig was hij
zijn propagandavocabulaar meester, en met den verdierenpikker was hij een
ijverig ronselaar voor nieuwe partijgenooten. Menigmaal gebeurde het nu
dat de zachtmoedige, vredelievende Snepvangers in geweldige herbergtwisten
gemengd werd. Drukker bezocht hij zijn herbergen en wanneer hij dan, een
beetje zwaar van bier, rook en welsprekendheid naar huis toog, kwam soms
wel zijn rustig gemoed in opstand, doch telkens dacht hij aan den
gemeenteraad.

Om in breederen kring de aandacht op "zijnen" Bond te vestigen liet hij
zich als eerelid opnemen in de onpartijdige fanfarenmaatschappij "De
Broedermin". Een paar dagen later werd hij eerevoorzitter van een
Vogelpikvereeniging in de buurt "De Lustige Pikkers" en van de
tonmaatschappij "De Moedige Spelers", nam het voorzitterschap aan van
"De Gezworen Spaarders", liet zich afgevaardigde kiezen van een
duivenkring in het "Algemeen Verbond" en ondervoorzitter der liefdadige
vereeniging "Nood baart Troost".

Dat kostte slechts pinten, goede woorden en centen. De uitslag was
schitterend. Madame, die niet erg ingenomen was met de nieuwe
levensinrichting, werd overbluft en stormenderhand gewonnen.

Bij fakkellicht werd het nieuwe eerelid door zijn fanfare een serenade
gebracht, en afgevaardigden van de verschillende vereenigingen, hiertoe
door den verdierenpikker aangezet, brachten complimenten en bloemen.
Madame was ontroerd door het onverwachte.

Marieken gloeide van trots en Snepvangers stond met milde eenvoudigheid
te genieten van dit voorsmaakje der toekomstige glorie. Hij trakteerde
op wijn de afgevaardigden die zich in het salon en de eetkamer verdrongen,
liet de muzikanten in de kroegen der buurt drinken op zijn kosten.
Redevoeringen prezen zijne liefdadigheid, zijn zin voor kunst en muziek,
zijn burgerdeugd en zijn liefde tot het volk, zijn vaderschap en zijn
goedheid.

Tegen zooveel beeldsprakige ophemeling voelde hij zich niet bestand, het
verteederde hem en hij geloofde in zijn eigenwaarde. Hij gaf een wenk aan
den President van den Bond en aan den verdierenpikker die de glazen
volschonk als trouwe regisseur van het spel.

"Mijne heeren, zei hij, het glas beeft mij in de hand bij zooveel
sympathie die mij betuigd is geworden... Ik kan het niet zoo met
stadhuiswoorden zeggen, maar 't komt uit mijn hart, onze stad heeft
onafhankelijke mannen noodig om te strijden tegen bazars en cooperatieven,
tegen Tietz en bakkerijen die het brood stelen uit den mond van den
neringdoende!...

"Ik verklaar volmondig fier te zijn als lid van den Bond der neringdoenden
waarvan de President mij de eer aandoet aanwezig te zijn op deze betooging
die niet mij, maar onze heilige princiepen treft... Dank, vrienden,
dank... 't Is een steun in den strijd die mij zal aanzetten om nog meer
te vechten... Ik bedank u allemaal uit den grond van mijn hart, vooral den
vriend die ik jaren ken en die mij den weg gewezen heeft naar den Bond!...
Mijne heeren, nog eens op de gezondheid. Leve de neringdoenden! Leve de
burgerij."

Uitbundig werd hij toegejuicht tot buiten de Brabançonne weerklonk.

--Hij heeft het goed gelapt, fluisterde de President tot den
verdierenpikker, 't is een schoone propaganda-avond. Toen in de verte de
muziek wegstierf en het rumoer in de straat opgehouden had, zat de familie
nog, stil van opgetogenheid, te luisteren onder het gaslicht. Madame kloeg
niet eens over het bevuild tapijt noch over den mildgeschonken wijn.
Marieken kwam het eerst tot de werkelijkheid terug, draaide de overbodige
lichten uit, nam de glazen weg.

--Wij moeten den President onze klandisie gunnen, oordeelde Madame.

--Ja Papa, steunde Marieken.

--Maar wij hebben niks noodig, de dakgoten zijn in orde!...

--Wij moesten een bad koopen, een bad hebben al de rijke menschen.

--Een bad?

--Een bad, herhaalde ook de verbaasde Madame, en voor wat? Wat zullen
wij daarmede aanvangen, en waar zullen wij het zetten?

--Wel, Mama toch, op de kamer boven de keuken.

--Maar wat zullen wij met een bad doen? Pleitte Snepvangers.

--Wel, ons wasschen, Papa!

--Ik wasch me alle dagen kind, maar in een bad, denk eens na!

--Een toekomstig gemeenteraadslid die geen bad in huis heeft... de
menschen moesten het weten.

--Ja daar is toch iets voor te zeggen, Snepvangers.

--Maar Mama, dat kost veel geld.

--Die over den hond kan, kan over den staart... Wij zullen eens naar
den President gaan kiezen.

's Anderen daags trokken de moeder en de dochter naar de Melkmarkt, De
President was niet thuis, maar zijn vrouw, een pronte, zwaarlijvige en
praatlustige vrouw ontving. De serenade was haar stokpaardje. Haar man
had er niet kunnen over zwijgen, en Craen was niet makkelijk. Zij kende
de dames van in de Zoologie te zien, en Marieken had ze altijd zoo'n
aardig meisje gevonden. Het gezellig gesprek werd in den winkel gevoerd.
Madame Snepvangers zat in een ziekenstoel, Marieke op een tentoongesteld
porceleinen kuipje met mahoniehouten deksel. Madame Crean leunde tegen
een badkuip en zag zich weerkaatst in den ovalen spiegel van een lavabo.

Toen het onderonsje gestoord werd door winkelbezoek had men nog geen
badkuip gekozen, niet eens bekeken. Volgens afspraak zou men den volgenden
Zondag op koffievisiet komen met Snepvangers. Er was geen haast bij, en
de man moest maar meekiezen.

De familie Snepvangers genoot de ongewone ontroeringen van nieuwe
betrekkingen en verrassingen. Het leven had gebeurtenissen. De politiek
bood zeer aardige uitzichten, ook voor de dames. Slechts een ding
werd opgeofferd op het altaar der neringdoenden: het prettig kuieren en
winkelen bij Tietz.

Zij togen dus naar de Melkmarkt en werden luidruchtig verwelkomd door den
stevigen loodgieter en zijn gade. De President voerde het gezelschap in
het salon boven den winkel, waar men op rood-fluweelen stoelen rond de
koffietafel plaats nam. Terwijl men boterkoekjes en krentenbroodjes naar
binnen werkte en ontelbare kopjes koffie dronk, zoodat de meid tweemaal
moest opschenken, vertelde Madame Craen haar levensloop. Zij waren
kleintjes begonnen. De President deed toen zelf de karweikens op de
daken, maar 't was hen mee gevallen, hun eenige zoon hadden zij in
een floreerende zaak geplaatst nadat hij gestudeerd had voor
apotheker-drogist. Zij bleven maar in d'affaire uit gewoonte en uit
schrik dat zij het rentenieren niet zouden gewoon worden.

--Ja, dat hebben wij ook ondervonden... en wij waren naar buiten gaan
wonen.

--Spreek mij van geen buiten. Madame Snepvangers, ik ben er bang
's avonds.

--Wij waren ook blij terug in de oude buurt te zijn, en voor Marieken was
het ook te triestig!

--Natuurlijk, een jong meisken!... Seffens komt onze jongen een goedendag
zeggen, en dan is er zoo wat jonkheid bijeen... In zijn affaire kan hij
zoo moeilijk weg ... ge weet wel _De Gaper_, op de Torfbrug, bekend
om het vliegenpapier ...

--Och zoo, dat is uw zoon! Marieken, daar koopen wij onze borstels en
opneemvodden.

--Ja, onze jongen is werkzaam en braaf, maar ... zoo'n toonbeeld moest
een vrouw hebben, ook voor d'affaire. Maar hij zegt geen tijd te hebben
om er een te zoeken, dat hij nog jong genoeg is ... hij is nu
drie-en-dertig.

Nu de dames zwegen en peinsden na, luisterden naar de mannen, die in
politiek verdiept, eikaars vernuft en wijs inzicht waardeerden.

--Zouden wij niet eens in den winkel gaan zien? stelde Madame Snepvangers
voor.

Gedwee volgden de mannen, doch staakten geen oogenblik het onderhoud.
Madame Craen noemde prijzen van badkuipen, waterketels, lavabos, gemakken,
raamde de kosten van plaating.

De belangrijke mededeeling werd onderbroken door de komst van den
drogist, een mager jongmensch met bleek gelaat. Hij had een scherpen neus,
waarop een gouden bril zijn flauw-grijze oogen beschermde.

--Dat is nu onze Antoine..., het eenig kind dat over bleef van de vier ....
Antoine, dat is de familie Snepvangers, waarover wij gesproken hebben.

De drogist zei hoe aangenaam het hem was te mogen kennismaken met de
familie, pluisde onderwijl aan zijn vlasblond geitenbaardje.

De badkuip werd vergeten. Antoine had zijn winkel gesloten en bleef in
den familiekring die, in het salon, den wijn van den President proefde.
Marieken, na lang pramen, bespeelde de piano die anders nooit geopend
werd. Het was er zoo gezellig dat de familie niet weigeren kon te
blijven avondmalen. Men was reeds als thuis tusschen oude vertrouwde
vrienden. De oude heeren zaten in hun hemdsmouwen, en hun hoogroode,
glimmende gezichten knikten elkaar mild toe onder het gaslicht.

De drogist zong nu, begeleid door Marieken, met lichte tenorstem een
paar fransche romancen. Plots gaf hij zijn Vlaamsch gezindheid lucht:


Zij zullen hem niet temmen,
Den fieren Vlaamschen leeuw,
Al dreigen zij zijn vrijheid
Met kluisters en geschreeuw...


Het begeesterd gezelschap zong het refrein mee. Maar na den ernst kwam de
losgelaten leute, die de ouderen lang vergeten strophen in het geheugen
riepen uit den tijd toen zij ook nog zongen of luisteren gingen naar de
zangers in de zanglokalen aan de Werf. De president viel in met:


  "Vaarwel, schoon lief, de tambour slaat,
  vaarwel, ik word soldaat."


Snepvangers kende slechts


  "Er is gebeurd bij den pastoor van Heylen,
  een wreede moord, een groote schelmerij."


Madame Craen zong sentimenteel


  "Wat was zij schoon, de blonde maagd,
  in 't blanke balgewaad."


en Madame Snepvangers won den bijval met het guitig-onfatsoenlijke:


  "Want Sint-Nicolaas dat is een man
  Die al de meiskens troosten kan
  Hij brengt voor ieder verdriet of geluk
  Maar ieder meisken krijgt heur stuk!"


Verhit danste men hand aan hand rond de tafel en keelde


  "Waar kan men beter zijn,
  dan bij de beste vrienden."


's Anderendaags was Marieken zeer teruggetrokken, en Madame voelde zich
katterig, wat zij toeschreef aan de gebakken aardappelen en de te vette
hesp!

Beiden waren een beetje verlegen met hun ongewone, dwaze luim van den
vorigen avond.

Alleen Snepvangers gebaarde van niets, deed zijn dagelijkschen
propagandatocht door de herbergen. Hij had andere katten te geeselen,
werkte voor de partij die reeds met de aanstaande verkiezingen in het
strijdperk zou treden. De loodgieter had hem nu zelf de stellige
verzekering gegeven dat hij kandidaat zou gesteld worden.

       *       *       *       *       *

Veertien dagen later ontving men het tegenbezoek, dat even prettig afliep.
De President loofde de keuken van Snepvangers; nooit had hij zoo smakelijk
Konijn gegeten. Antoine bleef in Mariekens nabijheid aan de piano. Madame
Craen achtte Snepvangers een wijnkenner. Een lichte roes woog op allen en
gaf het leven een rozig-leutig aanschijn.

--Ik heb onzen Antoine nog nooit zoo gezien, fluisterde Madame Craen.

--En Marieken dan... dat is de jonkheid, zuchtte Madame Snepvangers.

--Waar is onze tijd gebleven! treurde de loodgieter.

--Och, wij zijn ook nog kleppers, blufte Snepvangers, en klopte zijn zich
verwerende vrouw op de knie.

Ook ditmaal liet de opwinding een beetje haarpijn achter, en Madame streek
suf over de platte blessen. Zij was blij toen alles weer opgeredderd was
en een kalmer uitzicht bood. Marieken liep neuriënd en bedrijvig rond en
de rustelooze Snepvangers was reeds vroeg de baan op.

De zomerconcerten in den dierentuin brachten de vrienden geregeld samen.
Het was een meer ingetogen verzet; de mannen hielden eindelooze redenaties
over de verkiezingen en de middelen om _De Noodkreet_ overal te
verspreiden; de vrouwen fezelden over het huishouden en over de menschen
die rond hen zaten. Antoine en Marieken zwegen, luisterden aandachtig naar
de muziek die versmolt met het geruisch der voetstappen van de
rondwandelende meisjes over den kiezelgrond.

--Dat zoekt allemaal 'n vrijer, meende Madame Craen, dat loopt in de
spitskar om zich te laten zien.

--Dat heeft Marieken nooit gedaan, weerde zich Madame Snepvangers.

In de pauze gaf Antoine zijn muziekbeschouwingen ten beste, de vaders
bestelden een nieuw glas en vonden het lekker zitten onder de boomen. Na
het concert werden de Snepvangers door hun vrienden naar huis gebracht.
Antoine en Marieken liepen voorop, soms wel gearmd, gevolgd door de
moeders, en op afstand door de politiekers.

Zoo liep de maand Juni ten einde. Doch toen gebeurde het dat Antoine aan
Marieken voorstelde een eindje op te wandelen. In de oogen der ouders
glom de nieuwsgierigheid al hielden zij het gesprek aan gang. Marieken
voelde haar hart feller kloppen toen zij, onder de donkere boomen, waar
een geur van wilde beesten en bloemen aanluwde, de helverlichte kiosk uit
het oog verloor. Nabij de leeuwenzaal gingen zij op een bank zitten.
Treinen floten langgerekt, de roofvogels krijschten in de verte en de
woestijnkoningen brulden vervaarlijk in hun hokken.

Antoine plukte aan zijn geitenbaardje, wierp zijn sigaar weg, keek naar
het stukje nachthemel dat zichtbaar was. Marieken had de handen in den
schoot gevouwen,

--Marieken, aarzelde hij, wij zijn geen kinderen meer... Onze ouders
zullen er niets tegen hebben... wij zijn van den zelfden stand... 'k
heb 'n goede affaire en nog te verwachten, gij zijt een eenige dochter
van welhebbende menschen en... ik zie u gaarne!

--Antoine!

In de verte begon de muziek opnieuw te wiegelen. Zij waren beiden
bedremmeld.

--Ja, ik zie u gaarne, maar ik wist niet hoe ik het u zeggen moest ... ge
zijt zoo 'n deftig meisken.

--Antoine toch!

Hij schoof nu dichter bij, lei zijn arm over haar schouders. Zij liet het
hoofd tegen hem aanleunen, rilde alsof zij koorts had.

--En ziet ge mij ook gaarne? fluisterde hij, het gelaat dicht bij het
hare zoodat de krullende haarkens boven de slapen zijn wang kittelden.

Haar oogen glansden, en zij voelde zijn warmen adem over haar wezen.
Eindelijk was het gekomen waarvan zij als jong meisje gedroomd had.

--Ja, Antoine!

Hij zoende haar en zij kuste terug zonder nog te denken aan fatsoen. In
zijn armen vergat zij ouders en concert.

---En wanneer trouwen wij?

--Als Papa in den Gemeenteraad zit... Dat zal de menschen niet weinig
doen biskeeren.

Het publiek trok reeds weg toen zij de geduldig-wachtende ouders
vervoegden.

--Awel jongen, wat hebt gij Marieken toch zoo te vertellen gehad? wierp de
loodgieter op.

--En in den donkeren nogal, plaagde Snepvangers die het minst argwaan had.

--Dat zal ik seffens bij Mariekens' ouders verklaren, zei de drogist
gewichtig.

--Maar 't is al zoo laat, Antoine, wacht tot morgen.

--Neen Mama!

In de eetkamer der Hobokenstraat deed Antoine aanzoek naar de hand van
Marieken Snepvangers.

Madame schonk een glas wijn. Madame Craen zei nu haar levensdroom vervuld
te zien, Craen toastte en Snepvangers zat verwezen te kijken naar de
wondere Teniersmannekens op de deuren der eikenhouten buffetten
uitgestoken. Nooit had hij dat zoo nauwkeurig bekeken. En Marieken ging
trouwen zoohaast hij in den Gemeenteraad zou zetelen. Zijn kind ging zijn
hhui verlaten, een eigen gezin vormen! Op haar beurt zou zij kinderen
krijgen, misschien ziekten en tegenslag kennen! Maar Antoine was een goede
jongen en kleinkinderen zouden een vreugd zijn voor hun levensavond.

Madame was blij dat zij niet langer moest nadenken over Marieken. Haar
kuren zouden nu voorbij zijn, en de rust zou in huis heerschen. Het hoofd
zou men neerleggen zonder angst dat het kind alleen achterbleef. Was
Snepvangers nu maar wat minder ongedurig!

Onder het verteederd toekijken der ouders namen de verloofden afscheid.

       *       *       *       *       *

Om het bedekt en openlijk vrijen der kinderen bekreunde Snepvangers zich
niet.

De weken vergingen in bezoeken, vergaderingen, bijeenkomsten en
herberggetwist. De strijd was reeds volop aan gang, in den Bond strijd om
voorrang, buiten den bond strijd tegen de partijen. Onvermoeibaar stond
hij op de bres van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Zijn persoonlijke
meeningen had hij zoo goed het ging in een manifest uiteengezet. Antoine
had het verbeterd, een sierlijken vorm gegeven zoodat het nu gerust kon
gedrukt worden in _De Noodkreet_. De avond vóór de algemeene vergadering,
waarop de kandidaten zouden worden aangeduid, verzekerde hem de President
dat hij gerust mocht zijn over den uitslag. De verdierenpikker had de
mannekens van de fanfare bewerkt, de vogelpik- en tonspelers, de spaarders
en de vrienden van den armen gesproken. De echte neringdoenden zouden
stemmen voor den onbaatzuchtigen rentenier.

Toch baande Snepvangers zich slechts met beklemd gemoed een weg door de
propvolle zaal naar de tafel, waarachter het bestuur geschaard zat. De
President knipoogde. Hij hield zijn gelaat in effen plooi om de inwendige
ontroering te kunnen verbergen, maar hij zoog smakkend op zijn sigaar, en
zijn blikken gleden over allen en zagen niemand. Hij luisterde niet naar
het lezen van het verslag van den secretaris, naar de woorden van den
voorzitter, naar de losgelaten welsprekendheid der andere kandidaten, die
een voor een zich bij hun medeleden kwamen aanbevelen. Zijn zekerheid was
hij kwijt, de vaste grond zakte onder hem weg en hij voelde zich hulpeloos
tegenover de menigte in de zaal. Van zeer verre klonk het hem eindelijk
uit den rook: Het woord is aan M. Snepvangers! Zijn aanhangers juichten
hem toe. Dat stak hem een hart onder den riem. Met een woesten ruk wipte
hij recht naar het verhoog, schonk zich een glas water, dronk, en toen
weer stilte heerschte, sprak hij met gloeiende overtuiging:

"Medeburgers!

"Op dit plechtig oogenblik dat gij komt te kiezen tusschen uw mannen die
uw belangen zullen gaan verdedigen in den Gemeenteraad, zal ik zeer kort
zijn en geen lange redevoeringen uitspreken... Ik ben geen advokaat,
maar ik weet wat de burgerij en de neringdoenden toekomt. Wat ik in het
verleden geweest ben dat zal ik ook in de toekomst zijn! Ik ben tegen
bazars en coöperatieven, ik wil ze belasten zoodat de kleine burger niet
meer failliet zal gaan met te willen concureeren. Uwe belangen zijn zoo
treffelijk als die van het werkvolk, waar zooveel voor gedaan wordt. Ik
wil mij opofferen voor de zaak! Als onafhankelijk man zal ik uw intresten
verdedigen. Ge kunt lezen wat ik in _De Noodkreet_ geschreven heb... Bij
mij is het niet te doen om op de kussens te zitten, mijn princiep is:
Leven de Neringdoenden!"

Onder uitbundig gejuich verliet hij het podium, drukte handen, ontving
gelukwenschen. Van dat moment af en voor altijd wist Snepvangers wat hij
voor had op den gewonen sterveling: hij was een spreker! Hij was direct
vergeten dat zijn hart geen boontje groot was vóór de begeestering over
hem kwam! Het baarde hem geen verwondering, met groote meerderheid, te
worden aangeduid naast acht andere kandidaten. De partij zou met een
onvolledige lijst optreden, berekend naar de omstandigheden en naar de
stemming onder de kiezers. 's Morgens aan de koffietafel feliciteerde hem
Marieken.

--Nu zullen de geburen het gauw weten, Papa.

--Het kan niet anders, kind, oprecht, ik ben niet rap content over mezelf,
maar ik heb gisteren avond goed gesproken.

--Snepvangers, zei Madame, ik heb er over nagedacht, nu ge kandidaat zijt,
zult ge uw rang moeten ophouden.

--Dat spreekt!

--Ja, en daarom zoudt ge maar alle dagen uwe redingote moeten dragen, dat
staat zoo deftig!

--En 's Zondags dan?

--Ge laat er 'n nieuwe maken bij een anderen kleermaker... dat zijn weeral
stemmen.

--En 'k zou mijn buis maar dragen, Papa.

--Alles behalve dat... zij is voor 's Zondags en blijft voor 's Zondags...
maar ge moest nog eens aan het bad denken dat, met al die stroebeling, in
den vergeethoek is geraakt.

--Ja, Papa.

       *       *       *       *       *

Drukke dagen volgden. Met den verdierenpikker, de leden van het bestuur en
de andere kandidaten schreven zij adresbanden om _De Noodkreet_ te
verzenden, bezochten winkeliers, herbergiers, beenhouwers, bakkers,
kleermakers en andere neringdoenden, menschen die niet bij den bond waren
aangesloten. Ook onder de leden zelf moest het heilig vuur onderhouden
worden, want de tegenpartijen vielen hen reeds aan in eigen kamp.

Snepvangers vermagerde zichtbaar van inspanning, onrust en slapeloosheid.
Laat duurden de vergaderingen waar plakkaten en vlugschriften werden
opgesteld, kiezerslijsten uitgeplozen en stemmen berekend. De secretaris,
een gewezen onderwijzer, wiens ambt betaald werd, gaf uitleg over de
kieswet, leerde hen wat zij te doen hadden als getuige in de kiesbureelen
en cijferde de ingewikkelde kansen na om de kandidaten gekozen te zien.

Toen Snepvangers hun lijst op de aanplakplaatsen in de stad zag prijken,
en zijn eigen naam en al zijn voornamen las, toen oordeelde hij de kansen
gunstig. De lijst hing naast de roode der socialisten, de blauwe der
liberalen, de driekleurig omkranste der katholieken.

De politieke strijd begon thans voor goed. Meetings zouden zij niet
houden, vermits zij niet op de massa maar wel op de eigen standgenooten
steunden. De dagbladen mengden zich in 't gevecht met al de klem en de
kracht van het gedrukte woord. Snepvangers las alles en raakte soms de
kluts kwijt, werd haast wanhopig onder de aantijgingen tegen menschen
die, al waren zij niet van den bond, hem toch eerbiedwaardig schenen.
Zijn simpele ziel duizelde onder het schelden en bezwadderen, hij had
nooit zooveel kwaad in de wereld vermoed, en hij begreep niet dat
journalisten zoo wat durfden te schrijven. De mannekens der eigen partij
werden opgehemeld, alle deugden en bekwaamheden hun toegeschreven. De
verdierenpikker moest hem steunen in zijn moedeloosheid.

--Dat is politiek, Snepvangers, politiek, anders niks... Geloof niet dat
zij dat zelf meenen... Zij zijn er voor betaald juist gelijk onzen
sekretaris... Als de kiezing voorbij is spelen zij weer samen smousjes
op 't Groenkerkhof in hun café, en de mannen die in den gemeenteraad
zitten van de verschillende koleuren zijn dan weer dikke vrienden.

--Neen, maar zoo versta ik het niet!

--Gij zijt 'n brave vent, Snepvangers, en neemt dat veel te serieus op...
Ze spelen allemaal komedie in de politiek... Trek het u vooral maar niet
aan wanneer ge vandaag of morgen door 't slijk gesleurd wordt.

--Ik doe een ongeluk als er een het hart heeft mij zoo te affronteeren!

--Doe liever niks, anders wordt gij nog veroordeeld tot schadeloosstelling
en de kosten, en de menschen zullen met u lachen omdat ge niet meer van de
politiek verstondt en toch kandidaat hebt willen zijn. Een kandidaat moet
tegen alles kunnen; als zij schrijven dat ge 'n dief zijt, dan moet ge er
nog uw botten aan vagen... Om kandidaat te wezen, moet ge 'n filosoof
zijn. Wacht maar, uw beurt komt wel. In de _Gazet van Allen_ beginnen ze
portretten te geven van de mannen der "nief partie". Bakker Janssens
hebben ze vandaag uitgekleed, ze noemen hem 'n vermomden geus en doen
verstaan dat hij zich rijk gestolen heeft met te pooteren op het
gewicht!...

Dag aan dag verschenen nu portretten der medekandidaten in het
frutkrantje, dat overal gratis verspreid werd. Morgen werd het nu zijn
beurt; hij was de laatste om afgetakeld te worden. Heel de stad zou het
lezen, velen zouden er een heimelijk plezier in hebben of het voor
waarheid verslijten. Ja, men moest filozoof zijn om dat alles te
verdragen voor zijn overtuiging! Vooral niks toonen, waardig doen gelijk
iemand die het gewoon is, porde hij zich zelf aan.

Hij hoorde de gazettenleurders toeten en gillen in de straten, toen hij
aan het lokaal van den Bond kwam. Nauwelijks zat hij tusschen de
strijdmakkers, of de deur vloog geweldig open en President en
verdierenpikker verschenen in zeer opgewonden toestand. Zij hielden
de gazet in de vuist geklemd.

--'t Is schandalig, Snepvangers!

--Trek het u toch vooral niet aan. Snepvangers, 't is te gemeen!

--Laat maar eens zien, zei de kandidaat zoo bedaard mogelijk; die dat
geschreven heeft, is toch een tienstuiversgast!

Hij nam het dagblad, keek nog eens naar den President, die rood zag van
oprechte verontwaardiging, naar den verdierenpikker, die hem met zeemzoet
mededoogen aankeek, en voelde aller oogen--die der medekandidaten--vol
nieuwsgierigheid op zich gevestigd. Taai blijven! Hij las:

_De Baaskens der Nief Partie!_

"Nu gunnen wij onze lezers het plezier kennis te maken met den laatste der
fameuze pateekens, die gaarne in den raad zouden zitten en er niet bekwaam
voor zijn.

"Een dezer vermomde geuzen is Snepvangers, die de neringdoenden zal gaan
verdedigen, precies alsof wij dat niet altijd hebben gedaan.

"Deze framasson stinkt van pretentie en is zijnen tijd vergeten toen hij
bij Notaris Boeykens de deur mocht open en toe doen, of korenten verkocht
in "De Zoutkeet".

"Hij is rijk geworden met den strooman te spelen in de Roepzaal voor
geuzenaffaires die het daglicht niet mochten zien.

"Hij is bekend in al de garstencafés, waar hij stoeft alsof hij reeds
gekozen was.

"Het eerste deel van zijn naam is snep, en die beesten hebben gaarne een
natten bek. Het tweede deel, vangers, beteekent dat hij de kiezers zou
willen vangen, maar de kiezers zijn allemaal geen jongens uit "De Gaper"!

"Moest hij gekozen worden, wat de verstandige kiezers wel zullen beletten,
dan wordt de Gemeenteraad herdoopt in Sneppenraad! Wij willen serieuse
menschen!

"De kiezers mogen lachen, maar zich niet voor den aap laten houden door
de vijanden van den godsdienst of door anarchisten! De deftige kiezers
stemmen onder nr 1!"

       *       *       *       *       *

Snepvangers hield zich kranig onder de mokerslagen. Zoo iets
monsterachtigs schreef men tegen een deftigen burger, die altijd, naar
behooren, zijn kerkelijke plichten vervuld had. Wat al leelijke
aantijgingen, wat vuige beschuldigingen door een naamlooze uitgekraamd!
Hij moest de stilte verbreken, toonen dat Snepvangers door zoo iets niet
in zijn eer kon gekrenkt worden.

--Ik een framasson, zei hij schouderophalend, ik weet niet eens wat een
framasson is!... Het kunnen misschien heel deftige menschen zijn. Als zij
denken Snepvangers bang te maken, dan zijn zij er nog niet half... Ik ben
onafhankelijk en niemand kan mij deren!... Zij zijn bang van ons.

--Wij moeten onze mannen verdedigen, schreeuwde de President.

-Ja! Ja!

--Tegen dat janhagel verdedigt men zich niet, verklaarde Snepvangers kalm,
maar inwendig kookte hij van machtelooze woede.

--Ik ben zeker dat het van dien fijnen jezuiet komt, die op den Kauwenberg
woont en secretaris is van de spaarmaatschappij, meende de
verdierenpikker, hij schrijft in de gazet.

De vergadering duurde laat in den avond. In den frisschen herfstnacht ging
Snepvangers alleen naar huis. De volle maan lei een zilveren glans over de
stad. De gewogen Snepvangers, verstrikt in het geharrewar van de politiek,
kwam in de stille haast tot bedaren.

Uit de eenzame Keizerstraat klonken stappen en een lange slungel scheerde
hem voorbij. De man groette.

--Halt! vriendje, riep Snepvangers en greep den man stevig vast aan zijn
ondervest, gij hebt mij dus dat affront gebakken, gij leelijke, lange
slingeraap! Ik ben dus 'n framasson, 'n zatlap en 'n stoeffer!

--Wat wilt gij, Mijnheer Snepvangers, ik begrijpt u niet, verweerde de
slungel angstig.

--Wij zijn nu onder vier oogen, niemand ziet ons, span nu maar een proces
in zonder getuigen, deugniet, sjamfoeter, vuile jezuiet!

Snepvangers moest telkens opwippen om met zijn vuist te kunnen bonken op
de tronie van den lange. Jammerend probeerde deze zich los te rukken, maar
de kandidaat hield wraakgierig vast, wipte maar en bokste op neus en
oogen tot hij hijgend niet meer kon. De slungel griende.

--Zoo tem ik de gazettenmannekens, triomfeerde Snepvangers, zeg na maar
gerust aan de andere sloebers wat zij van mij verwachten kunnen, en zeg
dat ik mijn botten vaag aan die smeerlappekens! En als zij niet
oppassen dan wordt ik nog framasson! Slaap wel en droom van zoetekoek!
Maar in de spaarmaatschappij vliegt ge zeker buiten ...

