Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 11: De Evenvingerigen
Author: Brehm, Alfred Edmund, 1829-1884
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 11: De Evenvingerigen" ***


ELFDE ORDE.

DE EVENVINGERIGEN (Artiodactyla).


In de orde van de _Evenvingerigen_ vereenigt men alle Hoefdieren,
bij welke aan iederen voet slechts 2 teenen tot ontwikkeling zijn
gekomen, of althans de drie overige aanmerkelijk overtreffen. De
derde en vierde teen, dus die, welke bij den mensch middelvinger en
ringvinger heeten, zijn bij de Evenvingerigen buitengewoon krachtig
ontwikkeld; de eene even sterk als de andere, terwijl de beide
andere meer of minder in ontwikkeling achtergebleven zijn. De eerste
teen (de duim van den mensch) is bij alle Evenvingerigen volkomen
verdwenen. Het geraamte onderscheidt zich bovendien door de groote
standvastigheid van het getal rug- en lendewervels, dat altijd,
behalve bij eenige rassen van huisdieren, 19 bedraagt, en door het
ontbreken van de sleutelbeenderen. Als wij hier nog bijvoegen, dat er
zelden email-lagen in de maaltanden doordringen, hebben wij, behalve
de overeenstemmende eigenaardigheden van den ontwikkelingsgang,
alle gemeenschappelijke verschijnselen in den lichaamsbouw van de
Evenvingerigen op den voorgrond gesteld. In levenswijze gelijken de
Evenvingerigen in zooverre op elkander, dat de meeste uitsluitend,
de overige althans hoofdzakelijk planteneters zijn. In alle andere
opzichten biedt deze orde, die zulk een groot aantal vormen omvat,
een groote verscheidenheid van verschijnselen aan.

De Evenvingerigen ontbreken op Nieuw-Zeeland en op het vasteland van
Australië, maar komen overigens in alle door land-Zoogdieren bewoonde
gedeelten van de wereld voor. Voorwereldlijke Evenvingeren bestaan
sedert het tertiaire tijdvak.

Het groot aantal soorten van Evenvingerigen en het verschil dat
zij vertoonen, maakt het gewenscht, de orde in de eerste plaats in
onderorden te verdeelen. Men onderscheidt er twee: de _Veelhoevigen_
(_Multungulata_), bij welke, behalve de beide voornaamste teenen,
ook nog de tweede en de vijfde teen goed ontwikkeld zijn, en de
_Tweehoevigen_ of Herkauwers (_Bidactyla_, _Ruminantia_), waarbij de
tweede en de vijfde teen geheel of grootendeels ontbreken. Bovendien
zijn de middelhands- (middelvoets-) beenderen bij gene van elkander
gescheiden, bij deze onderling vergroeid.



De leden van de onderorde der _Herkauwers_ of _Tweehoevigen_ zijn,
ondanks haar grooten vormenrijkdom, innig aan elkander verwant: zij
zijn gehoornd of ongehoornd, fraai gevormd of plomp gebouwd, bevallig
of leelijk; hun grootte wisselt af binnen zeer wijde grenzen. De
volgende kenmerken hebben zij onderling gemeen: de hals is lang en zeer
lenig, de kop aan het voorhoofd zeer verbreed en dikwijls met hoornen
of geweien, met groote, levendige, niet zelden buitengewoon schoone
oogen en met goed gevormde, overeindstaande ooren versierd; de lippen
zijn beweeglijk, dikwijls onbehaard en bijna altijd zonder snorren of
borstels; de staart bereikt slechts zelden het hielgewricht, maar is
bij de meeste soorten kort. Het lichaam is bedekt met een kort, dicht,
nauw aanliggend en zacht haarkleed, dat zich aan den hals, de kin en
op den rug soms tot manen, en aan de spits van den staart soms tot een
kwast verlengt. Nooit is het borstelig, dikwijls echter buitengewoon
fijn, wollig en gekroesd. De kleur is zeer verschillend. Zeer
veel overeenstemming bestaat er in het maaksel van de tanden,
de samenstelling van het gebit en den bouw van het geraamte. 6
snijtanden in de onderkaak, geen (slechts zelden 2) snijtanden in
de bovenkaak, 2 hoektanden in de onderkaak, geen hoektanden in de
bovenkaak (bij sommige echter 1 hoektand in elke kaakhelft), 3 à 7
maaltanden in de bovenkaak, 4 à 6 maaltanden in de onderkaak vormen
het gebit. De snijtanden zijn meestal schopvormig en met een scherpe
snede voorzien; die van de bovenkaak (voor zoover aanwezig) hebben
altijd den vorm van hoektanden; de hoektanden van de onderkaak zijn in
den regel snijtandvormig en niet door een tusschenruimte van de echte
snijtanden gescheiden, die van de bovenkaak (voor zoover aanwezig)
zijn kegelvormig en steken slechts bij enkele soorten buiten den bek
uit; de maaltanden bestaan uit één of twee zuilen, welker kauwvlakte
door halvemaanvormige emailplooien gevormd wordt. De schedel is
langwerpig en naar de spits van den snuit versmald; de oogholten zijn
van de slaapgroeven gescheiden door een beenig schot, dat door het
voorhoofdsbeen en het jukbeen gevormd wordt; de schedelholte is van
geringen omvang. Van de wervelkolom trekken de buitengewoon lange,
smalle beweeglijke halswervels de aandacht. Bij alle Herkauwers zijn
slechts twee teenen, de derde en vierde, volkomen ontwikkeld.--De mond
onderscheidt zich door sterke lipspieren en van binnen door talrijke
wratten; de speekselkieren zijn zeer groot. De maag bestaat meestal uit
vier (minstens en bij uitzondering drie) verschillende afdeelingen;
de _pens_, de _netmaag_ of _muts_, de _boekmaag_ en de _lebmaag_. De
eerste staat met het spijskanaal, de laatste met den dunnen darm in
gemeenschap. De pens ontvangt het grof gekauwde voedsel en stuwt het
bij kleine hoeveelheden te gelijk in de netmaag, welker (op de mazen
van een net gelijkende) plooien het een verandering doen ondergaan
en er balletjes van vormen, die vervolgens door den slokdarm naar
de mondholte terugkeeren. Hier wordt het voedsel met de maaltanden
fijn gemaakt, terdege met speeksel vermengd en vervolgens op nieuw
doorgeslikt. Het gaat nu echter de pens en de muts voorbij, daar deze
afdeelingen alleen dan met den slokdarm in gemeenschap komen, wanneer
twee plooien van het spijskanaal, die zich van den maagmond tot aan
den ingang van de boekmaag uitstrekken, door de drukking van den prop
weinig of niet gekauwd voedsel van elkander verwijderd worden. Het goed
gekauwde, brijachtige voedsel komt dus onmiddellijk uit den slokdarm
in de boekmaag en gaat van hier na eenigen tijd in de lebmaag over.

Niet onbelangrijk voor de rangschikking en de onderscheiding
der soorten zijn de hoornen en geweien, die bij vele Herkauwers
voorkomen. Hieraan zijn de namen van de twee grootste groepen dezer
orde--de _Holhoornigen_ en de _Geweidragers_--ontleend. De hoornen
van de Holhoornigen, die ook wel meer bepaaldelijk "hoornen" heeten,
bestaan uit een scheede van hoorn, die een pit, gevormd door een
beenig uitgroeisel van het voorhoofdsbeen omgeven. Deze worden in
normalen toestand nooit afgeworpen. Hunne beide hoofdbestanddeelen--de
hoornscheede en de beenpit--groeien aan door de werking van een
tusschenbeide gelegen, weeke laag (een voortzetting van de opperhuid
en van de lederhuid), die naar buiten steeds nieuw hoornweefsel aan
de hoornscheede, naar binnen steeds nieuw beenweefsel aan de beenpit
toevoegt. De "geweien" daarentegen bestaan in volkomen ontwikkelden
toestand uit niets anders dan harde beenmassa's, die op betrekkelijk
korte verhevenheden van het voorhoofdsbeen rusten en bij oudere dieren
sterker vertakt zijn dan bij jongere. Ieder jaar worden de geweien
afgeworpen en na verloop van weinige maanden door nieuwe, aanvankelijk
door de gewone huid bedekte geweien vervangen. Zoolang deze huid met
bloed wordt voorzien, groeien de geweien; hun groei houdt op en de
bedoelde huid valt af, zoodra de bloedtoevoer door vernauwing van
de bloedvaten aan het onderste deel van het gewei gestaakt wordt;
geruimen tijd daarna, hoewel nog in den loop van hetzelfde jaar,
valt ook het gewei zelf af, zooals reeds werd opgemerkt. In den regel
zijn alleen de mannelijke dieren in het bezit van geweien, terwijl de
eigenlijke hoornen meestal zoowel bij de mannetjes als bij de wijfjes
voorkomen.--De vorm en de grootte der hoeven is bij de verschillende
groepen zeer ongelijk.

De Herkauwers bewonen alle werelddeelen met uitzondering van
Australië. Een bepaalde verbreiding van de hoofdgroepen is
duidelijk merkbaar. Het verst verbreid zijn de Runderen en Herten,
tot den engsten kring beperkt de Giraffes en de Muscusdieren;
de Herten ontbreken in het Ethiopische, zijn daarentegen de eenige
vertegenwoordigers van de orde der Herkauwers in het Zuid-Amerikaansche
rijk; de Muscusdieren zijn alleen in Centraal-Azië, de Giraffes alleen
in Ethiopië inheemsch; de Dwerg-muscusdieren ontbreken in Amerika.

Bijna alle Herkauwers zijn schuwe, vlugge, vreedzame dieren, die
lichamelijk zeer goed uitgerust zijn, maar bekrompen geestvermogens
hebben. Vele leven in kudden, alle tot gezelschappen vereenigd. Sommige
bewonen de gebergten, andere de vlakten; geen enkele is een echte
waterbewoner, hoewel eenige aan de moerassige laaglanden de voorkeur
geven boven de droge vlakten. Hun voedsel bestaat uitsluitend uit
planten. Zij houden van gras, kruiden, bladen, jonge spruiten en
wortels, enkele ook van zaden, andere van korstmossen. Het wijfje
werpt gewoonlijk slechts één jong, zelden twee, terwijl één worp van
drie jongen een uitzondering is. De meeste Herkauwers brengen zoowel
in wilden als in getemden toestand meer nut dan schade, hoewel enkele
soorten daar, waar de bodemkultuur een zekere hoogte bereikt heeft,
niet meer geduld kunnen worden. Van de in 't wild levende zoowel als
van de tamme worden vleesch en vel, hoornen en haar voor de meest
verschillende doeleinden gebruikt; de Herkauwers leveren, zooals
iedereen weet, het grootste deel van onze kleeding. Als huisdieren
onderscheiden zij zich wel is waar niet door schranderheid, maar
door gehoorzaamheid, geduld en tevredenheid; hierdoor zijn zij den
mensch geheel onmisbaar geworden. Slechts van vier familiën die
weinige soorten omvatten--de Dwerg-muscusdieren, de Muscusdieren,
de Gaffelbokken en de Giraffes--werd tot dusver nog geen soort als
huisdier gebruikt; van ieder der overige hebben de menschen het eene
of andere lid tot hun dienaar en slaaf gemaakt. De meeste in vrijheid
levende Herkauwers worden hoog geschat als voor de jacht geschikt wild.

Overblijfselen van Herkauwers zijn tot dusver in geen andere lagen
gevonden dan in die van het tertiaire tijdvak; voor een groot deel zijn
de vormen van dien tijd nauw verwant aan die, welke thans nog leven.

De Herkauwers verdeelen wij in zeven familiën--_Giraffes_,
_Kameelachtigen_, _Holhoornigen_, _Gaffelbokken_, _Geweidragers_,
_Muscusdieren_ en _Dwerg-muscusdieren_--, welker eigenaardigheden
wij bij ieder dezer afdeelingen zullen opnoemen.



Ook onder de Herkauwers komen wezens voor, die bij de thans
levende vormen, om zoo te zeggen, niet meer passen, daar zij ons
herinneren aan de gestalten uit lang vervlogen perioden van de
ontwikkelingsgeschiedenis der aarde, die ons nu zoo vreemdsoortig
voorkomen; de meest opmerkelijke van deze is de _Giraffe_. Varro noemt
dit zonderlinge wezen niet geheel ten onrechte "een samenvoeging van
een Panter en een Kameel." Ook is het zeer verklaarbaar, dat reizigers
uit veel lateren tijd de afbeeldingen van een destijds weder geheel
uit het oog verloren dier, die zij op Egyptische gedenkteekenen
vonden, als droombeelden van een overmoedige kunstenaarsphantasie
beschouwden. Evenals de Romeinen zich verwonderden over de Giraffes,
die hun bij de kampspelen van Julius Caesar (46 v. C.) en ook later
nog eenige malen voorgesteld werden, zoo verbazen wij, beschaafde
Europeanen, ons thans nog, wanneer wij dit wezen voor de eerste
maal levend aanschouwen; want ook op hen, die het door afbeeldingen
voldoende kennen, maakt het den indruk van uit den sprookjestijd te
zijn overgekomen.

De _Giraffe_ is de eenige, hedendaagsche vertegenwoordiger van
een afzonderlijke familie (_Camelopardalidae_); bij haar is de
verandering in den bouw van den voet, waardoor de Herkauwers zich
van hunne vijfteenige voorouders uit vroegere geologische tijdperken
onderscheiden, verder voortgeschreden dan bij verreweg de meeste leden
dezer orde. De twee "rudimentaire" teenen (_bijteenen_) aan de voor-
en achterpoten, die bij de meeste Herkauwers voorkomen, ontbreken hier
geheel; ook van de _griffelbeenderen_ is geen spoor meer voorhanden,
zoodat de middelvoet hier alleen bestaat uit het bij alle Herkauwers
aanwezige _kanonbeen_, een been, dat door vergroeiing van de twee
middelvoets-beenderen der beide "ware" teenen ontstaan is.

De _Giraffe_, de _Zoraféh_ of _Serâfe_ der Arabieren (_Camelopardalis
Girafa_) is gekenmerkt door den bovenmatig langen hals, de hooge
pooten, den dikken romp met den naar achteren afhellenden rug, den
sierlijk gebouwden, kleinen kop met groote, fraaie, heldere oogen en
door twee vreemdsoortige, met een behaarde huid bekleede, op hoornen
gelijkende beenknobbels op het voorhoofdsbeen. De lange pooten en
de lange hals maken, dat de Giraffe in verhouding tot haar hoogte
onder alle Zoogdieren de geringste lengte heeft. Haar romp is slechts
2.25 M. lang, de schouderhoogte daarentegen bedraagt 3 M. en de kop
verheft zich 5 tot 6 M. boven den bodem. Met den haarkwast waarin hij
eindigt, is de staart 1.1 M., zonder dezen slechts 80 cM. lang. De
afstand van de spits van den snuit tot aan den wortel van den staart
bedraagt 4 M., het gewicht 500 K.G. Reeds uit deze afmetingen blijkt,
dat de gestalte van de Giraffe van die der overige Zoogdieren sterk
afwijkt; de bouw van haar lichaam is echter zóó merkwaardig, dat
er een uitvoerige beschrijving van gegeven moet worden. De Giraffe
werd, gelijk reeds gezegd is, vroeger aangeduid als een zonderlinge
vereeniging van de eigenschappen van den Panter met die van den
Kameel; werkelijk maakt zij den indruk van uit de lichaamsdeelen van
verschillende dieren samengesteld te zijn. 't Is, alsof zij den kop
en den romp aan het Paard, den hals en de schouders aan het Kameel, de
ooren aan het Rund, de staart aan den Ezel, de pooten aan de Antilope
heeft ontleend, terwijl de kleur en de teekening van het gladde vel
aan een Panter doet denken. Zulk een samenvoeging moet aanleiding
geven tot een wanstaltig geheel, en werkelijk zal niemand de Giraffe
schoon kunnen vinden. De korte romp staat in geen verhouding tot de
hooge pooten en den langen hals; de buitengewoon sterk afhellende
rug moet volgens de gewone begrippen over schoonheid leelijk worden
genoemd en de kolossale hoogte van het dier draagt volstrekt niet bij
tot verbetering van dezen indruk. Fraai is de kop, schoon het oog,
aangenaam de teekening, al het overige is opmerkelijk en vreemdsoortig.

De langwerpige kop van de Giraffe schijnt, wegens zijn tamelijk
dunnen snuit, nog langer dan hij werkelijk is; hij draagt zeer
groote, levendig schitterende en toch buitengewoon zachtaardige
oogen, groote, sierljjk gebouwde, uiterst beweeglijke ooren van
ongeveer 15 cM. lengte en twee uitwassen op het voorhoofd, die in
de verte aan horens herinneren en iets korter zijn dan de ooren;
zij zijn te beschouwen als de voetstukken van een onontwikkeld
gebleven gewei. Tusschen deze beide begint een verder naar voren
gerichte opzwelling van het voorhoofdsbeen, als het ware een derde
hoorn. De hals is even lang als de voorpooten, dun, zijdelings
samengedrukt en van achteren met een fraaien haarkam (met manen)
versierd. De romp is breed van borst, in de schouders veel hooger
dan in 't kruis en langs de middenlijn een weinig ingedeukt; aan
de voorzijde vallen de bijna rechthoekig uitstekende schouderbladen
sterk in 't oog; van achteren is de romp zeer sterk versmald, zoodat
men van het achterlijf in 't geheel niets bespeurt, wanneer men het
dier recht van voren beschouwt. De pooten zijn betrekkelijk fijn,
de voorpooten bijna even lang als de achterpooten; hunne hoeven zijn
sierlijk gebouwd. Aan het polsgewricht komt een naakte eeltplek voor,
zooals bij den Kameel. De huid is zeer dik en, met uitzondering van den
genoemden voorhoofdsknobbel, van den halskam, en van den staartkwast,
overal gelijkmatig lang behaard; De grondkleur is vaal zandkleurig
geel; op den rug wordt zij iets donkerder, aan de onderzijde neemt
zij een witachtige tint aan; de tamelijk groote vlekken hebben
een onregelmatigen vorm en een meer of minder donkere, roestbruine
kleur; zij staan zoo dicht bijeen, dat de lichtere grondkleur op
een netvormige teekening gelijkt. Aan den hals en op de pooten zijn
deze vlekken kleiner dan op de overige lichaamsdeelen. De buik en de
binnenzijde van de pooten zijn ongevlekt. De manen zijn vaal en bruin
gestreept. De ooren zijn van voren aan den oorsprong wit, van achteren
bruinachtig; de staartkwast is donkerzwart. Een verscheidenheid met
zwarte vlekken werd door Stanley in Centraal-Afrika gevonden.

Het tegenwoordige verbreidingsgebied van de Giraffe strekt zich in
een wijde boog over de oostelijke helft van Afrika uit, ongeveer 16°
N.B. tot 23° Z.B.; alleen in de Kalihari reikt het misschien een weinig
verder zuidwaarts, in geen geval echter tot aan de Oranje-rivier. Naar
het schijnt ontbreekt de Giraffe in het geheele Congo-gebied; ook in
Opper- en Neder-Guinea en in de Achterlanden van deze kuststrooken
is zij onbekend. In Zuidwest-Afrika waar men haar vroeger vond,
is zij sedert meer dan een menschenleeftijd uitgeroeid.

In de wouden van haar vaderland maakt de Giraffe een anderen indruk
dan in de nauw begrensde ruimte van een dierentuin. De merkwaardige
overeenstemming van de gestalte en van het algemeen voorkomen van
een dier met de plaats, waar het leeft, blijkt ook hier. "Ieder
die eenig gevoel voor natuurschoon heeft," zegt Gordon Cumming,
"zal moeten erkennen, dat een kudde Giraffes, verspreid tusschen
de schilderachtige, zonneschermvormige mimosa's, die de vlakten van
haar vaderland versieren, aan welker hoogste takken zij wegens hun
kolossale hoogte knabbelen kunnen, een buitengewoon schilderachtig
schouwspel oplevert." Men ontmoet ze veelvuldig daar, waar oude,
verweerde boomstammen voorkomen, die wegens de korstmossen, waarmede
zij bedekt zijn, niet zelden een in 't oogloopende overeenkomst
vertoonen met den langen hals van een Giraffe. "Dikwijls", zegt de
genoemde jager verder, "heb ik in twijfel verkeerd over de aanwezigheid
van een geheele bende van Giraffes, totdat ik van mijn verrekijker
gebruik maakte. Zelfs mijne half-wilde begeleiders moesten erkennen,
dat hunne scherpzinnige, geoefende oogen nu en dan misleid werden:
soms zagen zij verweerde boomstammen voor Giraffes aan, soms hielden
zij omgekeerd Giraffes voor de bedoelde, overoude boomen."

Gewoonlijk treft men de Giraffes aan in gezelschappen van 6 à 8 stuks;
zij vereenigen zich evenwel dikwijls tot grootere troepen in streken
waar zij niet gestoord worden. Cumming spreekt van kudden, die uit
30 à 40 stuks bestaan, meent echter, dat het gemiddelde aantal leden
van een gezelschap omstreeks 16 zal zijn.

Alle bewegingen van de Giraffe zijn vreemdsoortig. Op haar gunstigst
doet zij zich voor, als zij rustig gaat; zij heeft dan een waardig
en bevallig voorkomen. Haar gang is een langzamen, afgemeten telgang;
de beide pooten van een zijde worden te gelijker tijd verplaatst. Als
zij zich sneller wil bewegen, vervalt zij wegens de in 't oog loopende
wanverhouding tusschen de schouderhoogte en de hoogte in 't kruis
(en tusschen de hoogte en de lengte van den romp) in een merkwaardig
stijven, zwakken en plompen galop, die echter, wegens de groote wijdte
van elken sprong afzonderlijk beschouwd, het dier in korten tijd een
grooten weg doet afleggen. Het groote gewicht maakt het opheffen van
het voorste deel van 't lichaam moeielijk; dit noodzaakt het dier den
langen hals naar achteren te buigen, om aan zijn zwaartepunt een meer
achterwaartschen stand te verschaffen; hierdoor eerst wordt het in
staat gesteld om zich door een sprong boven den grond te verheffen. De
Giraffe springt zonder de voorpooten te buigen; zij drukt ze met een
gelijktijdige, voorwaartsche beweging van den hals stijf tegen den
grond; na een nieuwe beweging van den hals worden de achterpooten
bijgetrokken. De hals van een springende Giraffe "slingert dus", naar
Lichtenstein zegt, "voortdurend heen en weer, als de mast van een op
de hooge golven dansend schip." Men heeft een zeer goed Paard noodig,
om een snel loopende Giraffe na te jagen; buitengewoon moeielijk is
het, haar geruimen tijd achtereen te vervolgen, daar in den regel
bijna alle overige dieren eerder vermoeid worden dan zij.

Hoogst eigenaardig is de houding, die het dier aanneemt, als het iets
van den bodem opzoeken of als het drinken wil. In oude beschrijvingen
wordt beweerd, dat de Giraffe met dit doel neerknielt. Misschien doet
zij dit bij uitzondering. In den regel echter laat zij het voorste
deel van haar romp zakken, door de beide voorpooten zoo wijd uiteen
te plaatsen, dat zij gemakkelijk met den langen hals den bodem kan
bereiken. Wie dit niet zelf gezien heeft, zou het onmogelijk kunnen
achten. Gedurende haar slaap ligt zij gedeeltelijk op zijde, en vouwt
daarbij een van hare voorpooten of beide op. Zij slaapt zeer onvast,
en slechts gedurende korten tijd.

Het spreekt van zelf, dat er verband bestaat tusschen het voedsel
van de Giraffe, haar lichaamsbouw en haar aard. Zij is niet zeer
geschikt om gras van den bodem op te nemen; des te beter kan zij
bladen van de boomen afplukken. Hierbij heeft zij veel dienst van
haar buitengewoon beweeglijke, 20 cM. lange, violette tong. Iedereen
weet, dat de meeste Herkauwers, bij het afplukken van het voedsel,
de tong gebruiken; bij geen hunner is dit orgaan voor de bedoelde
verrichting zoo volstrekt noodig als bij de Giraffe. Wat de slurf
is voor den Olifant is de tong voor haar. Zij kan er de kleinste
voorwerpen mede opnemen, het fijnste blad afplukken en in den mond
brengen. "In onzen dierentuin," zegt Owen, "is meer dan een dame,
die naar de Giraffe keek, door deze beroofd van de kunstbloemen,
die haar hoed versierden. Naar het schijnt, laat de Giraffe zich bij
de keuze van haar voedsel minder door den reuk, dan door het gezicht
leiden, en zoo komt het dikwijls voor, dat het dier zich vergist,
zooals in de vermelde gevallen, waarin het met haar behendige tong de
kunstbloemen greep en van den hoed afrukte." In vrijen toestand voedt
de Giraffe zich hoofdzakelijk met de twijgen, knoppen en bladen van
de mimosaceeën; zij ontbladert echter ook gaarne de slingerplanten,
die in zoo grooten overvloed de boomen van de Afrikaansche wouden
omstrengelen. Daar deze boomen niet veel hooger worden dan zij zelf,
verkrijgt zij haar voedsel zonder moeite. In het droge jaargetijde,
als de boomen grootendeels van hun bladertooi beroofd zijn en de hooge,
verdorde grassen haar een karig voedsel verschaffen, begeeft zij zich,
om te drinken, dikwijls mijlen ver naar modderige waterplassen, of
naar de kolken, die overgebleven zijn van de stroomen, die gedurende
den regentijd vloeiden.

De zinnen van de Giraffe, vooral het gezicht en het gehoor, zijn
uitmuntend ontwikkeld, de geestvermogens evenzeer. Zij is een schrander
en verstandig, buitengewoon lieftallig, en, haar grootte in aanmerking
genomen, ook een zeer goedaardig, vreedzaam en zachtmoedig dier, dat
niet alleen met hare soortgenooten in goede verstandhouding leeft,
maar ook met andere dieren, zoolang deze haar geen overlast aandoen
of in gevaar brengen. In geval van nood weet zij zich recht goed te
verdedigen door krachtige slagen met hare lange, gespierde pooten,
niet met hare hoornen, die alleen tot sieraad schijnen te dienen.

Eerst in den laatsten tijd is de voortplanting van de Giraffe ons
bekend geworden. Uit de ervaringen, die tot dusver in verschillende
dierentuinen verkregen zijn, blijkt, dat de paring plaats vindt in
Maart of in het begin van April; de jongen worden geboren in Mei of
Juni van het volgende jaar; de draagtijd duurt dus 431 à 444 dagen,
of 14 1/2 à 15 maanden.

De inboorlingen van Afrika, zoowel als de Europeanen, zijn
hartstochtelijke liefhebbers van de Giraffejacht. De eerstgenoemden
maken bij deze jacht gebruik van Kameelen of Paarden; zij hakken
het door de vervolging vermoeide dier de Archillespees door. Zij
slachten de Giraffe om haar vleesch, dat overal zeer geschat wordt. De
Europeanen bedienen zich bij de jacht van het geweer, maar kunnen zelfs
met dit ver dragend wapen het voorzichtige dier eerst na een langdurige
vervolging bemachtigen. Volgens de mededeelingen van Selous kan men
de vluchtende Giraffe, omdat zij slechts in den hoogsten nood haar
grootste snelheid ontwikkelt, met een niet al te slecht Paard wel tot
op zulk een afstand naderen, dat men, snel uit den zadel springend,
haar met een goed gemikten kogel kan treffen.

Van de gedoode Giraffe wordt op velerlei wijzen partij getrokken. De
huid wordt voor allerlei lederwerk gebruikt, de staartkwast voor
vliegenklap, de hoeven voor 't maken van verschillende hoornen
voorwerpen; het vleesch smaakt uitmuntend. Nog liever vangt men de
Giraffe echter levend. Overal is men het in 't oog vallende dier
genegen; overal wil men het graag in zijn nabijheid hebben. In de
steden van Centraal-Afrika ziet men dikwijls een paar Giraffe-koppen
boven de hooge afsluitingsmuren van een tuin uitsteken, en niet zelden
ontmoet men in de nabijheid van dorpen getemde dieren, die naar vrije
verkiezing rondloopen. Bij onze aankomst in Karkodj, een plaats aan
de Blauwe Rivier, was het eerste bezoek, dat wij in onze boot kregen,
dat van een Giraffe; deze deed, alsof zij kwam met de bedoeling om ons
te begroeten. Zij ging vol vertrouwen op ons af, kwam dicht bij onze
boot, at brood en doerra-graan uit onze hand en behandelde ons zoo
vriendelijk, alsof wij hare oude bekenden waren. Bijzonder spoedig
scheen zij te bemerken, hoeveel schik wij in haar hadden; want zij
kwam zoolang wij ons in de nabijheid ophielden, iederen dag meermalen
bij ons, om zich te laten liefkoozen. De Arabische naam "Serâfe", de
"liefelijke", dat door ons woord Giraffe verminkt wordt weergegeven,
werd mij duidelijk.

Ongelukkig verdragen de naar Europa gebrachte Giraffes de gevangenschap
slechts bij uitmuntende verzorging gedurende langen tijd. De meeste
bezwijken aan een eigenaardige ziekte van het beenderenstelsel, die men
"Giraffeziekte" heeft genoemd. Waarschijnlijk zijn gebrek aan beweging
en een ondoeltreffende voeding oorzaken van deze kwaal. Ten gevolge van
de Mahdistische beroeringen in Soedan is de uitvoer van levende Giraffe
naar Europa geheel opgehouden, terwijl intusschen de in Europeesche
dierentuinen voorkomende exemplaren nagenoeg uitgestorven zijn. Te
verwachten is het echter, dat de firma C. Reiche in Alfeld, die met
C. Hagenbeck te Hamburg de eerste groote bezendingen Giraffes in Europa
bracht (sedert 1844), deze weldra weder uit Zuid-Afrika zal invoeren.



De _Kameelachtigen_ (_Camelidae_) onderscheiden zich van alle
overige Herkauwers, doordat zij de beide teenen over hun geheele
lengte op den grond laten rusten en niet slechts den nagel van het
eindlid. Een breede eeltzool wordt door de beide teenen gevormd, en
alleen van voren door de zeer kleine hoeven beschut. De bijteenen en
de hierbij behoorende griffelbeenderen, die bij de meeste Herkauwers
aanwezig zijn, ontbreken hier geheel, evenals bij de Giraffes. Het
kanonbeen behoudt echter voortdurend twee mergkanalen; de spleet,
die de beide gewrichtsvlakten van het kanonbeen vaneenscheidt,
welke voor de aanhechting der "ware" teenen bestemd zijn, zet zich
bij de Kameelachtigen verder bovenwaarts voort dan bij de overige
Herkauwers en is van onderen wijder. De bovenlip is gespleten
en verder dan de neusgaten naar voren verlengd. Het gebit van de
Kameelachtigen verschilt van dat der overige Herkauwers door het
bezit van snijtanden in de bovenkaak. In het melkgebit zijn er 3
in elke kaakhelft; bij de tandwisseling gaan de twee voorste geheel
verloren, terwijl de derde hoektandvormig wordt. Bovendien bevat elke
bovenkaakshelft nog twee hoektandvormige tanden, waarvan de voorste
als hoektand, de achterste als kies wordt beschouwd. De drie tanden
zijn van elkander en van de van de vijf volgende, aaneensluitende,
groote kiezen door wijde tusschenruimten gescheiden. De onderkaak
bevat behalve een aaneengesloten reeks van 5 kiezen, aan weerszijden
4 voortanden, waarvan 3 als snijtanden en de vierde, die er door
een kleine tusschenruimte van gescheiden is, als hoektand wordt
beschouwd.--De maag bestaat uit slechts drie afdeelingen, omdat de
boekmaag wegens zijn geringe grootte bij de lebmaag gerekend kan
worden.--De hoornen ontbreken.

De Kameelachtigen zijn zeer groote Herkauwers met langen hals,
langwerpigen kop, een in de flanken ingetrokken romp en een ruige,
bijna wollige beharing.

Het vaderland van deze dieren is Noord-Afrika, Centraal-Azië en
Zuidwest-Amerika. De weinig talrijke soorten der Oude Wereld zijn
bijna geheel, die der Nieuwe gedeeltelijk tot huisdieren geworden. Hier
bewonen zij de hooge gebergten tot 4000 M. boven den zeespiegel, daar
zijn zij thuis in de heete, droge vlakten. Grassen en andere kruiden,
boombladen, twijgen, distels en doornen strekken hun tot voedsel. Zij
zijn met bijzonder weinig tevreden en kunnen lang honger en dorst
verdragen. Hun gang is een telgang, hun wijze van loopen, hoewel
uitmuntend geschikt voor een snelle verplaatsing, is waggelend en
schijnbaar in de hoogste mate onbeholpen. De wilde soorten leven in
kudden; alle houden van gezelligheid. Hunne geestvermogens staan op
een tamelijk lagen trap. Men kan ze geen zachtmoedige, goedaardige,
schrandere en geduldige dieren noemen, hoewel zij zich met een
zekere zelfverloochening onder het juk van den mensch krommen en zijn
heerschappij erkennen. Het wijfje werpt slechts één jong en verzorgt
dit met veel liefde.



De _Kameelen_ (_Camelus_) onderscheiden zich door hun aanzienlijke
grootte en door één of twee vetbulten op den rug; bovendien hebben
zij in elke helft van elke kaak één kies meer dan de Lamas. Hun
gestalte is niet fraai en vooral de kop in 't oog loopend leelijk;
het haarkleed zeer ongelijk, op sommige plaatsen uit lange haren
samengesteld, over 't geheel genomen echter wollig; aan de borst,
aan den elleboog, aan de knieën, aan het polsgewricht en aan het
spronggewricht komen eeltplekken voor. Men kent twee soorten van dit
geslacht: de eene, de _Dromedaris_, bewoont hoofdzakelijk Afrika,
de andere, de _Bactrische Kameel_, wordt alleen in Azië gevonden.



De _Dromedaris_ is ongetwijfeld het nuttigste van alle Afrikaansche
huisdieren; het is echter, althans in de gewesten waar ik het leerde
kennen, het onbeminnelijkste, domste, koppigste en onpleizierigste
schepsel, dat men zich voorstellen kan. Zijn roem dankt het aan zijne
lichamelijke begaafdheden; zijne geestesgaven zijn nog nooit door
een Arabier geroemd, hoewel een groot deel van dit volk zonder dit
dier niet zou kunnen leven.

De _Dromedaris_ of _Eénbultige Kameel_, de _Djemmel_ der Arabieren
(_Camelus Dromedarius_), een kolossale Herkauwer, bereikt gemiddeld
een hoogte van 2 à 2.3 M., van de spits van den snuit tot aan het
puntje van den staart een lengte van 3 à 3.3 M. Hoewel deze soort
niet zoo rijk is aan rassen als het Paard, komen ook van de Kameel
zeer uiteenloopende verscheidenheden voor. Over het algemeen kan
men zeggen, dat de Kameelen van de woestijnen en steppen slanke, hoog
opgegroeide, langpootige dieren zijn, die van de vruchtbare landstreken
daarentegen, vooral die, welke in Noord-Afrika thuis behooren,
zijn plomp en log. Tusschen een "Bischarin", een ras dat door de
Bischarin-Nomaden gefokt wordt, en de Egyptische Vrachtkameel bestaat
een even groot verschil als b.v. tusschen een Arabisch Paard en een
Sleepersknol. De eerstgenoemde Kameel is het voortreffelijkste rijdier,
de laatstgenoemde het krachtigste lastdier van alle verscheidenheden
dezer soort.

De Arabier onderscheidt meer dan 20 verschillende rassen van "schepen
der woestijn"; er bestaat dus even goed een wetenschap van de Kameelen,
als een wetenschap van de Paarden: ook bij de Dromedarissen spreekt men
van edele en onedele dieren. De kop is tamelijk kort, de snuit echter
in de lengte gerekt en gezwollen; de oogen zijn groot en hebben een
onnoozele uitdrukking, de ooren zijn zeer klein, maar beweeglijk. De
hals is lang, zijdelings samengedrukt, in het midden het dikst; de
romp dikbuikig en eigenlijk in alle richtingen afgerond. De vetbult
staat overeind: zijn grootte wisselt echter aanmerkelijk af in den
loop van het jaar. Hoe overvloediger het voedsel van den Kameel is,
des te hooger wordt zijn bult; hoe kariger hem het voedsel wordt
toegemeten, des te meer zakt dit uitwas ineen. Bij gezonde, goed
gevoede dieren heeft het den vorm van een piramide, en neemt minstens
het vierde gedeelte van den rug in; bij zeer magere verdwijnt het
bijna geheel. In den regentijd, die sappig voedsel brengt, groeit de
bult, die gedurende de dorre hongermaanden nauwelijks zichtbaar is,
verbazend snel aan; zijn gewicht kan dan stijgen tot 15 KG., terwijl
het integendeel ook tot 2 of 3 KG. verminderen kan. De pooten zijn
slecht aangezet, vooral de dijen komen bijna geheel uit den romp te
voorschijn; voor een groot deel wordt hierdoor het woeste uiterlijk
van het dier veroorzaakt. De staart is met een dunnen kwast voorzien
en hangt tot op het hielgewricht naar beneden. Het haar is zacht
en wollig, op de kruin, in den nek, onder de keel, aan de schouders
en op de bult aanmerkelijk langer dan op de overige lichaamsdeelen;
aan de spits van den staart is het dikker. Eigenaardig zijn voorts
de eeltplekken, die zich op de borst, den elleboog, het handgewricht,
de knieën en de hielgewrichten bevinden; zij nemen, naarmate het dier
ouder wordt, in grootte en hardheid toe. De eeltplek aan de borst
verheft zich als een eigenaardige bult ver boven de omringende huid,
en vormt een soort van kussen, waarop het lichaam rust, als het dier
liggen gaat.

De kleur van de Dromedarissen is zeer verschillend. Het meest ontmoet
men lichtzandkleurige, er zijn echter ook grijze, bruine en geheel
zwarte exemplaren; ook hebben zij wel eens lichter gekleurde pooten;
nooit echter zijn zij gevlekt of bont.

Tegenwoordig kent men den Dromedaris alleen als huisdier, en wel in
alle landen van Afrika, van de Middellandsche Zee tot op ongeveer 12°
N.B., in Somali-land tot op 5° N.B., alsmede in Zuidwest-Azië. Te
beginnen in Boekhara en Toerkmenië, waar het verbreidingsgebied van
den Tweebultigen Kameel een aanvang neemt, is de Dromedaris door
Perzië, Klein-Azië, Syrië, Arabië, en het noorden van Afrika tot
aan den Atlantischen oceaan verbreid. Hij komt echter ook voor op
de Kanarische eilanden, en is in Australië, Noord-Amerika, Italië en
Zuid-Spanje ingevoerd. In de droge landstreken van Noord-Indië gedijt
hij zeer goed. Op het eiland Zanzibar zijn, volgens Hans Meijer,
Dromedarissen werkzaam in de oliemolens van den Sultan; zij lijden
echter zeer onder het klimaat. Het oorspronkelijk vaderland van dit
dier schijnt Arabië te zijn; in Noord-Afrika werd het waarschijnlijk
eerst tamelijk laat ingevoerd. Op de oud-Egyptische gedenkteekenen
komt geen afbeelding van dit in 't oog loopend dier voor; ook door de
Romeinsche en Grieksche schrijvers, die in Oud-Egypte reizen deden,
wordt de Kameel niet onder de inheemsche dieren vermeld. In den
Bijbel wordt dit dier onder den naam "Gamal" zeer dikwijls genoemd:
Job bezat 3000, later 6000 Kameelen; de Midianieten en Amalekieten
hadden Kameelkudden, zoo talrijk als "het zand aan de oevers van
de zee." Deze dieren werden destijds op dezelfde wijze gebruikt als
thans. Over Noord-Afrika hebben zij zich waarschijnlijk eerst met de
Arabieren verbreid. Getemd werden zij reeds in het vóór-historische
tijdvak; ook weet men niet, vanwaar zij eigenlijk afkomstig zijn. Wilde
of verwilderde Kameelen van deze soort komen nergens meer voor.

De Kameel is een echt woestijndier; alleen in de droogste en
heetste gewesten verkrijgt hij zijn volle kracht; in bebouwde en
vochtige landstreken verliest hij zijn waren aard. In Egypte heeft
men, waarschijnlijk ten gevolge van het overvloedigere voedsel,
langzamerhand zeer groote en zware Kameelen verkregen; deze hebben
echter verscheidene van hunne belangrijkste eigenschappen, lichtheid
van beweging, volharding en soberheid, verloren en worden daarom door
de Arabieren van de woestijn niet hoog geschat. In de keerkringslanden
van Afrika echter, waar de plantenwereld rijker wordt, gedijt de Kameel
niet meer. Herhaaldelijk, maar tevergeefs heeft men beproefd hem naar
Centraal-Afrika over te brengen. Binnen zijn verbreidingsgebied gevoelt
dit dier zich thuis en gedijt uitmuntend; wanneer het verder zuidwaarts
gebracht wordt, verliest het zijn kracht en bezwijkt eindelijk bij
het overvloedigste voedsel, zonder dat men recht weet waarom.

Tot dusver heeft men nog geen ernstige pogingen aangewend, om het
nuttige dier ook ten noorden van den grooten woestijngordel te
acclimatiseeren; er is echter geen reden om te betwijfelen, dat het
ook zal gedijen in landen, die niet te veel verschillen van zijn
vaderland. In het jaar 1622 liet Ferdinand II van Medicis in Toscane
Dromedarissen invoeren, en tot in den tegenwoordigen tijd heeft
het fokken van deze dieren daar voortgeduurd. In het gebied van San
Rossore bij Pisa gedijen de Kameelen zeer goed; zij leven er op een
zandvlakte geheel als in hun vaderland. In het jaar 1810 waren er
170 stuks en in 1840 171. Deze stoeterij heeft vele dierentuinen en
manegeriën met Dromedarissen voorzien. In Sicilië, waar zij eveneens
ingevoerd werden met het doel om ze in de zwavelmijnen als lastdieren
te gebruiken, stierven zij uit. In het zuiden van Spanje heeft men er
ook aan gedacht Kameelen te fokken, en gunstige uitkomsten verkregen.

In het geheele noorden en oosten van Afrika worden de Dromedarissen
in grooten getale gefokt. Een verbazend groote menigte van deze
dieren bewegen zich op de groote wegen door de woestijn tusschen de
Nigerlanden en het noorden van Afrika. Het aantal Kameelen, die ieder
jaar bij de reizen door de woestijn om het leven komen is moeilijk
te schatten; dat het zeer groot is, kan ieder, die een reis door de
woestijn maakt, best opmerken. In de Nubische woestijn, zoowel als
in de Bajoeda, vond ik aan den in- en uitgang van de genoemde wegen
over een afstand van vele mijlen geraamten van Kameelen zoo dicht
bij elkander, dat de weg door de wit gebleekte beenderen gemakkelijk
te onderscheiden was. De woestijn is niet alleen het vaderland en
het geboorteoord van den Kameel, maar ook de plaats, waar hij den
laatsten adem uitblaast en een graf vindt; de weinige exemplaren,
die geslacht worden, staan in geen verhouding tot die, welke gedurende
den arbeid bezwijken.

De Kameel ontleent zijn voedsel uitsluitend aan het plantenrijk
en is hierbij volstrekt niet kieskeurig. Men kan gerust zeggen,
dat juist de soberheid van dit dier zijn grootste deugd is: met het
slechtste voedsel is het tevreden. Het kan weken lang teren op de
dorste en droogste planten van de woestijn. In sommige gevallen acht
het een oude mand of een mat, die van de in lange strooken gescheurde
bladeren van den dadelpalm gevlochten is, een smakelijk gerecht. In
Oost-Soedan moet men de hutten der inboorlingen, die uit een geraamte
van zwakke stangen bestaan, dat met steppengras bekleed is, door
een dichte omheining van doornen tegen de Kameelen beschutten;
deze dieren zouden anders het geheele huis tot aan de grondvesten
opvreten. Het is werkelijk een wonder, dat zelfs de ergste doornen en
stekels den harden muil van den Kameel niet wonden. Wanneer hij een
enkele keer sappig voedsel kan krijgen, vindt hij dit zeer aangenaam;
op de akkers gaat hij soms op afschuwelijke wijze te keer en richt
er groote verwoestingen aan; hij eet graag boontjes, erwten, wikken;
alle soorten van graan beschouwt hij als een lekkernij. Bij het reizen
door de woestijn neemt iedere Arabier, om de last zooveel mogelijk te
verminderen, eenvoudig een weinig doera of gerst voor zijn Kameel mede;
hij geeft hem hiervan iederen avond een paar handen vol, gewoonlijk
zoo maar uit zijn omslagdoek, met andere woorden uit zijn schoot.

Als de Dromedaris saprijke planten tot voedsel krijgt, kan hij het
weken lang zonder water uithouden, indien hij niet beladen is, zich
niet bijzonder sterk behoeft in te spannen en de planten, die hij
eten wil, vrijelijk kan uitkiezen. Anders is het gesteld in tijden
van droogte. Men heeft beweerd, dat de Kameelen ook dan nog 14 à
20 dagen lang zonder water kunnen blijven; maar dit is een fabel,
waarmede ieder, die door eigen ervaring de woestijnreizen kent, den
spot drijft. Gedurende de verzengende hitte van den drogen tijd in
Afrika moet de Kameel onderweg niet alleen een behoorlijke hoeveelheid
voedsel hebben, maar ook genoeg water krijgen en bovendien alle 4 dagen
minstens 30 of 40 uur achtereen rusten, om niet te bezwijken. Maar
slechts ingeval van nood laten de Arabieren hun vee lang dorst lijden,
gewoonlijk alleen dan, wanneer een van de bronnen aan den weg, op
welks water gerekend werd, uitgedroogd blijkt te zijn.

Eertijds meende men de soberheid van den Kameel wat het drinken
aanbelangt, te moeten toeschrijven aan de eigenaardige inrichting
van zijn maag. De netvormige plooien van het slijmvlies, dat de
muts inwendig bekleedt--en waaraan deze afdeeling van de maag den
naam van "netmaag" te danken heeft--, zijn nl. zoo sterk verheven,
dat zij hokjes begrenzen, die naar men dacht, bestemd zijn om als
bergplaats voor water te dienen; deze maagafdeeling werd daarom ook
wel "waterzak" genoemd. In sommige oude reisbeschrijvingen leest men,
dat de reizigers in de woestijn in den uitersten nood in den waterzak
hunner Kameelen nog een zekeren voorraad water kunnen vinden. Ik heb,
ofschoon ik reeds vóór dien tijd aan de geloofwaardigheid van deze
verhalen twijfelende, opzettelijk oude, in de woestijn vergrijsde
kameeldrijvers hierover ondervraagd: geen hunner wist iets van dit
redmiddel af, geen enkele had ooit te voren zulk een kolossale leugen
hooren vertellen. Later heb ik mij bij het slachten van Kameelen,
die nog den vorigen dag gedronken hadden, zelf overtuigd, dat het
volkomen onmogelijk is, water te drinken, dat uren of dagen lang
vermengd is geweest met het maagsap en het in de maag opgehoopte
voedsel. De geheele Kameel heeft een onaangenamen reuk; de brijachtige
inhoud van zijn maag moet zelfs aan iemand, die van dorst versmacht,
een onoverwinnelijken afkeer inboezemen. Zonder overdrijving kan men
den stank van een versch geopende Kameel-maag onuitstaanbaar noemen.

Het is waarlijk een grappig schouwspel, hongerige en vermoeide Kameelen
in de nabijheid van een bron of een rivier te zien komen. Zij steken
den kop omhoog, snuffelen met half dichtgeknepen oogen in de lucht,
leggen de ooren in den nek en beginnen nu plotseling zoo hard
te loopen, dat men zich stevig in den zadel moet houden, om niet
afgeworpen te worden. Zoodra zij bij de bron komen, verdringen zij
zich om het water en trachten onder een afschuwelijk gebrul ieder
een plaats te krijgen, waar zij naar hartelust kunnen drinken.

Als men een rustig stil staanden Dromedaris beschouwt, kan men zich
moeielijk voorstellen, dat dit dier wat snelheid betreft, bijna met
een Paard wedijveren kan. En toch is dit het geval. De Kameelen, die in
de woestijn of in de steppe het eerste levenslicht aanschouwden, zijn
dikwijls voortreffelijke loopers en in staat om zonder te rusten, een
veel langeren weg af te leggen dan eenig ander huisdier. Schijnbaar is
de gang van alle Kameelen zeer onbeholpen, zoowel bij langzame als bij
snelle verplaatsing der pooten; toch vindt men den telgang van de voor
't rijden afgerichte dieren bij nadere kennismaking werkelijk licht
en bevallig. De gewone gang is een vreemdsoortige, aan steltloopen
herinnerende beweging; bovendien buigt het dier bij iederen stap den
kop op een zoo in 't oog loopende wijze naar voren en naar achteren,
dat men zich moeilijk een leelijker schouwspel kan voorstellen dan de
langzame gang van dit wangedrocht. Wanneer men echter een rijkameel
goed laat draven, maakt het logge beest den indruk van licht en schoon
te zijn, indien het tot een edel ras behoort en zonder onderbreking
de eens begonnen wijze van gaan behoudt. Aanvankelijk overtreft de
snelheid van het dravende Paard die van den dravenden Kameel; weldra
echter zal het Paard ver achterblijven, omdat het veel spoediger
dan de Kameel genoodzaakt is zijn vaart te verminderen. Als men een
Kameel gedurende de middaguren laat rusten, maar hem overigens van
den vroegen morgen tot laat in den nacht berijdt, kan men hem 16 uren
lang in den draf laten loopen en in dezen tijd zonder bezwaar een weg
van 140 KM. laten afleggen. Een goede Kameel, die behoorlijk gevoederd
en gedrenkt wordt, kan zulk een inspanning, zonder tusschenliggenden
rustdag, 3 en zelfs 4 dagen lang verduren en zal dus in dezen tijd
een reis van meer dan 500 KM. kunnen doen.

Anders is het echter gesteld met de middelmatige Kameelen en met die,
welke lasten dragen. De eerstbedoelde doorloopen in 't gunstigste
geval zonder rust een afstand half zoo groot als die, welke voor den
renkameel werd aangegeven, in den regel echter niet meer dan 50 KM. in
één dag; de laatstgenoemde leggen met een last van 150 KG. gewicht
gemiddeld 4 KM. per uur af; zij kunnen echter 12 uur achtereen,
bij uitzondering nog wel langer, marcheeren.

Drie eischen stelt de Arabier aan een goeden Dromedaris: hij moet
een zachten rug hebben, den zweep niet behoeven en bij het opstaan en
neerknielen niet schreeuwen. Alleen hij, die veel met Kameelen omgegaan
heeft, weet wat dit zeggen wil. Een gewone voor 't dragen van lasten
bestemde Kameel is het afschuwelijkste van alle rijdieren. Als het
dier stapt, wordt de ruiter volgens een vreemdsoortige booglijn min
of meer op de wijze van een beweeglijk Chineesch pagodebeeldje, op en
neer, heen en weer geschommeld. Zoodra de Kameel gaat draven, wordt
het anders. Daar de pooten in dit geval overkruis verplaatst worden,
valt de zijwaartsche schommeling weg; als de ruiter op een behoorlijke
wijze in den zadel achterover leunt, bespeurt hij van de altijd nog
hevige schokken niet meer dan wanneer hij te paard zit. Bij zeer sterke
aansporing gaat de Kameel geregeld aan 't galoppeeren. Lang kan hij
deze bewegingswijze niet volhouden; maar dit is ook niet noodig, want
gewoonlijk ligt de ruiter, die niet bijzonder vast in den zadel zit,
reeds in de eerste minuten op den grond; de Kameel draaft vroolijk
verder en vervalt hierna spoedig weder tot zijn gewonen pas. Om deze
reden heeft de Arabier zijn rijkameel er aan gewend om uitsluitend
te draven.

In bergstreken kan de in 't vlakke land opgegroeide Dromedaris
slechts in beperkte mate gebruikt worden, omdat het klimmen voor
hem zeer lastig is. Nog minder is dit dier op zijn gemak in het
water. Wanneer het er in gedreven wordt om te drinken, gaat het op
onzinnige wijze te keer. Nog veel erger stelt het zich aan, wanneer
het een grooten stroom moet overtrekken; het kan n.l. niet zwemmen
en moet toch zwemmend van den eenen oever naar den anderen gebracht
worden, omdat de veerschuiten meestal te klein zijn om het logge
dier op te nemen. Daarom dwingt men het in 't water te gaan, houdt
het aan de zijde van het vaartuig bij den kop en den staart boven
water en sleept het op deze wijze mede naar de landingsplaats.

De stem van den Dromedaris is onmogelijk te beschrijven. Gorgelen
en steunen, knorren, brommen en brullen wisselen op de zonderlingste
wijze met elkander af.

Waarschijnlijk is van alle zinnen van dit dier het gehoor het best
ontwikkeld; de gezichtszin staat, naar 't schijnt, in vele opzichten
lager en het reukvermogen is blijkbaar slecht. Daarentegen kan men
vele feiten noemen, die op fijnheid van het gevoel wijzen, terwijl
andere ons de zekerheid verschaffen, dat het smaakvermogen niet
ontbreekt. Over 't geheel genomen moet men den Kameel als een zeer
stompzinnig dier beschouwen.--Het oordeel over zijn geestvermogens
kan niet veel gunstiger luiden. Het valt niet te loochenen, dat de
Dromedaris een werkelijk verrassende geschiktheid bezit, om een mensch
onophoudelijk op ongeloofelijke wijze ergernis te geven. Domheid en
boosaardigheid gaan gewoonlijk gepaard; wanneer zich daarbij echter
nog lafhartigheid, halsstarrigheid, ontevredenheid, tegenzin in
elken verstandigen maatregel, haatdragendheid of onverschilligheid
tegenover den verzorger en weldoener en nog honderd andere ondeugden
voegen,--wanneer een schepsel al deze eigenschappen in hooge mate
bezit en uitnemend slag er van heeft om ze te laten blijken, kan het
niet uitblijven, dat een mensch, die met zulk een beest te maken heeft,
ten slotte razend wordt. Dit zal het best begrepen worden door iemand,
die door een Kameel werd afgeworpen, getrapt, gebeten, in de steppe
achtergelaten en voor den gek gehouden, nadat het dier hem dagen
en weken achtereen ieder uur met bewonderenswaardige volharding
en standvastigheid geërgerd heeft, en nadat de ruiter alle tucht-
en verbeteringsmiddelen in praktijk heeft gebracht. Dat de Kameel
een uitwaseming heeft, bij welke vergeleken de stank van een Bok een
aangename geur mag heeten, dat hij door zijn gebrul ons gehoororgaan
niet minder pijnigt, dan hij onzen neus martelt met zijn stank, of
ons oog door het onvermijdelijk gezicht op de onbeschrijfelijk domme
uitdrukking van zijn op een langen struisvogel hals rustende kop,
behoeft hier niet in aanmerking te komen; maar, dat hij met volle
bewustzijn te allen tijde juist het tegengestelde doet van hetgeen
zijn meester verlangt, is mijns inziens een voldoende reden om hem zeer
laag ontwikkeld te achten. Ik heb in Afrika bij de duizende Kameelen,
die ik kon nagaan, er maar één enkele gezien, die eenige gehechtheid
aan zijn meester toonde.

Mijn ervaring bepaalt zich echter tot de Dromedarissen van een
betrekkelijk klein gebied. Vele reizigers hebben minder onaangename
ervaringen van dit dier opgedaan; over de Dromedarissen van andere
veel grootere gewesten wordt een gunstiger oordeel geveld. Hieruit
valt af te leiden, dat deze dieren in het Zuidwesten van Azië, in
Somali-land en in de Sahara een geheel anderen aard hebben.

Na 11 à 13 maanden draagtijd werpt de wijfjes-kameel één enkel
jong. Hoewel dit reeds bij de geboorte een klein wangedrocht is, maakt
het toch, evenals alle jonge dieren, een grappigen en potsierlijken
indruk. Het heeft reeds bij de geboorte de oogen open en is met
tamelijk lang, zacht en wollig haar, dicht bekleed. De bult is
zeer klein en de eeltplekken zijn ternauwernood zichtbaar. Het is
aanmerkelijk grooter dan een pasgeboren veulen, ongeveer 1 M. hoog, na
verloop van één week echter reeds aanmerkelijk grooter. Bij het verder
groeien wordt de wollige vacht veel dichter en langer; de jonge Kameel
vertoont dan werkelijk een merkwaardige overeenkomst met den Paco,
zijn Amerikaanschen stamgenoot. Zoodra het jong droog geworden is,
volgt het zijn moeder, die het liefderijk verzorgt. Als twee wijfjes
met hare jongen bijeenkomen, spelen de kinderen op lieftallige wijze
met elkander en geven de moeders door gebaren haar goedkeuring te
kennen. Meer dan een jaar lang zoogt de Kameel haar jong en toont
gedurende dezen tijd een meer dan gewonen moed, daar zij haar spruit
soms krachtdadig verdedigt. De moeder bekommert zich alleen om haar
eigen kind, nooit echter om een vreemd veulen.

De prijs van een goeden Kameel is in verschillende gewesten zeer
ongelijk. Een uitmuntende Bischarin kost, wanneer men hem uit de
eerste hand neemt, 120 à 180 gulden, een gewone Vrachtkameel kost
zelden meer dan 54 gulden. Volgens onze begrippen is deze prijs zeer
gering; in Soedan noemt men dit een groote som.

De Kameel is onderhevig aan vele ziekten, maar deze verkrijgen alleen
op lagere breedtegraden het karakter van epizoötiën. Veel meer Kameelen
dan door ziekten om 't leven komen, bezwijken gedurende het uitoefenen
van hun beroep; slechts weinige worden geslacht. De dood van dit dier
heeft altijd iets treffends, 't zij dat het vale zand van de woestijn,
òf de slachtbank zijn laatste rustplaats is. Het vleesch van jonge
Kameelen wordt door J. Williams zeer geprezen. Van de huiden maakt
men tentbekleedingen en allerlei andere artikelen, hoewel het hiervan
bereide leder niet bijzonder sterk is; van het haar worden duurzame
weefsels vervaardigd.

De Kameelmelk is zoo dik en zoo rijk aan vet, dat het gebruik er van
tegenstaat; zij wordt daarom weinig gebruikt.

Gedurende de reizen door de woestijn, waar aan brandstof groot gebrek
is, verzamelt men 's morgens op de plaats, waar de Kameelen den
nacht hebben doorgebracht, den drek van deze dieren, die uit kleine,
rondachtige, droge, harde stukken ter grootte van walnoten bestaat,
om hem des avonds als brandstof te gebruiken. Ook in Egypte, waar
weinig hout gevonden wordt, zoekt men den drek van Kameelen, Runderen,
Paarden en Ezels zorgvuldig bijeen, kneedt er een deeg van, waarvan
ronde schijven worden gevormd, die, na in de zon gedroogd te zijn,
als brandstof dienen.

Bijna dezelfde rol, als de Dromedaris in de hierbovengenoemde landen
speelt, vervult de _Tweebultige Kameel_ (_Camelus bactrianus_) in Oost-
en Middel-Azië. Hij onderscheidt zich van den Dromedaris, doordat hij
op den rug twee bulten heeft: de eene boven de schouders, de andere
vóór het kruis. Zijn gestalte is log en plomp, de lichaamsmassa
grooter, de beharing veel overvloediger dan bij den Dromedaris,
zijn kleur is in den regel donkerder, gewoonlijk donkerbruin, in den
zomer roodachtig.

Ik betwijfel, of men den Tweebultigen Kameel als een afzonderlijke
soort mag beschouwen; er zijn redenen om hem met den Dromedaris te
vereenigen. De kruising van deze beide vormen levert geen bezwaren op;
de op deze wijze ontstaande bastaarden zijn bij paring onderling of
met een der beide stamvormen eveneens vruchtbaar. Wanneer men ze beide
als tot één soort behoorend beschouwt, moet men den Tweebultigen Kameel
als den oorspronkelijken vorm, den Dromedaris als een hiervan afgeleid
ras aanmerken, want de Kirgiezen en Mongolen zeggen van den wilden
Kameel, dat hij tweebultig is. Prshewalski heeft voor een twintigtal
jaren aangetoond, dat in Centraal-Azië werkelijk wilde, niet slechts
verwilderde Tweebultige Kameelen in grooten getale voorkomen. Zij
hebben kleinere bulten dan de Kameelen, die door den mensch gefokt
worden, en eeltplekken aan de "voorknieën"; ook door den bouw van hun
schedel verschillen zij eenigszins van de tamme vormen. Voor zoover
men weet, zijn zij over het zuiden van Dsoengarije, Oost-Toerkestan
en Tibet verbreid.

De Tweebultige Kameel wordt in alle steppenlanden van Centraal-Azië
gefokt, en wordt vooral gebruikt voor het vervoer van goederen
tusschen China en het zuiden van Siberië of Toerkestan. In Boekhara
en en Toerkmenië wordt hij allengs vervangen door den Dromedaris, die
geheel zijn plaats inneemt daar, waar de steppe de eigenaardigheden van
een woestijn aanneemt. De Kirgiezen stellen hoogen prijs op dit dier,
besteden echter minder moeite aan het fokken van deze soort van vee dan
aan de teelt van alle overige huisdieren van de steppe en gebruiken het
veel minder dan het Paard; voor de Mongolen van Oost-Azië daarentegen
is het even belangrijk als de Dromedaris voor de Arabieren. Men kent er
niet vele rassen van, maar deze verschillen aanmerkelijk van elkander
en hunne eigenaardigheden erven standvastig over.