Hij liet zijn slachtofter in den steek. Niemand had het gezien en niemand
kon getuigen! 't Zal morgen 'n schoone jongen zijn, peinsde hij.
Zegevierend kwam hij thuis waar de vrouwen, die ook de gazet gelezen
hadden, angstig op hem zaten te wachten. Aan zijn kneukels kleefde bloed.

--Arme Papa, kreet Marieken, en hebben zij u daarbij nog willen
vermoorden!

--Maar Snepvangers toch!

--Ik heb den deugniet zijn zaligheid gelezen achter den hoek, morgen loopt
hij gelijk 'n karnavalzot met twee blauwe oogen, en hij kan mij niks, want
hij heeft geen getuigen! 't Is de secretaris der spaarmaatschappij die mij
dat gelapt heeft.

--Maar, Snepvangers, wat zullen de menschen denken van zoo in de gazet te
figureeren, en dan nog vechten op den koop toe...

--En dan over _De Gaper_, snikte Marieken.

--Van 't vechten zal hij wel zwijgen en dan weet niemand iets... en de
gazet dat is politiek, dat is maar comedie!... In de politiek moet ge
filosoof zijn, en 't is niet zoo gemakkelijk om in den Gemeenteraad te
komen.

--'k Wou dat de kiezing maar voorbij was!

--Ik ook, beaamde Marieken en zij dacht aan haar huwelijk.

--Ik ook, zuchtte Snepvangers terwijl hij zich het bloed van de hand
wiesch.

De verdierenpikker en de President, in het geheim der tuchtiging
ingewijd, verkneuterden zich van plezier. In hun brieventesch bewaarden
zij het uitknipsel der gazet. Zij herlazen menigmaal het relaas van het
voorval verschenen onder de rubriek _Stadsnieuws_:

"Gisteren avond was onze getrouwe medewerker A.S.  het slachtoffer van
een bandietenaanval. De lafaard mishandelde en kwetste onzen vriend
zoodanig dat hij er bedlegerig van is. Politie was natuurlijk weer niet
in den omtrek. Onder de regeering der mannen van "licht, immer licht"
heeft onze stad niets meer te benijden aan Parijs en zijn apachen. De
kiezers moeten er paal en perk aan stellen!"

Terwijl de kiesstrijd in volle hevigheid woedde, zorgden de dames voor
den uitzet der kinderen. De mannen waren niet te spreken zoodat de
moeders vrij waren alles naar eigen smaak te bedisselen. Antoine en
Marieken gingen vrijend wandelen in den valavond, zoohaast de
winkeldrukte voorbij was. In den loop van den dag wipte Marieken,
dikwijls, onder een of ander voorwendsel, in _De Gaper_ binnen. Zij was
verzot op drop, snoepte regelmatig aan den bokaal "jappekens", in de
buurt als de beste befaamd. De reuk der specerijen, gedroogde kruiden en
verfstoffen was haar haast reeds een behoefte geworden, en zij snuffelde
in kasten en schuiven, in bakken en vaten. Den winkel, den aantrekkelijken
winkel wou zij leeren, zij telde de dagen af die haar nog van het
oogenblik gescheiden hielden dat zij de klanten zou te woord staan. Zij
liet de moeders maar betijen; wanneer zij eenmaal bazin in _De Gaper_ was,
dan zou zij alles wel naar eigen zin inrichten. In zijn drogerij was
Antoine ernstig, een bijdehandsche winkelier.

Den vooravond der verkiezingen werden de laatste woorden aan de kiezers
per post verzonden of nog in de brievenbussen gestopt. Een kort en bondig
woord: "Wie zijn eigenbelang bemint en de groote concurrentie wil kapot
maken, stemt onder Nr. 3!" De teerling was geworpen. Dien nacht sliep
Snepvangers niet. Zeer vroeg stond hij op, trok zijne nieuwe redingote
aan om zijn burgerplicht te gaan vervullen. Overal waren de muren bedekt
met plakkaten, op de voetpaden nabij de kiesbureelen waren de
strijdcijfers geschilderd, aan de deuren stonden de reclamedragers met
een "Stemt onder Nr..." Na zorgvuldig zijn kiesbriefjes bewerkt te
hebben ging hij een pintje drinken.

De roes der laatste weken viel weg wanneer hij zoo rustig achter eene
herbergtafel zat. Ja, hij was vermagerd onder de zenuwachtige opwinding,
en voor geen geld wou hij de geschiedenis opnieuw beginnen. Zou hij nu
gekozen zijn? In geval het hem tegenviel zouden zijne vijanden niet weinig
lachen! Anders kwam er weer een serenade met brabançonne, dan het
huwelijksfeest, daarna de vergadering van den Gemeenteraad waarin hij den
eed zou afleggen. Aan tafel praatte hij opgewekt en onbekommerd met
Antoine en Marieken, met Madame Craen en zijn vrouw. Maar de tijd viel hem
lang. Hij verlangde naar en vreesde de komst van den President om den
uitslag te kennen, 't Werd avond en de stemming een beetje gedrukt. Dan
klonk de huisschel onzeker, 't Is mis, peinsde Snepvangers. Beschroomd
stonden President en verdierenpikker voor hem. Hun begrafenisgezichten
waren welsprekend.

--Wij zijn helaas geklopt, fluisterde de President.

--Wij moeten den volgenden keer herbeginnen, beweerde de verdierenpikker,
de kiezers werden misleid, zij hebben hun belang niet begrepen... En de
anderen hadden gazetten!

--De kiezers zijn stommerikken, oordeelde Snepvangers die zijn
luchtkasteelen zag ineenstorten, er is niks mee aan te vangen... en daar
heb ik mij voor opgeofferd, mijn tijd, mijn centen en mijn ambitie in
gesteld, mij door de goot laten sleuren! ...

--Ja, wij hebben er ons voor opgeofferd, getuigden ook de vrienden.

--Schreeuw niet, Marieken, 't is allemaal niks... ik vaag er nu toch mijn
botten aan... 't Is nu gedaan met de politiek... Ik trek er uit... Ik geef
mijn ontslag aan al de maatschappijen... dat zij het karreken maar zelf
kruien, ik ben het beu... ik zet geen voet meer op de vergaderingen... ik
ga rusten en van het leven profiteeren... 'n mensch is zot zich muug te
maken voor al die vodden... De politiek is een smerige komedie, en ik wil
geen komedie spelen in mijn ouden dag!... Ik ben er mager van geworden...
Wij gaan nu samen een lekker glas wijn drinken in familie, om te toonen
dat wij niks geven om hunnen Gemeenteraad... Antoine, jongen, als ik u 'n
goeien raad mag geven, doe dan nooit aan politiek... 't Is puur
zottigheid! De wereld wil bedonderd worden, awel voor mij is 't ook
goed... En, Marieken, dat bad wil ik ook niet meer in mijn huis... ik heb
mij nooit in een bad gewasschen en ik zal het zeker nu nog niet doen, ik
geef het u cadeau in uw huishouden... en ik blijf van den ouden eed en
wasch mijn voeten in een tobbeken!... Mama, haal maar een lekkere flesch
op, ik ben blij dat alles voorbij is!... Niemand sprak de wrevelige rede
tegen, vrucht van ondervinding en ontstemming.

En zoo werd de verloving nogmaals gevierd, en de rust gehuldigd, die
voortaan in het gezin zou heerschen.

Wanneer de gasten uitgeleid werden en in leutige opgewektheid afscheid
namen, hoorden zij in de verte schorre stemmen weergalmen. Hij voelde
zelfs geen bitterheid meer bij het kiesliedje der overwinnaars: "Van 't
ongediert der papen, verlost ons vaderland?"



HOOFDSTUK III.

WIJSHEID EN LEVENSKUNST.


Marieken was met pralende plechtigheid getrouwd om de geburen en kennissen
te doen biskeeren. De zingende mis in St.-Jacobskerk, het orgelmuziek op
het Stadhuis en het Bruiloftsfeest bij Weber hadden heel wat opschudding
verwekt en het aanzien der familie Snepvangers weer hersteld, dat door het
mislukt kiesavontuur gedaald was.

Wanneer de wijnroes was opgeklaard, hernam Snepvangers zijn rustig
renteniersbestaan. Madame, in eeuwige ongedurigheid, dribbelde in huis
rond of winkelde in de buurt.

's Zondags dineerden zij met de familie Craen bij de kinderen. Heimelijk
zonden beide moeders een en ander om de dischkaart een fraaier uitzicht te
bezorgen. De winterzondag-namiddagen werden met lekker eten en drinken, in
famillie-gezelligheid, doorgebracht.

Het jonge paar had, voor het oog der menschen en omdat men toch een
huwelijksreis moet doen, enkele dagen te Brussel doorgebracht. Daarna werd
Mariekens blanke bruidstooi voorzichtig in een koffer geborgen, haar
bruidskrans en ruiker onder een glazen stolp, op de schouw der slaapkamer
te prijken gesteld, en Marieken nam haar plaats in achter den toog der
drogerij op de Torfbrug. De oude meid liet zij baas in de keuken, de
winkelknecht verontrustte zij niet in kelder of magazijn. Zij regeerde dus
met wijsheid, en troonde naast Antoine met groot zelfgenoegen. De uren
vlogen voorbij met het gerammel op den beiaard van Onze-Lieve-Vrouw-toren,
's Maandags ging zij in den namiddag met de moeders op boodschappen uit;
's Woensdags woonden zij de avondconcerten in den Dierentuin bij; Vrijdag
morgen gaf als afwisseling het druk geloop van buitenlieden in de drogerij
tot het beiaardspel van twaalf uur verpoozing bracht; de Zaterdag werd
besteed aan schoonmaak en de rustdag volgde dan met groote eetpartij.

Snepvangers had woord gehouden, zich teruggetrokken uit het
vereenigingsleven. Craen bleef President van den Bond der Neringdoenden
en verweet zijn vriend de verregaande onverschilligheid tegenover de
openbare belangen. Maar Snepvangers, openlijk gesteund door zijn vrouw,
was niet van zijn stuk te brengen. Met den verdierenpikker was het haast
tot een breuk gekomen daar deze aan hetzelfde zeel trok met den President.
De critiek van een ouden vriend kan men natuurlijk minder dulden! Hij
vergaf daarbij zijn kameraad niet hem in dat spoor te hebben gevoerd,
ontmoette hem nog slechts in de herberg om den wille van het kaartspel.

Hij schiep groot behagen in zijn schoonzoon die, 's Zondags na het eten,
nooit naliet uit te pakken met zijn wetenschappelijken ballast te Leuven
opgedaan. Antoine noemde zijn kruiden met hun latijnsche namen die
Snepvangers niet onthouden kon. Hij sprak over sterrekunde en delfstoffen,
over scheikunde en filosofie.

De geneeskunde was hem niet vreemd, zijn zalf tegen brandwonden, eigen
uitvinding, vond wonderlijk veel afzet. En hij peinsde, hij peinsde maar
door op nieuwe uitvindingen, middelen om het menschdom te helpen en zijn
inkomsten te verhoogen. Om op de hoogte te blijven der jongste
wetenschappelijke gegevens, las hij geregeld populaire tijdschriften, want
in zijn vak was er voortdurend nieuwigheid en vooruitgang.

De belangwekkende beschouwingen werden gewoonlijk in den winkel gehouden.
Marieken bewonderde haar echtgenoot en snoepte onderwijl drop, de dames
Kauwden jujube, en de heeren rookten hun sigaar. Antoine ploos zijn
geitenbaardje, zijn gelaat stond ernstig en zijn woorden klonken beslist
en doctoraal. Het was verbazend vreemd voor Snepvangers en Craen die
gretig luisterden, wat de dames niet deden. Marieken knikte telkens alsof
zij het fijne van de zaak verstond.

--De zon wordt kleiner, verzekerde eens Antoine.

--Maar jongen wat ge nu zegt, schuddebolde zijn vader.

--'k Heb het altijd gepeinsd, bevestigde Snepvangers diepzinnig, de zomers
worden korter.

--De zon wordt dagelijks ouder, orakelde Antoine die zich door geen
onderbreking liet afleiden, de zon neemt af en verliest in warmte.

--Precies zooals ik gedacht heb, zei Snepvangers, deed een zware haal aan
zijn sigaar en blies kwaadaardig een rookwolk op.

--Zij verliest haar zelfstandigheid, ja zij verliest haar zelfstandigheid
en vermagert, als ik mij zoo doodgewoon mag uitdrukken, zij vermagert door
ons haar stralen toe te zenden! De geleerde J. Bosles,--er klonk eerbied
in zijn stem--heeft berekend dat de zon elk jaar door uitstraling een
gewicht van 18 maal 10.20 gram verliest...

--Dat moet een cijferaar zijn, betwijfelde de President.

--Met andere woorden, hield Antoine vol, in dertig millioen jaren zal de
zon een hoeveelheid stof uitgestraald hebben die gelijk is aan de
aardmassa.

--'t Is kolossaal, bedacht Snepvangers en hij voelde dat Antoine hem
doordringend aankeek.

--Ja Papa!... Als nu de zonnemassa vermindert, dan wordt haar
aantrekkingskracht kleiner: de aarde, minder sterk door haar
aangetrokken, moet minder snel van het aphelium naar het perihelium
afdalen en minder snel van het perihelium naar het aphelium opklimmen!...
De duur van deze dubbele beweging, met andere woorden het sterrekundig
jaar, moet langer worden.

--Zoo is 't Antoine, M. Boskes heeft gelijk, ik ben er zeker van, gaf
de President toe, verheugd dat de uitleg voorbij was.

--Ik versta niks van ofelium en perium, bekende Snepvangers schuchter,
maar ik wil u wel gelooven op uw woord... maar hoeveel langer moet
volgens u het sterrekundig jaar wel worden?

--Elk millioen jaar, en hij lei den klemtoon op millioen, elk millioen
jaar zes seconden.

--'t Is niet veel, meende Snepvangers teleurgesteld, en dan moeten wij er
ons nog niet ongerust in maken, wij hebben nog al den tijd...

--Laat ons maar liever gaan soupeeren in plaats van daar den kop mee te
breken, stelde Madame Craen voor.

--De vrouwen hebben geen verstand van wetenschap, misprees Antoine.

--Neen jongen, troostte Snepvangers. Terwijl zij eens aan een
goudbruin-gebraden kip peuzelden, lei Antoine eene echte geloofsbelijdenis
af:

--Wat is een mensch tegenover het heelal?

Bedenkelijk vaagde hij de vettige vingers aan zijn servet; hmde
genoegelijk en bekeek strak zijn schoonvader.

Snepvangers verschrok, liet het kippen boutje, waaraan hij zoo blijhartig
te kluiven zat, terug in zijn bord vallen, loerde bedeesd naar zijn
teljoor en vond in zijn bedremmeling geen antwoord. Met zijn plakkerige
hand streek hij zich over zijn kort-grijs stekelhaar, voelde aller oogen
op hem gevestigd.

--Ja, wat is een mensch tegenover het heelal?

--Niet veel, waagde Snepvangers en wou zijn boutje weer vastgrijpen.

--Neen, niks, Papa, niks, absoluut niks, klonk vernietigend het betoog
uit den mond van den drogist, zoodat Snepvangers de hand van het
kippenboutje aftrok.

--Dat is wat straf, Antoine, verweerde hij zich.

--Neen, niks, niks, niks! Een korreltje zand in de woestijn, een druppel
water in de zee... een molecule...

--Watte?

--Een molecule, dat is de kleinste denkbare hoeveelheid stof die op
zichzelf kan bestaan!...

--Toch iets meer, Antoine, toch iets meer, hield Snepvangers, rood van
ontroering, vol, nu ben ik het niet akkoord.

--Ha, ik weet wat ge zeggen wilt, zegevierde de drogist, ge wilt zeggen
dat wij een ziel hebben, dat wij redelijke schepselen Gods zijn! ...

--Ja, stemde Snepvangers direct in, gelukkig dat hij zich aan dat
argument kon vastklampen, en hij greep weer naar zijn bord, ja Antoine.

--Maar dat is een ander kwestie... ik ben het met u eens op dat punt...
maar gesproken volgens absolute stelling, onder wetenschappelijk oogpunt
beschouwd, zijn wij tegenover het heelal niet meer dan een mier, een
zandkorrel of een druppel regenwater!...

Snepvangers voelde zich angstig onbehagelijk, hij begreep niet waar zijn
schoonzoon heen wou met zijn smakelijk gepeuzel te onderbreken.

--Wetenschappelijk mag dat waar zijn, antwoordde hij gebelgd maar waardig,
doch 'n mensch is geen mier, 'n mensch is een mensch!.. Ja een mensch!...
Geen regenwater!... Hij is naar God geschapen!... Zoo is 't! ... De
geleerden kunnen ons wijs maken wat zij willen!... Ik blijf bij het
geloof, Antoine.

--Maar Papa toch, kreet Marieken.

--Papa heeft gelijk, koos Madame Craen partij.

--Wij moeten tot stof vergaan, probeerde Madame Snepvangers te verzoenen.

--Mama begrijpt mij, draaide Antoine bij. Hij had de tafel vergeten en
zag niet in waarom de fraaie, wetenschappelijke bespiegeling niet beviel.
Ja, wij moeten helaas tot stof vergaan.

--Ja, dat is zoo, gaf Snepvangers toe, in het besef dat er een eind moest
aan komen.

--Ja, rotten moeten wij allemaal, verzekerde ook Craen.

--Papa heeft me verkeerd begrepen, ik ook verbind de wetenschap aan den
godsdienst... geloof sluit geen wetenschap uit...

--Ja, 't is wat te zeggen in de wereld, gaf Snepvangers nu berustend toe
en begon ditmaal opnieuw te kluiven. Het woord molecule moet ik onthouden,
dacht hij, terwijl hij wat appelmoes op zijn bord nam.

--Ik ben neo-thomist, speelde Antoine onverstoord uit.

--Een neo-thomist? vroeg Marieken benauwd.

--Die partij ken ik niet en wil ik niet kennen, weerde Craen zich.

--Gelooven die dat we van de apen afstammen? Vroeg Snepvangers bekommerd,
maar bleef voortpeuzelen.

--Dat kan niet, zei Madame Craen angstig.

--Ik wil van geen apen afstammen, weigerde Marieken.

--Neen, maar zij oordeelen... Darwin...

--Och dan is het goed, Antoine, besloot Snepvangers onverschillig, en
nam nog een stukje van de borstkas, dan zullen ze wel gelijk hebben.

--Snepvangers, ik geloof dat het nu een goed oogenblik is om
petrool-fondsen te koopen... die gaan stijgen, man!

Hierdoor gaf de President het gesprek een andere wending, want hij ook
was bevreesd voor de wetenschappelijke invallen van zijn zoon. Hij had
verschrikkelijk veel geleerdheid opgedaan, doch Craen sprak liever over
koetjes en kalfjes zooals het een gewoon, ordentelijk man past. Antoine
benuchterd, liet zijne benarde zaak in den steek, daalde af tot de
gemeenschap en sprak over fondsen en beurskoersen.

Snepvangers bewonderde de kundigheden van zijn schoonzoon, maar was toch
tevreden, na de zondagsche hoogvliegerij, weer zonder inspanning te kunnen
praten met geburen en herbergvrienden.

Tot zijn overbuur voelde hij zich bijzonder aangetrokken. Zoohaast het
weer eenigszins beter werd, liet hij 's morgens vroeg zijn spitsken weer
de dringende wandeling doen in de straat. Hoe vroeg hij ook opstond,
steeds lag de man uit het kousen winkeltje aan den overkant, met gekruiste
armen over de halfdeur te loeren en riep hem, immer welgemutst een goeden
morgen toe. Hij dampte uit zijn goudsche pijp en hield den steel tusschen
de dikke worstvingertjes geklemd. Steeds spuwde hij regelmatig, met
pletsend geluid, juist op den kant van het voetpad voor zijn deur.
Ssnepvanger kende hem sedert lang als een zwaarlijvig wezen, van
gelijkmatig humeur. De vrouw regeerde in den kousenhandel. De baas mocht
de vitrien wasschen en de uitstalling van kousen, roode snuifzakdoeken,
sajet en garen onderhouuden, soms een boodschap doen uit visschen gaan of
bij zijn duiven zitten op zolder. In zijn vrije oogenblikken lag hij maar
altijd over de halfdeur te rooken en te spuwen. Snepvangers die jaren
de welvarende nering kende, vermoedde wel dat het koppel dikkerds er
warmpjes in zat. Zij leefden afgetrokken en vergenoegd, de man wist dat
de vrouw de broek droeg, maar 't verhinderde hem niet vermits hij op tijd
zijn natje en zijn droogje had. Het huisje was nog antieker dan zijn
ouderwetsche bewoners, al was het trapgeveltje weggebroken om plaats te
maken voor een kroonlijst. De halfdeur was gebleven om overbuur van zijn
gemakje niet te berooven.

Het bleef bij wederzijdsche beleefdheid. Snepvangers had maar gaarne
geweten wanneer overbuur opstond; hij deed heimelijk zijn best om eens
voor hem te zijn, doch steeds lag de vent, die hem mogelijk doorzag,
reeds rustig te rooken en groette hem met een welwillend gegrinnik. Hij
slaapt niet, oordeelde Snepvangers, er zijn menschen die niet slapen
kunnen omdat zij wat op den lever hebben. Maar het geweten van den man
zou wel door niets bezwaard zijn, hij was steeds te vergenoegd. De duiven
zullen hem wekken, veronderstelde hij, hij zal juist onder het duivenhok
slapen. Hij moet een droge keel krijgen met al zijn speeksel zoo te
vermorsen, bedacht hij verder. Nooit had het doen en laten van een mensch
zoozeer zijn belangstelling gewekt. Aan de koffietafel zelfs praatte hij
over de eigenaardigheden van den buurman, over zijn spuwkracht. Nooit
ontvingen de menschen uit het oude kousenwinkeltje bezoek, vertelde
Madame, de vrouw, het mafkoeiken, zei geen schamel woord meer dan noodig
was in de winkels, en rijk waren zij gewis, want ook het huisje was hun
eigendom. Propere, stille menschen, die jaarlijks hun geveltje laten
schilderen de deur in eik zetten! Op een voorjaarsmorgen, de zon koesterde
reeds warm den spinnenden, grijzen kater vóór het huis van Sander, bood
zich de gelegenheid om nader kennis te maken. Spitsken joeg in
lente-overmoed  achter de poes, die over de halfdeur naast het hoofd van
haar meester wegsprong. Snepvangers stak de straat over en zocht zijnen
hond te verontschuldigen.

--Dat doet hij anders nooit, Sander.

Neen, schuddebolde de kousenvent, maar hij zei geen woord, verbluft door
den plotsen aanval. De mogelijkheid van een gesprek met Snepvangers te
voeren had hij nimmer bedacht. Onthust staarde Snepvangers in den klaren
hemel, Sander vergat te rooken.

--Schoon lenteweer, teemde Snepvangers.

--Ge wordt weer vetter... ge krijgt weer buik... dat is goed, antwoordde
Sander en spuwde tot bevestiging.

--Ja, Sander!

Schuw was hij, hij had berouw den man gestoord te hebben in zijn
ochtendbezigheid. Met inspanning en ontzetting zag hij Sander spuwen,
prevelde iets en trok zich terug. Eenige dagen gingen voorbij zonder dat
hij een poging waagde, hoe toeschietelijk Sander ook glimlachte en
lustig knikte wanneer hij aan de deur verscheen. Maar Spitsken joeg weer
achter den kater, en het beest wipte weer binnen over de halfdeur.

--Hij kan hem niet krijgen, pochte Sander.

Snepvangers stak de straat over en ging tegen de oude deurlijst leunen,
van waar hij aandachtig het waterspel van Sander gadesloeg.

--Ge speekt toch zoo vreeselijk veel, Sander, oordeelde hij vol
ontzetting, is dat van 't smooren?

--Bijlange, niet, Snepvangers, ik kan speeken zonder smooren... ik kan
altijd speeken als ik aan de deur sta.

--Maar waarom dan toch, Sander?

--Omdat mij dat amuseert!

--Amuseert u dat?

--Ja kolossaal... ik speek nooit in de goot, altijd op 't kantje van den
trottoir.

--Wat de zegt!

--Ja, dat is zoo'n gewoonte en ge kunt niet gelooven hoe plezant het
is!... ik doe het nu al jaren... en toen ik eens in mijn bed stak met
flerecijn was ik ziek omdat ik niet speeken kon!...

--Ge zult te veel speeksel hebben, Sander.

--Dat kan wel, maar ik doe het toch meer om het verzet... ieder mensch
heeft zoo'n liefhebberij... gij hebt de politiek gehad, ik speek
liever... en loer naar de menschen.

--Ja, gaf Snepvangers verlegen toe.

--Ik loer naar mijn speeksel en naar de menschen, en denk na!...

--Ge zijt 'n filosoof, Sander.

--Dat kan wel, al ben ik er niet zeker van... soms tel ik de keeren dat
ik speek, 't zijn cijfers, Snepvangers! Soms zie ik van alles in mijn
speeksel, allemaal dingens om te lachen, want ik ben nooit triestig.

--Ik heb u al zoolang in 't oog gehouden, ik was bang dat het speeken
een ziekte was!...

--Ik had het wel in de gaten, maar 't is geen ziekte, al zou dat wel
kunnen bestaan; de speekziekte! Het komt omdat ik zoo weinig tegen de
menschen spreek, weet ge, daarom speek ik. De mond moet toch beweging
hebben.

--Dat zal wel, Sander.

--Ik kan maar niet verstaan waarom de steenen niet verslijten!

--Verslijten?

--Ik heb eens gelezen van een steen in een gevangenis, en de steen was
door een waterlek uitgesleten, fluisterde Sander geheimzinnig.

--Onmogelijk is het niet, bedacht Snepvangers.

--Maar ik zou nog veel meer moeten speeken om het zoover te brengen,
zuchtte Sander, en in den dag heb ik nog wat anders te doen.

De volgende dagen kwam Snepvangers, zonder belet te vragen, leunen tegen
den buitenkant der halfdeur. Zijn nieuwsgierigheid was nu bevredigd, maar
de belangstelling bleef bestaan voor het onderhoudend spuwen. Zij spraken
niet veel, zoo wat over kat en hond, over weer en wind, luisterden naar
het tampend klokje der paterkens op de Ossenmarkt. Het gebeurde wel dat
Snepvangers aangehitst, betrapt werd dat hij poogde mee te spuwen.

--Niet ver genoeg, keurde Sander af, in de goot, klonk het anders
minachtend.

Beschaamd zweeg Snepvangers dan, maar wanneer hij toevallig in den plas
kon treffen, dan zegevierde hij:

--'t Is er in, Sander.

--Ge leert bij, moedigde de kousenvent aan, 't is niet zoo gemakkelijk
als het wel schijnt... Ge begint er ook al plezier in te krijgen, niet
waar?

Zoo ging de lente voorbij en de zwoele zomer woog op de stad. Snepvangers
leefde genoeglijk en stil. In _De Gaper_ werd een kleine gaper verwacht
en op de gezellige, zondagsche eetpartijen werd haast over niet anders
meer gesproken. Antoine en Marieken lazen boeken over kinderkweek, over
het verzorgen van zuigelingen, over de verpleging der kraamvrouw,
raadpleegden werken over gezondheidsleer voor pasgeborenen en moeders,
over de kunst om kinderen op te voeden.

--Dat is de nieuwe tijd, stelde Madame Snepvangers vast. Zij was
inschikkelijk nu zij naar hartelust haar leven had ingericht.

--In onzen tijd, meende Madame Craen, werden er zooveel babbelguigjes
niet gemaakt, en kinderen kwamen er ook.

--De wetenschap heeft veel verbeterd, verzekerde Marieken.

Craen en Snepvangers profiteerden van de gelegenheid om stillekens naar
de kroeg te sluipen. De vrouwen en Antoine zouden dat wel bedisselen,
van wetenschappelijken kinderkweek hadden zij geen begrip, en ook het
verzorgen van den kindskorf viel buiten hun bevoegdheid. Eens dat zij
langer dan naar gewoonte hadden blijven plakken in _Het Nachtlicht_,
kochten zij, om zich te verontschuldigen, een prachtige wieg.

Een morgen in Oogst stond Snepvangers weer aan den buitenkant der
halfdeur naast Sander aan den binnenkant. Het zou weer erg warm worden
zoodat men niet wist waar kruipen, overwoog Snepvangers.

--Morgen ziet ge mij niet, bedreigde Sander.

--Wat is er gebeurd? ondervroeg Snepvangers verschrikt.

--Er is nog niks gebeurd, maar er gaat iets gebeuren!

--Wat zegt ge, Sander?

--Er gaat iets gebeuren!

Snepvangers keek verstomd naar den talmenden, vergenoegden kousenvent.
Deze lachte sluw en pinkoogde.

--Wat gaat er dan gebeuren, Sander?

--Ik ga uit visschen!

--Och anders niet, ontviel het den teleurgestelden Snepvangers.

--Ik ga uit visschen en zal dus niet speeken!

--Wel, wel toch!

--En ik ken iets van visschen! Ik vang baars, brasem, snoek, karpel en
paling... Ik weet ze zitten, ik ken de beestjes, ik weet wat ze gaarne
eten. Ik heb het leven van de visschen bestudeerd!...

--Ik ook, zei Snepvangers, die niet wou onderdoen in kennis, ik heb ze
bestudeerd in het aquarium van de Zoologie.

--Waar? In het aq... wat?

--Ja, daar zitten zij achter glas... en ge ziet ze eten en permentelijk
ademen want de luchtblaasjes broebelen boven het water uit.

--Achter glas. Snepvangers, visschen achter glas? Snepvangers, wij zijn
goeie vrienden en 'k heb u leeren speeken met plezier, maar ge moet mij
niks willen wijsmaken, betoogde Sander ongeloovig.

--Toch is het zoo, hield Snepvangers vol.

--Ik ben wel eens in de Zoologie geweest in mijn jonge jaren, en 'k heb
er leeuwen, tijgers, vogels en andere wilde beesten gezien... maar
visschen achter glas!... Neen, dat is geen echte visch, dat is zoo'n
komieke uitvinding...

--'t Is echt!

--Geloof het niet, Snepvangers, 'k heb er ook vogels gezien, opgevulde
vogels... en 't zal wel zoo iets zijn in karton of blik... ze probeeren
alles om de menschen te verneuken. En dat gij u laat beetnemen?

--Ge moet eens mee gaan zien, Sander, we zullen eens samen gaan...

--Neen, Snepvangers, dat nooit, ik ben te oud om mij voor den aap te
laten houden!...

--Maar Sander toch!

--Gij moet eens met mij gaan visschen, ik zal u eens echte, serieuse
visch laten zien.

--Ik wil wel, zei Snepvangers.

--Nog niemand heb ik meegenomen, want ik vertrouw niemand... Maar u,
Snepvangers, u zal ik eens leeren visschen... Alleen moet ge mij beloven
te zwijgen en u niks meer te laten wijsmaken... Koop uw gerief, en zorg
dat ge om drie uur klaar zijt, want we trekken vroeg naar buiten.

--Ik zal klaar zijn, beloofde Snepvangers vermits hij zeer belust was op
de nieuwe uitspanning.

In den namiddag voorzag hij zich van zijn gereedschap. Hij kocht een
rieten inschuifhengelroede, snoeren, haken, loodjes, kurken dobbers,
een wormbakje en een vischmand. Op den koop toe kocht hij een
handboekje: _De Hengelaar_.

Daar hij vroeg wou gaan slapen liet hij de vrienden van de kaarttafel
uit _Het zwart Paard_ in den steek. Vlijtig las hij de algemeene
beschouwingen over zijn sport en de bepaling van den besten vischtijd:

"De hengelaar is iemand die er nooit tegen opziet, om zich met
zonsopgang in het veld te bevinden.

"De sport werkt volgens geneeskundigen kalmeerend op de overspannen
zenuwen. In Engeland wordt veel gehengeld door heeren en dames, die veel
geestelijken arbeid verrichten.

"De hengelaar moet er steeds naar streven met de politie op goeden voet
te blijven.

"De kenner weet bij instinct altijd de beste plekjes op te sporen.

"Door oefening wordt de kunst verkregen.

"De eigenlijke hengelperiode begint met Augustus...

"De visch houdt van een licht gedekt luchtje... maar men lette ook op den
wind ..."

Dan las hij hoe men zich moet kleeden. Een kostuum met veel zakken,
vetleeren kaplaarzen om natte voeten te vermijden en een regenjas tegen...
regen! Daar zou hij moeten overheen stappen, want noch een noch ander had
hij in zijn garderobe. Dus ook zijn regenscherm moest hij thuis laten!

Belangwekkend waren de mededeelingen over de voorbereidende maatregelen:
het voederen van den visch en de verboden geheimmiddelen. Vooral het
aas vergde al zijn aandacht. Wormen, kaas, brood, zoetekoek, aardappel,
garnaal, kleine visch van zes tot twaalf centimeters, kikkers! Hij peinsde
na, onderbrak zijn lectuur, ging pieren steken in een vochtig hoekje van
zijn tuintje, lei ze zorgvuldig in het wormbakje. Dat ik nu geen
peterselie heb, betreurde hij, het peterselievocht prikkelt danig hun
huid! Het vangen van de verschillende vischsoorten alsmede de wettelijke
bepalingen kon hij niet meer doorwerken, dat zou iets voor later zijn,
want nu was het bedtijd.

Toen Sander aanbelde stond hij kant en klaar, beladen met zijn vischtuig
en zijn boterhammen. De buurvriend was nog erger beladen, men zag het aan
zijn uitrusting dat hij een oud visscher van beroep was. Hij droeg een
breedgeranden zonnehoed.

Zij togen door de stille stad in den lichtenden ochtend, voorbij het
begijnenhof der Roodestraat, langs de Rijnpoortvest, naast het Stapelhuis
en de dokken vol schepen en schuiten. Onder weg tjilpten de musschen. Een
dronken matroosje lag ergens in een goot zijn roes uit te slapen. Nu en
dan zagen zij een politieagent, een douanier of een nachtwaker. Zoo
verlaten en stil had Snepvangers de stad nog nooit gezien. Sander voerde
hem over bruggen, doorheen een doolhof van houtstapels, tot zij eindelijk,
naast een sas, over de brug der Royerssluis, den Scheldedijk optrokken.
Voor hen lag de kabbel-klotsende rivier in den morgensmoor, waarop het
Licht reeds straalde.

Achter hen lag de stad met de torens en de huizen zonder leven. Rechts,
in de laagte, liep breed en diep de donkere gracht van het Noordkasteel,
waarvan de groene wallen heuvelend opstaken. Maar hun blikken gingen naar
den grooten Scheldeplas, waarin mogelijk zooveel visch moest verscholen
zitten! Een paar kleine garnaalknotsen met bruine zeilen laveerden naar de
stad, een driemaster lag voor anker achter den hoek. Aan Oosterweel,
verscholen tegen den dijk, volgden zij den steenweg door den Polder. Hier,
onder den oneindigen hemelkoepel, was het rustig. Zij hoorden alleen het
geloei der koebeesten in de weiden en het klimmend gezang der vogels over
de groene, bedauwde vlakte. Sander onderbrak door geen onvertogen woord
het zwijgen vol verlangende verwachting. Nu trokken zij door binnenwegen
tot in 't hartje der groene weiden en der stilte van den vreedzamen
ochtend. Eindelijk bleef Sander staan, haalde uit een zijner zakken een
sleutel te voorschijn, opende het slot van een hek, trok de slagboom open,
wenkte Snepvangers.

--Hoor de leeuwerik klimmen, zei hij en bleef even luisteren.

Nu sprak hij weer, floot een lustig deuntje terwijl hij voorop liep door
het vochtige gras. Wanneer hij weer stilstond was het airken uit, en wees
hij op een wiel bedekt met waterplanten en kroos.

--Dat is mijn eigen visscherij, en op de weide laat ik geen koeien grazen
om de vischkens niet bang te maken!

--Sander dat had ik nooit gedacht!

--'n Mensch moet niet alles aan 't klokzeel hangen, mijn vrouw eet gaarne
visch en ik vang hem gaarne... daarom kochten wij grond en water... Maar
zwijgen, Snepvangers.

--Ja Sander, en Snepvangers droomde van de verborgen genoegens van den
kousenvent.

--Ik speek gaarne, maar ik visch nog liever!

--Dat geloof ik.

--'t Is een oud Scheldewiel, en diep, och zoo diep! Doch wij moeten
zwijgen want de visch is zoo slim, hij hoort alles.

Sander bracht zijn hengelroede in orde, liet zachtjes zijn haak zakken
tusschen het kroos, lei een steen op het uiteinde van den stok. Daarna
monsterde hij de uitrusting van zijn vriend, schoof de stokken op elkaar,
bond de snoer aan een zorgvuldig gekozen haak, zag misprijzend op de
pieren neer, maar nam toch dit aas, wierp de lijn een paar meter verder
te water, en lei weer een steen op den stok. Zonder vrees voor den dauw
hurkte hij neer aan den waterkant, nam een platte flesch uit een
binnenzak, dronk een slokje, smakte genoegelijk, gaf gemoedelijk knikkend
het fleschje aan den buurman.

--'t Is voor de wormen, fluisterde hij, er is niks zoo goed tegen de
wormen als een borreltje op de nuchtere maag, vooral in open lucht.

Snepvangers proefde, keek bekommerd naar de dobber.

--Laat dat maar, verzelde Sander, ge kunt zien dat ge van visschen niks
kent... zij vinden het zelf wel... als zij ons maar niet hooren...

--Wat gaan wij nu vangen, Sander?

--Wat God belieft! 'n Mensch mag nooit te rap zijn en vooruit willen
denken... wat wij vangen dat zullen wij moeten afwachten... soms vangt
men veel, soms vangt men niks!

--Maar 'k heb een boeksken gekocht waarin staat hoe men de verschillende
vischsoorten moet vangen.

--Een boeksken? Geloof toch vooral geen boekskens! Kunt ge nu in een
boeksken leeren visschen of zwemmen? De ondervinding leert het,
Snepvangers... Gij hebt dat boeksken toch niet gelezen zeker?
Wantrouwde hij.

--Neen, Sander, 'k heb nog geen tijd gehad.

--Ha! dan is het goed... Lees het vooral niet... Daar is niks goed van te
verwachten... Beloof me dat ge het niet zult lezen!...

--Als ik u daar plezier mee doen kan...

--Ja, groot plezier, vriend Snepvangers, want als ge het boeksken leest,
dan neem ik u niet meer mee... En ik zal u leeren visschen zooals ik u
heb leeren speeken, omdat ik u genegen ben... Kom, laat ons nu een
boterhammeken eten, want er is niks zoo slecht als nuchter te blijven in
de dauw van den Polder!

--Maar de lijnen?

--Laat de lijnen maar liggen ... als wij beet krijgen zullen wij het wel
zien... Wij moeten den visch zijn goesting laten doen, weet ge... Dat is
slim!...

Zij aten hun boterhammen en dronken een slok koude koffie. De morgen
klaarde over den wijden Polder. Een kikvorsch wipte voor de voeten van
Snepvangers weg en Sander lachte omdat buurman zoo schrok, maar hij
lachte gedempt, als inwendig.

--Hier ben ik nog liever dan aan mijn deur ... hier denk ik niet aan
speeken ... ik denk aan mijn jonge jaren, want ik ben ook een boerken
uit den Polder... Hier ben ik nog beter gezind dan thuis...

--Ja, het buitenleven, mijmerde Snepvangers, in een opwelling van oude
herinneringen.

--Ik houd van gras en water ... en van de beestjes in de natuur... Mijn
vrouw houdt alleen van haar winkel ... daarom kom ik hier altijd maar
alleen, ... maar ik ben gaarne alleen ... ik ben altijd even blij.

--Hij bijt, kreet plots Snepvangers, die zijn hengelroede zag trillen.

--Ssst! Ssst! Maak toch geen leven! Voorzichtig!

--Maar hij bijt, zeg ik.

--Ja, en nu zal ik hem eens properkens voor u ophalen; een visch ophalen
is de groote kunst, moet ge weten....

--Spoed u dan toch, dwong wanhopig Snepvangers.

Traag en behoedzaam stond Sander recht, pakte de hengelroede beet en trok
zachtjes-aan. Het drijvertje kwam omhoog, de strak-gespannen snoer volgde,
en een spartelende brasem met zilverbruine schubben hing aan den haak.
Behendig werd hij op de wal geloodst, losgemaakt en in de vischmand
gestopt. De twee visschers hurkten er bij neer, keurden en bewonderden.

--Hij weegt zeker 'n kilo, meende Snepvangers.

--Dat kan, willigde Sander in, ik zeg niet neen of ik zeg niet ja, dat
moeten wij wegen!... Leer ik u niet goed visschen? ging hij blijhartig
voort, 'k had het anders met zoo'n aas niet durven denken, voltooide hij
bekommerd.

--Deugt mijn aas niet?

--Och, wat zal ik zeggen, ja en neen, dat hangt af hoe men het wil
beschouwen... mijn aas is natuurlijk beter.

--Ja, dat zal wel, gaf Snepvangens toe, grootmoedig door zijn schoonen
inzet.

De vischhaak werd opnieuw van aas voorzien en te water gelaten. Sander
zweeg nu, frutselde aan andere snoeren, nachtlijnen die hij in den dag
maar plaatste en aan kleine paaltjes vastknoopte, ging dan onverschillig
gelukzalig liggen droomen. Hij werd opgeschrikt toen Snepvangers weer
beet had. Ditmaal haalde hij een fraaie karper op.

--'k Heb meer last met uw lijn dan met de mijne, verweet hij genoeglijk;
uw aas moet toch goed zijn ... men is nooit te oud om te leeren in de
visscherij ... of uw plek is beter ... ik moet seffens uw aas eens
gebruiken.

--Gebruik gerust, of ge komt nog platzak thuis!

--Och, dat kan den besten overkomen ... schoone visch ... er is ook wel
wat geluk bij in 't visschen, kalmeerde hij; er zijn menschen die er niks
van kennen en toch vangen.

--Ja, bekende zijn buurman deemoedig.

Nu begon ook Sander beet te krijgen, en de pen van Snepvanger trok
telkens weg, zoodat hij voortdurend in de weer was om op te halen en
nieuw aas te bevestigen.

--Voor twee visschen is toch te veel!... Maar nu ik er aan denk,
Snepvangers, hebt gij een vischverlof?

--Neen, Sander.

--Dan kunt ge in de boet zijn als de veldwachter komt.

--Daar heb ik niet aan gedacht, prevelde Snepvangers onthutst, en de
vreugd der vangst was bedorven; gij hebt me niet gewaarschuwd.

--Och, ik dacht dat gij de wetten kendet, lachte de kousenvent en ging
voort aan zijn werk.

Snepvangers ging wat achteraf zitten, niets op zijn gemak door de
bedreiging met den veldwachter, waardoor zijn plezier bedorven werd.
Sander kreeg medelijden.

--Wees maar niet bang, de veldwachter komt wel niet en dan zeg ik maar
dat ik met twee lijnen visch... daarbij ik ken hem... ik zei het maar
om de aardigheid.

--Een boet is geen aardigheid... Ik wil voor geen vischken op 't tribunaal
komen.

--Kom, kom, neem nog een borrel, Snepvangers; weeral baars, nu vangt ge
niks meer dan baars...

--Lekkere genever, vergoeilijkte nu ook Snepvangers.

--Straks leggen wij ons gerief op den kant en vangen een uil... Als het
te warm wordt, dan bijt de visch toch niet meer... Daarna gaan wij spek
met eieren eten bij den boer, dan wandelen wij stillekens naar huis.
Zij zullen niet weinig verschieten als ge met zoo'n mand visch thuis
komt... Maar zwijgen, zulle... Ik neem niemand mee dan u...

Toen de vischmandjes vol waren, werden de snoeren opgerold en de lijnen
uiteengenomen. Men zou eerst eten en dan slapen.

--Meer kunnen wij niet opeten, zei Sander, en ik vang nooit meer dan wij
eten kunnen... van weggeven houd ik niet en daarbij ik ken geen
menschen.... Overmorgen kom ik opnieuw.. en gij, Snepvangers?

--Als het u niet geneert!

--Zeker niet, met twee is het nog veel plezanter om den weg te korten...
kom, nu gaan wij naar de hoeve.

Hier was Sander thuis. In afwachting dat het eten klaar was, liep hij in
wagenkot en stal, in schuur en huis. Behagelijk snoof hij de scherpe
stallucht op, had plezier in den fellen haan en zijn hennen, in de eendjes
en de duiven. Na zich rond gegeten te hebben, gingen zij, achter den
boomgaard, tegen een kleine hooiopper liggen slapen.

--'k Wou dat ik thuis een koe kon houden, wenschte Sander.

--Ja, wenschte Snepvangers mee, doch hij voelde wel dat de woorden van
zijn vriend hem in zijn slaperigheid ontglipten.

Laat in den middag werd Snepvangers gewekt door een gemeene vlieg, die
hem op den neus kittelde. Sander snurkte nog zalig, zoodat zijn vriend
hem met tegenzin wekte.

--'t Is tijd, Sander

--'k Lag er juist aan te denken....

Zij keerden langs den dijk, over de bruggen, in het tierig havenleven der
stad weer, namen afscheid aan de halfdeur. Snepvangers vond het keffend
spitsken alleen thuis. Hij lei zijn vischtuig neer en met het mandje
waarin zijn vangst geborgen zat trok hij naar de Torfbrug, want hij
veronderstelde dat zijn wederhelft bij Marieken op bezoek was.

In den winkel stond de knecht achter den toog. De man vertrok zijn
gelaat, grijnslachte en wees met dwaas gebaar naar de deur der huiskamer.
Hij is van lotje getikt of zat, dacht Snepvangers. In de kamer zat Craen,
rood van opwinding, te proeven aan een flesch wijn. Spraakloos stond hij
op, vulde een tweede glas, tikte prosit en zei:

--'t Is 'n jongen, Snepvangers.

--Wat, 'n jongen?...

--Ja, met al hun boeken over kinderkweek hebben zij zich nog misrekend.

--En Marieken?...

--Alles in orde, Snepvangers, drink maar eens, we zullen ze seffens gaan
bezoeken... Ik ben peter, Snepvangers, en 't zal sapperdeboeren feest
zijn!

--En ik die uit visschen ging!

--We konden er toch geen hand aan uitsteken... laat uwen visch maar eens
zien! Wel, wel! Zelf gevangen, niks uit den vischwinkel?

--Wat denkt ge wel! Hij ademt nog!...

--Kom laat ons nu maar naar Albertken en zijn moeder gaan zien.

De visch werd in de kraamkamer bewonderd, evenals het kind en de moeder.
De vrouwen vertelden van het kraambed, Snepvangers bevestigde keer op
keer dat de kousevent een "aardige", een zonderling was. Marieken,
bleek onder de kanten slaapmuts, lag gelukzalig te staren; Antoine zag
verwezen naar de wieg, waarin de boorling te leven lag. De baker eindigde
met het gezelschap naar de huiskamer te verwijzen.

Het doopfeest en Mariekens kerkgang gaven aanleiding tot vette
familiefeestjes, waarna het dagelijksch leven hernam. Marieken stond
weer achter den toog en een kindermeid voerde den kinderwagen straatjes
om in de buurt.

Snepvangers had een vischverlof en ging, zoolang het seizoen het duldde,
mee uit visschen. Toen het najaar stillekens naar den winter liep, moest
hij zich weer bepalen met 's morgens het waterspel van Sander na te
kijken dat wel iets van zijn aantrekkelijkheid verloren had. Hij sprak nu
dikwijls over Albertken dat reeds slim uit zijn oogjes begon te kijken en
zijn grootvader erkende.

--Ge zijt 'n gelukkige vent, Snepvangers, zei eens de kousevent, en voor
de eerste maal scheen hij niet vroolijk, gij hebt een dochter en een
kindje dat grootvader zal leeren zeggen.

--Ja, Sander!

--Ge weet niet hoe gelukkig gij zijt... de menschen waardeeren niet
genoeg wat zij hebben... Wij hebben geen kinderen en zitten moedermensch
alleen in onzen ouden dag...

Sander hield op met spuwen, aarzelde nog een oogenblik, ging toen plots
zonder groet naar binnen.

De dagen sleten en 't werd telkens avond en tijd om kaart te spelen. De
zondag bracht den familiekring samen, en Albertken was de held van het
gesprek. Het kind groeide met den dag en allen vonden het schoon, slim
en groot.

In het voorjaar, een dag dat het buiïg regenweer, het volle genot der
kachel schonk en de huiselijkheid deed waardeeren, vond Madame
Snepvangers in de brievenbus het aanlokkend prospectus eener Brusselsche
reisagentie. Zij lei het zorgvuldig bij de gazet om na het avondmaal,
wanneer het licht ontstoken en het huishouden aan kant zou zijn, het
druksel te lezen. De ordelievende vrouw wierp nooit een reklaambiljet
ongelezen weg, zat met den bril op den neus en de ongestopte kous in den
schoot, aandachtig te spellen. Was het een simpele inval of een lang
sluimerend verlangen, dat plots wakker werd?

--Snepvangers, wat moet dat Zwitserland toch schoon zijn!

--Ja, zei Snepvangers, die rustig in zijn zetel zat te rooken.

--Wij hebben gewerkt en gespaard en niks van de wereld gezien!...

--Ja!...

--We moesten toch ook eens een reis naar Zwitserland doen in den zomer.

--Och!

--Veel geld kost het niet en de gidsen zorgen voor alles, tot zelfs voor
het drinkgeld.

--Och!

--De hooge bergen vol sneeuw, die schoone valleien en meren... die
koeikens met bellekens aan den hals, dweepte madame.

--Maar Mama toch, bracht Snepvangers verbluft in 't midden.

--Ja, vóór ik sterf wil ik Zwitserland gezien hebben, bekende Madame in
vervoering, en gij gaat mee, zei ze verteederd, want zonder u zou ik niet
gerust zijn tusschen al die vreemde menschen in de hotels.

--Waar zijn uw gedachten toch, Mama, Zwitserland ligt zoo ver van hier.

--Lees het zelf maar eens... het staat er allemaal in!

Snepvangers las en zei geen woord meer. Tegen den wil van zijn vrouw kon
hij niets doen, en 't was nog geen zomer. Maar Madame sprak weldra over
niets anders meer dan over Zwitserland. Stilaan begon Snepvangers er ook
minder tegen op te zien, zijn bezwaren vielen weg, de reislust werd ook
in hem gewekt en de prospectus begon ook hem aan te lokken. Hij nam den
kousenvent in zijn vertrouwen, sprak hem van zijn reisplan.

--Niet doen, Snepvangers.

--Waarom niet, Sander?

--Niet doen, zeg ik.

--Maar waarom niet?

--Als ik u 'n raad mag geven, blijf dan in uw straatje, ge gaat u weder
onnoodig moe maken om sneeuwbergen te zien... wat hebt ge nu aan
sneeuwbergen en koeien met bellekens rond den nek?... Niks! En er kan een
ongeluk met den trein gebeuren, dat leest ge toch dagelijks in de gazet...
Ge kunt in een afgrond vallen en morsdood zijn! Ge kunt bestolen worden...
Ge slaapt niet in uw eigen bed... De Zwitsers zijn natuurlijk slimme
vogels die hun land laten zien om centen te winnen... Ik zeg, als vriend,
niet doen! Maak u toch niet onnoodig muug, 't is overal hetzelfde in de
wereld... de menschen eten en slapen... de zon komt op en 't wordt er
nacht... sneeuwbergen kan ik in de wolken zien!

--Maar mijn vrouw wil absoluut Zwitserland zien!

--Dan is er geen zalf aan te strijken, jongen, dan is er niets aan te
doen, dan moet ge naar Zwitserland... Ik zie er niks goed in... als het
u maar niet berouwt.

Hij knikkebolde bedenkelijk en spuwde met geweld. Heel zijn wezen drukte
afkeuring uit.

--Dat verandert de zaak, als ik dat geweten had... zoo, zoo, uw vrouw wil
naar Zwitserland... awel, goede reis!...

Na dit beslissend onderhoud begon Snepvangers over de voorgenomen reis te
praten in "Het Zwart Paard". De stamgasten bespraken de gebeurtenissen
even hartstochtelijk alsof zij zelf den grooten tocht gingen ondernemen.
Een meubelmaker was eens met een pleziertrein naar Parijs geweest. Een
boodschapper uit de Rozenstraat toonde buitengewone belangstelling.
Wanneer de anderen weer door het kaartspel of de teerlingen in beslag
werden genomen, bleef hij geduldig luisteren naar den omslag en de
herhalingen van Snepvangers uitleg, 'n Verstandige vent, oordeelde hij,
spijtig dat hij het niet verder gebracht heeft in de wereld!... Gelukkig
dat zijn vrouw, die met visch leurt, ruim den kost helpt verdienen!

Craen en zijn vrouw hadden na lang aarzelen geweigerd mee te gaan, zij
zagen op tegen het lange treinrit en bleven liever in de nabijheid van
Albertken, Er werd geschreven aan de reisagentie, zij ontvingen bericht
dat het geld was toegekomen en het vertrek uit Brussel vastgesteld op 20
Juli. De laatste dagen vóór het vertrek brachten beslommeringen van allen
aard. Spitsken werd besteed bij Craen, nieuwe reiszakken werden gekocht en
gevuld met nieuwe spullen, afscheid werd genomen van de kinderen en
Albertken, van de kennissen.

De kousenvent, die niet meer over de reis gesproken had, werd niet
vergeten. Hij zou een oogsken in 't zeil houden en met Marieken waken op
het huis. Snepvangers had zijn waarden, eigendomtitels en fondsen, goud en
zilverwerk veilig geborgen in een brandkast op de bank. Alleen Mijnheer
nam zijn hologie mee.

Toen zij 's namiddags reisvaardig stonden, sloten zij water- en
gasleiding zorgvuldig af, speetten hun touristen herkenningsteeken op de
borst en togen, zwoegend onder hun handkoffers, naar het station. Gelukkig
dat een gids hen opwachtte in de spoorhalle te Brussel! Slechts tweemaal
hadden zij zich in de hoofdstad bar kunnen vervelen in hun leven: aan die
stad vonden zij als treffelijke sinjoren geen aardigheid.

Snepvangers ontving de reisboekjes, en zij volgden den gids naar den
doorgaanden trein. Daar zaten zij nu in een tweede klassewagen te wachten
op het vertrek, een beetje verslagen door eigen durf en ongemakkelijk in
hun reiskleederen.

--'t Is toch gemakkelijk reizen, verklaarde Madame zelfgenoegzaam.

--Nu zijn wij op weg naar Zwitserland, zei Snepvangers flauw.

Andere dragers van het herkenningsteeken stapten in, maar de gids hield
zorgvuldig een plaatsken open. De deuren waren reeds toegeworpen, toen
hijgend een dik vrouwwensch zich binnen werkte.

--Oef, is me dat zoeken!...

--Jezus! Maria! fluisterde Madame Snepvangers haar echtgenoot in het oor,
dat is Mie Verbinnen uit de Rozenstraat... En die gaat ook mee naar
Zwitserland.

Snepvangers verschrok, bekeek in grenzenlooze verbazing het opgedirkt
vischwijf dat vóór hen neerzat. De vrouw van den boodschapper was
blootshoofds, een fluweelen jurk vol kanten volants omspande haar zware
borsten, een zijden voorschoot hing over haar gemooireerden rok, en
gelakte schoentjes had zij aan de voeten. Op haar schoot hield zij een
zwart teenen korf, een reuzenkabas!

--Wel, wel, Mijnheer en Madame Snepvangers, eindelijk heb ik u gevonden...
in Antwerpen zijt ge mij ontsnapt, maar nu laat ik u niet meer los...

--Waarom? vroeg Madame angstig.

--Och mensch lief, ik versta geen woordje Fransch, enkel Antwerpsch... en
'k dacht bij mezelf, die brave menschen zullen mij wel helpen... Mijn vent
sprak van niks anders dan van Zwitserland... en toen dacht ik: dat moet ik
toch ook eenns zien... 'n mensch moet toc ook eens van het leven
profiteeren en wat verder gaan dan naar de kermis van Contich!... En als
ge geen kinderen hebt, kunt ge er wel een 215 franken aan besteden om
Zwitserland te zien met den Riga er bij ...

--Rigi, verbeterde Snepvangers voornaam.

--Rigi of Riga is voor mij hetzelfde als het maar geenen Zwanengang is!...
Ik wil ook eens reizen gelijk chik volk!...

Het gefluit van de locomotief onderbrak haar, de trein ging traagjes
vooruit, versnelde en joeg dan voort met dommelend geluid. De
medereizigers begluurden het vreemdsoortig drietal.

--'t Is toch gemakkelijk op de kussens zitten in plaats van met
vischkorven door Antwerpen te sjouwen, zei Mie, mijn vent zal er eentje
meer pakken nu ik weg ben en hem aan zijn lot moest overlaten.

Een der medereizigers gichelde in zijn hoekje, de twee dames keken strak
door het ander raampje. Snepvangers werd rood van ergernis.

--Alleen zou ik het nooit geriskeerd hebben... maar toen ik wist dat twee
deftige menschen uit de buurt meegingen heb ik mijn kaartje maar besteld.

Madame zat verslagen. Snepvangers nam geen verder notitie van de
opdringerige vischleurster.

--De trein stopt slechts te Luxemburg, te Straatsburg, te Mülhausen en
morgen vroeg om half zes zijn wij te Bazal... daar drinken wij koffie,
zei Snepvangers.

--Ja, fluisterde Madame, die niet wist waar de blikken te vestigen en ten
slotte naar buiten keek, naar het wisselend avondlandschap.

--Ben ik van geenen tel, Madammeken, kent ge mij niet meer?... Ik ben Mie
Verbinnen uit de Rozenstraat, ik leur met visch en mijn vent speelt 's
Avonds kaart met Mijnheer in _Het Zwart Paard_, op de Paddegracht. Waar
of niet waar, Mijnheerken?

Sprakeloos en nijdig zaten man en vrouw voor haar.

--Maar Seminis kinderen toch, die spreken nu geen gebenedijd woord...
plezant gezelschap om mede te voyageeren... Of is 't uit hoovaardigheid
dat gij mij niet wilt kennen?... Wel, fijne Mijnheer, zijt gij uwen tijd
vergeten?... En dat heeft in den gemeenteraad willen zitten... zeker om
ook te zwijgen!... Maar dat kan ik ook... Ik had een lekker stuksken visch
meegebracht om u te trakteeren, maar als gij het zoo verstaat dan vreet ik
alles zelf op!...

Triomfantelijk opende zij haar kabas en begon te smullen. Madame bemerkte
terluiks dat de gebakken pladijs er appetijtelijk uitzag. Mijnheer keek
naar de nieuwe reiszakken in het net boven Mie. Dat wijf kwam nu het spel
verbroddelen, het plezier bedreven! Wat moesten de medereizigers van hen
wel denken! De trein zong en dommelde, en nu en dan klonk een waarschuwend
gefluit. Sander had gelijk, zij hadden maar liever moeten thuis blijven,
in hun bed slapen in plaats van in den trein. Madame knabbelde nu
voorzichtig aan een reepje chocolade. En al die ellende zou veertien dagen
duren, veertien dagen lang zouden zij geplaagd zijn met dat vischwijf! En
in dezen wagon was het rooken verboden.

Het schemerde nu en plots werd het treinlicht ontstoken. Ginder verre was
nog een kleurige weerschijn van de zon na haar ondergang. Dan kwam de
nacht, de donkere, lange nacht. Mie, moe gegeten en gedronken, sloot haar
mandje, veegde zich welgevallig den mond af, zei giftig:

--Slaapt wel, fiere Madame en fijne Mijnheer, maar ik ben bij u en blijf
bij u... ik laat u niet meer los... en wij zullen eens zien wie het langst
kan koppen. Zoo'n twee poesjenellen heb ik nog nooit op 't Vlaamsch
theater gezien.

Zij vleide zich in haar hoekje, kruiste de armen op den kabas en sloot de
oogeen. Even had de trein gestopt joeg nu weer voort, rusteloos voort door
den nacht. Het licht door een gordijn getemperd schemerde vaag over de
slapende Mie, de knikkendebollende Madame, den heer en de twee dames.
Snepvangers kon niet slapen van verbeten woede. En er was niets tege te
doen, zij had haar reis betaald en zou hen op de hielen volgen. Het
treffelijk volk zou zich van hen afwenden en hem en zijn vrouw op den
koop toe nog uitlachen. Hij zou den gids raadplegen over wat hen te doen
stond. Dat gemeen wijf!

Traag kropen de uren voorbij voor den wakenden Snepvangers, wiens
menschelijke ijdelheid zoo deerlijk was gekwetst. Eindelijk toen de
morgen begon te dagen en het licht door de neergelaten gordijntjes
sijpelde, sliep hij in. Uit zijn onrustige droomen, die kop noch
staart hadden, werd hij gewekt door het onbehoorlijk gesnurk van Mie
Verbinnen. Madame wreef zich eveneens de oogen uit.

--Seffens zijn wij in Zwitserland, Mama, vezelde hij, ik ga den gids
spreken want met haar kunnen wij toch niet geplaagd blijven...

--Neen, Snepvangers.

--Wat moeten de menschen wel denken, ik schaam mij de oogen uit den kop.

--Wij gaan nog liever terug naar huis, Snepvangers.

--Natuurlijk, al moeten wij er al ons eens bij verliezen en niks gezien
hebben.

De trein stopte. De slapers ontwaakten, namen hun gepak, stapten uit.
Mie met haar kabas aan den arm volgde Snepvangers, die met nijdige
wippasjes de reizigers naar het buffet vergezelde. Hij kreeg den gids
te pakken.

--Met dat wijf zonder hoed en met een voorschot willen wij niet reizen,
verklaarde hij dapper.

--Ik kan het niet verhelpen, Mijnheer, zij heeft betaald en toevallig
kent zij u... Daar kan de agentie niets aan doen, verklaarde de gids
onverschillig.

--Dan gaan wij terug, Mijnheer... wanneer vertrekt een trein naar
Brussel?... Maar ik zal in Antwerpen vertellen wat zoodje gij Zwitserland
laat zien...