Hoewel men zeggen mag, dat de Tweebultige Kameel in aard en
eigenschappen met den Dromedaris overeenstemt, valt het spoedig in
't oog, dat hij goedaardiger is dan deze. Gemakkelijk laat hij zich
opvangen, gewillig gehoorzaamt hij aan 't bevel van zijn meester. Toch
is hij een echte Kameel in de meest uitgebreide beteekenis van het
woord. Zijne geestvermogens staan op even lagen trap als die van den
Dromedaris; hij is even dom, onverschillig en lafhartig als deze. Een
voor zijne voeten opspringende Haas, jaagt hem soms een doodelijken
schrik op het lijf. Geheel ontsteld springt hij opzij, en rent als
zinneloos weg; al zijne soortgenooten volgen hem, zonder te weten
waarom. Een groote, zwarte steen op den weg, een hoop beenderen,
een afgevallen zadel, maken hem zoo verschrikt, dat hij geheel buiten
zinnen geraakt, en een geheele karavaan in verwarring brengt.

Op een vette weide gedijt de Tweebultige Kameel niet; om krachtig te
worden en te blijven moet hij steppenplanten hebben, die ter nauwernood
voldoende zouden zijn voor de voeding van andere dieren, b.v. alsem,
look, spruiten van allerlei heesters enz.; vooral echter heeft hij
behoefte aan zouthoudende planten.

De paartijd valt in de maanden Februari tot April; 13 maanden later
brengt het wijfje één jong ter wereld. Dit is zoo hulpbehoevend, dat
het gedurende zijne eerste levensdagen zorgvuldig gesteund, en aan de
uiers van zijn moeder gelegd moet worden; weldra echter volgt het deze
op al hare wegen, en wordt door haar zeer liefderijk behandeld. Eenige
weken na zijn geboorte begint het te eten, en wordt nu van tijd tot
tijd van de moeder gescheiden, omdat deze even goed gemolken wordt als
het overige vee van de steppe. In het tweede levensjaar boort men het
dier een gat door den neus; in deze opening wordt de toomplug gestoken,
want nu begint de africhting. In het derde jaar wordt het voor korte
ritten, in het vierde voor het dragen van lichte lasten gebruikt;
in het vijfde jaar beschouwt men het als volwassen, en voor het
verrichten van allen arbeid geschikt. Als het goed behandeld wordt,
kan het tot op 25-jarigen leeftijd dienst doen.

Een krachtige Tweebultige Kameel legt met een last van 220 KG. gewicht,
een zeer sterk exemplaar met nog 50 KG. meer, iederen dag 30 à 40
KM. af; met de helft van dezen last kan hij dravend ongeveer den
dubbelen weg doorloopen; in den zomer kan hij 2 of 3, in den winter 5
à 8 dagen lang dorst lijden; half zoo lang kan hij zonder bezwaar het
voedsel ontberen; bij langdurige reizen heeft hij slechts om de 6 à 8
dagen een rusttijd van 24 uren noodig. In de Kirgiezen-steppe wordt hij
trouwens niet uitsluitend als lastdier, maar eenspans of tweespans ook
wel als trekdier gebruikt; in landstreken, waar de bodem uit stuifzand
bestaat, neemt hij zelfs de dienst van de postpaarden over. H. Moser,
klaagt zeer over de langzaamheid van zulk een postrit en schrijft: "De
Tweebultige Kameel gaat slechts in den pas; hij schreeuwt erbarmelijk
gedurende het gaan; hoe zenuwachtig men hierdoor na verloop van eenigen
tijd wordt, kunnen alleen zij weten, wien het zeldzame geluk ten deel
is gevallen, van door deze dieren gereden te zijn."

In weerwil van al zijne gebreken, moet men toch den Tweebultigen
Kameel beschouwen als een van de nuttigste dieren, die de mensch
tot dienstbaarheid heeft gebracht. Op allerlei wijzen is hij zeer
nuttig; in de door hem bewoonde gewesten, kan hij door geen enkel
ander huisdier vervangen worden. Men trekt partij van zijn haar en
zijn melk, van zijn vel en zijn vleesch; men spant hem voor den wagen
en gebruikt hem als lastdier. Met hem trekt men door de waterlooze,
woestijnachtige steppen, waar Paarden geen dienst zouden kunnen doen;
met hem beklimt men bergen, die meer dan 4000 M. hoog zijn, en waar
alleen nog de Yak het kan uithouden. Het Paard is de metgezel, de
Tweebultige Kameel de dienaar van den bewoner der steppe.



Van de Kameelen der Nieuwe Wereld kan men, evenals van een groot aantal
andere Amerikaansche dieren zeggen, dat zij in vergelijking met hunne
verwanten in de Oude Wereld dwergen zijn. _De Lamas_ (_Auchenia_)
zijn Kameelen, maar zij staan in grootte verre ten achter bij hunne
zooeven beschreven familiegenooten. Men moet hierbij echter in 't oog
houden, dat de Amerikaansche Kameelen bewoners van bergstreken zijn
en reeds hierom niet dezelfde grootte kunnen bereiken, als hunne
verwanten in de Oude Wereld, die in de vlakte thuis behooren. De
Lamas onderscheiden zich van de eigenlijke Kameelen echter niet alleen
door hun geringere grootte, maar ook door den betrekkelijk grooten,
achterwaarts sterk teruggedrukten kop met spitsen snuit, groote ooren
en oogen, dunnen, schralen hals, hooge en slanke pooten, welker teenen
verder vaneengescheiden en slechts met onbeduidende eeltzolen voorzien
zijn, voorts door het lange, wollige haarkleed. Geen bult of bulten
op den rug; de flanken zijn nog meer ingesnoerd dan bij echte Kameelen.

De Lamas worden onderscheiden in vier verschillende vormen, die reeds
sedert oude tijden de namen _Huanaco_ of _Guanaco, Lama, Paco_ of
_Alpaca_ en _Vicuña_ dragen. Nog zijn de natuuronderzoekers het er
niet over eens, of zij alle vier dieren als oorspronkelijke soorten
moeten beschouwen, of niet. Sommige zien in den Guanaco de stamsoort
van de Lamas en de Pacos en meenen vooral steun te vinden voor hun
stelling in het feit, dat de Lama en de Guanaco zich vruchtbaar met
elkander vermengen en dat hunne bastaarden eveneens vruchtbaar zijn;
de anderen achten de geringe verschillen van gestalte belangrijk
genoeg, om de vier Lamas als afzonderlijke soorten te beschouwen,
gelijk de inboorlingen altijd gedaan hebben. Tschudi, die alle Lamas
in hun vaderland heeft kunnen nagaan, is van dezelfde meening als
de inboorlingen, en zijn beslissing heeft een tijdlang voor afdoende
gegolden. Wanneer men echter bedenkt, hoe groot de veranderingen zijn,
die door de temming in de diervormen kunnen worden teweeggebracht,
zal men ook aan de tegenovergestelde meening recht van bestaan moeten
toekennen en is het niet wel mogelijk in den Lama en den Paco iets
anders te zien, dan getemde afstammelingen van den Guanaco.

De Guanaco en de Vicuña leven ook thans nog in 't wild; de Lama en de
Paco zijn reeds sinds onheugelijke tijden huisdieren geworden. Reeds
de eerste ontdekkers van Amerika vonden beide dieren getemd; de
overlevering van de Peruanen plaatst de temming dezer dieren in het
vroegste tijdperk van 's menschen bestaan en brengt haar in verband met
het verschijnen hunner half-goden op de aarde. De eerste Spanjaarden,
die in Peru landden, vonden overal aanzienlijke Lama-kudden in het
bezit van de bewoners der bergstreken; de beschrijving, die zij van
de dieren gaven, was wel in sommige opzichten onduidelijk, maar toch
zoo uitvoerig, dat men zelfs de verschillende vormen zonder moeite er
in herkennen kan. Perdo de Cieza onderscheidt de vier soorten reeds
in 1541 zeer nauwkeurig. "Er is geen land in de wereld," zegt hij,
"waar men zulke vreemdsoortige Schapen vindt als in Peru, Chili en
eenige provinciën van La Plata. Zij behooren tot de voortreffelijkste
en nuttigste dieren, die God geschapen heeft, blijkbaar uit bijzondere
zorg voor de daar wonende lieden, die zonder dit vee niet in staat
zouden zijn, om op die plaatsen te leven. In de dalen van de vlakte
zaaien de inboorlingen katoen en maken hiervan hunne kleederen;
in het hooge gebergte en in vele andere gewesten groeit zoomin een
boom als katoen, zoodat de inboorlingen niets zouden hebben om zich
te kleeden. Daarom gaf God hun zulk een menigte van dit vee; de hevige
oorlogen met de Spanjaarden hebben het echter reeds zeer verminderd. De
inboorlingen noemen de ooien _Lamas_, de rammen _Oercos_. In grootte
komen zij met een kleinen Ezel overeen; zij hebben breede heupen en een
dikken buik; door den hals en de gestalte gelijken zij op den Kameel,
door het uitzicht op de Schapen. Deze dieren leven van de kruiden des
velds. Zij zijn zeer tam en in het geheel niet weerspannig; alleen als
zij pijn hebben, gaan zij liggen en schreeuwen als de Kameelen. De
rammen nemen gemakkelijk 2 à 3 arrobas op den rug, en hun vleesch,
dat zeer goed is, verliest niets van zijne goede eigenschappen door het
lastdragen. Er is een andere, aan deze dieren verwante vorm, dien zij
_Guanaco_ noemen. Hij heeft dezelfde gestalte, maar is grooter. Van
deze loopen talrijke kudden in de velden rond en springen zoo vlug,
dat de Hond ze bijna niet inhalen kan. Bovendien vindt men nog een
andere soort van deze Schapen, die men _Vicuñas_ noemt. Zij zijn
nog vlugger dan de Guanacos en loopen in de woestijnen rond om de
kruiden te eten, die God hier voor hen heeft laten groeien. Hun
wol is uitmuntend en even goed, ja zelfs nog fijner dan die van de
Merino-schapen. Ik weet niet, of men er laken van zou kunnen weven;
maar de stof, die voor de voornamen van dit land geweven wordt, is
bewonderenswaardig fraai. Het vleesch van de Vicuñas en Guanacos is
zeer goed; het komt in smaak overeen met schapevleesch. Eindelijk is er
nog een andere soort van tam vee, dat _Paco_ heet, maar zeer leelijk is
en lange wol heeft; het heeft ook de gestalte van de Lamas of Schapen,
maar is kleiner. De lammeren gelijken veel op de Spaansche. Zonder deze
Rammen en Schapen zou men niet in staat zijn, de vele waren van Potosi,
dat een der grootste handelsplaatsen is, heen en weer te voeren".

Uit deze opgaven blijkt duidelijk, dat in een tijdsverloop van drie
eeuwen de vier verschillende vormen van Lamas zich niet gewijzigd
hebben.

Alle Lamas zijn bewoners van de hoogvlakten van het kolossale gebergte
der Cordilleras. Zij gedijen alleen in de koude gewesten goed, en
dalen daarom alleen in het uiterste zuiden, in Patagonië, tot in de
Pampas of groote vlakten af. In de nabijheid van den Evenaar ligt
hun gewone verblijfplaats op een hoogte van 4000 à 5000 M. boven
den zeespiegel; lager dan 2000 M. gedijen zij hier niet, terwijl
daarentegen het koude Patagonië hun ook op geringere hoogte boven de
zee geschikte woonplaatsen aanbiedt. De in 't wild levende soorten
trekken zich gedurende het natte jaargetijde op de hoogste kammen en
ruggen van de gebergten terug en dalen gedurende het droge seizoen
in de vruchtbare dalen af. Zij leven tot gezelschappen vereenigd,
niet zelden in troepen van verscheidene honderden exemplaren; er
wordt ijverig jacht op dit wild gemaakt.



De _Guanaco_ of _Huanaco_ (_Auchenia huanaco_) is met de Lama het
grootste van alle Zuid-Amerikaansche land-Zoogdieren en ook een van
de belangrijkste, hoewel hij alleen in vrijen toestand voorkomt. Wat
de grootte betreft, gelijkt hij ongeveer op ons Edelhert; door
zijn gestalte is hij een zonderlinge middelvorm tusschen Kameel en
Schaap. Bij volkomen volwassene dieren bedraagt de totale lengte van
den romp 2.25 M., de lengte van den staart 24 cM., de hoogte in de
schouders 1.15 M., de hoogte van de kruin boven den grond 1.6 M. Het
wijfje is kleiner dan het mannetje, maar volkomen gelijk van gestalte
en van kleur. Een tamelijk lange, overvloedige, maar losse vacht
bedekt het lichaam. De beharing bestaat uit kort, fijn wolhaar met
dunner en langer bovenhaar. De algemeene kleur is vuil roodbruin; het
midden van de borst, het onderlijf en de aars, alsmede de binnenzijde
van de ledematen zijn witachtig.

De Guanaco is verbreid over de Cordilleras, van de boschrijke eilanden
van Vuurland tot aan het noorden van Peru. Vooral in het zuidelijk
gedeelte van het gebergte is hij veelvuldig.

Deze dieren leven gezellig in troepen. Meijen zag er van 7 tot 100
stuks aan beken grazen. De kudde bestaat gewoonlijk uit vele wijfjes
en slechts één volwassen mannetje.

Alle bewegingen van den Guanaco zijn snel en vlug, hoewel niet zoo
snel, als men zou vermoeden. In de vlakte haalt een goed Paard den
vluchtenden troep weldra in; aan gewone Honden kost het echter moeite,
hem te volgen. Hun loopen bestaat uit een korten, sleependen pasgang;
de lange hals wordt bij versnelde vlucht uitgestrekt. De Guanaco kan
uitmuntend klimmen; hij loopt als een Gems langs de steilste hellingen
en afgronden, zelfs daar waar de meest geoefende bergbestijger
geen vasten voet kan krijgen, en kijkt met onverschilligheid in de
diepte. In den toestand van rust ligt het dier evenals de Kameel
op de borst en de pooten; evenals deze gaat het liggen en staat het
op. Terwijl het rust, herkauwt het op een droomerige wijze.

Gewoonlijk zijn de Guanacos wild en zeer schuw. Het mannetje, dat als
hoofd van de kudde optreedt, staat bijna altijd eenige schreden van
den troep verwijderd en houdt met groote voorzichtigheid de wacht,
terwijl de overige dieren onbekommerd grazen. Bij het geringste gevaar
laat hij een luid hinnekend geblaat hooren; alle leden van de kudde
heffen oogenblikkelijk de koppen op, kijken scherp in alle richtingen
en gaan daarna schielijk op de vlucht.

De paartijd valt in de maanden Augustus en September. Veelvuldige
gevechten tusschen de mannetjes, die om de heerschappij strijden,
gaan er aan vooraf. Na 10 à 11 maanden draagtijd werpt het wijfje een
volkomen ontwikkeld, behaard jong, dat de oogen open heeft; zij zoogt
het 4 maanden lang, bewaakt het zorgvuldig, behandelt het met groote
teederheid en houdt het bij zich, totdat het geheel volwassen is.

De Guanaco verdedigt zich tegen zijne soortgenooten door te slaan
en te bijten; alle niet al te onbeduidende vijanden ontvlucht hij
daarentegen vol vrees, zonder aan tegenweer te denken. Als hij
gewend geraakt is aan menschen en huisdieren, wordt hij driester,
valt soms stoutmoedig een tegenstander aan en tracht hem te bijten
of te slaan. Dikwijls maakt hij gebruik van een eigenaardige wijze
van verdediging, die bij alle Lamas waargenomen wordt: hij laat zijn
tegenpartij dicht bij zich komen, legt de ooren in den nek, trekt
een zeer boos gezicht en spuwt den vijand nu plotseling met geweld
zijn speeksel en de kruiden, die hij toevallig in den mond heeft,
of opzettelijk voor dit doel uit de pens naar boven perst in 't gelaat.

Van alle vijanden dezer dieren is de mensch het meest te vreezen;
tegen den aanval van andere zijn zij door hun snelheid gevrijwaard. Of
de Condor hen werkelijk zooveel schade doet, als gezegd wordt, laten
wij in 't midden blijven. De Zuid-Amerikanen zijn hartstochtelijke
liefhebbers van de Guanaco-jacht, daar deze wegens het smakelijke
vleesch en goed bruikbare vel een aardige verdienste oplevert.

In het gebergte zoowel als in de vlakte vangt men niet zelden
Guanacos om ze te temmen. Zoolang zij jong zijn, gedragen zij
zich allerliefst. Zij zijn dan gezellig en aanhankelijk, volgen hun
meester als een Hond, en laten zich als lammeren behandelen. Hoe ouder
zij echter worden, des te geringer worden hunne genegenheid voor en
gehechtheid aan den mensch. De gevangen dieren kunnen gemakkelijk met
hooi, gras, brood en graan in 't leven gehouden worden, ook in Europa,
waar zij zich zelf voortplanten, wanneer men ze goed verzorgt.

De _Lama_, eigenlijk _Llama_ (_Auchenia lama_), wordt hoofdzakelijk
in Peru gevonden en gedijt daar het best op de hoogvlakten. Hij wordt
een weinig grooter dan de Guanaco en is gekenmerkt door de eeltplekken
aan de borst en aan de voorzijde van het polsgewricht. De kop is smal
en kort, de lippen zijn behaard, de ooren kort, de zolen groot. De
kleur biedt groote verschillen aan: er zijn witte, zwarte, bonte,
roodbruin en witgevlekte, donkerbruine, okerkleurige, vuurroode en
andere. Het volwassen dier bereikt een hoogte van 2.6 à 2.8 M., van de
zool tot de kruin gemeten; de schouderhoogte bedraagt ongeveer 1.2 M.

Acosta verhaalt, dat de Indianen geheele kudden van "deze Schapen,"
als lastdieren bevracht, over het gebergte leiden, dikwijls troepen
van 300 à 500, ja soms van 1000 stuks. "Ik heb mij er dikwijls over
verwonderd," zegt hij verder, "dat ik deze kudden Schapen, die beladen
zijn met 2000 à 3000 zilveren baren, die meer dan 300.000 dukaten
waard zijn, zonder eenige ander geleide zag dan eenige Indianen, die
de Schapen drijven, beladen en ontladen, en bovendien hoogstens nog
eenige Spanjaarden. Zij slapen alle nachten te midden van de vlakte
en toch is er op dezen langen weg nog nooit iets verloren geraakt;
zoo groot is de veiligheid in Peru. Op rustplaatsen, waar bronnen en
weidegronden zijn, worden de dieren van hun last bevrijd; hier zetten
de geleiders tenten op, koken voedsel en gevoelen zich op hun gemak
ondanks den langen duur van de reis. Als deze slechts één dag duurt,
moet ieder Schaap 8 arrobas (92 KG.) dragen en er een weg van 8 à 10
leguas (29 à 36 KM.) mede afleggen; dit moeten echter alleen die Lamas
doen, welke aan de arme, door Peru zwervende soldaten toebehooren. Al
deze dieren houden van de koele lucht; zij houden zich goed in het
gebergte; in de vlakte sterven zij echter van de hitte. Soms zijn zij
geheel bedekt met rijp en ijs en blijven toch gezond. De kortharige
geven dikwijls aanleiding tot gelach. Soms blijven zij plotseling
onderweg stil staan, steken den hals omhoog, kijken de menschen zeer
opmerkzaam aan, en blijven langen tijd onbeweeglijk, zonder vrees
en ontevredenheid te toonen. Een anderen keer worden zij plotseling
schichtig, en rennen met hun last op de hoogste rotsen, zoodat men
ze naar beneden moet schieten, om de zilveren baren niet te verliezen."

Alleen de mannetjes worden voor het dragen van lasten gebruikt,
de wijfjes dienen uitsluitend als fokdieren. "Er is geen schooner
schouwspel," zegt Stevenson, "dan een stoet van deze dieren, die,
ieder met een vracht van ongeveer een centenaar op den rug, achter
elkander in de grootste orde voortloopen, aangevoerd door één hunner,
die met een smaakvol opgeschikten halsband, een klokje en een vaantje
op den kop versierd is. Zoo trekken zij langs de besneeuwde toppen
der Cordilleras, of langs de zijden van het gebergte, en volgen wegen,
die zelfs voor Paarden en Muildieren moeielijk begaanbaar zouden zijn;
toch zijn zij zoo gehoorzaam, dat hunne drijvers zoo min prikstokken
als zweepen noodig hebben, om ze te besturen en vooruit te doen
gaan. Rustig en zonder ophouden vervolgen zij hun weg, tot zij het
doel bereikt hebben."

Meijen acht de Lamas voor de Peruanen even belangrijk, als de
Rendieren voor de Laplanders. Op de hoogvlakten leven ontzaglijk groote
kudden van deze dieren. Alle Lama-soorten werpen slechts één jong,
dat ongeveer 4 maanden lang gezoogd wordt, bij de eigenlijke Lamas
gewoonlijk iets langer.

Dezelfde onderzoeker bericht, dat de beteekenis en ook de prijs van de
Lamas, sedert het in gebruik komen van de Eénhoevigen aanmerkelijk
afgenomen is, voorts, dat de Lamakudden soms ontzettend veel te
lijden hebben van ziekten, en hierdoor in verbazend grooten getale
worden weggemaaid.

Tegenwoordig ziet men den Lama in nagenoeg alle dierentuinen. Als
hij met andere dieren van zijn soort bijeengehouden wordt, schijnt
hij veel vriendelijker te zijn, dan wanneer hij alleen is, en zich
verveelt. Met zijne soortgenooten, en met dieren van verwante soorten,
leeft hij in zeer goede verstandhouding; vooral het mannetje en het
wijfje zijn innig aan elkander gehecht. Zij herkennen de personen,
die hen verzorgen, en behandelen deze tamelijk goed; tegenover
vreemde menschen gedragen zij zich evenwel als echte Kameelen,
d. w. z. voortdurend toonen zij een zeer slecht humeur en een
groote prikkelbaarheid. In de diergaarde te Berlijn was een Lama,
die bijzonder onaardig was; aan het hek, dat zijn perk omgaf, hing
een opschrift, inhoudende het verzoek om den Lama niet te plagen,
dat natuurlijk een geheel tegenovergestelde uitwerking had, en ieder
scheen aan te sporen om zich met dit dier meer dan met een ander te
bemoeien. Dit bracht teweeg, dat het voortdurend in een toestand van
opgewondenheid verkeerde. Zoodra iemand het hok naderde, was het uit
met de gemoedsrust van den Lama; hij hield dan op met herkauwen,
legde de ooren in den nek, keek den vreemdeling stijf aan, ging
plotseling regelrecht op hem af, en spuwde naar hem. Op soortgelijke
wijze gedroegen zich ook de overige Lamas, die ik zag, of zelf hield;
zonder overdrijving kan ik zeggen, dat ik er nooit één heb leeren
kennen, die zachtzinnig of goedaardig genoemd kon worden.



De derde vorm van deze groep, de _Paco_ of _Alpaca_ (_Auchenia pacos_),
is kleiner dan de Lama; hij gelijkt door zijn lichaamsbouw op een
Schaap, maar heeft een langeren hals en een sierlijker kop; zijn
vacht is zeer langharig en buitengewoon zacht; op sommige plaatsen,
b.v. aan de zijden van den romp, heeft het haar een lengte van 10 à
12 cM. De kleur is meestal geheel wit of effen zwart; er bestaan ook
bontgevlekte exemplaren.

De Pacos worden in groote kudden bijeengehouden, die het geheele jaar
door op de hoogvlakten grazen; alleen als zij geschoren zullen worden,
drijft men ze naar de hutten. Er bestaat misschien geen weerspanniger
dier dan dit. Als er een van de kudde wordt gescheiden, gaat het op den
grond liggen en is zoomin door zachtheid, als door slagen te bewegen
om weer op te staan. Het verduurt liever de hevigste kastijdingen en
zelfs den pijnlijksten dood, dan dat het gehoorzaamt. Om één van deze
dieren te vervoeren, is men genoodzaakt het te voegen bij een kudde
van Lamas en Schapen. De Indianen vervaardigen van de wol der Pacos
en Lamas sedert overoude tijden wollen dekens en mantels.

Herhaaldelijk heeft men getracht den Europeeschen veestapel met
Alpacas te verrijken; de uitslag heeft echter niet aan de verwachting
beantwoord; tot dusver zijn alle pogingen in deze richting jammerlijk
mislukt. Evenals in Europa schijnt het in Australië te zijn gegaan,
hoewel de proeven daar op grooter schaal genomen werden. De Alpacas
zijn tegen weer en wind bestand en tamelijk bescheiden in hunne
eischen. Behalve uitmuntende wol, waarvan de prijs reeds aan de
westkust van Amerika ongeveer 180 gulden per centenaar bedraagt,
leveren zij bijzonder smakelijk vleesch. Voor het dragen van lasten
worden zij niet gebruikt in hun vaderland, waar zij alleen om hun
vleesch en hun wol gefokt worden. Van de wol maken de Indianen op
zeer kunstige wijze tafelkleeden en andere nuttige zaken, die zich
bijzonder onderscheiden door duurzaamheid en fraaien glans. De Incas
of vroegere vorsten van Peru hadden knappe wevers in hun dienst;
de bekwaamste woonden aan het Titicaca-meer.



"Sierlijker dan de Lama," zegt Tschudi, "is de _Vicuña_ (_Auchenia
vicugna_). Door zijn grootte staat hij tusschen den Lama en den Paco
in; van beide verschilt hij echter door de veel kortere en gekroesde
wol, die door fijnheid uitmunt. De kruin, de bovenzijde van den
hals, de romp en de bovenste gedeelten van de ledematen hebben een
eigenaardige, roodachtig gele kleur (vicuña- of vigogne-kleur); de
benedenzijde van den hals en de binnenste oppervlakte van de ledematen
zijn okerkleurig; de 12 cM. lange borstharen en het onderlijf zijn wit.

"Gedurende het natte jaargetijde bewonen de Vicuñas de kammen der
Cordilleras, waar de plantengroei zeer schaars is. Omdat hunne hoeven
zacht en gevoelig zijn, blijven zij altijd op de weideplaatsen en
nemen, zelfs wanneer zij vervolgd worden, nooit de wijk naar de
steenachtige, naakte toppen en nog veel minder, gelijk onze Gemzen,
naar de gletschers en sneeuwvelden. In het heete jaargetijde begeven
zij zich omlaag naar de dalen. Het schijnt wel vreemd, dat deze
dieren in den winter de koude, in den zomer de warmere gewesten
opzoeken; deze handelwijze wordt echter verklaarbaar, wanneer men
weet, dat gedurende het droge jaargetijde de hoogere gedeelten van
de Cordilleras volkomen uitgedroogd zijn, en de toch al niet zeer
overvloedige plantengroei dan alleen in de dalen, waar bronnen en
moerassen voorkomen, een voldoend voedsel aan den Vicuña verschaft.

"In de maand Februari werpt ieder wijfje een jong, dat dadelijk na de
geboorte bewijzen geeft van flinke ontwikkeling en vlugheid. De jonge
mannelijke Vicuñas blijven bij hun moeder, totdat zij volwassen zijn;
dan komen echter alle wijfjes van de kudde bijeen om de mannetjes door
bijten en schoppen te verdrijven. Deze vormen dan afzonderlijke benden,
die zich met elkander vereenigen en zóó kunnen aangroeien tot troepen
van 20 à 30 stuks.

"Soms treft men ook alleen-levende Vicuñas aan, die men gemakkelijk
naderen, en als zij de vlucht nemen, na een korte galoppade inhalen
en met den lasso (of werpstrik) of met de bolas (of werpkogels) vangen
kan. De Indianen beweren, dat deze dieren zoo tam zijn, omdat zij last
hebben van Wormen. Van de volslagen juistheid van deze bewering hebben
wij ons persoonlijk overtuigd; bij het onderzoeken van de ingewanden
van een dergelijk dier vonden wij, dat de buikspeekselklier en de lever
letterlijk wemelden van Ingewandswormen. Met de Indianen zijn wij van
oordeel, dat deze ziekte toegeschreven moet worden aan de vochtige
weiden, die de Vicuñas bezoeken; want de ervaring heeft geleerd,
dat deze dieren bijna uitsluitend gedurende het natte jaargetijde
aan wormziekte lijden."

Jong gevangen Vicuñas kunnen gemakkelijk getemd worden en gedragen
zich zeer vriendschappelijk tegenover hun verzorger; zij zijn zeer
aan hem gehecht en loopen hem overal na; op lateren leeftijd echter
worden zij boosaardig, evenals hunne verwanten, en door het aanhoudend
spuwen onverdragelijk.

Reeds in Acosta's tijd schoren de Indianen de Vicuñas en maakten
van de wol kostbare dekens, die op witte zijden stoffen geleken en
zeer duurzaam waren, omdat zij niet geverfd behoefden te worden. De
van deze stoffen vervaardigde kleederen waren vooral gedurende het
warme weder zeer doelmatig. Nog tegenwoordig weeft men zeer fijne en
duurzame stoffen van deze wol en maakt er door vervilting zeer goede,
zachte hoeden van.



De derde familie van de Herkauwers wordt gevormd door de _Holhoornigen_
(_Bovidae_); zij kan zeer duidelijk van de overige familiën
onderscheiden worden, hoewel hare leden onderling nog zooveel verschil
aanbieden, dat men genoodzaakt is haar in vier onderfamiliën te
verdeelen. De Herten, welker overeenkomst met de Holhoornigen duidelijk
in 't oog loopt, zijn er echter gemakkelijk van te onderscheiden
door den vorm, de samenstelling en de ontwikkelingswijze der hoornen,
die bij deze doorgroeien, bij gene ieder jaar afgeworpen worden. De
beenwoekeringen aan het voorhoofd van de Holhoornigen loopen aan
den top spits toe en zijn door een hoornscheede blijvend omgeven;
de beenpit groeit van onderen voortdurend aan en verkrijgt een
grootere lengte; bovendien heeft het onderste en jongste gedeelte
de grootste dikte. Naarmate de beenpit groeit, vormt zich aan haar
oppervlakte voortdurend een nieuwe hoornmassa, die door de reeds
vroeger gevormde nauw omsloten blijft. De opperhuidsvormingen, die
de op het voorhoofdsbeen rustende beenpit bedekken, worden bij de
Holhoornigen echter niet zooals bij de Herten afgeworpen, daar de
kegelvormige gedaante van de aanrakingsoppervlakte van beenpit en
hoornscheede en de samenhang tusschen de oude en de nieuwe hoornlagen
het afvallen verhinderen. Andere kenmerken van deze familie zijn het
volslagen gemis van snij- en hoektanden in de bovenkaak; het voorste
gedeelte van de onderkaak bevat een aaneensluitende reeks van 8 tanden,
waarvan de 6 middelste als snijtanden worden beschouwd, terwijl de
beide buitenste, welk in vorm niet van de overige verschillen, als
hoektanden worden aangemerkt. Bovendien worden in elke helft van elke
kaak zes kiezen gevonden.

Behalve van het gebit en van de hoornen kan van de Holhoornigen niets
in 't algemeen gezegd worden. Hun lichaamsbouw is zeer verschillend;
tot deze familie behooren zoowel plompe en kolossale, als buitengewoon
lichte en sierlijke vormen. De vorm der hoornen en der hoeven, de
lengte van den staart, het haarkleed en de kleur wisselen af binnen
wijde grenzen.

Evenveel verscheidenheid als de gestalte biedt ook de levenswijze van
de Holhoornigen aan. Zij zijn bijna over de geheele aarde verbreid,
met uitzondering van Australië en Zuid-Amerika; door vele soorten
vertegenwoordigd, bewonen zij alle breedte- en hoogtegordels en
allerlei terreinen, de doodsche woestijn zoowel als de weelderig
groeiende tropische wouden, het moerassige laagland niet minder dan
de met gletschers bedekte gebergten. Verreweg de meeste soorten
leven gezellig; niet weinige vereenigen zich tot groote kudden;
eenige vormen, althans tijdelijk, scharen, die wat het aantal
individuën betreft, bij de Zoogdieren hoogstens overtroffen kunnen
worden door de vereenigingen van sommige soorten van Knaagdieren. In
overeenstemming met hun verschillende gestalte, is de beweging van
sommige plomp en onbeholpen, van andere hoogst behendig en vlug;
in verband met hunne verblijfplaatsen zwemmen sommigen zeer goed en
kunnen andere uitmuntend klimmen.

Voor den mensch hebben de Holhoornigen een veel hoogere en
belangrijkere beteekenis dan alle overige Herkauwers, met
uitzondering alleen van de Kameelen. Aan de Holhoornigen ontleende
hij zijne nuttigste huisdieren, die een groot deel van zijn voedsel
en grondstoffen voor zijne kleeding voortbrengen, en voor zijn
tegenwoordige wijze van leven onmisbaar geworden zijn. Ook de nog
ongetemde soorten van de familie zijn over 't geheel genomen eer
nuttig dan schadelijk; daar de inbreuk, die zij maken op hetgeen wij
ons eigendom noemen, ons niet zoo gevoelig treft, als het nadeel,
dat andere groote dieren veroorzaken; terwijl zij door hun vleesch,
dat bijna zonder uitzondering smakelijk is, door hun vel, hun haar,
hunne hoornen de schade, die zij aanrichten, min of meer--in sommige
gevallen zelfs ruimschoots--vergoeden.

De vier _onderfamiliën_, waarin wij de Holhoornigen verdeelen,
duiden wij aan door de namen _Bokken_, _Schaaprunderen_, _Runderen_
en _Antilopen_.



De beide geslachten van de onderfamilie der _Bokken_ (_Caprinae_)
n.l. de Bokken en de Schapen, zijn zoo nauw aan elkander verwant,
dat het nagenoeg onmogelijk schijnt, algemeen geldende kenmerken op
te geven, waardoor zij zich van elkander onderscheiden.

Alle hiertoe behoorende soorten zijn in vergelijking met de andere
Herkauwers slechts middelmatig groot; hun lichaamsbouw is krachtig,
ten deele zelfs plomp; zij hebben een korten hals en meestal ook
een ineengedrongen kop, korte, stevige pooten met betrekkelijk
stompe hoeven en een ronden of breeden, van onderen naakten staart;
hun ooren zijn kort of althans niet meer dan middelmatig lang, hunne
oogen tamelijk groot met een dwars geplaatste, langwerpig vierhoekige
pupil; de hoornen zijn min of meer samengedrukt en hoekig, achter-
en zijwaarts gericht, niet zelden schroefsgewijs gedraaid, zeldzamer
liervormig, dikwijls met dikke opzwellingen voorzien; zij komen
zoowel bij de mannetjes als bij de wijfjes voor; bij deze zijn zij
echter aanmerkelijk kleiner dan bij gene. Het dofgekleurde haarkleed
is zeer dicht en bestaat uit lang bovenhaar, waartusschen het zeer
overvloedige wolhaar groeit.

De Bokken zijn hoofdzakelijk over het noordelijke rijk van de Oude
Wereld verbreid; zij ontbreken geheel in drie faunistische rijken,
nl. in het Zuid-Amerikaansche, het Ethiopische en het Australische;
in ieder van de beide andere rijken, in het Oostersche en in het
Noord-Amerikaansche, wordt deze diergroep slechts door één soort
vertegenwoordigd.



De stevige en krachtige romp der _Geiten_ (_Capra_) die zeer zeker
de hoogste plaats in deze onderfamilie moeten innemen, rust op
gespierde, niet zeer hooge pooten; de hals is ineengedrongen,
de kop betrekkelijk kort en breed aan het voorhoofd; de staart,
die gewoonlijk omhooggericht gedragen wordt, is driehoekig en aan
de onderzijde onbehaard. De oogen zijn groot en levendig; de ooren
staan overeind; zijn smal toegespitst en zeer beweeglijk. De hoornen,
welker dwarse doorsnede, behoudens de afgeronde hoeken, den vorm
heeft van een vierhoek of van een gelijkbeenigen driehoek, en die
van voren met dwarsgerichte zwellingen (groeiringen) voorzien zijn,
vertoonen duidelijk afdeelingen, die de jaarlijksche vergrootingen
aanduiden; zij komen zoowel bij de mannetjes als bij de wijfjes
voor; zij zijn eenvoudig halvemaanvormig naar achteren gebogen, of
bovendien nog aan de spits liervormig buitenwaarts gekromd. Bij de
Bokken zijn zij steeds veel forscher dan bij de Geiten. Het haarkleed
is uit twee bestanddeelen samengesteld: de fijnere wol wordt door het
grovere bovenhaar bedekt. Bij verscheidene soorten ligt het bovenhaar
tamelijk dicht tegen het lichaam aan, bij andere verlengt het zich
op sommige plaatsen bij wijze van manen; bij de meeste ook aan de
kin tot een stijven baard. Altijd is de kleur van de vacht dof,
overeenkomend met die van den grond of van de rotsen, meestal bruin
of grijs. Een duidelijk merkbare eigenschap van deze dieren, en om
deze reden vermeldingswaardig, is voorts de doordringende reuk, dien
zij verbreiden en waarmede zij ons reukzintuig onaangenaam aandoen.

De in 't wild levende Geiten bewonen Middel- en Zuid-Azië, Europa
en Noord-Afrika; de getemde soorten zijn over de geheele wereld
verbreid. In den regel houden zij zich op in de bergstreken, vooral
in de hooge gebergten, waar zij eenzame, niet door menschen bewoonde
oorden opzoeken. De meeste soorten gaan tot boven de grens van de
eeuwigdurende sneeuw. Zonnige, droge, met gras begroeide plekjes,
ijle bosschen, zacht glooiende en steile berghellingen, alsmede
kale klippen en rotsen, die zich boven de eeuwigdurende sneeuw- en
ijsmassas verheffen, zijn hare standplaatsen. Alle soorten houden
van gezelligheid. Het zijn lenige vlugge, onrustige, schrandere
en speelsche dieren. Aanhoudend loopen en springen zij; alleen
gedurende het herkauwen blijven zij bedaard op een en dezelfde plaats
liggen. Alleen oude mannetjes leiden dikwijls een kluizenaarsleven;
de overige blijven steeds trouw vereenigd met andere dieren van hun
soort. Hoewel zij des nachts zoowel als des daags in beweging zijn,
geven zij toch de voorkeur aan den dag. Hunne eigenaardigheden
openbaren zij aanhoudend. Zij zijn buitengewoon behendig in 't
klimmen en springen en geven hierbij bewijzen van moed, overleg en
vastberadenheid, die werkelijk bewonderenswaardig zijn. Met vasten tred
overschrijden zij de gevaarlijkste plaatsen in het gebergte, worden
door geen duizeling bevangen bij 't staan op de smalste kammen, en
kijken onverschillig in de diepste afgronden; onbezorgd, ja zelfs met
verregaande vermetelheid wagen zij zich op bijna loodrecht af hellende
wanden, om er te grazen. Naar verhouding van hun grootte bezitten zij
een merkwaardig groote kracht en een verwonderlijke onvermoeidheid;
hierdoor zijn zij bijzonder geschikt om een arm gebied te bewonen,
waar ieder blaadje, ieder grassprietje met moeite en strijd veroverd
moet worden. Plaagziek en speelsch in hun onderling verkeer, zijn zij
voorzichtig en schuw tegenover andere wezens; zij vluchten gewoonlijk
bij het geringste geraas hoewel men niet met zekerheid kan zeggen,
dat het vrees is, die hen op de vlucht drijft, want in geval van nood
strijden zij moedig en dapper; zij toonen zelfs een zekere vechtlust,
die hun zeer goed staat.

Het voedsel van de Geiten bestaat uit saprijke bergplanten van
allerlei soort. Als echte lekkerbekken zoeken zij steeds de beste
hapjes uit. Water is voor haar een behoefte, daarom vermijden zij
gewesten, waar zoomin bronnen als beken voorkomen.

Het aantal jongen wisselt af van 1 tot 4; alle in 't wild levende
soorten werpen er slechts twee, de getemde slechts in zeer zeldzame
gevallen vier. De Geitjes komen goed ontwikkeld en met geopende oogen
ter wereld en zijn reeds na weinige minuten in staat om de ouden te
volgen. De in 't wild levende Geiten loopen op den eersten levensdag
even vermetel en veilig in het gebergte rond als hare ouders.

Men kan gerust zeggen, dat alle Geiten nuttige dieren zijn. De schade,
die zij aanrichten, komt slechts in weinige landen in aanmerking; haar
nut is daarentegen zeer groot, vooral daar, waar deze dieren den mensch
in staat stellen om nog eenig voordeel te trekken uit den schralen
plantengroei van gewesten, die anders niets zouden opleveren. De kale
bergen van het zuiden van ons werelddeel zijn letterlijk bedekt met
kudden Geiten, die ook nog kunnen grazen op hellingen, waar de voet
van den mensch geen betrouwbaar steunpunt zou vinden. Van de wilde
soorten kan men bijna alles gebruiken: vleesch en vel, hoorn en haar;
de tamme Geiten zijn niet slechts de liefste vrienden van den arme,
maar ook bijna de eenige melkvoortbrengers der zuidelijke landen.

Het is moeielijk de soorten van wilde Geiten van elkander te
onderscheiden, omdat zij onderling veel overeenkomst vertoonen; ook
zijn er vele bezwaren verbonden aan het nagaan van de levenswijze
dezer dieren. Deze soorten kunnen gegroepeerd worden in verscheidene
ondergeslachten, van welke wij er twee, n.l. de _Steenbokken_
en de _Geiten_ (in de meest beperkte beteekenis van het woord),
zullen beschrijven.



De _Steenbokken_ (_Ibex_) bewonen de gebergten, en vestigen zich
hier op hoogten, waar andere groote Zoogdieren niet zouden kunnen
leven. Slechts weinige Herkauwers volgen hen op de hoog gelegen
weiden, waar zij jaar in jaar uit grazen; hoogstens gedurende den
ijzigen winter dalen zij naar eenigszins lagere oorden af. Uit deze
levenswijze vloeit voort, dat elke soort van Steenbokken slechts een
zeer beperkt verbreidingsgebied heeft. Sommige natuuronderzoekers zijn
van meening, dat niet alleen de Europeesche leden van deze groep,
maar zelfs de Steenbokken in 't algemeen één enkele soort uitmaken;
wij willen voorloopig liever de verschillende vormen als soorten
beschouwen. Als wij dit doen, is het ondergeslacht der Steenbokken
tamelijk rijk aan soorten. Alleen in Europa zijn er drie: de eene
(_Capra ibex_) bewoont de Alpen, de tweede (_Capra pyrenaica_) de
Pyreneeën en andere Spaansche gebergten, de derde (_Capra caucasica_)
den Kaukasus. Bovendien komt een vierde Steenboksoort in Siberië, een
vijfde in Arabië, een zesde in Abessinië, een zevende, op den Himalaja
voor. Al deze dieren gelijken veel op elkander, wat gestalte en kleur
betreft, en verschillen onderling hoofdzakelijk door de hoornen en
den baard aan de kin. Overgangen van den eenen vorm tot den anderen
zijn echter nog niet waargenomen. Daarom moeten de genoemde vormen
voorloopig wel als verschillende soorten aangemerkt worden.



De _Alpensteenbok_ (_Capra ibex_) is een fier, indrukwekkend
en prachtig schepsel van 1.5 à 1.6 M. lichaamslengte, 80 à 85
cM. schouderhoogte en 75 à 100 KG. gewicht. Men kan het hem aanzien,
dat hij sterk en onvermoeid is. De romp is ineengedrongen, de hals
middelmatig lang, de kop betrekkelijk klein, maar aan het voorhoofd
sterk gewelfd; de pooten zijn krachtig en middelmatig hoog; de
hoornen, die bij beide seksen voorkomen, hebben bij oude bokken een
zeer aanmerkelijke grootte en dikte; zij krommen zich in één vlak
boogvormig of halvemaanswijs scheef naar achteren. Aan den wortel,
waar de hoornen het dikst zijn, staan zij zeer dicht bij elkander;
van hier te beginnen wijken zij hoe langer hoe verder uiteen,
terwijl zij tevens naar de spits toe allengs dunner worden. Hun
dwarse doorsnede is een langwerpige, aan de achterzijde slechts
weinig versmalde vierhoek, die smaller wordt, naarmate men de spits
nadert. De groeiringen zijn vooral aan de voorzijde in den vorm van
dikke, uitpuilende opzwellingen of knobbels zichtbaar, strekken zich
over de zijvlakken van den hoorn uit, maar verheffen zich hier minder
sterk dan aan de voorvlakte. Naar den wortel en naar de spits nemen zij
allengs in hoogte af; in het midden van den hoorn zijn zij het hoogst;
ook zijn zij hier het dichtst opeengedrongen. De hoornen kunnen een
lengte van 80 à 100 cM. en een gewicht van 10 à 15 KG. bereiken. De
hoornen van het wijfje gelijken meer op die van het wijfje van de
Huisgeit dan op die van den mannelijken Steenbok.

Het haarkleed is ruig en dicht, maar verschilt naar den tijd van
't jaar: in den winter is het haar langer, grover, meer gekroesd en
doffer, in den zomer korter, fijner en glanziger; gedurende het ruwe
seizoen is het gemengd met dicht wolhaar, hetwelk uitvalt, naarmate
de temperatuur toeneemt. Behalve aan het achterste deel van den hals
en in den nek, waar de haren tot manen aangroeien, verlengen zij zich
bij het volwassen mannetje ook aan den achterkop; eveneens geschiedt
dit aan de onderkaak; hier vormen zij echter hoogstens een kort sikje
van niet meer dan 5 cM. lengte, dat bij de jonge bokken en bij de
geiten geheel ontbreekt. De kleur is een weinig verschillend naar
leeftijd en jaargetijde. In den zomer heeft de roodachtig grijze,
in den winter de geelachtig grijze of vale kleur de overhand.

Reeds voor honderden van jaren was het aantal Steenbokken zeer
gering. Indien er in de vorige eeuw geen bijzondere maatregelen
waren genomen om ze te behouden, zou er misschien geen meer van over
zijn. Volgens oude berichten bewoonden zij in vroegere tijden alle
hooge Alpen van Zwitserland; in het voorhistorische tijdvak hielden
zij zich, naar het schijnt, ook nog in de Voor-Alpen op. Gedurende
de heerschappij der Romeinen moeten zij veelvuldig geweest zijn, daar
aan de kampspelen te Rome niet zelden 100 of 200 levende Steenbokken
deelnamen. Reeds in de 15e eeuw waren deze dieren in Zwitserland
zeldzaam.

In Salzburg en Tirol werden de Steenbokken waarschijnlijk eerst
omstreeks het midden van de 16e eeuw ingevoerd. Zij konden er slechts
gedurende korten tijd blijven bestaan. Wilddieven van de gevaarlijkste
soort vervolgden hen met zulk een ijver, dat de eigenaar van de jacht
in het door hen bewoonde gebied zich in het jaar 1561 met een verzoek
om bescherming tot zijn vorst, den aartsbisschop van Salzburg richtte,
die eindelijk in 1584 het jachtrecht overnam. Hij en zijne opvolgers
wendden verschillende middelen aan, om de uitroeiing van de edele
dieren te verhoeden. Zij namen een viermaal zoo groot aantal jagers
in dienst en stelden opzichters over het wild aan, die kleine hutten
op de hooge Alpen bewoonden. Zij lieten jonge Steenbokken opvangen,
die in diergaarden grootgebracht werden, daar de aartsbisschoppen
Steenbokken aan buitenlandsche hoven ten geschenke zonden. In het
jaar 1694 was de wildstand toegenomen tot 72 bokken, 83 geiten en 24
jongen. De wilddieven begonnen nu echter op nieuw groote schade aan
te richten; daarom liet men de dieren opvangen, om ze naar een andere
plaats over te brengen of ze weg te geven. In het jaar 1706 werden 5
Bokken en 7 Geiten gevangen; na dien tijd zag men er geen enkele meer.

Evenals in de reeds genoemde deelen der Alpen namen de Steenbokken
ook in de zuidelijke takken van dit gebergte zoo schielijk in
aantal af, dat Zummstein reeds in het jaar 1821 bij de regeering
van Piëmont ten sterkste aandrong op maatregelen tot bescherming
van deze wildsoort. Hij wist te bewerken, dat er een streng verbod
werd uitgevaardigd tegen het jagen van dit edele wild. Aan deze
verbodsbepaling is het te danken, dat de Steenbok hier nog niet geheel
uitgestorven is, maar, zij het dan ook op een zeer beperkt gebied,
nog steeds is blijven bestaan.

De Steenbokken vormen benden, die uit een zeer verschillend aantal
exemplaren kunnen bestaan; de oude bokken maken er alleen gedurende
den paartijd deel van uit, maar leiden gedurende de overige maanden
van 't jaar een kluizenaarsleven. De wijfjes en de jongen houden zich
gedurende alle jaargetijden in lagere gedeelten van het gebergte op dan
de bokken, die zulk een voorliefde voor hooggelegen plaatsen hebben,
dat alleen gebrek aan voedsel en zeer strenge koude hen kunnen dwingen
om zich naar een lagen hoogtegordel te begeven. Volgens Berthoud
van Berghem, wiens mededelingen ook thans nog vertrouwen verdienen,
nemen alle bokken die ouder zijn dan 6 jaar, de hoogste plaatsen
van het gebergte in; zij zonderen zich hoe langer hoe meer af en
worden ten slotte zoo ongevoelig voor de strengste koude, dat zij
dikwijls op volkomen vrije toppen, den kop gericht naar de streek,
vanwaar de storm komt, als standbeelden blijven staan, waarbij niet
zelden de toppen hunner ooren bevriezen. Evenals de Gemzen, grazen ook
de Steenbokken des nachts in de hoogste wouden, in den zomer echter
nooit verder dan een kwartier uur gaans beneden den top van een vrije
hoogte. Met zonsopgang beginnen zij grazend omhoog te klauteren; ten
slotte gaan zij liggen op de warmste en hoogste, naar het oosten of
zuiden gekeerde plekken; des namiddags begeven zij zich weder grazend
naar beneden, om zoo mogelijk in de bosschen den nacht door te brengen.

Waarschijnlijk is geen enkele Herkauwer zoo uitmuntend geschikt om de
steilste gebergten te bestijgen, als de wilde Geiten in 't algemeen en
de Steenbok in 't bijzonder. Iedere beweging van dit dier geschiedt
snel, krachtig en toch zonder merkbare inspanning. De Steenbok loopt
snel en onvermoeid en klimt met bewonderenswaardige gemakkelijkheid;
hij beweegt zich vlug en met een werkelijk onverklaarbare vastheid
van voet langs rotswanden, waar alleen hij steun kan vinden. Een
oneffenheid van den wand, die het menschelijk oog zelfs van
dichtbij ternauwernood opmerkt, is voor hem een veilig steunpunt;
een rotsspleet, een kleine opening enz. vormen voor hem de treden van
een begaanbare trap. Hij zet zijn hoeven zoo stevig en vast neder,
dat hij zich op het kleinste plekje kan staande houden.

Schinz merkte op, dat de dieren zonder te missen neerkwamen op de
plaats, die het doel was van hun sprong. Een zeer jonge Steenbok te
Bern sprong zonder aanloop een grooten man boven op het hoofd en hield
zich hier staande op zijne vier hoeven. Een andere zag men met alle
vier pooten op den top van een paal, een derde op den scherpen kant van
een deur staan en bij een loodrechten muur opklimmen, zonder gebruik
te maken van andere steunpunten dan de vooruitspringende gedeelten
der metselsteenen, die door het afvallen van den mortel zichtbaar
waren. In drie sprongen was hij boven op een muur. Hij plaatste zich
vlak tegenover het doelwit, dat hij bereiken wilde, mat den afstand
met de oogen, doorliep daarna met kleine passen een gelijke ruimte,
kwam herhaaldelijk op dezelfde plaats terug, wiegelde zich op zijne
pooten, alsof hij hun veerkracht wilde beproeven, zette af en was in
drie sprongen boven. Bij 't springen schijnt het, dat zij de rotsen
of den muur nagenoeg niet aanraken; hun lichaam beweegt zich als een
teruggekaatste, veerkrachtige bal. In hooge mate bewonderenswaardig
is ook de niet falende gewisheid van den sprong bij 't overschrijden
van rotskloven en afgronden. Als 't ware spelend, wippen zij van den
eenen klip op den anderen; zonder eenige aarzeling springen zij van
een aanzienlijke hoogte naar beneden in de diepte.

De stem van den Steenbok gelijkt op het fluiten van de Gems,
maar is meer gerekt. Onder de zinnen neemt het gezicht een
eerste plaats in. Het oog van den Steenbok is veel scherper,
zijn speurvermogen daarentegen veel geringer dan dat van de Gems;
ook het gehoor is voortreffelijk. Niet onwaarschijnlijk is het,
dat zijne geestvermogens op één hoogte staan met die van de Geiten
in 't algemeen. De Steenbok geeft bewijzen van schranderheid door
de keuze van zijne verblijfplaatsen en "wissels", door berekenende
voorzichtigheid in het behendig ontwijken van gevaren en doordat hij
zonder moeite zich schikt in veranderde omstandigheden.

In stille dalen van de hooge bergstreken zoekt de Steenbok zijn
voedsel in de voor- en namiddaguren; in oorden, waar hij vreest
gestoord te zullen worden, doet hij dit alleen gedurende de morgen-
en avondschemering, misschien ook des nachts. Lekkere bergkruiden,
grassen, boomknoppen, bladen, en takknoppen, vooral venkel- en
alsemsoorten, thijm, knoppen en takken van dwergwilgen, berken,
alpenrozen, brem en des winters bovendien ook dorre grassen en
korstmossen vormen zijn voedsel. Hij houdt zeer veel van zout.

De paring heeft in Januari plaats. De sterke, met kolossale hoornen
gewapende bokken bestrijden in dien tijd met moed en volharding hunne
mededingers. De geit werpt meestal in het einde van Juni of in het
begin van Juli 1 of 2 jongen, die in grootte ongeveer overeenstemmen
met een pas geboren Huisgeit. Reeds weinige uren na de geboorte
toont het jong, dat het bijna even stoutmoedig de bergen beklimt
als zijn moeder. Deze houdt veel van haar kind, likt het schoon,
bestuurt zijne schreden, begroet het met vriendschappelijk geblaat,
roept het bij zich, houdt zich, zoolang zij zoogt, met haar lieveling
in de holen van de rotsen verborgen. Zij verlaat haar kroost nooit,
behalve in gevallen, waarin de mensch haar al te gevaarlijk schijnt
en zij haar eigen leven moet redden, omdat haar dood ook die van
haar kind ten gevolge zou hebben. Bij dreigend gevaar loopt zij
langs duizelingwekkende hellingen en zoekt in woeste bergkloven
een toevlucht. Het jong echter houdt zich nu als een Muis zoo stil
en verbergt zich uiterst behendig achter steenen en in rotsholen,
beweegt zich niet, maar kijkt, luistert en speurt zorgvuldig in
alle richtingen. Zijn grijze haarkleur gelijkt zoozeer op de kleur
van rotsen en steenen, dat zelfs het scherpzinnigste valkenoog niet
in staat is het te zien, het van de rots te onderscheiden, die dus
tijdelijk de taak van de afwezige moeder op zich neemt.

Verscheidene oorzaken brengen te weeg, dat de Steenbokken zich slechts
langzaam vermenigvuldigen, zelfs daar, waar zij met zorg behandeld
worden. Behalve van den mensch hebben zij slechts weinig te lijden van
vijanden, die voor hen gevaarlijk kunnen worden. Groote Roofvogels,
n.l. de Steenarend en misschien ook de Lammergier, staan het jonge dier
naar 't leven, maar behalen, dank zij de waakzaamheid van de moeder,
slechts bij uitzondering den begeerden buit. Oudere Steenbokken loopen
misschien nu en dan gevaar van de roofzucht van Lossen, Wolven en
Beren. Verderfelijker dan alle genoemde oorzaken bijeengenomen is de
onherbergzaamheid van de verblijfplaats van dit dier gedurende den
winter en de lente. Naar Wilczeck in Val Savaranche vernam, verliezen
betrekkelijk vele Steenbokken ieder jaar hun leven door lawinen; vooral
krachtige mannetjes vinden op deze wijze den dood, waarschijnlijk,
omdat deze zich minder gemakkelijk door het gevaar laten afschrikken,
dan hunne jongere en meer vreesachtige soortgenooten. De ergste
vijand ook van den Steenbok is en blijft echter de mensch, vooral de
wildstrooper. Waarschijnlijk is er geen onderneming zoo bezwaarlijk en
gevaarvol als de Steenbokkenjacht, zooals hij deze uitoefent. Al wat
van de gevaren van de Gemzenjacht gezegd kan worden, geldt ook--en
in nog hoogere mate, naar Schinz duidelijk doet uitkomen--van
de Steenbokkenjacht. Wegens de zeldzaamheid van dit wild moet de
jager zich er op voorbereiden, dat hij 8 à 14 dagen, ver van alle
menschelijke woningen, dus meestal in de open lucht, in het hooge
bergland zal doorbrengen. Hij moet vorst en sneeuw, honger en dorst,
nevel en storm verdragen, in den ijskouden wind dikwijls verscheidene
opeenvolgende nachten op harde rotsen zonder eenige beschutting rusten
en zeer dikwijls, nadat zijn moed vele malen op de proef gesteld is,
zonder wild naar huis terugkeeren. In het gunstigste geval moet hij
met den moeilijk verworven buit alle bezochte wegen vermijden, om
niet met de jachtopzieners in aanraking te komen; hij moet vrij van
duizeling de vreeselijkste paden kunnen bewandelen en in het dragen
van zware lasten geoefend zijn, zal hij er in slagen, het loon van
zijne moeite thuis te brengen. Maar al te vaak komt het voor, dat hij
in plaats van wild, nood en ellende in zijn armoedige hut brengt,
om er niet eens van te spreken, dat hij iederen dag gevaar loopt,
door een val of misstap naar beneden te storten of, door den kogel
van een jachtopzichter getroffen, in den afgrond verpletterd te worden.

Jong gevangen Steenbokken gedijen in den regel goed, wanneer men hun
een Geit als min geeft; zij worden ook spoedig tam, maar verliezen deze
eigenschap weer, naarmate zij ouder worden. Zij zijn even nieuwsgierig,
plaagzuchtig en uitgelaten als jonge geitjes en aanvankelijk zoo
speelsch en grappig, dat het een lust is naar hen te kijken. Aan het
voedsel der gevangenschap geraken zij reeds na weinige dagen gewoon,
aan hun verzorger na geruimen tijd; zij onderscheiden dezen zeer goed
van andere menschen en geven blijdschap te kennen, als zij hem na
lange afwezigheid wederzien. Op liefkoozingen zijn zij zeer gesteld;
zij dulden echter niets, wat hun niet aanstaat en zijn weldra ook
brutaal genoeg, om in een dergelijk geval weerstand te bieden aan hun
oppasser, waarbij zij een uitdagende houding aannemen en den kop met
de korte hoornen op een zeer komische wijze bewegen. Zij houden zich
zoo stil als lammetjes, wanneer men hen tusschen de hoornen krauwt;
maar beantwoorden deze liefkoozing niet zelden moedwillig met als
een grap bedoelden, maar toch duidelijk merkbare stoot. Hoe ouder
zij worden, des te meer zelfvertrouwen en overmoed toonen zij.

Dat er aan het fokken van bastaarden van Steenbokken en Huisgeiten
bezwaren verbonden zijn, blijkt o.a. uit de proefnemingen, die
in de jaren 1820 à 1830 in Bern genomen werden. Hier had men aan
de Steenbokken en hunne bastaarden een deel van de stadswallen als
weideplaats aangewezen, waar zij voldoende voedsel vonden en zich op
de gewenschte wijze vermenigvuldigden. Evenals de Steenbokken zelf
vergaten ook hunne nakomelingen weldra de hun bewezen weldaden en
toonden ten slotte jegens de menschen zoomin liefde als vrees. Een
bastaardbok vermaakte zich op de wallen met het uitdagen en bevechten
van de schildwachten en deed dit met een volharding, die hem weldra
zeer gehaat maakte. Eenmaal stoorde hij de waarnemingen van den
in zijn observatorium arbeidenden sterrekundige en scheurde hem de
roksmouw open. Later kreeg hij de liefhebberij van zich te bemoeien
met de wandelingen van de vreedzame burgers en joeg hij deze op
de vlucht. Eindelijk viel het hem in, op de daken te klauteren
en hier de leien of pannen stuk te maken. Er werd zooveel over de
handelingen van dit dier geklaagd, dat de edelachtbare autoriteiten
wel genoodzaakt waren maatregelen te nemen; de plaaglustige bok
werd plechtig uit de stad verbannen, en met zijne geiten naar een
berg bij Unterseen overgebracht. De geiten schikten zich goed in de
verandering van woonplaats; de bok echter vermeed de nabuurschap van
de gletschers en meende de voorkeur te moeten geven aan den bewoonden
gordel van het gebergte. Hij begon met de Alpenhutten te bezoeken,
en hier een innigere betrekking aan te knoopen met de Huisgeiten,
dan de veehoeders wenschten; ten slotte kwam hij hier zoo dikwijls
te gast, en gevoelde zich er zoo goed thuis, dat hij zich niet meer
liet wegjagen, en tegen iedereen een ruim gebruik maakte van zijne
hoornen. Deze geweldenarijen en uitspattingen maakten eindelijk het
verwijderen van het dier volstrekt noodig. Vier sterke mannen kregen
de opdracht het verder omhoog in het gebergte, tot op de hoogte van
het Saxetendal te brengen. Het woeste dier werd gebonden aan een
stevig touw; meer dan eens wierp het echter zijn geheele escorte op
den grond. Een forsche gemzenjager werd nu belast met het toezicht
over de voorgenomen steenbokkenfokkerij. Ook hij had hiermede echter
veel te stellen, want de bok scheen volstrekt geen denkbeeld te hebben
van onderworpenheid. Eens daagde hij zijn bewaker tot een tweegevecht
uit, een uitnoodiging, die de man goedschiks of kwaadschiks wel
aannemen moest, daar zij gedaan werd dicht bij den rand van een
afgrond. Een vol uur moest de jager met het dier worstelen, voordat
het hem gelukte de overhand te krijgen. De bok bepaalde zich echter
niet tot zulke ridderlijke oefeningen, maar deed ook op andere wijze
van zich spreken. Hij was en bleef de schrik der herders, die hij,
van de hoogten afdalend, in hunne hutten opzocht, letterlijk overviel
en mishandelde. Op nieuw werd door de bergbewoners over hem geklaagd;
een tweede verbanning van den bok was er het gevolg van. Men wees hem
den Grimselalp als woonplaats aan. Ook hier bleef hij aan zijne oude
liefhebberijen getrouw, aanvaardde den strijd met alle Honden, zelfs
met de grootste, en wierp ze, wanneer zij standhielden, met een forsche
beweging zijner hoornen, overmoedig over zijn kop heen. Uitdagend trad
hij de toeristen, die den berg beklommen, te gemoet, en veroorzaakte
schrik en ontzetting overal waar en telkens als hij zich vertoonde. De
overheid was ten slotte wel genoodzaakt tusschenbeide te komen;
het doodvonnis werd geveld, en de levensdraad van den naar vrijheid
dorstenden, merkwaardig sterken klant werd ontijdig afgesneden. Ook
zijne nakomelingen onderscheiden zich op lateren leeftijd door een
buitengewone wildheid. Zoolang zij nog jong waren, vermaakten zij de
herders door hunne uitgelaten sprongen en gebaren; toen zij evenwel
ouder en sterker werden, veroorzaakten zij zooveel last aan hunne
eigenaars, dat zij alle geslacht moesten worden. Zoo ging het met
de Berner steenbokkenfokkerij; het hiermede beoogde doel werd dus
niet bereikt.

De _Bergsteenbok_, de _Cabramontés_ der Spanjaarden, de
_Pyreneeënsteenbok_ der vroegere dierkundigen (_Capra pyrenaica_),
bereikt dezelfde grootte als de Alpen-steenbok, maar verschilt
aanmerkelijk van deze door den vorm en de ontwikkeling der hoornen. Die
van het mannetje staan aan den wortel zoo dicht bijeen, dat zij van
voren slechts een tusschenruimte van hoogstens 4, van achteren van
slechts 1 cM. overlaten; het onderste gedeelte rijst steil omhoog,
en is slechts weinig buitenwaarts gericht: voorbij het eerste derde
gedeelte van hun lengte wenden zij zich met een vrij sterke kromming
naar buiten; liervormig uiteenwijkend, keeren zij zich tevens naar
achteren en bereiken bij het begin van het laatste derde gedeelte
hun grootsten onderlingen afstand; de spitsen buigen zich weder
naar elkander toe en zijn ten slotte een weinig omhooggericht. Op
de dwarse doorsnede zijn zij over 't geheel genomen peervormig;
daar zij, scheef van voren gezien, een ronding vertoonen en aan de
tegenovergestelde zijde bijna scherpkantig samengedrukt zijn. De
jaarringen of groeiringen zijn als dwarse richels zichtbaar, maar
puilen veel minder uit dan bij den Alpen-steenbok. Deze hoornen
kunnen vermoedelijk wel 1 M. lang worden. Een hoorn van 79 cM. lengte,
had aan den wortel een omvang van 22 cM. en vertoonde 11 jaarringen.

Het verbreidingsgebied van den Berg-steenbok reikt van de kust van de
Golf van Biscaye tot aan de Middellandsche Zee en van de Pyreneeën
tot aan de Serrania de Ronda. Het veelvuldigst komt hij echter voor
in de Sierra de Gredos, een bergketen, die de scheiding vormt tusschen
het stroomgebied van den Doero en dat van den Taag.



De _Geiten_ (in de meest beperkte beteekenis van het woord) (_Hircus_)
zijn gemiddeld iets kleiner dan de Steenbokken; hare hoornen zijn
min of meer samengedrukt, bij het mannetje met twee scherpe kanten
en met dwarsrichels of rimpels voorzien, bij het wijfje geringd of
gerimpeld. Voor 't overige komen de Geiten in alle opzichten met de
Steenbokken overeen.

Evenals van de meeste andere huisdieren is ook van onze _Huisgeit_ de
afstamming onbekend. Van de in 't wild levende Geiten, die vooral in
Azië aangetroffen worden, is ons nog zoo weinig bekend, dat het zelfs
niet mogelijk is het aantal soorten bij benadering op te geven. Vele
dierkundigen meenen, dat de _Bezoar-geit_ meer dan eenige andere soort
aanspraak mag maken op de eer ons zulk een nuttig huisdier verschaft
te hebben. Werkelijk stemt dit dier in alle hoofdkenmerken met de Tamme
Geit overeen; alleen de richting en de kromming der hoornen verschilt.

De _Bezoar-geit_ (_Capra aegagrus_) is wel kleiner dan de Europeesche
Steenbok, maar toch aanmerkelijk grooter dan onze Huisgeit. De lengte
van den volwassen bok bedraagt ongeveer 1.5 M. de hoogte van de schoft
95 cM. en die van 't kruis 2 cM. meer. De zeer groote en forsche,
van weerszijden samengedrukte, van achteren en voren scherpkantige,
aan de buitenzijde echter afgeronde en gewelfde horens, welker lengte
reeds bij middelmatig groote dieren meer dan 40 cM., bij oude dikwijls
meer dan 80 cM. bedraagt, zijn van den wortel af sterk en gelijkmatig
gekromd. Zij vormen een achterwaarts gerichten, enkelvoudigen boog, die
bij oude mannetjes ongeveer een halven cirkel uitmaakt; aan den wortel
staan zij dicht bijeen, zijn vervolgens tot over het midden gestadig
naar onderen gebogen, richten echter hun spits weer sterk naar voren
en naar binnen; de middengedeelten zijn 30 à 40, de spitsen 18 à 25
cM. van elkander verwijderd. Tusschen de knoopen of dwarsrichels van
den hoorn, welker aantal bij oude dieren hoogstens 10 à 12 bedraagt,
komen talrijke, dwars gerichte rimpels voor. De vacht bestaat uit
tamelijk lange, stijve, glad tegen de huid aanliggende bovenharen,
die zich op de grens van kop en hals tot een baard verlengen, en uit
korte, middelmatig fijne wolharen. Zij is licht roodachtig grijs of
roestbruinachtig geel; aan de zijden van den hals en bij den buik
wordt de kleur lichter; de borst en de onderzijde van den hals zijn
donkerzwartbruin; de buik benevens de binnen- en de achterzijde
van de pooten zijn wit. Een scherp begrensde, donkerzwartbruine,
overlangsche streep loopt over het midden van den rug tot aan den
staart; deze heeft een effen zwarte kleur.

Het verbreidingsgebied van de Bezoar-geit omvat een uitgestrekte
landstreek van West- en Middel-Azië. Zij komt voor aan de zuidzijde
van den Kaukasus, in den Taurus en in de meeste overige gebergten van
Klein-Azië en Perzië tot ver in het zuiden, zelfs in Afghanistan en
Beloetsjitan; voorts wordt zij gevonden op verscheidene eilanden van
de Middellandsche en meer bepaaldelijk van de Grieksche Zee, misschien
ook op de hoogste gebergten van het Grieksche schiereiland. Het is
namelijk met nagenoeg volkomen zekerheid gebleken, dat zij het dier is,
dat Homerus bedoelde bij de beschrijving van het eiland der Cyclopen:



	"Der Geiten oneindige schare een speelplaats,
	Van 't wilde gedierte, dat nimmer de voet des menschen
	verjaagde."



Door uiterlijk, aard en bewegingen herinnert de Bezoar-geit sterk aan
den Steenbok. Vlug en onbekommerd loopt zij langs moeielijke paden,
staat dikwijls uren lang op een vooruitstekende rotspunt en kijkt,
op duizelingwekkende hoogte onbeschut, in den ontzaglijken afgrond;
zij klimt voortreffelijk en doet met bewonderenswaardigen moed en
behendigheid gevaarlijke sprongen. Zij is buitengemeen schuw en weet
aan de meeste gevaren te ontkomen.

Gedurende den paartijd, die in November valt, leveren de Bokken
elkander langdurige en heete gevechten. In April of Mei brengen de
jonge één of twee, de oude geregeld twee jongen ter wereld, zelfs
drielingen komen niet bijzonder zeldzaam voor. De jongen volgen de
moeder onmiddellijk na de geboorte, en vergezellen haar reeds na den
tweeden levensdag op de moeielijkste paden; zij groeien snel en zijn
te allen tijde speelsch en tot grappen geneigd.

Levende Bezoar-geiten komen nog steeds zeer zelden in onze dierentuinen
voor, hoewel de verzending van dieren dezer soort weinig bezwaren
aanbiedt, indien zij sinds hun vroegste jeugd in gevangenschap
geleefd hebben.

Een thans nog veelvuldig verbreide meening, waarvan de onjuistheid
echter reeds lang geleden aangetoond werd, is oorzaak, dat deze wakkere
bergbewoners in vele landen van Azië door den mensch fel vervolgd
worden. In de pens van vele Herkauwers vindt men namelijk rondachtige
lichamen, ziekelijke verhardingen, die men tot op zekere hoogte zou
kunnen vergelijken met de bekende galsteenen en blaassteenen. Zij
hebben al naar de diersoort, waarbij zij aangetroffen worden,
een verschillende samenstelling. Soms, zooals bij ons vee, bestaan
zij grootendeels uit plantvezels en haren, die bij wijze van vilt
met elkander vereenigd zijn; deze worden gewoonlijk "gemsballen"
(_Bezoar germanicus_) genoemd. In andere gevallen, b.v. bij de
Lamas en Vicuñas, is het hoofdbestanddeel dezer concrementen een
niet brandbare en niet smeltbare stof, n.l. phosphorzure kalk
(_Bezoar occidentalis_). De zoogenaamde "Oostersche Bezoar" echter
bestaat geheel uit een organische stof; soms uit een eigenaardig
vetzuur, soms uit een op galnotenzuur gelijkende verbinding. Aan
deze voorwerpen worden belangrijke geneeskrachtige eigenschappen
toegeschreven. Terecht werd dit reeds door Bontius ontkend. In vele
landen o. a. in Indië en Perzië, wordt dit kwakzalversmiddel ook thans
nog hooggeschat en duur betaald; hierdoor worden ondernemende jagers
aangelokt om een waren verdelgingsoorlog te voeren tegen de dieren,
welke dit kostbare product leveren. De Bezoar-geit ontleent haar naam
aan de zeer verbreide meening, dat bij haar de "Bezoar" veelvuldiger
voorkomt dan bij andere Herkauwers.

De bewoners van de Grieksche eilanden, van den Kaukasus en van den
Cilicischen Taurus hechten, naar het schijnt aan de Bezoar-ballen
geen waarde; de wilde Geiten worden in deze deelen van haar
verbreidingsgebied alleen ter wille van haar vleesch, haar huid en
haar hoornen gejaagd. Het voordeel, dat deze jacht oplevert, is niet
onbelangrijk. Het zeer smakelijke vleesch van de Bezoar-geit herinnert
aan dat van onze Ree en is even zacht en malsch als dit; het wordt
in verschen toestand gebruikt, of in lange smalle strooken gesneden
en aan de lucht gedroogd om het voor later te bewaren. De langharige
huid van het in den winter gedoode dier doet bij de Muzelmannen dienst
als bidtapijt en wordt door hen hooggeschat, omdat zij de daaraan
hechtende, sterke lucht aangenaam vinden. Het kortharige vel, dat
des zomers buitgemaakt wordt, levert de grondstof voor de lederen
zakken, die in het Oosten tot berging van vloeistoffen dienen; van
de hoornen vervaardigt men sabelgevesten, kruithorens enz.; van den
dooden Bezoar-bok wordt dus zeer goed partij getrokken.



De geschiedenis en de overlevering werpen in 't geheel geen licht
op het vraagstuk van de _afstamming van de Huisgeit_ en van hare
buitengewoon talrijke rassen. Wij zijn niet in staat om te bepalen,
wanneer de eene of de andere wilde soort huisdier is geworden, òf
er kruisingen hebben plaats gehad, en zoo ja, in welken tijd dit
voor 't eerst geschiedde; evenmin is het bekend, hoe de kenmerkende
eigenschappen van de rassen--die, naar duidelijk gebleken is, sedert
duizenden van jaren onveranderd overerfden--zich ontwikkeld hebben.



Als het edelste van alle rassen mogen wij wel de _Angora-geit_
(_Capra hircus angorensis_) aanmerken. Zij is een fraai, groot dier van
ineengedrongen lichaamsbouw, met stevige pooten, korten hals en kop,
zeer eigenaardig gekromde horens en een vreemdsoortig haarkleed. De
dieren van beiderlei geslacht zijn met hoornen gewapend. Die van
den bok zijn nagenoeg lintvormig samengedrukt, scherpkantig en van
achteren stomp toegespitst; gewoonlijk gaan zij in horizontale richting
van den kop uit, vormen een lange dubbele schroefwinding en zijn met
de spits naar boven gericht; zij hebben dus een drievoudige kromming
ondergaan. De geit heeft kleinere, zwakkere, ronde enkelvoudig gebogen
hoornen. Korte, glad aanliggende haren komen niet anders voor dan
op het aangezicht, de ooren en de onderste gedeelten van de pooten;
de overige lichaamsdeelen zijn bedekt met een zeer dikke vacht,
welke uit dichte en lange, fijne, zachte, glanzige, zijdeachtige en
tot lokken vereenigde, gekroesde haren bestaat. Een tamelijk lange,
uit stijve of harde haren samengestelde baard versiert de onderkaak
zoowel bij het mannetje als bij het wijfje. Verreweg de meeste leden
van dit geitenras zijn eenkleurig en wel schitterend wit; die, welke
op lichten grond donkere vlekken vertoonen, zijn zeldzamer. In den
zomer valt de vacht bij zeer groote vlokken uit, maar groeit zeer
snel weer aan. Fransche fokkers hebben bevonden, dat één zoo'n vacht
1.25 à 2.5 KG. weegt.

Naar het schijnt, hebben de ouden de Angora-geit in 't geheel niet
gekend. Belon was de eerste, die melding maakte van een "wolgeit",
waarvan de vacht zoo fijn is als zijde en zoo wit als sneeuw,
en tot het vervaardigen van kamelot dient. De naam van dit dier
is ontleend aan de kleine stad Angora, in het Turksche pasjalik
Anadoli in Klein-Azië, die reeds bij de ouden onder den naam Ankyra
als handelsstad zeer beroemd was. Bijna iedere bewoner van deze
plaats houdt zich met den wolhandel bezig. Het vaderland van de
Angora-geit is droog en heet in den zomer, maar zeer koud in den
winter, die echter slechts 3 of 4 maanden duurt. Eerst wanneer
de bergen geen voedsel meer opleveren, worden de Geiten in slecht
ingerichte stallen gehuisvest; gedurende het overige deel van 't
jaar moeten zij op de weide blijven. Zij zijn zeer gevoelig voor
temperatuurswisselingen, hoewel de slechte behandeling er niet toe
bijdraagt om ze te verweekelijken. Zuivere, droge lucht is volstrekt
noodig voor hun welstand. Gedurende het warme jaargetijde wordt de
vacht verscheidene malen (éénmaal per maand) gewasschen en gekamd,
om haar fraai te doen blijven.

Het geheele aantal Geiten in Anadoli wordt op een half millioen
geschat. Deze worden in April geschoren. Op één bok komen in den regel
honderd of meer geiten. Angora alleen levert bijna 1 millioen KG. wol,
ter waarde van 2.16 millioen gulden. Een deel van de wol wordt in
het land zelf gebruikt tot het vervaardigen van sterke stoffen voor
de mannen en van fijnere voor de vrouwen; ook worden er kousen en
handschoenen van gemaakt; al het overige gaat naar Engeland. Deze
vezelstof heet angora-wol, kemelshaar of mohair; de hiervan geweven
stoffen noemt men mohair, lustre enz. Men heeft opgemerkt, dat de
fijnheid van deze wol afneemt, naarmate de Geiten ouder worden.

Kort nadat de Angora-geit in Europa bekend werd, is men begonnen
pogingen te doen, om haar in ons werelddeel te acclimatiseeren. Tot
dusver heeft men geen reden tot klagen gehad over den uitslag van
deze proefnemingen, die aanleiding hebben gegeven tot het fokken van
dit ras in Spanje, Italië, Frankrijk en Zweden; zelfs wordt beweerd,
dat de wol van de in Frankrijk geboren dieren fijner is, dan die van
hunne stamouders.

Ook in Kaapland werd dit ras met uitnemend gevolg gefokt. De vraag
naar fokdieren is daar zoozeer toegenomen, dat in het jaar 1880
de beste, pas ingevoerde bokken met 1200 à 4800 gulden per stuk
betaald werden. Het fokken slaagde naar wensch: de jongen groeiden
voorspoedig op. De uitvoer van mohair nam buitengewoon snel toe: in
het jaar 1862 bedroeg zij nog geen 500 KG.; in het jaar 1885 echter
reeds 2.4 millioen KG., voor een aangegeven waarde van 1.44 millioen
gulden. Het is dus niet te verwonderen, dat de Kapenaars de hoop
voeden, de Aziaten, zoowel wat de hoeveelheid als wat de kwaliteit
van hun mohair betreft, weldra te zullen overvleugelen.



Weinig minder geschat dan het zooeven beschreven ras, is de
_Kasjmir-geit_ (_Capra hircus laniger_), een tamelijk klein,
maar bevallig gebouwd dier, van bijna 1.5 M. totale lengte, en 60
cM. schouderhoogte. De korte, buitengewoon fijne, weinig gekroesde,
zachte, donsachtige wol wordt bedekt door lange, stijve, fijne
en sluike bovenharen; alleen het aangezicht en de ooren zijn kort
behaard. De kleur is verschillend. Gewoonlijk zijn de zijden van den
kop, de staart en de overige deelen van den romp zilverwit of licht
geelachtig. Het verbreidingsgebied van deze fraaie Geit reikt van
Tibet over Boekhara tot in het land der Kirgiezen. Zij werd in Bengalen
ingevoerd; in de gebergten van Tibet, waar zij zelfs bij de strengste
koude in de open lucht vertoeft, is het aantal dezer dieren zeer groot.

Gedurende langen tijd was men in het onzekere over het dier, welks
haar voor het vervaardigen van het "kasjmier", de fijnste van alle
wollen stoffen, dient. Door Bernier, een Fransch geneesheer, die in
het jaar 1664 in het gevolg van den Groot-Mogol Tibet bezocht, vernam
men, dat twee Geiten, waarvan de eene in 't wild leeft, en de andere
als huisdier wordt gehouden, deze wol leveren. Het meest gezocht
is het zuiver witte wolhaar, dat geheel de glans en de fraaiheid
van zijde heeft. Ieder dier levert O.3 à 0.4 KG. van deze op dons
gelijkende wol. Voor het weven van één sjaal heeft men de wol van 10
à 20 geiten noodig.

Naar men zegt, bestonden er in Kasjmir gedurende de heerschappij van
den Groot-Mogol 40.000 sjaal-weverijen; langzamerhand echter is deze
tak van nijverheid zoozeer achteruitgegaan, dat van de 60.000 menschen,
die door het sjaal-weven hun kost verdienden, duizenden door gebrek
aan werk genoodzaakt werden, het land te verlaten. Thans heeft de
sjaal-weverij haar oude vlucht nog niet herkregen.

Het is licht te begrijpen, dat men reeds voor vele jaren op het
denkbeeld is gekomen, de zooveel winst afwerpende Kasjmir-geit
in Europa te acclimatiseeren. Ternaux, die de sjaal-weverijen in
Frankrijk invoerde, kwam op het denkbeeld zich dieren van dit ras te
verschaffen; de beroemde Jaubert hielp hem dit doel te bereiken. In het
jaar 1818 scheepte deze reiziger zich naar Odessa in, en vernam hier,
dat de nomadische stammen in de steppen tusschen Astrakan en Orenburg
Kasjmirgeiten hielden; hij bezocht deze menschen, overtuigde zich
door nauwkeurig onderzoek van het wolhaar, van de echtheid van het ras
hunner Geiten en kocht er 13000 stuks van. Deze kudde bracht hij naar
Kaffa in de Krim, scheepte zich hier met hen in en landde in April 1819
te Marseille. Slechts 400 stuks hadden de lange, moeielijke reis kunnen
doorstaan, en deze hadden zoo sterk geleden, dat men zeer betwijfelde,
of zij voor de fokkerij zouden kunnen dienen. Vooral de bokken waren
zeer verzwakt. Gelukkig werd bijna te gelijker tijd een flinke bok
van dit ras, dien de Fransche natuuronderzoekers Diard en Duvaucel
in Indië ten geschenke hadden gekregen, door hen aan den Parijschen
dierentuin gezonden. Hij werd de stamvader van alle Kasjmir-geiten,
die thans in Frankrijk voorkomen, en welke aan dit land 7.2 à 9.6
millioen gulden opleveren. Uit Frankrijk werd de Kasjmirgeit ook naar
Oostenrijk en Wurtemberg overgebracht; hier echter leverde het fokken
van dit ras ongunstige uitkomsten op.



De _Mamber-geit_ (_Capra hircus mambrica_) gelijkt door hare lange
haren eenigszins op de Kasjmir-geit, maar verschilt van deze door de
buitengewoon lange, slap afhangende ooren, die bij geen andere Geit zoo
groot zijn en zulk een vorm hebben. In grooten getale vindt men haar
tegenwoordig in de nabijheid van Aleppo en Damascus. In verscheidene
landen van Azië komt zij voor; de Kirgiezische Tartaren o.a. hebben
groote kudden van deze dieren.



Verder verdient, mijns inziens, vermelding de _Nijl-geit_ of
_Egyptische geit_ (_Capra hircus aegyptiaca),_ welker afbeeldingen
zoo veelvuldig aangetroffen worden op oude gedenkteekenen. Zij is
aanmerkelijk kleiner dan onze Huisgeit, maar staat hooger op de pooten
en heeft korter hoornen. Vooral onderscheidt zij zich door haar kleinen
kop en zeer grooten ramsneus. De mannetjes zoowel als de wijfjes van
dit ras zijn dikwijls ongehoornd; hoogstens komen bij deze dieren
kleine, dunne, onbeduidende hoorntjes voor; die, welke ik gezien heb,
misten bovendien den baard. Meestal zijn zij levendig roodbruin van
kleur. In het Beneden-Nijldal worden deze dieren algemeen gefokt;
tot in Middel-Nubië treft men ze aan; hooger op worden zij door een
ander ras vervangen.



Het zooeven bedoelde ras is de _Dwerg-geit_ (_Capra hircus reversa_),
een dier van hoogstens 70 cM. lengte, 50 cM. schouderhoogte en niet
meer dan 25 KG. gewicht, een der bevalligste leden van de geheele
groep. Haar op korte en stevige pooten rustende romp is ineengedrongen;
de betrekkelijk breede kop draagt bij beide geslachten korte hoornen,
die ternauwernood zoo lang zijn als een vinger. De tamelijk korte,
maar dichte beharing is gewoonlijk donker van kleur: meestal ten
deele zwart, ten deele roodachtig vaal. Misschien mag men alle
landen tusschen de Witte Rivier en den Niger als het vaderland van
dit ras beschouwen.



De _Huisgeit_ is tegenwoordig bijna over de geheele aarde
verbreid. Daar het nut van dit dier algemeen erkend wordt, treft men
het aan bij alle volken die een eenigszins geregeld leven leiden. De
betrekking, waarin het tot den mensch staat, is zeer ongelijk: de
meeste Huisgeiten grazen over dag nagenoeg volgens eigen verkiezing
en worden alleen 's nachts onder het toezicht van den mensch
gehouden. Verwilderde Geiten ontmoet men waarschijnlijk alleen hier
en daar in de gebergten van Zuid-Azië en op eenige eilanden van de
Middellandsche Zee.

De veel besproken Geiten van het Eiland _Robinson_ in den Stillen
Oceaan (waar vijf-of zesmaal Robinsonaden voorgevallen zijn, van welke
de meest bekende door De Foe tot een roman werd verwerkt) stammen
af van eenige individuën, die door den ontdekker van dit eiland,
Juan Fernandez, in het jaar 1563 achtergelaten werden. Deze Geiten
vermenigvuldigden zich buitengewoon sterk in haar nieuw vaderland,
dat bergachtig en voor haar gedijen uitnemend geschikt is. (Dit eiland
is sinds kort door een vulcanische uitbarsting geheel verwoest.)

De Geit is voor het gebergte geschapen; hoe woester tafereelen
het aanbiedt, hoe rijker het is aan steilten en afgronden, des te
beter gevoelt zij zich er thuis. In het zuiden van Europa en in de
gematigde gewesten van de andere werelddeelen zal men waarschijnlijk
in ieder gebergte kudden grazende Geiten ontmoeten. Zij zijn in staat
om de eenzaamste rotsen te verlevendigen en aan de treurigste oorden
bekoorlijkheid te verschaffen.

Door allerlei karaktertrekken verschilt de Geit van het Schaap, dat
in lichamelijk opzicht zooveel op haar gelijkt. Zij is een vroolijk,
wispelturig, nieuwsgierig, plaagziek, tot grappenmaken geneigd
dier, waarin ieder onbevooroordeelde behagen moet scheppen. Lenz
heeft haar op de volgende, uitmuntende wijze beschreven: "Reeds
als het sikje een paar weken oud is," zegt hij, "heeft het grooten
lust om zijne merkwaardige sprongen af te wisselen met halsbrekende
ondernemingen. Altijd wil het hooger op. Te klauteren op hoopen hout of
steen, op muren of rotsen, de trappen op te gaan, is voor een Geit een
groot vermaak. Dikwijls is zij na het bereiken van haar doel nauwelijks
of in 't geheel niet in staat weder naar beneden te komen. Zij weet
niet, wat het is duizelig te zijn: rustig gaat of ligt zij aan den rand
van den vreeselijksten afgrond.--Verschrikkelijk zijn de gevechten, die
de gehoornde bokken, ja zelfs de geiten, elkander leveren, wanneer zij
elkander voor de eerste maal ontmoeten. De schok van de tegen elkander
stootende hoornen is op een afstand hoorbaar. Zonder medelijden stooten
zij elkander tegen de oogen, den bek, den buik, alnaar het uitkomt en
schijnen intusschen volkomen gevoelloos te zijn; toch laat zulk een
strijd, die dikwijls een kwartier duurt, ternauwernood andere sporen
na, dan misschien een rood oog. Ongehoornde Geiten vechten zoowel
onderling als met gehoornde soortgenooten; zij geven er niet om, of
het bloed hun over den kop en het voorhoofd vloeit. De ongehoornde
dieren trachten ook wel te bijten; maar kunnen op deze wijze geen
kwaad doen. Geen van hen verweert zich met de pooten. Als men een
Geit, die aan het gezelschap van hare soortgenooten gewoon is, alleen
opsluit, blaat zij op een erbarmelijke wijze; dikwijls weigert zij
het eten en drinken gedurende langen tijd. Evenals de mensch heeft
ook de Geit allerlei nukken: de moedigste wordt soms door onbeduidende
dingen zoozeer verschrikt, dat zij hals over kop wegloopt en niet te
houden is."

De bok heeft iets ernstigs en waardigs in zijn geheele houding en
onderscheidt zich ook door grootere vermetelheid en uitgelatenheid
van de geit. "Als er gesnoept, gespeeld of gevochten zal worden,"
zegt Tschudi, "toont hij duidelijk zijn lichtzinnigen aard. Het
Schaap heeft slechts gedurende zijn jeugd een opgewekt humeur,
zoo ook de Steenbok; de Geit behoudt haar vroolijkheid langer dan
zijne beide verwanten. Zonder eigenlijk in ernst twistziek te zijn,
daagt zij gaarne iemand tot een tweegevecht uit." Ik denk nog steeds
met genoegen terug aan een zeer forschen geitebok, die rustig lag
te herkauwen in het dorp, waar ik als jongen woonde. Het was in den
vroolijken schooljongenstijd, en wij, baldadige knapen, konden het niet
van ons verkrijgen, het op zijn gemak uitgestrekte dier ongestoord
te laten. Eén van ons daagde door een stoot met de vlakke hand den
Bok tot een tweegevecht uit. Deze stond langzaam op, rekte zich uit,
bedacht zich eerst geruimen tijd, ging vervolgens vóór zijn uitdager
staan en vatte de zaak veel ernstiger op, dan deze gewenscht had. Hij
vervolgde ons door het geheele dorp, bepaald ontevreden, dat wij
hem den rug toekeerden; want, zoodra een van ons zich omdraaide om
naar hem te kijken, ging hij oogenblikkelijk in vechtpostuur staan
en knikte op een veelbeteekenende wijze met den kop. Eerst nadat hij
ons ongeveer 10 minuten ver begeleid had, en tot zijn groote spijt
bemerkte, dat met zulke lafaards geen twist eerlijk uitgevochten kon
worden, verliet hij ons en draafde, mokkend over het voorbijgaan van
de gelegenheid om zijn moed te toonen, naar het dorp terug.

De Geit is den mensch van nature genegen; zij is eergierig en in hooge
mate belust op liefkoozingen. In de hooge bergstreken begeleidt zij
den wandelaar, smeekend en zich tegen hem aan vleiend, dikwijls meer
dan een half uur. Wie haar, al is het ook maar éénmaal, iets gegeven
heeft, wordt niet door haar vergeten, en vol vreugde begroet hij een
nieuwe ontmoeting. Als een Geit weet, dat haar meester haar genegen
is, toont zij zich ijverzuchtig als een verwende Hond en valt iedere
andere Geit, zoodra deze door haar gebieder wordt voorgetrokken, met de
hoorns aan. Zij is schrander en verstandig, en bemerkt het wel, wanneer
de mensch haar onrecht heeft gedaan, of haar onrechtmatig bestraft
heeft. Goed gedresseerde bokken trekken den bokkenwagen bereidwillig
en met genoegen; zij weigeren echter uitdrukkelijk dezen arbeid te
verrichten, zoodra zij gekweld of noodeloos geplaagd worden. Er zijn
echter nog duidelijker bewijzen te vinden voor het goed ontwikkelde
verstand van deze dieren. Het is bekend, dat Geiten afgericht kunnen
worden om op het bevel van hun meester zeer verschillende werkzaamheden
te verrichten. Dat zij echter, zonder hiertoe afgericht te zijn,
duidelijk antwoord kunnen geven op vragen, die men haar doet, kan ik op
grond van persoonlijke ervaring verzekeren. Mijn moeder houdt Geiten
en stelt er veel prijs op; zij is er daarom bijzonder op gesteld,
dat deze dieren goed verzorgd worden. Dadelijk kan zij gewaar worden,
of hare beschermelingen tevreden zijn, of niet. Het is voldoende,
dat zij zich naar 't venster begeeft en het vraagt. Zoodra de Geiten
de stem van haar gebiedster hooren, beginnen zij luid te schreeuwen,
ingeval zij de een of andere reden van klagen meenen te hebben, zoo
niet, dan zwijgen zij stil. Wanneer deze dieren in den tuin komen en
met een paar zweepslagen van de bloembedden of vruchtboomen verdreven
worden, hoort men geen kik van hen; als echter de dienstmeid hen in
den stal een slag geeft, schreeuwen zij erbarmelijk.

In het hoogland van Spanje gebruikt men de Geiten wegens haar groote
schranderheid als aanvoerders en gidsen van de schapenkudden. De
edelste rassen van Schapen grazen daar gedurende den geheelen zomer
in het hooge gebergte, in het zuiden dikwijls op hoogten van 2000
of 3000 M. boven den zeespiegel. Hier zouden de herders zich zonder
Geiten in 't geheel niet kunnen redden. Deze zoo nuttige dieren worden
evenwel als een noodzakelijk kwaad beschouwd; omdat zij de Schapen
tot gevaarlijke klimpartijen verleiden.

In Griekenland ziet men bijna geen ander vee dan Geiten; zij bewonen
alle bergen en zijn voor den wandelaar reeds op een afstand merkbaar
door den zeer duidelijken bokkenstank, dien zij verbreiden.--In vele
gewesten worden de Geiten aan zichzelf overgelaten; dit geschiedt ook
dikwijls in de Alpen. Zij worden in een bepaald, zeer afgelegen gebied
gedreven om hier te grazen, en in den herfst weer bijeen gezocht;
niet zelden ontbreekt dan de eene of andere op het appèl. Om dit
verlies zoo gering mogelijk te maken, brengt een knecht dagelijks,
dikwijls trouwens slechts éénmaal per week, zout naar de weideplaats
van de Geiten, die op de hiervoor bestemde, haar welbekende steenklomp,
ter bepaalder tijd met groot verlangen naar dit geschenk uitzien.

In het binnenland van Afrika grazen de Geiten eveneens naar eigen
goedvinden, maar worden 's avonds opgesloten in een zoogenaamde
"seriba" of omheining van doornen, waar zij tegen de Roofdieren
beveiligd zijn. Ook in West-Afrika loopen zij naar vrije verkiezing
rond, beklimmen lage boomen met scheef geplaatste stammen, en klauteren
zelfs bij afschuttingen met dwarsgerichte balken omhoog. Daar, waar
Luipaarden, haar ergste vijanden, voorkomen, worden zij des nachts
goed opgeborgen. Zij zijn den menschen, ook den Europeanen, genegen;
de reiziger, die Geiten medeneemt, heeft zich hoogstens in den eersten
tijd om haar te bekommeren, want meestal hebben zij zich reeds na
verloop van eenige dagen geheel aan het reizen met de karavaan gewend.

Amerika heeft hare Geiten van de Europeanen gekregen. Zij zijn thans
van het zuiden tot het noorden over dit werelddeel verbreid. Aan het
fokken van dit vee wordt echter niet overal de noodige zorg besteed;
in vele gewesten wordt het zelfs zeer verwaarloosd, zoo b.v. in Peru
en Paraguay, in Brazilië en Suriname; in Chili wordt er beter voor
gezorgd. In Australië werd dit nuttige huisdier eveneens ingevoerd;
het heeft hier een groote verbreiding gekregen.

Naar beweerd wordt, heeft het onderzoek geleerd, dat onze Geit van
576 inheemsche soorten van planten er 449 eet. Hare veranderlijkheid
en wispelturigheid komen bij 't zoeken van voedsel het duidelijkst
aan 't licht. Zij streeft onophoudelijk naar nieuwe genietingen,
plukt op iedere plaats slechts weinig, proeft en snoept nu eens van
de eene, dan weer van een andere plant, en bepaalt zich niet eens
tot het beste voedsel. Bijzonder gesteld is zij op boombladen; zij
richt daarom in boomaanplantingen groote schade aan. Opmerkelijk is
het, dat zij enkele planten, die voor andere dieren zeer schadelijk
zijn, zonder nadeel eet: o. a. wolfsmelk, schelkruid, peperboompje en
driedistel, zoo ook muurpeper, hoefblad, melisse, salie, scheerling,
hondspeterselie en dergelijke kruiden, met smaak eet zij ook rooktabak,
stukjes van sigaren, enz. Het liefst eet zij jonge bladen en bloemen
van peulgewassen, bladen van allerlei soorten van rapen en kool en van
de meeste boomen; het best bekomen haar alle planten, die op droge,
zonnige, vruchtbare, hooge gronden groeien. Geiten, die in 't vrije
veld grazen, krijgen niet anders dan water te drinken; in den stal
geeft men haar een lauwwarm mengsel van roggezemels met een weinig
zout en water.

Het wijfje van de Geit werpt 21 of 22 weken na de paring 1 of 2,
zeldzamer 3 en slechts bij uitzondering 4 of 5 jongen. Weinige minuten
na de geboorte gaan de sikjes staan en zoeken de uier van de moeder;
den volgenden dag reeds loopen zij rond en na 4 of 5 dagen volgen
zij hun moeder overal heen. Zij groeien snel; in de tweede maand
komen de hoorntjes te voorschijn en na verloop van een jaar hebben
zij nagenoeg hun volle grootte bereikt.

De Geit is een zeer nuttig huisdier; in vele gewesten kan men haar
als den besten vriend van de armen beschouwen. Haar onderhoud kost
weinig, in den zomer om zoo te zeggen niets: daarentegen voorziet zij
het gezin met melk en levert aan de onbemiddelden ook nog mest voor
den akker. Lenz heeft zorgvuldig boekgehouden van de melkopbrengst
van een Geit, die goed gevoederd werd; hij vond, dat zij in 1 jaar
885 liter melk kan leveren.

Behalve door haar melk, waar kaas van bereid wordt, die in Griekenland
een groote rol speelt bij de voeding van het volk, en ook boter,
is de geit nuttig door haar vleesch, haar vel en hare hoornen. Het
vleesch van jonge geitjes is zeer smakelijk, hoewel het bijna te
malsch is; dat van oudere dieren is niet slecht. Het vel wordt tot
marokijn en corduaan, zeldzamer tot perkament verwerkt; het Oosten
brengt nog altijd het grootste deel van de eerstgenoemde ledersoorten
aan de markt. Van bokkenleder worden pantalons en sterke handschoenen
gemaakt, in Griekenland wijnzakken en in Afrika waterzakken. Voor de
lederbereiding wordt aan het vel van de Gewone Geiten van het Kaapland
de voorkeur gegeven. Het grove haar wordt in sommige landen voor het
vervaardigen van penseelen gebruikt of tot touw ineengedraaid. De
hoornen worden door de kunstdraaiers verwerkt; in het oosten en bij
vele zoogenaamde wilde volken komen zij ook in de geneeskunde te pas,
daar zij als "koppen" dienst doen. Dit uitmuntende dier is dus zoowel
gedurende zijn leven als na zijn dood zeer nuttig.



In lichamelijk opzicht zijn de _Schapen_ (_Ovis_) zeer nauw verwant aan
de Geiten; wat de gemoedsaard betreft, gelijken alleen de in 't wild
levende soorten van beide groepen op elkander. De Schapen onderscheiden
zich van de Geiten, doordat gene in den regel in 't bezit zijn van
traangroeven en klauwklieren, die bij deze meestal ontbreken. De
traangroeven, (die op de in dit werk voorkomende afbeeldingen van
Schapen en Herten duidelijk zichtbaar zijn) gaan van den binnenhoek
van 't oog uit, kunnen soms een aanzienlijke lengte bereiken en
bevatten in den regel een smerige stof, het afscheidingsproduct van
de talrijke, hier uitmondende huidsmeerklieren. De klauwklieren zijn
behaarde instulpingen van de huid tusschen de bovenste leden van
de beide teenen. Een ander punt van verschil tusschen de Schapen en
Geiten is de bij gene vlakke, bij deze gewelfde ruimte tusschen de
oogen. Voorts hebben de Schapen kantige, op de dwarse doorsnede min of
meer driezijdige, dwars gerimpelde, slakkehuisvormig gedraaide hoornen,
ook ontbreekt bij hen de baard. Over 't algemeen zijn de Schapen slank
gebouwde dieren met een schralen romp, dunne hooge pooten en korten
staart; hun kop is van voren sterk versmald; de oogen en ooren zijn
matig groot: het haarkleed is ruig en wollig en bestaat uit tweeërlei
soort van haren.

Alle in 't wild levende Schapen bewonen de gebergten van 't noordelijk
halfrond. Hun verbreidingsgebied reikt van Azië tot Zuid-Europa,
Afrika en het noordelijk deel van Amerika. Iedere groep van gebergten
in Azië bezit één of meer haar kenmerkende soorten. Europa, Afrika
en Amerika daarentegen zijn zeer arm aan Schapensoorten en hebben er,
voor zoover men weet, ieder slechts één. Vele soorten zijn zeer nauw
aan elkander verwant. Zij worden hoofdzakelijk onderscheiden op grond
van eigenaardigheden der horens, welker vorm, grootte en kromming als
soortverschillen worden aangemerkt. Bij sommige is de _rechter_ hoorn
van den wortel tot aan de spits links en de _linker_ hoorn _rechts_
gewonden; vervolgens wijken de hoornspitsen in buitenwaartsche richting
uiteen. Bij andere is de _rechter_ hoorn _rechts_, de _linker_ hoorn
_links_ gewonden; de hoornspitsen zijn dan naar achteren gericht;
deze hoornen herinneren dus aan die der Geiten.

Alle Wilde Schapen zijn echte kinderen van het gebergte, die, naar het
schijnt, alleen op aanzienlijke hoogten zich wel bevinden: de meeste
stijgen tot boven de sneeuwgrens; enkele tot op hoogten van 6000 à
7000 M., waar, behalve zij, geen andere dieren dan Geiten, een Rund,
het Muscusdier en eenige Vogels kunnen leven. In vlakke streken treft
men geen andere dan tamme Schapen aan; het is aan de exemplaren,
die in bergstreken gefokt worden, duidelijk te zien, hoe goed het
wonen in een voor hen passende omgeving hun bekomt. Grasrijke dreven
en ijle bosschen, steile rotsen en woeste hellingen, tusschen welker
steenklompen slechts hier en daar een groen sprietje te voorschijn
komt, zijn de verblijfplaatsen van de Wilde Schapen. Al naar het
jaargetijde trekken zij van de hoogte naar de laagte, of omgekeerd:
de zomer lokt hen naar boven; de ijzige winter drijft hen naar beter
bewoonbare oorden, omdat hij den voorraad voedsel in hoogere gewesten
met een sneeuw- en ijskleed bedekt. In den zomer bestaat hun voedsel
uit frissche en saprijke Alpenkruiden, in den winter uit mossen,
korstmossen en dorre grassen. De Schapen zijn kieschkeurig, wanneer
hun een rijke keuze van voederplanten geboden wordt, in hooge mate
sober, wanneer er niet veel voor hen te bikken valt: dorre grassen,
uitspruitsels, boomschors en dergelijke stoffen zijn in den winter
dikwijls de eenige gerechten op hun spijskaart, zonder dat men daarom
van hen zeggen kan, dat zij gebrek lijden.

Meer dan bij andere huisdieren, de Rendieren misschien alleen
uitgezonderd, ziet men aan de Schapen, hoezeer de slavernij ontaarding
na zich sleept. Het tamme Schaap is slechts een schaduw van het
wilde. De Geit behoudt tot op zekere hoogte ook nog in de gevangenschap
haar zelfstandigheid; het Schaap wordt in de dienst van den mensch een
volkomen afhankelijk wezen. Geen dier kan gemakkelijker onder toezicht
gehouden, gemakkelijker geregeerd worden dan het tamme Schaap; men
zou kunnen meenen, dat het zich er over verheugt, als een ander wezen
hem van de zorg voor zijn eigen welzijn ontheft. Dat zulke schepsels
goedaardig, zachtmoedig, vredelievend en onschadelijk zijn, is niet
te verwonderen: domheid is de grondslag van hun gemoedstoestand;
daarom is het lam geen bijzonder gunstig gekozen zinnebeeld voor
deugdzaamheid. In het zuiden van Europa, waar de Schapen meer aan zich
zelf overgelaten worden dan bij ons, ontwikkelen hunne geestvermogens
zich op een andere wijze, zoodat zij zelfstandiger, vermeteler en
moediger zijn dan hier te lande.

De Schapen vermenigvuldigen zich tamelijk sterk. Het wijfje brengt
na een draagtijd van 20 à 25 weken 1 of 2, zeldzamer 3 of 4 jongen
ter wereld, die kort na hun geboorte in staat zijn hun moeder te
volgen. De wijfjes van de wilde Schapen verdedigen hare jongen op
gevaar van haar eigen leven en betoonen hun zeer veel liefde.

Bijna alle wilde soorten kunnen zonder groote moeite getemd worden en
planten zich geregeld in de gevangenschap voort; hare nakomelingen
behouden althans gedurende eenige geslachten haar opgewektheid. Zij
hechten zich sterk aan lieden, die zich veel met haar bemoeien,
luisteren naar hun stem en laten zich gaarne door hen liefkoozen;
zij kunnen zoo tam worden, dat men ze met ander vee naar de weide
kan zenden, en niet behoeft te vreezen, dat zij van een gunstige
gelegenheid, om de vrijheid te herkrijgen, gebruik zullen maken. De
Tamme Schapen, die door den mensch reeds sedert duizenden van jaren
als huisdieren zijn gehouden, werden door hem, wegens het groote nut
dat zij opleveren, over de geheele wereld verbreid en met goed gevolg
ook in die landen ingevoerd, waar zij vroeger niet thuis behoorden.



Wij beginnen de beschrijving van de Wilde Schapen met die van
het _Manenschaap_ (_Ovis tragelaphus_), welk dier door zijne lang
afhangende manen een zeer eigenaardigen indruk maakt. De vacht bestaat
uit lange, ruige borstelharen en fijne, gekroesde wolharen, die den
geheelen romp bekleeden. De eerstgenoemde verlengen zich aan den
bovenhals, in den nek en aan de schouders tot een rechtopstaanden,
korten, aan manen herinnerenden kam en ontwikkelen zich aan de
voor- en onderzijde van den romp tot dichte, bijna tot op den grond
afhangende manen, die aan de keel beginnen en zich langs den hals en
de voorpooten uitstrekken.

Reeds in het jaar 1561 beschreef Cajus Britannicus het Manenschaap naar
aanleiding van een vel, dat hij uit Mauritanië had ontvangen. Daarna
kreeg men gedurende geruimen tijd geen nieuwe berichten over dit
dier, waarvan voor 't eerst weer door Pennant en later door Geoffroy
melding werd gemaakt. De laatstgenoemde ontmoette het in de nabijheid
van Kaïro in het gebergte; andere onderzoekers hebben het aan den
Boven-Nijl en in Abessinië gevonden. Het veelvuldigst komt het in
den Atlas voor. R. Jannasch zag het in 't zuiden van Marokko.

"Het Manenschaap wordt," naar Buvri bericht, "in het zuiden van Algerië
door de inboorlingen in den regel Aroeï genoemd. Zonder twijfel zal het
in de hoogste gedeelten van het gebergte, in den Marokkaanschen Atlas,
nog veelvuldiger zijn dan in Algerië, daar deze gewesten weinig door
den mensch bezocht worden, hetgeen voor het gedijen van een Herkauwer
niet anders dan bevorderlijk kan zijn.

"De Aroeï houdt gaarne verblijf op de hoogste rotskammen van het
gebergte, die men alleen door een doolhof van gespleten steenklompen
en van rolsteenen kan bereiken; de jacht op dit dier is daarom zeer
bezwaarlijk en dikwijls zelfs met gevaar verbonden. Daarbij komt nog,
dat er niet veel voordeel door te behalen is, want het Manenschaap
leeft eenzaam. Alleen in den paartijd, die in November valt, vormen
zich gezelschappen, die uit wijfjes bestaan, waarbij zich weldra ook de
rammen voegen; het mannetje en het wijfje leven eenigen tijd samen en
gaan vervolgens weer ieder afzonderlijk hun weg. De Arabieren houden
veel van het vleesch van dit Wilde Schaap; het gelijkt veel op dat
van een Hert. Van de vellen maken zij voetkleeden; de huid wordt op
sommige plaatsen gelooid en tot marokijn verwerkt.

"Hoewel de Aroeï niet zeer algemeen voorkomt, wordt hij menigmaal
door de bewoners van het gebergte in strikken gevangen en dan
gewoonlijk voor een geringen prijs verkocht aan den bevelhebber van
de naastbijgelegen militaire post. In den tuin van de sociëteit te
Biskra bevond zich een jonge Aroeï, die bij den 5 M. hoogen muur,
welke het terrein omgaf, met weinige, bijna loodrechte sprongen opklom,
alsof hij over den vlakken grond liep; daarna stond hij zoo rustig
op de kruin van den muur, die ternauwernood een hand breed was, dat
hieruit voldoende bleek, hoezeer hij zich daar op zijn gemak bevond."

In den laatsten tijd is het Manenschaap in onze dierentuinen geen
zeldzaamheid meer.



Slechts twee breedtegraden verder noordwaarts ligt het vaderland
van den _Moefflon_ (_Ovis musimon_), het eenige Wilde Schaap, dat
Europa--de gebergten van Sardinië en Corsika--bewoont. Vrij algemeen
is men van oordeel, dat de Moefflon in vroegere tijden ook in andere
deelen van Europa voorkwam, en o. a. ook op de Balearische eilanden
en in Griekenland gevonden werd; voor deze meening zijn echter geen
stellige bewijzen bij te brengen. Nog altijd treft men tegenwoordig
den Moefflon in troepen aan, die, naar men zegt, dikwijls uit een
50-tal exemplaren bestaan, maar gewoonlijk veel minder leden tellen.

Uit oude berichten blijkt, dat deze Wilde Schapen eertijds buitengewoon
veelvuldig waren. Vroeger werden er op een enkele groote jacht soms
400 à 500 stuks van gedood; tegenwoordig mag men tevreden zijn,
als men er enkele exemplaren van overmeestert; bij jachtpartijen,
die op onbekrompen wijze uitgerust zijn, gebeurt het zeer zelden,
dat men 30 à 40 van deze dieren buit maakt.

De Moefflon behoort tot de kleinste Wilde Schapen hoewel zijn lengte,
met inbegrip van den (hoogstens 10 cM. langen) staart, niet minder
dan 1.25 M., zijn schouderhoogte 70 cM. en zijn gewicht 40 à 50
KG. bedraagt. De hoornen bereiken, langs de kromming gemeten,
een lengte van ongeveer 65 cM. en een gewicht van 4 à 6 KG. Zijn
lichaamsbouw is meer gedrongen dan die van eenig ander Wild Schaap. De
ruglijn is donkerbruin, overigens is de kleur vosrood; aan den kop
heeft zij een aschgrauwe tint; aan den snuit, het kruis, de randen van
den staart, de onderste gedeelten der pooten en de buikzijde gaat zij
in wit over. De hoornen van den ram zijn sterk en lang, aan den wortel
zeer dik en op de doorsnede driehoekig. Het aanmerkelijk kleinere
wijfje verschilt van den ram door de meer naar vaal zweemende kleur
en ook door het ontbreken of zeldzaam aanwezig zijn van de hoornen.

In tegenstelling tot het Manenschaap, leeft de Moefflon in troepen,
die onder de leiding van een ouden en sterken ram staan. Deze troepen
kiezen de hoogste bergtoppen tot verblijfplaats en houden zich hier
bij steile, min of meer ontoegankelijke rotswanden op. Evenals dit
bij andere, gezellig levende Herkauwers geschiedt, houden eenige
individuën steeds zorgvuldig de wacht; zij laten bij het waarnemen
van een verdacht verschijnsel een angstkreet hooren en waarschuwen op
deze wijze hunne metgezellen, die daarna, evenals de schildwachten,
onmiddellijk de vlucht nemen. In den paartijd verdeelt het gezelschap
zich in kleine, uit één ram en verscheidene schapen bestaande troepjes;
de als gids dienende ram heeft zijn gezag door dapperheid in den strijd
met zijne mededingers verworven. In de maanden December en Januari
hoort men het kletteren van de tegen elkander botsende hoornen in
't gebergte weerklinken; als men voorzichtig op het geluid afgaat,
ziet men de sterke rammen van den troep met omlaag gehouden kop
tegenover elkander staan; met zooveel geweld rennen de strijders
elkander tegemoet, dat het onverklaarbaar is, hoe zij zich in het
strijdperk staande kunnen houden.

In April of Mei brengt de ooi 1 of 2 jongen ter wereld, die haar
reeds na weinige dagen op de halsbrekenste paden met de grootst
mogelijke zekerheid van beweging volgen en haar spoedig in al hare
vaardigheden evenaren.

De bewegingen van den Moefflon zijn vlug, behendig snel en
doeltreffend, maar worden niet bijzonder lang volgehouden, het minst
nog op den vlakken bodem. In het klimmen toont hij zich meesterlijk
bekwaam. Volgens Cetti is hij zeer vreesachtig; bij het geringste
gedruisch siddert hij van angst en schrik over het geheele lichaam
en vlucht zoo schielijk mogelijk.

De mensch maakt van elk beschikbaar middel gebruik om dit hooggeschatte
wild meester te worden. Men verhaalt, dat de rammen in den paartijd
door de in 't struikgewas verborgen jagers, die het blaten der
ooien nabootsen, gelokt kunnen worden; de gewone wijze van jagen
is echter het "bekruipen," ofschoon zij slechts zelden een goede
uitkomst oplevert.

Oude, volwassen Moefflons worden waarschijnlijk nooit levend gevangen,
de jongen alleen, nadat men hun moeder gedood heeft. Zij geraken
spoedig aan hun verzorger gewend; hoewel zij zeer tam worden, behouden
zij steeds de opgewektheid en den vluggen aard, waardoor zij zich in
den wilden staat zoozeer onderscheiden. Op Sardinië en Corsika ziet
men in de dorpen dikwijls getemde Moefflons; sommige zijn zoozeer
aan den mensch gehecht, dat zij hem, als een Hond, overal volgen,
naar zijn stem luisteren, enz. Lastig zijn zij alleen door hun
moedwilligheid. Zij doorsnuffelen alle hoeken van het huis, werpen
daarbij allerlei voorwerpen om, breken potten en pannen en halen
allerlei streken uit. Uit alles wat ik bij gevangen Moefflons heb
opgemerkt, blijkt, dat zij zwak van geestvermogens zijn, ongeschikt
om te oordeelen en zeer vergeetachtig. In de vallen, die ik plaatste,
lokte ik hen door hun voedsel voor te houden. Onnadenkend kwamen zij
telkens weer in de strikken en netten, ofschoon zij het blijkbaar
zeer onaangenaam vonden,

dat zij zich hadden laten vangen. De bewijzen van geesteswerkzaamheid,
die ik bij hen opmerkte, zijn: een zekere mate van plaatszin,
een flauwe herinnering aan ontvangen weldaden, gehechtheid aan het
gezelschap, waaraan zij gewoon zijn geraakt, en liefde voor de jongen.

In Centraal-Azië en Noord-Amerika treft men de grootste Wilde Schapen
aan; deze onderscheiden zich door het bezit van kolossale hoorns en
lange pooten.

De _Argali_ van de Mongolen (_Ovis argali_) is zoo groot als een kalf
van 9 maanden. De forsche, driezijdige, breede hoornen staan aan den
wortel dicht bij elkander, krommen zich eerst naar achteren en naar
buiten, vervolgens naar onderen en zijwaarts, met de spits echter
weder naar achteren en naar boven; van onderen tot boven zijn zij
bedekt met opzwellingen, die ringvormig den geheelen hoorn omgeven
en een golfsgewijs beloop hebben, of als 't ware dooreengevlochten
zijn. Het overal zeer gelijkmatige haarkleed bestaat uit dicht
bijeengeplaatste, golvende bovenharen en fijn, kort wolhaar. De
heerschende kleur is mat vaalgrijs; zij gaat in het aangezicht, aan
de beide bovenste afdeelingen der pooten, aan de bovenste helft van
den voet, aan de randen van het achterkwartier en aan het achterste
deel van den buik over in een merkbaar donkerder, bruinachtig grijs,
aan het voorste deel van den snuit, op het breede achterste, aan de
onderste helft van de voeten in grijsachtig wit.

Het verbreidingsgebied van den Argali reikt van de bergen van het
district Akmolinsk tot den zuid-oostrand van de Mongoolsche hoogvlakte
en van den Altaï tot aan den Alatau; misschien strekt het zich nog
verder zuidwaarts uit.

De Argali houdt niet van vochtige, met bosschen bedekte gebergten en
ook niet van groote hoogten. Bergruggen, die zich 600 à 1000 M. boven
den zeespiegel verheffen, rijk aan kale rotsen, met hellingen, waarop
weinig boomen groeien en dalen met breed grondvlak worden bij voorkeur
door hem als woonplaats gekozen. Hij bewoont 's zomers en 's winters
nagenoeg hetzelfde gebied; hoogstens begeeft hij zich van den eenen
bergrug naar den anderen. Tot aan den paartijd blijven de mannetjes
van de wijfjes gescheiden; gene vormen troepjes van 3 à 5 stuks,
deze leven meestal afzonderlijk; kort vóór den paartijd vereenigen
zij zich tot kleine kudden van gemiddeld 10 en hoogstens 15 individuën.

Gedurende den zomer voedt de Argali zich met alle planten, die het
Tamme Schaap bij voorkeur gebruikt; gedurende den winter behelpt hij
zich met mossen; korstmossen en verdroogde grassen. Hij beklimt dan de
toppen en kammen van de rotsen, vanwaar de wind de sneeuw heeft doen
verstuiven, zoodat de korstmossen blootliggen. Hij is kieschkeuriger
bij het drinken dan bij het grazen, daar hij zich altijd naar bepaalde
bronnen begeeft en aan deze klaarblijkelijk de voorkeur geeft boven
andere. Zouthoudende gronden worden ter wille van de door alle
Herkauwers zeer gewenschte lekkernij dikwijls bezocht. Zoolang de
sneeuwlaag niet al te dik geworden is, hindert de winter hem weinig,
daar de dichte vacht hem tegen de guurheid van het klimaat beschut.

Naar het schijnt, zijn de zintuigen van den Argali uitmuntend en
gelijkmatig ontwikkeld. Zij zien, hooren en speuren buitengewoon
goed, houden van lekkernijen, wanneer zij ze krijgen kunnen,
en zullen vermoedelijk ook wat het gevoel betreft, niet misdeeld
zijn. Hun uitzicht teekent bedachtzaamheid en bewustzijn van kracht;
ook merkt men bij hen het vermogen om te oordeelen en te onderscheiden
op. In landstreken, waar hun verstand gescherpt wordt door aanhoudende
vervolgingen, toonen zij zich steeds voorzichtig, hoewel niet bepaald
schuw; in 't tegenovergestelde geval geven zij verrassende bewijzen
van argeloosheid. Opmerkelijk is hun dwaze nieuwsgierigheid, die hen
in sommige gevallen aan groote gevaren blootstelt. Reeds de oude
Steller verhaalt, dat de jagers van Kamtschatka de Wilde Schapen,
die in hunne gebergten leven (het Dikhoornschaap en zijne verwanten),
bezighouden met een pop, die van hunne kleederen vervaardigd is,
en intusschen langs omwegen nader sluipen, totdat zij het wild
binnen schot hebben. Prshewalski vernam van den Argali hetzelfde, en
onderzocht de waarheid van het verhaal der Mongolen, door zijn hemd
op een laadstok te hangen; de aandacht van een vluchtende kudde Wilde
Schapen werd hierdoor gedurende een kwartier uurs geboeid. Zelfs met
zulke listen is voor de jacht op den Argali een geoefend jager, die
bovendien een uitmuntend schutter moet zijn, noodig. Het vleesch van
dit dier wordt door de Kirgiezen zeer geschat, en is ook inderdaad
voortreffelijk, ondanks zijn sterken wildsmaak.

Behalve door den mensch, wordt de volwassen Argali vervolgd door den
Tijger, den Wolf en den Alpenwolf, ofschoon deze Roofdieren slechts
zelden hun doel bereiken. Eerder gelukt het hun een Argali-lam
buit te maken, hoewel dit nog meer reden heeft om den Steenarend te
vreezen. Indien het gelukt den Argali te temmen, zal men hierdoor
een huisdier verkrijgen, dat van groot belang zou kunnen worden. Daar
het zoowel den strengen winter als den gloeienden zomer van de steppe
trotseert, zou het waarschijnlijk beter dan eenig ander dier geschikt
zijn, om in andere gewesten ingevoerd te worden.



Het _Dikhoornschaap_ (_Ovis montana_) bewoont het Rotsgebergte en
de verder westwaarts gelegen landstreken van 68° tot ongeveer 40°
N.B.; het wordt echter uitsluitend in de wildste en ontoegankelijkste
bergstreken aangetroffen. Tot dezelfde soort wordt een in Kamtschatka
levend Wild Schaap gerekend, hoewel het zich van zijn Amerikaanschen
verwant door minder sterk ontwikkelde hoornen onderscheidt.

Onze bekendheid met het Dikhoornschaap is tamelijk onvolledig, vooral
wat betreft de levenswijze. Volwassen rammen hebben een lengte van
1.9 M., met inbegrip van den slechts 12 cM. langen staart en een
schouderhoogte van 1.05 M.; het wijfje is 1.4 à 1.5 M. lang en 90 à
95 cM. hoog. Gene bereiken een gewicht van 175 KG. (alleen de hoornen
wegen soms 25 KG.); de ooi wordt 130 à 140 KG. zwaar. De gestalte is
gedrongen en gespierd; de kop gelijkt op dien van den Steenbok. De
lengte van de kolossale hoornen, langs de kromming gemeten, bedraagt
soms 70 cM. Het haar gelijkt niet op wol, maar is hard, hoewel zacht op
het gevoel, zwak golvend en hoogstens 5 cM. lang; een vuil grijsbruine
kleur, die langs den rug donkerder wordt, heeft de overhand.

De levenswijze van de Dikhoornschapen verschilt, naar men meent, niet
van die hunner verwanten, en onderscheidt zich niet eens belangrijk
van die der Steenbokken. Evenals deze, zijn zij onovertroffen
meesters in de kunst van 't bergen beklimmen. Zoodra zij iets vreemds
opmerken, vluchten zij naar steile hoogten, en posteeren zich hier op
vooruitspringende rotsen om hun gebied te overzien. Waar zij den mensch
hebben leeren kennen, vreezen zij hem niet minder dan hun anderen,
iets minder gevaarlijken vijand, den Wolf. Het vleesch van dit dier
wordt door de blanken zoowel als door de Indianen gegeten, maar heeft
een schaapachtigen reuk, die vooral bij dat van de mannetjes duidelijk
merkbaar is. De duurzame en sterke, maar toch zachte en buigzame
huid wordt door de Indianen voor het vervaardigen van hunne fraaie,
lederen hemden zeer gezocht.

Het vangen van jonge Dikhoornschapen werd altijd als een zeer
moeielijke zaak beschouwd, daar deze dieren met hunne moeders in den
regel naar de minst toegankelijke plaatsen vluchten. In den laatsten
tijd is men er evenwel in geslaagd; in het verre westen heeft men
niet alleen jonge rammen zoo ver getemd, dat men ze vrij bij de tamme
kudden kan laten loopen, maar bovendien goede uitkomsten verkregen
van de kruising dezer dieren met Huisschapen. Het vleesch van de
hierdoor ontstaande bastaarden wordt zeer geroemd.