--'t Is spijtig, Mijnheer, verzoende de gids, maar niemand kan er iets
aan doen... en ge zijt uw geld kwijt...

--Mijn geld kwijt?

--Ja, want alles is betaald in de hotels en de treinreis is op voorhand
betaald, verwittigde de gids en krabte zich achter het oor.

--'t Zijn allemaal dieven in uw schoon Zwitserland. Wij hebben al genoeg
gezien en gaan terug... Wijs mij maar den weg naar den trein...

--Om negen uur vertrekt er een trein, ginder...

--Maar de koffie is betaald en zullen wij drinken! Wij gaan terug, Mama,
terug naar Antwerpen, maar eerst gaan wij koffie drinken...

--Ik ben stram van zitten, kloeg Madame.

--Wij moesten in onzen ouden dag ook nog iets aanvangen. Laat ons nu maar
smakelijk eten, want het kost peperduur.

Toen de reizigers weer naar den trein gingen, bleven zij zitten. Mie
volgde hun voorbeeld.

--Dat is straf... Zij blijft zitten, en keert mee terug.

--Zij weet van toeten noch blozen, misprees Madame.

--Zij zal staan zien, grinnikte Snepvangers boosaardig.

Met zijn kladdeken Fransch wist Snepvangers zich te behelpen. De
conducteur keek bevreemd naar de ongeknipte reisbiljetten in het
reisboekje, maar zei niets. Mie schoof weer genoeglijk bij in het
zelfde compartiment. Zonder een woord te wisselen reden zij in den
snikheeten dag naar huis. Aan de stations dronken zij limonade, aten
broodjes-met-wat-bij. In grilligen dans schoten dorpen en steden voorbij,
velden en weiden, Zij waren verdoofd en uitgeput en zagen Mie maar
onafgebroken smullen en snoepen uit haar voorraad. Het vischwijf probeerde
zoo genoeglijk den tijd te dooden, want de menschen rond haar verstond zij
toch niet en de Snepvangersen zaten statig en waren niet te spreken. Tegen
zevenen kwamen zij te Brussel aan.

--Maar... maar dat is Brussel, begot!

--Ja, dat is Brussel, sarde nu Snepvangers, die niet langer zwijgen kon...

--En dat is nu die fameuse reis naar Zwitserland, waar van alles te zien
was... die koeien met bellekens en die bergen met sneeuw... Awel, dat is
puur afzetterij En dat kost nu zoe maar in de gauwte twee-honderd-vijftig
frank... En waar is nu die Riga?

--In den Zwanengang, treiterde Snepvangers.

--Sloebers!... Ha, nu versta ik het ... ze hebben me willen kwijt
spelen... zijn moedwillig terug naar huis gegaan... Maar ik heb toch
zooveel van Zwitserland gezien als gij... ik beklaag mijn centen niet,
want gij zijt ook gefopt... En mee naar huis ga ik ook!

In den avond kwam Snepvangers en zijn vrouw doodmoe thuis in de
Hobokenstraat. Mie had hen tergend achterna geloopen tot aan den hoek der
Rozenstraat.

--Droomt nu maar niet te veel van Zwitserland ... Ge hebt niet eens
gekoleurde postkaarten meegebracht en ik wel, zegevierde zij.

--Wat zal Marieken verschieten als zij ons morgen ziet, jammerde Madame.

--En wat zullen de mannen uit _Het Zwart Paard_  lachen, maar we slapen
toch in ons eigen bed!

's Morgens stond Snepvangers weer tegenover Sander. De kousevent hield
op met spuwen van verwondering.

--Al terug, Snepvangers?

--Ja, Sander ...

--In Zwitserland geweest?

--Ja!

--Niet veel bijzonders, zeker?

--Neen!

--Maar ge zegt zoo weinig....

--Och!

--Lang in den trein gezeten?

--Een dag en een nacht ... en dan dat smerig vischwijf uit de Rozenstraat,
die zonder hoed mee wou naar Zwitserland.... En zij had heur plaats
betaald en wou ons niet loslaten ... Maar wij hebben haar beetgenomen
en zijn direct terug naar huis gekomen om in ons eigen bed te slapen.

--Ja, zei Sander peinzend en spuwde werktuigelijk, ja, Snepvangers, 'k
heb u zoo dikwijls gezegd dat gij moest leeren zwijgen ... Nu zijt ge uw
cens kwijt ... 'k heb u gewaarschuwd dat het overal hetzelfde is, en
nu hebt ge het zelf ondervonden dat dat Zwitserland de moeite niet waard
is, er u zoo muug voor te maken! ... Speek maar liever eens mee, besloot
hij welgemutst, en binnen een paar dagen gaan wij opnieuw visschen! ...

--Ja, Sander, stemde Snepvangers in, voelde zich getroost, en spuwde naar
den rand van het voetpad.



HOOFDSTUK IV.

DE VLUCHT DER SAKSISCHE KANARIEVOGELS


Snepvangers leefde ingetogen en in vrede met de menschen en de
maatschappij.  Hij dacht nu het leven te kennen, en door ontgoocheling
en ondervinding  wijsheid te hebben vergaard. Hij verbeeldde zich dat hij
zijn hart gesloten  had voor alles en dat zijn verstand wikte en woog om
hem voor nieuwe tegensvallers te behoeden.

Goedsmoedig had hij zich verzoend met het leven, en zijn dagelijksche
ochtendpraatjes met den Speeker hadden hem teruggevoerd op effen paadjes
waar noch ontroering, noch avontuur dreigde. Zijn hondje laten wateren
werd hem een aangename bezigheid.

Met de jaren kwam geen verandering. Een rustige glimlach van vergenoegen
krulde zijn lippen, want zijn dagen brachten geen ergernissen.

Marieken had hem zes kleinkinderen geschonken, eerst een jongen, dan een
tweeling, een meisje en een jongen, daarna nog drie jongens. De baker was
bestending op de Torfburg. Een door den hemel gezegend huishouden, meende
de onderpastoor van Onze-Lieve-Vrouwe!

Madame Snepvangers schiep groot behagen in de kinderkamer en hielp
Marieken in de beslommeringen. De Drogist frutselde in zijn winkel of zat
verdiept in wetenschappelijke verhandelingen. Soms praatte hij zeer
uitbundig en andermaal kon hij zijn schoonvader zoo verstrooid aankijken
dat deze er schuw van werd. Maar hij troostte zich in het besef dat
geleerde menschen altijd zoo'n vreemde manieren hebben.

Aan een Zondagsche familiedisch besprak hij het zonderling verschijnsel.

--Ja, oordeelde de Drogist, dat is een kenmerk van de geleerden... Newton
lei zoo zijn horlogie in kokend water en hield zijn ei in zijn hand.

--Had die mijnheer Newton dan geen vrouw om eieren te koken, verbaasde
zich Snepvangers.

--Lessing, betoogde de Drogist, een beroemd dichter, kwam eens vroeger
naar huis en zijn knecht, die hem niet herkende, riep door het raam: "De
professor is niet te huis!"--"O zoo, antwoordde Lessing, dat is niets, dan
kom ik later wel eens terug!"

--Van dichters verwondert mij niks, overwoog Snepvangers.

--Antoine doet precies zoo, hij kan Mijnheer Newton de hand geven...
Eergisteren vraag ik hem om wat suiker in de pap, te doen... Ik geef de
pap aan de kinderen en zij willen ze niet eten... Ik proef, en de pap is
zoo zout als brak!

--Marieken, Marieken, suste de Drogist gevleid.

--Als hij maar geen gedichten begint te maken, zei de Loodgieter
bekommerd.

--Neen, Papa, zoo erg is het niet, stelde Marieken gerust, ten minste dat
heb ik nog niet ondervonden.

Snepvangers zag naar zijn kleinzoontje, het sprekend beeld van zijn vader!
Meewarig bedacht hij dat het teere ventje ook geestelijk aan zijn vader
zou doen denken!... Albertken moest maar liever op zijn grootvader trekken,
desnoods op grootvader Craen... Maar niet zoo vies doen als Antoine in
zijn geleerdheid.

Albertken was nu zes jaar geworden en ging naar de school der Paterkens in
de Everdijstraat. De blonde krullen en de blauwe oogen, het bleeke
gezichtje, de snaaksche invallen en het kindergebazel, waren voor
Snepvangers een onuitputtelijke stof van overweging en conversatie.

Hij had zich van het kind meester gemaakt met zoete woordjes en listige
verleiding. Craen had het te laat bemerkt en liet nu, daarbij te veel met
de politiek ingenomen, Snepvangers ook maar betijen. Albertken droeg toch
zijn naam!

Het jongsken verborg zijn voorliefde niet; met grootvader Snepvangers kon
hij praten, die onderwierp zich geduldig aan zijn spelletjes, had zijn zak
steeds gevuld met krakelingen, die nam hem mee naar de estaminets en liet
hem van zijn bier proeven wat thuis streng verboden was. Zij hadden zoo
hun geheimpjes, hun verdoken plezier en hun kameraadschappelijke
verstandhouding.

Als kraaiend kindje had Albertken reeds blijken gegeven van eendere
nijgingen die Snepvangers ontroerden. Hij was verzot op honden, riep tegen
al de beestjes even vriendelijk: Dag hondeken! Hij kon spelen met
spitsken zonder het maar een oogenblik te verbalemonden, was wijs en
teeder tevens.

Samen gingen zij dikwijls naar den Dierentuin en werden het nimmer beu de
apen, de zeehonden en de olifanten te bekijken. Snepvangers fantaseerde
over de warme landen waar de olifanten met hun groote, ivoren slagtanden
vrij in 't wild rondloopen en lawaai maken met opgestoken neustrompetten,
over de logge zeehonden die op hun vinnen naar boven waggelden en
neerplonsden om hun vischbuit te vangen, over de vinnige apen, die
kouwelijk bijeenzaten in het apenkot; wier slimme, onrustige oogjes hen
aangluurden, en die soms onfatsoenlijk zaten te vlooien.

--Hebben de menschen ook vlooien, Grootva, vroeg Albertken zekeren dag.

--Sommige menschen, leerde Snepvangers,--maar dat zijn vuil menschen...

--Och, dat is spijtig, betreurde Albertken.

--Spijtig?

--Ja...

Snepvangers was zoo verbluft dat hij niet verder aandrong om een reden
te kennen.

De volgende maal, toen zij weer voor het apenkot stonden, zei Albertken
trotsch:

--Wij hebben thuis ook vlooien!

--Niet waar, Albertken, zei Snepvangers onthutst.

--Ja, heel klein vlooien met heel lang haar!

--Maar, Albertken toch, ge moogt niet beuzelen!

--Ik zou toch zoo gaarne vlooien hebben, zuchtte Albertken, dat moet
zoo plezant zijn.

--Maar het is niet waar...

--Ik denk het zoo maar, Grootva, zei de kleine waanwijs, dat is zoo
mijn plezier.

Snepvangers zette groote oogen op en vond Albertken een wonder kind.
Sinds hij naar school ging en van makkers en meesters te vertellen had
opende hij voor zijn grootvader een nieuwe wereld van kinderverbeelding
en logica. Haast dagelijks ging Snepvangers hem aan school afhalen en als
vertrouwelingen bazelden zij samen. In den zomer gingen zij, na koffie
gedronken te hebben, nog op wandel naar het terras om de schepen en het
water te zien! Zij zaten op een bank, zagen de kranen werken en hoorden de
stoomers toeteren. Grootvader was het vraagbaken dat voor alles een
antwoord vond dat het kind voldoening gaf. Grijsaard en kind lieten hun
verbeelding vrij spel.

--Pa weet dat allemaal niet, misprees Albertken.

--Foei, strafte Snepvangers gevleid.

Albertken was verbazend knap en slim oordeelde de grootvader die zijn
eigen kinderherinnering ter hulp riep om den hoogen dunk van het jongetje
te behouden. Maar soms werd hij toch overbluft en was de verrassing hem te
groot.

Zoo zaten zij eens in het Park voor den met kroos bedekten vijver waarop
de eenden dreven. Albertken zat te peinzen en Snepvangers rookte een
sigaar en luisterde naar een merel die aan de overzijde van het water in
een boschje verscholen zat.

--Grootva, fluisterde Albertken, is het aardig, altijd getrouwd te zijn?

--Maar manneken toch!... Wat een vraag!...

--Janneken Palincx zei gisteren dat zijn vader tegen zijn moeder gezegd
had dat hij het beu is...

--Janneken Palincx is een snotaap, een kwajongen!

--Hij is de sterkste van allemaal, Grootva!... En hij liegt nooit...
Vindt gij het aardig altijd met Grootmoe getrouwd te zijn? Zij kan soms
toch zagen!...

--Kind, kind, 't is goed dat het niemand hoort... maar zoo'n dingen moogt
ge niet zeggen of denken...

Snepvangers zag ongerust rond, maar er was geen mensch in de buurt.

--Als Grootmoe het moest hooren!

--Ik zal het haar toch niet zeggen, troostte Albertken, maar ik zou toch
niet altijd met één vrouw willen getrouwd zijn...

Snepvangers begon uitbundig te lachen en Albertken, een oogenblik uit zijn
lood geslagen, lachte mee.

--Wij, jongens, zagen nooit, zei hij en verzonk weer in zijn gemijmer.

Toen zij opstonden om naar huis te gaan, gaf Albertken de rest van zijn
overtuiging prijs.

--Grootva!

--Albertken?...

--Als ik groot ben trouw ik toch ook!

--Zoo?...

--Ja, met een heel leelijke...

--Maar manneken toch!

--Ja, een heel leelijke, dan kunnen wij er samen goed om lachen!...

Albertken grinnikte genoegelijk en Snepvangers wierp van ontsteltenis zijn
sigaar onder de bank.

's Anderdaags vertelde hij Sander wat zijn kleinzoon hem gezegd had.

--Die jongen zal het ver brengen, meende de Speeker, ge moet hem leeren
speeken.

--Ja, zei Snepvangers zonder overtuiging...

--Hij heeft gelijk over het huwelijk...

Hij werd onderbroken door zijn vrouw die hem riep.

--Ik kom, antwoordde hij gedwee maar treuzelde nog even, hoe oud is
Albertken?

--Zes jaar...

--Dat wordt een advokaat, Snepvangers, let op mijn woorden... dat kind
heeft menschenverstand...

Dan haastte hij zich naar binnen en Snepvangers floot blijgezind op zijn
hond.

Enkele dagen later waren grootvader en kleinzoon in de weer om
grootmoeders verjaardag te vieren. Het trof op een Zondag en heel de
familie werd in de Hobokenstraat verzocht.

--Ge zoudt een gedichtje moeten kennen, opperde Snepvangers.

--Is dat wel noodig, weifelde Albertken.

--Natuurlijk, manneken... Het zal grootmoeder zooveel plezier doen, zei
Snepvangers, alsof hij berouw over iets had.

--Als het dan toch moet, schikte zich de kleine wijs... Ik vind dat wij
moesten paleeren en vuurwerk afsteken op de koer...

--Ballonnekens en vuurwerk... Maar wat zullen de geburen wel denken?...

--Daar moet ge nooit niks om geven, wijsgeerde Albertken.

--Dat is waar, gaf Grootvader toe.

Grootmoeder werd feestelijk gehuldigd met bloemen en geschenken. Een
kokin had de zorg voor het eten overgenomen, en nu zat Madame Snepvangers
in een leunstoel en hield de kinderen bezig die beurtelings op haar schoot
klauterden.

Antoine had zijn vader beet met een onuitputtelijke beschouwing, terwijl
Marieken en Madame Craen de kleintjes susten.

Snepvangers en Albertken hingen hun veelkleurige ballonnekens in de
veranda, plaatsten de kaarsjes recht, onderzochten het vuurwerk en
verlangden naar den avond om de verlichting te kunnen beginnen.

Aan tafel knipoogden zij soms in het vooruitzicht der komende
verrassingen. Snepvangers liet Craen gerust aan zijn zoon over en
onderbrak Antoine niet in zijn betoog over eetbare en vergiftige
paddenstoelen. Zoohaast de taart aangesneden was kon Snepvangers
zich niet langer intoomen. Hij dronk in een teug zijn wijnglas leeg, want
zijn keel was droog en hij had het gevoel alsof hij zelf een aanspraak
moest houden.

--Antoine, zwijg nu eens, zei hij zegevierend, Albertken moet nu iets
zeggen.

Antoine keek een beetje donker, zag Albertken van zijn stoel klimmen, een
buiging maken voor zijn grootmoeder en hoorde zijn schriel kinderstemmetje
verklaren:

  "De Pruimenboom"!


  Jantje zag eens pruimen hangen,
  O! als eieren zoo groot!
  't Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
  Schoon zijn vader 't hem verbood.
  Hier is, zei hij, noch mijn vader,
  Noch de tuinman, die het ziet:
  Aan een boom zoo volgeladen,
  Mist men vijf zes pruimen niet!...


Het ging zonder haperen, maar Snepvangers, wiens lippen, vers na vers,
meeprevelden, zweette van angst.

--Waar hebt ge dat geleerd, vroeg Marieken verteederd.

--Van Grootva, zei Albertken, haast stikkend in een stuk taart.

--Ja, dat heb ik in mijn tijd ook geleerd, overwoog Craen, maar hij heeft
het goed gedaan... Bravo, manneken!

--En hij heeft er niks van verklapt, zei de Grootmoeder verbaasd.

--De mannen kunnen zwijgen, bedacht Albertken snugger.

--De inlandsche paddenstoelen, herbegon Antoine...

Zoohaast het donker werd stak Snepvangers de kaarsjes aan en een
schemerlicht hing in de veranda. Dan, onverwachts, joegen zij een
vuurpijltje omhoog in den tuin en deden zij een zevenslager springen.
Snepvangers en Albertken juichten van pret, maar binnen in de kamer schrok
het gezelschap, en de vijf kinderen begonnen eenparig te krijten.

--Schei toch uit, Snepvangers, riep Madame, wat zijn dat voor
kinderstreken; ge jaagt de bloeikens den angst op het lijf!...

--Ge hoort het wel, Albertken, waarschuwde Snepvangers benard.

--En doof de ballonnekens nu maar uit, verzocht Antoine, ik krijg
hoofdpijn van den stank der kaarsjes...

--Ge ziet het wel, bedacht Albertken teleurgesteld, zij vinden dat niet
plezant... als wij ook eens iets doen dan maakt het lawaai of stinkt
het......

--Ja, Albertken, maar dat is toch niks... wij zullen het op een anderen
keer probeeren als er niemand thuis is... Oei! Daar vliegt een ballonneken
in brand!

--Dat is niks ... dan moeten wij het niet uitblazen, redeneerde Albertken.

Wanneer Snepvangers later, na het vertrek der gasten, alleen tegenover
zijn vrouw zat, kon hij niet nalaten te zeggen:

--'t Is toch spijtig voor Albertken geweest...

--Wat?...

--Wel dat vuurwerk... Hij had er zoo op gerekend...

--Gij denkt maar aan Albertken, verweet zij, hebt ge de andere kinderen
niet hooren schreeuwen van schrik.

--Dat gaat over, bepeinsde hij, nog een paar slagen en zij waren het
gewoon geweest...

--Maar hebt ge nu in uw leven zoo iets gehoord, schuddebolde Madame
gebelgd.

--Dat kind is geen gewoon kind... Sander zegt het ook... Albertken moet
advokaat worden...

--Och, en ge weet nog niet of het kind daar goesting zal voor hebben...

--Goesting? Goesting... ook gij kent hem niet. Albertken geen goesting
hebben... hij wordt nog veel meer dan advokaat... Dat kind is nu mijn
leven...

--Ja, dat weten wij, zei Madame nuchter, 't is uw Benjamin... maar 't
mag zijn, want het kind ziet u liever dan zijn eigen ouders.

--Als ik hem "De Pruimenboom" hoorde opzeggen, dan dacht ik aan mijn
eigen kinderjaren... Ik heb het gedichtje nooit vergeten, en Albertken
zal nooit vergeten dat hij het van mij heeft geleerd...

--Neen, zei Madame, dat zal hij niet... maar nu gaan wij slapen,
Snepvangers, 't is veel later dan anders...

--'t Is toch allemaal tegengevallen, kloeg Snepvangers nog op den trap,
en dan Antoine die niet tegen een vetkaarsken kan!...

Wanneer het buiïg weer aankwam kon Snepvangers met Albertken niet meer
geregeld gaan wandelen. Zijn dagen schenen hem langer. Telkens als hij
de gelegenheid vond, sloot hij zich bij Sander aan om wat afleiding te
vinden.

Op een zonnigen, ijlen najaarsdag stond hij zoo te treuzelen voor de
halfdeur van het kousenwinkeltje. De boord van het gaanpad dreef van het
speeksel. Een hoopje lanterfanters luierde tegen den met veelkleurige
plakkaten bedekten muur...

Boven, ergens in een kamer waarvan het venster openstond, kweelde een
kanarievogel. Snepvangers vond het danig schoon.

--Hoor eens, Sander!

--'t Is een sijsken, Snepvangers.

--Neen, neen, 't is veel schooner... 't is een kanarievogel...

--'t Kan zijn, schokschouderde de Speeker onverschillig.

--Een schoone vogel, mijmerde Snepvangers.

--De schoonste vogels zitten in den buiten, zei Sander.

--'k Zou toch wel een goeie zanger willen hebben...

--Och, wat hebt ge er aan?... Dat zingt maar en dat vreet maar!...

--Het zijn zoo'n fijn vogeltjes, Sander, en als zij zingen...

--Koop liever duiven... als zij vet zijn kunt ge ze in 't potteken steken
en binnenbas spelen!

--Ik koop een kanarievogel, besloot meteen Snepvangers.

--Ge zult het beklagen, waarschuwde Sander meewarig alsof zijn vriend
rampzalige voornemens koesterde.

--Ik moet toch iets hebben om mij te amuseeren, verontschuldige zich
Snepvangers.

--Ja! zei de andere zuur, misschien moest ik het niet zeggen... de
menschen zijn toch zoo eigenzinnig... maar als vriend, als ge dan toch
een kanarievogel wilt koopen, ga dan om raad bij den klakkenmaker van de
Paardenmarkt... anders wordt ge nog bedonderd ...

--Dank u, Sander.

Snepvangers sprak er met Albertken over.

--Ik zal het Grootmoe vragen, meende het kind.

--Ja, Albertken, en dan zullen wij ons amuseeren...

--Ik zou toch liever een arend houden!

--Maar dat is een wild beest...

--Die eten rauw vleesch, Grootva, maar een kanarievogel is toch ook goed.

Madame Snepvangers gaf haar toestemming, onder beding dat Mijnheer zelf
voor het vogeltje zou zorgen. Dan toog hij naar den klakkenmaker. Hij
kende hem van in den tijd toen de politiek hem in beslag nam. In het
halfdonkere winkeltje was de man bezig met schikken. In de achterkamer
zong een vogel.

--Dus wilt ge een kanarievogel houden, wikte de raadgever met scherpe
neusstem.

--Ja!

--Een of meer?

--Ik denk...

--Daar zit het gevaar... één zangvogel is een plezier... meer, het
kweeken, wordt een drift... ik kon mijn goesting altijd intoomen, maar
dat kunnen weinig menschen...

--Ik zou om te beginnen maar een manneken willen koopen!

--Om te beginnen, zegevierde de klakkenmaker, de drift is u al meester...
ge zijt een verloren man, Snepvangers, maar gij moet het weten... ik heb
u verwittigd...

--Waar kan ik een vogel koopen, vroeg de ongeduldige Snepvangers, in
vertrouwen, want ik ken de mannekens niet uit de poppekens...

--Dat zal ik u leeren, vriend... Als ge voor een kot staat dan moet ge de
vogels goed bezien... Als ge ze goed bezien hebt, moogt ge u nooit laten
pakken door de schoon pluimen... zoo is het bij de menschen ook...

--Dus een met leelijke pluimen?

--Bijlange niet!... Luister. Als er veel bijeen zitten moet ge een
kaalkopken kiezen...

--Zijn dat mannekens?

--Ja... want poppekens en poppekens dat vecht niet... mannekens en
poppekens vecht ook niet... maar mannekens en mannekens die pikken
elkander de koppekens kaal...

--Maar als de vogels nu eens apart zitten?

--Dan moet ge ze hooren zingen... als zij zingen zijn het mannekens...
daarbij kunt ge het zien aan hun houding en manieren en hun koleur is
hooger...

--Waar zou ik er een kunnen koopen?

--Overal, meende de klakkenmaker luchtig.

--Ja, maar...

--Het hangt af van de soort die ge wenscht... Een Hollandsche of een
Parijsche trompetter, een Brabantsche vogel, een Gentsche postuurvogel
of een edelzanger zooals de mijne, een Saksische?...

--Een Saksische dan, de schoonste die te krijgen is, hunkerde Snepvangers.

--Daarin hebt ge gelijk... de beste soort... geen bastaarden... maar 't
is een kwestie van goesting... ik ken een liefhebber die Schotsch Fancies
kweekt, reuzenvogels van twintig centimeters.

--Dat zijn geen kanarievogels meer, minachtte Snepvangers.

--Volgens mij ook niet, fluisterde de neusstem, ge zult er verstand van
krijgen, Snepvangers, dat voorspel ik u... Daarom, een goeie raad, let op
de pooten als ge koopt... Die van jonge vogels zijn glad, die van de oude
zitten vol schubben en hun klauwen zijn veel dikker en langer... Ga naar
den ouden Willems met mijn complimenten, hij is zaalwachter in het Steen
en die zal u niet verneuken... Hij kleurt geen wijfkens om ze voor
mannekens, te verkoopen... Zorg dat ge uw drift meester blijft en dan
zult ge veel plezier in de liefhebberij vinden ... Ik heb hooren vertellen
dat een Hollandsch kapitein die veertien jaar te Breda in garnizoen had
gelegen zoo verslingerd op het gezang was geworden, dat hij menigmaal
vergat 's middags te gaan eten...

--Wel, wel!...

--Van 's morgens vroeg tot middernacht toe deed hij niets anders dan
luisteren om de schoonste zangers te onderscheiden... maar zooveel tijd
schiet er mij niet over... een kapitein is geen klakkenmaker...

De klakkenmaker hield Snepvangers in het deurgat nog bij den knoop van
zijn jas.

--En als hij wat heesch is legt gij een stuksken kalissiehout in zijn
"èzer", of als het een valling is dan doet ge eenige druppelen vijgensap
in zijn drinken... Als ze vreetziekte hebben moet het aluin of staal zijn,
voor den afgang melk en voor de hardlijvigheid kandijsuiker en saffraan...

--Kan een kanarievogel...

--Ja, knikte de klakkenmaker en zijn oogen keken zorglijk, zij kunnen het
stiet krijgen en dat moet ge met ongezouten spek genezen, zij kunnen
kwijnen in een donkere kamer, vermageren als zij geplaagd worden door
roode luisjes, daarom moet ge holle roestjes gebruiken, zij kunnen aan
vallende ziekte lijden, aan vetziekte, aan buikkramp, aan natuurdrift,
zij kunnen een beenbreuk opdoen...

--Och, och, zuchtte Snepvangers, 't is toch niet waar zeker?

--Jawel, maar laat mij dan maar roepen... Ik zal wel raad weten... ik heb
al twee pooten genezen met een saaien draadje in lijnolie gedrenkt en warm
zand in het kot...

--Dan hebt ge niet lang plezier van een kanarievogel, wantrouwde
Snepvangers.

--Dat weet ik niet, dat hangt af... Wanneer ge katten en ongedierte
weert... de vogel goed verpleegt, versch eten en drinken geeft en
dagelijks "muur"... bijtijds een bad, en de roestjes driemaal per week
uitklopt, dan leeft hij tien tot vijftien jaar... Ik heb zelfs eens
gelezen dat een vogel twintig jaar werd...

--Dan koop ik er een, verklaarde Snepvangers opgetogen...

--Doe het, moedigde de klakkenmaker aan.

's Namiddags trok Snepvangers naar het Steen. Er waren geen bezoekers.
In een klein zaaltje, naast een paar toonramen vol medaljes en penningen,
half verborgen achter verkleurde en geschifte zijden vaandels zat de
oude Willems slaperig aan zijn bakkebaarden te pluizen. Hij keek norsch
den bezoeker aan, die aarzelend stilstond voor een geel koperen bedpan,
voetje voor voetje naderschoof en belang stellend door het venster keek
naar den stroom waarop een hooge scheepsromp zwenkte. Hij had nog nooit
zoo scherp een kiel van een schip opgenomen, vond het vlak beneden de
waterlijn zeer rood gemenied.

--De dag moet hier toch lang duren, polste hij den Zaalwachter.

De man kikte niet, zag norsch naar het grauwe water dat midden in den
stroom opschuimde als zog van den overzetter. Meeuwen scheerden rakelings
over de baarkens.

Snepvangers was niks op zijn gemak. Hij probeerde het nog eens:

--Een schoon uitzicht op de Schelde...

--Vindt ge dat, zei Willems, dan moet ge maar goed zien en van de
gelegenheid profiteeren.

--Ja, maar ik kom om een kanarievogel te koopen... nu weet gij het,
ontlastte zich Snepvangers.

--Dat is wat anders, meende Willems levendig, stond op en kwam naast hem
staan, waarom hebt ge dat niet direct gezegd?

--De klakkenmaker heeft mij gezonden ...

--Er is niks zoo schoon als de zang der kanarievogels!...
Nachtegaalslagers, edelrollers en kollervogels... Hoor hoe ze rollen:
woe, woe... ie-rie-rier... ie-lie-liel...arrr... verrr... fi-fi...
si-si... wi-wie... wies, wies, sies... toe... toe... tsoem... en hun
kleur, zoo teer... zoo fijn... hooggeel, stroogeel, witgeel...
bleekgroen... ik heb er roode gekweekt met kleurvoeder...

--Roode?

--Ja ... maar als ge dat probeert moet ge maar een wijfken pakken...
die zijn goedkooper en dan is er niks aan verloren... een weinig
cayennepeper tusschen het eten... en klaar is Kees! Maar 't lukt niet
altijd...

--Wanneer kan ik een vogel koopen?

--Direct... wacht een oogenblik...

De Zaalwachter ging naar een kleerkast, trok de deur open en nam er een
kooitje uit.

--Een vogel uit de duizend... 's middags is er geen mensch en dan leer
ik hem fluiten... Twee violen en een bas-bas-bas!... Maar deze is
volleerd... Alleen hem in 't donker houden... Moet ge soms poppekens
hebben?...

--Misschien later, als ik zou kweeken...

--Dat is eigenlijk het plezier. Mijnheer Snepvangers, de vogels kweeken
en ze leeren zingen... ik gebruik altijd een flesch en een stop en dat
maakt aardige muziek... Ik ken een nachtwaker die er zijn dagen mee
doorbrengt...

--Wanneer slaapt hij dan,--verbaasde zich Snepvangers.