Evenmin als van de oorsprong van andere Herkauwers, die door den
mensch onderworpen en volslagen huisdieren geworden zijn, kan men
iets bepaalds zeggen van de afstamming van ons _Huisschaap_. De
meeningen van de natuuronderzoekers over dit vraagpunt loopen
zeer ver uiteen. Eenige meenen, dat alle rassen van Schapen van
één enkelen wilden vorm afstammen, die vermoedelijk reeds sinds
onheugelijke tijden volkomen uitgestorven, of geheel in den tammen
staat overgegaan en dus nergens meer te vinden is. Anderen daarentegen
beweren, dat men in geen geval aan een enkele stamsoort moet denken,
maar dat verscheidene soorten van Wilde Schapen getemd werden en
door herhaalde kruising de talrijke, thans bestaande Schapenrassen
opgeleverd hebben. Sommigen zien in den Moefflon, anderen in den
Argali, enkelen ook in den Aroeï, verscheidene in den _Scha_ (_Ovis
vignei_) van Klein-Tibet den bedoelden stamvorm; anderen, waarbij ook
ik mij voeg, erkennen openhartig hun onwetendheid en laten terecht
uitkomen dat onderstellingen, die niet op goede gronden berusten, de
oplossing van het vraagstuk geen stap verder kunnen brengen. De punten
van verschil tusschen de rassen hebben hoofdzakelijk betrekking op de
wijze van kromming van de hoornen op de lengte en andere eigenschappen
van den staart en op de beharing.

Volgens de laatste onderzoekingen bestaan er goede gronden voor de
meening, dat ook de zoo talrijke Schapenrassen niets anders zijn dan
kunstproducten, ontstaan onder den invloed, dien de mensch geoefend
heeft op de kruising der afstammelingen van Wilde Schapen; het is
gebleken, dat zij veranderlijk zijn, wat gestalte en grootte, vorm
van de hoornen en samenstelling van de vacht, levenswijze, gewoonten
en allerlei andere eigenschappen betreft.



Als het meest voordeelige van alle Huisschapen beschouwt men
tegenwoordig het _Merino-schaap_ (_Ovis aries hispanica_), dat
in Spanje zijne kenmerkende eigenaardigheden verkregen heeft en
achtereenvolgens tot veredeling van bijna alle Europeesche rassen
gebruikt werd. Middelmatig groot en vol gebouwd, onderscheidt het zich
door zijn grooten kop, die aan het voorhoofd plat, langs den rug van
den neus gewelfd, aan den snuit afgestompt is; het heeft kleine oogen,
groote traangroeven en middelmatig lange, toegespitste ooren. De
horens, die in den regel alleen bij den ram voorkomen, zijn forsch,
bij den wortel reeds zij- en rugwaarts gekromd, vervolgens naar boven
gedraaid; zij vormen zoo een uit twee schroefwindingen bestaande
spiraal. De hals is kort en dik, sterk geplooid, van onderen met een
"kossem" voorzien, aan de keel kropvormig gezwollen. De betrekkelijk
korte, maar stevigen en gespierde pooten hebben stomp toegespitste
hoeven. De vacht bestaat uit korte, zachte en fijne, bijzonder
regelmatig gekroesde wol.

"In Spanje" bericht mij Martinez, secretaris van de Vereeniging
van schapenfokkers in Spanje, "onderscheidt men drie hoofdrassen
van Schapen: de _Entrefina_ of middelmatig fijne, die het talrijkst
zijn, de minder talrijke _Choerra_ en de _Merino_, de edelste van
alle, welker aantal echter tegenwoordig op betreurenswaardige wijze
vermindert. Vele buitenlanders hebben gemeend, dat er in Spanje geen
ander ras van Schapen bestond en nog bestaat, dan het Merino-ras, dat
dan ook ongetwijfeld gedurende eeuwen aan onze Schapen hun goeden naam
heeft verschaft; verschillende oorzaken hebben echter samengewerkt
om in Spanje de voorliefde voor dit ras te doen verminderen en het
door de beide andere bovengenoemde rassen te vervangen."

Een uitmuntenden invloed heeft het Merino-schaap op de ontwikkeling
der schapenfokkerij in Kaapland gehad. In 1812 werden tot veredeling
van de Kaapsche Schapen door Reitz en M. van Breda exemplaren van het
Saksische Electoraal-ras ingevoerd: afstammelingen van de Merino's,
die de keurvorst (elector) Friedrich August in 1765 en 1771 uit
Spanje ten geschenke ontving. In 1820 werd dit streven nagevolgd door
andere kolonisten, die direct uit Spanje Merino-schapen invoerden. De
nakomelingen en de kruisingsproducten van deze dieren werden wederom
gekruist met andere Schapen van edel ras, die uit Pommeren, Hannover
en Australië afkomstig waren; op deze wijze zijn verscheidene, voor
de verschillende gewesten uitmuntend geschikte slagen ontstaan.



De Schapenrassen worden verdeeld in twee groepen naar de lengte van den
staart, die bij de _kortstaartige_ 13 of minder, bij de _langstaartige_
14 à 22 wervels bevat. De onderverdeeling van deze groepen berust op
het bezit of gemis van hoornen, op eigenaardigheden van de hoornen,
den staart, de pooten, enz., maar vooral op de samenstelling van de
vacht; deze heeft den belangrijksten invloed op het voordeel, dat de
schapenteelt afwerpt. Dit hangt af van het drieërlei gebruik, dat
van het Schaap gemaakt wordt; de voortbrenging van vleesch en vet,
van melk en van wol. Bij sommige rassen staat het eene product op
den voorgrond, bij andere moeten vooral de overige producten voor de
moeiten van de schapenteelt vergoeding verschaffen.

Van de uitheemsche, gehoornde, kortstaartige rassen is
o. a. merkwaardig het _Vetstuitschaap_ (_Ovis aries steatopyga_),
welks vertegenwoordigers de steppen bewonen, die aan de zuidoostelijke
grens van Europa, beginnen en zich door Midden-Azië tot in China
uitstrekken. Het is het Schaap van de Tartaren, Kirgiezen, Kalmukken
en Bureten. Zijn naam dankt het aan de groote ophooping van vet aan
weerszijden van den staartwortel. De zeer korte staart, die soms
niet meer dan 3 of 4 wervels bevat, ligt verborgen tusschen de twee
bedoelde vetklompen, die zich aan de achtervlakte van den romp over
de bovenste gedeelten van de achterbouten uitbreiden en door een
onbehaarde huid bedekt zijn. Bij een Schaap van 100 KG. levert het
uitsmelten van dezen "vetstuit" soms meer dan 20 KG. vet op. De vacht
is grof; de harige wol wordt voor de bereiding van vilt gebruikt.

Een soortgelijke ophooping van vet komt voor bij het eveneens
kortstaartige _Stompstaartschaap_ (_Ovis aries pachycerca_), dat in
Arabië, Perzië en Opper-Egypte thuis behoort. De dieren van dit ras
zijn tamelijk groot, ongehoornd of met kleine hoornen voorzien. De
vacht gelijkt, evenals bij het vorige ras, meer op die der Wilde
Schapen, dan op die van onze Huisschapen, daar het bovenhaar (hier
glanzig en eenigszins kroes) verreweg de overhand heeft over het
fijnere en kroezere wolhaar. Bij de lammeren is het haarkleed echter
buitengewoon fijn en wollig. De kop en het bovenste gedeelte van den
hals zijn gewoonlijk zwart, de overige lichaamsdeelen wit van kleur
(Zwartkop-schaap). De behaarde, middelmatige lange staart bevat 13
wervels; buiten de vetmassa, die zich rondom de bovenste staarthelft
afgezet heeft, steekt de niet verdikte staartspits uit.

Bij een groep van langstaartige rassen, bij het _Vetstaartschaap_
(_Ovies aries platyura_), is de geheele staart door buitengewone
vetophooping zeer sterk verbreed en verdikt. Het meest loopt dit
verschijnsel in 't oog bij een in Syrië levend slag, waar de zeer
lange, breede en met een wollige vacht bekleede staart een omhoog
gekromde spits heeft en een gewicht van 15 KG. kan bereiken. Naar men
zegt, wordt onder dit zware aanhangsel soms een plankje gebonden, dat
ook wel op wieltjes rust, om de moeite verbonden aan het medesleepen
van den staart te verminderen en beschadiging er van te voorkomen. De
romp is bij dit ras met een vuil witte wol bedekt; de met korte en
stijve haren begroeide kop, de ooren en de pooten zijn lichtbruin
van kleur.--Vetstaartschapen met een middelmatig langen staart
worden ook nog wel in sommige landen van Europa (Macedonië, Zuid- en
Midden-Italië en de zuidelijke departementen van Frankrijk) gefokt,
voorts in Azië (Anatolië, Tartarije, Perzië en Arabië), het meest
echter in Afrika (de landen langs de noordkust, Egypte, Abessinië,
Centraal Afrika); alle nomaden van deze gewesten houden Schapen van
dit ras. De Hottentotten hadden ze, toen de Hollanders zich aan de
Kaap de Goede Hoop vestigden. Ook bij deze dieren kan de staart een
aanzienlijk gewicht verkrijgen: bij een in Perzië gefokt Schaap van
dit ras was hij 5 KG. zwaar.

Een ander langstaartig ras, het _Manendragend Huisschaap_ (_Ovis
aries afrikana_), herinnert aan het in 't wild levende Manenschaap
door de afhangende, lange, zwarte haren, waarmede de schouders,
de borst en de hals begroeid zijn, terwijl de beharing der overige
lichaamsdeelen kort is. Het is een huisdier van den Schilloek-stam,
die aan den linkeroever van den Witten Nijl woont.

Eveneens langstaartig zijn: het _Langpootige Schaap_ (_Ovis aries
longipennis_), dat in West-Afrika (Fezzan, Senegambië, Opper-
en Neder-Guinea) voorkomt en, evenals het vorige, geen andere dan
borstelharen heeft, en het _Spiraalhoornschaap_ (_Ovis aries
strepsiceros_), dat in 't zuid-oosten van Europa (Candia, Macedonië,
Walachije, Moldavië, Hongarije) aangetroffen wordt, en zich, behalve
door zijne op kurketrekkers gelijkende, lange, boven- en zijwaarts
gerichte hoornen, ook door zijn grove, meestal blauwachtig grijze
vacht onderscheidt, welker bovenharen in één jaar een lengte van
24 cM. bereiken, terwijl de wolharen in dien tijd 12 cM. worden. Ook
het _Hangoorschaap_ (_Ovis aries catotis_), waartoe de groote,
hoogpootige, ongehoornde Lombardische Schapen behooren, heeft een
uit bovenhaar en wolhaar bestaande vacht.

Niet anders dan borstelige bovenharen vindt men daarentegen bij het
_Langstaartschaap_ (_Ovis aries dolychura_), dat een langen over den
grond sleepende, niet met vet begroeiden staart heeft, en waartoe,
behalve het Arabisch-Syrische Bedoeïnen-schaap en Tscherkessen-schaap,
ook het Engelsche Leicester-schaap behoort; bij het laatstgenoemde
slag is het haar wit, glanzig, fijn en zwak golvend.

Tot de langstaartige rassen behoort ook nog het _Bergschaap_, welks
slagen in de vele bergstreken van Europa (Zevenburgen, Sardinië,
Zwitserland, Frankrijk, Engeland, Ierland) veelvuldig gefokt
worden. Zij zijn over 't algemeen klein, maar sterk gebouwd; zoowel
de rammen als de ooien zijn ongehoornd; zij hebben meer wolhaar dan
de Spiraal-hoornschapen.

Belangrijker dan de tot dusver genoemde, uitheemsche vormen, zijn
voor ons de inheemsche. Deze behooren gedeeltelijk tot de groep van
langstaartige rassen, die onder den naam _Landschaap_ (_Ovis aries
aries_) samengevat worden. Van de drie inheemsche slagen, die men
er rekent, is één, het Drentsche, gekenmerkt door lange, zware, 2 of
3 spiraalwindingen vormende hoorns bij de rammen, en korte, rechte,
achterwaarts gerichte hoorns bij de ooien; bij de beide andere, het
Veluwsche en Kempensche slag, blijft de hoornvorming achterwege,
of komt alleen bij de ram in geringe mate voor. De Landschapen
bewonen vlakke en droge gronden, en stellen minder hooge eischen
wat het voedsel betreft, dan de Laaglandschapen, die tot de groep
_Kortstaartschaap_ (_Ovis aries brachyura_) behooren, en o. a. de lage,
vochtige kuststreken van ons land bewonen, waar men ze in Groningsche,
Friesche, Texelsche, Zeeuwsche en Vlaamsche Schapen onderscheidt. De
hoornvorming is hier zelfs bij de rammen van weinig beteekenis. Het
Texelsche ras levert de beste wol; het wordt in verschillende gedeelten
van Holland gefokt.

Het _Huisschaap_ is bedaard, geduldig, zachtmoedig, onnoozel,
slaafsch, willoos, vreesachtig, lafhartig, in een woord saai. Het is
nagenoeg onmogelijk positieve eigenschappen te noemen, welke bij dit
dier bepaald op den voorgrond treden; het heeft geen karakter. Het
begrijpt en leert niets, kan zich daarom ook niet alleen redden. Als
de egoïstische mensch het niet onthief van alle zorgen, zou het in
zeer korten tijd ophouden te bestaan. Het is belachelijk vreesachtig
en erbarmelijk lafhartig. Ieder onbekend gedruisch maakt de geheele
kudde beangst; bliksem en donder en storm, ruw weder in 't algemeen,
brengen het geheel buiten zich zelf, en verijdelen niet zelden de
met groote moeite genomen voorzorgen van den mensch.

In de steppen van Rusland en Azië hebben de herders dikwijls veel te
lijden. Bij sneeuwjacht en storm geraken de kudden verstrooid, hollen
als zinneloos de steppe in, storten zich in 't water en zelfs in zee,
blijven stompzinnig op dezelfde plaats staan, laten zich door de
sneeuw bedekken of verkleumen, zonder eenige pogingen aan te wenden,
om zich op een of andere wijze te beschutten of naar voedsel om te
zien. Soms bezwijken duizenden op één dag. Ook in Rusland gebruiken de
schaapherders Geiten, om hun vee tot gids te dienen, maar ook deze zijn
niet altijd in staat, om de domme dieren naar behooren te leiden. Bij
onweder vereenigen zij zich tot een dichten hoop, en zijn niet van
de plaats af te brengen. "Als de bliksem in deze hoop slaat," zegt
Lenz "worden er velen te gelijk gedood; als de stal in brand vliegt,
loopen de Schapen niet naar buiten, soms storten zij zich zelfs in
't vuur. Ik heb eens een groote, afgebrande stal vol van gebraden
Schapen gezien; men had ondanks alle moeite slechts weinige met geweld
kunnen redden." Het beste middel, om Schapen uit hun brandende stal
te redden, is hen door de Herdershonden er uit laten jagen.

Doch ook het schaap geeft, tot op zekere hoogte, bewijzen van
geesteswerkzaamheid. Het leert zijn verzorger kennen, geeft gehoor
aan zijn roepstem, en betoont hem ook eenige gehoorzaamheid; het
schept, naar het schijnt, behagen in muziek, het luistert althans
aandachtig naar het spel van den herder; ook heeft het een voorgevoel
van weersveranderingen.

Het Schaap houdt meer van droge, hoog gelegen gronden, dan van lage
en vochtige. Volgens de berekening van _Linnaeus_, eet het van de
veelvuldige voorkomende Europeesche planten 327 soorten, terwijl het er
141 versmaadt. Boterbloemen, Wolfsmelk, Tijdeloozen, Paardenstaarten,
Vetblad en Biezen zijn voor dit dier vergif. Het best vaart het bij
het gebruik van velerlei gedroogde planten; door voedering met graan
wordt het te vet, en vermindert de wol. Op zout is het zeer gesteld;
het kan niet buiten versch drinkwater.

De oude Romeinen lieten hunne Schapen tusschen Mei en Juni paren; de
veefokkers in koudere landen geven voor dit doel de voorkeur aan den
herfst, bij ons aan de laatste helft van October of de eerste helft van
November. Daar de draagtijd van het Schaap 144 à 150 dagen bedraagt,
worden de lammeren in 't laatstgenoemd geval geboren in Maart of April
en krijgen dus spoedig jong en malsch groen voer. Gewoonlijk brengt
het wijfje (de ooi) slechts één enkel lam ter wereld; tweelingen
zijn tamelijk zeldzaam, drielingen zeer schaars. Men moet hierbij
niet uit het oog verliezen, dat de vruchtbaarheid der verschillende
rassen en slagen zeer uiteenloopt; bij sommige onzer slagen komen
tweelingen vrij veelvuldig voor. In de eerste levensmaand komen
de 20 melktanden voor den dag; na de zesde maand vertoont zich de
eerste ware kies; in het tweede levensjaar vallen de beide middelste
melksnijtanden uit, en worden door blijvende snijtanden vervangen:
eerst in het vijfde levensjaar worden de beide laatste melksnijtanden
(eigenlijk hoektanden), gewisseld, en komen de achterste ware kiezen
voor den dag, waarmede de tandwisseling is afgeloopen. Alle rassen
zijn onderling vruchtbaar, en laten zich zonder moeite kruisen;
het Schaap kan derhalve gemakkelijk veredeld worden.

Hier te lande heeft dit zoo gewaardeerde huisdier weinige vijanden;
in het midden en zuiden van Europa echter sluipt de Wolf vaak achter
de kudden aan; in Azië, Afrika en Amerika worden deze weerlooze dieren
vervolgd door groote Katten en de grootste Honden, in Australië door
den Dingo en den Buidelwolf. Ook Bruin, de Beer, haalt hier en daar
een stuk van dit vee weg. Arenden en Gierarenden rooven lammeren.

De veelvuldigste van alle ziekten, waaraan de Schapen onderhevig
zijn, is de draaiziekte, die zich hoofdzakelijk bij jonge Schapen
openbaart; zij wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van Blaaswormen,
een ontwikkelingstoestand van een Lintworm (_Taenia coenurus_)
in de hersenen. Andere Ingewandswormen, de zoogenaamde Leverbot
(_Distoma hepaticum_) veroorzaken het ongans, eenige draadwormen
de longziekte. Bovendien worden de Schapen gekweld door eenige
uitwendige parasieten, zooals de tot de Luisvliegen behoorende
zoogenaamde schapenteek (_Melophagus ovinus_) en de Schurftmijt
(_Dermatocoptes communis_). Daarbij komen nog bloedloop, klauwzeer,
hersenontsteking, sidderziekte, pokken, trommelzucht en andere dikwijls
doodelijke kwalen.

Het Schaap kan 14 jaar oud worden; reeds in 't 9e of 10e levensjaar
echter verliest het de meeste tanden. Daardoor wordt het onbruikbaar;
het moet dan zoo schielijk mogelijk gemest en geslacht worden.

Onder de landen, waar de schapenteelt een belangrijk deel van de
inkomsten der bewoners oplevert, staat Australië, dat in 1895 124
millioen Schapen bezat, bovenaan; Azië heeft er 90, Argentinië 82,
Rusland 50, Afrika 45, de Vereenigde Staten van Amerika 45, Groot
Britannië 29, Frankrijk 24, Spanje 20, Oostenrijk-Hongarije 20,
Uruguay 15, het Duitsche rijk bijna 11, Italië 9, Rumenië 5, Canada
3 millioen. In Nederland is het aantal Schapen 900.000.



In het hooge noorden, in de onherbergzame gewesten, waar de
bodem in den zomer slechts aan de oppervlakte ontdooit, waar
dwergachtige houtige planten een armoedig leven leiden, waar mos-
en korstmostoendras een groot deel van den bodem uitmaken, zwerft,
behalve het Rendier, nog een andere Herkauwer over de woeste vlakten,
n.l. de Schaap-os of Muscus-os. Vroeger leefden beide dieren in veel
verder zuidwaarts gelegen landen; vooral de Muscus-os heeft een harden
strijd om het bestaan moeten voeren, zooals blijkt uit de beenderen
door hem achtergelaten in verscheidene voormalige rivierbeddingen van
Europa en Azië. Meer dan 15 breedtegraden lager bevond zich eertijds
de zuidelijke grens van zijn verbreidingsgebied, dat thans in Amerika,
het eenige nog door hem bewoonde werelddeel, eerst aan gene zijde
van den 60en graad N.B. aanvangt.

De _Schaap-os_ of _Muscus-os_, de _Oemingarok_ der Eskimos (_Ovibos
moschatus_), vereenigt op een wonderlijke wijze de kenmerken van
de Runderen en van de Schapen in zich; het komt ons daarom noodig
voor hem als vertegenwoordiger van een afzonderlijke onderfamilie
te beschouwen. Door het gemis van een "kossem" (of halskwabbe, een
huidplooi aan het achterste gedeelte van den onderhals en aan de
voorborst) en door het onbehaard zijn van de spits van den snoet,
door de kortheid van het staartstompje, door den bouw der hoeven en
door het bezit van slechts twee tepels verschilt dit tweeslachtig
wezen even duidelijk van de echte Runderen als het tot de Schapen
nadert. Zijn totale lengte bedraagt, met inbegrip van den slechts 7
cM. langen staart, 2.44 M., de schouderhoogte 1.1 M. De zwaar gebouwde
romp rust op korte en krachtige pooten en loopt uit in een in de vacht
verborgen staartstompje; de hals is kort en dik, de kop zeer plomp,
betrekkelijk smal en hoog, het voorhoofd grootendeels door de hoornen
bedekt; de oogen zijn klein, de muil is groot en plomp en door dikke
lippen begrensd. De hoornen zijn tot dicht bij het midden hunner
lengte gezwollen: dicht tegen den kop aanliggend, zijn zij eerst
een weinig naar achteren, daarna regelrecht naar onderen gebogen,
vervolgens naar voren en naar buiten gekeerd, waarna de scherpe
spitsen zich weer naar boven richten.

Een buitengewoon dichte vacht bekleedt den romp; de beharing is ook
opmerkelijk dicht op het aangezicht en de pooten. De betrekkelijk dikke
bovenharen nemen bij de kin te beginnen naar onderen in lengte toe en
vormen op de borst manen, die bijna den grond raken; aan beide zijden
hangen zij tot op de hoeven naar beneden. Ook bedekken zij in grooten
overvloed de schoft, waardoor een kussenvormig zadel ontstaat, dat
achter de hoornen begint, den hals aan weerszijden bedekt en zelfs de
ooren omhult. De algemeene kleur is donker omber-bruin; zij gaat op
't aangezicht en de manen in donkerbruin over en neemt op het zadel
een lichtere tint aan.

De Schaap-ossen bewonen binnen het genoemde, uitgestrekte gebied alle
oorden, die hun, zij het dan ook tijdelijk, woonplaats en voedsel
kunnen verschaffen. Tot kudden van verschillenden omvang vereenigd,
vestigen zij zich vooral in dalen en laagvlakten; in sommige
gewesten neemt hun aantal toe, naarmate men verder noordwaarts
komt: voor Oost-Groenland althans meenen de leden van de tweede
Duitsche Noordpoolexpeditie dit op grond van hunne ervaringen te
mogen aannemen. Zij ontmoetten hier aanvankelijk kudden van 20 à 30
exemplaren. Op de verstafgelegen eilanden van het noordwesten echter
zag Mecham gedurende een kleine dagmarsch 150 en op een andere plaats
binnen den gezichtskring 70 grazende Schaap-ossen. Gedurende den
zomer houden deze kudden zich in het noordelijk deel van het vasteland
van Amerika bij voorkeur in de nabijheid van de rivieren op; zoodra
de herfst invalt, trekken zij echter verder zuidwaarts; terzelfder
tijd vereenigen zij zich tot groote scharen, terwijl zij vroeger meer
afzonderlijk graasden. Als een samenhangende ijslaag hun hiertoe de
gelegenheid biedt, ziet men ze in langen optocht van het eene eiland
naar het andere loopen, om oorden te bereiken, die hun tijdelijk
meer voedsel verschaffen. Alleen door hun buitengewone soberheid
zijn zij in staat den vreeselijken winter door te komen. Langzaam
en bedachtzaam doorkruisen zij de eindelooze sneeuwwoestijn om er
leeftocht te vinden. Zoodra de dooi invalt, breekt voor hen een
tijdperk aan, waarin zij het minst gekweld worden door zorg voor 't
voedsel, maar dat daarentegen rijk is aan bezwaren van anderen aard. De
winter bood hun, diep onder de sneeuw verborgen, een armoedigen kost,
thans kunnen zij zonder eenige moeite zich verzadigen aan de kruiden,
die gedurende korten tijd, althans op sommige plaatsen, weelderig
groeien. Daarentegen hebben zij nu veel te lijden van de Muggen,
die hen dikwijls in werkelijk ontzettend groote zwermen overvallen,
terwijl zij tevens van haar verwisselen. Naar het schijnt, heeft de
verharing wegens hun dikke wollige vacht niet gemakkelijk plaats;
zij wentelen zich, misschien ook met het doel om hun huid te bedekken
met een korst, die hen tegen hunne pijnigers beveiligt, in poelen en
moerassen, en blijven, naar men vermoedt, gedurende dezen tijd in
een beperkt gebied; eerst nadat de haarwisseling geheel afgeloopen
is, hervatten zij geduldig en onverpoosd hunne zwerftochten door de
uitgestrekte vlakten van hun naargeestig vaderland.

Tegen het einde van Augustus paren deze dieren; omstreeks het einde
van Mei, dus na een draagtijd van 9 maanden, brengt het wijfje
één jong ter wereld: een klein, bijzonder lief beestje, dat door de
ouders liefderijk verzorgd en in geval van nood met zeer grooten moed
verdedigd wordt.

In weerwil van hun plompe gestalte bewegen de Schaap-ossen zich met
bewonderenswaardige gemakkelijkheid; zij zijn zoo vlug en behendig als
Antilopen. Gelijk Geiten klimmen zij op de rotsen rond, zonder eenige
inspanning beklimmen zij steile wanden en vrij van duizeling kijken zij
van de hoogte af omlaag. In tegenwoordigheid van den mensch gedragen de
Schaap-ossen, althans die, welke vóór dien tijd bijna of in 't geheel
niet met den aartsvijand van de dieren in aanraking zijn gekomen, zich
dikwijls onhandig en handelen zonder overleg. Het blijkt, echter, dat
zij in korten tijd een juist begrip verkrijgen van de vreeselijkheid
van den tegenstander, die plotseling in hunne tot dusver alleen door
IJsberen en Wolven bezochte velden verscheen; in het volle besef van
het hen dreigende gevaar vluchten zij te rechter tijd.

Wanneer verscheidene jagers gelijktijdig van verschillende zijden een
rustig grazende kudde van Schaap-ossen besluipen, dringen deze soms
nader bijeen, in plaats van te vluchten en zich te verspreiden;
hierdoor zijn de jagers in de gelegenheid verscheidene malen
achtereen te schieten. Dan beantwoordt de jacht werkelijk aan de
voorstelling, die Payer en Copeland er van geven; zij noemen haar
volkomen ongevaarlijk en zeggen, dat zij niet meer bezwaar oplevert
dan het schieten, op een kudde Geiten of Runderen, die gelegerd zijn
rondom een Alpenhut, waarbinnen de jager zich bevindt. Volgens mijn
meening is het echter verkeerd aan dergelijke ervaringen een algemeene
beteekenis toe te kennen, te meer omdat de ondervinding van alle
vroegere onderzoekers beslist hiermede in strijd is. Gewonde dieren
worden woedend en rennen, dorstend naar wraak, op den jager los, die
van geluk mag spreken, als hij niet omvergeloopen en met de puntige
hoornen doorboord wordt.

Het vleesch van dit dier heeft een duidelijke muscuslucht; deze is
evenwel bij de wijfjes niet zoo sterk, dat het vleesch er onbruikbaar
door wordt, zooals, naar men zegt, het geval is bij de mannetjes die
gedurende den paartijd gedood worden. De wol en het haar worden door
de Indianen en de Eskimo's hoog geschat. Het eerstgenoemd product
is zoo fijn, dat men daarvan ongetwijfeld uitmuntende weefsels zou
kunnen maken, als men er genoeg van kon krijgen. Van de staarten
maken de Eskimos vliegenverdrijvers en van de huid een goed schoeisel.



De derde onderfamilie van de Holhoornigen omvat de Runderen
(_Bovinae_): groote, sterke, logge Herkauwers, hoofdzakelijk gekenmerkt
door rondachtige, gladde hoornen, door een breeden snuit met onbehaarde
neuspunt (neusspiegel) en ver uiteengeplaatste neusgaten, door een
langen tot aan het hielgewricht reikenden, in een kwast eindigenden
staart en door het gemis van traangroeven en klauwklieren. De meeste
onderscheiden zich ook door een kossem aan den hals. Hun geraamte heeft
zeer plompe en krachtige beenderen. De hoornen zijn aan den wortel
breed en bedekken daarom bij sommige bijna het geheele voorhoofd,
wat bij verreweg de meeste niet het geval is; zij zijn glad en
rondachtig of hoogstens aan hun onderste gedeelte dwars geribd; zij
krommen zich naar buiten of naar binnen, naar achteren of naar voren,
naar boven of naar beneden, of hebben een liervormige gedaante. Het
haarkleed is gewoonlijk kort en glad aanliggend, maar kan ook op
sommige lichaamsdeelen bij wijze van manen verlengd zijn.

Geheel Europa en Afrika, Middel- en Zuid-Azië, en ook het noorden
van Amerika kan men als het vaderland van de Runderen aanmerken;
tegenwoordig zijn de soorten, die door den mensch dienstbaar gemaakt
werden, over alle deelen van den aardbol verbreid. De in 't wild
levende vormen bewonen zeer verschillende landstreken: sommige dichte
bosschen, andere open grasland, deze de vlakte, gene het gebergte, waar
zij zelfs nog op hoogten van 5500 à 6000 M. kunnen voorkomen. Slechts
weinigen hebben een vaste woonplaats, bijna alle leiden een zwervend
leven. Die, welke het gebergte bewonen, begeven zich in den winter
naar de dalen; zij die zich in het noorden ophouden, trekken naar
zuidelijker gewesten; andere verwisselen uit gebrek aan voedsel nu
en dan hunne gewone verblijfplaatsen met oorden, die rijker zijn aan
voedsel. Alle soorten zonder uitzondering leven gezellig en vormen
kudden, die door sterke en ervaringrijke dieren aangevoerd worden; bij
enkele soorten bestaan deze kudden soms uit duizenden individuën. Niet
zelden komt het voor, dat oude mannetjes het gezelschap van hunne
soortgenooten verlaten om een kluizenaarsleven te leiden.

Alle Runderen, hoe plomp en langzaam zij zich ook voordoen, zijn tot
snelle beweging in staat, en toonen veel meer bekwaamheden, dan men
van hen verwacht zou hebben. Hun gewone beweging is een langzame stap;
zij kunnen echter ook snel draven en nemen soms een zeer plompen galop
aan, die hen zeer snel verder brengt. De soorten, die het gebergte
bewonen, klimmen meesterlijk; alle zwemmen gemakkelijk en goed; enkele
trekken zonder schroom over de breedste stroomen. Hun spierkracht
is buitengewoon groot, hun volharding bewonderenswaardig. Onder
hunne zinnen neemt de reuk de eerste plaats in, ook het gehoor is
goed ontwikkeld, het gezicht is echter niet bijzonder scherp. De
geestvermogens zijn gering; de wilde vormen openbaren echter veel
meer verstand dan de tamme, die van de gaven van hun geest niet veel
gebruik behoeven te maken. Hun gemoedsaard is verschillend. Over 't
algemeen zachtaardig en argeloos tegenover wezens, die voor hen niet
gevaarlijk of lastig zijn, geven zij ook bewijzen van buitengewone
wildheid en vermetelheid en van een grooten moed; als zij getergd
worden, vallen zij met doodsverachting alle Roofdieren, zelfs de
sterkste aan; zij weten hunne wapens met zulk een behendigheid te
gebruiken, dat zij dikwijls de zege behalen. Jegens elkander zijn zij
over 't geheel genomen verdraagzaam, hoewel zij in bepaalde tijden,
en wel gedurende den paartijd, met een duidelijk zichtbaren lust
tot vechten bezield zijn. Hun stem is een gebrul, dat meer of minder
schel of dof klinkt, en soms ook wel op knorren en brommen gelijkt;
vooral in opgewonden toestand laten zij zich hooren.

Het voedsel van de Runderen bestaat uit zeer verschillende plantaardige
stoffen. Zij eten bladeren, malsche knoppen, spruiten en twijgen van
de meest verschillende boomen, grassen en andere kruiden, boomschors,
mossen en korstmossen, moeras- en waterplanten, zelfs scherpkantige
zeggen en rietachtige gewassen. In gevangenschap voeden zij zich met
alle mogelijke voortbrengselen uit het plantenrijk. Zout is voor alle
een lekkernij; water is hun een behoefte; verscheidene wentelen zich
vol behagen in slijkerige poelen, of gaan uren lang in rivieren of
vijvers liggen.

9 à 12 maanden na de paring werpt het wijfje één jong, zeer zelden
twee. Het kalf is reeds bij de geboorte zeer volkomen ontwikkeld en
na zeer korten tijd in staat om de moeder te volgen. Deze behandelt
het zeer liefderijk, zoogt en reinigt, likt en liefkoost het;
zij verdedigt het in tijd van gevaar met ware doodsverachting tegen
iederen aanval; later dragen bij vele soorten van Runderen de stieren
voor de bescherming van de jongen zorg.

Alle Rundersoorten kunnen getemd worden. Deze dieren onderwerpen
zich meer of minder gewillig aan den mensch, leeren hun verzorger
kennen en liefhebben, volgen zijn stem en gehoorzamen zelfs aan een
zwak kind. Toch toonen zij eigenlijk geen grootere gehechtheid aan
hun meester dan aan anderen, maar gedragen zich, wanneer zij eens
getemd zijn, even vriendelijk jegens alle menschen.

De jacht op wilde Runderen is niet vrij van gevaar, vooral een woedende
stier is een niet te verachten tegenstander. Juist hierom worden deze
dieren met een waren hartstocht gejaagd; bij vele volken beschouwt
men deze jacht als de roemrijkste van alle bezigheden.



"De Indiërs," zoo verhaalt ons reeds Aelianus, "bieden hun koning
tweeërlei Runderen aan: een van deze kan zeer snel loopen, de
andere is zeer wild. Hun kleur is zwart, de staart echter, die voor
het verdrijven van de Vliegen dient, heeft een schitterend witte
kleur. Het dier is zeer schuw en vlucht met groote snelheid; wanneer
het echter door de Honden achterhaald wordt, verweert het zich, nadat
het zijn staart in de struiken verborgen heeft; omdat het meent, dat
men het geen kwaad meer doen zal, als men zijn staart niet kan zien;
het weet namelijk zeer goed, dat men het wegens de schoonheid van den
staart vervolgt. Toch baat dit het dier niets. Men doodt het met een
vergiftigen pijl, snijdt het den staart af en neemt ook de huid mede;
het vleesch echter laat men liggen."

Het dier, waarop in dit bericht van Aelianus gedoeld wordt, is _Yak_
(_Bos grunniens_), die men ook wel _Knorbuffel_ noemt. Zijn romp is
krachtig gebouwd; de matig groote, zeer breede kop, neemt van het
lange en platte voorhoofd tot den knotsvormigen snuit gelijkmatig
in dikte en breedte af; de oogen zijn klein en hebben een onnoozele
uitdrukking; de ooren zijn klein en afgerond. De hoornen zijn achter
aan den kop aan weerszijden van de voorhoofdslijst gezeten, van boven
naar onderen samengedrukt, aan de voorzijde rond, aan de achterzijde
tot een kant versmald, eerst zijwaarts, naar achteren en naar buiten,
daarna weder naar voren en naar boven, en eindelijk met de spits naar
buiten en naar achteren gericht. De hals is kort en stijfnekkig; de
ruglijn, die eenige golvingen vertoont, daalt tot aan den staartwortel
langzaam af; de staart is lang en met een ruigen, tot op den bodem
reikenden kwast versierd. Het haarkleed bestaat over 't algemeen uit
fijne en lange haren, die dikwijls het geheele aangezicht bedekken,
zich aan de schouders en langs beide zijden verlengen tot steil naar
onderen hangende, op een gordijn gelijkende, zacht golvende manen. De
volwassen dieren hebben een fraaie donkerzwarte kleur, die op den
rug en aan de zijden een bruinachtige tint vertoont; de haren om den
bek zijn grijsachtig; langs den rug loopt een zilvergrijze streep. De
totale lengte van volwassen stieren bedraagt 4.25, de hoogte van den
bult tusschen de schouders 1.9 M.; de hoornen zijn 80 à 90 cM. lang
van volwassen koeien is de lengte maar weinig meer dan 2.8, de hoogte
1.6 M.

De hooglanden van Tibet en alle hiermede samenhangende hooge
bergketenen vormen het vaderland van den Yak; hij houdt verblijf
op hoogvlakten van 4000 à 6000 M. hoogte. De naakte bodem van de
onherbergzame velden der door hem bewoonde gewesten is slechts hier
en daar met een armoedig graskleed begroeid, dat door de woedende
stormen van den winter met sneeuw bedekt wordt. In zulke woestijnen
kan de Yak zijne behoeften bevredigen en beschutting vinden tegen
den mensch; de strijd om het bestaan is voor hem dus minder moeilijk,
dan men zou kunnen meenen.

Behalve wat zijn kracht betreft, staat de Yak bij de anderen dieren van
het hooge gebergte achter in begaafdheden. Wel is zijn geschiktheid
tot het bestijgen der bergen even groot als die der Wilde Schapen en
Steenbokken: hij klimt met dezelfde vastheid van gang als zij in de
hoogste en wildste rotspartijen, op kammen en steile hellingen; maar,
als hij op de effene vlakte loopt, kan ieder Paard hem inhalen. De
reuk heeft bij hem verreweg de overhand, vergeleken met de overige
zinnen. Dat zijn verstand op een lagen trap staat, blijkt reeds
uit zijn onevenredig kleine hersenen, nog duidelijker echter uit de
gebaren, die hij maakt, als hij in gevaar of nood verkeert. De meest
opmerkelijke eigenschap van den Yak is zijn traagheid. Des morgens
vroeg en des avonds gaat hij grazen; het overige deel van den dag
wijdt hij aan de rust, brengt hij liggend of staande door. Dan
verraadt alleen het herkauwen het leven van dit dier, want voor
't overige gelijkt het op een uit steen gehouwen beeld.

Negen maanden na de paring brengt de koe haar kalf ter wereld; zij
verzorgt het langer dan een jaar. Volgens de berichten der Mongolen
wordt zij slechts éénmaal in de twee jaren drachtig. Naar men zegt, is
de Yak op 6- à 8-jarigen leeftijd volwassen en sterft hij op 25-jarigen
leeftijd aan ouderdomsverzwakking, voor zoover zijn leven niet verkort
wordt door ziekte of door den kogel van een jager. Andere vijanden,
die zijn leven bedreigen, beklimmen zijne hooge verblijfplaatsen niet.

De jacht op den Yak is voor een moedigen en goed gewapenden schutter
even verleidelijk als gevaarvol. Zonder aarzeling, maar niet altijd,
valt het kolossale dier, voor zoover het niet door het eerste schot
doodelijk gewond werd, den jager aan; deze kan, al heeft hij moed,
bekwaamheid, tegenwoordigheid van geest en uitmuntende wapenen, er
nooit stellig op rekenen, dat hij den woedend op hem toerennenden,
overmachtigen tegenstander door een schot uit de verte zal vellen. De
kogel uit de beste buks brengt in den kop alleen dan de gewenschte
werking teweeg, als hij in loodrechte richting het kleine deel van
den schedel treft, dat de weinige omvangrijke hersenen bedekt; een
bladschot is alleen dan doodelijk, wanneer het hart er door doorboord
wordt. Om deze redenen vreezen de Mongolen den Yak als een monster
en gaan hem liefst uit den weg; als zij het besluit genomen hebben
hem te dooden, vuren zij nooit anders dan uit een veilige hinderlaag
en met hun achten of twaalven te gelijk op hem.

Het vleesch van den Yak wordt door Kinloch uitmuntend genoemd, hoewel
hij het steeds zeer mager heeft gevonden; de tong en de mergpijpen
noemt hij lekkernijen. Meer waarde dan aan het vleesch hecht men in
het armoedig vaderland van den Yak aan zijn drek; daar dit de eenige,
bruikbare brandstof is, die de kale hoogten van Tibet opleveren.

In alle landen, welker hooge gebergten den Yak een woonplaats
verschaffen, vindt men hem ook getemd als een nuttig en belangrijk
huisdier. De tamme Yak verschilt wat gestalte en haargroei betreft,
weinig van den wilden; maar hij heeft een andere kleur. Zuiver zwarte,
tamme Yaks zijn zeer zeldzaam; gewoonlijk komen zelfs bij die, welke
het meest op de wilde gelijken, witte plekken voor; bovendien vindt
men er bruine, roode en bonte onder. Verscheidene rassen heeft men,
misschien door kruising met andere soorten van Runderen, reeds
verkregen. Op verscheidene plaatsen zijn de tamme Yaks ook weder
verwilderd en hebben hun oorspronkelijke kleur herkregen. De tamme
dieren gedijen, evenals de wilde, alleen in de koude, hoog gelegen
bergstreken; bij hoogere temperatuur bezwijken zij; voor koude zijn
zij daarentegen onverschillig.

De Tibetanen gebruiken den Yak om lasten te dragen en als
rijdier. Jegens zijn bekenden gedraagt hij zich tamelijk
vriendschappelijk, laat zich aanraken, schoonmaken en met behulp
van een door zijn neus gestoken ring, waaraan een touw bevestigd is,
besturen. Jegens vreemdelingen is zijn gedrag in den regel anders;
hij toont onrust, buigt den kop naar den grond, en doet alsof hij
een tegenstander tot den strijd wil uitdagen. Steeds behoudt hij een
zekeren graad van wildheid.

De Yak draagt zonder bezwaar 100 à 150 KG. en doet dit op de
allerlastigste rotspaden en sneeuwvelden. Door dit dier is het mogelijk
lasten over zeer hooge bergpassen te vervoeren; want het behoudt ook
op deze groote hoogten, in weerwil van de sterke luchtverdunning,
waardoor andere dieren vermoeid en beangstigd worden, zijn gewonen,
vasten gang. Op een zeer sterk met rotsklompen bezaaid pad kan men
den Yak niet gebruiken, omdat hij door zijn last verhinderd wordt
over rotsen van eenige hoogte te springen.

Zoowel de melk als het vleesch van den tammen Yak zijn zeer goed. Van
de huid wordt door looien leer gemaakt, van de haren worden touwen
gedraaid. Het kostbaarste product van dit dier is de staart; deze wordt
(gewoonlijk onder den naam van "paardenstaart") van oudsher door de
Turken als standaard gebruikt; door het aantal dezer staarten wordt
de rang van den bevelhebber aangeduid.

De naar Europa overgebrachte Yaks hebben zich tot dusver beter
gehouden, dan verwacht werd. Hierin heeft men aanleiding gevonden
tot de hoop, dat dit fraaie Rund in Europa geacclimatiseerd zou
kunnen worden. Van dit nieuwe inheemsche huisdier verwachtte men
groote voordelen; daar men veronderstelt, dat de Yak uitmuntende wol,
smakelijk vleesch en uitstekende, vette melk zou leveren, een krachtig,
onvermoeid werkdier zou zijn en zich bovendien met goedkooper voedsel
dan andere Runderen zou behelpen. Werkelijk kan men in de hooglanden
van Tibet en Toerkestan op al de genoemde wijzen partij trekken van
den Knorbuffel; hier is hij dan ook een zeer belangrijk huisdier. In
onze hooge gebergten hebben wij hem echter niet noodig; daar deze
als weideplaatsen van Alpenrunderen en Berggeiten op een behoorlijke
wijze geëxploiteerd worden. Meer winst dan deze zou de Yak stellig
niet opleveren.



In West-Rusland, in het zuidelijke deel van het oude Lithauen, wordt
een zeer eigenaardig kleinood gevonden, n.l. het beroemde woud van
Bialowitsch, een echt noordsch oerwoud van 2000 KM.2 oppervlakte. Het
ligt afgezonderd als een eiland, omgeven door akkers en weiden, dorpen
en boomlooze heiden. Binnen in het woud komt slechts één dorp voor, dat
dezelfde naam draagt als het woud; hier wonen echter geen landbouwers,
maar alleen lieden, die zich met exploitatie van bosschen en met de
jacht bezig houden. Ongeveer vier vijfde deel van het woud bestaat uit
dennen, die over een groote uitgestrektheid de eenige boomsoort zijn,
op vochtige plaatsen echter afwisselen met sparren, eiken, linden,
haagbeuken, berken, elzen, populieren en wilgen. Dit woud wordt ook
thans nog bewoond door het grootste Zoogdier van het Europeesche
vasteland, de _Wisent_. Dit kolossale dier komt bovendien nog slechts
voor in eenige bosschen van den Kaukasus en in het bosch van Mezerzitz
in Silezië; overal elders is het uitgeroeid. Strenge wetten beschermen
het in het woud van Bialowitsch; indien de opeenvolgende eigenaars
van dit merkwaardig wildpark den Wisent niet onder hun bescherming
hadden genomen, zou hij thans hoogstens alleen nog in den Kaukasus
te vinden zijn.

In vroegere tijden was het hiermede trouwens geheel anders gesteld;
met zekerheid kan men aantoonen, dat de Wisent vroeger over geheel
Europa en een groot deel van Azië verbreid was. In den bloeitijd van
Griekenland kwam hij in het tegenwoordige Boelgarije veelvuldig voor;
in Middel-Europa werd hij destijds bijna overal gevonden. Aristoteles
noemt hem "Bonassus", en geeft van hem een duidelijke beschrijving;
Plinius vermeldt hem onder den naam "Bison"; oude geschriften maken
melding van dit dier, in de 6e en 7e eeuw; volgens het Nibelungen-lied
kwam het in Waasgau voor. Ten tijde van Karel _den Grooten_ trof men
het in den Hartz en in het land van de Saksers aan; volgens Ekkehard
werd dit wild bij St. Gallen gevonden. Omstreeks het jaar 1373 leefde
het in Pommeren, in de 15e eeuw in Pruisen, in de 16e in Lithauen, in
de 18e tusschen Tilsit en Labiau in Oost-Pruisen, waar het laatste dier
van deze soort eerst in het jaar 1755 door een wilddief gedood werd.

De koningen en de magnaten van het rijk van Polen en Lithauen,
gaven zich veel moeite voor het behoud van den Wisent. Hij werd in
bepaaldelijk voor hem bestemde kampen en parken gehouden, b.v. bij
Ostrolenka, bij Warschau, bij Zamosk enz. Slechts hoogst zelden ving
men eenige exemplaren, die gewoonlijk als geschenken voor vreemde
hoven werden gebruikt. Een besmettelijke ziekte vernietigde in het
begin van de 18e eeuw deze kudde grootendeels, en zoo verminderde
allengs het aantal Wisents, totdat eindelijk, zooals reeds gezegd
werd, een wilddief den laatsten het levenslicht uitblies. Stellig zou
hetzelfde lot beschoren zijn geweest aan de Wisents, die in het woud
van Bialowitsch leven, indien niet de koningen van Polen, en later
de keizers van Rusland, het zeldzame dier voor den tegenwoordigen
tijd behouden hadden.

Vóór ik tot de beschrijving van het lichaam, en van de levenswijze
van het bedoelde Wilde Rund overga, moet ik doen opmerken, dat ik met
den naam Wisent hetzelfde dier bedoel, dat veelvuldig ten onrechte
_Oer_ of _Oeros_ werd en wordt genoemd. Met den laatstgenoemden naam
duidden onze voorouders terecht een van den Wisents zeer verschillende,
sinds lang uitgestorven soort van Rund aan.

Als men de geschriften van de natuuronderzoekers van vroegere eeuwen
met opmerkzaamheid doorleest, komt men tot de overtuiging, dat
in Europa eertijds twee soorten van Wilde Runderen naast elkander
geleefd moeten hebben. Alle oude schrijvers onderscheiden ze als
afzonderlijke diervormen. De Oostenrijksche gezant aan 't Russische
hof, baron von Herbertstein, maakt in zijn (in 1556 uitgegeven) werk
over Rusland en Polen van deze beide Wilde Runderen melding, en voegt
aan een latere uitgave van zijn boek twee afbeeldingen toe, waarboven
tot verklaring de namen van de beide dieren staan. Boven de figuur,
die een op ons Huisrund gelijkend dier voorstelt, staan de woorden:
"Ik ben de _Urus_, dien de Polen _Thur_ noemen, de Duitschers _Auerox_
en zij, die mij niet kennen _Bison_." De tweede afbeelding, waarin men
duidelijk den Wisent herkent, heeft tot opschrift: "Ik ben den _Bison_,
die door de Polen _Subr_ wordt genoemd, door de Duitschers _Wysent_,
door de onkundigen _Oeros_."

Eerst in de 17e eeuw begonnen de meeste schrijvers te twijfelen;
sinds dien tijd is bij hen slechts van één Wild Rund sprake, dat zij
nu eens Wisent, dan weer Oeros noemen. De laatstgenoemde, de ware Oer,
was intusschen uitgestorven en de berichtgevers waren derhalve niet
meer in staat op grond van eigen aanschouwing te spreken. Later nam
de verwarring nog meer toe.--Volgens mijn oordeel zijn de gronden,
die men heeft aangevoerd tot bestrijding van de door oude schrijvers
verkondigde meening, dat Europa nog in den historischen tijd tot
woonplaats heeft gediend aan _twee_ soorten van Wilde Runderen, voor
't meerendeel zwak; wij hebben daarom het recht om de gegrondheid
van deze meening aan te nemen.



De _Wisents_ worden beschouwd als vertegenwoordigers van een
afzonderlijk onder geslacht(_Bonassus_) van de Runderen; zij zijn
gekenmerkt door de kleine, ronde, naar voren verschoven en bovenwaarts
gekromde hoornen, het zeer breede, gewelfde voorhoofd, de zachte
en lange beharing en het groot aantal ribben. De Wisent heeft 14,
de Amerikaansche Bison 15 paar ribben.

Hoewel men met zekerheid kan aantoonen, dat de _Wisent_ (_Bos bison,
Bonassus bison_) in groote is afgenomen, heeft hij ook nu nog kolossale
afmetingen. Een Wisent-stier, die in het jaar 1555 in Pruisen gedood
werd, was 7 voet hoog en 13 voet lang en had een gewicht van 19
centenaars en 3 pond. In den tegenwoordigen tijd bereikt zelfs
de grootste stier zelden een hoogte van 1.7, een lengte van 3.4
M. en een gewicht van 500 à 700 KG. De Wisent is een toonbeeld van
spierkracht en van forsche, lichamelijke ontwikkeling. Zijn kop is
middelmatig groot en welgevormd, het voorhoofd hoog en zeer breed,
het aangezicht van achteren naar voren gelijkmatig versmald, de
snuit plomp, het oor kort en afgerond, het oog eerder klein dan
groot, de hals zeer krachtig, kort en hoog, van onderen tot aan
de borst met een kossem voorzien, de romp die op krachtige pooten
rust, massief, van den nek tot het midden van den rug sterk naar
boven gekromd, de staart kort en dik. De ver zijwaarts geplaatste,
betrekkelijk sierlijke, ronde en spits toeloopende hoorns zijn eerst
naar buiten, vervolgens naar boven en tevens een weinig naar voren,
eindelijk naar binnen en naar achteren gebogen, zoodat de spitsen
bijna loodrecht boven de aanhechtingsplaatsen van de hoorns komen te
liggen. Een buitengewoon dichte en overvloedige, uit lange, meestal
kroeze borstelharen en viltachtige wolharen bestaande vacht bedekt
den romp, verlengt zich echter op den achterkop tot een breede kuif,
langs den rug tot een matig hoogen kam, aan de kin tot een staartvormig
naar beneden gerichten baard en aan de onderzijde van den hals tot
manen, die den geheelen kossem bedekken en breed neergolven. Een
meer of minder naar vaal zweemend lichtbruin is de algemeene kleur
van de vacht; deze gaat aan de zijden van den kop en aan den baard
in zwartbruin, op de onderste gedeelten der pooten in donkerbruin,
aan den staartkwast in zwart en op den haarbos, die over de kruin naar
beneden hangt, in licht vaalbruin over. De Wisent-koe is aanmerkelijk
kleiner en sierlijker gebouwd dan de stier; hare hoornen zijn zwakker,
hare manen veel minder ontwikkeld dan bij het mannetje; wat kleur
betreft komen beide echter overeen.

In den zomer en in den herfst leeft de Wisent op vochtige plaatsen van
het woud, gewoonlijk in de dichtbegroeide gedeelten verborgen; in den
winter geeft hij de voorkeur aan hooger gelegen, droogere oorden. Zeer
oude stieren leven eenzaam, jongere gedurende den zomer in troepen
van 15 à 20 stuks, gedurende den winter in kleine kudden van 30 à
50 stuks. Iedere kudde afzonderlijk heeft haar vaste standplaats en
keert altijd weder daarheen terug.

De Wisents zijn zoowel over dag als 's nachts in beweging; zij
grazen echter het liefst in de avond- en morgenuren, soms ook 's
nachts. Allerlei soorten van grassen, bladen, knoppen en boomschors
maken hun voedsel uit; zij schillen de boomen af, zoover zij reiken
kunnen, en trekken jonge, buigzame stammen naar beneden om de kroon
te bereiken, die zij dan meestal geheel vernielen. Naar het schijnt,
is de esch hun lievelingsboom en geven zij aan diens saprijke
schors de voorkeur boven iedere andere; naaldboomen daarentegen
laten zij onaangeroerd. In den winter leven zij bijna uitsluitend
van de schors, de twijgen en de knoppen der voor hen toegankelijke
breedgebladerde boomen, bovendien waarschijnlijk ook van korstmossen
en droge grassen. Het hooi, dat men op de weiden van het woud van
Bialowitsch inoogst, wordt voor hen op hoopen gebracht; van ander
hooi maken zij zich met geweld meester, nadat zij de omheiningen
omvergeworpen hebben. Versch water is voor hen een behoefte.

Hoewel de bewegingen van den Wisent onbehouwen en plomp schijnen,
blijkt het echter bij nadere beschouwing, dat zij vlug genoemd
mogen worden. Zijn gewone gang is een snelle draf; bij het vluchten
vervalt hij in een loggen galop, waardoor hij schielijk vooruitkomt;
de kop is daarbij naar den grond gebogen, de staart opgeheven en
uitgestrekt. Door moerassen en plassen waden zij met gemak. Onder
hunne zintuigen neemt dat van den reuk een eerste plaats in; het
gezicht en het gehoor zijn minder, de smaak en het gevoel middelmatig
ontwikkeld. Hun aard verandert, naarmate zij ouder worden. De jonge
dieren zijn vlug, levendig en speelsch; ook zijn zij betrekkelijk
goedaardig: niet zachtmoedig en vreedzaam, maar ook niet boosaardig;
de oudere daarentegen, vooral de oude stieren, zijn ernstig, bijna
knorrig van aard; zij worden gemakkelijk tot toorn geprikkeld, zijn
zeer oploopend en afkeerig van alle beuzelingen. Wel is waar laten
ook zij over 't algemeen de menschen, die hen niet hinderen willen,
rustig voorbijgaan; de geringste oorzaak kan echter hun toorn gaande
maken, en dan zijn zij wel geschikt om vrees in te boezemen. In den
zomer ontwijken zij den mensch bijna altijd; in den winter gaan zij
gewoonlijk voor niemand uit den weg; het is meermalen voorgekomen,
dat boeren lang wachten moesten, voordat het een Wisent voegde, het
door hem afgesloten voetpad te verlaten, waarop het niet mogelijk was
uit te wijken. Woestheid, halsstarrigheid en oploopendheid zijn ook
bij deze Wilde Runderen kenmerkende eigenschappen. De jonge dieren
zijn altijd schuwer en vreesachtiger dan de oude stieren; vooral
die, welke een kluizenaarsleven leiden, kunnen een ware plaag voor
de omgeving worden. Naar het schijnt, scheppen zij er vermaak in,
met den mensch twist te zoeken.

De bronsttijd, die gewoonlijk in Augustus, dikwijls ook eerst
in September valt, duurt 2 à 3 weken. Dan vechten de stieren met
elkander, aanvankelijk misschien alleen spelenderwijs, later echter
is de strijd ernstig gemeend, ten slotte vliegen zij als razenden op
elkander af; de ontmoeting gaat gepaard met een zoo hevigen schok,
dat men zou kunnen verwachten, beide dieren te zien neerstorten. Negen
maanden na de paring kalft de koe, gewoonlijk in Mei of in het begin
van Juni. Vooraf heeft zij zich van de kudde afgescheiden en in het
dichtst van het woud in een eenzame, vredige omgeving een geschikte
plaats opgezocht. Hier verbergt zij zich en haar kalf gedurende de
eerste dagen; zoodra echter het jong gevaar loopt, springt zij met
buitengewonen moed voor zijn veiligheid in de bres. In zijn eerste
jeugd gaat het kalf ingeval van nood plat op den grond liggen,
zet de ooren op en wendt ze om, opent de neusgaten en de oogen
en kijkt angstig naar den vijand, terwijl zijn moeder zich gereed
maakt om dezen te gemoet te gaan. In deze omstandigheden is het voor
menschen en dieren gevaarlijk een Wisent-koe te naderen: zonder zich
te bedenken valt zij haar tegenpartij aan. De kalveren zijn aardige
bevallige dieren, hoewel zij in hun jeugd reeds laten zien, wat zij
op lateren leeftijd zullen worden. Zij groeien zeer langzaam en hebben
waarschijnlijk eerst in hun achtste of negende jaar hun volle grootte
bereikt. De ouderdom, dien de Wisents hoogstens bereiken kunnen, wordt
op 30 à 50 jaren geschat. De koeien sterven gewoonlijk 10 jaren vroeger
dan de stieren; maar ook deze worden op hoogen leeftijd in den regel
blind of verliezen hunne tanden en zijn dan niet meer in staat om zich
behoorlijk te voeden; o.a. kunnen zij dan de jonge twijgen niet meer
afbijten; zij verliezen spoedig hunne krachten en bezwijken eindelijk.

Tegen hunne vijanden weten deze kolossale dieren zich uitmuntend te
verdedigen. Beren en Wolven kunnen voor de kalveren gevaarlijk worden;
dit zal echter alleen dan het geval zijn, als de moeder door het eene
of andere toeval om 't leven gekomen en haar jong dus onbeschermd
achtergebleven is. In den tijd van het vroegere Hongaarsche koningschap
nam de Wisent-jacht onder de toenmaals gebruikelijke jachtbedrijven
de meest bevoorrechte plaats in; zij werd daarom aan den koning,
aan het hoofd van de regeering, overgelaten.

In het woud van Bialowitsch verschenen de heerschers uit vroegere
eeuwen met een talrijke schare van volgelingen, namen alle beambten van
het woud in beslag, dwongen de boeren uit den omtrek om als drijvers
dienst te doen en brachten op deze wijze een uit 2000 of 3000 menschen
bestaand jachtgezelschap in beweging, die de Wisents drijven moesten
naar de plaatsen, waar de jagers op veilige verhevenheden post gevat
hadden. Op een der schitterendste jachtpartijen, die _Koning_ August
III in het jaar 1752 gaf, werden 42 Wisents, 13 Elanden en 2 Reeën
gedood. Alleen door de koningin werden 20 Wisents neergeschoten,
zonder dat zij een enkele maal miste. Op 18 en 19 October 1860
ging de _Keizer van Rusland_ daar ter jacht. De Keizer zelf schoot 6
Wisent-stieren en één kalf, 2 Elanden, 6 Damherten, 3 Reeën, 4 Wolven,
1 Das, 1 Vos en 1 Haas. De _Groothertog_ van _Weimar_ en de _Prinsen_
Karel en Albrecht _van Pruisen_ doodden bij deze gelegenheid 8 Wisents.

Over de vangst van deze dieren geeft Dimitri Dolmatoff, opzichter van
de keizerlijke wouden in de provincie Grodno, de volgende berichten. De
_Keizer van Rusland_ had aan _Koningin_ Victoria twee levende Wisents
voor den Londenschen dierentuin beloofd, en daarom bevel gegeven eenige
exemplaren te vangen. Met het aanbreken van den dag kwamen 300 drijvers
en 80 jagers bijeen, en omsingelden een vooraf opgespoorde kudde; de
geweren waren alleen met kruit geladen. De kalveren sprongen wakker
rond, waarbij zij het zand met hunne stevige pooten hoog opwierpen,
keerden nu en dan naar hunne moeders terug, schuurden zich tegen haar
aan, likten haar, en huppelden daarna even vroolijk weer heen. Door
een hoornsignaal kwam er plotseling een einde aan dit stilleven. Vol
schrik sprong de kudde op, en scheen door het gehoor en het gezicht
den vijand te willen verkennen. Vreesachtig vleiden de kalveren
zich tegen hunne moeders aan. Toen het geblaf der Honden weerklonk,
rangschikte de kudde zich zoo schielijk mogelijk op de gewone wijze. De
kalveren werden vooraan geplaatst; alle oudere dieren vormden de
achterhoede, en beschermden op deze wijze de jongen voor den aanval der
Honden. Woedend braken de oude Wisents door de linie van de drijvers
heen, en holden voort, zonder zich veel te bekommeren om de menschen,
om hun geschreeuw en hunne schoten. Toch had men het geluk reeds nu
twee jongen te vangen. Vier andere kalveren, een mannetje en drie
wijfjes, werden later buitgemaakt. Alle, met uitzondering van één,
dat wat ouder was, slurpten eerst de melk uit de hand van een man,
en dronken haar vervolgens gretig uit een emmer. Na verloop van
korten tijd werden hunne aanvankelijk woeste blikken zachter; zij
legden hun schuwheid af, en toonden zich opgeruimd en speelsch. De
jonge Wisent-stier, die 15 maanden oud was, behield langen tijd zijn
woesten, dreigenden blik, werd toornig, zoodra iemand hem naderde,
schudde met den kop, likte met de tong en toonde zijne hoorns; na
verloop van 2 maanden was ook dit dier tamelijk tam; het openbaarde
zelfs eenige gehechtheid aan den man, die het tot dusver gevoederd had.

Ik heb verscheidene Wisents in verschillende diergaarden nagegaan en
berichten over hen ingewonnen. In aard komen zij alle overeen. Hoe
minzaam zij ook zijn gedurende hun jeugd, naarmate zij ouder worden,
openbaart zich hun razende wildheid hoe langer hoe meer; niet eens de
oppassers kunnen hen dan vertrouwen. Koppig en ongehoorzaam blijven zij
altijd, hoewel zij langzamerhand tot op zekere hoogte vriendelijk met
hunne bekenden leeren omgaan. Door iedere verandering in hun omgeving
en hunne gewoonten maakt hun aangename stemming onmiddellijk plaats
voor den tegenovergestelden gemoedstoestand. Zeker is het althans,
dat de Wisents in een afgesloten ruimte, ook wanneer zij dagelijks met
menschen in aanraking komen, in den regel niet tammer worden dan in de
vrije natuur. De Wisents, die men tusschen Laplaken en Leuküschken in
Pruisen verzorgde en voederde, wel verre van ooit een mensch aan te
vallen, werden ten slotte zoo driest, dat zij de menschen naliepen
en bij hen om voedsel bedelden; zij waren er aan gewoon geraakt,
van de voorbijgangers bijna altijd iets te krijgen. Naar men zegt,
worden ook zij door de roode kleur tot toorn geprikkeld: een persoon,
wiens kleeding schelle kleuren vertoont, loopt dus gevaar door hen
lastig gevallen te worden.

Verscheidene natuuronderzoekers hebben de stelling verdedigd, dat de
Wisent eenig aandeel heeft gehad in het ontstaan van enkele rassen
van ons Rund; uit latere ervaringen schijnt echter het tegendeel te
blijken. De Wisent en het Tamme Rund hebben een grooten afkeer van
elkander; zelfs wanneer men, zooals in het woud van Bialowitsch
geschied is, jong opgevangen Wisent-kalveren altijd met Tamme
Runderen laat verkeeren, komt er in deze verhouding in den regel
geen verandering.

Van de schadelijkheid of van het nut van den Wisent kan in den
tegenwoordigen tijd ter nauwernood sprake zijn. In het woud van
Bialowitsch komen de vernielingen, die dit dier bij 't zoeken van
voedsel of uit overmoed aanricht, niet in aanmerking; zijn nut is
echter evenmin van beteekenis. Naar men zegt, houdt de smaak van 't
vleesch ongeveer het midden tusschen dat van het Rund en dat van het
Hert; vooral het vleesch van de wijfjes en jongen wordt geroemd. De
Polen beschouwden eertijds het gezouten Wisent-vleesch als een
lekkernij en zonden het als geschenk aan vorstelijke hoven. Van
het vel wordt sterk en duurzaam, maar los en sponsachtig leder
bereid; men gebruikt het tegenwoordig hoogstens om er riemen of
strengen van te snijden. Van de hoornen en hoeven worden allerlei
voorwerpen vervaardigd, waaraan een zekere beveiligende kracht wordt
toegeschreven. Van de fraaie, stevige hoornen maakten onze voorvaders
hoofdzakelijk drinkbekers; de bewoners van den Kaukasus gebruiken
ze thans nog in plaats van drinkglazen. Bij een gastmaal dat een
Kaukasisch vorst ter eere van Generaal Rozen gaf, werden 50 à 70 met
zilver gemonteerde Wisent-hoornen als drinkbekers gebruikt.



Het lot, dat den Wisent in den loop der eeuwen ten deel gevallen is,
heeft zijn eenigen verwant den _Bison_, in ongeloofelijk korten tijd,
men zou zelfs kunnen zeggen in een tijdsverloop van een tiental jaren,
getroffen. Vóór nog geen menschenleeftijd doorkruisten millioenen
van deze kolossale dieren verbazend uitgestrekte landstreken van
Noord-Amerika;--tegenwoordig zwerven daar nog slechts honderden Bisons
rond. In de geschiedenis komt geen tweede voorbeeld voor en zal er ook
geen meer voorkomen van een verdelgingsoorlog zooals die, welke tegen
deze onschadelijke en zelfs nuttige dieren is gevoerd. Zonder eenige,
zelfs niet de geringste, wettelijke bescherming te ontvangen, werden
zij ter wille van een gering voordeel op groote schaal neergeschoten,
meedoogenloos bij massas verdelgd. Van het bestaan der eertijds
tallooze kudden van Noord-Amerikaansche "Buffels" leggen thans nog de
gebleekte beenderen, die over uitgestrekte woestenijen verstrooid
liggen, getuigenis af. Het aantal der overgeblevene bedroeg,
volgens de nauwkeurige onderzoekingen van William T. Hornaday,
den 1en Januari 1889 in 't geheel nog slechts 835 stuks, waaronder
begrepen zijn de 200 exemplaren, die in het Yellowstone-Park, onder de
bescherming van de regeering leven. En deze uitroeiing van de Bisons
is een voldongen feit geworden sinds een vijfentwintigtal jaren,
terwijl de spoorwegen die het "verre westen" doorsnijden, voltooid
werden. Meer dan vijftigduizend Indianen, die, evenals hunne veel
talrijkere voorouders, geheel of grootendeels van de "Buffeljacht"
leefden, zijn nu aan ontberingen en hongersnood blootgesteld,
wanneer de regeering der Vereenigde Staten hen niet te rechter tijd
met levensmiddelen voorziet.

Toen de eerste Europeanen zich in Noord-Amerika vestigden, begon
het verbreidingsgebied van den Bison bijna aan de kust van den
Atlantischen Oceaan en strekte zich westwaarts tot aan de grenzen van
Nevada en Oregon, zuidwaarts tot aan den 25en en naar het noordwesten
ongeveer tot aan den 65en graad N.B. uit; het omvatte zoowel wouden
als prairiën.

Indien de jacht op een eenigszins verstandige wijze was beoefend en
te rechter tijd door goede wettelijke bepalingen beperkt was geworden
zou men van het ontzaglijk aantal Bisons jaarlijks zonder bezwaar een
half millioen jonge stieren hebben kunnen schieten, die ongeveer 6
millioen gulden opgebracht zouden hebben, indien men van deze dieren
behoorlijk partij had kunnen trekken. Hierdoor zou de talrijkheid der
kudden niet merkbaar verminderd zijn;--thans kost het veel moeite om
de weinige honderden, die aan de groote slachting tot dusver ontsnapt
zijn, te behouden.

De nu volgende beschrijvingen hebben derhalve betrekking op de
levenswijze van dieren, die nog voor een kwart eeuw in groote kudden
de wildernissen van Noord-Amerika verlevendigden, maar sedert dien
tijd zoo goed als verdwenen zijn.

De _Bison_, de _Buffalo_ der Amerikanen (_Bos americanus_),
is onder de Noord-Amerikaansche dieren hetzelfde, wat de Wisent
in Europa is: het reusachtigste van alle daar inheemsche, op het
land levende Zoogdieren. De stier is 2.7 à 3 M. lang, buiten den
staart, die zonder de haren 50, met deze 65 cM. lang is; de hoogte
van de schoft bedraagt 1.7 à 1.9, die van 't kruis 1.4 à 1.6 M.;
het gewicht wisselt van 600 tot 1000 KG. af. De koeien zijn altijd
aanmerkelijk lichter dan de stieren. Het verschil tusschen den Wisent
en den Bison is grooter dan dat, hetwelk tusschen andere, even na
verwante Runderen bestaat. De kop van den Bison is zeer groot, naar
verhouding veel grooter, plomper en zwaarder dan die van den Wisent;
ook is het voorhoofd veel breeder, de rug van den neus meer gewelfd,
het oor langer. Het oog is tamelijk groot en flauw van uitdrukking;
het heeft een zeer donker, bruin regenboogvlies; het wit van het
oog is dof en glansloos. De korte, hooge en smalle hals rijst, te
beginnen bij den kop, steil omhoog tot aan de wanstaltig uitpuilende
schouderstreek; van hier tot den wortel van den korten, dikken staart,
helt de ruglijn sterk af, terwijl tevens de van voren zeer breede romp,
naar achteren veel smaller wordt. De pooten zijn betrekkelijk kort en
zeer slank, de hoeven en de bijhoeven klein en rond. De grootte van
den kop, de buitengewoon sterke ontwikkeling van de borst, die wegens
de geringe breedte van het achterste gedeelte van den romp sterk in
het oog loopt, de kortheid van den dikken staart en de slankheid van
de pooten, moeten derhalve als kenmerkende eigenaardigheden van deze
diersoort beschouwd worden. De hoornen, die aanmerkelijk forscher,
aan den wortel dikker, aan de spits stomper en op een eenvoudiger wijze
gebogen zijn, dan die van den Wisent, krommen zich naar achteren, naar
buiten en naar boven, zonder dat de spitsen merkbaar nader bij elkander
komen. Het haarkleed gelijkt op dat van den Wisent. De kop, de hals,
de schouders en de staartspits, benevens het voorste deel van den romp,
van den bovenarm en van het bovenbeen zijn lang behaard; de haren van
de schouders vormen manen, die van de kin en van de onderzijde van den
hals een baard; aan het voorhoofd en den achterkop is de vacht kroes,
op vilt gelijkend; alle overige lichaamsdeelen zijn met een kort en
dicht haarkleed bedekt. In den winter verlengt het haar zich sterk;
in het begin van de lente valt het winterhaar bij groote vlokken
uit. Met dit verschijnsel gaat een verandering van de kleur van het
haarkleed gepaard. Eigenlijk is het zeer gelijkmatig grijsbruin,
het donkerst, n.l. zwartbruin, zijn de manen, dus het voorste
deel van den kop, het voorhoofd, de hals en de kossem. Het haar,
dat uitvallen zal, is verbleekt en heeft een grijsachtig geelbruine
kleur aangenomen. De hoornen en de hoeven en ook de onbehaarde punt
van den neus (de neusspiegel) zijn glanzig zwart. Soms komen grijze,
witte en wit gevlekte exemplaren voor.

In tegenstelling met den Wisent, die een echte woudbewoner is,
moet de Bison--althans na de beperking, die zijn verbreidingsgebied
ondergaan heeft--beschouwd worden als een karakteristieke bewoner van
de verbazend uitgestrekte steppen, die door de Amerikanen "prairiën"
worden genoemd. Hier leefde hij gezellig, maar toch steeds in een
tamelijk los verband met zijn soortgenooten. Elke kudde Buffels
splitst zich in een groot aantal kleinere troepen. Hoewel een vlakte,
waar malsch gras groeit, van verre gezien, letterlijk met Buffels
bedekt schijnt, bemerkt men, naderbij gekomen, toch spoedig, dat deze
menigte uit afzonderlijke kudden van verschillenden omvang bestaat;
iedere kudde, hoewel zij slechts weinige honderden schreden van de
naastbijzijnde verwijderd is, heeft een afzonderlijken aanvoerder en
beweegt zich onafhankelijk van de overige.

Ieder jaar trokken de Bisons op meer of minder geregelde tijden naar
andere gewesten, van Canada naar de kustlanden van den Mexicaanschen
zeeboezem en van den Missouri naar het Rotsgebergte. In Juli begonnen
zij een reis naar 't Zuiden, in 't begin van de lente keerden zij naar
't noorden terug, steeds in kleine troepen of kudden verdeeld. De
voorttrekkende kudden waren ook dan nog kenbaar, als men de Buffels
zelf niet kon waarnemen; daar zij in de lucht steeds gevolgd werden
door Gieren, Arenden en Raven, evenals op den bodem door bende magere
Wolven; de viervoetige zoowel als de gevleugelde roovers konden stellig
op buit rekenen. In gewesten, die door de Buffels als woonplaats
waren gekozen, trokken zij met groote regelmatigheid heen en weer,
namelijk van de goede weidegronden naar de rivieren; deze bezochten
zij om te drinken of om zich door een bad te verfrisschen; door hunne
reizen ontstonden de wegen, die onder den naam van "buffelpaden"
bekend zijn bij allen, die in de prairiën reisden. De buffelpaden zijn
meestal lijnrecht, bij honderden naast elkander gelegen; zij kruisen
de waterstroomen daar, waar de oevers een gemakkelijke gelegenheid
aanbieden om in en uit het water te komen. Zij gelijken volkomen op de
paden, die door onze Tamme Runderen uitgeloopen en regelmatig begaan
worden, overal waar zij in grooten getale en naar vrije verkiezing
in wouden en op weiden grazen.

Möllhausen zag in het jaar 1851 op de prairiën ten westen van den
Missouri honderdduizenden Bisons; Fröbel trok in het jaar 1858 met
een wagenkaravaan van Missouri naar Mexico en reisde 8 dagen lang
onophoudelijk tusschen kudden Buffels. "Bij benden, bij troepen,
bij massas, bij legers," schrijft Hepworth Dixon, "galoppeeren de
zwarte, ruige dieren met donderend geraas voor ons uit, nu eens van
't noorden naar 't zuiden, dan weer van 't zuiden naar 't noorden;
gedurende 40 opeenvolgende uren hebben wij ze voortdurend in zicht
gehad, duizenden bij duizenden, tienduizenden bij tienduizenden,
een ontelbare massa ongetemde dieren, welker vleesch, naar men zou
kunnen meenen, voldoende is om de wigwams van de Indianen tot in alle
eeuwigheid met voedsel te voorzien."

Baron Max von Thielmann, die in 1875 zijne jachttochten in het
verre westen ondernam, geeft reeds geheel andere berichten. "Tot de
uitroeiing van de Bisons," zegt hij, "hebben de drie spoorwegen, die
de prairie tusschen de Missouri en het Rotsgebergte doorsnijden,
het meest bijgedragen. Hoewel nog omstreeks 1870 tusschen de
Union-Pacific- en de Kansas-Pacific-spoorweg met een zeker uitzicht
op een goeden buit jachttochten ondernomen konden worden,--hoewel de
Athison-Topeka-Santa-Fè-spoorweg in de eerste jaren van zijn bestaan
omstreeks 200.000 huiden naar het oosten verzond, is thans reeds in
het door deze drie spoorlijnen begrensde gebied en in een landstreek
van verscheidene dagmarschen breedte ten noorden en ten zuiden van de
beide uiterste dezer wegen de Buffel geen standvastige bewoner meer
van het land. Waarschijnlijk zullen slechts enkele kudden op haar
reis naar 't noorden in de lente en naar 't zuiden in den herfst ook
thans nog de spoorlijnen kruisen."

In de maanden Augustus en September valt de paartijd in; de kudden
geraken dan in hevige beweging, trekken in een bepaalde ruimte samen en
vormen een door elkander wemelende massa. De stieren drijven de koeien
bijeen, ontmoeten en bevechten elkander, totdat zij door andere dieren
weggedrongen worden. De koe werpt meestal tusschen Maart en Juli, maar
dikwijls eerst in Augustus, in den regel één jong; tweelingen zijn
echter niet zeldzaam. Daar waar zulks mogelijk is, begeven de koeien
zich vooraf naar een veilige plaats; hier blijven zij met hunne jongen,
totdat deze sterk genoeg zijn om zich bij de kudde te voegen. Zoodra
dit geschied is, treden de stieren als beschermers van de kalveren op,
hoewel deze gewoon zijn voortdurend hun moeder te volgen, totdat zij
door nieuwe nakomelingen uit haar gunst verdrongen worden.

Hoewel de Bison er plomp uitziet, beweegt hij zich toch tamelijk
gemakkelijk; zijne korte pooten verhinderen hem niet, om snel groote
afstanden te doorloopen. Zijne bewegingen zijn op een eigenaardige
wijze kort afgebroken; als hij zijn gang versnelt, beschrijft hij
zonderlinge golflijnen, ontstaande, doordat hij afwisselend het voorste
en het achterste deel van den romp omhoogwerpt. Bij het zwemmen toont
hij dezelfde kracht en volharding als bij zijne overige bewegingen;
zonder eenige aarzeling begeeft hij zich te water, en zwemt breede
stroomen over. Zijn stem is een dof gebrom, veeleer een diep uit de
borst komend geknor dan een gebrul. Als duizenden tegelijk zich laten
hooren, vereenigen hunne stemmen zich tot een gedreun, dat met het
rollen van den donder vergeleken wordt.

De reuk en het gehoor zijn de volkomenste van zijne zinnen. Ten aanzien
van zijne geestvermogens verschilt hij niet van zijne verwanten. Hij
is weinig begaafd, goedaardig en vreesachtig, onvatbaar voor snelle
aandoeningen. Niet zelden echter zal hij, getergd zijnde, alle
voorzorgsmaatregelen, die hij anders gewoon is te nemen, verzuimen,
en moedig op zijn vijand los gaan. Gemakkelijker dan aan de in 't
wild levende, merkt men aan gevangen Bisons op, dat hun geest voor
ontwikkeling vatbaar is. Ook de wilde individuën laten blijken, dat
zij nuttige en schadelijke werkingen kunnen onderscheiden. Zij zijn
volstrekt niet ongeschikt om getemd te worden maar komen integendeel
met den mensch, die er slag van heeft met hen om te gaan, in een bijna
vriendschappelijke verhouding; zij leeren althans hun oppasser kennen,
en tot op zekere hoogte liefhebben; het duurt echter lang, voordat
zij hun aangeboren schuwheid verliezen en hun vroegere gedragslijn
veranderen.

Gedurende den zomer biedt het onooglijke, maar saprijke gras der
prairiën aan de grazende Bisons een geschikt voedsel; in den winter
moeten zij minder goeden kost voor lief nemen, en zich tevreden
stellen met spitsen van twijgen en verdorde bladen, met droog gras,
korstmossen en mossen.

Vele en ernstige gevaren bedreigen het leven van den Bison. De winter,
die op de prairie meestal streng is, vernietigt honderden dieren van
zijn soort, na hen eerst afgemat en krachteloos te hebben gemaakt. Nog
plotselinger wordt in den winter aan 't leven van tal van Bisons een
einde gemaakt, als zij een ijslaag over de rivieren meer vertrouwen,
dan zij hadden moeten doen. De gewoonte om in reeksen achter en naast
elkander te loopen, strekt hun dan dikwijls ten verderve; onder
de ontzaglijke zwaarte van eene kudde Bisons breekt de ijskorst:
de dieren storten in 't water, doen te vergeefs moeite om er uit te
komen, worden in hunne pogingen om zich te redden gehinderd door de
honderden, die hen volgen, en komen op ellendige wijze om 't leven. Op
soortgelijke wijze komen vele Bisons om, als zij in den zomer een
rivier overtrekken en op een plaats landen willen, waar drijfzand of
taai slijk hun het beklimmen van den oever moeielijk maakt.

Levende vijanden hebben de Bisons minstens evenveel, als eenig ander
lid van hun geslacht. Naar men zegt, ziet de Grisli-beer zelfs tegen
den strijd met den weerbaren stier niet op, en is de Wolf althans
voor jonge Buffels gevaarlijk. Hun ergste vijand is en blijft echter
de mensch, vooral de Europeaan, wiens jacht in deze streken reeds in
de jaren na 1820 en 1830 een bedenkelijken omvang had aangenomen. "In
vroegere tijden," schrijft Möllhausen, "toen de Buffel tot op zekere
hoogte als een huisdier van de Indianen beschouwd kon worden, was er
geen vermindering van de onafzienbare kudden merkbaar; integendeel zij
voeren wel en vermenigvuldigden zich op de weelderige weiden. Toen
kwamen de blanken in deze gewesten. De rijk behaarde, groote vellen
stonden hen aan, het vette buffelvleesch was naar hun smaak en van
beide verwachtten zij een ruime winst. In de eerste plaats werd de
begeerte naar de schitterende of bedwelmende koopwaren der blanken
opgewekt bij de bewoners der steppen, welke waren hun daarna in
de geringst mogelijke hoeveelheid in ruil voor hun jachtbuit werden
aangeboden; daarna nam de slachting een aanvang. Duizenden van Buffels
werden om hun tong, vaker nog ter wille van hun ruige vacht gedood;
reeds na weinige jaren kon men een in 't oog vallende vermindering
van het aantal dezer dieren opmerken. De zorgelooze Indiaan denkt
niet aan de toekomst; hij leeft slechts voor het heden en zijne
genietingen. Hij heeft geen aansporing meer noodig: hij zal de jacht
op de Buffels voortzetten, tot hij aan het laatste exemplaar de huid
heeft afgestroopt. Zonder twijfel is de tijd aanstaande, waarin van
deze ontzaglijke kudden niets anders dan de herinnering over zal zijn,
de tijd, waarin 300.000 Indianen, van hun levensonderhoud beroofd,
door den honger gedreven, met millioenen van Wolven een plaag zullen
worden voor de bewoners der naburige, beschaafde gewesten, die dan
tegen hen een verdelgingskrijg zullen moeten voeren."

Het gedroogde vleesch, dat, fijngemaakt en innig met vet gemengd,
onder den naam "pemmican" bekend is--en waaraan voor de deelnemers aan
expedities in de poolgewesten ook wel rozijnen worden toegevoegd--,
heeft den naam van smakelijk en zeer voedzaam te zijn; de tong wordt
als een lekkernij beschouwd. Het vleesch van de koeien is nog vetter
dan dat van de stieren, dat van de kalveren is buitengewoon malsch. Van
het vel vervaardigden de Indianen warme kleedingstukken, tentkleeden
en bedden, zadels, gordels enz.; ook bedekten zij soms het geraamte
van hunne booten er mede. Van de beenderen maakten zij zadelgestellen
en messen voor het ontharen der huiden; van de pezen vlochten zij
koorden voor hunne bogen en naaigaren; de banden en beenderen van
den voet werden in water gekookt voor de lijmbereiding, van de lange
haren van den hals en den kop werd touw gedraaid; de staart diende
als vliegenverdrijver, de drek als brandstof. Ook bij de Europeanen
waren de vellen van de Bisons zeer gezocht. Het hiervan bereide leder
is uitmuntend, hoewel een weinig sponsachtig; de behaarde huid kan
voor allerlei kleeden gebruikt worden. Vellen zonder gebreken, die een
dertigtal jaren geleden 18 à 30 gulden kostten, brengen thans een drie-
of viermaal hoogeren prijs op, maar zullen weldra in 't geheel niet
meer in den handel voorkomen. Elk dier levert 3 à 4 KG. wol, die voor
't zelfde doel als schapenwol kan dienen, en in sommige streken voor
het vervaardigen van warme en zeer duurzame stoffen gebruikt werd.

Eerst sedert eenige tientallen van jaren ziet men Bisons in onze
diergaarden. Een Engelsche Lord had, naar men mij te Londen verhaalde,
eenige paren uit Amerika ingevoerd en op zijne bezittingen in Schotland
hiervan een kudde van 15 à 20 stuks gefokt; na zijn dood werden de
Bisons echter verkocht. Wanneer deze dieren goed verzorgd worden,
planten zij zich geregeld voort; de kalveren, die in gevangenschap
geboren zijn, worden door hunne moeders krachtdadig beschermd tegen
al wat hen zou kunnen hinderen; zij ontwikkelen zich even goed als
de nakomelingen van onze Tamme Runderen. Dit heeft echter niet kunnen
beletten, dat ook de Bisons in onze diergaarden thans op weg zijn om
uit te sterven.



Vele dierkundigen, vereenigen, in navolging van Hodgson, Rütimeijer
en Wilckens, eenige Aziatische vormen van Runderen--welker getemde
afstammelingen, behalve in Azië, ook in Afrika voorkomen, en
vermoedelijk zelfs medegewerkt hebben tot het ontstaan van sommige
Europeesche Rundvee-rassen--tot een ondergeslacht, dat _Bibos_ wordt
genoemd, omdat het een overgang vormt van de soorten, die men onder
den naam _Bison_ (Wisent) samenvat, tot die welke de groep _Bos_
(het Rund in de meest beperkte beteekenis van het woord) of _Taurus_
uitmaken. Het best kan men de leden van het ondergeslacht _Bibos_
_Wisent-Runderen_ noemen, een nagenoeg letterlijke vertaling van
hun naam. Deze naderen door hun schedelvorm en door het bezit van
een vetbult op den rug tusschen de beide schouderbladen tot de
Bisons. De voorhoofdsbeenderen zijn van achteren sterk verbreed, de
voorhoofdsstreek in dwarse richting dus zeer uitgebreid en bovendien
vlak. De hoornen zijn meer of minder afgeplat of cilindervormig,
ver naar achteren op de grens tusschen voorhoofd en achterhoofd
aangehecht, gedurende de jeugd naar achteren, op latere leeftijd
zijwaarts gericht. Behalve de drie Aziatische Wilde Runderen, waarvan
de beschrijving nu zal volgen, worden gewoonlijk ook de Zeboe-rassen
van Azië en de hiermede nauw verwante bultige of niet-bultige
Afrikaansche Tamme Runderen tot de groep der Wisent-Runderen gerekend,
dikwijls trouwens ook de reeds vroeger behandelde Yak.



De _Gayal_ (_Bos frontalis_) bereikt een totale lengte van 3.6 M.,
waarbij 60 cM. voor den staart, en een schouderhoogte van 1.5 à 1.6
M. Hij onderscheidt zich vooral door de buitengewone breedte van het
vlakke voorhoofd. De zeer dikke, kegelvormige hoornen wenden zich met
een flauwe bocht zijwaarts, achterwaarts en voorwaarts. De rug van den
neus is zeer kort en breed. De pooten zijn kort en goed gevormd. Dit
dier heeft een buitengewoon edel voorkomen; zijne lichaamsdeelen staan
tot elkander in de schoonste harmonie. Het is gedrongen en forsch
gebouwd, hoewel geen enkel deel er plomp uitziet. Vooral de stier maakt
in hooge mate den indruk van kracht en schoonheid. Een kussenvormige
verhevenheid bedekt den geheelen hals, de schouders en den rug. Het
geheele lichaam is gelijkmatig begroeid met een kort, dicht, glad en
glanzig haarkleed; aan de onderzijde van den hals is het haar slechts
weinig verlengd; het vormt echter een dichte kwast aan het onderste
vierde gedeelte van den staart en lokken aan den handwortel. De
donkerzwarte kleur heeft de overhand; de voorhoofdsharen zijn grijs-
of vaalbruin, de haarlokken aan de voorpooten fraai sepia-bruin,
de kin, de mondhoeken en een smalle rand van de bovenlip wit.--De
bergachtige gewesten ten oosten van den Brahmapoetra worden als het
vaderland van den Gayal beschouwd. Daar hij een bergdier is, zijn
levendigheid en behendigheid hem in hooge mate eigen; bij 't klimmen
toont hij bijna dezelfde zekerheid van beweging als de Yak. Steeds
tot kudden vereenigd, gaan de Gayals des morgens, des avonds en in
heldere nachten voedsel zoeken. Om zich tegen de drukkende middaghitte
te beveiligen, zoeken zij een schuilplaats in 't dichtst van het woud
en rusten daar herkauwend in de schaduw. Zij houden veel van 't water,
maar niet van modder; zij vermijden daarom moerassen, en verfrisschen
zich daarentegen gaarne in heldere bergstroomen. Naar men zegt, zijn
zij zachtmoedig en onergdenkend van aard. Nooit waagt de Gayal het
den mensch aan te vallen, maar gaat hem veeleer reeds van verre uit
den weg; tegen Roofdieren verdedigt hij zich echter met moed; zelfs
Tijgers en Panters worden door hem op de vlucht gedreven. Zijn scherp
waarnemingsvermogen verschaft hem veiligheid; zijne behendigheid en
vlugheid van beweging redden hem, wanneer hij voor vijanden vlucht.

De inboorlingen hebben den Gayal reeds sinds onheugelijke tijden tot
huisdier gemaakt; zij fokken deze soort zuiver of kruisen haar met
hunne Tamme Rundvee-rassen. De melk van den Gayal wordt wegens haar
gehalte, zijn vleesch wegens den smaak zeer geroemd.



De _Gaur_ of het _Dsjungel-rund_ (_Bos gaurus_) is ongetwijfeld
zeer na verwant aan den Gayal, van wien hij echter steeds verschilt
door eenige bij uitwendig onderzoek of bij ontleding waarneembare
eigenaardigheden; o. a. heeft hij een paar ribben minder.

Volgens _Sir_ Walter Elliot, die een door hem gedooden Gaur beschreef,
onderscheidt hij zich zeer van het gewone Indische Rund en nadert meer
tot den Wisent en den Bison; de Engelsche jagers geven hem daarom
gewoonlijk den laatstgemelden naam. De kop is korter dan bij het
Gewone Rund; het voorhoofd zeer breed, de aangezichtslijn gewelfd,
het oog en het oor kleiner dan bij den Buffel, de hals kort, dik en
gedrongen, de romp krachtig, de borst breed. De hoornen zijn aan
den wortel zeer dik, maar loopen puntig toe; zij zijn zijdelings
aangehecht, en krommen zich naar achteren en naar boven. Het vel,
dat aan de bovenzijde van den hals, op de schouders, aan den bovenarm
en het bovenbeen een buitengewone dikte heeft, is met korte, dicht
bijeen geplaatste haren bedekt, die zich aan de onderzijde van den
hals en op de borst een weinig verlengen, tusschen de hoornen een
kroeze kuif vormen. Een fraaie, donkerbruine kleur heeft de overhand;
deze gaat aan de onderzijde in donker okergeel, aan de pooten in
vuil wit, op het voorhoofd in licht grijsbruin, in de buurt van de
oogen in grauwzwart over. Volgens de metingen van Elliot, bedraagt de
totale lengte van een geheel volwassen stier van deze soort 3.8 M.,
de lengte van den staart 85 cM., de schouderhoogte 1.86 M.

Het verbreidingsgebied van den Gaur is zeer uitgestrekt. Van de
zuidspits van Indië tot aan den Himalaja, in oostelijke richting door
Assam en Tsjittagong tot in Birma en het Maleische Schiereiland,
vindt men den Gaur overal, waar boschrijk berg- of heuvelland, hoe
steil dan ook, voorkomt. Dicht begroeide, verwarde wildernissen, met
ondoordringbaar struikgewas gevulde wouden, opeenhoopingen van varens,
bamboesbosschen en grasrijke, hoogstammige wouden, leveren hem de meest
gewenschte schuilplaatsen; vooral houdt hij zich gaarne op in diepe,
waterrijke ravijnen, op steile, met steengruis bezaaide hellingen en
op ternauwernood toegankelijke toppen. Op sommige plaatsen bezoekt
hij tijdelijk ook wel vlakkere streken, door het jonge, malsche gras
tot deze afwijking van den regel verleid. Met opmerkelijke vaardigheid
beweegt hij zich door de moeielijkst begaanbare oorden. De kolossale
dieren rennen bijna zoo vlug als Herten bij een oneffene, steile
helling naar boven, of ijlen met ratelend hoefgeklepper in flinken
draf of snellen galop naar beneden in een ravijn.

Gewoonlijk laveit de Gaur alleen 's nachts, het liefst op
plaatsen waar jong gras groeit; daar hij dit, evenals de malsche
bamboes-uitspruitsels, boven ieder ander voedsel verkiest. Als hij
echter in de nabijheid van het bebouwde land leeft, onderneemt hij
plundertochten naar de akkers; hij wordt dan soms zoo lastig en driest,
dat het bijna niet mogelijk is hem van hier te verdrijven. Tegen
den morgen van de weide teruggekeerd, verbergt hij zich te midden
van het hoog opgeschoten gras, of in de met jonge bamboes begroeide
wildernissen, om hier te rusten, te sluimeren en te herkauwen.

Om den Gaur te dooden maakt men gebruik van buksen van zeer groot
kaliber, dezelfde als die, welke voor het dooden van ander groot
wild gebruikt worden. Men maakt jacht op hem, door zijn spoor te
volgen, totdat men hem onder schot heeft; dikwijls ook laat de jager
een exemplaar naar zich toe drijven. Ervaren jagers maken in den
regel geen jacht op de tot troepen of kudden vereenigde dieren, maar
alleen op oude stieren, die een eenzaam leven leiden; na den Olifant
zijn zij het kolossaalste wild, dat in deze gewesten voorkomt. De
gevaarlijkheid van deze jacht is, volgens het eenstemmig oordeel
van alle berichtgevers uit lateren tijd, dikwijls zeer overdreven
voorgesteld hoewel allen erkennen, dat een gewonde en vervolgde stier
in sommige gevallen een zeer lastige tegenstander kan zijn.

Voor het schoonste van alle bekende, thans nog in 't wild levende
Runderen houd ik den _Banteng_ der Maleiers (_Bos banteng_), een dier,
dat door de sierlijkheid van zijn lichaamsbouw met een Antilope kan
wedijveren en zich bovendien door een aangename kleur onderscheidt. De
hoornen zijn aan den wortel verdikt en met onregelmatige opzwellingen
voorzien, voorbij het eerste derde gedeelte van hun lengte echter glad
en tamelijk scherp aan de spits; zij bereiken een lengte van 40 à 50
cM. Eerst maken zij een vlakke bocht naar buiten en naar achteren,
vervolgens naar boven en naar voren; de spitsen zijn echter naar
boven en naar binnen gericht. Het overal even lange, dicht aanliggende
haarkleed heeft een donker grijsbruine, aan de achterdeelen eenigszins
naar rood zweemende kleur. Het meest in 't oog loopende kenteeken van
dit dier is de door zijn witte kleur en breedheid in 't oog vallende
"spiegel" (d. i. het achterste deel van de dijen en van den romp,
waar het haar naar boven gericht is); wit zijn ook de onderste helft
van de pooten en de buitenhoek van het oor.

Het verbreidingsgebied van den Banteng omvat Java, Borneo en
het oostelijk gedeelte van Sumatra; ook op het vasteland is hij
inheemsch, n.l. op het Maleische Schiereiland, in Tenasserim en Pegoe,
waarschijnlijk ook in Birma. Het liefst vestigt hij zijn woonplaats in
vochtige of veenachtige, kortom in waterrijke gedeelten van het woud;
vlakke bergdalen met langzaam stroomende rivieren bevallen hem daarom
beter dan alle overige boschstreken.

De jacht op den Banteng is wegens zijne wildheid en schuwheid zeer
gevaarlijk en moeielijk. Hoewel ook hij bij 't bespeuren van de
nadering van den mensch in den regel vlucht, vreest hij den jager
echter weinig, wanneer hij in de engte gedreven of gewond is; hij valt
hen niet zelden aan en maakt dan een zeer behendig en doeltreffend
gebruik van zijne spitse hoornen.

Volwassen Bantengs zijn ontembaar; hunne kalveren evenwel kunnen
volslagen huisdieren worden; naar men zegt, is de aard van dit
dier zachter en welwillender dan die van alle overige bekende Wilde
Runderen.



Alle tot dusver beschreven Rundersoorten hebben waarschijnlijk geen
(of zoo al, dan toch slechts in zeer geringe mate) deel genomen aan de
vorming van onze Europeesche Tamme Runderen, daarentegen moeten zij,
naar men meent, beschouwd worden als stamouders van de in Afrika
en Azië levende rassen. Hoewel de sluier, die over den oorsprong
van deze buitengewoon nuttige, sedert overouden tijd aan den mensch
onderworpen wezens ligt uitgespreid, niet zoo dicht schijnt, als die,
welke het ontstaan van andere huisdieren aan ons oog onttrekt, kon
hij tot dusver voor gene evenmin als voor deze opgeheven worden. Vrij
algemeen wordt tegenwoordig de onderstelling aangenomen, dat de
Runderen, die in alle drie deelen van de Oude Wereld meer of minder
gelijktijdig in den toestand van huisdieren overgingen, niet van
één enkele, maar van verschillende stamsoorten afstammen; voor het
bepalen van de bedoelde stamvormen zijn echter de scherpzinningste
betoogen, gegrond op de vergelijking van de tot dusver gevonden
schedels van uitgestorven Wilde Runderen, niet voldoende. Zooals uit
de vorige beschrijving blijkt, worden ook thans nog verscheidene Wilde
Runderen getemd en tot huisdieren gemaakt of althans tot veredeling
van Tamme Rundvee-rassen gebruikt; de tijd waarin de mensch voor
't eerst het Wilde Rund temde, of, wat waarschijnlijker is, van
diens jong gevangen nakomelingen een kudde vormde, ligt echter
aan gene zijde van het tijdperk der geschiedenis en der sage. In de
alleroudste verhalen wordt melding gemaakt van kudden Tamme Runderen;
op de oudste gedenkteekenen van de landen, die men als de bakermat
van de beschaving en van een geordenden staat van zaken beschouwt,
zijn zij afgebeeld; uit den slijkerigen bodem rondom de paalwoningen
worden hunne overblijfselen blootgelegd. Niet ten onrechte wordt aan
het laatstgenoemde feit een zeer gewichtige beteekenis toegekend;
het meest nauwgezette onderzoek van deze reliquiën werpt echter,
evenmin als de vergelijking van overoude afbeeldingen met de thans
levende rassen van Runderen, een helder licht over het geheim van hun
oorsprong; dit nog altijd in meer dan een opzicht duistere vraagstuk
wordt er geenszins door ontraadseld.

De nauwkeurig geteekende afbeeldingen van dieren, die wij aan
de oude Egyptenaren te danken hebben, toonen ons duidelijk drie
verschillende Rundvee-rassen: vooreerst, een langhoornig slag, het
meest verbreide ras, waaraan de hooge eer ten deel viel, dat daaruit de
heilige stier _Apis_ werd gekozen; ten tweeden, een korthoornig ras,
dat in de meeste opzichten op het eerstgenoemde geleek, maar korte,
kwartcirkelvormig gebogen hoornen bezat; ten derden, Runderen met een
bult, die gewoonlijk afgebeeld worden onder de voorwerpen, welke door
de Soedaneesche volken als schatting werden opgebracht.

Over deze drie duidelijk herkenbare rassen merkt Hartmann het
volgende op: "De bouw van den kop toont in al deze afbeeldingen
van Runderen de kenmerken van den Zeboe-kop (zie de afbeelding op
p. 462). Het zeboe-slag, dat thans nog over 't geheele binnenland
van Afrika verspreid is, is de stamvorm van het Oud-Egyptische,
zoowel als van het Nieuw-Egyptische Tamme Rund; de _Apis_-schedels
uit Memphis stemmen volkomen overeen met schedels van Zeboe's uit
Sennaar. Begeeft men zich nu van Beneden-Egypte langs den Nijl
bovenwaarts, door Nubië en Dongola naar Sennaar, dan blijkt het,
hoe het Egyptische Tamme Rund met zijn hoogen rug langzamerhand in
den Zeboe van de binnenlanden van Afrika overgaat. In Zuid-Dongola
en de Bahinda-steppe vindt men alleen Zeboe's. Het Oud-Egyptische
langhoornige ras, gelijkt volkomen op den Sanga der Abessiniërs; wel
ontbreekt aan het eerstgenoemde ras den bij den Sanga voorkomenden,
hoogen vetbult, maar deze is ook bij de echte Zeboes van 't binnenland
dikwijls slechts weinig ontwikkeld. Het Oud-Egyptische langhoornige ras
is thans uitgestorven; zelfs de betrekkelijk langhoornige Runderen, die
men thans hier en daar in Egypte ziet rondloopen, staan ten aanzien van
de grootte hunner hoornen steeds bij het oude ras achter. Veeziekten
en verregaande achteloosheid, hebben in den loop der eeuwen den
Egyptischen rundveestapel sterk doen achteruit gaan; om hem aan te
vullen heeft men voortdurend, en nog in den laatsten tijd, groote
kudden van het bultige, korthoornige Sennaarsche Rund naar Egypte
gedreven, en dit gekruist met de nog aanwezige overblijfselen van
lang en korthoornige rassen. Hierdoor is het langhoornige slag in
Egypte langzamerhand verdwenen, of liever in een korthoornig slag
veranderd. Dat de groote Bultige Runderen van Sennaar, of liever
hunne door kruising met andere rassen ontstane nakomelingen in
Egypte en Beneden-Nubië, ontaard zijn tot de schrale, hoogpootige,
bijna Antilope-achtige Runderen zonder vetbult, die thans in deze
streken voorkomen, mag grootendeels toegeschreven worden aan den
invloed van het klimaat, van veranderde levensomstandigheden en van
de slechte behandeling, die het Rundvee, zoowel van den Egyptischen,
als van den Nubischen boer ondervindt."

Uit het bovenstaande blijkt, dat in Oud-Egypte reeds in overouden
tijd verscheidene Rundvee-rassen bestonden, en dat eenige daarvan
volkomen verdwenen zijn, of althans zich zoodanig gewijzigd hebben,
dat men ze niet meer herkennen kan, terwijl van andere daarentegen
alle hoofdeigenschappen onveranderd zijn gebleven.



De hierboven genoemde _Sanga_ of _Sanka_ (_Bos africanus_) mag wel
als het schoonste van alle rassen van Bultige Runderen beschouwd
worden; hij is groot, slank, maar toch krachtig gebouwd, hoogpootig
en tamelijk langstaartig; de vetbult tusschen de schouderbladen is
goed ontwikkeld; de zeer forsche hoornen verschillen aanmerkelijk
van die der Europeesche rassen; zij zijn n.l. ruim 1 M. lang en aan
den wortel tamelijk dicht bijeengeplaatst, aanvankelijk zijwaarts,
daarna buitenwaarts, vervolgens regelrecht naar boven, het laatste
derde gedeelte echter naar binnen, de spits eindelijk weer naar buiten
gericht. Het haarkleed is sluik, fijn en grootendeels kastanjebruin
van kleur. Er bestaan van dezen diervorm verscheidene rassen, die
over geheel Middel-Afrika verbreid zijn; ook in het geheele zuiden
van dit werelddeel treft men deze (of zeer na verwante) rassen aan.

Volgens de berichten van vele reizigers is het Bultige Rund, de Zeboe,
in Afrika zoo algemeen verbreid, dat in dit werelddeel waarschijnlijk
slechts weinige rassen van Runderen zonder bult aangetroffen worden,
die geen Zeboe-bloed bevatten. Het gemis van den vetbult op den
rug, is trouwens volstrekt geen bewijs voor de afwezigheid van
Zeboe-bloed, zooals blijkt uit de overeenkomst tusschen de schedels
van de Sennaarsche Bultige Runderen met die van de _Apis_-stieren,
welke, (zooals reeds gezegd werd) uit het oud-Egyptische langhoornige
ras, dat de vetbult mist, gekozen werden; bovendien blijkt dit uit
het verbasteren van de Bultige Rundvee-rassen, die uit zuidelijker
landen naar Egypte gevoerd werden, tot vormen, die geen bult bezitten
(zie boven).



Op het Afrikaansche Bultige Rund laten wij den _Indischen Zeboe_
(_Bos indicus_) volgen, hoewel deze er in sommige opzichten
van verschilt. Hij is ongeveer even groot, in den regel echter
forscher ontwikkeld en lager op de pooten dan de Sanga; het oor is
lang en hangend, de hoornen zijn opmerkelijk kort; de kleur biedt
meer verscheidenheid aan, daar het gewoonlijk voorkomende rood- of
geelbruin, dikwijls plaats maakt voor vaalgeel of wit, terwijl ook
gevlekte Zeboes niet zeldzaam zijn. Van dezen vorm worden trouwens
talrijke onder-rassen en slagen onderscheiden; sommige daarvan worden
niet grooter dan een kleine Ezel; zulke dwergachtige Runderen zijn
in Indië volstrekt niet zeldzaam.

De Zeboe-rassen kunnen gemakkelijk gekruist worden met de overige
rassen van Tamme Runderen. De op deze wijze ontstaande bastaarden zijn
onbeperkt vruchtbaar, zoowel bij paring onderling als bij kruising
met een hunner stamvormen.

Uit de onderzoekingen van Gurlt is gebleken, dat de vetbult ontstaan
is door een eigenaardige vervorming van een rugspier, waarin zich
veel bindweefsel en vet ontwikkelde.

De oudste beschaafde volken, o.a. de Indiërs, hadden geen andere
Tamme Runderen dan de Zeboe, of bovendien nog een ras, dat er
betrekkelijk weinig van verschilt, zooals het langhoornige ras der
oude Egyptenaars. Daar het Zeboe-rund nergens meer in het wild
voorkomt, en daar er ook geen beenderen van dit dier in de oude
aardlagen gevonden zijn, ligt het voor de hand aan te nemen, dat de
Zeboe zich uit andere vormen van Runderen ontwikkeld heeft. Dat hij,
wat schedelvorm en andere eigenaardigheden van het skelet betreft,
nader verwant is aan den Banteng, dan aan de Europeesche Runderen,
werd door Rütimeijer aangetoond. Vermoedelijk heeft dus het temmen
van een of meer Indische Wilde Runderen (Banteng, Gaur, Gayal) tot
het ontstaan van den Zeboe aanleiding gegeven. Daar in Afrika geen
Wilde Runderen voorkomen, vermoedt men, dat de Zeboe uit Azië naar
Afrika is overgebracht.

Als algemeene stamvorm van de Wisent-Runderen beschouwt Rütimeijer
het Etrurische Rund (_Bos etruscus_), welks schedel voor 't eerst
gevonden werd in de jongste tertiaire (pliocaene) lagen van Toscane,
later ook in Auvergne en in Spanje.

De mogelijkheid bestaat, dat Afrikaansche Runderen naar Europa
overgebracht zijn en de stamouders zijn geweest van sommige
Europeesche Rundvee-rassen. Hiervoor pleit de overeenkomst van de
Zeboe-rassen met het kleine Turf-rund, waarvan bij de Europeesche
paalwoningen overblijfselen zijn gevonden. Dat al onze Rundvee-rassen
aan Afrikaansche Runderen hun ontstaan zouden danken, zooals Frantzius
meent, is volgens Wilckens, niet waarschijnlijk. Wel zou, volgens dezen
onderzoeker de hypothese overweging verdienen, dat het Europeesche
Tamme Rund zich op soortgelijke wijze uit _Bos etruscus_ ontwikkeld
heeft als de Zeboe uit de Indische Biboviden. Voor de "kortkoppige"
Europeesche Rundvee-rassen komt deze onderstelling hem aannemelijker
voor, dan die, waardoor de Oeros als hun stamvader wordt aangewezen,
vooral omdat de bedoelde rassen, juist die Middel- en Zuid-Europeesche
gewesten bewonen, welke aan Etrurië en Ligurië (waar de overblijfselen
van _Bos etruscus_ gevonden zijn) hun Rundvee ontleenden. De stamouders
van de "langkoppige" Europeesche Runderen zouden dan uit Afrika
ingevoerd kunnen zijn, hetgeen, volgens Wilckens, waarschijnlijker
is dan hun afstamming van den Oeros, die in Noord-Europa inheemsch was.

Uit de bovenstaande beschouwingen blijkt ontegenzeggelijk alleen dit:
dat wij over de afstamming van het Tamme Rund nog evenmin zekerheid
hebben verkregen, als over de afstamming van de meeste overige
huisdieren.



De vertegenwoordigers van een derde ondergeslacht der Boviden--de
_Runderen_ in de meest beperkte beteekenis van het woord
(_Taurus_)--komen thans alleen nog maar als huisdieren voor. De
laatste in 't wild levende soort der Taurinen was de _Oeros_ _[Bos
(Taurus) primigenius_]; zij is sinds de 16e eeuw uitgestorven.

Volgens Rütimeijer zouden drie verschillende soorten van Taurinen
deel gehad hebben in het stamvaderschap van 40 à 50 rassen van Tamme
Runderen, die men tot dusver onderscheiden heeft. Deze zijn: het _Rund
der Voorwereld_ (_Bos primigenius),_ dat waarschijnlijk met den reeds
genoemden _Auer_ of _Oeros_ één soort uitmaakte, het _Korthoornige
Rund_ (_Bos brachyceros),_ en het _Breedkoppige Rund_ (_Bos
frontosus)._ Naar aanleiding hiervan zegt Wilckens: "Een stelselmatige
indeeling van de rassen, gegrond op talrijke en zorgvuldige metingen
van den schedel en van het skelet, is tot nog toe even onuitvoerbaar
voor het Tamme Rund, als voor de vroeger beschouwde huisdieren. De
verdeeling van alle Tamme Runderen in twee of drie groepen van rassen,
die door Rütimeijer is voorgesteld, berust op een zoo beperkt materiaal
voor onderzoek, dat uit zulk een klein deel van het verbreidingsgebied
van het Tamme Rund (hoofdzakelijk uit Zwitserland) afkomstig is,
dat zij niet algemeen toegepast kan worden. Wel heb ik in mijn werk
over de "Rundvee-rassen van Middel-Europa" het stelsel van Rütimeijer
aangenomen, nadat ik een vierde groep van rassen--het _Kortkoppige
Rund_ (_Bos brachycephalus_)--aan toegevoegd had; sedert ik echter
bijna alle Rundvee-rassen van Frankrijk en Engeland heb leeren kennen,
zie ik de onmogelijkheid in om het rassenstelsel van Rütimeijer
toe te passen, zij het dan ook alleen op de Rundvee-rassen van
Europa." Op het tegenwoordige standpunt der wetenschap is het daarom
beter, de Rundvee-rassen te groepeeren naar hun verbreidingsgebied,
tevens lettend op den vorm van 't lichaam en op het doel waarvoor
zij dienen. Zulk een indeeling, welke gedeeltelijk nog met die
van Rütimeijer overeenstemt, bevat de 8 volgende groepen: 1o. het
Steppenvee of Grijze Vee van Oost- en Zuid-Europa; 2o. het Laagland-vee
waartoe behooren: (a) de Hollandsche, (b) de Oost-Friesche, (c) de
Oldenburger, (d) de Sleeswijk-Holsteinsche slagen, (e) de overige
Duitsche Laagland slagen, (f) de Belgische en Fransche slagen van
het Laaglandras; 3o. het Breedkoppige of Frontosus-ras; 4o. het
Korthoornige of Brachyceros-ras; 5o. de Landslagen van Duitschland
en Oostenrijk; 6o. de slagen van Groot-Britannië; 7o. de slagen van
Frankrijk; 8o. het Rundvee van de overige Europeesche landen (Rusland,
Spanje, en Portugal). De beide eerstgenoemde groepen en ook eenige
slagen van de andere groepen (o. a. van de Groot-Britannische) stammen,
volgens Rütimeijer, van het Rund der Voorwereld, van den Oeros, af.



Volgens Rütimeijer leven thans nog directe, zij het dan ook
eenigszins gewijzigde afstammelingen van het Rund der Voorwereld in
halfwilden toestand in de groote dierparken van Noord-Engeland en
Schotland. Een dier, dat, naar de beschrijving te oordeelen, volkomen
overeenstemde met het bedoelde _Parkrund_, bestond nog in de tiende
eeuw in Wales. 400 stuks witte Runderen met roode ooren werden aan
_Koning Jan_ gezonden; volgens een oude oorkonde werden 100 van deze
zelfde dieren geëischt tot zoen van het een of ander misdrijf. Het
bewijs is geleverd, dat dit dier destijds nog in wilden toestand
leefde in een oerwoud, dat zich dwars door geheel Noord-Engeland en
Schotland, van Chillingham tot Hamilton, uitstrekte. Van dit oerwoud
en van de daarin geleefd hebbende Runderen, zijn in de beide parken,
die gewoonlijk met de namen der beide genoemde eindpunten aangeduid
worden, nog overblijfselen aanwezig. Reeds omstreeks het jaar 1260
werd op aansporing van William van Farrarn het park Chartley in
Staffordshire door een omtuining afgesloten met het doel om het Wilde
Rund in deze veenachtige boschstreek te behouden. Dit voorbeeld werd
des te gretiger nagevolgd, naarmate het Wilde Rund zeldzamer werd;
ook andere groote grondeigenaars namen denzelfden voorzorgmaatregel,
zoodat het Parkrund reeds vóór de Hervorming nog slechts op afgesloten
terreinen voorkwam; van deze zijn er 14 tot in deze eeuw en 5 tot op
den huidigen dag blijven bestaan.

Het _Parkrund_ (_Bos taurus scoticus_) is middelmatig groot, forsch
maar niet plomp gebouwd. Zijn haarkleed is dicht en kort aanliggend,
op de kruin en aan de hals langer en kroes, langs het midden van
den nek tot aan de schoft zwakke manen vormend, met uitzondering van
den snuit, de ooren, de hoornen en de hoeven melkwit. De ooren zijn
van binnen roodbruin, het voorste gedeelte van den snuit bruin, de
oogen met een zwarten rand omgeven, de hoeven zwart. De hoornen zijn
matig lang, tamelijk dun, maar slank en scherp toegespitst, van den
wortel af naar buiten en naar boven gericht en met de spitsen weder
(hoewel ternauwernood merkbaar) binnenwaarts gekeerd; hun kleur is
grijsachtig wit met zwarte spits.

De voorname eigenaars van alle in Schotland nog bestaande parken
stellen er een eer in, deze uit den ouden tijd overgebleven dieren
onder hunne bijzondere bescherming te nemen. Zij leggen niet
onbelangrijke sommen ten koste aan hun onderhoud: bepaaldelijk voor
dit doel aangestelde opzichters waken over hen, doen zooveel mogelijk
hun best om gevaren van hen verwijderd te houden en schieten eindelijk
de stieren, die wegens hun hoogen ouderdom of op een andere wijze
onbruikbaar geworden zijn, dood. Het vleesch verschilt in smaak niet
van dat van het Tamme Rund.

Het Parkrund heeft alle kenmerkende eigenschappen van een echt wild
dier. Het verbergt zijne jongen en graast des nachts; overdag slaapt
het en laat het zich koesteren door de zonnestralen. Kwaadaardig is het
alleen, wanneer het in 't nauw wordt gebracht; in alle andere gevallen
is het zeer schuw en neemt voor iedereen reeds op grooten afstand de
vlucht. Al naar het jaargetijde en de wijze waarop men hen nadert,
gedragen de dieren zich verschillend. In den zomer krijgt men ze soms
in vele weken niet te zien, al zoekt men ze op, daar zij in dezen
tijd, zoodra zij de lucht van een mensch krijgen, zich terugtrekken
in een deel van het woud, dat door niemand betreden wordt. In den
winter echter bezoeken zij de voederplaatsen; omdat zij hier aan den
mensch gewoon geraken, is het in dezen tijd mogelijk, vooral voor
iemand die te paard zit, bijna te midden van de kudde te komen.

Ludwig Beckmann, de bekende dierenteekenaar, die in 1847 het park
van den _hertog van Hamilton_ in Lanarkshire bezocht, zegt van het
Parkrund, dat hij hier aantrof: "Door zijn geheele voorkomen maakt
dit dier op den onbevooroordeelden onderzoeker eerder den indruk van
een met zorg zuiver gehouden verscheidenheid van ons Tamme Rund dan
dien van een "Oer-rund". Reeds de witte kleur moet als iets ongewoons
beschouwd worden bij een groot Zoogdier, dat in het zachte klimaat
van een eiland in 't wild leeft. Bovendien wijzen de evenredigheid
der verschillende lichaamsdeelen, de horizontale rug, de hooge
plaats aanhechting van den staart en de vorm en uitgebreidheid van
den sterk geplooide kossem bij oude stieren, mijns inziens, op een
sedert langen tijd door den mensch uitgeoefenden invloed op den
vorm dezer Runderen,--misschien wel hierop, dat zij afstammen van
dieren, die in overouden tijd getemd waren. De hooge ouderdom van
het ras, die uit historische bewijsstukken blijkt, geeft aanleiding
tot het vermoeden, dat het reeds in den heidenschen vóórtijd bij de
godsdienst-plechtigheden der Druïden een rol speelde, op soortgelijke
wijze als de aan _Hertha_ gewijde witte koeien en de heilige stieren
der Brahminen. Ook zou het kunnen zijn, dat de "wilde witte Bisons"
van het Caledonische woud, waarvan in de oude Schotsche volksverhalen
dikwijls sprake is, en die Walter Scott in sommige zijner romans ten
tooneele voert, de verwilderde afstammelingen van deze heilige Runderen
der Druïden zijn."--Ook thans nog ziet men trouwens bij het gewone
Schotsche Rundvee soms enkele exemplaren of zelfs geheele beslagen,
die, op de kleur na, alle eigenaardigheden van het Parkrund vertoonen;
in enkele gevallen bestaat er, naar Colquhoun bericht, zelfs in de
kleur geen verschil.

De wijze waarop men nog kort vóór het einde van de vorige eeuw
een Parkstier doodde, herinnert sterk aan de jacht in overouden
tijd. Op den hiervoor bepaalden dag kwamen de bewoners van den
geheelen omtrek bijeen: sommigen te paard, anderen te voet, allen
met geweren gewapend. Niet zelden bestond de jachtstoet uit vijf-
à zeshonderd jagers, waarvan er dikwijls meer dan honderd te paard
zaten. Zij die onbereden waren, gingen zitten op de muren, die het
park insluiten, of klommen met hun geweer bij zich in de boomen, die de
open plek omgaven, waar de stier gedood zou worden. De bereden jagers
doorkruisten het woud en dreven de kudde naar de bedoelde open plek,
waar de stier door de ruiters omsingeld werd. Zoodra dit geschied was,
sprong de ruiter, die de eer zou genieten het eerste schot te lossen,
van zijn paard en schoot zijn geweer af op het onrustige en door
vrees buitengewoon wild geworden dier. Hierna vuurden alle overige
jagers, voor zoover zij een hiervoor geschikte plaats hadden kunnen
innemen; dikwijls werden meer dan dertig schoten op den stier gelost,
voordat hij dood was. Door de hevige pijn en het luide geschreeuw der
jagers dol geworden, viel het bloedende dier niet zelden, zonder zich
om de menschenmenigte te bekommeren, met inspanning zijner laatste
krachten zijne belagers aan en bracht hen gevaarlijke wonden toe, of
veroorzaakte zulk een verwarring, dat hij door den kring heenbreken
en zich aan verdere vervolging onttrekken kon. Wegens de ongelukken,
die bij deze jachten plaats hadden, zijn zij in onbruik geraakt.--

Groot is de invloed, die de mensch kan oefenen op het variëeren der
dieren, die hij aan zich onderworpen heeft en die huisdieren zijn
geworden. Door de ervaring geleerd koos hij zijne fokdieren volgens een
vooraf beraamd plan, met een bepaald doel voor oogen. Soms langzaam,
soms reeds na verloop van betrekkelijk korten tijd verkreeg het ras,
welks veredeling gewenscht werd, andere erfelijke eigenschappen,
belangrijk verschillend van de oorspronkelijke kenmerken. Zoo
ontstonden, na verloop van tijd nieuwe rassen, terwijl vroegere rassen
verdwenen. Ook uit dit oogpunt beschouwd zijn de Rundvee-rassen zeer
merkwaardig. Uitmuntende werken bestaan er, waarin dit onderwerp meer
uitvoerig wordt behandeld, o.a. het met zorg geschreven "Handboek voor
den Nederlandschen Landbouw en Veeteelt door G. Reinders." Wij moeten
ons bepalen tot enkele grepen uit de talrijke wetenswaardigheden op
dit gebied.

Het _Laaglandras_, waartoe ook de _Nederlandsche Rundveeslagen_
behooren, is inheemsch in de Noord-Duitsche laagvlakte en in sommige
gewesten van Engeland. Het is groot en zwaar gebouwd, maar eenigszins
weekelijk en zwak van aard. De kop is lang en smal met korte horens,
welker spits bij de stieren eenigszins achterwaarts, bij de koeien
meestal naar voren en naar binnen gekromd is. De neus is recht; de
groote oogen hebben een min of meer slaperige uitdrukking; de lange
oorschelpen zijn slap. De hals is zeer lang, de kossem kort, de schoft
laag, het kruis verheven, de heup zeer breed met sterk uitstekenden
darmbeenrand, het kruis naar achteren afhellend, de staart diep
aangehecht, de borst smal. De schouders zijn smal en steil geplaatst,
de ribben dikwijls vlak; de romp is sterk gewelfd, het jaar (de uier)
groot en slap, met sterk ontwikkelde spenen. De dijen zijn dikwijls
plat en met weinig vleesch bezet, de pooten betrekkelijk kort en dik,
de gewrichten dikwijls sponzig, de spronggewrichten dicht bijeen
geplaatst (koehakkig), de hoeven breed en plat. De huid is dun en
zacht en kan gemakkelijk over de onderliggende deelen verschoven
worden. Het haar is sluik en fijn, het haarkleed meestal glanzig
en in den regel bont van kleur, n.l. wit en zwart of wit en rood,
of bruin met witte plekken aan den kop en de voeten. De neusspiegel
(het onbehaarde gedeelte van de muil) is meestal loodkleurig, bij licht
gekleurde (roodbonte) dieren, ook wel rozerood. Het Laaglandras is
niet zeer geschikt om trekvee te leveren: daarentegen brengt het veel
melk voort, en kan meestal ook uitstekend dienen voor de productie
van vleesch en vet.

Het meest verbreide slag van het Laaglandras is ongetwijfeld het
_Nederlandsche slag_ (_Bos taurus hollandicus_), waarvan men als
hoofdtypen onderscheidt: de Groninger Witkoppen, de Friesche
en Noordhollandsche, de Geldersche, de Zeeuwsche type, het
Heidevee in Overijsel enz. Ook buiten Nederland (Oost-Friesland,
Sleeswijk-Holstein, enz.) wordt het veelvuldig gefokt en meer of
minder zuiver gehouden; in andere, meer binnenlands gelegen gewesten,
wordt het niet zelden gebruikt tot kruising met de daar inheemsche
rassen; wijl het zich onderscheidt door groote melkproductie en
geschiktheid om vet gemest te worden. Al naar den grond waarop zij
leven, de behandeling die zij ondervinden, enz., bestaat er tusschen
de dieren van dit slag verschil. Opmerkelijk vooral is het verschil
tusschen het vee der laagveen- en kleistreken en het vee der uit zand
en hoogveen samengestelde geestgronden; het laatstgenoemde is kleiner,
schraler en langpootiger.