--Als hij wat tijd heeft, 's nachts bijvoorbeeld... Ik heb enkel
Saksische vogels, maar mijn broer, de kleermaker uit de Keizerstraat,
nevens het Kapelleken, die heeft al de soorten van de wereld... Laatst
kwamen ze hem roepen terwijl hij het orgel trapte in St.-Jacobskerk,
want er was een Engelschman speciaal overgekomen om zijn vogels te
zien... Twee vogels heeft hij toen verkocht, die puur kerkmuziek
zongen... zij hadden lang tegen den kerkmuur gehangen en zij volgen zoo
gemakkelijk na... Maar nu trof het goed... ik gaf voor zoo'n vogel
niks... Ik laat u het manneken over omdat de klakkenmaker u gezonden
heeft... want eigenlijk kweek ik voor de kunst!

Met zijn kooi en sterk door de raadgevingen kwam Snepvangers in de
Hobokenstraat.

--Een kanarievogel, leerde hij aan zijn vrouw, is een slimme vogel die
spoedig zijn weldoener herken ... en hem met zijn zang beloont.

Albertken schiep spoedig evenveel zijn behagen als Grootvader in het
kwinkeleerende vogeltje... Wanneer Albertken kwam werd de kanarie
feestelijk vergast op trosjeszaad of een klontje suiker.

--Ge zoudt er meer moeten hebben, bedacht Albertken, ik zal Grootmoe
vragen er voor uw nieuwjaar te koopen.

--Ik zou er moeten kweeken, op de leege kamer boven de keuken is er
plaats genoeg.

Grootmoeder had het gehoord en zij was in een goede bui.

--Wel ja, Snepvangers, gaf zij toe, ge moet toch iets voor uw plezier
doen en Albertken zal het ook amuseeren...

--'t Is voor Albertken, loog Snepvangers.

Een uur later droeg hij wat rommel van de kamer, begon te passen en te
meten en droomde van een modelkooi. Hij zou Willems en de Klakkenmaker
eens verbazen. Overvloedig licht viel door het achterraam, een ander raam,
buiten het hok, zou toelaten de kamer te verluchten.

Om de kooi te bouwen wendde hij zich tot den houtdraaier, Miranda van de
Paddengracht, die ook andere karweikens aannam en daarbij een kweeker
bleek te zijn. Deze timmerde een afsluiting die de halve oppervlakte
besloeg, spande een gevochten draadnet over de balkjes, lei een dubbele
vloer en kalkte de muren. De deur, in vier losse vlakken, kon de dikke
Miranda doorlaten, maar beneden, tegen den grond, was een klein poortje
om het voedsel door te schuiven, de eetbakken, de èzers en de badschotels.

Snepvangers bracht dagelijks wat mee van zijn wandeling. Houten nesten met
losse mandjes,--roesten van vlierhout, verf om het houtwerk op te
kleuren. Miranda, die niet jaloersch van aard was genoot zelf van het
modelopzet en leerde wat er te leeren viel. Deze lange gesprekken voerden
zij, gezeten bij het kleine potkacheltje dat Snepvangers op zijn kamer
geplaatst had. Tegen den muur pronkten schabben met steinen potten waarin
het zaad zou bewaard worden en waarop hij de namen geschilderd had. Een
houten tafel, een waterkraan en een afvoerbak volledigden zijn inrichting.
Kleinere kooien hingen links en rechts. In de uren dat Albertken hem
gezelschap hield, werd het houtwerk lichtblauw geschilderd en van gouden
biesjes voorzien. In hun verbeelding kweekten zij samen met zooveel
bijval dat de hokken te klein bleken voor het gevogelte. Intusschen
sprenkelde en morste Albertken aan de waterkraan.

--De eerste kanarievogels waren groen, leerde Snepvangers.

--Dat moet ge mij niet wijsmaken, weerde zich Albertken.

--Manneken toch!...

--Ik zeg niet dat ge beuzelt, Grootva, maar dan hebben ze u wat wijs
gemaakt...

In het voorjaar ging hij bij Miranda vogels kiezen... Miranda wou niet dat
hij naar Willems ging, die maar kweekte voor de cens...

--Is het raadzaam meer wijfjes bij een mannetje te zetten, vroeg
Snepvangers.

--Ja, Snepvangers, hier op zolder kan ik het u wel zeggen, niemand hoort
ons... bij de kanarievogels kan men het riskeeren, dat gaat meestal...
maar bij de menschen loopt het verkeerd...

--'t Is goed dat Albertken het niet hoort.

De dikke Miranda lachte, maar ving onderwijl met zijn vlindernetje een
kanarie, nam voorzichtig het schuwtrillend, teere ding in zijn dikke
reuzenhand en streelde het zachtjes met zijn linker wijsvinger. Hij blies
de veertjes op.

--'t Zijn toch zoo'n broze dingskens, zei hij het beeft van angst in mijn
hand...

--Zij hebben zoo niks om zich te verweren.

--Als ik mijn hand toenijp is het dood, droomde Miranda, ik vraag mij af
waarom die beestjes geschapen zijn.

--Och, zei Snepvangers, die ongeduldig werd en en aan zijn kooi dacht, we
moeten ons niks afvragen, maar voortvangen...

--Dat is één, zei Miranda, bekeek nog even het licht-gele lijfje, de
ingetrokken pootjes en het fijne snaveltje, zie Snepvangers, het sluit
zijn oogskens van schrik... wie zou nu zoo iets weerloos kunnen kwaad
doen...

--De menschen doen niks anders...

Snepvangers begon met vijf mannekens en met twaalf poppekens. Een blaadje
sla naast het bad, het raapzaad gemengd met witzaad, de klare fonteintjes
en het trosjeszaad, het droge zand op den grond en de vogels op hun
roestjes, 't was alles hij zei geen woord.

Madame loofde, ingenomen door orde en netheid, de nieuwe kweekplaats.
Marieken werd door Albertken meegetroond, evenals Craen en zijn vrouw.
Want het jongsken deelde in den triomf. Zelfs Antoine kwam eens kijken,
bleef een tijdje praten, beloofde prima kwaliteit eten te bezorgen en was
geen oogenblik verstrooid.

Doch pas toen de eerste eitjes uitgebroed waren en de eerste, bloote,
donzige dingskens in het mosnestje wriemelden, kon Snepvangers, bijgestaan
door Miranda, Sander bewegen eens te komen zien. Alles nam hij nauwkeurig
op, maar zei geen woord.

--Nu krijgen de beestjes harde eieren met fijngestampte beschuit, zei
Miranda.

--Een brood in melk geweekt met maan en salaadzaad bestrooid, vulde
Snepvangers argeloos aan.

--Ge moet van Lotje getikt zijn om in zoo'n klein geneuk uw cens te
steken, misprees de Speeker boosaardig, en zonder nog om te zien slefte
hhij de kame uit, de trappen af en de straat op.

--'t Is toch 'n vieze, zei Snepvangers ontsteld.

--Och, elk zijn goesting, troostte Miranda.

Wanneer Snepvangers den volgenden morgen zijn spitsken buiten liet, las
hij in de oogen van Sander hoe diep hij in zijn achting gedaald was met
het kweeken van "klein geneuk".

Snepvangers had veel meeval in de kanariekweekerij en zijn ambitie groeide
er door. Zijn huis was een zangpaleis. Van 's morgens vroeg zongen de
vogels en vulden de kamers met blij gekweel. Mijnheer was verrukt over
zijn teere raskanaries. Madame, alhoewel zij wel voor de verzorging mocht
bijspringen, was zich ook aan de "pietekens" gaan hechten.

Daar Snepvangers voor zijn plezier kweekte schonk hij mild aan familie en
vrienden, de edele vogels in zijn broedkamer geboren. Overal zongen zijn
Saksische zangers. Het was zijn glorie zijn vogels te hooren roemen.
Miranda was goed bedacht geweest, want aan dezes zolder dankte hij de
stamouders van zijn kooi. Intusschen was zijn gevederde bevolking toch
noch gestegen tot zes-en-negentig mannekens en poppekens.

En weer lagen, in den vierden kweekzomer, de poppekens op hun broze
sprikkeleitjes te broeien en gaapten en piepten de jongskens in de nesten.

Op een zomermorgen zaten de echtelingen voor het hok de speelsch wippende
kanaries te bespieden. De vogels vlogen van hun roestjes op den vloer,
pikten in den eetbak, dronken aan de fonteintjes of lagen te vluggen in de
badschoteltjes. Een vreemde vogellucht hing in de kamer.

--Miranda zegt ook dat ik veruit de schoonste vogels kweek, zei
Snepvangers.

--Ge krijgt er te veel, oordeelde Madame.

--Ja... maar wat kan ik er aan doen... ik geef er zooveel weg... en ik
kan er toch niet mee op de Vogelmarkt gaan staan...

--Neen, dat gaat niet, bekende Madame.

--En ik kan ze toch zoo ook maar niet op straat smijten...

--Neen, dat kunt ge niet, zei peinzend Madame.

--Daarvoor zou men het hart van een deurwaarder moeten hebben, vulde
Snepvangers aan, want hij kon niet scheiden van zijn vogels.

Albertken, die pas zijn eerste communie had gedaan, was van lieverlede
wat losgeraakt van zijn Grootvader. Nog kwam hij wel af en toe naar de
vogels kijken, nog gingen zij wel eens samen wandelen naar den Dierentuin
of naar het  terras, maar Albertken had n kameraadjes waarmee hij beter
praten kon. Snepvangers voelde het wel, maar troostte zich in het besef
dat de jongen groot werd, zooveel te leeren had, Fransch en Latijn, en
verzot begon te worden op dat nieuwsoortig amusement, het voetbalspel.
Antoine vond het wilde stampen en smijten nuttig voor de lichamelijke
ontwikkeling, en Antoine was de vader!... Niet alleen de vader van
Albertken, maar van nog zes andere spruiten die net als zijn
kanariejongskens, gaapten en piepten en leven in huis brachten. Het
jongste was weer een meisje en Marieken had pas haar kerkgang achter den
rug toen zij de plechtige eerste communie van den oudsten vierden.
Snepvangers dacht wel eens over de kinderen zooals zijn vrouw over zijn
kanaries, dat er te veel kwam! Maar de Drogist won rijkelijk zijn brood
en kon zich de weelde veroorloven, zooals Snepvangers zijn getal kanaries
niet moest beperken bij gebrek aan middelen.

Albertken werd echter niet vervangen in de voorliefde van zijn Grootvader,
die oud werd en zich geen nieuwe kameraadschap met de kleinkinderen meer
scheen aan te passen. Madame kon beter om met het drukke troepje.

Zekeren avond, in de zwoele maand Juli, hij had op zijn stade met Miranda
een pintje gedronken in "Het Zwarte Paard", wenkte Sander hem.

--Hebt ge de gazet gelezen?

--Neen, Sander ...

--Er staat: Opgepast voor de Croaten!... en dat wil veel zeggen...

Meer liet de Speeker niet los, vouwde zijn gazet toe en strompelde binnen.
Snepvangers rook een frissche hooilucht die den lauwen avond doorgeurde,
Hoorde de kinderen joelen op de Ossenmarkt. Alles was zoo rustig en gewoon
en hij begreep niks van de waarschuwing.

's Anderdaags hoorde hij de gazettenleurders verwoed op hun koperen
trompetten toeteren en gillen.

--Wat is er toch aan gang, vroeg Snepvangers.

--De tijden van Napoleon komen terug, voorspelde de Speeker, en kneep
de "Gazet van Antwerpen" in kreukels, er is oorlog tusschen Oostenrijk en
Servië...

--Och, meende Snepvangers, 't is altijd ieverans oorlog in de wereld...

--Wacht maar!...

In zijn slaap werd hij opgeschrikt door het luiden van Carolus.
Snepvangers wipte zijn bed uit, vergat zijn slaapmuts en zijn bloote
beenen en trok het balconvenster open.--Een politieagent stond aan den
overkant, hij hoorde het raam knarsen en keek op.

--Wat gebeurt er, vroeg Snepvangers.

--De klassen worden binnengeroepen... straks schiet ik ook mijn
soldatentenueken aan, zei de agent.

--Wel, wel, zei Snepvangers verbijsterd, stak zijn hand naar zijn hoofd
uit en werd zijn slaapmuts gewaar.

Dan haastte hij zich het venster te sluiten en kroop terug in zijn bed.

--Jezus-Mana, zuchtte Madame, wat gaan we nu nog beleven.

--Dat moeten wij afwachten, oordeelde Snepvangers keerde zich om, sliep
koelbloedig snurkend in.

Madame woelde nog lang slapeloos en vol onrust. Zij benijdde haar man die
zoo moedig en onverschrokken slapen kon wanneer onbekende gevaren hen
bedreigden.

Onder de algemeene paniek moest Snepvangers zich den volgenden dag van den
ernstigen toestand rekenschap geven. Hij zag de menschen samendrommen voor
de spaarkassen... In winkels en herbergen was plots het pasmunt
onvindbaar, bankpapier overstroomde de stad en de gapers lazen de
plakkaten omtrent de opeisching van paarden en rijtuigen voor het leger.

Miranda stond bij Sander, die uit het dagblad voorlas: "Gij moogt het
gerust zeggen, verklaarde ons een officier, dat de Schelde, hoewel zij er
den schijn niet van heeft, verdedigd is gelijk mogelijk geen enkelen
stroom van de wereld. Ook is het te voorzien dat men ons langs daar niet
zal aanvallen, want daar ligt ons sterktepunt..."

--Alles gaat duur worden, zei Miranda.

--Zou het vogelzaad ook opslagen, vorschte Snepvangers.

--Er komen Turcos gelijk in 't jaar zeventig, beloofde de Speeker, van
die half zwarten met roode pofbroeken.

's Zondags, in de kerk, hoorden Mijnheer en Madame de kondschap der
Bisschoppen aan de geloovigen: "Het uur is bedenkelijk. Angst en vreeze
beklemt de harten. Kinderen, vrouwen en moeders smelten in tranen.
Edoch, met vasten stap en moed in het hart trekken onze wakkere soldaten
naar de grenzen..."

--Snepvangers, fluisterde Madame, en er blonken tranen aan haar wimpers,
wat zullen wij in onzen ouden dag nog moeten onderstaan...

--Ik ben van zins, antwoordde Snepvangers, en zijn gedachten hadden een
anderen koers, voor den opslag nog een vijftig liters vogelzaad te
koopen ...

Aan tafel gaf Antoine weer moed, verzekerde dat het land geen gevaar liep
in den strijd gewikkeld te worden. Op het goed vooruitzicht werd een
lekkere flesch geschonken.

Opgemonterd verscheen Snepvangers 's Maandags met zijn spitsken in de
straat.

--Er komt niks van, verzekerde hij aan Sander, Antoine heeft het
gezegd...

--Wacht maar, gromde de Speeker, en blies door zijn goudsche pijp.

Zij stonden een wijlken stil tot een vent voorbij holde.

--'t Is oorlog, riep hij.

--Watte?...

De Speeker liet zijn pijp vallen en keek verwezen naar de scherven.

--Ik hoor trommelen, Sander.

--Snepvangers, nu valt er op te passen, fluisterde de Speeker
geheimzinnig.

--Ze trommelen de gardecivikken op, meldde een straatbengel, 'k heb de
tamboers gezien... 't is oorlog...

--Wel, daar gaat er, poddozie, een...

--Ja, Snepvangers, dat is een trompetter die ook nog in den Oost gediend
heeft en in Tonkin... een duveltje... anders boodschapper aan de statie...

--Hé, Mijnheer, is het waar, ondervroeg Snepvangers.

--Ja, zei de trompetter van de burgerwacht, terwijl hij zijn gele koorden
schikte en naar zijn roodkoperen instrument keek, ja, ik zal mogen
blazen... dat heb ik nog gedaan... daar draag ik decoraties van...

--Awel, peilde de Spreeker...

--We moeten misschien naar de grens, blufte de man en liep door.

--Dan kunnen wij gerust zijn, betrouwde de argelooze Snepvangers.

--Onnoozele bloed, verachtte Sander.

Zijn zonnig humeur bleef hem bij terwijl hij door de stad liep te gapen
naar de koortsige, opgewonden bedrijvigheid. Overal, aan stations en
militaire gebouwen, aan stadspoorten en aan magazijnen stonden
burgerwachten, de bajonet op 't geweer, en keken de burgers aan met de
brani van oudsoldaten. Geen straat zonder soldaten,--geen kroeg zonder
woordvoerders, geen straathoek zonder samenscholing van geburen. De
bijzondere edities der dagbladen droegen in vette titels: "'t Kanon aan
't woord!... Antwerpen in staat van beleg!"

--Nu heeft de burgemeester niks meer te zeggen, nu is 't armee baas,
leerde Sander, en daar valt niet mee te lachen.

--Maar waarom moesten wij toch in den oorlog komen, treurde Snepvangers,
 wij zijn geen vechters...

--We zullen het wel leeren, grimde Sander, en toonde zijn leelijke tanden.

Dinsdags joeg een onrust door de stad en het grauw plunderde de
kaberdoeskens in het Schipperskwartier. Snepvangers en zijn vrienden doken
vroeg in hun woningen, ontzet door het gehuil der bende. "Wij staan pal!"
Dat stond boven het verwarde mengelmoes van berichten. Een dag later
scheen de stad plots in feest te staan; aan al de gevels wapperden vlaggen
en elkeen droeg een driekleurig strikje. Aan sommige poorten waren echter
de tramlijnen opgebroken.

--'k Wist niet dat er zooveel vlaggen in de stad waren, verwonderde zich
Snepvangers.

--Dat is om er den moed in te houden, zei Sander, op al de kerktorens
steekt nu een vlag.

--'k Heb de eerste verpleegsters van het Rood Kruis gezien, vertelde
Miranda, allemaal in 't wit met witte kappekens op en roode kruiskens op
de mouw...

--'t Zal 'n slag geven, misprees Sander de ongeluksprofeet, maar als ze
rond Antwerpen beginnen dan trek ik er uit...

--Foei, Sander, berispte Snepvangers waardig, ge moet meer
vaderlandsliefde toonen, als ik zoo oud niet was ging ik nog als
vrijwilliger op.

--Och, Snepvangers!

--Echt waar!... Er is een advocaat bezig met een Scheldekorps bijeen
te brengen... daar zou ik nog willen aan meedoen, maar ge moet kunnen
zwemmen en dat kan ik niet...

--Ik, aarzelde Miranda, ik blijf bij mijn oud gedacht, geen man, geen
kanon! 't Is niet menschelijk elkaar doodschieten!...

--Och kom, dat steekt zoo nauw niet, oordeelde Snepvangers, dat is
niks... Hebt ge de nieuw bankbriefjes van vijf frank al gezien?

--De Burgemeester heeft prijzen vastgesteld voor eten en drinken!
wist Miranda.

--z'Hebben weer twee spionnen gevangen, ze zaten in een kelderken aan de
statie gebakken visch te eten, meldde Snepvangers.

--Ge moet maar lezen wat er allemaal gebeurt, zei Sander, ik zou van 's
morgens tot 's avonds niets anders doen dan gazetten lezen.

--Zie, die piotten trekken uit!

Een marschvaardig regiment. Dof klonken de stappen der zwaar bepakte
piotten. Zij droegen het geweer aan den riem, de zwartglimmende kepies
aachteruitgeschoven de blauwe kapotjassen opengeplooid zoodat de grijze
broeken zichtbaar waren. Plots zongen zij "De Vlaamsche Leeuw". Het
doorrilde de drie vrienden en onwillekeurig namen zij den hoed af.

Nauwelijks een week later was Snepvangers het reeds beu gazetten te lezen.
De toestand bleef immer zeer goed!... Uit al de telegrammen kon hij geen
klaar beeld ontwarren en dan trof hem nog de plekken wit of zwart, die
het werk van de censuur aantoonde.

Toen gebeurde het dat Snepvangers en Miranda de eerste gekwetsten zagen.
Zij kwamen uit het Station en werden in trams vervoerd... Hun gezichten
Leken grauwe vertrokken maskers, hun oogen zaten vol koorts, hun hoofden
of armen waren verbonden met doortrokken windsels. Zenuwachtig zogen zij
op sigaren en sigaretten, knikten de menschen toe of riepen iets. Ze
leken wat verdwaasd. Miranda, de groote, stevige houtdraaier, was zeer
bleek geworden...

--Ziet ge nu dat bloed, fluisterde hij met een krampachtig gelaat.

--Nu ga ik niet meer zien, Miranda... en die kunnen nog loopen, maar die
anderen die op de berrie liggen, zei Snepvangers triestig.

--En zij die ginder in den grond gestopt worden, Snepvangers.

--Kom, laat ons maar stillekens naar huis gaan.

In "Het Zwart Paard" dronken zij een borreltje, waarschijnlijk omdat het
schenken van sterke dranken nu verboden was. Zoo kwamen zij terug op hun
verhaal. Wanneer zij Sander vertelden wat zij gezien hadden, weerstreefde
hij woest:

--Dat is niks, laat ze maar vechten!...

Snepvangers, al huilde hij met de wolven, hield in die dagen het meest
van den zachtzinnigen Miranda. Uren zaten zij bij de vogels te kijken en
te spieden, te luisteren naar het gefrazel der jonge mannekens... Zij
hielden van de fijne, gele donsschakeeringen, van de zoete, weeke kleur.

Aandachtig zagen zij hoe de jongskens gespijsd werden, hoe de schuw-rille
vogels op en af vlogen elkaar beriepen, naast elkaar hokten of met
vogelwreedheid elkaar bepikten. Zij vergaten er het uitzicht der stad
en de gebeurtenissen. Wanneer Miranda zich een beetje te erg verlaat had,
ging Snepvangers mee naar huis en kroop mee op den zolder, waar de
houtdraaier zijn werkhuis had. Samen wijsgeerden zij over de wereld en over
de Saksische kanarievogels.

Zekeren middag kwam Albertken zijn grootvader opzoeken, die door het dwaas
bellen opschrok uit zijn middagslaapje. Albertken droeg een soldatenmuts.

--Grootva, riep hij opgewonden, de Koning is in zijn paleis met de
Koningin en de Prinskens! We moeten gaan zien!

--Ja, Albertken, onderwierp zich Snepvangers.

Op de Meir, voor het Paleis, stonden zij te glarie-oogen, verloren in de
samenscholing. De zon ging onder en de klare hemel verduisterde. Plots
jubelden zij mee met de menigte al zagen zij niets.

--Zijn het de Prinskens, Grootva?

--Ja, Albertken!...

Daarna bracht Snepvangers zijn kleinzoon naar huis. Antoine mompelde een
verstrooiden groet, verloren in krantenlectuur.

--Ze vechten rond Diest, zei Marieken terloops, sprak dan over den
zuigeling, een meisje als een wolk.

Later riep Sander hem om de gazet te toonen... Hij las de bovenschriften:
"Vreemde ruiters te Gheel! Dat is geen reden om het hoofd te verliezen!"

--Ze komen naar hier, voorzag de Onheilsbode.

--Nooit, meende Snepvangers waanwijs.

--De Paus is dood!...

--Als het maar waar is!

--En de Generaal der Jezuïeten... En dat beteekent iets als die
sterven!...

--Och!...

--Brussel is ingenomen en ze vechten te Aerschot...

--Ge moogt alles zoo zwart niet inzien, Sander!...

--Ik heb mijn duiven verkocht... ik wil klaar zijn om te gaan  loopen...
Verkoop uw kanarievogels, Snepvangers... Wij verkoopen de kousen en de
saai, want wij trekken er uit...

--Ge zijt een bangerik, mompelde Snepvangers en stak ontstemd de straat
over.

In zijn eersten slaap werd hij opgeschrikt door een vreemd geronk in de
lucht. Voor hij zijn vrouw kon antwoorden daverden ontploffingen... Het
huis scheen te beven en de ruiten te trillen.

--Och, Snepvangers, kreunde Madame.

--Blijf maar stillekens liggen, vrouw lief, suste hij, niet bang zijn,
't is niks...

Vol verteedering nam hij haar grijs hoofd in zijn arm, kuste haar en
proefde haar tranen.

--Wij hebben nooit iemand kwaad gedaan,--troostte hij.

--Maar de kinderen, nokte zij, de arme kinderen.

--De arme kinderen!...

Zij rilden onder het vreemd geweld dat in den nacht door de lucht joeg en
weenden samen... De wereld was uit haar gronden gerukt en boosheid en
moordzucht hielden feest. Nu verloren de menschen hun bezinning en wisten
wat oorlog was en vrede.

Reeds vroeg kwam Miranda hem halen om te gaan kijken naar de verwoesting.

--Neen, zei Snepvangers, dat wil ik niet zien... Er zijn dooden!...

--Ik ga naar Marieken, verwittigde Madame nog zeer onder den indruk.

Zij stonden op den drempel en zagen Sander en zijn vrouw, elk met een
zwaar valies beladen gereed om te vertrekken.

--Awel, Sander?

--Wat heb ik voorspeld, zegevierde Sander, wij trekken er uit, wij gaan
naar Ossendrecht... In Holland vechten ze niet...

Ze zagen het koppel wegtrekken, zwoegend onder hun gepak. Het dikke
winkelvrouwtje dat nooit buiten kwam, trippelde voor haar man uit en was
ook nu weer baas, terwijl Sander, de sluwe bepeinzer, kalm aan zijn
pijpje trok en haar gedwee volgde.

--Hardloopers, riep Snepvangers hen na.

--Ik ga dan ook maar niet zien, besloot Miranda.

--Wij zijn nog menschen, Miranda, kom liever eens naar mijn kanarievogels
zien.

Dagelijks brachten de gazetten geruststellende tijdingen.

Steeds bleek de toestand uitmuntend en de toekomst hoopvol. Wel
stroomden vluchtingen aan, maar zij werden in treinen gepakt en dieper
in Vlaanderen gezonden. Niemand scheen zich erg om die dakloozen te
bekommeren, elk had genoeg met zijn zorgen en zijn onrustige nachten.
Menigeen lag geregeld te turen naar den helderen sterrenhemel. De Russen
waren nu de mannen die hen uit den nood zouden helpen. Sommige sinjoren
hadden permentelijk Russen op de Paardenmarkt gezien.

--'t Gaat goed, verzekerde Snepvangers, de Russen zijn kleppers.

Nu de Speeker hem met zijn zwartgalligheid niet meer verschrikken kon,
zwom hij weer onbekommerd in zijn gelukzalig optimisme. Hij wist dat er
een nieuwe Paus gekozen was, dat er te Leuven en in de buurt van Mechelen
gevochten werd, stortte zijn penning voor "Het Kind van den Soldaat"
zorgde voor zijn vogels en luisterde naar hun gefrazel, vreesde niet voor
Antwerpen en sliep weer ongestoord en rustig. Hij begreep niet waarom
Madame haar zenuwen zoo overstuur bleven en zij heelder nachten wakker lag.

Na acht uur waren de herbergen thans gesloten en stond de stad in 't
duister. In het begin stak hem dat erg tegen. De stad geleek een dorp waar
men met de kippen naar bed moest! Doch Snepvangers schikte zich spoedig in
de nieuwe regeling.

Op een donkeren avond, nadat hij voor de deur van "Het Zwart Paard" van
Miranda afscheid had genomen, beleefde hij een vreemd avontuur.

Het was heerlijk Septemberweer en de hemel zat doorweven met klare
sterren. De najaarskoelte klom amper door de straten. Het kanon donderde
in de verte. Snepvangers mijmerde!... Er werd fel gevochten... Wat
vreeselijke dingen... Hij had weer talrijke autos zien rijden, soldaten...
en burgerwachten zien door de stad trekken, menschen van het Rood Kruis
ontmoet in de straten vol roerlooze vlaggen. Een geluk voor Marieken dat
Antoine vroeger een karot getrokken had om geen gardecivik te moeten
spelen... want nu bleef hij er fijntjes tusschen uit...

Iemand liep hem op dat oogenblik tegen het lijf, zoodat hij er van schrok.
Hij rook een zwoele geur en dacht aan een barbierswinkel.

--Gij deugniet, fluisterde een vrouwenstem.

--Pardon, verontschuldigde zich Snepvangers.

--'t Is niks, lieve jongen, gaat ge mee?... Ik ben zoo benauwd in 't
donker...

--Ik ben geen lieve jongen, zei Snepvangers ernstig.

--Och kom...

--Ik ben geen lieve jongen, hield hij vol, ik ben een deftig oud man!...

--Ik zie het liefst oude heeren... Kom...

--Wat denkt ge wel... ik ben getrouwd...

--Dat is ook al niks... 't Is oorlog!...

Toen was Snepvangers bang geworden voor de verleiding. In zijn
hulpeloosheid had hij een plotselinge ingeving.

--Komt ge van God "sprekt", komt ge van den "duvel" vertrekt, sprak hij
rad en sloeg een kruis.

De schaduw gleed luid lachend naast hem weg, opgeslorpt in de duisternis.
Hij was van streek thuis gekomen en had den koffiepot leeg gedronken om
Op adem te komen.

--Wat is er toch gebeurd, vroeg Madame.

--'t Is gevaarlijk in het donker...

--Tegen een lantaarnpaal geloopen?

--Neen... maar menschen zijn soms gevaarlijker...

De vooruitzichten bleven gunstig. Er werd gevochten  te Wetteren en te
Ninove, te Waelhem en te Kathelijne-Waver, te Duffel en te Lier, maar de
Toestand heette bevredigend.

Snepvangers en Miranda kenden geen spanning, Antwerpen was veilig en de
gazetten erg bemoedigend. In de ijle Octoberluchten bulderde het reeds zoo
wel bekend kanon. Op Zondagavond kwam een agent in "Het Zwart Paard" den
waard aanzeggen direct te sluiten. Waarom, wist niemand... De stad was
volledig in 't donker. 's Anderdaags riep men dringend de jongens op om
soldaat te worden.

--Ik geloof toch... aarzelde Miranda.

--Ja, zei Snepvangers, 't is een rare tijd.

Met beklemd gemoed namen de vrienden afscheid om Woensdag morgen te
vernemen dat de toestand ernstig was.

Snepvangers ging Antoine raadplegen.

--Antwerpen wordt gebombardeerd, verklaarde de Drogist zeer laconisch
terwijl hij een rekening schreef en den winkelknecht bevelen gaf.

--Maar dat is gevaarlijk, hakkelde Snepvangers, die zijn hart feller
voelde kloppen.

--Och, schokschouderde Antoine, strategisten hebben berekend dat er 34
bommen moeten vallen om één huis te treffen!... De autoriteiten zeggen
ons: "Kalmte!... Kalmte zal ook vrijwaren voor onvoorzichtigheid en
roekeloosheid. Wie een koel hoofd bewaart, redt zich waar anderen verloren
gaan..." Let maar op de voorzorgsmaatregelen!... Ik zal ze u nog eens
voorlezen: "Zich niet op straat wagen, doch binnenshuis blijven,
bij voorkeur in de kelderingen. Water in het bereik houden op elke
verdieping om een begin van brand te blusschen. De kelderopeningen
opstoppen, 't zij met matrassen, 't zij met zakken zand. En dan op Gods
genade..."

--'k Wou toch liever...

--Vluchten, misprees Antoine, en lachte verachtelijk.

--Neen, dat precies niet... maar ik dacht dat Antwerpen...

--Kom, kom... Wie vluchten wil wordt verzocht in den kortsten tijd weg te
gaan in de richting van het Noorden of Noord-Oosten... want het
bombardement heeft geen invloed op den duur van onzen weerstand...
Nu zult ge de hazen zien loopen, hoonde Antoine, terwijl hij profijtelijk
een pakje jujube woog voor een snoepziek juffertje.