De Nederlandsche runderen--volgens Fitzinger directe afstammelingen
van den Oeros--onderscheiden zich door aanzienlijke grootte,
tamelijk evenredige ontwikkeling van alle lichaamsdeelen en groote
gelijkmatigheid van kleur en teekening. De kop is lang, naar
voren spits toeloopend, de hals lang en dun, de romp tonvormig,
d. i. gestrekt en breed, de schoft smal, het kruis breed, de staart
matig lang. Vooral de achterpooten zijn sterk ontwikkeld; beide paren
pooten hoog en krachtig, maar niet plomp. De hoornen zijn kort, zwak,
meestal eerst zijwaarts, daarna voorwaarts gericht; de kleur is bont
gevlekt: op witten of grijswitten grond komen in den regel zwarte,
soms echter ook wel bruine en roode, meer of minder groote vlekken
van zeer verschillenden vorm voor.

Een geheel ander uiterlijk heeft het _Breedkoppige Ras_ (_Bos
frontosus_), dat vooral in het westen en noorden van Zwitserland (het
meest in het kanton Bern) gevonden wordt, en waarvan wij het wegens
zijn groote melkproductie beroemde _Freiburger slag_ (_Bos taurus
friburgensis_) als voorbeeld kiezen. De dieren van dit ras zijn in
den regel groot en zwaar en hebben een stevig beenderenstelsel. De
kop is breed en betrekkelijk kort; de sterk uitpuilende opzwelling
van het gewelfde, tusschen de hoornen zeer breede voorhoofd,
verheft zich boven de achterkopsvlakte. De langgesteelde hoornen
zijn van middelmatige lengte, een weinig afgeplat, beneden-, zij-
en bovenwaarts gekromd. De oorschelp is zeer breed en van binnen met
lange haren begroeid. De groote oogen staan zijwaarts. De hals is kort
en dik en met een langen kossem voorzien. De romp is betrekkelijk kort,
het voorstel meer ontwikkeld dan het achterstel. De voorborst is breed,
de schouder breed en gespierd, dikwijls eenigszins steil geplaatst. De
ribben zijn meestal goed gewelfd en de flanken gesloten. De buik
is weinig uitgebreid, de middelmatig groote uier goed tegen den romp
aangevoegd. De schoft is breed en evenals het kruis een weinig verheven
boven de overigens rechte ruglijn; de hoog aangehechte, dikke staart
eindigt in een langen kwast. De heup is meestal breed, het kruis breed
en rond; de schenkels zijn vol en flink met vleesch bezet, de pooten
krachtig en goed geplaatst, de spronggewrichten breed. De huid is dik
en zacht, gemakkelijk verschuifbaar, begroeid met dik en kort haar,
dat bij de stieren aan den kop en den hals dikwijls kroes is. Het
haarkleed is rood-, geel- en zwartgevlekt, met witte plekken aan den
kop en de voeten; effenkleurige (roode of gele) dieren zijn zeldzaam.

Als een waarlijk afschuwelijk product van planmatig voortgezette
veefokkerij vermelden wij ten slotte nog het _Durham_- of _Korthoornig
Rund_, den "Shorthorn" der Engelschen (_Bos taurus dunelmensis_):
een wanstaltig dier met kleinen kop en zeer zwakke hoornen, rechten
rug en korte pooten, dikken hals en onbehouwen romp, voornamelijk
bestemd om als mestvee de grootst mogelijke hoeveelheid vleesch
voort te brengen. Oorspronkelijk kwam het bijna uitsluitend in de
oostelijke graafschappen van Engeland voor; tegenwoordig is het over
geheel Engeland en Ierland verbreid; hier en daar, hoewel altijd nog
zeldzaam, wordt het ook wel in Nederland, Duitschland en Frankrijk
aangetroffen. Wat de melkproductie betreft, staat dit vee ver achter
bij andere slagen; door de vleeschopbrengst overtreft het ze echter
alle; enkele stieren hebben op den leeftijd van 12 maanden reeds een
gewicht van 700 à 800 K.G. bereikt.

Even gemakkelijk als een in 't wild levend Rund getemd en tot
huisdier wordt, neemt het, uit de slavernij ontvlucht, de levenswijze
en gewoonten van de stamsoort weer aan. Verwilderde Runderen, d.w.z
zulke, die van tam weder geheel of half wild geworden zijn, komen
gewoonlijk dáár voor, waar de Spanjaarden heerschten of nog heerschen.

De in Spanje zeer gezochte stier, die bij de stierengevechten een
hoofdrol speelt, is eveneens een afstammeling van Runderen, die
vroeger in den getemden staat verkeerden. Hij leeft geheel en al op
de wijze van de Wilde Runderen, komt jaar in jaar uit in geen stal
en wordt eigenlijk ook niet gehoed; slechts nu en dan komt een voor
dit doel aangewezen persoon de kudde bezichtigen. Niet bijzonder
groot, maar fraai gebouwd en buitengewoon gespierd, onderscheidt de
Spaansche stier zich door tamelijk lange, buitenwaarts gebogen en
zeer spitse horens; de kleur is in den regel, hoewel niet altijd,
donker kastanjebruin of zwartbruin.

"De levensloop van den stier," zegt W. Joest, "die door zijn
onbeminnelijken aard of door zijn uiterlijk voor het stierengevecht
geschikt schijnt te zijn, is ongeveer als volgt: Geboren op een van
de groote veeboerderijen van Castilië of Andalusië, die dikwijls een
oppervlakte van 10000 hectare beslaan, wordt hij, zoodra hij één jaar
oud is, met zijne gezellen bijeengedreven om gebrand, d.w.z. met het
eigendomsmerk van zijn meester geteekend, te worden. De herders,
die met behulp van een langen stok, waaraan een scherpe punt
voorkomt, de dieren bijeendrijven, bemerken vrij spoedig, welke
stier strijdlustig is en welke niet. De bullen, die in weerwil van de
gevoelige prikken met den puntstok, die zij ontvangen, den drijver
telkens weer aanvallen, worden op nieuw naar de weide gedreven om
ze nader na te gaan; de minder kwaadaardigen daarentegen worden tot
ossen gemaakt. De boosaardige stieren worden nu in de eerste plaats
(nadat hunne horens omwoeld of ongevaarlijk gemaakt zijn door op de
punt een bal te steken) in dorpen of kleine steden, die niet bij
machte zijn om een gevecht te bekostigen, waarbij de stier gedood
wordt, op het voornaamste plein losgelaten in tegenwoordigheid van
de straatjeugd of van andere liefhebbers, die hier hunne studiën
maken. Honderden van groote en kleine kinderen ergeren en kwellen dan
den bul met alle hun ten dienste staande middelen, maar zonder hem te
beschadigen. Het dier, wiens wapens onbruikbaar zijn gemaakt, en dat
nog nooit tien menschen bijeen heeft gezien, gedraagt zich hierbij
natuurlijk zeer lomp en onbeholpen. Als de stieren op deze wijze 4 of
5 jaar oud geworden zijn, gaat een ondernemer van stierengevechten
de voor hem geschikte dieren op de weide uitkiezen; hij besteedt
dikwijls buitengewoon hooge prijzen voor uitmuntende exemplaren
en vervoert ze in den nacht vóór het gevecht naar de stallen, die
zich bij ieder amphitheater bevinden. Als geleiders van de wilde,
menschenschuwe dieren, dienen tamme ossen, die voor den dienst, welke
men van hen verlangt, op soortgelijke wijze afgericht worden, als de
tamme Olifanten die bij de olifantenjacht in Indië den mensch helpen."

In de Nieuwe Wereld waren de omstandigheden van oudsher gunstig voor
het verwilderen van het Rund. Columbus bracht het nuttige huisdier op
zijn tweede reis voor 't eerst naar San Domingo. Hier vermenigvuldigde
het zich zoo snel, dat men reeds weinige jaren later kalveren van
beiderlei geslacht over het geheele eiland kon verspreiden; 27 jaar
na de ontdekking van het eiland waren kudden van 4000 stuks reeds
geen zeldzaamheid meer. In het jaar 1587 werden alleen van hier 35.000
runderhuiden uitgevoerd. Omstreeks het jaar 1540 bracht men uit Spanje
Runderen naar sommige landen van Zuid-Amerika. Ook hier was het klimaat
zoo geschikt voor de ontwikkeling dezer dieren, dat zij zich in korten
tijd geheel onafhankelijk maakten van den mensch. Een eeuw later
bevolkten zij reeds in zoo verbazend groote getale de Pampas, dat op
hen--evenals later in Noord-Amerika op de Bisons--alleen ter wille van
hun huid jacht werd gemaakt. Het vleesch en vet bleven liggen voor de
tamme en wilde Honden en voor de Gieren. Door dergelijke slachtingen
werden zelfs deze ontzaglijke kudden gedund; eerst in den nieuwsten
tijd, nadat men geleerd had, beter partij te trekken van den buit,
kwam er verandering in de vroeger gevolgde handelwijze.

Op de Falkland-eilanden is het Rund geheel verwilderd; alleen door
zeelieden, die hun voorraad proviand moeten vernieuwen, wordt er nu
en dan jacht op gemaakt. Op de Galopagos-eilanden, de Philippijnen,
de Sandwich-eilanden en op Celebes komen eveneens verwilderde Runderen
voor, zoo ook in Australië en Nieuw-Zeeland. Ook in de hoog gelegen
gewesten van Centraal-Azië is dit het geval, n.l. daar, waar de
kudden ten gevolge van oorlogen hunne meesters verloren hebben. In
Columbia en in de meeste overige landen van Zuid-Amerika leiden zij
evenzeer een vrij leven: zij bewonen hier echter niet de laaglanden,
maar de bergstreken van de Cordilleras.

Al heeft het Rund zich in verschillende landen der wereld weder aan de
heerschappij van den mensch onttrokken, in de meeste is het zijn slaaf
gebleven, zooals het reeds in overouden en zelfs in voorhistorischen
tijd was. Over 't algemeen werd en wordt het Rund hoog geëerd. De oude
Egyptenaars aanbaden den god _Apis_ in de gedaante van een Stier en
bewezen dezen onder vele feestelijkheden hooge eer. De godin _Isis_
(en later bij de Grieken _Io_) werden voorgesteld met koehoornen op het
hoofd; aan beiden werden ossen geofferd, omdat deze bijzonder heilig
werden geacht. In Libye werden de Runderen getemd, maar nooit geslacht,
alleen hun melk werd gebruikt. In Cyrene werd het slaan van een koe als
een misdaad beschouwd. De Kelten hielden de koe voor een onmiddellijk
van de goden afkomstig geschenk. De hedendaagsche Indiërs doen, wat
de vereering van Runderen betreft, voor de oude Egyptenaars volstrekt
niet onder. Bij de Brahminen van Kasjmir is, zooals Hügel ervaren
heeft, de koe onschendbaar; ieder die er een doodt, wordt met den
dood gestraft. Görtz noemt de Runderen een lastpost voor alle steden
van de Hindoes. Wanneer b.v. de een of ander om een verdienstelijk
werk te verrichten op enkele zijner Runderen het teeken van Schiwa
ingebrand heeft, zoo ziet men deze dieren met monniken en bedelaars
in de straten rondloopen; zij gaan voor niemand uit den weg, maar
verdringen, schoppen en stooten allen die zij tegenkomen.

Een blik op het leven der Tamme Runderen in verschillende gedeelten
van de wereld is even leerzaam als aantrekkelijk. Beschouwen wij,
om in zekeren zin den historischen gang te volgen in de eerste plaats
de kudden, die nog in dezelfde levensomstandigheden verkeeren als die
van de aartsvaders. Deze vindt men bij de nomaden van Oost-Soedan, die
de veeteelt nog op dezelfde wijze uitoefenen als hunne voorvaders vóór
duizenden van jaren. Hunne kudden zijn hun eenige rijkdom. Zij worden
geschat naar het aantal hunner Schapen en Runderen op gelijke wijze
als men de Lappen naar het aantal hunner Rendieren schat. Hun geheele
leven is met de veeteelt op de innigste wijze verbonden. Hoewel zij
soms ook wel door rooverij het een en ander verkrijgen, wat zij noodig
hebben, danken zij toch over 't algemeen hun levensonderhoud alleen
aan hun vee. Vele Arabische stammen, die de meer veevoeder opleverende
steppen ten zuiden van den 18en graad N. B. doorkruisen, leven wegens
hunne kudden steeds op voet van oorlog met elkander en trekken om
dezelfde reden onverpoosd van het eene oord naar het andere. Het
spreekt van zelf, dat het vee in deze gewesten voortdurend in de
open lucht verkeert, dat niemand er aan denkt voor zijne huisdieren
een stal te bouwen. Alleen daar, waar de Leeuw veelvuldig voorkomt,
tracht men des nachts de Runderen, Schapen en Geiten te beveiligen
door een dikke heg van mimosa-doornstruiken, waarmede de legerplaats
kringvormig omgeven wordt. Overal waar men den koning der wildernis
geen tol behoeft te betalen, laat men de kudde overnachten op de
plaats, waar zij, vermoeid van 't grazen, zich nedervleit.

Zelfs de grootste van onze veefokkers zullen zich bezwaarlijk een
denkbeeld kunnen vormen van den rijkdom aan kudden dezer nomaden. In
de nabijheid van het reeds vroeger genoemde dorp Melbesz, verdiept de
steppe zich tot een wijde kom, op welker bodem men tal van bronnen
heeft aangelegd, uitsluitend met het doel om de kudden te drenken,
die hier dagelijks gedurende de middaguren bijeenstroomen. In deze
kom kan men van den vroegen morgen tot den laten avond en gedurende
den geheelen nacht een bijna onbeschrijfelijk gewoel van menschen
en vee opmerken. Naast elke bron bevinden zich zes à acht ondiepe
drinkvijvers: groote troggen, gevormd door het opwerpen van een dam
van kleiachtige aarde. Deze troggen worden iederen dag gevuld, en
door de kudden, die hier komen drinken, telkens weer geledigd. Bijna
honderd menschen zijn van 's namiddags af, gedurende den geheelen
nacht tot aan den volgenden middag, ijverig bezig met uit de diepe
putten water op te halen en in deze vijvers te gieten; gewoonlijk
wordt aan het water een weinig zouthoudende aarde toegevoegd. Meestal
zijn de vijvers nog niet geheel gevuld, als de kudden komen. Van alle
kanten naderen nu tallooze scharen van Schapen, Geiten en Runderen:
eerst drinkt het kleine vee, later is het de beurt van de Runderen. In
weinige minuten is de geheele, groote kom volkomen gevuld. Men ziet
hier één aaneengesloten massa van ijverig elkander opdringende
dieren, waarboven hier en daar een donkere mannelijke gestalte
uitsteekt. Duizenden van Schapen en Geiten stroomen onophoudelijk toe,
en evenzoo vele gaan voldaan terug. Zoodra de kom nagenoeg ledig is,
mogen de Runderen komen, die tot dusver ternauwernood in bedwang konden
worden gehouden; nu ziet men hier slechts één bruine, golvende massa,
waarboven een woud van hoornspitsen zich verheft. Het bruin heeft
geheel de overhand gekregen; van de tusschen 't vee heen en weer
gaande mannen is geen spoor meer te ontdekken. De geheele drinkplaats
gelijkt op een stal, waarin sedert maanden geen poging tot reiniging
is gedaan. Ondanks de blakerende zonnehitte ligt de mest overal meer
dan kniehoog op den bodem; alleen de drinkvijvers worden zorgvuldig
schoon gehouden. Tegen den avond gaan eindelijk de laatste dorstige
gasten heen; oogenblikkelijk begint het waterscheppen op nieuw, om
de hoeveelheid water, die voor den volgenden dag vereischt wordt,
te rechter tijd bijeen te hebben. Op sommige dagen komen ook tal van
langpootige, als 't ware op stelten loopende Kameelen deze plaats
bezoeken, vijfhonderd à duizend stuks te gelijk; zij drinken zich zat
en trekken weer heen. Ik acht het onmogelijk het aantal Runderen te
schatten, dat hier dagelijks komt drinken, want in het dichte gedrang
houdt het tellen weldra op: toch overdrijf ik stellig niet, wanneer ik
al het vee op minstens zestigduizend stuks begroot, waarbij ongeveer
veertigduizend Runderen. Aanzienlijke lieden van Oost-Soedan, die met
het bijeengaren van de schatting bij deze nomadische stammen belast
waren, verzekerden mij, dat het gladweg onmogelijk is, ook maar bij
benadering een maatstaf voor de grootte der bezittingen dezer lieden
te verkrijgen.

In Zuid-Afrika spelen de Runderen ook nog om een andere reden een
belangrijke rol: zonder hun hulp zou men de uitgestrekte jacht-
en handelsexpedities door de wildernissen, die dikwijls over groote
afstanden in 't geheel geen water en veevoeder opleveren, in 't geheel
niet kunnen ondernemen.

In Zuid-Rusland, in Tatarije en waarschijnlijk ook in een groot
deel van Centraal-Azië treft men niet minder aanzienlijke kudden
Rundvee aan. De geheele Zuid-Russische steppe is met kudden Paarden,
Schapen en Runderen bedekt. In den zomer leven al deze huisdieren dag
in dag uit in de open lucht; in den strengen, langen winter vinden
zij achter een aarden wal eenige bescherming tegen de stormen. Als de
bedoelde wal aan de eene zijde een ellendig stuk dak heeft, wordt dit
als een uitmuntenden stal beschouwd. Onder de genoemde dieren staan
de Runderen, wat het aantal betreft, bovenaan; in één opzicht hebben
zij een groot voorrecht boven hunne weidegenooten: de sneeuwstormen,
die voor de Schapen en Paarden zoo gevaarlijk zijn, doen hen niet
zoo licht verongelukken, omdat zij hunne bezinning niet verliezen,
maar regelrecht naar huis rennen, voor zoover de stormen niet al te
hevig zijn. In de meeste van deze gewesten worden de kudden geheel
aan zich zelf overgelaten.

Op soortgelijke wijze ging men vroeger bij het fokken van Rundvee
in Hongarije te werk. De dieren moesten zelf hun voedsel zoeken
en werden zoomin beschermd als verzorgd. Sommige waren zoo wild,
dat zij geen mensch toestonden hen te naderen. De kalveren zogen,
zoolang zij hieraan behoefte gevoelden en werden eerst in het tweede
levensjaar van hun moeder gescheiden. In dezen toestand is echter in
lateren tijd een groote verandering gekomen.

Zelfs in Italië leven nog Runderen in half wilden toestand. Talrijk
zijn zij in de Maremmen, in de bijna volkomen vlakke, hier en daar
vruchtbare, overigens echter moerassige kuststreken tusschen Pisa
en Napels, die wegens hun ongezond klimaat berucht en daarom schaars
bevolkt zijn. Hier zwerven talrijke kudden Runderen rond, die jaar in,
jaar uit in de open lucht verblijf houden en groote reizen ondernemen;
er zijn zeer geharde menschen noodig om over dit vee toezicht te
houden. In Walachije, Servië, Bosnië, Bulgarije en Syrië treft men
de Runderen in soortgelijke levensomstandigheden aan.

Een veel betere verzorging ondervindt het nuttige huisdier in de
berglanden van Middel-Europa, vooral in de Alpen, hoewel ook hier voor
het Rund nog veel te wenschen overblijft. "Meestal," zegt Tschudi,
"ontbreekt een doelmatige stal, soms is er zelfs in 't geheel geen
aanwezig. Als er in de lente of in de herfst plotseling sneeuw valt,
kunnen de Runderen het geurige, maar korte gras niet meer bereiken,
en verzamelen zij zich loeiend voor de hutten, waar ternauwernood een
schuilplaats voor hen te vinden is en waar de herder hen dikwijls niet
eens een handvol hooi kan aanbieden. Bij aanhoudenden kouden regen
zoeken zij beschutting onder de rotsen of in de wouden. In weerwil
van deze bezwaren, is de schoone, rustige tijd van het verblijf in de
Alpen buitengewoon aangenaam voor het vee. Dit blijkt o. a., wanneer
de groote schel, die bij het drijven van het vee naar den Alp en bij
het terugkeeren naar het dal haar ver klinkend geluid laat hooren,
in de lente bij de kudde in het dal wordt gebracht. Dadelijk trekt
zij de algemeene aandacht: de koeien komen er met vroolijke sprongen
en opgewonden geloei op af, in de meening dat hun het teeken voor
den aftocht wordt gegeven. Zoodra de tocht werkelijk aanvangt,--als
de grootste bel aan een bonten band bevestigd, aan den hals van de
fraaiste koe gehangen en deze met bloemen tusschen de hoornen getooid
is, als het pakpaard, met de kaasketels en den proviand beladen, gereed
staat, terwijl de melkstoeltjes tusschen de hoornen van de Runderen
gebonden zijn, als de knappe herders en herderinnen hunne Alpenliederen
aanheffen en een jubelend gejoedel door het dal weerklinkt,--geve men
acht op de blijmoedige stemming, waarmede de goedhartige en dikwijls
dartele dieren hun plaats in den stoet innemen en vroolijk loeiend
naar de bergen marcheeren. De in het dal achtergehouden koeien volgen
dikwijls onverwachts en uit eigen aandrift hare vroegere lotgenooten
naar de verafgelegen Alpen.

"De koe leidt trouwens bij fraai weder op de hooge bergweiden een
heerlijk leven. De leeuweklauw, de melisse en de alpen-weegbree bieden
het vrij rondsnuffelende dier een voedsel aan, zoo voedzaam en geurig,
als het dit verlangen kan. De zon brandt niet zoo heet als in het dal;
geen lastige horzels komen het middagslaapje verstoren; de rustig
hier rondloopende Spreeuwen en Groote Gele Kwikstaarten zijn steeds
tot liefdediensten bereid, wanneer het vee bijgeval door ongedierte
gekweld wordt: de Runderen zijn hier vroolijker, frisscher en gezonder
dan in het dal. De met hun aard overeenkomstige levenswijze doet
de geestvermogens beter tot ontwikkeling komen: het Rund, dat voor
zich zelf moet zorgen, is opmerkzamer en zorgvuldiger en heeft meer
geheugen dan het dier, dat door anderen verzorgd wordt; de Alpenkoe
kent iederen struik, iederen poel, is nauwkeurig op de hoogte van de
plaatsen die het beste gras opleveren, onthoudt den tijd waarop zij
gemolken wordt, herkent op een afstand de lokstem van den herder, en
komt met vertrouwen tot hem; zij weet, wanneer zij zout zal krijgen,
wanneer zij zich naar de hut of naar de drinkplaats moet begeven;
zij speurt het naderen van het onweder, onderscheidt de planten, die
voor haar niet goed zijn, van die welke haar goed bekomen, bewaakt
en beschut haar jong en vermijdt met zorg gevaarlijke plaatsen. Niet
altijd echter gelukt haar dit volkomen, hoe voorzichtig zij ook is. De
honger lokt haar dikwijls naar tot dusver onaangeroerde plaatsen,
die met malsch gras begroeid zijn; terwijl zij over de met rolsteenen
bedekte helling loopt, wijkt de losse grond onder hare hoeven uit, en
begint zij naar beneden te glijden. Zoodra zij bemerkt, dat zij zich
zelf niet meer redden kan, gaat zij op den buik liggen, sluit de oogen
en berust in haar noodlot; langzaam glijdt zij voort, totdat zij in
den afgrond stort, of door een boomwortel tegengehouden wordt, waarna
zij gelaten de hulpvaardige tusschenkomst van den herder afwacht."

Het verblijf in de bergstreken is als 't ware de poëzie van 't
runderleven. In de meeste overige landen heeft het goede huisdier
een minder aangenaam bestaan. In Duitschland geniet het gedurende
den zomer alleen in de gebergten een vrijheid, die soms meer, soms
minder beperkt wordt, maar aan het Rund van de Noord-Duitsche vlakte
niet eens overal ten deel valt.

Vooral in het hooge noorden is de winter een treurige tijd voor
het Rundvee. De korte zomer van Norrland en Lapland kan niet genoeg
wintervoeder voortbrengen; om deze reden krijgt het vee in den winter
niet alleen hooi en stroo, boombladen en berkentakken, rendiermos
en paardenmest, zeeplanten, wieren en soortgelijken kost, maar ook
Visschen en vooral de koppen van de Dorschen, een Kabeljauwachtige
Visch, die men juist in het tijdperk van voedselgebrek in groote
hoeveelheid vangt. De vischkoppen worden met allerlei soorten van
wieren en mossen in een ketel zoo lang gekookt, totdat de beenderen in
gelei veranderd zijn; deze breiachtige massa wordt aan de Runderen
gegeven, die haar gretig verzwelgen ondanks de met hun aard zoo
strijdige samenstelling van dit voedsel. De bewoners van de Lofodden
hebben mij verzekerd, dat men de Runderen verwijderd moet houden van
de stellages, waarop de Dorschen gedroogd en tot stokvisch worden,
omdat deze Herkauwers zich anders verzadigen zouden met de half
gedroogde Visschen.

In vele landen van Europa is het Rund een ellendige slaaf van
den mensch; in Spanje echter speelt niet de koe maar de stier een
hoofdrol. Hij geniet hier een achting, soortgelijk aan die, welke
in Indië vaak den Zeboe ten deel valt; hij kan de held van den dag
worden en zal dan vaak in veel hoogere mate de belangstelling van
het publiek trekken dan zaken, die in werkelijkheid veel gewichtiger
zijn. De Spanjaard heeft voor de schoonheden van den stier een open
oog; hij onderzoekt en beoordeelt hem, zooals bij ons een deskundige
een edel Paard of een goeden Hond keurt. Zelfs voor een eerzamen
trekstier is hij niet onverschillig; een veel belovend bulkalf brengt
hem in vervoering. Dit komt, omdat de Spanjaarden, zoowel zij, die hun
oorspronkelijk vaderland bewonen, als die welke in de Nieuwe Wereld
gevestigd zijn, hartstochtelijke liefhebbers zijn van schouwspelen
van soortgelijken aard als die, welke de bewoners van het oude Rome
bekoorden, en bij hooger ontwikkelde en beschaafde volken niet meer
in den smaak vallen; iedere stier wordt er daarom op aangezien,
of hij voor een stierengevecht geschikt is en welke figuur hij in
't strijdperk zou maken.

De stierengevechten zijn vermakelijkheden, die een Zondagnamiddag
op een zeer gewenschte wijze vullen en het publiek in de gelegenheid
stellen een werkzaam aandeel aan de vertooning te nemen: behalve de
toreros, de stierenbevechters van beroep, ziet men soms ook jonge,
voorname leeploopers in het strijdperk treden en een duidelijk bewijs
geven van de trap van beschaving waarop zij staan, door den taak van
den torero op zich te nemen.

Ongeloofelijk groot is de geestdrift, die de toeschouwers bij
een stierengevecht bezielt. Niet alleen mannen dweepen met dit
vloekwaardige spel, zelfs vrouwen verzuimen, zooveel mogelijk, geen
enkele van deze voorstellingen en nemen zelfs hare zuigelingen daarheen
mede. De stierenbevechters verwerven zich gewoonlijk een aanzienlijk
vermogen en zijn de helden van den dag, hoewel zij overigens weinig
geacht worden; het rijke en voorname gepeupel gaat vriendschappelijk
met hen om, hoewel zij tot de heffe des volks behooren. Meer nog dan
hen bewondert men de stieren; van sommige, die vele Paarden doodden,
blijft de herinnering nog jaren lang leven; aan hen dankt het Rundvee
de achting, waarmede de Spanjaard het behandelt.

Na het voorafgaande behoef ik over de geestesgaven van het Tamme Rund
niet veel te zeggen. Klaarblijkelijk staat dit dier op een zeer lagen
trap; naast het Schaap is het Rund het domste van onze huisdieren. Het
leert zijn verzorger kennen en tot op zekere hoogte liefhebben,
gehoorzaamt aan zijn bevel en volgt hem, als hij roept; ook toont
het een zekere belangstelling voor menschen, die het dikwijls bij
zich ziet; dit geschiedt echter, naar het schijnt, meer door de macht
der gewoonte, dan als uitvloeisel van een hooger gevoel. "De geest,"
zegt Scheitlin, "openbaart zich bij de Runderen, die veel in de vrije
natuur verkeeren, duidelijker dan bij die, welke steeds in den stal
blijven. De Alpenkoeien leeren haar verzorger spoediger kennen, zijn
opgewekter van aard, toonen duidelijker haar blijdschap, worden meer
vervroolijkt door het geluid der klokjes, schrikken minder, strijden
ridderlijker met elkander in ernst en uit scherts. Haar eergevoel
is echter gering. Als de eene de andere van haar plaats gedrongen
heeft, bekommert de overwonnene zich hierover in 't geheel niet,
maar stelt zich tevreden met de plaats, die voor haar overschiet,
laat den kop zakken en gaat weer aan 't grazen. De andere koe verheft
zich niet op haar zege, toont geen spoor van blijdschap, ook zij gaat
onmiddellijk weer aan 't vreten. Bij 't trekken naar de Alp evenwel
gevoelt de koe, die de optocht leidt, haar meerderheid; dit blijkt
uit haar plechtstatigen gang; ook duldt zij niet, dat een andere koe
haar vóórkomt. De Stier staat, wat vermogens betreft, ver boven de
meest ontwikkelde koe; hij heeft een veel grooter lichaamskracht,
scherpere zinnen, meer bewustzijn van macht, meer moed, behendigheid
en vlugheid; hij kijkt veel frisscher en met meer verstand om zich
heen, acht zich gewichtig als machtige beschermer van zijn kudde,
gaat op den vijand los en strijdt moedig met hem. Een vreemde bul
duldt hij niet op zijn gebied, maar strijdt met hem op leven en dood."

In het tweede levensjaar is het Rund voor de voortplanting geschikt. De
draagtijd duurt in den regel 285 dagen, maar is soms aanmerkelijk
korter of langer. Het kalf staat kort na de geboorte op zijne pooten;
het zuigt reeds op den eersten levensdag. Naar het schijnt, wordt
het Rund niet ouder dan 25 jaar. Bij de koeien, die geregeld ieder
jaar een kalf ter wereld brengen, ontstaat aan het onderste gedeelte
van den hoorn gedurende iederen draagtijd een ringvormige groeve
of jaarring. Daar de meeste koeien in hun derde levensjaar voor 't
eerst kalven, kan men in den regel de ouderdom dezer dieren bepalen
door bij het aantal hunner jaarringen 2 op te tellen. Hierbij moet
men echter in 't oog houden, dat men er niet volkomen zeker van kan
zijn, dat de koe ieder jaar drachtig is geweest; ook zijn er koeien,
die de hoornringen zeer onregelmatig vormen.

Verscheidene planten in verschen en gedroogden toestand, wikken,
erwten, jong graan en sappig gras maken het liefste voedsel van het
Rund uit. Schadelijk zijn: vlas, taxis, waterscheerling, luizenkruid,
biezen, kikkerbeet, tijdeloozen, wolfsmelk, monnikskap, jonge bladen
van eiken en walnoten, natte klaver enz. Peterselie, selderij, look
en uien hebben een nadeeligen invloed op de melkafscheiding. Thijm,
boterbloemen, weegbree worden in geval van nood, allerlei slag van ooft
en andere vruchten, aardappels en peenen hartstochtelijk graag gegeten;
zout is een levensbehoefte. Terecht wordt het Rund het voordeeligste
van alle huisdieren genoemd.

De voornaamste ziekten waaraan het Rundvee onderhevig is, zijn:
runderpest of veetyphus, miltvuur, kalverziekte, mond- en klauwzeer,
parelzucht of tuberculose, longziekte, broosheid van de beenderen,
trommelzucht enz. Zeer verschillend is het weerstandsvermogen
van verschillende rassen tegen besmettelijke ziekten. Bij de
veetyphus-epidemie van 1878-1879 bedroeg de sterfte in Duitschland
90 à 95, in de Russische steppen 30 à 50 percent van het aantal
aangetaste dieren.



De _Buffels_ (_Bubalus_) zijn plomp gebouwde Runderen met een zwaren,
onbehaaglijken romp, betrekkelijk korte, krachtige pooten en breeden
kop, die op het lage voorhoofd sterk gewelfd is; de oogen hebben een
flauwe en sombere uitdrukking; de zijdelings gerichte, meestal groote
en breede ooren zijn dikwijls sterk behaard. De hoornen zijn aan de
achterste hoeken van den schedel aangehecht en aan den wortel meestal
onevenredig verdikt, richten zich eerst naar onderen en achteren,
daarna naar buiten en ten slotte naar boven, in sommige gevallen ook
weder een weinig naar voren of zijn met een flauwe bocht naar onderen
gekeerd en eindelijk zwak naar buiten gekromd. Het in 't oog vallend
dunne haarkleed ontbreekt bij de oude soms geheel.



Het sterkste en wildste lid van dit ondergeslacht is de _Kaapsche
Buffel_ (_Bos caffer_); door zijne eigenaardige hoornen onderscheidt
hij zich in 't oog vallend van zijne verwanten. Hij is gedrongener
gebouwd dan de andere Buffels; de kop is betrekkelijk klein, de
hals tamelijk dik, de romp in de schoft weinig verhoogd; de staart
is lang en dun, aan de onderste helft met lange haren begroeid,
die te zamen een dikken, goed gevulden kwast vormen. De hoornen zijn
bij den wortel zij- en achterwaarts, daarna boven- en achterwaarts,
met de spitsen weder duidelijk naar binnen gebogen. Bij oude stieren
zijn zij aan den wortel buitengewoon verbreed, afgeplat, met dikke
rimpels bedekt en over het geheele voorhoofd uitgebreid, zoodat
alleen in 't midden een smalle strook vrij blijft. Met uitzondering
van het oor en van de staartspits is de beharing buitengewoon dun,
zoodat enkele plaatsen bijna naakt schijnen en men eigenlijk alleen
aan den kop en de pooten van een haarkleed spreken kan. De kleur van
het dier wordt dan ook niet zoo zeer veroorzaakt door het zwarte, aan
de spits een weinig lichter gekleurde haar, als wel door de donker
bruinachtig grijze huid. De schouderhoogte van den Kaapschen Buffel
wisselt al naar het geslacht en de grootte van het dier van 1.5 tot
1.8 M. af. De hoornen, die bij het wijfje slechts ongeveer half zoo
breed en zwaar zijn als bij het mannetje, en dus een half zoo smalle
strook van het voorhoofd bedekken, kunnen bij beide geslachten een
spanwijdte van hoogstens 1 à 1.2 M. bereiken.

Het verbreidingsgebied van den Kaapschen Buffel omvat, evenals dat van
de Giraffe, het grootste deel van de oostelijke helft van Afrika. In
het Kaapland bewoont hij, gemeenschappelijk met de laatste Olifanten
van de Kaapkolonie, nog slechts een geheel en al afgezonderd,
weinig uitgebreid district, n.l. tusschen de Mossel-baai en de
Algoa-baai. De zuidelijke grens van het thans nog door hem bewoonde
gebied wordt gevormd door een lijn, die bij den Koebango langs tot
aan het Ngami-meer en van hier oostwaarts tot aan den Limpopo loopt,
daarna ten oosten van de Transvaalsche republiek zuidwaarts gericht
is en ten naastenbij in de St. Lucia-baai eindigt. Ten noorden van
deze lijn tot op ongeveer 16° N.B. is hij in de meeste Afrikaansche
gewesten inheemsch. Hij houdt meer van de vlakte dan van het gebergte
en kiest als vaste verblijfplaats steeds een streek, waar geen gebrek
is aan water.

Gezellig van aard, vormt de Kaapsche Buffel met zijne soortgenooten
geregeld gezelschappen; daar waar hij vervolgd wordt, bestaan deze
kudden uit 30 à 60 stuks; daar waar hij weinig of in 't geheel niet
verontrust wordt, bevatten zij honderden en zelfs duizenden exemplaren.

Gedurende de heetste uren van den dag ligt de Kaapsche Buffel steeds
op dezelfde plaats stil en bewegingloos te slapen en intusschen te
herkauwen; niet zelden kiest hij een modderpoel als ligplaats en
is dan ook dikwijls met een flinke korst vuil bedekt. In de late
namiddaguren of tegen den avond staat hij op en zoekt daarna, met
tusschenpoozen, tot aan den vroegen morgen zijn voedsel; hij doet
dit evenwel niet op zijn gemak en als 't ware tot uitspanning, zooals
de andere Runderen, maar met horten en stooten, in onrustige haast:
hij weert de lastige vliegen af, laat dikwijls een dof geknor hooren,
houdt telkens den steeds vochtigen, dikken neusspiegel in den wind
om te speuren, richt de breede, met een dichten haarkrans versierde
ooren op en zweept met den in een kwast eindigenden staart mistroostig
zijne flanken. Hij ziet er uit, alsof hij altijd slecht gemutst is en
volkomen onvatbaar voor een vroolijke aandoening; grimmig, boosaardig
en valsch draagt hij den breeden en zwaren, door de kolossale hoornen
gedeeltelijk bedekten kop half gebogen, als 't ware steeds tot den
aanval bereid; groote, blauw-zwarte oogen glinsteren woest beneden
de op een helm gelijkende hoornmassa, die het voorhoofd bekleedt,
en wekken bij iederen toeschouwer den indruk, dat toomelooze woede
en opzettelijke valschheid dit dier bezielen.

"De Kaapsche Buffels," zegt reeds de oude Kolbe, "zijn hoogst
gevaarlijke dieren. Wanneer men ze door het toonen van roodgekleurde
voorwerpen, door schieten of door hevige vervolging vertoornt, is men
zijn leven niet zeker; zij beginnen hevig te brullen en te stampen,
vreezen niets meer en ontzien niets, hoeveel gewapende menschen ook
tegenover hen staan. Zij springen in hun woede door vuur en water,
door al wat hun in den weg komt."

Zonder eigenlijk schuw te zijn, nemen de Buffels evenwel voor den
hen naderenden mensch geregeld de vlucht en vermijden de nabijheid
van hun vreeselijksten vijand zooveel mogelijk, vooral wanneer deze
dikwijls jacht op hen gemaakt heeft. Wanneer zij in 't nauw gebracht
en getergd worden, stellen zij zich echter zonder eenige aarzeling
tegen den jager te weer; in hun blinde woede letten zij dan zoomin op
den lans als op den nog zwaarder wondenden kogel. De gewonde Buffel
vlucht nooit ver weg, wanneer hij zijn tegenstander niet onmiddellijk
aanvalt; maar verbergt zich spoedig in het hooge gras en loert
daar arglistig op de naderende vervolgers, om zich te rechter tijd
bliksemsnel op hen te werpen. Als zijne vijanden op de vlucht gaan,
of zich in een schuilhoek verbergen, volgt hij hen snuivend na en
tracht hen door den reuk te vinden. De bullen, die door de overige
leden van de kudde in den ban zijn gedaan en een eenzaam leven leiden,
worden door vroegere reizigers voorgesteld als zeer verschrikkelijke
wezens. "Zooals men weet," zegt Drayson, "is het de gewoonte van
alle dieren voor den mensch te vluchten, tenzij deze hen gewond,
of zich op een ongeschikt oogenblik aan hen opgedrongen heeft; de
oude kluizenaars echter wachten zulk een aanleiding in 't geheel niet
af, maar komen uit eigen beweging den jager halverwege te gemoet en
zoeken strijd met hem." Volgens de berichten van reizigers uit lateren
tijd, zijn deze verhalen zeer overdreven. Selous, die in Zuid-Afrika
verscheidene honderden Buffels geschoten heeft, zegt: "Ik vond de oude
bullen niet gevaarlijker dan de tot kudden vereenigde dieren: zoolang
zij niet gewond zijn, vluchten zij meestal voor den mensch; nadat men
ze aangeschoten heeft, toonen zij zich niet boosaardiger dan een dier
van de kudde in dezelfde omstandigheden." Hij verhaalt echter later, om
de reusachtige kracht van een ouden stier aan te geven, dat hij eens,
in den zadel zittend, door een gewonden, ouden Buffel aangevallen werd,
die het Paard in de lucht wierp, "alsof het een Hond was."

Uit het zooeven gezegde kan men afleiden, dat de jacht op den
Kaapschen Buffel in sommige gevallen niet zonder gevaar is; in de
meeste gevallen wordt het dier niet door het eerste schot neergeveld
en heeft dan nog tijd genoeg om op zijn aanvaller los te gaan.

Het vleesch van den Kaapschen Buffel wedijvert met dat van gemeste
Runderen, wat den goeden smaak betreft; wel is het taaier en grover
van vezels, maar toch zeer sappig, hoewel het geen vet bevat.

De mensch is niet de eenige gevaarlijke vijand van den Buffel; ook de
Leeuw waagt het soms, dit sterke dier aan te vallen; het gelukt hem
in 't gunstigste geval, het de halswervels te ontwrichten en buit te
maken. In Zuid-Afrika ontmoeten de jagers niet zelden Buffels, die
het Roofdier wel is waar nog hebben kunnen afschudden en misschien
zelfs dooden, maar toch als herinnering aan den strijd diepe wonden
aan den hals en de schouders hebben.

De Kaapsche Buffel werd door Th. von Heuglin voor 't eerst levend naar
Europa gebracht. "Hoewel dit dier in de wildernis zeer onhandelbaar
is," zegt hij, "komt het mij voor, dat het gemakkelijk getemd kan
worden; het is wel mogelijk dat het dan uitmuntende diensten zal
kunnen bewijzen."

In verscheidene diergaarden hebben de Kaapsche Buffels zich
voortgeplant; de jongen die in gevangenschap geboren zijn,
verschillen echter in aard weinig of niet van de jonge dieren,
die direct uit Afrika komen. Beide geslachten groeien even snel als
andere Runderen; de geweldige horens van den stier ontwikkelen zich
echter zeer langzaam, waaruit men heeft afgeleid, dat er vele jaren
moeten verloopen, vóórdat zij hun eigenaardigen vorm verkrijgen.



Niet de Kaapsche Buffel, maar een andere soort van 't zelfde
ondergeslacht, die ook thans nog in 't zuidoosten van Azië leeft, is
de stamvader van de volkomen getemde Buffels, die in de lage landen
langs den Donau en in Italië, in veel grooter aantal echter in Egypte
en Indië, als huisdieren voorkomen.

De _Indische Buffel_[_Bos (Bubalus) arni_] bereikt, met inbegrip van
den 50 à 60 cM. langen staart, al naar het slag, ongeveer 2.8 à 3
M. totale lengte en 1.4 à 1.8 M. schofthoogte. De kop is korter en
breeder dan bij het Rund, het voorhoofd groot, het aangezicht kort,
de hals gedrongen en dik, van voren geplooid, maar niet met een
kossem voorzien, de romp eenigszins gestrekt, overigens vol en rond,
de schoft bultvormig gezwollen, de rug een weinig hol, het kruis hoog
en naar achteren afhellend, de borst smal, de flanken ingetrokken,
de staart tamelijk kort. De krachtige pooten zijn betrekkelijk kort
en voorzien met lange en breede hoeven, die zich aanmerkelijk kunnen
uitzetten. De kleine oogen hebben een wilde en drieste uitdrukking;
het zijdelings aangehechte en horizontaal gerichte oor is lang
en breed, van buiten kort behaard, van binnen daarentegen met
lange haarbundels begroeid. De lange en forsche hoornen zijn aan
den wortel dik en breed, worden allengs smaller en eindigen stomp;
zij zijn eerst zij- en benedenwaarts, daarna achter- en bovenwaarts
en met de spits boven-, binnen- en voorwaarts gericht; tot nabij
het midden zijn zij sterk, overdwars gerimpeld, verder op tot aan
de spits en aan de achterzijde echter volkomen glad; hun dwarse
doorsnede is onregelmatig driehoekig; de beide spitsen staan soms
wel 2 M. ver uiteen. De ijle, stijve en borstelachtige beharing
verlengt zich slechts weinig op het voorhoofd, aan de schouders,
langs de geheele voorzijde van den hals en aan de spits van den in
een kwast eindigenden staart; daarentegen zijn het achterste deel
van den rug, het kruis, de borst en de buik, de schenkels en het
grootste deel van de pooten bijna volkomen kaal. Het dier ontleent
zijn kleur derhalve meer aan de meestal donker zwartachtig grijze
of zwarte huid dan aan de blauwachtig grijze, soms meer naar bruin
of roodbruin zweemende haren. Witte en gevlekte exemplaren komen ook
wel voor, doch zijn zeldzaam. De koe onderscheidt zich van den stier,
doordat zij een weinig kleiner is. Het verbreidingsgebied van den in
't wild levenden Buffel strekt zich van den voet van den Himalaja door
Bengalen en de oostelijke deelen van Middel-Indië zuidwaarts ongeveer
tot Godawari en oostwaarts door Assam en Birma minstens tot in het
noordwesten van Siam uit. Op Ceylon is dit dier evenzeer inheemsch.

De Indische Buffel, die, evenals alle soorten van zijn ondergeslacht,
een groot vriend van 't water is, komt alleen in de moerassige
gewesten van het genoemde gebied voor, hetzij in de laaglanden langs
de rivieren, of in de onmiddellijke nabijheid van kleine, zij het
dan ook slechts tijdelijk waterhoudende, meren, of eindelijk in de
omstreken van ondiepe lagunen aan de zeekust. Zijne bewegingen zijn
plomp, maar krachtig en kunnen lang volgehouden worden; vooral in 't
zwemmen toont hij zich een meester. Onder zijne zinnen staan, naar het
schijnt, de reuk en het gehoor bovenaan; daarentegen zijn het gezicht
en het gevoel weinig ontwikkeld; de smaak is vermoedelijk ook niet
bijzonder fijn, daar hij tevreden is met het slechtste voedsel, dat
door andere Runderen versmaad wordt. De Buffels grazen hoofdzakelijk
's nachts en in den vroegen morgen; niet zelden dringen zij in de
plantages door en richten hier groote verwoestingen aan.

Volgens de beschrijvingen is de Indische Buffel brommig en
onbetrouwbaar van aard; zijn kracht en zijn moed worden zoo hoog
geschat, dat de Indische dichters hem te dezen aanzien op een lijn
plaatsen met den Tijger. "De Stier", zegt Hodgson, "is zoo sterk en
strijdlustig, dat hij een volwassen Olifant durft aanvallen niet
alleen, maar hem zelfs nu en dan om 't leven brengt." Ook Jerdon
verhaalt, dat het getergde dier werkelijk menigmaal zonder schroom
den strijd met een voor de jacht dienenden Olifant aanvaardt, en
voegt er nog bij: "De Buffels zijn niets minder dan schuw, behalve
in gewesten waar veel op hen geschoten wordt; men kan zelfs met
Olifanten, zonder welke een jacht, die goede uitkomsten oplevert,
niet wel mogelijk is, gemakkelijk zoo dicht bij hen komen, dat men
een goed schot op hen heeft."

De paring heeft, volgens Hodgson, in den herfst plaats; dan verdeelen
de in andere tijden zeer talrijke kudden zich meestal in kleinere
troepen, bestaande uit één stier en de koeien, die hij rondom zich
heeft kunnen verzamelen.

De Indische Buffel is in zekeren zin een geboren vijand van den
Tijger en blijft bij gevechten met dit Roofdier bijna altijd
overwinnaar. W. Rice verhaalt, dat volwassen Stieren soms door
den Tijger aangevallen worden en dat zij niet zelden het Roofdier
voor altoos de uitoefening van zijn handwerk onmogelijk maken. Als
één Buffel overvallen wordt, snellen de andere hem te hulp en
jagen den aanvaller geregeld op de vlucht. Herders die tamme
Buffels hoeden, kunnen, als zij op een van hunne dieren rijden,
onbeschroomd in wildernissen verkeeren. Johnson verhaalt, dat een
Tijger den achtersten man van een karavaan aanviel. Een herder die
in de nabijheid Buffels hoede, kwam dien man te hulp en wondde het
Roofdier. Deze liet onmiddellijk zijn eersten buit los en pakte den
herder aan; de Buffels echter vielen, toen zij hun meester in gevaar
zagen, oogenblikkelijk op den Tijger aan en takelden hem zoo toe,
dat hij op de plaats bleef liggen.

Wanneer en op welke wijze de getemde Buffels zich verder verbreid
hebben, is onbekend; men veronderstelt echter, dat zij in 't gevolg
van groote legers of verhuizende volken naar Perzië kwamen, waar de
metgezellen van Alexander _den Grooten_ hem reeds aantroffen. Later
hebben misschien de Mohammedanen den Tammen Buffel naar Egypte en
Syrië overgebracht. In het jaar 596 van onze tijdrekening, onder de
regeering van Agilulf, kwam hij tot niet geringe verbazing van de
Europeanen naar Italië. In 't eerst heeft hij zich, naar 't schijnt,
zeer langzaam verbreid; tegenwoordig vindt men hem van Zuidelijk China
af door Achter- en Vóór-Indië, Afghanistan, Perzië, Armenië, Syrië
en Palestina tot in Turkije, Griekenland, de lage vlakten langs den
Donau, Italië en zeer dikwijls ook in Egypte, evenwel niet in Nubië.

Heete en moerassige of waterrijke gewesten staan hem en al zijne
verwanten het meest aan. De Nijldelta is voor hem een paradijs. In
de landstreken langs den benedenloop van den Donau gedijt hij zeer
goed; in de Italiaansche moerassen is hij de eenige van zijn familie,
omdat alle overige Holhoornigen in dit ongezonde land bezwijken;
in Beneden-Egypte is hij overal gemeen en, nevens de Geit, eigenlijk
het eenige huisdier, waarvan men melk en boter verkrijgt. Elk dorp
in de Delta en ook de meeste buurschappen van Opper-Egypte hebben
midden tusschen de hutten een grooten poel, die uitsluitend bestemd
is om aan de Buffels een gemakkelijke badplaats te verschaffen. Veel
vaker dan op de weide ziet men deze dieren in 't water en zoo mogelijk
zoo diep er in gedompeld, dat alleen de kop en een deel van den rug
boven den waterspiegel uitsteken. Ten tijde van de overstroomingen
van den Nijl begint voor hen een tijd van genot. Zwemmend bewegen zij
zich over de overstroomde velden, vreten het gras langs de randen
der akkers en het harde rietgras van de nog onbebouwde landen; zij
vereenigen zich tot groote kudden, spelen met elkander in 't water
en komen alleen dan naar huis, als de koeien gevulde uiers hebben
en gemolken willen worden. Zeer eigenaardig is het te zien, hoe een
kudde Buffels den stroom overtrekt, die gemiddeld bijna 1 KM. breed
is. Verscheidene van de herders, meestal kinderen van 8 à 12 jaar,
zitten op den rug dezer trouwe dieren en laten zich onbekommerd door
hen over de vreeselijke diepte en door de hooggaande golven dragen.

De Buffels toonen een bewonderenswaardige meesterschap in 't
zwemmen. Zij gedragen zich, alsof het water hun eigenlijk element is,
duiken onder, gaan op de zijde liggen, half op den rug, laten zich
op hun gemak door den stroom medevoeren zonder een lid te bewegen,
of zwemmen lijnrecht, alleen door de strooming in benedenwaartsche
richting uit den koers gebracht, dwars over de rivier.

Op den vasten wal doet de Buffel zich onbeholpener voor dan in 't
water. Zijn gang is plomp; ofschoon hij tamelijk vlug vooruitkomt,
wanneer hij loopt, maakt ook deze beweging den indruk, dat zij het
dier moeite kost.

Naar alle waarschijnlijkheid zal iemand, die voor de eerste maal
Tamme Buffels ontmoet, van hen schrikken. De uitdrukking van hun
gezicht wijst op toomelooze koppigheid en verborgen woestheid;
in hunne oogen meent men valschheid en gemeenheid te lezen. Weldra
echter komt men tot de overtuiging, dat het zeer onbillijk zou zijn,
den Buffel naar zijn uitzicht te beoordeelen. In Egypte althans is hij
een buitengewoon goedaardig dier, dat iedere boer zonder bezorgdheid
aan de leiding van het zwakste kind toevertrouwd. Een onverstoorbare
onverschilligheid voor alles behalve water en voedsel (misschien is
het noodig bovendien nog het pasgeboren kalf uit te zonderen) zijn
de grondtrekken van 't karakter van dit dier. Het schikt zich met
een werkelijk stompzinnige gelijkmoedigheid in het onvermijdelijke,
trekt den wagen of den ploeg onverschillig voort, laat zich naar
huis drijven en weer naar den akker voeren en verlangt hiervoor niets
anders dan de vrijheid om verscheidene uren achtereen in 't water rond
te spartelen. Behalve voor het lastdragen dient hij als rijdier bij
't overtrekken van den Nijl; bij den akkerbouw maakt men in Egypte
weinig gebruik van den Buffel.

Een bijzonder goede eigenschap van den Buffel is zijn werkelijk
voorbeeldelooze soberheid. Moerasgrassen en moerasplanten van allerlei
soort, jong riet, zeggen en dergelijke planten, kortom voedsel,
dat door ieder ander dier versmaad wordt, vreet hij met evenveel
voldoening, alsof het de lekkerste spijzen zijn. En hij weet van
dit voedsel partij te trekken, want hij levert in ruil hiervoor
smakelijke, zeer vette melk, waaruit men voortreffelijke boter in
ruime hoeveelheid bereidt.

Onaangenaam is de Buffel door zijn onzindelijkheid. Dikwijls ziet
hij er uit als een Zwijn, dat zich zooeven in een drekpoel heeft
rondgewenteld, want aan een dergelijk bad als dat, waarin onze
moddervriend gewoon is zich te verfrisschen, heeft hij zijn hart
opgehaald.

De Buffel houdt er niet van zijn stem te laten hooren. Als hij in
zijn koel waterbad uitrust, doet hij den bek niet open; ook terwijl
hij graast of werkt, gaat hij stil en rustig zijn gang. Alleen van
koeien, die zuigende kalveren hebben of van woedende stieren hoort
men soms een onaangenaam, luid dreunend en afkeerwekkend gebrul,
dat ongeveer het midden houdt tusschen het loeien van ons Rund en
het knorren van het Zwijn.

In de noordelijkste der door hem bewoonde landen paart de Buffel,
indien hij aan zich zelf overgelaten wordt, in April en Mei; 10 maanden
na de paring kalft de koe. Het jong is een wanstaltig schepsel,
dat echter door de moeder teer geliefd en in tijd van gevaar met
den bekenden heldenmoed van de Runderen verdedigd wordt. In het 4e
of 5e levensjaar is de Buffel volwassen; hij wordt ongeveer 18 à 20
jaren oud.

Het nut van den Buffel is betrekkelijk nog grooter dan dat van ons
Rund, omdat hij zoo goed als in 't geheel geen zorg vereischt en zich
verzadigt met planten, die door alle overige huisdieren versmaad
worden. In moerassige streken is hij ook hoogst nuttig voor het
bewerken van de akkers, want wat hij aan verstand te kort schiet,
vergoedt hij door zijn kolossale kracht.

Het vleesch van den Buffel wordt wegens zijn taaiheid en den
daaraan voorkomenden muscusreuk (door de Europeanen althans) niet
gegeten; dat van de kalvers heet goed te zijn; hun vet evenaart door
smakelijkheid en weekheid bijna dat van 't Zwijn. De stevige huid
levert voortreffelijk leder; van de hoornen vervaardigt men duurzame
gereedschappen van verschillenden aard.

Alleen in Indië, misschien ook nog in Perzië, heeft de Buffel
vijanden, die hem kunnen benadeelen. Het zal waarschijnlijk slechts
zelden voorkomen, dat een troep Wolven in de lage oeverlanden van den
Donau een Buffel overvalt, en deze moet wel al eenigszins verzwakt
en moegejaagd zijn, als de booze vijanden iets tegen hem zullen
uitrichten. Ongeveer evenzoo is de toestand in Indië, ofschoon de Tamme
Buffel hier denzelfden vijand tegenover zich ziet staan als de Wilde,
namelijk den Tijger. Wel zal dit vreeselijke Roofdier van tijd tot
tijd een Tammen Buffel buit maken; men kan er echter stellig op aan,
dat een kudde van deze dieren iederen Tijger op de vlucht drijft.



Op de Soenda- en andere Oost-Indische eilanden--vooral op Ceylon,
Borneo, Sumatra, Java, Timor, de Philippijnen en de Marianen--leeft een
ander slag van den Buffel, de _Karbouw_; men vindt hem hier slechts als
huisdier en verwilderd, nergens in echt wilden staat. In levenswijze,
aard en gewoonten verschilt de Karbouw volstrekt niet van den
hierboven bedoelden Tammen Buffel, waarmede hij ook in eigenschappen
genoeg overeenkomt om het verschil te mogen toeschrijven aan den
bij 't veefokken werkzamen invloed van den mensch. De hoornen van
den Karbouw zijn echter veel langer en dunner; bovendien zijn zij
boogvormig naar achteren gericht. De kleur van de huid en van het
haar is lichtblauwachtig aschgrauw, de voeten zijn gedeeltelijk wit;
een (ook wel op Java voorkomende) roodachtige verscheidenheid moet
als een albino beschouwd worden; zij heeft dan ook roode oogen.

De verwilderde Karbouwen worden dikwijls gevaarlijk voor de
reizigers; trouwens de tamste Buffel, die ieder Javaansch kind
gewillig zal volgen, is zelden vriendschappelijk gezind tegen een
Europeaan. Wallace zegt, terwijl hij zijn verblijf te Mamadjan op
Celebes beschrijft, van de Buffels: "Nooit durfde ik deze akelige,
leelijke beesten naderen. Niet uit vrees voor mijn eigen veiligheid,
maar wel om die van anderen niet in gevaar te brengen, moest ik ze
mijden. Zoodra zij mij bespeurden, rekten zij hunne halzen uit om
mij aan te staren; wanneer ik nader kwam, rukten zij zich los van
halster of touw en renden hals over kop voort, alsof de duivel hen
op de hielen zat, zonder zich te storen aan 't geen zich op hun
weg bevond. Zoo dikwijls ik Buffels ontmoette, die lasten droegen
of na den arbeid naar het dorp worden gedreven, moest ik mij in het
kreupelhout verbergen, tot zij voorbij waren; alleen op deze wijze
kon ik ongelukken vermijden, die den weerzin, waarmede de bevolking
mij beschouwde, nog vermeerderd zouden hebben. Dagelijks omstreeks
den middag werden de Buffels naar het dorp gebracht en in de schaduw
van de hutten vastgebonden; ik was dan genoodzaakt als een dief langs
achteromwegen te sluipen, want als ik mij te midden van hen gewaagd
had, zouden zij stellig schade hebben aangericht aan de woningen of
de bij hen staande kinderen gewond hebben."

De Karbouwen worden voor zeer verschillende dienstverrichtingen
gebruikt, vooral als rijdieren. Zoo lang zij geen dienst doen,
liggen zij in 't water. Op Manila en Java b.v. ziet men overal, waar
menschelijke woningen zijn, kudden van zulke Buffels in de rivieren
en meren tot aan den kop in 't water staan. Binnen een omheining van
Bamboes worden zij gevoederd. Opmerkelijk is het, dat zulke Buffels
nooit door Krokodillen aangevallen worden, hoewel deze geen ander
dier verschoonen, zelfs Zeboe-stieren en Paarden niet.

Gedurende den regentijd zijn de Buffels voor de bewoners geheel en al
onmisbaar, omdat zij het eenige middel van vervoer uitmaken op de dan
onbegaanbare wegen. Zij trekken sleden met allerlei goederen beladen,
die over den vochtigen bodem gemakkelijk voortglijden; de voerman
zit op den nek van het dier en bestuurt het.



De vormenrijkste, maar tevens laagst geplaatste onderfamilie van
de Holhoornigen is die der _Antilopen_ (_Antilopinae_). Deze groep
omvat de sierlijkste en bevalligste leden van de geheele familie. Dit
geldt echter slechts voor de Antilopen in 't algemeen, want nevens
de bedoelde staan andere vormen, die weinig overeenkomen met de
voorstelling, die gewoonlijk door haar naam gewekt wordt. Over
't geheel genomen vindt men in deze onderfamilie de typen van de
geheele familie terug; de slankste en sierlijkste van alle Holhoornigen
behooren er toe, maar ook plompe, logge wezens, die men bij een eerste
kennismaking eerder voor Runderen dan voor Antilopen zou houden. Om
deze reden biedt het geven van een algemeen overzicht dezelfde bezwaren
aan voor de afdeeling als voor het geheel. Bovendien is het niet
gemakkelijk deze dieren te herkennen; daar enkele Antilopen veel meer
overeenkomen met Runderen en Geiten dan met den meest karakteristieken
vertegenwoordiger van de onderfamilie; als zoodanig beschouwen wij
de reeds sinds overoude tijden beroemde Gazelle.

Over 't algemeen zijn de Antilopen slank gebouwde, op Herten gelijkende
dieren, die een kortharig, bijna altijd nauw aansluitend haarkleed
hebben; meer of minder gewonden horens komen meestal zoowel bij de
mannetjes als bij de wijfjes voor. De verschillende soorten gelijken
veel op elkander, wat lichaamsbouw betreft; betrouwbare kenmerken
om ze te onderscheiden leveren alleen de vorming van de hoornen, van
de hoeven en van den staart benevens enkele eigenaardigheden van de
beharing. Het aantal Antilopen is echter zoo groot, dat de uiterste
leden der reeks slechts weinig overeenkomst vertoonen.

Het vaderland der Antilopen is geheel Afrika, Zuid-, West- en
Middel-Azië, Zuid- en Middel-Europa. Iedere soort toont, naar het
schijnt, een bijzondere liefhebberij voor het een of ander voedsel;
dit geeft aanleiding tot haar aanwezigheid in een bepaald gebied,
zoolang de mensch niet ingrijpt en de schuwe en snel vluchtende dieren
naar andere gewesten verdrijft. De meeste houden van de vlakte; eenige
geven echter duidelijk de voorkeur aan het hooge gebergte boven laag
gelegen oorden en stijgen tot aan de grens van de eeuwige sneeuw
omhoog; sommige bewonen open gewesten waar de plantengroei armoedig
is, andere houden zich op in ijle kreupelhoutbosschen, enkele ook in
de dichtste wouden, eenige zelfs in moerassen en broeklanden.