--Nu komt de kat op de koord, wijsgeerde Snepvangers, en probeerde
onbevangen te kijken, ik ga Moeder maar gauw gerust stellen.

--Komt tegen avond naar hier, verzocht Antoine,
Papa en Mama komen ook... hoe meer zielen hoe
meer vreugde in onzen kelder...

--Wij hebben ook 'n kelder, weigerde Snepvangers kort en ging korzelig
heen.

Thuis vond hij Miranda die op hem zat te wachten.

--De situatie was altijd goed, spotte Miranda bitter.

--Ik heb me nooit laten beetnemen, loog Snepvangers met overtuiging,
vraag het maar aan mijn vrouw... Maar ik wou niemand ontmoedigen...

Madame zat suf met de handen in den schoot en gaf geen bescheid.

--Als ik maar wist waarheen, bekende Miranda, al was het naar het einde
der wereld.

--Neen, zei Snepvangers, zoo erg is het ook niet... er zijn zooveel bommen
die verkeerd springen...

--Ja, ik ben bang, zei de openhartige Miranda, maar mijn vrouw lacht mij
uit ... Ik kwam om u te helpen... Hebt ge zakken?

Wanneer de zakken zand op de keldergaten lagen en de wateremmers klaar
stonden, trok Miranda weg. Na het eten, dat niet smaakte, kwam Snepvangers
op den huisdrempel zijn pijp rooken en kijken naar de zenuwachtige
menschen die door de straat trokken. Een paar buren zochten zijn
gezelschap en samen dreven zij den spot met de hardloopers...

Een vlieger ronkte in de lucht en de kinderen zongen leuk:

  En komt er nog 'n Zeppelin.
  'n Zeppelin!
  Dan kruipen wij den kelder in,
  den kelder in!

In de schemering kwam Madame terug van Marieken en de kinderen. Zij aten
in stilte, hoorden de klok tiktakken en bleven treuzelen.

--Gaan we naar boven, polste Snepvangers.

--Seffens zal het beginnen, zei Madame, laat ons maar liever in den kelder
gaan zitten.

Zij namen een lamp en gingen naar beneden. Er stond een tafel en twee
fauteuils.

--Wat een Christenmensch beleven moet,--zuchtte Madame.

--Ik haal brood en boter, zei Snepvangers, als we eens honger krijgen in
den nacht.

Amper was hij terug gezeten of daar brak het gehuil en gesis los boven
de stad.

--Jezus, Maria!... kermde Madame.

--Gelukkig dat er hier wat te verhapzakken valt!

Snepvangers ontkurkte een flesch cognac en schonk zich een half bierglas
in.

--Gij ook wat, Mama?

--Ja, want ik heb zoo'n pijn in mijn buik, kreunde zij.

In de straat kermden voorbijhollende menschen en onophoudelijk floten de
bommen.

--Ge kunt ze niet tellen, zei Snepvangers en nam een tweeden slok, terwijl
hij de trage wijzers van zijn uurwerk in het oog hield.

Een beetje beverig had hij het van de ketting losgemaakt en op tafel
gelegd. Een wijl spraken zij geen gebenedijd woord. Spitsken lag onrustig
onder tafel.

--Ons laatste uur is geslagen, jammerde Madame dan akelig.

--Bijlange niet, zei hij zoo luchtig mogelijk en nam nog een slokje om
zich op te monteren.

--Jawel, Snepvangers.

--Zeg dat niet, 't is zoo al erg genoeg!

--Mijn hart is geen boontje groot... en Marieken, en de kinderen... Waren
wij maar samen!

--Drink eens, moedigde Snepvangers aan die berouw had het verzoek van
Antoine te hebben afgewezen.

Hij was zelf zeer aangedaan. Daar zaten zij nu alleen in dezen ongewelfden
kelder. Zijn oogen bleven steeds gericht op een spinrag boven in een hoek
vol schaduw. Dat was aan het waakzaam oog zijner vrouw ontsnapt. De stad
scheen te daveren.

--Wij hebben samen al zooveel doorgemaakt, overwoog hij verteederd.

--Ja, Snepvangers.

--En als er iets moest gebeuren moeten wij niet bang zijn, wij zijn toch
samen.

--Ja, Snepvangers.

Zij sufte en hij dronk. Hij bleef bloednuchter, herdacht zijn leven en
telde de uren af die met slakkengang wegslopen... Eensklaps hoorde hij
haar snikken en was erg ontroerd. Hij kuste haar verrimpeld gezicht.

--Zoo gauw als het licht wordt trekken wij er uit, Moeder, schep maar
moed... Kom, wij blijven niet in den kelder, we gaan koffie opschenken,
dat zal ons goed doen.

Hij nam de lamp en gehoorzaam volgde zij hem naar de keuken. Spoedig
zong de waterketel.

--Hier is het veel beter, zei Madame.

--Ja, bepeinsde Snepvangers, wat zullen die arme kanarievogels schrik
hebben uitgestaan!... Seffens, als de dag in de lucht komt, ga ik naar de
Torfbrug de kinderen halen... Er hangt een spinneweb in den kelder...

Met den dageraad zonk de verschrikking van den nacht weg. Madame trok
naar den kelder om de spin te verdrijven en Mijnheer ging de vogels
verzorgen. Rond negen uur dronken zij opnieuw koffie.

--Wat gaan we met Spitsken doen, zei Madame bekommerd.

--Ik breng hem bij Miranda!...

--Ja.., en de vogels?

--'k Heb ze eten en drinken gegeven ... Ze krijgen het niet op al blijven
wij een maand weg!

--En wat gaan wij medenemen?

--Al wat waarde heeft, oordeelde Snepvangers, maak de coffre-fort leeg in
dat klein valiesje... dat zal ik dragen... neem gij zoo wat mee wat we
noodig hebben...

--Pas toch maar op, Snepvangers, een ongeluk ligt op een klein plaatsken!

--Och kom, zei hij moedig en stapte besloten den gang in, opende de
voordeur en stak voorzichtig het hoofd naar buiten.

Overal stonden menschen en hielden beraad, anderen sleurden met pak en
zak. Juist toen het Snepvangers vrijwel veilig scheen hoorde hij weer
het afschuwelijk gefluit... Tzi... Tzi.

--Kom, niet bang, Snepvangers, prevelde hij, en floot op Spitsken.

Hij ging maar dicht langs de huizen en zag naar de keien.

--Wij trekken er uit, mijnheer Snepvangers, riep iemand.

Op de Paddengracht, hingen de winkeliers de luiken weer voor de vitrienen,
uit de Kattenstraat trok het volksken weg met beladen stootwagens. Miranda
stond hulpeloos aan zijn deur te kijken. Bij elken slag trok hij het hoofd
in en rilde.

--Mijn vrouw wil weg, zei Snepvangers.

--Dat begrijp ik...

--Maar we kunnen Spitsken niet meenemen...

--Laat hem maar hier... en de vogels...

--Daar heb ik voor gezorgd... 'k Ga de kinderen halen... We komen rap
terug... 't Zal wel zoo erg niet doen.

--'k Ben zoo bang, kreunde Miranda, de gardecivikken moeten niet
meevechten.

--Ge moet niet bang zijn, troostte Snepvangers vriendelijk, terwijl hij
de Keizerstraat introk en Spitsken hoorde blaffen.

Onderweg ontmoette hij burgerwachten zonder wapens, midden in de straat
lag een soldatenmuts.

-- Het Zuid ligt plat, hoorde hij een zeggen.

De vluchtelingen togen over de Minderbroedersrui en Snepvangers liep
hen onwillekeurig na, sloop langs de huizen door de oude stad en kwam voor
het Stadhuis. Hier wierpen de gardecivikken hun wapens ordeloos op een
hoop, geweren, ransels, bajonetten en gordels vol kogels. Het volk ijlde
voorbij. Snepvangers kreeg een vol besef van den benarden toestand. Waarom
had hij een omweg gemaakt? De Suikerrui zag zwart van menschen die over de
Scheldebrug wilden vluchten, maar opgehouden werden door het leger in
aftocht. Dan spoedde hij zich naar de Torfburg waar de winkel gesloten
was. Antoine kwam de deur openen.

--Maakt u maar gauw klaar, zei Snepvangers, 't is maar voor de vrouwen.

--Wij blijven, besliste de Drogist.

--Marieken, riep Snepvangers en schoof zijn schoonzoon op zij, zet uw hoed
op en roep de kinderen...

--Wij blijven, zei Marieken kordaat.

--Ik ben niet zot! Moeder sterft puur van angst, en ons leven gaat voor
alles...

--Wij blijven, zei Craen, met zijn hoofd even buiten de kelderdeur.

Craen zag zeer rood van in den kelder te verblijven, en Snepvangers scheen
het dat zijn tong eenigszins dubbel sloeg.

--Wij zitten in een sterk gewelfden kelder, betoogde Antoine, wij hebben
onze voorzorgen genomen... zakken zand...

--Ja, dat ben ik, die flauwskens... zakken zand en emmers water... ieder
zijn goesting, meende hij verachtelijk, maar ik denk er het mijne van, zoo
uw kinderen aan het gevaar bloot te stellen...

--De kinderen, sprak Antoine lijzig, de kinderen zullen later fier zijn
het bombardement te hebben meegemaakt...

--Vooral de zuigelingen, onderbrak Snepvangers ongeduldig, ik laat mijn
vrouw niet in dat gevaar,... Saluut!

Hij was zeer verbolgen en dacht niet eens na dat hij zijn gewone schuwheid
tegenover Antoine had afgelegd. In een adem stapte hij naar huis, kwam
meer en meer onder den panischen schrik die de menschen voortjoeg. De zon
scheen uit de teerblauwe lucht waaruit het geweld zong met rekkend gehuil.

Madame stond klaar en gaf hem het handtasje.

--'k Heb het gedacht, snikte zij, willen wij dan ook maar blijven.

--Ze moesten maar zoo koppig niet zijn... Wij trekken er uit... Ik wil
niet dat gij ziek wordt van schrik...

Hij draaide den sleutel om, trok nog eens aan het handvatsel en stapte
naast zijn vrouw langs den weg die Sander enkele dagen vroeger genomen
had. Zij keken niet om en dorsten elkaar niet bezien want zij hadden
tranen in de oogen.

Hoe verder zij kwamen hoe meer stootwagens, karren en rijtuigen zij
zagen. Mannen en vrouwen zwoegden onder vreemd gepak; kinderen schreiden,
er werd geroepen en gekeven. Aan den Dam, voor het station, stond een
trein met roode kruisen beschilderd.

De karavaan toog maar traagjes voort naar Merxem. Zij moesten uitwijken
voor een kruiwagen en een bakkerskar, stonden plots buiten het gedrang.

--'k Ben zoo moe, kloeg Madame, mijn voeten weigeren mij te dragen.

Snepvangers dacht aan den langen weg, zag weer naar den roodkruistrein
en had een gelukkige ingeving. Wie weet was daar geen plaatsken te
veroveren! Met geld en schoon woorden bekomt men veel... Zij kwamen
op het perron, de trein floot en voor zij het precies begrepen, waren zij
in het gedrang opgestuwd in een wagen, tusschen opgetimmerde brancards.

--Ge moet maar uit uw oogen zien, zei Snepvangers voldaan, hier is het
beter dan in een kelder.

Madame kreeg een plaatsken naast een dienstmeisje met witten voorschoot
die ongeschilde appelen at. Mijnheer nam zijn valiesje als schabel.

--Geef nu maar een boterham, Moeder, zei hij opgewekt.

Zij stak haar taschje naar hem uit.

--Wat is dat?

--Mijn korfken met eten, zei ze.

--Wat?

In haar onthutstheid had zij het leege eiermandje meegenomen....

--Neem een appel, Madame, troostte de meid.

--Wel ja, lachte Snepvangers en nam een appel, geef dat ding hier, dat
kunnen we toch niet meesleuren.

Hij wierp het korfje in gevlochten ijzerdraad uit het raampje, zag een
vlieger toeren boven den Polder en menschen langs de wegen trekken, een
zwarte zwerm gelijk.

--Die arm beestjes, klaagde Madame.

--De beestjes? bedacht de meid.

--Ja, de kanarievogels!

De meid verslikte zich in haar appel, beloerde gichelend de suffe vrouw.

--'t Is niet om te lachen, zei Snepvangers gebelgd en knabbelde aan het
klokhuis.

Een burgerwacht in uniform met slappen hoed op het hoofd vertelde luidop
zijn wedervaren.... Hij had den nacht op de wallen dienst gedaan en de
bommen zien neerslagen. De kapitein en zijn compagnie waren afgetrokken
en hadden hem vergeten.

Aan elk station hield de trein stil en kropen er nog menschen in de
stampvolle wagons. Zij zaten nu tot op den tender, en men hoorde hun
schoenengebons boven het hoofd.

Het duurde uren en uren. Plots werden de raamkens neergelaten en een
gejuich steeg uit den trein. Mijnheer jubelde mee.

--Is 't gedaan? vroeg Madame.

--Wij zijn over de grens, zei Mijnheer en stak een sigaar op, ik hoor
geen kanon meer!...

--Mijn appelen zijn op, meldde de meid.

Klokslag vier uur stond de trein stil op het rangeerterrein te Rozendael.
Met gestommel en lawaai trokken de vluchtelingen over de banen, door
Ondergrondsche gangen en stonden plots voor het station op een open
plein vol menschen, vol luidruchtige Sinjoren.

--Wel, wie dat we daar hebben, riep een man.

't Was de Verdierenpikker die verheugd en opgewonden, de handen vooruit,
op hen toetrad.

--Toch ook weggetrokken?

--Dat geloof ik wel, verontschuldigde zich Snepvangers, heel het Zuid
ligt plat.

--En de kinderen die daar in een kelder zitten, griende Madame.

--'t Is dom zoo uw schoon leven te riskeeren, zei de Verdierenpikker.

--Ja, blufte Snepvangers, ik was toch ook gebleven, al was het maar voor
mijn kanarievogels, maar ik wou mijn vrouw redden...

--Mijnheer, Mijnheer, jammerde een dik zweetend heerken, staat mijn huis
er nog in de Lozanastraat?

--Alles ligt plat, het Justiciepaleis en al de huizen in den omtrek,
getuigde Snepvangers heel wreedaardig, we zijn onder de bommen weggeloopen
en per mirakel ontsnapt.

--Wat een ongeluk prevelde het blozend manneken ntdaan.

--'t Is oorlog, troostte Snepvangers, ja 't is oorlog, herhaalde hij
luchtig, maar dat belet niet dat ik honger heb... Kom, Moeder, we gaan
wat eten.

--Kom maar mee, zei de Verdierenpikker, ik weet waar ge zijn moet.

Zij lieten het heerken staan en trokken de markt over naar een hotel, waar
zij, na lang wachten en trommelen op de tafel, een biefstuk met gebakken
aardappelen bemachtigden.

Zij zaten omgeven van Antwerpenaars die druk hun lotgevallen bespraken en
dorstig van ontroering, pintjes dronken. Het leek wel een kermisvolte.

--Garcon, riep Snepvangers, toen hij verzadigd was en zijn derde glas
gedronken had.

--Hier heeten de garçons allemaal Jan leerde de Verdierenpikker.

--Awel, Jan, riep Snepvangers, kunnen we hier logeeren.

--Alles is vol, Menheer, nergens vindt u nog onderkomen, beweerde de man
terwijl hij het drinkgeld opstreek.

--Ja maar, we moeten toch slapen, verzette zich Snepvangers in zijn
zekerheid getroffen.

--Dat zal wel, Menheer, gaf Jan toe en schoof naar een ander tafel.

--Maar die is in mijn botten, kloeg Snepvangers, we kunnen toch niet onder
den blooten hemel slapen.

--Of hier op een stoel, vulde Madame aan,--waar logeert Mijnheer?

--Ik, zei de Verdierenpikker genoegelijk, aan mij moet ge niet denken, ik
heb een kamer boven een boterwinkel!

--Maar wij?

--Daar hebt ge het kot van den manken hannen.

--Kom, we zullen eens gaan zoeken... een kruier heeft mij geholpen...

--Een kruier, wat is dat?

--Wel, Snepvangers, leerde de Verdierenpikker, 't is te zien dat ge pas in
Holland zijt, een kruier dat is zoo'n vent... ge weet wel...

--Neen, ontkende Snepvangers.

--Wel zoo'n vent die commissies doet... een boodschapper.

--Zoo een met een koperen plaat op zijn klak die aan de statie staat?
vroeg Madame.

--Precies!

Op het plein, door de rumoerige menigte die er met krijtende kinderen en
vreemd gepak bivakkeerden, keerden zij weer naar het station waar
vluchtelingen af en aan liepen. De kruier zagen zij niet. Van ontsteltenis
kregen zij telkens dorst.

--Wat zijn de soldaten toch braaf, zei Madame, zie maar eens hoe zij de
arme menschen helpen.

--Ze dragen de pakken en deelen hun brood uit, zei Snepvangers verteederd,
dat heb ik nog nooit gezien...

--De Hollanders hebben zoo'n compassie met ons... ik moest eerlijk niet
veel hebben van 'nen kouden Hollander... maar nu, nu ken ik ze beter... Ze
staan hun eigen bed af voor vreemde menschen... 't is danig goed volk.

--Hadden wij ook maar een bed, betreurde Snepvangers.

--Maar heel Antwerpen is hier, beweerde de Verdierenpikker, ik vrees dat
ge dieper het land zult moeten intrekken!

--Maar heden avond toch niet, jammerde Madame, seffens is het donker en
in een vreemd land waar men den weg niet... Was ik maar in onzen kelder
gebleven... die arme vogeltjes...

Wanneer zij in de schemering, voor de vijfde maal de trappen van het
stationsgebouw bestegen, liepen zij tegen den kruier aan.

--Kruier, riep de Verdierenpikker.

--Menheer, zei de man, en tikte eventjes aan zijn pet.

--Madame en Mijnheer Snepvangers moeten een kamer hebben.

--Ik weet niks meer!

--Dat is gauw gezegd, maar ze kunnen toch niet onder den blooten hemel
slapen!

--Het zal wel moeten... of in de wachtzaal...

--Neen, Kruier, 't zijn deftige menschen... Mijnheer was kandidaat voor
den Gemeenteraad...

--Het mag kosten wat het wil, steunde Snepvangers en stopte den man een
half franksken in de hand.

--Ja, aarzelde de Kruier, mogelijk zou ik iets kunnen doen... ingeval
Menheer en Mevrouw met mijn bed zich wilden vergenoegen...

--Wel natuurlijk, zei Snepvangers, 't is oorlog... en wij Sinjoren zijn
ongegeneerde menschen... Mijnheer de kruier, ge zijt 'n reddende engel...

--Heb ik het niet voorspeld? triomfeerde de Verdierenpikker.

--Mevrouw zal wel vermoeid zijn,--zei de Kruier laat ons maar
opstappen... daarbij moet ik mijn vrouw nog verwittigen...

--En waar zult gij dan slapen? vroeg Madame.

--We hebben nog een zolderkamertje, Mevrouw, en Mevrouw zal het met één
matras moeten stellen, wij nemen dan de andere... Rechtuit loopen, Heeren,
't is nog een eindje voorbij de boterzaak waar Menheer logeert.

--Wat beleefde commissionnair, fluisterde Madame.

Nadat de Verdierenpikker afscheid genomen had,--'s anderendaags zouden
zij elkaar weer ontmoeten en verder zien wat hen te doen stond,--liepen de
echtgenooten naast den kruier voort. Overal aan de deuren stonden
vluchtelingen te praten met de gastheeren... De weg scheen lang in het
duister. In de verte floten de treinen.

--Er komen er nog meer, beloofde Madame.

--'t Is toch vreeselijk, Mevrouw, en Antwerpen was een mooie stad... Ik
was wel eens te Antwerpen...

--Een schoone stad... Dat zou ik gelooven, zei Madame trotsch.

--Heel wat anders dan Brussel of Rozendaal, onderbrak Snepvangers, uw
statiegebouw is anders wel schoon... wel mooi wil ik zeggen... ja, Kruier,
ik zal gauw Hollandsch spreken, wacht maar een beetje... maar kunt ge u
wel voorstellen wat een bombardement is?

Hij hield den man staan en keek hem in het wit der oogen.

--Neen, menheer, alles vliegt kapot of in brand zeker?

--Ja dat is het... de kanonballen huilen in de lucht... ge ziet ze naar
beneden komen en trekt in het begin den kop in... maar ge raakt eraan
gewoon... het deed ons niks meer... we telden ze...

--Maar Snepvangers toch...

--Mijn vrouw was bang ... maar ik ben onder het bombardement naar mijn
dochter geweest om de kinderen te zien... Die waren allemaal zoo moedig
dat zij niet eens wilden vluchten.

--Ze zijn misschien al dood, nokte Madame.

--Men mag zich nooit het ergste verbeelden, Mevrouw.

--Dat zeg ik ook... maar nu weten wij van den oorlog mee te spreken...

In een straat, aan weerszijden met kleine arbeiderswoningen bebouwd,
woonde de kruier. Hij draaide het gaslicht op in het voorkamertje,
verontschuldigde zich dat hij even zijn vrouw ging verwittigen.

--'t Riekt hier naar gebakken haring, vezelde Madame.

--'k Zou er wel een lusten, bekende Snepvangers.

Dan zaten zij stil te kijken naar het tafeltapijt, naar de kleerkast, de
potjes op het schouwblad, en naar een portret der Koningin dat aan den
wand hing.

--Ik geloof dat het protestanten zijn, zei Mevrouw onthutst.

--Och, Moeder, dat zijn ook menschen, en...

De deur piepte en een magere vrouw met een zwarte muts op het hoofd kwam,
gevolgd door den Kruier, binnen.

--Welkom, Mevrouw en Menheer, spijtig dat wij zoo eng behuisd zijn...
Mevrouw zal zich moeten behelpen met wat we aanbieden kunnen ...

--Maar 't is van harte gegund... de menschen moeten elkaar behelpen in
deze benarde tijden, voegde de Kruier er aan toe.

--Wij behooren maar tot den arbeidenden stand, Mevrouw.

--Ja maar, zei Snepvangers, ik vind het heel schoon... mooi wil ik zeggen,
maar ge moet zeggen wat het kost...

--Neen, weerde de huisvrouw af, wij doen wat wij kunnen, elkeen heeft
vluchtelingen in huis.

Maar Snepvangers drong aan, wou en zou betalen.

--Ik zou eerst maar een avondboterhammetje eten en het bed eens probeeren,
dan kunnen we morgen verder praten, besloot de huisvrouw.

Zij dronken samen een kommetje slappen koffie en aten boterhammen met
kaas. Dan ging de Kruier met zijn vluchteling nog een slaapsmutsken
drinken in een kroeg in de buurt, waar men de laatste berichten uit
de brandende stad vernam.

--Menheer is onder de bommen weggevlucht, pochte de Kruier.

--Ik weet soms niet of ik nog leef, zei Snepvangers bescheiden.

--Zoodra het bombardement gedaan is ga ik eens kijken, bedacht de Waard,
terwijl hij kalmpjes zijn pijp rookte, ik ben neutraal!

Toen de mannen thuis kwamen schenen zij oude vrienden. Snepvangers had
zijn halve levensloop verteld. De vrouwen zaten gezelligjes in de
voorkamer. Madame had de huisvrouw geholpen om de matras af te trekken en
het bed te verschoonen. Eventjes zaten zij nog rustig bijeen dan ging de
Kruier met zijn vrouw naar boven want het zou weer vroeg dag zijn.

Snepvangers geeuwde terwijl hij de deur afsloot. Madame opende de deuren
der alkoof.

--'t Is proper, getuigde zij en sloeg de lakens open.

--Maar 't is benauwd in de kamer, oordeelde Snepvangers, en 't riekt
naar haring.

--Ge droomt, Snepvangers,

--Ook goed, onderwierp zich de man.

Hij lei zijn valiesje boven zijn hoofdkussen, vleide zich neer en begon
direct te ronken.

Madame kon niet slapen, lag te woelen en te zuchten. Zij dacht aan de
kinderen. Wat zou er met hen gebeurd zijn? Snepvangers scheen geen kommer
te kennen, die peinsde noch aan zijn huis noch aan hen die achtergebleven
waren. In haar verbeelding hoorde zij het gedaver van het vuur dat
Antwerpen bestreek. Wat zou er hen nog boven het hoofd hangen. Zij zaten
In een vreemd land en genoten de gastvrijheid, sliepen in andermans bed,
mochten zich nog gelukkig achten want duizenden hadden geen onderkomen.

Wanneer zij opstonden was de Kruier al de baan op. Het ontbijt stond klaar
in de keuken.

--Goed geslapen, Mevrouw en Menheer?

--Heel goed, zei Snepvangers, maar laat ons nu eens condities maken.

--Ge zijt onze gasten!

--Als ik niet mag betalen, dan trek ik er uit, dreigde Snepvangers, ik wil
op niemands kap leven...

--Dat zal Menheer niet doen, smeekte de huisvrouw, wat zullen de buren wel
denken...

--Laat ons dan accoord maken...

--Wel... laat ons dan zeggen een gulden!... Dat is toch niet overdreven...

--Een gulden? ... En dan vertellen ze dat Holland een duur land is... neen
dat gaat niet... ik zeg drie gulden, dat betaal ik overal in een hotel...
en dan is het goedkoop... En nu ga ik eens zien naar de statie; gaat ge
mee Moeder?

--Ik blijf liever thuis en zal Madame helpen ...

Snepvangers trok blijmoedig op, kocht voor een dubbeltje sigaren en ging
dan naar den boterwinkel om zijn vriend af te halen die juist zijn tweede
lichtgekookt eitje uitlepelde.

Voor het station was de beweging even druk als den vorigen dag. Wagens en
karren kwamen het plein opgereden, mannen zwoegden onder hun gepak,
soldaten hielpen, vrouwen sleurden met drenzerige kinderen. Snepvangers
sloeg het leven welgevallig gade, liep met den Verdierenpikker rookend
van groepje tot groepje om van de vlucht te hooren vertellen en de
varende geruchten op te vangen. Soms werden zij aangesproken en dan gaf
Snepvangers raad.

--Ge moet dieper Holland intrekken, hier is geen bed meer te vinden...

--Dat hebben de soldaten ook gezegd...

--Spreekt jandorie geen kwaad van de soldaten, en de Hollanders dat
zijn menschen...

--Dan zullen we maar naar Amsterdam gaan...

--Mooi zoo, zei Snepvangers dan met een effen gezicht, ingenomen met
zijn Hollandsch woord en zijn goedkoope sigaar.

's Namiddags hadden zij tot verpoozing een bijeenkomst van landgenooten.
Na het eten zocht Snepvangers weer zijn vriend op en trokken zij naar de
vergadering. De voorzitter sprak Fransch, zette de toehoorders aan om
goeden moed te houden, want de kansen gingen keeren.

--Waarom moeten die mannen altijd Fransch parleeren, zei de
Verdierenpikker misnoegd.

--Och dat is zoo de chic, verzekerde Snepvangers, kom, hij weet er toch
niks meer van dan wij ... Holland is toch nog een land ... hier kunt ge
altijd sigaren rooken ...

's Avonds ging hij weer een slaapmutsken drinken met zijn gastheer.
Snepvangers betaalde... Hij sliep daarna weer godzalig en vermoedde niet
eens dat zijn vrouw heel den langen nacht slapeloos lag te dubben.

Hij trok 's morgens weer de stad in alsof hij nooit anders gedaan had,
zeer op zijn gemak in de drukte. Op het plein vernamen zij dat Antwerpen
gevallen was en het bombardement had opgehouden. Het gaf een opluchting.
De vergadering was nog beter bezocht dan den vorigen dag. De voorzitter
sprak weer Fransch, hij was een Antwerpsch advokaat, en hij stelde voor
een bestuur te kiezen dat de belangen der vluchtelingen zou behartigen en
den toestand onderzoeken. Dagelijks zouden zij samenkomen. Snepvangers
werd op voorstel van den Verdierenpikker in het bestuur verkozen. Op
zijn verzoek werd een dankbetuiging gestemd aan de stedelijke bevolking
en de Wethouders van Rozendaal, aan het Magistraat van Antwerpen en aan
den Heer Voorzitter voor zijn wijs beleid. Zijn rede werd zeer toegejucht
en had voor gevolg dat hij met twee andere heeren aangeduid werd om naar
Bergen op Zoom te reizen en aldaar met het plaatselijk Comiteit te
Onderhandelen over de te treffen maatregelen van algemeen belang.

's Zondags ging hij met zijn vrouw naar de hoogmis, later alleen naar
de vergadering. Daar vernam hij schrikbarende dingen.

--We mogen nog niet terugkeeren, verklaarde hij aan zijn vrouw, terwijl
hij in de alkoof stapte.

De reis naar Bergen op Zoom verliep naar wensch. Daar ook vergaderde het
Comiteit regelmatig alle dagen, evenals te Breda, in den Haag, te
Vlissingen en elders. Hij had er de groeten overgebracht van stad- en
Landgenooten die te Rozendaal onderdak hadden gevonden, menig glas
gedronken en veel zweet verloren in den stoomtram.

Zijn dagen waren zeer gevuld. Reeds vroeg haalde hij zijn vriend af, ging
naar het wisselkantoor Belgisch geld ruilen tegen Hollandsche guldens,
daarna kijken en nieuwtjes visschen in den omtrek van het station, eten
en vergaderen om den dag te besluiten met zijn gastheer in het gezellig
kroegje.

Op Zaterdagavond kwam de Waard hem tegemoet.

--Menheer Snepvangers, zei hij, ik ben te Antwerpen geweest, per fiets
heen en weer, en 'k heb het genoegen u mee te deelen...

--Zeg het rap, onderbrak Snepvangers ongeduldig...

--Uw huis is onbeschadigd en uw familie stelt het naar wensch...

--Jongen, dankte Snepvangers ontroerd, als ik ooit voor u iets doen kan...
door een vuur loopen...

--Dat is te warm, Menheer, schertste de Waard.

--Dat zal wel, zei Snepvangers droomend, nu ga ik gauw mijne vrouw
verwittigen...

--Het kan niet zijn, snikte Madame.

--Van mijn kanarievogels heeft hij niks gezegd...

--Wat zullen zij angst hebben uitgestaan!

--Die arme vogeltjes...

--Neen, de kinderen, Snepvangers!

--Willen wij morgen naar huis gaan?

--En het Comiteit?

--Och Comiteit... Dat doet toch niks als vergaderen... Morgen vertrekken
er treinen... 't is er rustig... want er komen Heeren uit Antwerpen
spreken om het volk an te zetten weer naar huis te keeren... Ik ga den
Verdierenpikker verwittigen...

--Ja, zei Madame gedwee.

--Teruggaan?... Ik terug naar Antwerpen,... nepvangers, gij moogt mij veel
vragen, maar dat niet... Ik stierf nog liever... ik trek naar Amerika,
naar overal waar niet gevochten wordt, verklaarde de Verdierenpikker.

--Ik ga naar Antwerpen, hield Snepvangers moedig vol.

--Er staat geen huis meer recht... Ze zullen u krijgsgevangen nemen...
denk toch na... en het Comiteit...

--Ik ga, morgen vroeg al...

--Als gij uw leven wilt riskeeren... ge zijt oud en wijs genoeg...

--Dat hoop ik!

--Snepvangers, hier is mijn deursleutel...

--Wat zal ik er mee aanvangen?

--We zijn altijd vrienden geweest... ga eens naar mijn huis zien... en
naar mijn eigendommen... en schrijf eens een woordje... als ge ginder
gezond mocht aankomen...

--Dat zal ik, beloofde Snepvangers.

Nog denzelfden avond rekenden zij af met den Kruier, inviteerden den
gastheer en zijn vrouw om eens naar Antwerpen te komen.

Ditmaal sliep Snepvangers ook niet, Het alkoofbed scheen hem hard en
bedompt. Madame had medelijden met zijn steunen.

--Morgen slapen wij in ons eigen bed, troostte zij.

--Wat zal ik blij zijn... We kennen Holland nu... 't is een aardig
land... de menschen zijn goed... heel goed zelfs... de sigaren zijn
goedkoop... maar toch. Oost West, thuis best... Ik begon anders goed
Hollandsch te praten en met gulden en dubbeltjes te rekenen... En nu heb
ik niks gekocht voor Albertken...

De vrouw van den kruier weende bij het afscheid en Madame had moeite om
haar tranen te bedwingen.

Zij kwamen veel te vroeg aan het station, kochten nog een paar doosjes
Haagsche Hopjes voor de kinderen...

--Er wagen zich nog maar weinigen, waarschuwde de Kruier die hen
vergezelde op het perron.

--Och, misprees Snepvangers, dat is de schuld van die Comiteiten, die
maken de menschen bang... er is absoluut geen gevaar meer... al de
stadhuisklerken gaan terug...

Eindelijk werden de deurkens toegesmeten.--Snepvangers leunde door het
raampje, zag een Antwerpsen kaaiagent, die den dienst van treinwachter
deed, opwippen,  hoorde het gefluit en gepuf der machine, en de
statiechef scheen weg te glijden. Hij riep nog een afscheid aan zijn
vriend, lachte omdat deze zoo beleefd tegen zijn pet tikte, en weg joegen
zij door het groene landschap dat gedoken lag in den najaarsmist waarop
de zon haar goud uitstraalde.

--Wie weet zien we die menschen nog ooit terug, bedacht Madame.

--Ja, wie weet, zei Snepvangers, en de man met wien hij dagelijks
 borreltjes had gedronken scheen reeds zoo ver weggedrongen in zijn
herinnering.

De trein vertraagde nabij Esschen, stond plots stil. Vreemde
marinesoldaten met bloote halzen en kleine potsen stonden op het perron
te kijken, één met het geweer op den schouder stond voor den barreel. De
vreemde vlag woei op het gebouw.

--Zie eens, fluisterde Snepvangers ademloos.

--Ja, zei Madame schuw.

Stil-angstig keken zij, maar spraken geen enkel woord. Mijnheer hield
zijn valiesje krampachtig vastgeklemd. Naast hen zat een bleeke dertiger,
die zenuwachtig op zijn snor beet, met verwezen oogen te staren...
Achteraf zaten twee dienstmeisjes op hun paaschbest en vezelden.

Zoohaast de trein opnieuw in beweging kwam scheen alleman te verademen.

--Zij komen niet eens zien, zei Snepvangers.

--Duurt het nog lang  voor we aankomen? Informeerd een der meisjes.

--Gaat gij zoo samen terug? vroeg Snepvangers

--Ja, mijnheer en Madame vertrekken naar Engeland... en wij moeten op het
huis gaan passen...

--Schoon volk, misprees Snepvangers.

Zij passeerden een uitgestrekte vlakte vol stronken van uitgerooide
dennen, waarover een net van pinnekensdraad geslingerd lag. De einder
klaarde licht nevelig.

Onverpoosd joeg de trein en blies witte stoomwolken langs het raampje. Aan
elk station zagen zij mariniers en de vreemde vlag. En hoe dichter zij de
stad naderden, hoe benauwder het hen werd.

--Ik ben blij en niet blij, zei Madame.

--Och...

Snepvangers keek verstrooid, hij verlangde naar de straten die hem zoo
gemeenzaam waren, maar was tevens gejaagd... Ginder lag Merxem, de trein
vertraagde, stopte voor de wallen. Karweizoekers boden zich aan om het
gepak te dragen en lanterfanters stonden de terugkeerende stadgenooten te
monsteren, riepen wat tot bekenden maar met gedempte stem. De vrouwen
mochten zonder formaliteiten de stad binnen, maar de mannen moesten eerst
hun paspoort laten afstempelen.

--Wacht maar aan de poort, ried Snepvangers.

--Neen, ik ga mee, verklaarde Madame kordaat.

De marinier floot een deuntje, zag niet eens naar den trouwboek terwijl
hij stempelde.

--'t Is 'n goeie, fluisterde Snepvangers.

Zij sjokten terug naar den doorsteek in de wallen. Niemand sprak hen aan,
maar hun hart klopte fel; zij hijgden en het zweet droop van hun wezen.

--'t Is warm, meende Snepvangers, en dan onder die winterkleeren.

--Ja!...

Langs de vaart, naast de dokken zeulden zij voort. Alles lag stil en
verlaten te broeien onder de zon. 't Was een vredige zondag waarin
musschengetjilp weerklonk. Er roerde niks op de schepen en schuiten.
Plots aan het goederenstation zagen zij weer soldaten, veldgrijzen met
pinhelmen op.

--Hier stonden gardecivikken, bedacht Snepvangers.

Op de leien, waar de boomen vreemde schaduwen wierpen, dwarrelden de
eerste herfstbladeren neer. De beide terugkeerenden telden de menschen
op hun weg. Naast hen bolde een leege tram voort.

--Er is nog haast geen levende ziel in de stad, Snepvangers.

--Ja... maar de stad is ongeschonden, troostte hij zich, we hebben al
vier menschen gezien... de soldaten niet meegerekend ... en de tram rijdt
ook al ...

De breede Paardenmarkt lag eenzaam; in de Roodestraat zagen zij een oud
wijveken aan het poortje van het godshuis "De seven bloedstortingen".

--Dat is vijf in het geheel, besloot Snepvangers toen hij zijn sleutel op
de deur stak ... en wij mogen van geluk spreken in de Hobokenstraat ...

--Weer thuis ... ik dacht dat ik nooit mijn huis meer zou gezien
hebben ... we waren arme ballingen ...

--Och, Mama, 't is weeral vergeten ... 't is achter den rug ... laat ons
maar denken dat we een reisken naar Holland hebben gemaakt ... maar nu ga
ik eens naar de vogeltjes zien ...

--Ik ga mee, zei Madame verteederd.

Toen Snepvangers de deur der kweekkamer openstak klonk hem het lustig
gefrazel en gepiep niet tegen. Met twee stappen stond hij voor de kooi
waarin niets bewoog. De eetbak en de drinkfonteinen stonden als
onaangeroerd, geen vogel bewoog op de roestjes of in de nesten.

Een schemer trok hem voor de oogen, zijn keel snoerde toe, en hij moest
zich vastklampen aan het vlechtwerk om niet te vallen.

--Ze zijn allemaal weg, griende hij, allemaal gaan vliegen ...

--Hoe is nu zoo'n ruit gebroken? vorschte Madame, kom, drink eens
Snepvangers.

Het glas bibberde in zijn hand, hij klappertande maar voelde de
duizeligheid wijken en alles helder en ijl worden in zijn hoofd. Hij sloeg
de deurkens open en onderzocht de kooi. Een ruit was kapot, meer viel er
niet te zeggen. Dan keek hij in de nesten. In twee mostbeddekens lagen nog
eitjes, in een ander geeldonzige jongen die de vlucht niet hadden kunnen
volgen. In het laatste nestje vond hij een verstijfd poppeken, doodgebroed
op drie eitjes.

Snepvangers nam het vogeltje, streelde het over de bleekgele pluimen,
bekeek het bekje, probeerde de oogjes open te trekken.

Madame had medelijden met zijn verdriet.

--Leg het nu maar weg, Snepvangers, 't is toch dood...

--Zij zijn allemaal al lang dood, Mama, die vogeltjes zijn niet bestand om
in de wijde wereld rond te vliegen.

--Wij zullen opnieuw beginnen te kweeken!...

--Neen, Mama ... ik herbegin niet meer.... Ik zou altijd denken aan dees
moment ... en als ik nog eens vogels wil zien dan ga ik maar naar
Miranda ... 't is mijn schuld ... ik had vlechtdraad voor de ruiten
moeten spannen ...

--Laat ons nu Spitsken maar gaan halen en naar de kinderen gaan zien ...

--Ja, naar Albertken.... Wat zal hij verschieten ... hij hield ook zoo veel
van de kanarievogels ...

--Ja, Snepvangers ... we zullen nog eerst het valiesken
in den coffre-fort sluiten....

--En een borreltje drinken, Mama.



HOOFDSTUK V.

VRIEND HEIN IN DE BUURT.


Toen zij de winkeldeur openden, hoorden zij de schel gaan en zagen zij
Miranda zitten met Spitsken op den schoot. Hij zat midden van gedraaide
tafelpooten, speculatievormen, teemsen en houten keukengerief.

--Dag, mompelde hij dof en keek hen amper aan.

Een kanarie riep piet! piet! Snepvangers, vol van zijn verlies, groette
niet, maar Madame werd gewaar dat er iets haperde.

--Wat scheelt er, Miranda?

--Miranda, kloeg Snepvangers en hij kreeg een krop in de keel, al mijn
vogels zijn gaan vliegen!...

--Zij is ook weg, fluisterde Miranda.

--Och, zei Snepvangers, die niet geluisterd had, maar al mijn vogels...

--Is zij weg, Miranda? polste Madame die wel iets wist van de vrouw van
den houtdraaier.

--Ja,... eerst wou zij niet vluchten... tot Vrijdagmorgen hebben wij in
onzen kelder gezeten... dan kwam haar kozijn, de diamantslijper...

--Was dat haar kozijn, Miranda?

--Zoo heeft zij toch altijd gezegd, Madame... en dan sprak zij van weg te
trekken... en ze zijn er stillekens uitgemuisd... lieten mij alleen... zij
was mij te jong....

--Een poppeken lag dood op den nest, Miranda.

--Ja, de vogels, knikte Miranda.... Ik denk maar dat de vent eens genoeg
van haar krijgt en dan.... Mijn arme vrouw!...

--Mijn arme vogels!...

Madame lokte met moeite Spitsken van Miranda's knieën, begon hem te
streelen.

--Spitsken heeft zoo'n schrik uitgestaan, leefde

Miranda op, ik heb hem in mijn armen moeten wiegen, hij was als een kind.

--Het was zeker vreeselijk, Miranda?

--Och, Snepvangers, ik weet het niet meer... de hond was mij een troost...
en dan zijn de soldaten voorbij getrokken... en dan zijn de
stadswerklieden gekomen met wagens en ladders om de vlaggen af te doen...
of die kwamen eerst... ik weet het niet meer...

--Het feest was uit, Miranda...

--Dan heb ik een dag en een nacht geslapen.... Ik was zoo triestig dat ik
met spijt wakker werd...

--Kom straks bij ons eten, verzocht Madame, ge moet maar verzet zoeken...
niet suffen...

--Ja, we zullen malkander troosten, jokte Snepvangers, we hebben allebei
wat verloren in 't bombardement. Gij uw wijf en ik mijn vogels... we
moeten het maar niet aan ons hart laten komen.

--Ik zal Spitsken straks brengen...

--Hij kan van den hond niet scheiden, zei Snepvangers toen ze buiten
kwamen.

--We moesten hem Spitsken maar afstaan, bedacht Madame, hij geraakt anders
nog op den dool... met den hond heeft hij aanspraak....

Al de huizen met de gesloten luiken schenen verlaten. Op de
minderbroedersrui waren een paar winkels open, een vleeschhouwerij en een
bloemenzaak, een kroegje en een tabakswinkel. Aan een vlaggestok hing
nog een afgescheurden, zwarten reepel. Veldgrijzen kuierden, met het
geweer aan den riem, door de doode straten.

--Ik denk soms dat ik droom, zei Snepvangers.

Op de Torfbrug stond Antoine in den winkel en voerde een praatje met een
soldaat. Hij knikte eventjes alsof zij slechts een half uurtje afwezig
waren geweest. De hangklok in de huiskamer sloeg twaalf toen zij Marieken
 en de kinderen beurtelings omhelsden.

--Albertken, we zullen samen iets koopen, vezelde Snepvangers, in Holland
vond ik zoo niks naar mijn goesting.

--Ik heb zoo aan u gedacht, schreide Madame.

--We gaan nu weer allemaal samen aan tafel zitten, troostte Marieken
nuchter ... en hebt ge u goed geamuseerd in Rozendaal?

--Daar valt niet over te klagen, verzekerde Snepvangers, maar Antoine, zei
hij tot zijn schoonzoon, die juist binnenkwam, hoe kunt ge met zoo'n
soldaat staan sjauwelen ...

--Dat is affaire, Papa ...

Craen en zijn vrouw kwamen op dat oogenblik binnen.

--Al mijn kanarievogels zijn weg, Craen.

--Dat is tegenslag, meende Craen overschillig.

--Ik heb u nog gewaarschuwd, Papa ... hadt gij maar liever hier
gebleven ...

Snepvangers zei maar niks meer, zat maar stillekens te luisteren naast
zijn kleinzoon. Zijn vrouw vertelde van de vlucht, van het eiermandje en
den trein, van den Verdierenpikker en den Kruier.

--En ik werd in het Comiteit der vluchtelingen gekozen, kon hij niet
nalaten er met een vleugje ijdelheid aan toe te voegen.

--De echte Sinjoren zijn gebleven, misprees Antoine en at weer
ongenaakbaar voort.

--Antoine heeft er bij ons den moed ingehouden, zei Madame Craen.

--Ja, bevestigde Marieken, want ik was bang toen het hier krioelde van
soldaten ... de eerste nacht mochten de mannen niet in de huizen rond de
Groote Markt blijven ... Mama is dan hier gebleven en Antoine met Papa
naar de Melkmarkt gaan slapen....

--Ik heb maar altijd een goed glas wijn gedronken, bekende Craen, zoo heb
ik mij recht gehouden ...

--Maar 't gaat alles ordelijk, verzekerde Antoine.

--Er zijn nog geen duizend menschen in de stad, zuchtte Madame Snepvangers.

--Wel wat meer, Mama, wel wat meer!

--'t Zal niet veel zijn, Antoine.

--Ik zou nog wel eens willen gaan zien naar het huis van ...

--Ik ga mee, zei Craen,

Samen trokken zij door de eenzame straten en hoe verder zij van den
Noordkant afdwaalden hoe meer gebroken ruiten zij vervangen zagen door
planken en linoleum en hoe meer getroffen huizen zij telden.

--Het glas is al opgeruimd ... wat ge nu nog ziet blikkeren is de moeite
niet ... bergen glasscherven hebben er gelegen ... eigenlijk, Snepvangers,
was het verstandig te vluchten ...

--Dat weet ik nog zoo niet, sprak Snepvangers tegen, ik was veel liever
hier gebleven ... voor uw plezier moet ge niet gaan vluchten.

Het huis van den Verdierenpikker bleek ongeschonden. Zij onderzochten het
van zolder tot kelder, vonden in de veranda een vruchtenschaal met sappige
peren die zij profijtelijk begonnen te schillen.

--Die zouden maar rotten, zei Snepvangers, en hij komt toch niet terug.

Achter in de tuinen miauwden verlaten katten.

--Wat een gedacht, herbegon Snepvangers, hij laat zijn huis in den steek
en trekt naar Engeland ...

--Elk zijn goesting, meende Craen en sneed een tweede peer.

--Ik moet hem toch een briefken zenden.

--Ja ... ik ken iemand die morgen naar de grens gaat ... daarbij 't wordt
tijd ... ge weet na acht uur moogt ge niet meer op straat loopen ...

--Wat nog al meer!...

--'t Is oorlog, Snepvangers.

Hij schreef een briefje dat zij op weg naar huis in een estaminetje der
Sudermanstraat bestelden, waar de boodschapper regelmatig kwam. Na koffie
Gedronken te hebben gingen Mijnheer en Madame naar huis. In de straat
ontmoetten zij Miranda met den hond. Madame liep even naar de "Zoutkeet"
en naar den beenhouwer op de Ossenmarkt wat voor het avondeten te halen.

--Ge moogt Spitsken hebben, Miranda.

--Dank u, Snepvangers ... maar ...

--Ge moet niet ongerust zijn ... mijn vrouw heeft er eerst aan gedacht.
Ge zijt zeker bang geweest, Miranda?

--Neen, Snepvangers, 'k heb aan niks gepeinsd.

--En als de stad dan precies in brand stond?

--Ik heb niks gezien ... enkel de vlaggen die afgetrokken werden en de
soldaten die inrukten ...

--Als we nu gegeten hebben, besliste Madame terwijl zij het vuur aanlegde,
dan gaan wij kaart spelen en een borreltje drinken ...

--Maar na acht uur, aarzelde Miranda ...

--Gij blijft hier slapen!

--Dat spreekt van zelf, oordeelde ook Snepvangers.

Lichtjes beneveld gingen zij slapen en 's anderendaags ontwaakte Miranda
minder droefgeestig gestemd. Het gezellig avondje had hem over zijn
zwaarste leed heen geholpen.

Twee dagen later kwam de Verdierenpikker thuis. Een groot verlangen naar
zijn stad had hem van de voorgenomen reis doen afzien.

--'k Had het wel gepeinsd ...

--Oude boomen verplant men niet meer, verontschuldigde zich de
Verdierenpikker.

--Dagelijks komen er terug ... Antoine zegt dat het heimwee is, een soort
ziekte.... Hoe is 't met den Kruier?

--Goed, denk ik.

--De Hollanders zijn toch nobel geweest ... zoo hulpvaardig ... zoo ...

--Ja, Snepvangers, maar ...

--Wat maar?

--'k Heb toch ook hooren klagen in den trein ... menschen  die peperduur
hadden mogen betalen ...

--Als 't maar geen stoef is, wantrouwde Snepvangers.

--Ik zeg niet neen ... ik weet het niet ... in mijn boterwinkel waren ze
zeer convenabel en toch ...

--Wat?

--Toch hebben ze me drie eieren te veel gerekend ... 'k  heb het maar
blauw blauw gelaten ...

--En hoe vindt ge de stad?

--Och 't kon veel erger zijn ...

--Ja, zei Snepvangers droomend, maar ik vind het zoo al erg genoeg ...

Met Albertken wandelde hij de volgende dagen rond om de ingeschoten
huizen, de puinen en zwartgeblakerde muren te bezichtigen. Soms bleven zij
staan luisteren naar de muziekkorpsen die op openbare pleinen speelden,
het was een grillige fluitjesmuziek die Snepvangers weinig opwekkend vond.

Doch Albertken moest weer naar school, het herfstweer bracht regen en
vroege duisternis en de dagen gleden doelloos voort. Het havenbedrijf lag
compleet stil, er liepen geen postboden door de stad en het grensverkeer
was gesloten. Onophoudelijk bonkte het kanon. Uit baloorigheid las hij de
plakkaten van den bezetter.

Madame had haar gewoon leven hernomen en zij verdeelde haar tijd tusschen
haar huishouden en het huishouden van Marieken.

Wanneer Snepvangers toevallig de Verdierenpikker tegenkwam trok deze
steeds een geheimzinnig gezicht en wist allerhande nieuwsjes te vertellen.

--Vandaag of morgen, als wij wakker worden zijn ze weg, vertrouwde hij.

--Zijt ge daar zeker van, vroeg Snepvangers dan telkens ...

--Ik weet het uit de beste bron ... van iemand die een officier kent!...

En Snepvangers werd dikwijls wakker zonder dat er iets veranderde. Hij
miste nu zijn Münchener bier, zijn kanaries en zijn onbekommerd leven van
voorheen. Een bestendige onzekerheid kwelde hem. Dikwijls zocht hij troost
op den werkzolder van Miranda. Zijn vriend vergat zijn werk en kwam naast
hem zitten voor de vogelkooi. Miranda was zeer gelaten in zijn lot.

--Ik bid veel, zei Miranda, ik bid voor mijn vrouw ...

--Zij is het niet waard, jongen.

--We mogen niet hard zijn in ons oordeel, Snepvangers.

--Ze verdient ransel!

--Niemand is slecht, Snepvangers, de menschen zijn maar ongelukkig... en
onverstandig ...

--Toch!... Een pater heeft in de kerk komen prediken dat oorlog een straf
is omdat de menschen te slecht geleefd hebben!...

--Dat had hij niet mogen zeggen, Snepvangers...

--Ik geloof u, zei Snepvangers zacht, maar nu is de wereld zot...

--Er komt een nieuwe tijd, Snepvangers.

Antoine was in die dagen dikwijls afwezig, en Marieken verving ham achter
den toog.

--Waar zit Antoine toch? vroeg zijn schoonvader.

--Affaires, Papa!... Antoine wint veel geld...

--Veel geld, Marieken?

--Ja, Papa, in zeep, olie en suiker... hij koopt en verkoopt... gunt zich
amper tijd om te eten en te slapen...

--Wat ge nu zegt, mompelde Snepvangers verbluft.

--Maar zwijgen, Papa, niemand weet het... het is een verrassing voor
nieuwjaar...

Op Oudejaarsavond kwam de familie bijeen op de Torfbrug. Zij vierden het
wel niet zooals naar gewoonte, maar dronken toch een glas champagne.
Antoine zag er zeer vergenoegd uit.

--Alvorens te drinken op beter dagen, zei hij, moet ik u iets
mededeelen... ik heb een tijdje de wetenschap vaarwel gezegd en zal dat
nog wel een tijdje doen... ik  heb mij op den handel toegelegd en tot
heden honderd-vijf-en-zeventig duizend frank gewonnen...

--Antoine!

Craen kon van verteedering niets meer zeggen. De moeders weenden van
ontroering en Snepvangers prevelde ondanks zijn verbazing dat hij het
altijd verwacht had.

--Eer het nog eens nieuwjaar is woon ik op den boulevard Leopold!....

--Ik gaf mijn affaire over, ried Craen.

--De oorlog is nog voor iets goed, oordeelde Madame Snepvangers.

--Ge moet van de gelegenheid weten te profiteeren, betoogde Antoine,
toekomend jaar is het misschien vrede...

Snepvangers kon het nieuws voor Miranda niet verzwijgen. Hij ging hem
nieuwjaar wenschen en vond hem in de triestige achterkeuken die op een
goor, blauwgekalkt koerken uitzicht gaf. Spitsken zat op een stoel naast
hem.

--Een gelukkig nieuwjaar, Snepvangers.

--Van 's gelijken, Miranda.

Zij proefden een borreltje Boonekamp, en de hond kreeg wat melk in een
bordje.

--Miranda, onder ons... 'k heb groot nieuws...

--Van...? hakkelde Miranda.

--Van mijn schoonzoon, zei Snepvangers stralend.

--Zoo?

--Hij heeft een fortuin gewonnen... honderd-vijf-en-zeventig duizend frank
met speculeeren in zeep en van alles!

--Zoo!

--Ge zegt zoo niks...

--Wat kan ik daarover zeggen...

--Wel dat het toch schoon is...

--Maar het is niet schoon, Snepvangers!

--Niet schoon?... Poddozie, Miranda! Wat is dan schoon?

--Dat is niet eerlijk gewonnen, Snepvangers, dat is woekeren.

Een oogenblik nog keek Snepvangers Miranda aan. Beiden waren bleek en
spraken geen woord meer. Snepvangers stond op en verliet zijn vriend
voor dat één woord dat hem zoo gegriefd had. Wanneer zijn vrouw hem in
den loop der week naar Miranda vroeg, gaf hij geen bescheid. Zij hebben
ruzie gehad dacht Madame, 't zal over den oorlog zijn... Na de breuk met
Miranda voelde Snepvangers zich eenzaam. Antoine en Craen zocht hij
niet. Albertken ontgroeide hem langs om meer, de Speeker was verdwenen.
Alleen de Verdierenpikker zag hij soms in de herberg, maar deze
disputeerde altijd zoo fel over den "Krieg" en kende zooveel geheime
telegrammen die onder de bezetting niet bekend mochten worden!
Snepvangers vreesde hem, geloofde en wantrouwde hem te gelijk.

Op het einde van Januari liep het tusschen Snepvangers en zijn
schoonzoon weer verkeerd. Snepvangers bewonderde hem om zijn rijkdom,
maar kon niet dulden dat hij hem telkens weer herinnerde aan zijn
vlucht. Zij waren toch maar eventjes afwezig geweest. Niet zooals die
anderen die nu pas terugkeerden kon hij gerekend worden onder de
deserteurs. De maat liep over toen Antoine de bronzen medalje in zijn
knoopsgat droeg, _Antwerpen getrouw_.

't Gaf een steek in zijn hart al zei hij geen woord. De volgende zondag
kwam ook hij aan tafel voorzien van het eereteeken der dapperen die
Antwerpen niet verlaten hadden tijdens het bombardement.

--Wat, Papa, draagt gij ook de medalje? zei Antoine puur ontdaan van
verbazing.

--En waarom niet? vroeg Snepvangers loos.

--Maar gij waart Antwerpen niet getrouw...

--Antwerpen niet getrouw? ... We waren amper een paar uurkens buiten de
poort, daar was het veel gevaarlijker dan in een kelder, Antoine...

--Maar!

--En wie de medalje betaalt, mag ze dragen... iedereen draagt ze... zelfs
de mannen die verleden week terugkwamen.

--Ge hebt gelijk, bekende Antoine, maar dan draag ik ze niet meer...

--Gelijk ge wilt, Antoine! Maar een decoratie staat altijd chic!

Na een week vergat Snepvangers het speelgoed in het schuifken van zijn
nachttafeltje.

Om zijn tijd te dooden bezocht hij weer koopdagen of trok naar het
Justiciepaleis. Soms ging hij met Madame 's namiddags in een cinema een
kop koffie drinken. Hij vond het eigenlijk onaangenaam in het donker te
zitten kijken naar de trilbeelden tot het voor de oogen begon te
schemeren. Maar heel de stad liep naar de zalen, daarom ging ook hij er
luisteren naar de muziek, en zoo passeerde de tijd. De komische
tooneelen deden hem schaterlachen, maar Madame trok dan telkens met zijn
mouw om hem aan zijn fatsoen te herinneren. De griezelige drama's
integendeel verveelden hem geweldig. Hij geeuwde dan, dat kon toch
niemand merken, en was verwonderd dat zijn vrouw zich zoo vreeselijk
scheen te amuseeren. Hij was blij wanneer bij poozen het licht hel en
uitbundig door de zaal spoot in wisselende kleuren, rood en wit. Wat
vreemde loop had zijn leven toch genomen! Hij zat hier in zoo'n nieuw
ding en 't was oorlog...

Zekeren namiddag, in het voorjaar toen hij van het Justiciepaleis kwam,
ging hij een glas bier drinken in een café aan den overkant der leien.
Hij nam de N.R. Courant op en las maar wat. Ten slotte verstond hij niks
van die telegrammen en militaire beschouwingen. De toestanden waren zoo
raar en verward, het bier had geur noch smaak en de menschen leefden in
hoop en vrees. De krant zakte neer en Snepvangers staarde naar het
ritselend groen der boomen op de leien naar het licht der meizon dat
gouden glans rond de grillige schaduwen spon. Een soldaat zat op een bank
onder een boom en las een brief. Het zicht der veldgrijzen ontroerde hem
niet meer, en hij keek niet eens op wanneer hij een vlieger hoorde snorren
in den hemel. Doch de levensonzekerheid sarde hem, knaagde aan zijn hart
en peuterde aan zijn humeur.

Snepvangers was blij toen een kranige oude heer in zijn buurt kwam zitten,
een glas garsten bestelde en de gazet vroeg.

Het scheen iemand van gewicht. De man liet achteloos zijn monocle vallen,
lei zijn grijzen hoed naast zijn wandelstok met gouden appel op de
marmeren tafel, dronk een slokje en begon te lezen. Het blad hield hij
gevouwen tusschen de zeemlederen gehandschoende vingeren. Onder de
opengesperde vleugels van zijn rooddooraderde neus stond zijn witte snor
puntig opgestreken met kosmetiek. Door zijn platgekamde haren liep een
streep tot achter in den wijnrooden hals. In het knoopsgat van zijn zwarte
jacquet pronkte een purperen lintje en op zijn wit piqué vestje bengelde
een gouden ketting waaraan een vreemd muntstuk hing.

Snepvangers kon zijn oogen niet afwenden van den eleganten heer, zag hoe
deze fijntjes een sigaret opstak, de blauwe rookwolkjes opblies, weer een
slokje nam, zijn grijze streepjesbroek optrok om de plooi te bewaren en
voortlas.

Een gedistingeerd heer, peinsde Snepvangers, iemand met voorname manieren,
zeker een notaris!

Eindelijk legde het heerschap de krant neer, zette zijn monocle op en keek
met lichtblauwe oogen eventjes Snepvangers aan.

--Schoon Meiweer, Mijnheer, knikte Snepvangers vertrouwelijk.

--Puik weer, klonk het hoffelijk antwoord.

--Was de oorlog nu maar rap gedaan, praatte Snepvangers, de menschen
worden het beu,... het duurt nu al negen maanden.

--De oorlog zal nog lang duren, Mijnheer...

--Denkt ge dat? zei Snepvangers ongeloovig.

--Heel Europa komt nog in den dans, voorspelde de man.

--Mijn vriend had gisteren anders goed nieuws, fluisterde Snepvangers, en
schoof dichter bij.

--Uw vriend?... is het een militair?

--Neen!... Een rentenier... Hij heeft eens gewonnen met verdierenpikken en
grondspeculaties....

--Ha, zoo!... En u is ook een rentenier?

--Ja, om u te dienen... Mijn naam is Snepvangers, Snepvangers uit de
Hobokenstraat....

--Ik ben Generaal van den Bergh....

--Aangenaam u kennis te maken, Generaal, zei Snepvangers toeschietelijk,
stond recht en stak de hand uit, excuseer mij, maar dan zult ge er wel
meer van weten dan mijn vriend... stiel is stiel... en gij denkt dus dat
de oorlog nog lang zal duren...

--De oorlog begint pas, Mijnheer Snepvangers.

--Generaal, Generaal, riep Snepvangers onthutst, en alles kost nu al zoo
duur...

--Alles zal nog duurder worden, zei de Generaal ijzig kalm, speelt u soms
domino, Mijnheer?

--Ik ben maar een krabber, verontschuldigde zich Snepvangers.

--Een partijtje?

--Om u te dienen, Generaal.

De Generaal trok zijn handschoenen uit, liet zijn monocle zakken terwijl
Snepvangers zijn pint leegdronk, tegenover hem plaats nam en de garçon het
Groene dominobord en de steenen bracht.

Met zijn witte, mollige vrouwenhanden, streek de Generaal over de zwarte
dominoruggen. Een opaal glom in zijn gouden ring aan den linkerpink.

--En hebt ge geen last gehad, prevelde Snepvangers.

--Last?

--Ja, als Generaal meen ik....