Hun voedsel bestaat uitsluitend uit plantaardige stoffen,
hoofdzakelijk uit grassen en kruiden, uit bladen, knoppen en jonge
spruiten. Eenige moeten zich met een zeer schralen kost behelpen,
andere zijn buitengewoon kieschkeurig en maken alleen gebruik van de
sappigste en lekkerste planten. De meeste kunnen lang zonder water,
wanneer zij frisch, groen voeder krijgen; zij, die in de dorre woestijn
leven, kunnen zelfs dagen en weken lang het water volkomen ontberen.

Men mag de Antilopen nuttige dieren noemen, en behoeft op dezen
regel nagenoeg geen uitzonderingen te maken. Op de plaatsen waar zij
leven, brengen zij zelden een noemenswaarde schade teweeg; wel zijn
zij echter nuttig door haar vleesch, hare hoornen en haar uitmuntend
vel. Alle volken, die in het door haar bewoonde gebied voorkomen, maken
ijverig jacht op haar. Verscheidene Antilopen zijn sinds overouden
tijd beroemd en worden sterk geprezen door dichters en reizigers;
voor het verkrijgen van andere waagt de jager in de Alpen honderd
maal zijn leven. Om deze en andere redenen gevoelt de mensch zich
aangetrokken tot alle Antilopen. Daarbij komt nog, dat de meeste, althans
in haar vaderland, de gevangenschap gemakkelijk en gedurende langen tijd
kunnen verduren, in deze omstandigheden zich voortplanten en haar
verzorger door hare tamheid en gehechtheid genoegen verschaffen. Sommige
worden geheel en al huisdieren en werden in vroegeren tijd werkelijk als
zoodanig beschouwd en behandeld.



Wij kunnen alleen de belangrijkste leden van deze vormenrijkste
onderfamilie van de Herkauwers behandelen. Met die, welke tot de
_Antilopen_ (_Antilope_) (in de beperktste beteekenis van 't woord)
behooren, zullen wij een aanvang maken. Het onder dezen naam aangeduide
geslacht omvat middelmatig groote dieren, ongeveer zoo groot als onze
Ree, met lange, liervormige of schroefswijs gewonden hoornen, met
groote (of althans slechts bij uitzondering kleine) traangroeven, met
een zeer weinig uitgebreiden neusspiegel, die slechts uit een kleine,
naakte plek op de bovenlip bestaat en met klieren in de liezen. Tot
deze groep behooren verscheidene ondergeslachten, waarvan wij er
drie zullen beschrijven, n.l. de Hertgeit-antilopen, de Gazellen en
de Spring-antilopen.

_Hertgeit-antilopen_ (_Cervicapra_) noemt men de soorten met ronde,
boven- en achterwaarts gerichte, schroefvormig gedraaide en met
ringvormige verhevenheden voorziene, bijna rechte hoornen, die echter
_alleen bij het mannetje_ voorkomen.



De _Sasi_ of _Indische Antilope_ (_Antilope cervicapra_) speelt in de
Indische godenleer een belangrijke rol. Zij neemt in den dierenriem
van de Hindoes de plaats van den Steenbok in, en is, met vele andere
soorten, aan de godin _Tsjandra_ (de maan) gewijd. Zij is iets kleiner,
slanker en veel sierlijker dan ons Damhert: haar lichaamslengte
bedraagt 1.2 à 1.3 M. met den 15 cM. langen staart, de schoft is 80
cM. hoog. De kleur verschilt al naar den ouderdom en het geslacht. Bij
den ouden bok hebben donker bruingrijze tinten de overhand. De geit
is veel lichter, isabelkleurig bruin. Jonge dieren verschillen, naar
men zegt, van de oude wijfjes, door hun meer roodachtige kleur. De
alleen bij het mannetje voorkomende hoornen worden gemiddeld 40 à 50
cM., in zeldzame gevallen 60 à 65 cM. lang en zijn gewoonlijk drie-
à viermaal, soms echter vijfmaal zwak schroefvormig gedraaid. Aan
den wortel staan de beide stangen dicht bijeen, aan de spits zijn
zij 30 à 40 cM. van elkander verwijderd; al naar den ouderdom van
het dier zijn zij dikker of dunner; de ringen strekken zich uit tot
in de nabijheid van de gladde spits. Bij overoude bokken komen meer
dan 30 zulke ringen voor; hun aantal is echter niet evenredig aan
den ouderdom en de grootte van het dier.

De Sasi bewoont de opene, vlakke gewesten van Voor-Indië met
uitzondering van Beneden-Bengalen en de kust van Malabar. Gewoonlijk
leeft zij in troepen van 20 à 30, dikwijls ook van 40 à 60 stuks. In
alle omstandigheden heeft zij een voorliefde voor open landschappen
en vermijdt de dichtbegroeide, want zij is in hooge mate voor haar
veiligheid bezorgd. Williamson verhaalt, dat altijd eenige jonge
mannetjes en ook oude wijfjes de rol van voorposten op zich nemen, als
de kudde zich gereed maakt om op een lievelingsplaats te grazen. Vooral
struiken, waarachter de jager zou kunnen naderen en in hinderlaag
liggen, worden door deze schildwachten zeer zorgvuldig in 't oog
gehouden. Het zou een dwaasheid zijn, verzekert deze onderzoeker,
Windhonden op hen af te sturen, want alleen als men ze verrast, is
eenig succes te verwachten; anders nemen deze dieren oogenblikkelijk
de vlucht en spoeden zich wonderbaarlijk snel heen. "De hoogte en de
wijdte van hunne sprongen brengen iedereen in verbazing; zij verheffen
zich meer dan 3 M. (?) boven den bodem en springen 6 à 10 M. ver,
alsof zij den hen volgenden Hond bespotten willen." Daarom denken
de Indische vorsten er niet aan de Sasi's met Windhonden te jagen;
zij doen dit met Valken of met Jachtluipaarden.

Jong gevangen dieren worden buitengewoon tam. Zij verdragen zonder
bezwaar de gevangenschap, houden ook tot aan den paartijd vrede
met hunne soortgenooten en maken een aangenamen indruk door hunne
vertrouwelijkheid en gehechtheid. Het best gedijen zij, wanneer
men hun een vrije speelruimte laat. In groote parken verschaffen
zij wegens hunne buitengewone bevalligheid en sierlijkheid een
prachtig schouwspel; ook worden zij hier veel tammer dan in hokken,
waar vooral de mannetjes dikwijls hun oppasser aanvallen en naar hem
stooten. In Indië wordt deze Antilope als een heilig dier dikwijls tam
gehouden. Vrouwen zijn met haar verzorging belast en geven haar melk
te drinken; muzikanten spelen haar melodiën voor. Alleen de Brahminen
mogen haar vleesch eten. Van de hoornen vervaardigt men eigenaardige
wapenen; door ijzeren of zilveren dwarsstangen worden zij van onderen
op zulk een wijze aan elkander bevestigd, dat de spitsen naar beide
zijden uiteenwijken. Dit wapen draagt men als een stok en gebruikt
het als werpspies.

De bezoar-ballen, die men in de maag van deze Antilope vindt, worden
als een bijzonder werkzaam geneesmiddel beschouwd en zijn daarom
zeer gezocht.



De _Gazellen_(_Gazella_) zijn slanke, hoogst bevallige Antilopen met
geringde, liervormige horens, traangroeven, liesklieren, lange, spitse
ooren, kleine bijhoeven en twee tepels. Haar staart is kort en aan
de spits met een haarkwast voorzien, overigens hebben zij geen andere
haarbundels dan aan den handwortel. _Beide geslachten zijn gehoornd._

Een Gazelle in de woestijn is een buitengewoon liefelijke verschijning;
reeds sinds overoude tijden heeft zij aan de Oostersche dichters de
stof tot geestdriftige liederen verschaft! Zelfs de vreemdeling uit
westelijke landen, die haar in vrijheid ziet, begrijpt licht, waarom
juist zij den Oosterlingen als een zoo innig bevriend wezen voorkomt;
ook over hem komt een ademtocht van den gloed, die voor de vurigste
lofliederen op dit dier de woorden louterde en op dichterlijke wijze
deed samenvloeien. Het oog welks diepte het hart van den zoon der
woestijn doet gloeien en bloeien, vergelijkt hij met dat van de
Gazelle; den slanken, blanken hals, dien zijne armen minkoozend
omstrengelen, weet hij niet liefelijker voor te stellen dan door
hem met den hals van dit dier te vergelijken. De vrome vindt in de
sierlijke Antilope een zinnebeeld, dat het verlangen van het hart
naar het verhevene verduidelijkt. De Gazelle oefent op iedereen haar
bekoring uit. Wegens haar bevalligheid wijdden de oude Egyptenaren haar
aan de verhevene godin Isis en offerden hare kalveren aan de koningin
der goden. Als een toonbeeld van schoonheid gold zij den dichter van
't Hooglied: want zij is "de Ree" en "de welp der Herten," waarmede
"de liefste" vergeleken wordt, "de Ree" of "de hinde des velds,"
waarbij de dochters van Jerusalem bezworen worden. Voor de schoonste
bekoorlijkheden van de vrouw volgens Oostersche begrippen heeft de
dichter slechts deze eene vergelijking: zij komen hem voor "als twee
welpen, tweelingen eener Ree, die onder de leliën weiden." De Arabische
dichters van alle tijden vinden geen woorden genoeg om de Gazelle te
schilderen; in de oudste werken van dit volk wordt dit dier geprezen;
de minnezangers op de straten roemen het ook thans nog.



De _Gazelle_ (_ Antilope dorcas_) bereikt niet geheel de grootte van
onze Ree, maar is veel fijner en slanker gebouwd; ook is zij fraaier
geteekend dan deze. De oude bokken hebben een lengte van 1.3 M. met
inbegrip van den 20 cM. langen staart; de schoft is 60 cM. hoog. Het
lichaam is gedrongen, hoewel het wegens de hooge pooten slank schijnt,
de rug zwak gewelfd, het kruis hooger dan de schoft, de staart tamelijk
lang, aan de spits sterk behaard. De pooten zijn buitengewoon fijn,
slank en met zeer sierlijke hoeven voorzien. Op den gestrekten hals
rust de middelmatig lange kop, die van achteren breed en hoog, naar
voren versmald en aan den snuit zwak afgerond is; de ooren hebben
ongeveer drie vierde van de lengte van den kop; de groote, vurige en
levendige oogen hebben een bijna ronde pupil; de traansleuven zijn
middelmatig groot. De heerschende kleur is een aan zand herinnerend
geel, dat echter op den rug en op de pooten allengs in een meer of
minder donker roodbruin overgaat. Een nog donkerder streep loopt aan
iedere zijde van den romp, en scheidt de schitterend wit gekleurde
onderdeelen van de donkere bovendeelen. De hoornen zijn bij mannetje
en wijfje ongelijk. De bok heeft steeds dikkere hoornen dan de geit;
de groeiringen zijn bij genen steeds duidelijker zichtbaar dan bij
deze. Bij beide zijn de hoornen boven- en achterwaarts gericht, met
de spitsen echter weder naar voren en een weinig naar elkander toe
gekromd, zoodat zij van voren gezien aan de lier der ouden herinneren.

Het verbreidingsgebied van de Gazelle strekt zich uit van Barbarije
tot Arabië en Syrië, van de kust van de Middellandsche Zee tot aan de
bergen van Abessinië en de steppen van Centraal-Afrika. De geheele
woestijnstreek en het haar begrenzende steppengebied kan als het
vaderland van dit dier beschouwd worden; in de gebergten van Abessinië
wordt het nog op een hoogte van op zijn meest 1500 M. aangetroffen.

Hoe rijker aan planten de woestijn is, des te veelvuldiger vindt men
er de Gazelle; men moet hierbij echter niet uit het oog verliezen,
dat een volgens Afrikaansche begrippen rijk met planten begroeide
streek zeer verschilt van een streek, die in ons klimaat op deze wijze
aangeduid wordt. Men zou zich vergissen, indien men meende, dat de
Gazelle in werkelijk vruchtbare, lage dalen standvastig voorkomt;
zulke gewesten bezoekt zij alleen terloops, uit eigen beweging
misschien bijna nooit. Wel geeft zij aan laag gelegen gronden de
voorkeur boven de door de zon geblakerde hoogvlakten, maar alleen
aan de lage landen der woestijn; in rivierdalen vindt men haar even
zelden als in het hooge gebergte. Mimosa-boschjes en meer nog zandige
gewesten, waar heuvelrijen met dalen afwisselen en de mimosa's overal
voorkomen, zonder een eigenlijk bosch of kreupelbosch te vormen,
zijn hare lievelingsplaatsen; de mimosa kan beschouwd worden als de
plantensoort, waaraan zij voornamelijk haar voedsel ontleent. In de
steppen komt zij eveneens, in sommige oorden zelfs zeer veelvuldig
voor; ook hier echter verkiest zij de gewesten, die slechts hier en
daar met struiken begroeid zijn, boven het golvende halmenwoud. In de
steppen van Kordofan ziet men troepen van 40 à 50 stuks, die tamelijk
ver rondzwerven, hoewel misschien niet gedurende het geheele jaar;
op hare lievelingsplaatsen bemerkt men ze echter slechts in kleine
gezelschappen van 2 à 8 stuks, zeer dikwijls ook afzonderlijk.

Iedere reiziger, die, al is het ook slechts over een afstand van eenige
mijlen, de woestijn doortrekt, kan een Gazelle te zien krijgen; wie
met haar levenswijze bekend is, vindt haar gewis in alle deelen van
haar verbreidingsgebied. Daar zij een dagdier is, vertoont zij zich
juist op den geschiktsten tijd om gezien te worden. Alleen gedurende
de grootste hitte van den dag, in de middaguren tot ongeveer 4 uur
's avonds, rust en herkauwt zij gaarne in de schaduw van een mimosa;
overigens is zij bijna altijd in beweging. Men merkt haar echter niet
zoo licht op, als men zou kunnen meenen: de gelijkheid van kleur van
haar kleed met de heerschende bodemkleur maakt het moeielijker haar
te vinden. Reeds op een afstand van een achtste mijl verdwijnt zij
voor ons ongeoefend oog; de valkenoogen van de Afrikanen nemen haar
echter op een afstand van meer dan een mijl nog waar. Gewoonlijk
staat de troep onmiddellijk naast of onder de lage mimosa-struiken,
welker kronen zich van onderen af schermvormig naar boven uitbreiden
en dus aan de dieren op den bodem een beschuttend dak verschaffen. De
Gazelle die de wacht houdt, laveit; de andere liggen herkauwend of
op een andere wijze rustend niet ver van haar. Alleen het staande
dier valt in 't oog, het liggende gelijkt zoo volkomen op een steen
der woestijn, dat zelfs de jager zich er in vergissen kan.

Ontegenzeggelijk is de Gazelle een hoog begaafd dier. Zij is zoo
vlug van beweging als eenige andere Antilope, bovendien levendig,
behendig en buitengewoon lieftallig. Zij loopt merkwaardig gemakkelijk;
't is alsof zij ternauwernood den bodem aanraakt. Een vluchtende
troep levert werkelijk een prachtig schouwspel op; zelfs wanneer
het gevaar haar van nabij bedreigt, maakt zij den indruk van slechts
spelenderwijs hare begaafdheden ten toon te spreiden. Dikwijls huppelt
een Gazelle met sierlijke sprongen van 1 à 2 M. hoogte als 't ware
uit puren overmoed over een andere heen; even zoo dikwijls ziet men
haar over steenen en struiken springen, die zich op haar weg bevinden,
maar zeer gemakkelijk omgeloopen konden worden. Al hare zinnen zijn
voortreffelijk ontwikkeld. Zij speurt uitmuntend, kijkt scherp en
hoort een ver verwijderd geluid. Bovendien is zij schrander, sluw en
zelfs listig; zij heeft een voortreffelijk geheugen en wordt door de
ervaringen, die zij opdoet, altijd door verstandiger. Hare handelingen
zijn in vele opzichten aanlokkelijk. Zij is een onschadelijk, min of
meer vreesachtig dier, maar heeft volstrekt niet zoo weinig moed, als
men gewoonlijk meent. Onder de leden van een troep komen dikwijls twist
en strijd voor, vooral onder de bokken. Met alle overige dieren leeft
de Gazelle in vrede, daarom ziet men haar niet zelden in gezelschap
van andere, nauw met haar verwante Antilopen.

Zonder juist schuw te zijn, is de Gazelle voorzichtig; zij vermijdt
zorgvuldig ieder voorwerp, dat haar vreemd voorkomt en ieder dier,
waarvan zij gevaar ducht.

De ongelijkheid van het klimaat in de verschillende gedeelten van
Noordoost-Afrika heeft ten gevolge, dat de paartijd der Gazellen nog
al sterk uiteenloopt. In het noorden valt hij ongeveer in de maanden
Augustus tot October, in de keerkringsgewesten begint hij eerst in
het einde van October en duurt dan tot het einde van December. In
het noorden werpt het wijfje in het einde van Februari of in het
begin van Maart, in het zuiden tusschen de maanden Maart en Mei,
dus na een draagtijd van 5 of 6 maanden, een enkel jong. In de eerste
dagen van zijn leven is het kalf een betrekkelijk hulpbehoevend wezen;
zoo komt het dan ook, dat vele jonge Gazellen door vlugge Arabieren
en Abessiniërs met de handen gevangen worden.

Jong gevangen Gazellen worden na weinige dagen tam; vooral in
haar vaderland verdragen zij zonder bezwaar en op den duur de
gevangenschap. In de Europeesche huizen van de groote steden van Noord-
en Oost-Afrika ziet men geregeld tamme Gazellen en onder haar vindt
men er vele, die zich zoo aan den mensch gewend hebben, dat zij als
echte huisdieren aangemerkt kunnen worden. Zij volgen haar meester
als honden na, komen in de kamers, bedelen aan tafel om voedsel,
doen uitstapjes in de naburige akkers of in de woestijn en keeren,
als de avond nadert, of als zij de stem van haar geliefden verzorger
hooren, bereidwillig en vroolijk naar huis terug. Ook bij ons te
lande kan men de Gazellen jaren lang in 't leven houden, wanneer men
ze slechts goed verzorgt. Zooals te verwachten is, moeten deze hoogst
gevoelige kinderen van het zuiden voor het ongunstige weer zorgvuldig
behoed worden; een warme stal voor den winter en een groot plantsoen
voor den zomer zijn derhalve voor haar gezondheid onontbeerlijk. Een
troep Gazellen is voor ieder park een sieraad, dat moeilijk door iets
anders overtroffen kan worden.

Overal waar men zulke getemde Gazellen goed verzorgt, planten zij zich
voort, in het zuiden natuurlijk gemakkelijker dan in ons ruwe noorden.

Op de Gazellen wordt in haar vaderland ijverig, ja zelfs met hartstocht
jacht gemaakt; men schiet ze, vangt ("bet" of "beit") ze met Valken of
"hitst" ze met Windhonden. De Gazellenjacht met Valken, die o.a. in
Egypte plaats heeft, vereischt een groot aantal menschen, Paarden,
Honden en Valken; zij is dus zeer kostbaar en alleen onder het bereik
van de voorname lieden. Langzaam en stil, zooveel mogelijk tegen den
wind in, nadert men een troep Gazellen en maakt intusschen om zich te
dekken, gebruik van alle aanwezige oneffenheden van het terrein. Op
den gewenschten afstand gekomen, wordt een Valk, die reeds bewijzen
van bekwaamheid gegeven heeft, "afgehuifd" (d. w. z. de "huif" of
"kap," die den kop van den jachtvogel bedekt, wordt hem afgenomen)
en "opgeworpen," zoodra hij de Gazelle in 't oog gekregen heeft. De
Valk verheft zich hoog in de lucht, ijlt in pijlsnelle vlucht op
de Gazelle toe, stort van boven af op haar neder en tracht haar
zijne klauwen in de oogen te slaan. Het overrompelde wild tracht den
Roofvogel af te schudden of hem te verwijderen door over den kop te
buitelen; de Valk verlaat zoo noodig den kop van zijn slachtoffer,
om het onmiddellijk daarna op nieuw aan te pakken. Hoewel de Honden de
Gazelle nog niet gezien hebben, weten zij bij ervaring, dat de jacht
met het afhuiven van den Valk aanvangt; zij worden vurig, trekken aan
de "leissen" (de smalle riemen waaraan de jacht-Honden geleid worden)
en zijn niet meer in toom te houden. Zoodra men ze "losgekoppeld"
(hun de halsbanden afgenomen) heeft, volgen zij onmiddellijk den Valk,
dien zij voortdurend in het oog houden; achter hen aan rennen nu in
vollen galop de jagers. Als de Valk goed is, houdt hij iedere niet
al te groote Antilope op, totdat de Honden aangekomen zijn en het
wild doen neerstorten.

De Gazellen-jacht met de buks biedt veel kans op welslagen. Zoodra wij,
mijn reisgezel Van Arkel en ik, een troep Gazellen zagen, reden wij,
hoogstens met een geringe afwijking van den weg, rustig verder en
naderden de dieren zooveel ons dit noodig voorkwam. Daarna sprong een
van ons achter een struik van het muildier af, liet dit door den ons
vergezellenden dienaar vasthouden en sloop nu, dikwijls kruipend en
steeds zeer zorgvuldig op den wind lettend, op het wild toe; de andere
vervolgde intusschen zijn weg. Gewoonlijk oogde de aanvoerder van den
troep nieuwsgierig het voorbijtrekkende gezelschap na, en verzuimde
hierdoor in de andere richtingen te kijken. De jager trok zooveel
mogelijk partij van deze omstandigheid, en kon hierdoor in de meeste
gevallen van uit het dichte struikgewas een gelukkig schot doen, in
den regel op een afstand van niet meer dan 90 à 150 schreden. De niet
getroffen Gazellen spoedden zich na het schot zoo schielijk mogelijk
voort, het liefst naar den naastbij gelegen heuvel, dien zij ten
spoedigste tot aan den top beklommen. Hier bleven zij echter staan,
alsof zij nauwkeurig onderzoeken wilden, wat er gebeurd was; meer dan
eens is het ons gelukt, zelfs deze als schildwachten dienende dieren
met goed gevolg sluipend te naderen. Op eenige plaatsen verschenen
achtereenvolgens op alle hooge heuvels Gazellen, die, door onze
schoten verschrikt, van alle zijden kwamen toesnellen, om van hun
observatieplaats uit de landstreek te overzien. Zonder overdrijving
kan ik zeggen, dat de meestal kale bergen hierdoor een verwonderlijk
schoone versiering kregen. De schoone gestalten teekenden zich zoo
duidelijk tegen den donkerblauwen hemel af, dat men zelfs op grooten
afstand elk lid van de troep duidelijk kon waarnemen. Dikwijls kwam
het voor, dat de verschrikte Gazellen over een der tallooze lage
heuvels heengingen en staan bleven, zoodra zij den jager uit het oog
verloren hadden. In den beginne fopten zij mij eenige malen door dit
zonderling gedrag. Ik klauterde hoogst voorzichtig bij den heuvel op,
en zocht mijn wild op een afstand, terwijl het dicht bij, onder mij,
stond. Zoodra de Gazellen door het naar beneden rollen van een steen
of een ander door mij gemaakt gedruisch werden opgeschrikt, vluchtten
zij met razenden spoed. Nooit zag ik echter de door menschen vervolgde
Gazellen al hare krachten inspannen; dit doen zij alleen, als een
Hond hen op de hielen is. Het is mij niet mogelijk het schouwspel te
beschrijven, dat deze beide dieren opleveren; ik zou hoogstens kunnen
zeggen, dat een in deze omstandigheden zich voortreppende Gazelle
schijnt te vliegen in plaats van te loopen, hiermede echter zou ik
zijn snelle vlucht nog niet naar behooren geschilderd hebben!

Behalve door den mensch, wordt de volwassen Gazelle door slechts
weinige vijanden vervolgd, vooral door Luipaarden, Hyenahonden,
Jakhalswolven en andere Wilde Honden en misschien ook nog wel door
den een of anderen Arend.



Met de Gazellen hebben de _Spring-Antilopen_ (_Antidorcas_) groote
overeenkomst; deze onderscheiden zich echter van gene (en van al
hare overige verwanten) door een belangrijk, uitsluitend bij haar
voorkomend verschijnsel. Ongeveer op 't midden van den rug begint
nl. een overlangsche, door verdubbeling van de opperhuid gevormde
plooi, die met zeer lange haren bekleed is. Zoolang het dier zich
bedaard beweegt, is deze plooi gesloten; bij hevige beweging, vooral
bij 't springen, wordt zij uitgespreid.--_Bij beide geslachten_
komen _hoornen_ voor, die zich steil boven het voorhoofd verheffen
en gedraaid liervormig zijn. De romp is krachtig en toch sierlijk
gebouwd, de kop matig groot, de hals slank, de staart middelmatig
lang; de pooten zijn tamelijk hoog, de ooren lang en toegespitst,
de oogen zeer groot, schitterend en met lange wimpers voorzien,
de traansleuven klein en onduidelijk.



De eenige vertegenwoordiger van dit ondergeslacht is de _Springbok_,
_Pronkbok_ of _Trekbok_ (_Antilope euchore_), een zeer merkwaardige
Antilope van 1.5 M. lengte, met inbegrip van den 20 cM. langen staart,
en 65 cM. schouderhoogte. Haar kleur is levendig, donker kaneelgeel;
een streep, die van de wortel van elken hoorn over het oog naar den
neus loopt, en een andere, breedere streep, die zich langs de zijden,
van den bovenarm tot het bovenbeen uitstrekt, zijn nootbruin; alle
overige lichaamsdeelen zijn wit. De zwarte hoornen worden bij den bok,
volgens een rechte lijn gemeten, soms wel 28 à 30 cM. hoog en wanneer
men de krommingen volgt, 30 à 40 cM. lang; zij hebben ongeveer 20
volledige dwarsringen, maar zijn aan de spits glad.

Het verbreidingsgebied van den Springbok is tot Zuid-Afrika
beperkt. Men vindt hem ook heden in het Kaapland, vooral in het
noordwesten; hoofdzakelijk bewoont hij echter de eenzame steppen
en de woestijnachtige vlakten, die tusschen de Oranje-rivier en
het Ngami-meer zich eindeloos ver uitstrekken. De hoofdmassa van de
Springbokken bevolkt ongetwijfeld de Kalahari en sommige streken van
Duitsch West-Afrika. Hier komen zij voor in troepen van 2 à 5, ook
wel van 30 à 50, dikwijls zelfs van 100 à 200 stuks; zij veranderen
van verblijfplaats, verstrooien zich over het uitgestrekte gebied
of vereenigen zich tot groote kudden, al naar zij meer of minder
verontrust worden, en ook in verband met de verdeeling van den regen,
die overvloed of gebrek aan voedsel teweegbrengt en drinkplaatsen vult
of doet opdrogen. Wanneer de Zuid-Afrikaansche gewesten van groote
droogte te lijden hebben, hetwelk in tijdperken van ongelijken duur
het geval is, moeten de noodlijdende Antilopen het door hen bewoonde
gebied verlaten en andere woonplaatsen opzoeken. De eene troep na de
andere voegt zich bij de landverhuizers; de kudden groeien aan tot
tallooze scharen, gevolgd door roofdieren, die zich vergasten aan de
lichamen der afgematte of door vermoeienis bezweken exemplaren. Nu
eens losser, dan weer inniger vereenigd, streven de afdeelingen van
dit Antilopen-leger alle in dezelfde richting voorwaarts, verdelgen
overal de armoedige overblijfsels van plantengroei, die zij nog vinden,
en overvallen eindelijk als zwermen Sprinkhanen de meer begunstigde
landstreken. In den laatsten tijd hebben deze uittochten van de
"Trekbokken", gelijk de Boeren ze noemen, op minder groote schaal
plaats en zijn ook minder veelvuldig geworden, niet, omdat er geen
tijden van nood meer voorkomen, maar blijkbaar, omdat het aantal
Springbokken aanmerkelijk verminderd is.

Gordon Cumming, sprekend over een tijdperk dat meer dan 40 jaren
achter ons ligt, schrijft: "Iedere reiziger, die de ontzaglijk
groote scharen gezien heeft, welke de Springbokken gedurende het
trekken vormen, zooals ik ze heb waargenomen, en een waarachtige
en getrouwe beschrijving geeft van zijne ervaringen, moet vreezen,
dat men hem niet zal gelooven: zoo wonderbaarlijk is het schouwspel,
dat de trekkende legers opleveren. Treffend en juist heeft men ze
vergeleken met de zwermen Sprinkhanen, die den reiziger in dit land
vol wonderen zoo goed bekend zijn; evenals deze, verslinden zij in
weinige uren al het groen op hun weg en vernielen in één enkelen
nacht de vruchten van de langjarige vlijt van den landbouwer.

"Den 28en December had ik het genoegen voor de eerste maal
Trekbokken te zien. Dit was, voorzoover ik mij herinneren kan, het
prachtigste en verhevenste schouwspel, dat jachtdieren mij ooit hebben
verschaft. Sedert ongeveer 2 uren voor het aanbreken van den dag had
ik wakker gelegen in mijn wagen en het knorren der Bokken gehoord,
die zich op een afstand van ongeveer 200 schreden bevonden. Hoewel ik
hieruit kon afleiden, dat er een groote kudde naast onze legerplaats
graasde, was ik toch ten hoogste verbaasd over het tooneel dat ik
aanschouwde, toen het licht geworden was en ik opstond: een ontzaglijk
groote menigte Springbokken bedekte in den letterlijken zin van 't
woord de geheele vlakte. Deze dieren trokken langzaam heen en weer. Van
een opening in de lange heuvelreeks, die zich westwaarts uitstrekte, en
waardoor een stroom van dieren als het water van een groote rivier naar
binnen vloeide, strekte het gewemel zich uit tot aan een verhevenheid,
ongeveer een mijl ver noordoostwaarts van ons gelegen, waarachter het
verdween. Ik stond bijna 2 uren lang op het voorste gedeelte van mijn
wagen, sprakeloos van verbazing over dit wonderbaarlijk schouwspel. De
kudde Springbokken, die ik 's morgens zag, hoe ontzaglijk en verrassend
groot zij ook was, werd nog verre overtroffen door die, welke ik 's
avonds te zien kreeg. Want, toen wij de lage heuvelketen overtrokken,
door welker opening de Springbokken binnengedrongen waren, zag ik de
vlakte en zelfs de heuvelhellingen, die haar aan alle zijden omgeven,
dicht bedekt, niet met kudden, maar met een aaneengesloten massa van
Springbokken. Zoo ver het oog reikte, wemelde het landschap van deze
dieren, totdat zij eindelijk aan den gezichteinder tot een onduidelijk
mengelmoes van levende wezens ineenvloeiden." Ook Le Vaillant spreekt
van zwermen van 10.000 à 50.000 stuks, die door Leeuwen, Luipaarden
en Hyenas vervolgd werden, en E. Kretschmar maakt melding van scharen,
die volgens zijn schatting uit millioenen individuën bestonden.

Wonderbaarlijk dicht opeengedrongen zijn soms de dieren in de
massa, die zich op deze wijze voortbeweegt. Harris verhaalt, dat een
schapenkudde, die toevallig onder de trekkende Springbokken gekomen
was, gedwongen werd, met hen te gaan. Zelfs de machtige Leeuw, die
deze Antilopen ijverig vervolgt, wordt, naar men zegt, menigmaal
door de reizende schare in den letterlijken zin van 't woord gevangen
gehouden en medegevoerd.

De Springbok heeft van de kolonisten terecht dezen naam
gekregen. Als hij vlucht, maakt hij een aantal vreemdsoortige,
loodrechte sprongen. Terwijl hij zich met gekromde pooten hoog
boven den bodem verheft, fladdert het lange, sneeuwwitte, langs
den rug groeiende haar in de lucht; hierdoor verkrijgt dit dier
het echt tooverachtige voorkomen, waardoor het zich van alle andere
Antilopen onderscheidt. Soms springt het meer dan 2 M. hoog en met
iederen sprong 4 à 5 M. ver, en toch schijnt deze het dier niet de
geringste inspanning te kosten. Vóór den sprong buigt het den kop
benedenwaarts en naar de voorpooten terug; daarna worden alle vier
pooten tegelijk opgelicht; het dier verheft zich met sterk gebogen rug
tot de reeds genoemde hoogte en breidt intusschen de huidplooi op den
rug waaiervormig uit. Eén oogenblik schijnt het in de lucht te zweven,
komt daarna met alle vier pooten tegelijk op den bodem terug, om
dadelijk daarop nogmaals omhoog te stijgen, alsof het wegvliegen wil.

Jong gevangen Springbokken worden spoedig tam. Die welke ik gezien
en verzorgd heb, waren schuw en voorzichtig tegen vreemden, maar
uitgelaten, als zij met bekenden te doen hadden. Als er verscheidene
tegelijk in één ruimte zijn opgesloten, houden zij niet altijd vrede
met elkander; vooral de bokken gedragen zich als twistzoekers,
die zelfs de wijfjes mishandelen of althans plagen. Afgezien van
deze onverdraagzaamheid zijn de gevangen Springbokken bekoorlijke
dieren. Hun zacht vel, dat zich door kleurenpracht onderscheidt, hun
bevallige gestalte en de sierlijkheid van hunne bewegingen boeien
iedereen, zelfs dan nog, als de dieren door de nauwe ruimte binnen
de omheining eigenlijk niet geheel tot hun recht komen. Ongelukkig
worden maar weinige exemplaren levend tot ons gebracht.



Op de Gazellen zullen wij de _Koe-antilopen_ (_Bubalis_) laten volgen;
daar zij in zekeren zin een overgang vormen tusschen de slanke en de
plompe vormen van de onderfamilie. Deze groep omvat groote, krachtige,
bijna plomp gebouwde Antilopen met hoogen schoft en afhellenden rug,
onbehouwen, langwerpigen kop met breeden snuit, korten hals, krachtige
ledematen en bij beide geslachten horens, die op de voorhoofdslijst
staan en dubbel gebogen zijn.



Het _Hartebeest_ der Zuid-Afrikaansche Boeren, de _Kama_ der
Beetsjoeanen (_Bubalis caama_), onderscheidt zich van zijne verwanten
door den langeren kop, de dikkere horens, die volgens scherpere hoeken
gebogen zijn, de betrekkelijk kleine ooren en de kleur. De hoornen
zijn kort, aan den wortel zeer dik, met ongeveer 16 knobbelvormige
opzwellingen voorzien; aanvankelijk stijgen zij nevens en ongeveer
evenwijdig aan elkander omhoog, zijn dan in het tweede derde gedeelte
van hun lengte een weinig naar voren gebogen, terwijl het laatste
derde gedeelte met de scherpe spits bijna rechthoekig naar buiten
en naar achteren gekromd is. Ook bij deze Antilope is fraai, licht
kaneelbruin de heerschende kleur.

In vroegere tijden veelvuldig in het noorden van het Kaapland,
is het Hartebeest door de onophoudelijke vervolging, waaraan het
blootstaat, tegenwoordig over de Oranje-rivier teruggedrongen. Ten
noorden van de volksplantingen en van de landstreken, die door de
jagers bezocht worden, komt het in vrij grooten getale voor; in het
binnenland van Oost-Afrika is het op gunstig gelegen plaatsen een van
de meest voorkomende Antilopen. Schweinfurth leerde het als een der
algemeenste bewoners van de Bongo- en Niam-niam-landen kennen. "Het
veelvuldigst," zegt hij, "ontmoet men het bij troepen van 5 à 10
stuks in de onbewoonde wildernissen, die aan bebouwde gewesten
grenzen; in de bebouwde streken geeft het de voorkeur aan de lichte
kreupelhoutbosschen in de nabijheid van de rivierdalen, zonder deze
zelf te betreden. Het heeft de gewoonte om op het midden van den dag
bij boomstammen of helder door de zon beschenen Termieten-heuvels te
gaan staan om te rusten; het onttrekt zich dan dikwijls lang aan de
blikken van den onderzoeker door zijn onbeweeglijkheid en doordat het
bij voorkeur een achtergrond kiest, welks kleur overeenstemt met die
van zijn lichaam." Hoewel zijn niet-fraaie gestalte en zijn leelijke,
wanstaltige kop den Kama, wanneer hij loopt, een in 't oogvallend en
plomp uiterlijk verschaffen, maakt hij toch een grootschen indruk
op den toeschouwer als hij galoppeert. Even belust op beweging als
andere Antilopen, schept hij dikwijls behagen in stoute sprongen en
wendingen, niet zelden ook in eigenaardige spelen.

Hartebeesten, die van de jeugd af onder de leiding van den mensch
staan, worden buitengewoon tam, volgen hun verzorger op den voet,
nemen hem brood en andere lekkernijen uit de hand en geven hem hun
genegenheid op velerlei wijzen te kennen. Ongelukkig duurt deze
aangename verhouding nooit lang, want zoodra zij het bewustzijn
krijgen van hun lichaamskracht, toonen zij, en wel vooral de
bokken, den twistzieken aard van hun geslacht; zij zijn gewoonlijk
het allerboosaardigst tegen dezelfde personen, waaraan zij vroeger
gehechtheid lieten blijken. Het vleesch van deze dieren wordt overal
hoog geschat; het behoort tot de smakelijkste soorten van wild,
die de onderfamilie der Antilopen levert. Het vel gebruikt men voor
dekens; van de gelooide huid maakt men riemen en paardentuig; de
hoornen worden wegens hun hardheid tot allerlei gereedschappen en
versierselen verwerkt.

Evenals de Koe-antilopen gelijken ook de _Riet-antilopen_ (_Redunca_)
op de Gazellen. Het zijn groote of middelmatig groote dieren
van ineengedrongen gestalte, met tamelijk langen staart. _Alleen
het mannetje is gehoornd._ De hoornen zijn aan den voet met ringen
voorzien, overigens rond en glad, met de spits naar voren gebogen. Het
wijfje heeft vier spenen; bij _Antilope_ en _Bubalis_ heeft het er
slechts twee.



Het meest bekende lid van dit geslacht is de _Rietbok_ (_Redunca
eleotragus_). Dit fraaie dier wordt 1.4 à 1.5 M. lang, met inbegrip
van den 27 cM. langen staart; de schoft is ongeveer 95 cM., het kruis
80 cM. hoog. Over 't geheel genomen gelijkt de Rietbok op onze Ree,
hoewel hij eenigszins slanker gebouwd is.

De Rietbok komt in Zuid Afrika en in de oostelijke gedeelten van
Middel-Afrika voor; hier bemerkt men hem eerst aan gene zijde van de
groote moerassen van het stroomgebied van den Boven-Nijl. Paarsgewijs
bewonen deze dieren kreupelhoutbosschen in de nabijheid van plassen
en moerassen, terreinen die met biezen en riet bedekt zijn, en
de met hooghalmige zeggen begroeide beddingen van stroomen, die
slechts gedurende een deel van het jaar water afvoeren. Wegens hun
teruggetrokken levenswijze ziet men de Rietbokken veel zeldzamer dan
hun talrijkheid zou doen verwachten.



Na verwant aan de Riet-antilopen zijn de _Waterbokken_ (_Kobus_),
groote, tamelijk lang behaarde, dikwijls manendragende Antilopen van
regelmatige gestalte. Hunne lange, spitse horens vertoonen vele ringen;
zij zijn eerst buitenwaarts, van het midden af naar voren, met de
spits naar binnen gekromd. De neusspiegel is matig sterk ontwikkeld;
klauwklieren zijn aanwezig; aan het uiteinde van den staart komt een
lange haarkwast voor.



De _Waterbok_ (_Kobus ellipsiprymnus_) is een indrukwekkend dier;
het wordt bijna zoo groot als een Edelhert, daar het met inbegrip van
den 50 cM. langen staart een lengte van 2 M. bereikt; de schoft is
1.25, het kruis 1.3 M. hoog. Zijn vacht is over 't algemeen grijs van
kleur, aan den kop, den romp, den staart en de dijen naar geelrood of
roodbruin zweemend. De hoornen hebben, langs de krommingen gemeten,
een lengte van 80 cM.; tot dicht bij de spits dragen zij ringen,
die meestal sterk uitpuilen en scherpkantig zijn.

A. Smith ontmoette de Waterbokken in kleine kudden van 8 à 10
stuks aan de oevers der Zuid-Afrikaansche rivieren; Von Heuglin
en (later) Schweinfurth leerden hen kennen als bewoners van de
noordoostelijke gewesten van Centraal-Afrika; Pechuel-Loesche vond
ze in het westelijk gedeelte van 't Congo-gebied, waar zij in sommige
oorden zeer veelvuldig zijn. In weerwil van zijn bijna plompe gedaante
maakt de Waterbok een gunstigen indruk: levendig en vol uitdrukking,
verraden zijne oogen zelfstandigheid van karakter, bijna zelfs
wildheid; bovendien maakt hij vrij sierlijke bewegingen. Volgens
Von Heuglin is hij geen echte moerasbewoner, hoewel hij bij voorkeur
oorden, begroeid met meer dan manshoog rietgewas, tot verblijfplaats
kiest. Evenals de Paard-antilopen (_Hippotragus_) heeft hij de gewoonte
Termieten-heuvels te beklimmen en van hun top in majestueuze houding
zijn waterrijk gebied te overzien. Zoodra de aanvoerder van de kudde
gevaar bespeurt, spoedt hij zich heen in suizenden galop en de geheele
kudde stormt hem achterna. Altijd vluchten de angstig geworden dieren
naar den waterkant, waar zij zich met een plomp in den stroom storten.

Dit wild wordt nagenoeg oneetbaar geacht, daar het vleesch taai,
vezelig en met een onaangenamen, sterken reuk bedeeld is; de
laatstgenoemde eigenschap maakt, dat zelfs de hongerige Kaffer er
een afkeer van heeft.



De _Spiesbokken_ (_Oryx_) waren reeds in den ouden tijd bekend en
beroemd; afbeeldingen van minstens één soort dezer dieren komen
veelvuldig voor op de Egyptische en Nubische gedenkteekenen. Zij
toonen den Oryx in de meest verschillende standen, gewoonlijk met
een touw om den hals, ten teeken dat men jacht op hem gemaakt en hem
gevangen heeft. In de vertrekken van de groote pyramide van Cheops
wordt hetzelfde dier op sommige afbeeldingen met slechts één hoorn
voorgesteld; hierop gronden eenige natuuronderzoekers de onderstelling,
dat de Oryx aanleiding heeft gegeven tot de sage van den Eénhoorn. Bij
nauwkeuriger onderzoek blijkt het echter duidelijk, dat men met den
Eenhoorn (den "Rem" van den bijbel) niet anders dan het Neushoorndier
bedoeld kan hebben.

Als type van dit geslacht beschouwt men gewoonlijk den _Passan_,
den _Gemsbok_ der Hollandsche Boeren, den _Koekama_ der Beetsjoeanen
(_Oryx capensis_), een flink dier van 2.4 M. lichaamslengte (waarbij
40 cM. voor den staart) en 1.2 M. schofthoogte. De hals, de nek, de
rug en de zijden zijn geelachtig wit; zuiver wit daarentegen zijn de
kop, de ooren, het bovenste gedeelte van de achterschenkels, de borst,
de buik en de onderste gedeelten der pooten (bij het voetgewricht te
beginnen). Een streep op het voorhoofd, een breede vlek op het voorste
deel van den neus, de buitenrand van het oor, een van den hoorn over
het oog naar de onderkaak loopende en een tweede, langs de onderkaak
zich uitstrekkende streep zijn zwart; de kop vertoont hierdoor een
op een halster gelijkende teekening. Zwart zijn bovendien een op den
rug beginnende vlek, de onderschenkels, een streep aan de voorzijde
van het voetgewricht, een streep die van de middelborst naar voren en
naar boven over de flanken loopt, eindelijk ook nog de dikke kwast aan
den staart. De prachtige zwarte hoornen, die _bij beide geslachten_
voorkomen, zijn slechts zeer weinig gebogen, dikwijls zelfs lijnrecht;
aan de onderste helft komen ringen voor, de bovenste is echter glad
en eindigt in een scherpe spits.

De Passan is tot dusver nergens anders dan in Zuid-Afrika gevonden;
in het noordoosten van Afrika wordt hij echter door een zeer na
verwante soort vervangen.



Deze, de _Beisa_ (_Oryx heisa_), waarschijnlijk de echte Oryx van
de Ouden, doet in grootte voor den Passan niet onder; ook bij deze
soort hebben de mannetjes zoowel als de wijfjes, nagenoeg rechte,
minstens één meter lange horens; de kleur is eenigszins lichter,
maar gelijkt overigens, evenals de teekening, zeer veel op die van
den Passan. De Beisa bewoont het kustland van Abessinië en andere
gewesten van het noordoosten van Afrika, noordwaarts tot op ongeveer
20° N. B., zuidwaarts tot in het land der Somalis.

Een derde soort van het geslacht der Spiesbokken, door ons gewoonlijk
_Sabel_-_antilope_, door de Arabieren _Wilde Koe_ of _Steppenkoe_
genoemd (_Oryx leucoryx_), is eenigszins plomper van bouw dan hare
verwanten; zij draagt even lange, op dezelfde wijze geringde, maar
zacht gebogen, naar buiten en achteren gerichte, met de spits naar
beneden wijzende hoornen. Het korte, glad aanliggende haarkleed is
tamelijk gelijkmatig van kleur. De grondkleur is meer of minder zuiver
geelachtig wit, aan de onder- en binnenzijde der pooten lichter,
aan den hals door roestkleur vervangen; de kop is met zes dof-bruine
vlekken geteekend. De oude bokken worden ruim 2 M. lang (waarbij 50
cM. voor den staart) en hebben dan een schofthoogte van 1.3 M.

Het verbreidingsgebied van de Sabel-antilope strekt zich uit over het
noordoostelijk deel van Centraal-Afrika; zij is veelvuldig in Sennaar
en Kordofan, wordt zeldzamer in Middel- en West Soedan, komt echter
ook verder noordwaarts voor en wel in enkele woestijndalen van Nubië.



In levenswijze stemmen de Oryx-antilopen vermoedelijk in de meeste
opzichten overeen. De natuurlijke geschiedenis van deze sinds overouden
tijd beroemde dieren bevat echter nog altijd vele leemten, daar hun
leven in de vrije natuur tot dusver nog niet voldoende werd nagegaan.

Men ziet de Oryx-antilopen gewoonlijk bij paren, of bij zeer
kleine troepen, die dikwijls slechts uit één wijfje met hare jongen
bestaan. Zij stappen met lichten tred, maar draven zwaar; hun galop
is zeer zwaar, maar kan lang volgehouden worden en hen met een
gelijkmatigen, vrij grooten spoed verplaatsen. Toch kan een jager
te paard, soms zonder een schot te doen, den Passan bedwingen; het
vervolgde dier zal ten slotte door vermoeidheid genoodzaakt zijn om te
blijven staan. Dat de Zuid-Afrikaansche Passan met andere Antilopen in
vrede leeft, zou men kunnen afleiden uit het feit, dat men hem dikwijls
volkomen eendrachtig ziet grazen naast de Eland-antilope. De Sabelbok
is echter, gelijk ik zelf opgemerkt heb, hoogst onverdraagzaam; als
hij slecht geluimd is, mishandelt hij andere dieren op afschuwelijke
wijze. Getergde Oryx-antilopen vallen hare tegenstanders woedend aan
en trachten hen te kwetsen. Lichtenstein verhaalt, dat een zijner
reisgezellen in de Groote Karroo-vlakte het geraamte van een Luipaard
en dat van een Oryx naast elkander vond liggen: de bok had zijn
gevaarlijken vijand met een hoornstoot gedood, maar was zelf bezweken
aan de vroeger ontvangen wonden. Harris acht het niet onmogelijk,
dat den Leeuw soms een dergelijk lot ten deel valt.

De Oryx-antilopen worden bij voorkeur te paard gejaagd. Gordon
Cumming beschrijft zulk een jacht en verhaalt, dat hij den ganschen
dag een reeds gewonden Passan nagereden heeft, vóórdat het dier door
uitputting niet verder kon gaan. Geen Antilope levert een prachtiger
schouwspel op dan een vluchtende Oryx-bok. Zoodra hij bemerkt, dat
hij vervolgd wordt, laat hij een doordringend geschreeuw hooren, heft
den kop op, zoodat de hoornen hem op den rug komen te liggen strekt
den staart naar achteren en ijlt nu in wilde haast over de vlakte,
alles wat hem in den weg komt neerwerpend of doorborend. Struiken die
hem den weg versperren, overschrijdt hij met een kolossalen sprong,
door de Zebra-kudden breekt hij heen, Struisvogel-kudden jaagt hij
in dolle vaart voor zich uit. Eerst na een vervolging van vele uren
kan men hem onder schot krijgen.

De nomaden der steppe vangen nu en dan een der bij hen inheemsche
Spiesbokken en brengen hem naar de stad om hem aan de voornamen
des lands of aan de Europeanen te koop te bieden. Op deze wijze heb
ik er gedurende mijn verblijf in Afrika verscheidene gekregen. Ik
kan deze gevangen dieren niet roemen. Zij zijn traag, vervelend en
onverdraagzaam. De gevangenschap kunnen zij gemakkelijk doorstaan,
ook leeren zij hun oppasser kennen en geraken aan hem gewend; deze kan
hen echter nooit vertrouwen, daar zij hunne hoornen soms, als 't ware
uit scherts, op hoogst gevaarlijke wijze gebruiken. Men kan ze niet in
gezelschap van andere dieren laten blijven, daar zij zich in korten
tijd van de heerschappij meester maken en dan hunne metgezellen op
afschuwelijke wijze mishandelen. Ook onderling twisten zij nu en dan en
stooten elkander terdege. Bovendien zijn zij zoo onhandelbaar, dat het
groote moeite kost ze van de eene plaats naar een andere te brengen.

In den laatsten tijd is de "Steppenkoe" dikwijls naar Europa vervoerd;
in de dierentuinen heeft men haar zeer goed in 't leven kunnen houden
en heeft zij zich zonder bijzondere voorzorgen voortgeplant. Zeldzamer
ziet men hier de Beisa en nog veel zeldzamer de Passan.

Het vleesch en het vel van de Oryx-antilopen worden op de gewone
wijze gebruikt. De rechte hoornen van den Passan en den Beisa doen
dikwijls dienst als lansspitsen. De Europeanen aan de Kaap laten
deze hoornen ook wel polijsten en met zilveren knoppen voorzien,
om ze daarna als wandelstokken te gebruiken.



De _Mendes_-_antilopen_ (_Addax_) zijn het naast verwant aan
de Oryx-bokken; alleen door de lichte, slanke en lange _hoornen_
(eveneens _bij beide geslachten_ aanwezig), die schroef- of liervormig
gewonden en over het grootste deel van hun lengte geringd zijn,
verschillen zij van de leden der vorige groep. Op de Oud-Egyptische
gedenkteekenen treft men veelvuldig afbeeldingen van de Mendes-antilope
aan. _Mendes_ is de naam van een Egyptische godheid, welke min of meer
met den Griekschen god _Pan_ overeenkomt. De _Mendes_hoornen, die de
hoofden der afgodsbeelden, der priesters en der koningen van Oud-Egypte
versieren, zijn gevormd naar de hoornen van deze Antilope. Van Egypte
uit heeft zich de roem van dit dier verder verbreid. Het was bij de
Grieken en Romeinen goed bekend.



De _Mendes_-_antilope_ (_Addax nasomaculatus_) is tamelijk plomp
gebouwd. De beharing is dicht en op verreweg de meeste lichaamsdeelen
kort en grof. Vóór den wortel van de hoornen staat een kuif, die over
het voorhoofd naar beneden hangt; van het oor naar het achterhoofd
strekt zich een strook langere haren uit; het voorste gedeelte van
den hals is met lange manen versierd. Gedurende het koele jaargetijde
gaat de geelachtig witte kleur allengs in grijs over. Jonge dieren zijn
zuiver wit van kleur. De lichaamslengte bedraagt 2 M., de schofthoogte
ruim 1 M.

Het verbreidingsgebied van de Mendes-antilope omvat het ten zuiden van
18° N.B. gelegen binnenland van Noord-Afrika van de Nijllanden tot aan
het Tsad-gebied. Zij bewoont ook de dorste gewesten, waar volgens de
verzekering der nomaden wijd en zijd geen druppel water te vinden is;
als men deze lieden geloof mag schenken, is zij in staat om maanden
lang het water te ontberen. Zij is even schuw en vreesachtig als de
overige Antilopen, even behendig en volhardend bij 't loopen, en niet
minder dan deze aan vele vervolgingen blootgesteld. De machthebbers
der nomaden en Bedoeïnen zien in haar een van de edelste jachtdieren:
zij "hitsen" haar, deels om haar vleesch te gebruiken, deels om de
snelheid van hunne Paarden en Windhonden te beproeven, deels ook om
jongen buit te maken, die zij dan groot brengen.

Levende Mendes-antilopen zijn herhaaldelijk naar Europa gebracht,
waar zij in verschillende diergaarden geleefd hebben en nagegaan
werden. Door hare handelingen toonen zij haar nauwe verwantschap
met de Oryx-bokken, want zij zijn even nukkig en onverdraagzaam als
deze. Er zijn echter ook uitzonderingen op dezen regel. Een exemplaar,
dat de hertog van Toskane uit Egypte ten geschenke had gekregen,
was volstrekt niet schuw in het bijzijn van menschen. Zij liet zich
streelen en liefkoozen en likte de hand van haar oppasser. Soms wilde
zij spelen en werd dan lastig; want dikwijls toonde zij onverwachts
hare hoornen en trachtte den persoon, dien zij zooeven geliefkoosd
had, te stooten en te slaan. Bij de geringste achterdocht spitste zij
de ooren en stelde zich in staat van tegenweer. Op Honden en andere
vijanden liep zij met achterwaarts gerichte hoornen toe, drukte
de voorpooten tegen den grond aan, richtte de horens naar voren en
stiet dan snel van onderen naar boven; ook met de pooten sloeg zij
zoowel voor- als achteruit. Haar stem was soms een geknor, soms een
zacht geloei; door het loeien gaf zij haar verlangen naar voedsel te
kennen. In gevangenschap gedijen deze Antilopen bij eenvoudig voedsel
goed en leven lang; ook haar voortplanting levert geen bezwaren op.



_Draaihoorn_-_antilopen_ (_Strepsiceros_) noemt men eenige groote
Antilopen met schroefvormig gewonden, samengedrukte en gekielde
_hoornen_, _die alleen bij het mannetje_ aangetroffen worden; haar
vel is gestreept of op een andere wijze met een teekening van lichtere
kleur versierd.



Een vertegenwoordiger van deze groep is de statige _Koedoe_
(_Strepsiceros kudu_), die ons Edelhert aan grootte overtreft. Oude
bokken zijn 3 M. lang, gemeten van den neus tot aan de spits van
den ongeveer 50 cM. langen staart; de schoft is dan 1.7 M. hoog,
terwijl het gewicht 300 KG. of meer bedraagt. Het wijfje is
aanmerkelijk kleiner. Door zijn lichaamsbouw herinnert de Koedoe
in vele opzichten aan ons Hert. De grondkleur is een moeilijk te
beschrijven roodachtig bruingrijs, dat op de achterste gedeelten van
den buik en de binnenzijde van de pooten in witachtig grijs overgaat.

Witte strepen, meestal ten getale van 7 of 9, van welke sommige zich
vorkswijs vertakken, steken sterk bij deze grondkleur af. Onderling
evenwijdig strekken zij zich van den rug naar den buik, langs de zijden
uit. Tusschen de beide oogen bevindt zich een witte, halvemaanvormige
vlek, welker bolle zijde naar de spits van den snuit gekeerd is. De
hoornen zijn een prachtig sieraad voor den bok; zij behooren tot de
grootste, die bij eenige Antilope voorkomen. Volgens een rechte lijn
gemeten, bereiken zij een hoogte van 90 à 100 soms zelfs van 105
cM.; de afstand tusschen de beide spitsen bedraagt 70 à 80 cM. Met
verbazing merkt men op, hoe gemakkelijk en fier het dier de last van
deze hoornen draagt.

Onze bekendheid met den Koedoe dagteekent eerst van de laatste helft
der vorige eeuw. Wel is waar hebben reeds de schrijvers der oudheid
een tamelijk juiste beschrijving van den "Strepsiceros" gegeven;
zij kenden hem echter slechts van hooren zeggen. Ook onze voorouders
wisten niets te vertellen van de dragers der schroefvormige horens,
die dikwijls naar Europa gezonden werden en er sterk de aandacht
trokken. Eerst tegen het einde van de vorige eeuw werd een Koedoe
levend naar Holland gebracht; hiermede neemt de geschiedenis van dit
prachtige dier voor ons een aanvang; nog altijd echter is men niet
in staat een volledige beschrijving van zijn levenswijze te geven.

De Koedoe, in Abessinië _Agasén_ en in Tigre _Garoea_ genaamd, is
in Afrika verbreid, daar hij van het Kaapland af door de oostelijke
helft van het werelddeel tot in de Nijllanden voorkomt. In de meer
binnenwaarts gelegen gewesten van de westelijke helft van Afrika
en dus ook in het Congo-gebied, ontbreekt hij, naar het schijnt,
geheel. De Koedoe bewoont, misschien bij voorkeur, rotsachtige en
bergachtige landstreken, hoewel hij, althans in Zuid-Afrika, ook
in de vlakte gevonden wordt; hij houdt van de met struiken of met
boomen begroeide steppen en is ook nog thuis in de bij wijze van
dsjungels opeengedrongen doornstruikbosschen; een bewoner van het
woud, in de beteekenis die wij aan dit woord hechten, kan men hem
echter niet noemen. In het gebied der Bogos troffen wij hem eerst aan
op een hoogte van 600 M. boven den zeespiegel en tot op een hoogte
van 2000 M., steeds op berghellingen, waar wij hem met statigen tred
tusschen de groene mimosa's zagen loopen. De volwassen bokken leven
afzonderlijk, de overige dieren vereenigen zich gaarne tot kleine
troepen van 4 tot 6 stuks.

In alle landen waar de fiere, fraai geteekende Koedoe voorkomt, is
hij aan hevige vervolgingen blootgesteld. Zijn vleesch is, gelijk ik
zelf ondervonden heb, uitmuntend van smaak; deze herinnert aan dien
van 't vleesch van ons Edelhert. Het merg uit de beenderen wordt
bij sommige volken van Zuid-Afrika als een buitengewone lekkernij
beschouwd. De Kaffers o.a. zullen telkens, als zij een Koedoe hebben
gedood, zich haasten om het vleesch van de beenderen los te maken,
deze door te breken en daarna het merg, zoo rauw als het is, uit de
beenderen zuigen. Ook het vel wordt in het zuiden van Afrika hoog
geschat en voor sommige doeleinden zelfs onontbeerlijk geacht. In
Abessinië looit men het vel; men gebruikt de hoornscheeden--waaruit
men, door de hoornen te laten rotten, de beenpit heeft verwijderd--als
bergplaatsen voor honig, zout, koffie en dergelijke waren.

De jacht op den Koedoe heeft op zeer verschillende wijzen
plaats. Filippini gaf aan het "bekruipen" van het dier de voorkeur
boven iedere andere wijze van jagen. Hij kende de plaatsen waar het
wild zich het liefst ophield en trachtte, voorzichtig sluipend, de
op verren afstand zichtbare, hooge gestalten te naderen. Het liefst
ging hij des namiddags ter jacht, omdat de Agasén zich dan naar de
dalen begeeft om te drinken. Ook de "aanstand" op den "wissel" zou
goed gelukken, omdat de Agasén trouw hetzelfde pad blijft volgen.



De groep van de _Rund_-_Antilopen_ (_Buselaphus_) vormt in zekeren
zin een overgang tusschen de Antilopen en de Runderen. De romp van de
leden dezer groep is plomp en zwaar gebouwd, de hals kort en gedrongen,
de kop groot; de staart gelijkt op dien van van een Rund; de huid van
het voorste deel van den hals is tot een ver naar beneden hangende
kossem verlengd; de _hoornen_, die _bij beide geslachten_ voorkomen,
zijn achterwaarts gericht in het verlengde van de aangezichtslijn,
tamelijk recht of zwak gebogen en sterk gedraaid, gelijk uit de
schroefvormig er omheen loopende kiel blijkt.



De _Eland_-_antilope_ (_Buselaphus oreas_) bereikt eene totale
lengte van bijna 4 M., waarvan 70 cM. op den staart komen, een
schofthoogte van 1.5 à 1.9 M. en een gewicht van 500, volgens Harris
zelfs van 1000 KG. Zij is dus de grootste van alle Antilopen. Haar
kleur is verschillend al naar den ouderdom, maar ook naar de streek
waarin de dieren leven. Volwassen bokken zijn aan de bovenzijde
lichtbruin of geelachtig grijs, met een roestrood waas overtogen,
aan de zijden witachtig geel, van onderen en aan de buitenzijden
van de onderschenkels geelachtig wit, aan den kop licht-geelachtig
bruin. Sommige exemplaren zijn duidelijk, andere flauw gestreept,
nog andere ongestreept; de strepen zijn meestal dwars gericht. De
grootste hoornen, die Selous gemeten heeft, waren bij 't mannetje,
waar zij sterk afslijten, 76, bij 't wijfje 86 cM. lang.