--Och neen... Ik kreeg mijn pensioen toen de oorlog pas aan gang was... in
September...

--Dat is veel beter, meende Snepvangers met overtuiging.

--Ik had veel liever meegevochten, Mijnheer Snepvangers, maar er werd
geintrigeerd... en ik had last van gebarsten aders in de beenen...

--Lang gediend, Generaal?

--Als kind reeds in de soldatenschool... haast vijftig jaar militair
geweest. Nu is er vooruitgang voor de jongeren... les jeunes... zij zullen
weten wat oorlog is... Opgepast, Mijnheer Snepvangers!

Het spel begon en de Generaal werd zoo stom als een visch. Snepvangers
hield de mollige handen in het oog en de roomkleurige bovenkant der
domino's, waaruit een koperen pinneken stak. De steenen sloten telkens
met doffe tikjes aaneen.

Tot welgevallen van zijn medespeler verloor Snepvangers twee spelletjes.
Dan haalde de Generaal zijn gouden repetitiehorloge uit zijn vestzak.

--Ik moet weg, Mijnheer Snepvangers, betreurde hij, een bezoek bij een
dame...

--En die mag men niet laten wachten, meende Snepvangers welwijs.

--Natuurlijk, zei de Generaal schalks, komt u hier meer?

--Af en toe, loog Snepvangers.

--Komt ge morgen?... Twee partijtjes... niks meer...

--Volgaarne, Generaal! Neen, ik verlies... ik betaal...

De oude Generaal trok zijn zeemlederen handschoenen aan, nam hoed en stok,
groette en ging.

Opgewekt wandelde Snepvangers naar de Torfbrug waar hij zijne vrouw moest
afhalen.

--De oorlog zal lang duren, verklaarde hij een beetje ijdel.

--Wie zegt dat? vroeg Antoine uit de hoogte.

--Iemand die het weten kan... een vriend!

--Een vriend van u!

--Ja, Antoine, een Generaal!

--Een Generaal, wantrouwde Antoine...

--Ja, Generaal van den Bergh... en dat is de eerste de beste niet!

--Waar woont die Generaal, Papa?

--Ieverans op 't Zuid tegen het Justiciepaleis, verweerde zich
Snepvangers.

--Ik wist niet dat ge een Generaal kendet... Ge hebt er nooit over
gesproken...

--Ik heb er nooit aan gedacht er over te spreken... maar ik speel nog al
eens domino met hem in 't café... hij spreekt Gentsch...

Dagelijks speelde hij voortaan domino met den Generaal. Soms gingen zij
samen wandelen naar het Nachtegalenpark. De galante Generaal waardeerde
zijn vriend voor zijn geduldig toeluisteren wanneer hij militaire
aangelegenheden besprak. Hij was een vereenzaamd man die met zijn oude
zuster onder een dak woonde. Van garnizoen naar garnizoen had zij hem
gevolgd en nu leefden beiden stillekens onder vreemde menschen.
Snepvangers zag in hem een toonbeeld der voorname wereld. Hij zwoer bij
de woorden van den Generaal, droeg ook handschoenen wanneer hij naast hem
liep en knikte diepzinnig bij elk betoog. Wanneer Antoine iets zei, haalde
hij er maar telkens eene ware of eene ingebeelde meening van den Generaal
bij te pas, wat niet naliet Antoine te hinderen.

In het najaar zaten beide heeren menigmaal te kijken naar de zwanen die
op den parkvijver dreven.

--Aristocratische vogels, zei de Generaal.

--Zij hebben lange halzen, bemerkte Snepvangers.

--De bladeren vallen al van de boomen, nam de Generaal waar.

--'t Schoon weer zal gauw gedaan hebben, en dan krijgen wij weer regen en
wind...

--Ja, Snepvangers, het schoon weer... maar dat komt nog eens terug...
toekomend jaar... maar de schoone tijd komt nooit terug zoomin als onze
jeugd...

--Meent ge dat, Generaal?

--Weet ge wat de schoone tijd was, Snepvangers?... Toen ik onderluitenant
was en in garnizoen lag te Dendermonde...

--De meisjes, fluisterde Snepvangers.

--En de bals en de oefeningen... de kameraden... en later toen ik kapitein
was en te Luik verbleef... en nog later als majoor op de manoeuvres... en
toen ik kolonel was te Oostende en 's zomers de koning mij feliciteerde
omdat mijn regiment zoo prachtig marcheerde...

--En toen ge gedecoreerd werd, vulde Snepvangers aan die reeds meermaals
deze ontboezeming gehoord had.

--Ja, droomde de Generaal.

--En als uw muziekkorps zooveel bijval had!...

--Ja, Snepvangers.

--Ik begrijp het, zei Snepvangers, dat was zoo precies wanneer mijn
kanarievogels bewonderd werden.

--Nu vechten zij, Snepvangers... waar voert het heen?

--De menschen vallen als vliegen en alles wordt verwoest, Generaal.

--Er komt een nieuwe tijd. Snepvangers, maar ik zeg: nooit komt het oud
regiem terug... en dat was de schoone tijd...

--Wij zijn menschen van den schoenen tijd. Generaal.

--Ja, Snepvangers... het menschdom ontsnapt ons... wij kunnen het niet
meer regeeren... en wie weet wat komen zal... Wie zal regeeren?... De
volken vechten voor de heerschappij... Het zijn sterke vijanden... Ons
arm land, Snepvangers.... Wij zijn het kind van de rekening....

--En wat staat er ons nog te wachten, zei Snepvangers somber.

--De nieuwe tijd ... nieuwe regeerders ... maar de menschen verbeelden
zich nog dat alles weer worden zal zooals het was....

Het betreuren van het verleden en de ernst van de bespiegeling wogen
Snepvangers wel eens zwaar, maar de Generaal, in tegenstelling met
Antoine, scheen ook zijn meeningen te waardeeren. Het gaf hem
zelfvertrouwen, vooral sinds hij in het dominospel een knapheid had
verworven die zijn tegenstander bewondering afdwong.

Op Oudejaarsavond verraste Antoine ditmaal de familie op het bericht dat
hij een heerenhuis gekocht had op de Leopoldslei. Zijn fortuin was
aangegroeid tot bij het millioen. Hij beheerschte nu de markt der
specerijen, had groote hoeveelheden peper, saffraan, kaneel en kruidnoten
opgestapeld, was betrokken in een zaak die alcohol, azijn en leder
opkocht. De drogerij deed hij van de hand.

--Nu gaat gij zeker koets en paard houden? Polste Snepvangers.

--Och, neen, Papa ... later zullen we zien ...

--Die het er nu zóó aanhangen, zei Craen, zijn maar mannen die geen geld
gewoon waren ... met het trommeltje gewonnen, met het fluit je
verteerd.... Antoine zal ze wel bijhouden.... Maar ik ga nu ook
rentenieren....

--Hij komt misschien nog in den Senaat, blufte Marieken.

--Met uw cens moogt ge wel een amusement hebben, vergoelijkte Snepvangers.

--Een amusement, Papa!... Ik zou het aanzien als een vaderlandsche
plicht....

--De nieuwe tijd, jongen.... Ik begrijp het wel.... De Generaal heeft het
mij uitgelegd....

--Ha, de Generaal, wrokte Antoine.

Het leven ging zijn gang en de menschen bekommerden zich haast nog
uitsluitend om het eten. Soms, als het gebonk der kanonnen luider daverde
dan naar gewoonte, besloop hen wel een heimelijke vrees. Wat stond hen
nog te wachten?

Snepvangers leed weinig onder het oorlogsgebrek. Hij was van oordeel dat,
nu de kinderen zoo rijk waren, zij zich niets moesten te kort doen. Madame
vond in koken en smooken haar behagen, maar Madame Craen leed onder een
beredeneerde onrust en vermagerde zichtbaar. In het voorjaar ontmoette
Snepvangers den vervallen Verdierenpikker. Hij had hem wekenlang niet
gezien.

--Dag, Snepvangers!

--Waar hebt ge zoolang gezeten? zei Snepvangers joviaal.

--In de Begijnenstraat... Ja, in 't gevang...

--'t Is wat schoons, verweet Snepvangers.

--Ja maar, vriend, 't was omdat ik verboden gazettekens had rondgegeven...

--Bemoei u met die vodden niet, bestrafte Snepvangers, blijf overal uit...
Gij kunt er toch niks aan veranderen...

--Maar...

--De Generaal zei het ook!...

--Ik ben toch een martelaar voor de goei zaak, oordeelde de
Verdierenpikker.

--Och martelaar, 't kan zijn, zei Snepvangers, maar dat trekt mij niks
aan... ik eet liever thuis dan in den amigo...

--En wat denkt de Generaal van den oorlog? Vroeg de Verdierenpikker
kleintjes.

--'t Zal nog heel lang duren, verzekerde Snepvangers.

--Dat is goed voor de woekeraars, zei de Verdierenpikker, maar slecht voor
ons arm huisbaaskens... de huizen zullen dan geen cent meer opbrengen...

--Ja, vriend, weifelde Snepvangers, waar is onze tijd...

--Die komt nooit meer terug, zuchtte de Verdierenpikker.

Zij herdachten hun gezellige dagen, hun centjes winnen in de verkoopzalen,
de wijnproeverijen en ook den onvergetelijken Goeden Vrijdag.

--Saluut, Snepvangers, zei de Verdierenpikker een diepen zucht slakend.

Hij ziet er niks goed uit, overwoog Snepvangers, hij veroudert.

Op Sinxendag ontving Antoine voor de eerste maal in zijn hotel. Het was
een puik familiedineetje opgediend door twee pronte meiskens in 't zwart.
Zij droegen witte schorten en blanke tulen mutsjes en liepen geruischloos
over den geboenden vloer der stemmige, oud-vlaamsche eetkamer. Aan den
muur hingen groote schotels in nieuw Delftsch, twee prenten, kermissen
van Teniers, en een schilderij, een stilleven, waarop een overvloed van
vruchten was afgebeeld. Op de piano stonden de familieportretten.

Na het eten werd de koffie geschonken in de verandah. De muren, in
rotspleister, waren met mos en groen bezet, een fonteintje spoot. De dames
zaten op bamboestoeltjes en de heeren lagen lui hun sigaar te rooken
in clubfauteuils. Snepvangers zag de fraaiheid weerkaatst in een grooten,
zilveren spiegelbal, aan een kant de kamer, daarnaast een stuk van den
diepen tuin, een rood bed geraniums en het levend groen. De deuren stonden
open, vogels kwinkeleerden in de hoornen, Albertken zat als verloren te
droomen op den tuintrap.

--Wel, Antoine, ge haalt er eer van...

--Rijk zijn is toch plezant, meende Craen.

--Ge moet den Generaal eens verzoeken...

--Ja... dat kon ik wel doen, gaf Antoine toe.

De kinderen werden door de meiden weggeleid en Marieken ging de moeders
voor om het huis te bezichtigen.

--Ge kunt niet gelooven hoeveel geld er gewonnen wordt, herbegon Antoine,
ge kent Vervarcken, de huurhouder, die nu "_La Joie de Vivre_"
exploiteert...

--Die heeft het met buksvet verdiend, zei Craen.

--Ja, Papa, maar hij wint nu nog meer...

--'t Is toch geen treffelijk gewin, vond Snepvangers.

--Och, Papa, omdat daar juffrouwen dansen en er champagne gedronken
wordt...

--De Generaal...

--De Generaal, Papa, is iemand van een anderen tijd... Ik heb de zaal
gezien toen het dochterken van zijn broer, Sofieke, haar eerste communie
deed... Vervarcken heeft geen kosten gespaard... vijf-en-twintig duizend
frank heeft het feest hem gekost... Ik bewaar de spijs-kaart van het
banket...

--Vijf-en-twintig duizend frank! kreunde Snepvangers.

--Maar 't was een droom... de voituren roken naar de bloemen... de gang
en de zaal was één tapijt en de juffrouwen in lichte toiletjes strooiden
tuiltjes voor de voeten... 't was zonde voor de rozen... De zaal was vol
electrisch licht. Aan het banket ontbrak niks... Het orkest speelde en er
werd gezongen... Op champagne kwam het niet aan... en de eerste
communiekante zat als een prinsesken in 't wit aan den kop der tafel...
Op het einde hebben de juffrouwen hun schoonste dansen uitgevoerd... de
tango... de one step... la danse d'Hérodiade...

--Die Vervarcken heeft het ook ver gebracht, zei Craen.

--Ik zou dat wel eens willen gaan zien, bedacht Snepvangers.

--Dat past u niet, Papa, op uwen ouderdom...

--Maar, Antoine, vermits de zaal zoo schoon is...

--Ik zeg u dat het u niet past... 't is voor de jonkheid...

--Goed, Antoine, zóó erg ben ik er niet op verzot...

Een der volgende avonden, wanneer Snepvangers thuis kwam, werd hij
opgewacht door Miranda. Sinds het misverstand hadden zij elkaar niet meer
weergezien.

--Snepvangers, zei hij en hield de trouwe oogen beschaamd neergeslagen, ik
wou u niet lastig vallen, maar...

--Wat wilt ge? verzocht Snepvangers norsch.

--Wilt ge Spitsken terug... Gij zijt toen zeer vriendelijk voor mij
geweest...

--Gegeven blijft gegeven, Miranda, 't was alles goed en we waren goei
vrienden... maar dat woord over mijn schoonzoon...

--Laat ons daarover niet meer spreken, Snepvangers, maar nu heb ik
Spitsken niet meer noodig...

--Niet meer noodig?

--Mijn vrouw is terug... haar kozijn heeft haar in den steek gelaten...

--En ge hebt haar niet buiten gesmeten?

--Och, Snepvangers, ze beefde als een vogeltje toen zij in den winkel
kwam, zij moest zich aan den post van de deur vasthouden... Zij is zoo
mager en oud geworden... Miranda, kent ge me nog? zei ze.

--En?...

--Dan heb ik haar op mijn schoot genomen en gekust!... Nu heb ik weer
aanspraak en kan ik Spitsken missen...

--Als ge den hond gaarne ziet...

--Ik houd veel van Spitsken, Snepvangers, maar hij zal mij altijd aan
dezen triestigen tijd herinneren... daarom...

--Ja, Miranda... breng Spitsken maar terug... en veel geluk in uw
huishouden...

--Dank, Snepvangers... ik heb nog over dat woord nagedacht... het was zoo
boos niet bedoeld... alle fortuinen worden zoo opgebouwd... met arbeid
schraapt men het niet bijeen... Antoine zal niet slechter zijn dan
anderen...

--'t Is een van den nieuwen tijd, Miranda... 't is misschien wel woeker...
maar Albertken en de kinderen zullen er later goed bij varen...

In den Herfst van het jaar 1916 zat Snepvangers vruchteloos op den
Generaal te wachten. Het sloeg vijf uur. Langzaam toog de schemering in
de herberg waar hij verlaten zat. Er haperde iets met zijn vriend. Wanneer
het halfzes sloeg was hij zijn ongeduld niet langer meester. Aan de deur
liep hij een man met grijzen profetenbaard tegen het lijf. In zijn arm
droeg deze een bedelbus ten voordeele van het werk tot bestrijding der
tering.

--Mijnheer Snepvangers, vroeg hij en streek, onderzoekend loerend over
zijn stalen bril, met zijn wijsvinger langs zijn gebogen neus.

--Wat belieft? vroeg Snepvangers en schoof achteruit van de deur.

--Mijnheer Snepvangers, zei de Oude en nam zijn vettigen, slappen hoed
van het hoofd, onze vriend, de Generaal is plots gestorven...

Snepvangers leunde tegen den toog, alles draaide en schemerde voor zijn
oogen. Uit het nevelig licht staken de priemende, bruine oogen van den
man met de bedelbus.

--Wie zijt gij, stamelde Snepvangers.

--Ik ben Peer De Backer!

--Peer De Backer, mompelde hij verdwaasd.

--Kom, zei Peer, dat is 's werelds loop... Kom mee in open lucht...

--Dood, prevelde Snepvangers terwijl hij achter Peer op straat stapte.

Hij hoorde de bladeren ritselen, terwijl hij naar een verre lantaarn in
den wazigen mist tuurde. In de hemel stonden de sterren helder geplant en
ver weerklonk wat ijdel geluid. Ik kom nooit meer in dat café, peinsde
Snepvangers ik zou altijd zijn gelaat zien en denken aan de partijtjes
domino.

--Hij had zijn middagslaapje gedaan zooals gewoonlijk... en toen hij
wakker werd was hij onpasselijk... Hij kon niet opstaan uit zijn zetel...
Clemence, zei hij tot zijn zuster, laat Peer De Backer roepen...

--Waart gij ook zijn vriend, Mijnheer de Backer, vroeg Snepvangers, haast
achterdochtig.

--Zeg maar Peer... Vriend?... Ja, vriend en gebuur... ik heb me altijd met
heraldiek bezig gehouden... ik ken de stamboomen van al onze adellijke
families... van als ze iets geworden zijn... ik weet hoe zij geparenteerd
zijn... en zoo heb ik den Generaal leeren kennen...

--Was hij van adel?

--Bij lange niet... maar hij stelde er veel belang in... vooral als zijn
respect wat verminderd was...

--Hoe?

--Wel ik bewees hem dat een stamvader van een baron als Hollandsch
kleermaker naar Antwerpen gekomen was in de zeventiende eeuw... dat een
ander adellijk heer een afstammeling was van een kamerknecht...

--Maar wat kan u dat schelen, Peer...

--Eigenlijk niks... maar dat nu is zoo'n liefhebberij... ik amuseer mij
met blazoenen en wapens... met familieoorkonden en geschiedenissen...

--De Generaal?...

--Ja, hij liet mij roepen... "Peer, zei hij, aan mijn hart hapert iets...
ik voel mij zoo aardig... en mijn zuster en de meid zijn maar vrouwen...
als er mij iets overkomt... Ik ben een man, Peer... dan reken ik op u...
vergeet dan niet mijn vriend Snepvangers te verwittigen..." Hij gaf mij
nog een hand, zakte terug in zijn zetel en was dood... Hartaderbreuk...

--Zoo onverwacht, Peer!

--Elk krijgt zijn beurt... heden ik... morgen gij... Weet gij nog dat wij
samen op school geweest zijn... Herinnert ge u rosse Peer niet?...

--Ja, aarzelde Snepvangers, hij heeft me nog een bloedneus geslagen...

--Dat was ik, bekende Peer zedig.

--Wel!... wel!...

--Ja... gij zijt in uw affaire rijk geworden... en ik niet... anders ging
ik met geen bedelbus rond in de cafés... Nu moet ik mijn ronde beginnen...
Ik ben filosoof, Snepvangers... gij met uw geld zijt toch niet gelukkiger
dan ik zonder cens... Kom mij morgen halen, ik woon boven den kronenwinkel
naast het huis van den Generaal... dan gaan we samen naar 't sterfhuis.

--Ik zal komen, beloofde Snepvangers en sukkelde alleen voort.

Hij trok door stille straten, suffend en als geslagen. Vrees knaagde hem,
vrees voor wat hij niet noemen dorst. Wat is het toch rap met een mensch
gedaan, kreunde hij. Tegenspartelen baat niet, en niemand gaat gaarne....

--De Generaal is dood, Mama.

--Och, zei Madame onverschillig, dat is erg ... voor zijn zuster!...
Wanneer wordt hij begraven!...

--Dat zal ik morgen vernemen....

--Ge moet een kroon koopen!

--Ja.

Dien nacht droomde Snepvangers dat hij met Peer naar het front moest, zij
hadden schrik en wilden in een schuur kruipen om zich te verstoppen, maar
werden gevat door een lijkbidder en de Generaal stond er bij te lachen,
zoo valsch en zoo harteloos. Het koude zweet brak hem uit toen hij het
dievenkarreken zag voorkomen, het dievenkarreken waarop een kruis stond
als op een lijkwagen. Als afscheid gaf de Generaal hem de hand en in de
zeemlederen handschoen voelde hij de afgeteerde kootjes. Angstig gilde hij
en ontwaakte.

Aan de koffietafel pruttelde Madame dat het brood weer zoo onsmakelijk was
en zij weer in den regen moest gaan aanschuiven aan de winkeldeur van het
"Nationaal Comiteit". Maar Snepvangers was zijn opgewektheid kwijt, zijn
luchthartigheid waarmede hij anders opbeuren kon en punteeren in het
leven.

's Namiddags, de straten waren glibberig en de lucht was een gesloten
wolk, trok hij naar Peer. De luiken van het sterfhuis waren gesloten. Een
oogenblik stond hij voor de vitrien van den kronenwinkel, keek naar de
zwart parelen grafkronen, naar porceleinen kruisjes en harten, naar
celluloïden bloemkransen. Op een purperen lint stond met zilveren letters
gedrukt: "Regrets éternels".

De winkeldame was een kort, dik menschken met fleurig opzicht. Vruchteloos
probeerde zij haar gelaat in droeve plooi te vertrekken.

--De schoonste kroon, Madame, en een met zoo'n purperen lint ... 't Is
voor mijn vriend de Generaal!...

--Ha, de Generaal, Mijnheer.... Wat sterven er menschen ... en zoo'n twee
aardige gevallen ... de Generaal in zijn zetel en de bakkerszoon van
hierover aan den IJzer ... Peer ... och, pardon....

--Ik ken Peer wel, knikte Snepvangers, ik kom hem halen om naar 't
sterfhuis te gaan....

--Tweede verdieping, Mijnheer, voorkamer.

In de duistere trapzaal strompelde Snepvangers met beklemd gemoed naar
boven. Glibberig zweetten de muren en de trap kraakte. Een vunze reuk van
afgekookte savooikoolen benauwde hem.

Vooraleer hij kon aankloppen, opende Peer de kamerdeur en stak zijn
profetenkop buiten.

--Het riekt weer naar savooien, Snepvangers, ik geloof dat ze beneden niks
anders eten ... ja, zij eten nog raapkoolen.... Kom zet u aan tafel om uit
te blazen....

--Ik word oud, zei Snepvangers verdrietig.

--Ja, wij worden oud, bedacht Peer, wij zullen spoedig niet meer deugen
voor dees wereld.... Dan komt het moment dat ze ons met de voeten vooruit
naar buiten dragen.... Mij is het onverschillig ... ik heb kind noch
kraai.... Met mijn boeken en mijn stamboomen kan niemand iets aanvangen..
't is al gehavend en kapot gelezen.... Dat komt in een voddenhuis terecht
of valt in de handen van een koopman in oude boeken.... Zij stoppen mij
stillekens 's morgens vroeg in mijn put.... Zoo, onbekend en onbemind,
worden dagelijks duizenden begraven ... arme menschen vullen de wereld,
Snepvangers.... Maar rijk of arm, allemaal moeten wij den
put in om plaats te maken voor den nieuwen tijd ... voor den nieuwen tijd
vechten zij ... maar wat zal het geven?... Overal zal het wel anders
worden, doch de menschen die komen zullen gelijken aan de dooden in hun
ijdelheid  en hun zwakheid.... Ik heb veel gelezen, en ik ben wijs
geworden!... Zoo zal het zijn!...

--Wij kunnen niet mee heeft de Generaal mij gezegd, Peer.

--Wilt ge de wereld van gisteren en morgen eens zien?... Kom maar mee....

Peer stak een lampje aan en ging voor over het trapportaal, opende de
deur der achterkamer. Het rolgordijn was neergelaten en het lichtje
schemerde. Op reien, aan kapstokken hingen vastenavondpakken: dominos,
prinsendrachten vol klatergoud, gazen danseresjesrokken, clownpakjes,
togas, gendarmen- en rooverskostumen. Grijnzende, kartonnen maskers en
fluweelen mombakkessen lagen op een tafel gestapeld naast hoeden en
bijhoorigheden.

--Dat verhuren ze beneden rond carnaval, dan bergen ze de kronen weg...

--Het is griezelig zoo in halfdonker, Peer...

--Gij hebt het leven nooit griezelig gekend, Snepvangers... Voor de
meesten is het altijd zoo... Kom... Ja de menschen loopen met een
mombakkes en in een vastenavondkostuum... en hoe ouder zij worden hoe
minder zij zeggen wat ze denken...

Zij zaten weer aan de tafel en de scherpe haviksoogen van Peer loerden
ver zijn stalen bril.

--Gij hebt zooals de andere menschen van alles geprobeerd om uwen tijd te
passeeren... zoo doen wij allen... Ik zocht in stamboomen, gij in wat
anders... Gij hebt centen gewonnen en uw dochter grootgebracht... Mijn
kinderen stierven en mijn geld verloor ik! Wij jagen veel na en bereiken
haast niks, zitten vol tegenstrijdigheden. Gij hebt uw fortuin gewonnen
in uwen winkel en met huizen... ik was zielhond die soldaten wierf,
vrijwilligers voor ons leger, voor Oost-Indië en het vreemdelingenlegioen
van Frankrijk... En de zielhond was voor de vrede en tegen den oorlog...
Ik was arm en vond behagen in de stamboomen van den adel... Ik ga met een
bedelbus voor de weldadigheid rond maar leef er van, vermits men mij
betaalt om te gaan schooien... En ongelukkiger dan gij ben ik niet, al
weet ik nooit met een tienuren-mis begraven te zullen worden...

--Ik versta niks van de wereld en de menschen bekende Snepvangers
langzaam.

Peer lachte somber en er zat een boosaardige lustigheid in zijn oogen.

--Toch aardig wanneer men met een schoolkameraad kan klappen...

--Gij zijt nog altijd rosse Peer, fluisterde Snepvangers geknakt, laat
ons nu maar naar den Generaal gaan zien.

Zij spraken geen woord meer en gingen naar het sterfhuis, zaten een
tijdje tegenover de terneergeslagen zuster van den doode, spraken
schaarsche woorden doch vermeden iets over den afgestorvene te zeggen.
Maar alle drie voelden zij den dood in huis.

--Willen de heeren hem nog zien? stelde ten slotte Juffrouw Clemence
voor.

In zijn oud uniform gestoken lag de Generaal op zijn bed. Twee kaarsen
stonden weerszijden van een zilveren crucifix op het nachttafeltje. Op
zijn borst hing zijn eerekruis. Zijn rustig gelaat was matgeel en onder
zijn linkeroog zat een bruine peperkoor. Hij droeg zijn eeuwige
zeemlederen handschoenen.

--Hij is schoon, lispelde Juffrouw Clemence verteederd.

--Ik moet weg, antwoordde Snepvangers, het wordt mij hier te benauwd, 't
is zeker de reuk van die bloemen en van het waslicht...

Op straat herademde hij een weinig maar hij voelde zich flauw. Ik heb
precies honger, dacht hij.

--Tot morgen, zei Peer, ik ga mijn toer beginnen met mijn bedelbus... 'n
mensch moet in zijn nooddruft voorzien...

Moeizaam drentelde Snepvangers naar huis. Onzeker was zijn gang, telkens
verdoofden zijn blikken en werd hij duizelig... Klappertandend van
koorts kroop hij achter de stoof en nam spitsken op den schoot.

--Ik vrees dat ik niet naar de begrafenis zal kunnen gaan, zei hij.

--Morgen is het weer beter, troostte Madame, ik zal een warm bierpap
gereed maken en er veel foelie in doen... niks zoo goed om te zweeten...

--En ik die nooit ziek ben geweest!

--Het moet eens de eerste keer worden, Snepvangers!

Hij had een onrustigen nacht, bleef 's anderendaags lusteloos in zijn bed
liggen.

--We zullen Dokter Vaeremans laten halen, besloot Madame.

--Ik ben ziek en niet ziek, zei Snepvangers, staarde naar de
gordijnbloemen en veronderstelde dat thans de Generaal in zijn lijkkoets
naar het kerkhof reed, enkel vergezeld van Peer vermits de begrafenis in
stilte plaats had.

Rond den middag hoorde hij de trappen kraken onder het gewicht van den
dikken dokter Vaeremans. Op het portaal hoorde hij hem kortademig blazen,
dan zag hij zijn kortgeknipten, grijzen baard, zijn kinderlijk blauwe
oogen en hoorde hij zijn stem.

--Steek uw tong eens uit, riep hij van verre, kwam aan het bed en liet
zich naast Snepvangers op het deken neerzakken.

--Ik ben verder versleten dan gij, Mijnheer Snepvangers, maar ik heb geen
tijd om in mijn bed te liggen.

--Ik ben ziek en niet ziek, aarzelde Snepvangers.

--Dat ken ik!... 't Zal niet blijven duren!... 'k Zal een fleschken
schrijven...

--Alle uren 'n lepel, Mijnheer Doctoor?

--Ja, Madame, en morgen kom ik nog eens zien...

De trap kraakte weer, Madame zei nog wat in den gang en dan sloeg de deur
dicht.

--'t Zal niet blijven duren, paaide zich Snepvangers.

       *       *       *       *       *

Het kloksken der Paters van de Ossenmarkt hield op met kleppen.

In de Hobokenstraat marcheerde Dokter Vaeremans en bromde onbedacht een
liedje dat hem in het hoofd zat:

"'t Is 'n vogel veur de kat!... 't Is 'n vogel veur de kat!"...



INHOUD.


                                                 Bladz.
HOOFDSTUK I. VILLA YVONNE                             1

HOOFDSTUK II. LIEFDE EN ANDERE ONRUSTIGHEID          21

HOOFDSTUK III. WIJSHEID EN LEVENSKUNST               46

HOOFDSTUK IV. DE VLUCHT DER SAKSISCHE KANARIEVOGELS  75

HOOFDSTUK V. VRIEND HEIN IN DE BUURT                125



HOLLAND-BIBLIOTHEEK.

DE KEURVERZAMELING VAN
MODERNE HOLLANDSCHE LITERATUUR.

_Prijs per deel f_ 1.65, _gebonden f_ 2.25.


_Lode Baekelmans_, MIJNHEER SNEPVANGERS
_Henri Borel_, WIJSHEID EN SCHOONHEID
                    UIT CHINA.
_Ina Boudier--Bakker_, ARMOEDE.
    "    "      "        KINDEREN.
    "    "      "        HET BELOOFDE LAND.
    "    "      "        WAT KOMEN ZAL.
    "    "      "        MACHTEN.
    "    "      "        BLOESEM
    "    "      "        DE ONGEWETEN DINGEN.
    "    "      "        EEN DORRE PLANT.
    "    "      "        GRENZEN.
_Carry van Bruggen_, EEN COQUETTE VROUW.
_Louis Couperus_, ELINE VERE.
_Gerard van Eckeren_, IDA WESTERMAN.
     "    "    "        "GUILLEPON FRÈRES".
     "    "    "        ANNIE HADA.
_Anna van Gogh-Kaulbach_, HET RIJKE LEVEN.
    "   "  "     "         RIKA
_G.F. Haspels_, ZEE EN HEIDE.
    "    "         ONDER DEN BRANDARIS.
    "    "         DAVID EN JONATHAN.
_Cornélie Huygens_, BARTHOLD MERYAN.
_Felix Timmermans_, PALLIETER.
_Augusta de Wit_, DE GODIN DIE WACHT.
     "    "  "      ORPHEUS IN DE DESSA.
     "    "  "       VERBORGEN BRONNEN.


UITGAVEN

P.N. VAN KAMPEN & ZOON--AMSTERDAM





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Mijnheer Snepvangers" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home