Het verbreidingsgebied van de Eland-antilope omvat een veel grooter
deel van Afrika, dan men vroeger had gemeend. Voordat de onderzoekingen
van Von Heuglin en Schweinfurth plaats hadden, onderstelde men, dat
dit dier alleen in Zuid-Afrika zou voorkomen; thans weet men, dat het
in alle voor zijn levenswijze geschikte gewesten van de zuidelijke
en van de oostelijke helft, zelfs nog ver ten noorden van den evenaar
aangetroffen wordt. In de vorige eeuw leefde het nog in het Kaapland;
tot in het begin van deze eeuw hield het zich, in tamelijk groote
kudden van 20 à 30 stuks nog aan de grenzen der volksplantingen op;
tegenwoordig is het verder naar het binnenland teruggedrongen. Zijne
meest gezochte weidegronden zijn de met mimosas spaarzaam begroeide
grasvlakten, van waar het in tijden van droogte naar de waterrijke,
lager gelegen landen afdaalt. Opmerkelijk is het, dat men het ook in
bergachtige streken vindt en wel op zeer woeste, moeilijk toegankelijke
plaatsen. Op de hoogvlakte van den Kilima-ndsjaro, niet minder dan 4400
M. boven den zeespiegel, zag Hans Meyer eenige troepen van deze statige
dieren; hij vond nog op een hoogte van 4700 M. indruksels van hunne
hoeven. Van verre gezien gelijkt eene kudde Eland-antilopen zoozeer
op een kudde Runderen, dat men zich er in zou kunnen vergissen. Als
deze dieren vervolgd worden, loopen zij in een wel niet snellen, maar
toch zeer flinken draf; zeer in 't nauw gebracht, vervallen zij in
een gestrekten galop, dien zij lang kunnen volhouden. Jonge stieren
en koeien loopen veel sneller en toonen meer volharding dan de oude
dieren; zij overtreffen dikwijls het beste Paard, terwijl daarentegen
oude, vette bokken in den regel slechts korten tijd in galop blijven.

De Eland-antilopen waren in de Europeesche diergaarden een gewone
verschijning geworden, maar zijn hier thans op weg om uit te
sterven. Al deze exemplaren stammen, naar Weinland bericht, van
twee paren af, die in de jaren 1840 en 1851 in Engeland ingevoerd
werden. Van Londen kwamen deze dieren eerst in de diergaarden en
parken van Groot-Brittannië en van hier weder naar de diergaarden
van het overige Europa. Zij toonen de goedaardigheid en domheid van
het Rund; hun voortplanting levert geen bezwaar op.

Het vleesch van een uitgezochten jongen stier van deze soort viel,
zoowel op de koninklijke tafel te Windsor als op een tafel in de
Tuileriën te Parijs en ook op een tafel van Lords en van leden van
het Huis der Gemeenten zeer in den smaak; vooral de juiste afwisseling
van vet en mager in het spiervleesch werd toen zeer geroemd.

Het voordeel, dat een gelukkige jacht op Eland-antilopen afwerpt, is
zeer belangrijk. Het vleesch wordt gedroogd of ingezouten; het vet,
dat niet zelden in groote hoeveelheid aanwezig is, wordt, gemengd
met eenige rundertalk en een weinig aluin, voor het maken van goede
kaarsen gebruikt; de buitengewoon dikke, taaie huid eindelijk wordt
tot uitmuntende riemen verwerkt.



In den laatsten tijd wordt een Indische Antilope, waarvan de reizigers
dikwijls melding maken onder den naam _Blauwe Bul_--de _Nylgau_,
(_Portax pictus_)--veelvuldig naar Europa gebracht; in vroegere
eeuwen zag men haar zelfs in Indië, haar vaderland, niet dikwijls in
gevangenschap. De Nylgau, door gedaante en kleur een der opmerkelijkste
soorten van de geheele onderfamilie, houdt wat het uitwendige betreft,
tot op zekere hoogte het midden tusschen een Hert en een Rund. De
overeind staande kegelvormige, flauw halvemaanswijs gebogen, 20 à
25 cM. lange _hoornen_, die bij _beide geslachten_ gevonden worden,
zijn bij het wijfje veel korter dan bij het mannetje en kunnen bij
eerstgenoemde ook wel geheel ontbreken. Donkerbruin aschgrauw met een
zweem naar 't blauw-achtige is de algemeene kleur. Het voorste deel
van den buik, de voorpooten en de buitenzijde van de achterschenkels
zijn zwartachtig grijs, de achterpooten zwart; het middelste en het
achterste deel van den buik en de binnenzijde van den schenkels zijn
wit. Twee dwarsstrepen van dezelfde kleur loopen over den voetwortel en
omgeven ringvormig het kootgewricht; een groote, halvemaanvormige vlek
bevindt zich aan de keel. Oude wijfjes hebben een meer vale, dikwijls
grijsbruine kleur, met die van ons Hert overeenkomend. Volwassen
bokken bereiken een totale lengte van 2.4 à 2.6 M., waarvan 45 à 50
cM. op den staart vallen, en een schouderhoogte van 1.3 à 1.4 M. Het
vaderland van dit dier is Vóór-Indië, aan den voet van den Himalaja
tot aan den Meisoer.

De Nylgau houdt niet van bergachtige streken; toch neemt hij deze
als verblijfplaats voor lief, wanneer zij niet anders dan ijle
bosschen en niet te dichte dsjungels bevatten; af en toe bezoekt
hij ook terreinen, die met eenig struikgewas bezet, doch overigens
open zijn; steeds bepaalt hij zich tot landschappen, die geen gebrek
aan water hebben, want, naar Sterndale verzekert, drinkt hij iederen
dag. Gewoonlijk ziet men troepen van 6 à 20 stuks; oude bokken gaan
ook wel alleen. Overigens is van het leven dezer dieren in de vrije
natuur alleen nog bekend, dat zij minder des nachts dan wel in de
morgen- en avonduren op voedsel uitgaan, gedurende het heetste deel
van den dag echter rusten.

De bewegingen van den Nylgau zijn zeer eigenaardig wegens de
zonderlinge houdingen, die hij soms aanneemt. In gewone omstandigheden
stapt hij op soortgelijke wijze als de andere Antilopen; zoodra hij
echter in opgewonden toestand verkeert, kromt hij den rug, trekt den
hals in en sluipt langzaam voort, terwijl hij de omstanders loensch
aanziet en sombere blikken op hen werpt. De staart wordt dan tusschen
de pooten geknepen. De vluchtende Nylgau's hebben een fiere, waardige
houding; het is een merkwaardig schouwspel een kudde van deze dieren
met loodrecht omhoog geheven staart pijlsnel voorbij te zien stuiven.

Gewoonlijk leeft dit dier bij paren, het liefst in de randen
der dsjungels, waarin hij uit vrees voor den Tijger niet durft
doordringen. Overtallige bokken moeten een eenzaam leven leiden; zij
leveren echter dikwijls hevige gevechten aan hunne meer bevoorrechte
mededingers. De Nylgau is veel stoutmoediger en boosaardiger dan
zijne verwanten. Door den jager vervolgd, keert hij zich woedend om,
valt op de knieën, doet in deze houding onder hevig gebrul eenige
schreden voorwaarts, springt daarna bliksemsnel op zijn vijand toe,
en tracht hem door het snel opheffen van den kop met de hoornen te
kwetsen. Geheel op dezelfde wijze strijden de bokken onderling om
het bezit van de wijfjes; menige edele kampioen komt om 't leven door
een goed gerichten stoot met de hoorns. Zelfs na lange gevangenschap
verliest de Nylgau zijn boosaardigheid niet; om zijn valschheid wordt
bij door alle oppassers gevreesd. Wel neemt hij den schijn aan van
zachtaardig en tam te zijn; vooral gedurende den bronsttijd is hij
echter nooit geheel te vertrouwen.

De jacht op den Nylgau valt, naar 't schijnt, bij de Europeesche jagers
niet zeer in den smaak: men zoekt de dieren op om den grootsten bok
neer te vellen; ook worden zij wel te paard gehitst, daar het niet zeer
moeilijk is ze tot staan te brengen, als men ze van den beginne af met
de grootst mogelijke snelheid vervolgt en daardoor schielijker buiten
adem brengt. Reeds sedert lang zijn de onderhoorigen van de Indische
vorsten gewoon gevangen Antilopes van deze soort aan hunne meesters
en gebieders te brengen; men ziet ze daarom bij de grooten des rijks
hier en daar in parken. Niet vóór het jaar 1767 is het eerste paar in
Engeland aangekomen; in het einde van dezelfde eeuw kwamen andere naar
Frankrijk, de Nederlanden en Duitschland. Thans ziet men den Nylgau in
alle diergaarden, waar hij zich geregeld voortplant. In Italië heeft
men een aantal van deze dieren in de bosschen van het koninklijk domein
losgelaten; sedert 1866 hebben zij zich in vrijheid voortgeplant en
aan de winterkoude weerstand geboden. Wegens hun uitmuntend vleesch
en voortreffelijke huid zijn zij als jachtdieren zeer gezocht.



Voordat wij uit Indië terugkeeren naar Afrika, waar verreweg de meeste
Antilopen inheemsch zijn, gedenken wij nog een van de merkwaardigste
soorten van de geheele onderfamilie, ja zelfs van alle Herkauwers:
de _Vierhoornige Antilope_ (_Tetraceros quadricornis_). Bij de getemde
Herkauwers komen soms exemplaren voor, die vier, ja zelfs acht hoornen
dragen; zij vormen echter nooit een afzonderlijke soort, maar moeten
als zonderlinge uitzonderingen beschouwd worden. Geen enkel in
't wild levend dier echter vertoont een dergelijke ontwikkeling
van de hoornen als deze Antilope. Zij staat dus, voor zoover onze
tegenwoordige ervaringen reiken, geheel op zichzelf.

De _Vierhoornige Antilope_ is een klein, sierlijk dier. Haar lengte
bedraagt 70 à 80 cM. met inbegrip van den 12 cM. langen staart,
de schofthoogte 60 à 65 cM. Alleen het mannetje draagt hoornen: het
voorste paar zit boven den voorsten ooghoek en is een weinig naar
achteren gebogen: het achterste paar ontspruit boven den achtersten
ooghoek, kromt zich een weinig naar voren en is van onderen geringd,
naar de spits toe echter glad; de achterste hoornen worden 10 à
12.5 cM., de voorste slechts 3 à 3.7 cM. lang. Het dier komt, naar
het schijnt, in Vóór-Indië overal voor; op sommige plaatsen is het
zeer overvloedig, n.l. daar, waar de met bosschen of met kreupelhout
begroeide heuvels het een aangename verblijfplaats verschaffen. Het
leeft steeds eenzaam of bij paren.



De groep der _Kuif_-_antilopen_ (_Cephalolophus_) omvat kleine soorten
met korte, rechte of zwak naar voren gebogen _hoornen_, die _in den
regel alleen bij het mannetje_ gevonden worden, _dikwijls_ echter
_ook bij het wijfje_ tot ontwikkeling komen; zij hebben een groeve
tusschen het oog en den neus, tusschen de hoornen een kuif van lange
haren, die overeind gezet kunnen worden.



De _Duikerbok_ (_Cephalolophus mergens_), een van de grootste soorten
van de groep, bereikt een lengte van 1.1 M. (waarvan omstreeks 20
cM. op den staart komen) en een schouderhoogte van 55 cM. Zijne rechte,
priemvormige, vier- à zesmaal vlak geringde hoornen, die 7 à 10 cM.,
in zeldzame gevallen 12.5 cM. lang worden, komen bijna niet boven
de haren van de kuif uit. De dikwijls varieerende kleur is aan de
bovenzijde meestal grijsachtig olijfkleurig, bij het mannetje ook
wel donker geelbruin en gaat aan de onderzijde in wit over. Het
verbreidingsgebied van dit dier strekt zich hoofdzakelijk uit over
Zuid-Afrika, waar het in alle met struikgewas bedekte streken ook
thans nog gemeen is.

De Duikerbok is een van de eerste Antilopen, waarmede de nieuweling in
het Kaapland kennis maakt, daar dit dier in de kreupelhout-wildernissen
van de zeekust bijna nog talrijker is dan in de bosschen van het
binnenland. Evenals alle kleine en dwergachtige Antilopen ontmoet
men hem uitsluitend afzonderlijk of bij paren. Nooit vertoont hij
zich buiten de hem beschuttende struiken.

"Bij het naderen van een mensch of van een anderen vijand", zegt
Drayson, "blijft hij rustig in zijn leger; bewegingloos, stijf als een
beeld, kijkt hij naar de indringers, tot hij op het denkbeeld komt,
dat men hem opmerkt, dan springt hij plotseling op en rent weg,
maakt een aantal "scherpe haken" (volgt een zigzagvormigen weg),
springt over struiken of sluipt er doorheen, "duikt" (gaat op den
grond liggen) en kruipt, zoodra hij zeker meent te zijn, dat zijne
vervolgers hem uit het oog verloren hebben, door het lange gras of
tusschen de struiken zoo stil weg, dat het den schijn heeft, alsof
hij in den grond gezonken is, of zich neergelegd heeft. Dit laatste
gebeurt echter nooit, integendeel hij gaat onder de bladen steeds
verder, tot hij een flinken voorsprong heeft: dan staat hij op en
spoedt zich voort. Zelfs de verstandigste jager en de beste Hond
worden door den Duikerbok vaak genoeg gefopt; wanneer men echter
den weg, dien hij bij 't loopen gevolgd heeft, nagaat, en de plaats,
waar hij begonnen is te kruipen, ontdekken kan, is het niet moeielijk
hem onder den wind te naderen. De buks kan men bijna niet gebruiken,
omdat hij bij zijn onregelmatig heen en weer springen, slechts
door een buitengewoon behendig schutter getroffen kan worden. Van
het vel van den Duikerbok snijdt men de riemen, waarvan aan de
Kaap de lange zweepen gevlochten worden, die bij het rijden met de
ossenwagens noodig zijn; ook wordt van dit dier een voortreffelijke
soep gekookt. Gewoonlijk is het vleesch van de Zuid-Afrikaansche
dieren zeer middelmatig van kwaliteit, droog en smakeloos; alle
fijnproevers kan ik echter de lever van deze kleine Antilope als een
buitengewoon lekker hapje aanbevelen. De Boeren lardeeren een gevilden
en schoongemaakten Duikerbok met spek van de Eland-antilope of van
het Nijlpaard, en bereiden op deze wijze een hoogst smakelijk gerecht."



In de groep van de _Dwerg_-_antilopen_ (_Neotragus_) vereenigt men de
kleinste soorten van de onderfamilie: buitengewoon sierlijk gebouwde
diertjes, die zeer veel op elkander gelijken; _alleen de mannetjes_
van dit geslacht dragen _hoornen_; deze zijn zeer klein en dun en staan
overeind; bovendien zijn deze dieren gekenmerkt door den rondachtigen
kop en den spits toeloopenden neus met kleinen neusspiegel. Alle
bekende soorten gelijken op elkander door haar levenswijze en haar
inborst, zoodat ik wel volstaan kan met een Dwerg-antilope, die ik
zelf heb waargenomen, als voorbeeld te kiezen, en met deze beschrijving
al wat over de andere soorten bekend is, te verbinden.



De _Windhond_-_antilopen_, welke door de bewoners van Massoea, _Beni
Israël_ ("kinderen Israëls"), door die van Tigre _Edro_ worden genoemd
(_Neotragus Hemprichii_), behooren tot de sierlijkste Herkauwers, die
er bestaan. De bok heeft een paar kleine hoornen met 10 of 11 halve
ringen aan de buitenzijde van de onderste helft, en met naar voren
gebogen spitsen, die door de sterk ontwikkelde haarkuif bijna bedekt
en door de zeer lange ooren geheel in de schaduw gesteld worden. De
romp is gedrongen, de staart een kort, behaard stompje; de pooten
zijn middelmatig lang, maar buitengewoon zwak, de hoeven lang, smal
en toegespitst, de bijhoeven ternauwernood zichtbaar. Zeer fijne,
tamelijk lange haren bedekken den romp. De vacht is voskleurig en
blauwachtig grijs. Op den rug gaat de kleur in roodbruin over; de
voorschenkels zijn dikwijls gevlekt, de onderdeelen van den romp en
de binnenzijde der pooten wit; de ooren zijn met een zwartachtigen
zoom omgeven; de hoornen en de hoeven zijn zwart.

In Abessinië zal men van het zeestrand tot op een hoogte
van 2000 M. onze Beni Israël zelden missen in de voor hen
geschikte oorden. Bijna alle Dwerg-antilopen zijn bewoners van de
kreupelhoutbosschen waaraan Afrika zoo rijk is. Wildernissen, die
voor andere, groote Antilopen zoo goed als ondoordringbaar zijn,
verschaffen uitmuntende woonplaatsen aan deze Lilliputters. Voor
haar is zelfs tusschen de dichtst opeengedrongen takken nog een weg
en tusschen de ergste doornen nog een poortje te vinden. De Edro
geeft duidelijk de voorkeur aan het dal boven de hoogten. Het meest
houdt hij van de groene woudzoomen der regenstroombeddingen. Hier
zijn prachtige schuilplaatsen te vinden. Mimosas, Christusdoornen,
eenige wolfsmelkstruiken en andere groote planten zijn als 't ware
door een netwerk van slingerplanten aaneenverbonden. Men vindt
er kostelijke prieeltjes en gewelven onder het struikgewas, die,
van de buitenwereld geheel afgesloten, veilige woningen opleveren;
voorts zijn hier smalle strooken kreupelhout over groote afstanden
onafgebroken aaneengeschakeld. Dit alles komt voor in de nabijheid
van de vruchtbaarheid verschaffende wateraderen. Verder op ontmoet
men meer afgezonderde boschjes van struikgewas, welker omgeving vaak
met groen, saprijk gras bedekt is. Hier zal men den Edro stellig
aantreffen. Evenals de meeste van zijne verwanten, welker gewoonte ons
bekend zijn, leven de Edro's streng paarsgewijs, nooit in troepen,
tenzij het paartje een spruit bezit, dat de moederlijke zorg nog
noodig heeft. In dit geval loopt ook deze met de ouders mede.

Aanvankelijk kost het den jager moeite deze kleine diertjes te
ontdekken; wanneer hij met hunne zeden en gebruiken meer vertrouwd
geworden is, kan hij ze vinden, omdat hij ze op de juiste wijze heeft
leeren zoeken. De kleur van het vel, welke met die van de omgeving
overeenkomt en met deze volkomen ineenvloeit, draagt er veel toe bij,
deze dwergachtige wezens te verbergen. "Een zeer geoefend oog", zegt
Drayson terecht, "is noodig om een _Blauwbokje_" (de Zuid-Afrikaansche
_Neotragus coerulea_) "te ontdekken; zijn vel gelijkt zoo volkomen
op het flauw verlichte onderhout, dat men het beestje niet bemerken
zou, zonder de beweging van de takken, die het aanraakt, terwijl
het loopt. Gewoonlijk is het bokje al opgestaan en weggeloopen,
lang voordat de jager zich heeft kunnen vergewissen, wat hij gezien
heeft. Bij voorkeur eten deze dieren de bladen van de struiken, te
midden waarvan zij wonen. Waarschijnlijk krijgen de Beni Israël hun
voedsel grootendeels van de mimosa's. Behalve de gevinde bladen van
deze heesters--die, naar men zou kunnen meenen, juist zoo fijn verdeeld
zijn opdat zij bij deze kleine lekkerbekken in den smaak zouden
vallen--, zijn ook de groene spruiten en de knoppen van hun gading."

Over de voortplanting der Dwerg-antilopen zijn de mededeelingen tot
dusver nog zeer onvolledig. Ehrenberg zegt, dat de Beni Israël in de
maand Mei jongen werpen; ik heb evenwel reeds in Maart, vaker nog in
April, jongen bij het paartje gezien.

De Kaffers plaatsen op den weg van de Dwergbokjes van hun vaderland
strikken, die door een der pooten van het dier dichtgetrokken worden,
of maken, als zij geen levenden buit verlangen, gebruik van strikken
met een veerenden tak er aan, die het dier worgen, als zijn hals in
de lus geraakt.

Het vleesch van de Dwerg-antilopen, hoewel tamelijk hard en taai,
kan nog wel een bruikbaar gerecht opleveren; het is beter geschikt
om er soep van te koken dan voor gebraad. Volgens Drayson's raad heb
ik mij hoofdzakelijk van de lever van dit wild bediend en de ervaring
opgedaan, dat deze aan alle eischen voldoet.

Buiten haar vaderland bezwijken de Dwerg-antilopen weldra onder den
invloed van het vreemde klimaat; het is daarom zeer moeielijk ze levend
naar Europa te brengen. Alleen aan de Kaap en in andere deelen van
Afrika heeft men ze een geruimen tijd binnenshuis of op het erf in
't leven kunnen houden. Naar men zegt, toonen jong gevangen dieren
zich weldra gehecht aan hun verzorger: zij luisteren naar zijn stem,
laten zich gaarne aanraken, krauwen, op de armen dragen enz., kortom
zij onderwerpen zich aan den wil van den mensch zonder weerstand te
bieden; daarom worden hun groote goedaardigheid, zachtmoedigheid en
beminnelijkheid toegeschreven.

Na den mensch is de Luipaard vermoedelijk overal de ergste vijand van
de Dwerg-antilopen. Kleinere Katten zullen misschien de weerlooze
dwergjes evenzeer vervolgen; hoogst waarschijnlijk neemt ook de
Arend af en toe een van hen, althans een kalfje, mede. Jakhalzen,
Vossen en ander gespuis behooren eveneens tot de vijanden van de Beni
Israël en van hunne verwanten.



Alle Berg-antilopen onderscheiden zich van de overige leden der groep
door haar gedrongen, krachtigen lichaamsbouw. Zij zijn betrekkelijk
diklijvig en kortpootig; hare hoeven zijn zoo geplaatst, dat hun top
het geheele gewicht van het dier draagt. Niet minder eigenaardig is het
meer of minder dicht en stijf haarkleed van deze bewoners der koelere
hoogte. In deze opzichten komen zij alle overeen; ten aanzien van de
hoornen bestaat echter verschil, daar _soms beide geslachten, soms
alleen de mannetjes gehoornd zijn_. Het eerstgenoemde geval doet zich
voor bij de _Boschgeit-antilopen_ (_Nemorhoedus_), welker hoornen op
die van Geiten gelijken. Tot dusver kent men slechts weinige soorten
van dit geslacht en ook deze nog niet nauwkeurig.



Buitengewoon bekwaam in het beklimmen van bergen is de _Goral_,
(_Nemorhoedus goral_), die de grootte van een Geit bereikt. Zijn
verbreidingsgebied is beperkt tot den Himalaja en, wel tot den gordel,
die tusschen 1000 en 2600 M. hoogte gelegen is. Volgens Kinloch leeft
hij gezellig, dikwijls in groote troepen, gewoonlijk echter over
een groote oppervlakte verstrooid in kleine gezelschappen, ook wel
afzonderlijk en paarsgewijs. Hij bewoont zoowel de bosschen als de
kale rotsen en steenachtige hellingen; het liefst echter houdt hij
verblijf op steile klippen, die met ijl kreupelhout en groepen van
dicht bijeengeplaatste boomen begroeid zijn. De bewoners van Nepal
beschouwen hem als het snelvoetigste van alle wezens. Tot dusver is
de Goral nog niet levend naar Europa overgebracht; zelfs de huiden
van deze dieren behooren in de musea tot de zeldzaamheden.



Op deze uitheemsche Berg-antilopen kunnen wij de bevallige,
fel vervolgde bewoners der Europeesche bergen, de _Gemzen_, laten
volgen. Zij worden tot een afzonderlijk geslacht (_Capella_) gerekend,
welks voornaamste kenteeken gelegen is in de loodrecht bovenwaarts
gerichte, met de spits haakvormig naar achteren gekromde hoornen.

De _Gems_ (_Capella rupicapra_), de eenige soort van haar geslacht,
bereikt een lengte van 1.1 M., waarvan 8 cM. op den staart komen;
de hoogte van de schoft bedraagt 75, die van het kruis 80 cM., het
gewicht 40 à 45 KG. De hoornen zijn, volgens de kromming gemeten,
ongeveer 25 cM. lang; zij staan bij den bok verder van elkander
af en zijn ook dikker en sterker gekromd dan bij de Geit. Voor 't
overige gelijken het mannetje en het wijfje volkomen op elkander,
hoewel de bokken in den regel iets forscher zijn dan de Geiten. Al
naar het jaargetijde verschilt het haarkleed van de Gemzen. In
den zomer gaat de vuil-roodbruine of roestroode hoofdkleur aan de
onderzijde in lichtroodachtig geel over; over het midden van den rug
loopt een zwartbruine streep; de keel is vaalgeel, de nek geelachtig
wit; op de schouders, de schenkels, de borst en de flanken wordt
deze kleur donkerder; een streep op de achterzijde toont een bijna
op wit gelijkende nuance van geel. Van de ooren tot over de oogen
loopt een smalle, zwartachtige, overlangsche streep, die bij de vale
grondkleur scherp afsteekt. Gedurende den winter is de Gems van boven
donkerbruin of glanzig bruinzwart, aan den buik wit; de pooten zien
er van onderen lichter uit dan van boven en hebben een roodere tint;
de voeten zijn geelachtig wit, evenals de kop, die op de kruin en aan
den snuit een weinig donkerder van kleur is. De overlangsche streep
van de spits van den snuit tot aan de ooren is donker zwartbruin. De
haarwisseling heeft zoo langzaam plaats, dat het zuivere winterkleed,
zoowel als het zuivere zomerkleed steeds slechts gedurende zeer korten
tijd gedragen wordt. De jonge dieren zijn roodbruin en lichter van
kleur in de omgeving van de oogen. Zelden ontmoet men lichtkleurige
verscheidenheden of albino's.

De Alpen zijn het eigenlijke vaderland van de Gemzen. Wel strekt
haar verbreidingsgebied zich nog aanmerkelijk verder uit; daar zij
ook gevonden worden in de Abruzzen, Pyreneeën, de gebergten van de
kusten van Cantabrië, Dalmatië en Griekenland, de Karpathen, vooral
op de toppen van den Hoogen Tatra, in de Transsylvanische Alpen, en
eindelijk in den Kaukasus, in Taurië en Georgië. In de Zwitsersche
Alpen is zij tegenwoordig zeldzaam, althans veel minder talrijk dan in
de oostelijke Alpen, vooral in Opper-Beieren, Salzburg, Salzkammergut,
Stiermarken en Karinthië, waar zij, beschermd en gespaard door
welvarende en jachtkundige groote grondeigenaars of jachtpachters,
in zeer grooten getale leeft. Ook zijn zij veelvuldig op de steile,
ontoegankelijke hoogten van de middelste Karpathen, hoewel hier geen
maatregelen ter harer bescherming genomen worden.

De algemeen verbreide meening, dat de Gems een Alpendier zou zijn
in den engsten zin van het woord, d. w. z. uitsluitend boven den
woudgordel, in de onmiddellijke nabijheid van de gletschers zou leven,
is onjuist, daar zij eigenlijk tot de Woud-antilopen behoort. Overal
waar zij ontzien wordt, bewoont zij met duidelijk merkbare voorliefde
jaar in jaar uit den bovensten woudgordel. Van hier begeven deze
dieren zich wel is waar in den zomer in meer of minder grooten getale
naar de hoogere gedeelten van het gebergte, om weken en maanden lang
in de nabijheid van de firnsneeuw en van de gletschers te blijven,
en tijdelijk de hoogst gelegen weiden en boomlooze rotsen te bewonen;
de meeste Gemzen van een gebied worden echter ook nog gedurende den
zomer in den bovensten woudgordel aangetroffen. Zelfs zij, die in dit
seizoen op de bergkammen en in het gletschergebied verblijf houden,
treft men bij hevig onweder in het woud aan; vooral ook is dit het
geval, wanneer zware stormen in aantocht zijn, die zij dikwijls reeds
twee dagen te voren schijnen te voorzien, voorts in den na-herfst en
in den winter. Steeds echter keeren zij ten spoedigste weder naar
hare hoogere woonplaatsen terug, omdat de sneeuw hier bijna altijd
vroeger verstuift of wegdooit dan in het dal.

De Gems is gewoon des nachts te rusten. Als de morgenschemering
aanvangt, verheft zij zich van haar leger en gaat op voedsel uit,
waarbij zij in den regel langzaam in benedenwaartsche richting
loopt. De voormiddag-uren brengt zij herkauwend in de schaduw
van overhangende rotsen of onder de takken van oude dennen door;
gewoonlijk ligt zij dan op de saamgebogen pooten zoo gemakkelijk
mogelijk uitgestrekt. Tegen den middag klimt zij langzaam naar boven en
rust des namiddags weder eenige uren onder boomen, op vooruitstekende
en gladde rotsterrassen, op firn-sneeuw en dergelijke, meestal vrije
plaatsen; deze worden niet geregeld telkens weder opgezocht, maar zijn
willekeurig gelegen, nu eens hier, dan weer daar. Tegen den avond gaat
zij nogmaals voedsel zoeken en na het begin van de schemering legt zij
zich te ruste. Naar men zegt, wijkt zij in den zomer, wanneer de maan
's nachts helder schijnt, soms van deze tijdverdeeling af.

De Gemzen zijn zeer gezellige dieren; zij vereenigen zich tot
troepen, die soms uit een zeer groot aantal individuën bestaan. Deze
gezelschappen worden gevormd door de Geiten, hare jongen en de
jongste bokken tot in het tweede of hoogstens derde levensjaar. De
oude bokken leven buiten den paartijd afzonderlijk of vereenigingen
zich misschien met een, twee of drie van huns gelijken; met deze
blijven zij echter, naar het schijnt, nooit gedurenden langen tijd in
innige gemeenschap. In elken troep treedt een oude ervaren geit als
aanvoerster op. Deze regelt meestal de bewegingen van den troep; zij
doet dit echter op lange na niet altijd, evenmin als hare gezellen zich
eenig en alleen op haar waakzaamheid verlaten. Bij iederen rustenden
troep merkt men geregeld een of meer dieren op, die rechtopstaan en om
zich heenkijken; deze zijn het meestal, die de overige kennis geven van
de nadering van een gevaarlijk wezen. Zij oefenen echter geen ambt uit,
dat hun opgedragen werd, maar volgen eenvoudig een aandrift, die alle
gelijkelijk beheerscht en zich op gelijke wijze openbaart. Iedere Gems,
die een verdacht verschijnsel opmerkt, geeft dit te kennen door een
op grooten afstand hoorbaar gefluit; zij stampt tevens met den eenen
voorpoot op den grond. Zoodra de troep zich overtuigd heeft van het
werkelijk bestaan van een gevaar, nemen alle onmiddellijk de vlucht.

De Gems staat bij de ons reeds bekende bergbewoners uit haar familie
niet achter, wat hare bewegingen betreft. Zij klimt behendig, springt
zonder haar doel te missen, kortom zij is een koene en wakkere
bergbestijger, die zich snel en flink voortrept op plaatsen die zoo
gevaarlijk zijn, dat geen Alpengeit het wagen zou ze te beklimmen. Als
zij zich langzaam beweegt, is haar gang eenigszins log en onbeholpen en
haar houding niet fraai; zoodra echter haar aandacht getrokken wordt
door een dreigend gevaar en zij op de vlucht gaat, is zij als 't ware
een geheel ander dier geworden. Zij ziet er frisscher, stoutmoediger,
edeler en krachtiger uit; met snelle sprongen spoedt zij zich voort en
verraadt in elk harer bewegingen zoowel kracht als bevalligheid. Over
haar buitengewone vaardigheid in 't springen zijn eenige bepaalde
waarnemingen gedaan: de door Von Wolten gemeten sprongwijdte van een
Gems bedroeg 7 M. De genoemde onderzoeker zag een tamme Gems boven
op een 4 M. hoogen muur en aan den anderen kant er weer afspringen;
zij kwam juist op den rug van een boerenmeid terecht, die daar aan
't grasmaaien was. Overal waar slechts een klein uitsteeksel zichtbaar
is, kan de Gems een steunpunt vinden; in weinige sprongen bereikt zij
een hoog gelegen punt, alsof zij vliegen kan; zij neemt hiertoe een
aanloop en tracht in schuinsche richting op te stijgen. Zij springt
gemakkelijker den berg op, dan er af; met buitengewone behoedzaamheid
zet zij de bijzonder lenige voorpooten neer, opdat er geen steen
zal losraken. Als zij zwaar gewond is, rent zij nog vlug over de
gevaarlijkste paden voort, zelfs door het stukschieten van een poot,
wordt haar geschiktheid om te vluchten slechts weinig verminderd. Hoe
bekwaam en behendig de Gemzen ook zijn, gebeurt het, volgens Schinz,
toch wel eens, dat zij zich begeven hebben naar plaatsen, waar zij
zoomin vooruit, als achteruit kunnen komen, waar zij geen voet meer
kunnen verzetten en van honger bezwijken of in den afgrond storten
moeten. Tschudi vult deze mededeeling aan met de opmerking, dat de
Gems ook in dergelijke gevallen het onmogelijke mogelijk tracht te
maken, door in den afgrond te springen, al zou zij verpletterd beneden
aankomen. "De Gems geeft nooit den moed verloren, d.i. zij blijft
nooit radeloos staan zonder een uitweg te zien, zooals b.v. de Geiten,
die blatend wachten, totdat de herder haar met gevaar voor zijn eigen
leven komt halen. De Gems zal eerder den dood te gemoet springen. Dit
zal echter vermoedelijk zeer zelden geschieden, daar het vermogen om
te oordeelen bij haar veel sterker ontwikkeld is dan bij de Geit. Als
zij op een smallen rotskam geraakt is, en niet verder kan komen,
zal zij een oogenblik bij den afgrond staan blijven en dan pijlsnel
den terugweg aanvaarden, waarbij zij dikwijls de vrees voor de haar
volgende menschen overwint. Als het dier langs een bijna loodrechten
rotswand naar beneden gejaagd wordt, maakt het gebruik van iedere
uitstekende punt, al is deze niet grooter dan een vuist, teneinde de
snelheid van den val te vertragen door althans een oogenblik stil
te staan. Als het geen kans ziet, zulk een steunpunt te bereiken,
begeeft het zich toch omlaag maar buigt hierbij den hals en den kop
naar achteren om het gewicht van het lichaam zooveel mogelijk op de
achterpooten te laten rusten, die dan sterk langs de rotsen schuren
en de vaart van het dier zooveel mogelijk verminderen. Zelfs bij het
naar beneden glijden toont het dier zijn tegenwoordigheid van geest,
door met den romp en pooten te roeien en te werken en zoo gedurende
den val een kromme lijn te beschrijven, wanneer het onderweg een
redding belovend uitsteeksel heeft opgemerkt, dat het op deze wijze
tracht te bereiken."

Hoogst voorzichtig is de Gems bij het overtrekken van met sneeuw
bedekte gletschers, steeds vermijdt zij zorgvuldig de met sneeuw
bedekte spleten, hoewel zij deze met de oogen niet kan waarnemen. Even
behoedzaam en langzaam schrijdt zij langs rotshellingen voort. Eenige
leden van den troep vestigen hun aandacht op de paden, de overige
speuren onverpoosd naar andere gevaren. "Wij hebben gezien," verhaalt
Tschudi, "hoe een troep Gemzen een gevaarlijke, zeer steile, met
rolsteenen bedekte rotshelling overtrekken wilde, en het geduld en
de schranderheid dezer dieren bewonderd. Eén hunner ging vooraan
en klauterde voorzichtig naar boven; de overige wachtten tot het
zijn doel volkomen bereikt had; eerst als er geen steen meer rolde,
volgde het tweede, daarna het derde en zoo voort. Die, welke boven
aangekomen waren, verstrooiden zich niet onmiddellijk over de weide,
maar bleven op den uitkijk staan aan den rand van de helling, totdat
de laatste kameraad zonder ongeval de reis volbracht had." Haar
buitengewone plaatskennis komt de Gems bij hare vermetele tochten
uitmuntend te stade. Zij herinnert zich iederen weg, al heeft zij
dien slechts éénmaal begaan; in haar gebied is haar bij wijze van
spreken iedere steen bekend; juist hierom toont zij zich evenzeer
te huis in het hooge gebergte, als zij onbeholpen schijnt, wanneer
zij het verlaat. "In den zomer van 1815," bericht Tschudi verder,
"vertoonde zich plotseling, tot niet geringe verbazing der ooggetuigen,
een waarschijnlijk gehitste Gemsbok op de weide bij Arbon. Zonder door
vervolging hiertoe genoopt te zijn, sprong zij over alle omheiningen
en daarna in het meer, waar zij lang dwalend rondzwom, en eindelijk,
het verdrinken nabij, met behulp van een schuit gevangen werd. Eenige
jaren te voren werd in het Rijndal een jonge Gems, die in het moeras
was blijven steken, levend gevangen."

De zinnen van de Gemzen zijn ongelijk scherp, maar volstrekt
niet stomper dan bij andere haar verwante dieren. De reuk en het
gehoor zijn vermoedelijk het meest, het gezicht is minder goed
ontwikkeld. De voortreffelijkheid van het reukzintuig der Gemzen
blijkt niet alleen hieruit, dat zij op grooten afstand den vijand
opmerken, maar ook uit de geschiktheid dezer dieren om te speuren;
zij kunnen een spoor vinden en het zonder af te dwalen volgen. Ieder
die Gemzen nagaan of naderen wil, moet zorgvuldig op den wind letten,
omdat de schuwe dieren anders stellig vluchten. Tot op welken afstand
haar reukvermogen reikt, kan niet met zekerheid aangeven worden;
men kan er echter van overtuigd zijn, dat deze afstand de draagwijdte
van een geweer aanmerkelijk overtreft. Ongetwijfeld is de reukzin het
middel, waardoor de Gemzen het eerst en het best gewaarschuwd worden
voor het naderen van een gevaar, of, wat op 't zelfde neerkomt, tot
een onmiddellijke vlucht worden genoopt. Het gehoor, hoewel eveneens
zeer scherp, kan veel lichter aanleiding geven tot zinsbedrog. Om het
kletteren van de vallende steenen bekommert de Gems zich gewoonlijk
zeer weinig; hieraan is zij in het gebergte gewoon geraakt; zelfs het
knallen van een schot maakt niet altijd een bijzonderen indruk op
haar. Als een Gems ondervonden heeft, wat een schot kan uitwerken,
en zij den knal van het vuurwapen goed heeft leeren onderscheiden,
gaat zij natuurlijk zonder eenige aarzeling op de vlucht; in vele
gevallen echter blijft zij na den knal een oogenblik verwonderd staan
en geeft soms den jager gelegenheid haar een tweeden kogel toe te
zenden. De verklaring van dit feit is ten deele hierin gelegen, dat
het in 't gebergte voor haar, evenals voor de menschen, moeielijk is
te beoordeelen, van welken kant het schot kwam, en ook zelfs, of dit
geluid gehoord werd en niet de schok van een losgeraakten steen, die in
de diepte neerploft. Het gezicht van de Gems beheerscht ongetwijfeld
groote afstanden, maar bewijst haar geen dienst bij het herkennen van
stilstaande of verborgen vijanden. Evenals de meeste dieren, herkennen
zij, naar 't schijnt, den bewegingloozen mensch niet als zoodanig; hij
wordt voor haar eerst dan een reden van vrees, als hij zich beweegt.

Kort vóór den paartijd, die omstreeks het midden van November begint en
tot in het begin van December duurt, komen de volwassen bokken bij de
uit wijfjes en jongen bestaande troepen. Zoo stilzwijgend zij gedurende
het overige gedeelte van het jaar zijn, zoo dikwijls hoort men thans
hun stem: een moeielijk navolgbaar, dof en holklinkend geknor. Bij hun
komst stuiven de jonge bokken verschrikt uiteen; de oude mannetjes
daarentegen, die elkander bij één troep ontmoeten, houden stand en
vechten met elkander; daar de volwassen bok geen tweeden bij den
troep duldt, al bestaat deze uit 30 of 40 stuks. De jongen worden in
de laatste dagen van Mei of in het begin van Juni geboren. De oude
geiten werpen dikwijls twee, bij uitzondering zelfs drie jongen;
de jongere wijfjes brengen nooit meer dan één jong ter wereld.

De jongen zijn allerliefste diertjes, die een dichte, wollige, bleek
vaalroode vacht bezitten; zij volgen hun moeder overal en toonen zich
reeds na verloop van een paar dagen even behendig als zij is. Minstens
6 maanden lang behandelt de geit hen met de warmste genegenheid,
is zeer zorgvuldig voor hen en onderricht hen in alle noodzakelijke
kundigheden. Zij bestuurt hare spruiten met een eenigszins aan
't geblaat van een geit herinnerend geluid, leert hen klauteren en
springen en doet hen soms eenige sprongen opzettelijk zoo lang voor,
tot zij behendig genoeg zijn om hetzelfde waagstuk te ondernemen. De
jongen zijn innig aan hun moeder gehecht en verlaten haar, zoolang
zij jong zijn, zelfs niet bij haar dood. Zij groeien zeer snel,
krijgen reeds in de derde levensmaand hoornen en hebben reeds in
het derde levensjaar de volle grootte van het oude dier bereikt. Hun
levensduur wordt op 20 à 25 jaren geschat; 't is moeielijk na te gaan,
of dit terecht of te onrecht geschiedt.

In weerwil van de velerlei gevaren, waaraan zij blootstaan,
vermenigvuldigen de Gemzen zich buitengemeen snel daar, waar zij
ontzien worden en men de jacht op deze dieren door verstandige
maatregelen beperkt heeft; zij zijn, zooals de zeer ervaren Von
Kobell zegt, het eenige wild, dat van de strenge winters betrekkelijk
weinig te lijden heeft. Op de steile hellingen, van welke de sneeuw
meestal door den wind wordt weggejaagd, of onder de rotsen en dennen,
die de sneeuw eenigszins tegenhouden, vinden zij nog altijd voedsel,
terwijl de Herten en Reeën zich naar het dal moeten begeven en zonder
kunstmatige voedering dikwijls om 't leven komen.

Gedurende den zomer voedt de Gems zich met de beste, saprijkste
en lekkerste Alpenplanten, vooral met die, welke in de nabijheid
van de sneeuwgrens groeien, bovendien met de jonge twijgen en de
wortelspruiten van de op deze hoogten groeiende houtige planten,
onverschillig hoe groot zij zijn, zoowel die van het Alpenroosje
als die van de naaldboomen. In het laatste gedeelte van den herfst
en in den winter moet zij zich daarentegen tevreden stellen met het
lange gras, dat boven de sneeuw uitsteekt, en met allerlei mossen
en korstmossen. Zout schijnt voor haar, evenals voor de meeste
Herkauwers, onontbeerlijk te zijn. Drinkwater heeft zij echter niet
noodig; waarschijnlijk stilt zij haar dorst op voldoende wijze door
het aflikken van de met dauw bedekte bladen. Zij is een lekkerbek,
wanneer zij in de gelegenheid is om het te zijn, en stelt geen hooge
eischen, wanneer zij in minder gunstige omstandigheden verkeert. Bij
goede voeding wordt zij vet en neemt zeer sterk in omvang en gewicht
toe; bij armoedige kost daarentegen vermagert zij schielijk weder. Om
de hooischelven, die men in sommige Alpengewesten in de vrije natuur
opstapelt, verzamelen zich dikwijls troepen van Gemzen; deze vreten
langzamerhand zulke diepe gaten in den hooibult, dat zij van deze
ook gebruik kunnen maken als schuilplaats tegen stormen. Op andere
plaatsen daarentegen, waar zulke hooischelven niet voorkomen, nemen
zij zelfs in den strengsten winter geen voedsel van den mensch aan;
zij lijden daar gebrek en vermageren.

De winter is voor de Gemzen echter een tijd niet alleen van gebrek
maar ook van gevaar; soms worden geheele troepen van deze dieren door
sneeuwlawinen bedolven. Hoewel zij dit gevaar kennen, en plaatsen
opzoeken, waar zij er het meest tegen beveiligd zijn, kunnen zij zich
er niet altijd tegen vrijwaren. Ook worden verscheidene van haar gedood
door rollende steenen en neerstortende rotsblokken. Besmettelijke
en andere ziekten richten onder dit wild verwoestingen aan; tal van
vijanden, hoofdzakelijk Los, Wolf, Beer en Arend, zitten het steeds
op de hielen. De Lossen beloeren het des winters in de wouden, en
richten er soms een groote slachting onder aan; de Wolven vervolgen
het vooral, als er een dikke sneeuwlaag ligt; de Beren boezemen het
op zijn minst genomen grooten angst in. In Engadin moet een Beer een
Gems eens nageloopen zijn tot in een dorp, waar het vervolgde dier
zich in een houtloods wist te redden. De Arenden brengen het leven
van de Gems niet minder in gevaar, daar zij, als een bliksemstraal
uit den helderen hemel, zich op haar werpen, jonge dieren zonder eenig
bezwaar van den bodem opnemen, en oudere, ondanks de tegenweer die zij
bieden, in den afgrond trachten te stooten. Bij deze vijanden, die
bijna uitgeroeid zijn in de gewesten, waar men de Gemzen beschermt,
komt nog als allergevaarlijkste vijand de mensch, overal waar geen
vaste jachtwetten of jachtgebruiken een geregelde bescherming van
het edele wild trachten te bewerken en werkelijk te verschaffen.

Van oudsher werd de gemzenjacht beschouwd als een vermaak, dat
den edelsten man betaamt. Maximiliaan, de groote Duitsche Keizer,
schiep er behagen in de verblijfplaatsen van de kinderen der Alpen te
beklimmen en volgde hen zelfs op zulke gevaarlijke hoogten, dat er,
naar de overlevering bericht, een wonder noodig was, om hem weder
naar beneden in de voor menschen geschikte vlakte te brengen. Weinige
Duitsche vorsten waren even hartstochtelijke liefhebbers van de
gemzenjacht als hij. De aartsbisschoppen hielden zich met deze jacht
bezig en vaardigden wetten uit tot bescherming en instandhouding van
het reeds in dien tijd zeldzamer wordende wild. Het bezoar-bijgeloof
gaf aanleiding tot onbarmhartige vervolgingen van deze dieren. Daarop
volgde een tijdperk van bijna 100 jaren, waarin de gemzenjacht als 't
ware uit de mode was. Onder de grooten der aarde greep _Aartshertog_
Johan _van Oostenrijk_ voor 't eerst weer naar de buks, hem volgden de
Koningen van Beieren en eenige van de Duitsche Hertogen. Tegenwoordig
is deze jacht een vorstelijk vermaak geworden. De jachtdistricten, die
het rijkst zijn aan Gemzen, behooren aan den Keizer van Oostenrijk,
aan den Koning van Beieren, aan verscheidene Aartshertogen van het
keizerlijke huis en aan rijke edelen van de Oostenrijksch-Hongaarsche
monarchie. Daar het wild onder toezicht staat van ervarene, meestal
in het midden van deze districten wonende jagers, is hier ieder
jaar gelegenheid tot het houden van jachtpartijen, die niet minder
aantrekkelijk dan voordeelig zijn.

"Over de gemzenjacht," zegt Franz von Kobell, "is zeer veel
geschreven. Dikwijls heeft iemand, die hoogstens een paar jachttochten
bijwoonde, de pen opgevat en--al naar de stemming waarin hij
verkeerde, of de bijzonderheden, die de tocht, waarvan hij getuige
was, opleverde--deze jacht voorgesteld als de gevaarlijkste van alle,
of den lezer in den waan trachten te brengen, dat zij niet veel meer
te beteekenen heeft dan een drijf jacht op Reeën en Hazen. Dat deze
jacht romantischer is dan de meeste andere, ligt aan den aard van
het gebied, waarop zij plaats heeft; wat echter de gevaren betreft,
die de jager loopt, deze hangen af van de wijze van jagen en van de
omstandigheden, waaronder men jaagt. Ook hem, die vele malen Gemzen
heeft nagespoord, zal waarschijnlijk wel een rilling door de leden
zijn gegaan, als hij bij het beklimmen van een bergwand of bij het
doortrekken van een kloof plotseling het gekletter hoorde van de door
vluchtende Gemzen losgemaakte en vallende steenen, en ter nauwernood
het lijf kon bergen onder een vooruitstekende rots, of als hij, bij
't achternaklimmen van een aangeschoten Gems, onverwachts op plaatsen
kwam; waar de gevolgen van het mislukken van een stap of sprong, die
toch noodzakelijk gedaan moest worden, hem wat al te duidelijk voor
den geest kwam.... Men moet zich trouwens ook al weer niet voorstellen,
dat de gemzenjagers altijd, als Vliegen aan den muur, langs rotswanden
moeten op- en neerkrabbelen. De plaats is dikwijls zoo gunstig gelegen,
dat men zonder bijzondere kunst en moeite zijn buit verwerft, vooral
bij een drijfjacht, wanneer b. v. de wissels over een Alpenweg gaan, of
door een lagen woudrand, of zelfs door het dal. Er is bijna geen jacht
te bedenken, waarbij deze omstandigheden meer uiteen kunnen loopen.

"Een flinken bok te bekruipen totdat men hem kan schieten, heeft
stellig bezwaren in; maar het toeval, dat deze wijze van jagen niet
zelden doet mislukken, begunstigt haar ook weder in vele andere
gevallen. Dikwijls komt de jager gedurende zijne vele omzwervingen
in de gelegenheid om een schot te doen op een plaats, waar hij dit
buitenkansje in 't geheel niet verwachtte.... De wijze waarop de
Gemzen komen aanrennen, als zij door de drijvers zijn opgejaagd, is
zeer verschillend en levert een groote verscheidenheid van tafereelen
op: want de hellingen, kloven en ravijnen wisselen op allerlei wijzen
af. Langs steile wanden volgen de Gemzen, als zij niet beschoten
worden, bijna altijd denzelfden weg; over een kloof springt de eene
na de andere; bij een helling gaan de dieren dikwijls, zonder op te
houden, volgens een zigzaglijn naar beneden. In de kromhoutdennen
verbergen zij zich gaarne; het is moeielijk te begrijpen, hoe zij
zoo snel vooruit kunnen komen tusschen de weerbarstige en in bonte
verwarring door elkander heengroeien de stammen en takken van dit
gewas. Als de wind gunstig is, kunnen zij in den regel gemakkelijk
voorwaarts gedreven worden; een hoofdzaak blijft het echter, dat
zij den drijver zien; want, hoewel steenworpen hen doen opschrikken,
wanneer de steenen dicht bij haar neerploffen, boezemen zij haar in
den regel niet veel zorg in. Zij weten zeer goed, of de steenen haar
kwaad kunnen doen of niet; wanneer zij dus door een vooruitstekende
rots gedekt zijn, blijven zij in weerwil van de hagelbui van steenen,
die vandaar naar beneden valt, rustig staan. Als er een nevel hangt,
kan de gemzenjacht alleen dan gelukken, wanneer de drijvers zeer
talrijk zijn en goed aaneengesloten kunnen blijven. Bij het naderen
van een troep Gemzen, kan men niet zelden het genoegen smaken op te
merken, dat deze dieren lichtzinnig van aard zijn. De hoofdtroep laat
n.l. de zorg voor haar veiligheid geheel aan de als gids dienende
geit over; terwijl deze stilstaat om te luisteren en rond te kijken,
stooten en bevechten de overige elkander dikwijls, tenzij de drijvers
zeer dicht bij haar zijn gekomen.

"Bij het schatten van den afstand waarop het wild zich bevindt,
kan men zich licht vergissen, vooral wanneer men over een kloof
heenziet; menige Gems wordt om deze reden gemist. Als regel geldt,
dat de afstand voor 't schieten te groot is, als men de hoornen niet
meer kan zien. Het beste schot is natuurlijk een bladschot (door
het schouderblad, het hart en de longen); dikwijls komen echter
weidewondschoten voor (waardoor alleen de onderbuiksingewanden
getroffen worden). Een op de laatstgenoemde wijze getroffen geit
gaat wel is waar spoedig liggen; maar, als men haar nadert, of den
Hond op haar afstuurt, gaat zij weg en beklimt meestal een rotswand,
waar de Hond haar niet volgen kan; men moet dan zoo dicht mogelijk bij
haar zien te komen, en haar door een schot van den wand naar beneden
doen tuimelen. In het steilere gebergte kan men geen Hond gebruiken;
in den regel zijn de bloedsporen hier echter gemakkelijk zichtbaar
op het grijze gesteente. Soms is het echter voor den jager onmogelijk
door te dringen tot de plaats, waar de Gems om 't leven kwam, zoodat
deze verloren gaat."

Het vleesch van de Gems behoeft, wat smakelijkheid betreft, voor geen
ander wildbraad onder te doen; het overtreft mijns inziens zelfs nog
zeer dat van onze Ree--waaraan, zooals men weet, onder de inheemsche
soorten van wild wegens malschheid en smakelijkheid de eereplaats wordt
toegekend--; daar het zich door een pikante, met niets te vergelijken
bijsmaak onderscheidt. Bijna even hoog als het vleesch wordt de huid
geschat, die tot uitmuntend wildleder wordt verwerkt. Ook de hoornen
worden op velerlei wijzen gebruikt; met de haren uit den kam van den
rug eindelijk versiert zoowel de jager van beroep als de jachtlustige
zondagsjager zich den hoed.

De Gems speelt in de volksliederen der Alpenbewoners dezelfde rol
als door de Oosterlingen aan de Gazelle wordt toegekend. Honderden
van gedichten schilderden haar en haar jacht op even treffende als
bevallige wijze; velerlei sagen zijn verbonden aan haar natuurlijke
geschiedenis, voor zoover deze tot het volk doordrong. Een algemeen
verbreid bijgeloof noopt den jager het hart van het pas gedoode wild te
openen en het hierin nog aanwezige bloed te drinken, in de verwachting
dat hij hierdoor zijne spieren stalen, zijne zinnen scherpen en de
gevreesde duizelingen verdrijven zal. Een ander volksgeloof beschut
een witte Gems voor het doodend lood, omdat, naar men beweert, ieder
die zulk een dier om 't leven brengt, zijn leven door een val in den
afgrond verliezen zal.

Jong gevangen Gemzen kunnen getemd worden. Men voedt ze met geitenmelk,
met malsche grassen en kruiden, met kool, rapen en brood. Als men
goedaardige Geiten heeft, kan men dezen het pleegouderschap over de
kleine, wakkere bergbewoners toevertrouwen, die er des te beter om
zullen gedijen. Vroolijk spelen zij met de sikjes, moedig en flink met
den Hond; vertrouwelijk volgen zij hun verzorger, vriendschappelijk
komen zij hem om voedsel vragen. Steeds voert een natuurdrift hen
naar het hoogste punt dat zij bereiken kunnen. Steenklompen op het
erf, muurkappen en andere verhevenheden zijn hunne meest geliefde
standplaatsen. Daar staan zij soms uren achtereen. Hoewel zij nooit
zoo forsch worden als de in vrijheid levende Gemzen, bekomt haar
de gevangenschap toch zeer goed. Bij sommige breekt op lateren
leeftijd ook een zekere wildheid door; dan maken zij dikwijls een
flink gebruik van hare hoorntjes. Daar zij niet veeleischend zijn,
valt haar de gevangenschap gemakkelijk. Op lateren leeftijd toonen
zij zich nog minder kieschkeurig ten aanzien van haar voedsel dan
in de jeugd. Gehard zijn zij van de geboorte af. In den winter zijn
zij tevreden met een weinig stroo onder een open afdak. Het verblijf
in een stal bevalt haar niet; ruimte om zich te bewegen en frisch
water moeten zij volstrekt hebben. Oud gevangen Gemzen blijven altijd
vreesachtig en schuw.

Zelden planten de Gemzen zich in de gevangenschap voort. In het
jaar 1863 had Schöpff het genoegen dit verschijnsel bij een zijner
gevangenen waar te nemen; den 30en Juni kwam een jonge, gezonde bok
ter wereld. Het diertje kreeg een Geit tot pleegmoeder en groeide zoo
voorspoedig op, dat het reeds na 1 1/2 jaar bijna even groot was als
de oude Gems. Deze bleef één jaar lang geit, maar wierp in 't volgend
jaar weder een jong. In Schönbrunn heeft men eveneens Gemzen gefokt.



Van alle bekende Antilopen wijkt de _Saïga_ of _Steppen_-_antilope_
(_Colus tataricus_, _Antilope saiga_), die in het noordoosten van ons
werelddeel veelvuldig voorkomt, door belangrijke eigenaardigheden zoo
sterk af, dat men haar terecht als vertegenwoordiger van een bijzonder
geslacht aanziet. Zij herinnert door haar gestalte en haar aard aan
het Schaap, in sommige opzichten echter ook weder aan het Rendier. Haar
gestalte is zeer plomp, het vel buitengewoon langharig en de beharing
zoo dicht, dat zij op een gladde wollen deken gelijkt. Meer dan door
eenig ander kenmerk onderscheidt zich de Saïga echter door den vorm
van haar bovenkaak en meer bepaaldelijk van den neus. Gene steekt
voorbij de onderkaak uit, deze is door een overlangsche groeve
in tweeën verdeeld en met een kraakbeenige huid bekleed; hij kan
samengetrokken worden, zoodat de huid rimpels verkrijgt, en is dus
zeer beweeglijk; het geheel vormt een echte slurf; men zou dus aan
deze groep den naam van "Slurf-antilopen" kunnen geven. De _hoornen_,
die _alleen bij den bok_ voorkomen, staan eenigszins verwijderd van
elkander, zijn liervormig, bleek van kleur en doorschijnend. De rug
en de zijden zijn in den zomer grijsgeelachtig, de ledematen onder de
knie donkerder, de zijden van den hals, de onderzijde van den romp en
de binnenzijde van de pooten wit, het voorhoofd en de kruin geelgrijs
of aschgrauwachtig; een lancetvormige rugvlek in de kruisstreek,
die met grovere en langere haren bezet is, heeft een zwartachtig
bruine kleur. Tegen den winter wordt de vacht lichter van kleur,
het dier krijgt dan een grijsgeelachtig, aan de buitenzijde witachtig
haarkleed. De lengte van den volwassen bok bedraagt 1.3 M., waarvan
11 cM. op den staart komen, de hoogte van de schoft ternauwernood 80
cM.; de hoornen van den volwassen bok langs de kromming gemeten zijn
25 à 30 cM. lang.

De Saïga bewoont de steppen van Oost-Europa en van Siberië, van de
Poolsche grens tot aan den Altaï. Van de landstreken ten zuiden van
den Donau en van de Karpathen af ontmoet men haar in de steppen van
het zuidoosten van Polen, in Klein-Rusland, langs de Zwarte Zee,
om de Kaukasische gebergten, de Kaspische Zee en het Meer van Aral
tot aan den Irtisch en den Ob, noordwaarts tot 55° N.B. Zij leeft
steeds in gezelschappen, die zich echter in 't begin van den herfst
vereenigen tot kudden van verscheidene duizenden individuën, die
tamelijk regelmatig trekken en eerst tegen de lente bij troepen naar
hunne vroegere standplaatsen terugkeeren. Uiterst zelden ziet men een
Steppen-antilope afzonderlijk, want ook gedurende den zomer blijven
de oude bokken bij de kudde. Men merkt bij deze dieren geen groote
behendigheid, geen bijzonder scherp zintuigelijk waarnemingsvermogen
en slechts geringe geestesgaven op. De volwassenen loopen wel is
waar zoo snel, dat zoomin Paarden als Windhonden ze inhalen kunnen;
de jongere dieren geraken echter spoedig buiten adem; ook de oudere
vallen spoedig ten buit aan de vereenigde inspanning van Roofdieren
die in benden jagen, b.v. van Wolven. Zij verzetten hunne pooten bij
't gaan overkruis en hebben daarbij geen bevallige houding, daar zij
den hals ver vooruitsteken en den kop laten hangen. Hoewel zij tamelijk
ver springen kunnen, geschiedt ook deze beweging veel minder sierlijk
dan bij de overige Antilopen, maar veeleer plomp en onbeholpen.

Het voedsel van de Saïga bestaat hoofdzakelijk uit de zouthoudende
kruiden, die de zonnige, dorre, dikwijls met zoutwaterbronnen
afwisselende Tataarsche steppen op sommige plaatsen in verbazend groote
hoeveelheid bedekken. De paartijd begint tegen het einde van November;
gewoonlijk is hij gekenmerkt door de hevige gevechten, die de bokken
elkander leveren. De wijfjes werpen in Mei, in den regel reeds vóór het
midden van deze maand, één enkel, aanvankelijk zeer hulpbehoevend jong.

Hoewel de Saïga's een slecht wildbraad opleveren, zijn de
steppenbewoners hartstochtelijke liefhebbers van de jacht op deze
dieren. Zij worden te paard en met Honden vervolgd en in den regel
ingehaald, wanneer zij ver vluchten moeten. Ook de Wolven richten
een groote slachting onder hen aan en vreten de gedoode dieren geheel
op met uitzondering van den schedel en de hoornen. De hoornen worden
dan door de Kirgiezen of Kozakken ingezameld en voor geringen prijs
aan de Chineezen verkocht.



De _Gnoe_'s (_Catoblepas_) zijn wel de meest in 't oog vallende
leden van de onderfamilie der Antilopen; zij houden als 't ware het
midden tusschen de Antilopen, het Rund en het Paard, en zijn echte
caricaturen van de edele en sierlijke gestalten harer verwanten. Als
men voor de eerste maal een Gnoe aanschouwt, verkeert men in twijfel
over de plaats, die dit dier in 't stelsel moet innemen. Het ziet er
uit als een Paard met gespleten hoeven en een stierenkop; ook door
zijne handelingen doet het aan zulk een bastaardvorm denken. Onmogelijk
kan men den Gnoe een fraai dier noemen, hoe sierlijk ook de bouw van
verscheidene zijner lichaamsdeelen is.

Het geslacht der Gnoe's omvat weinige soorten, welke de volgende
kenmerken met elkander gemeen hebben: De romp rust op matig hooge
pooten en is kort en dik, de kop bijna vierhoekig, de neusspiegel
breed, elk neusgat als 't ware met een deksel voorzien. De oogen, ieder
door een krans van stervormig uitstralende witte borstels kringvormig
omgeven, hebben een woeste en boosaardige uitdrukking. De _hoornen_,
die _bij beide geslachten_ voorkomen, zijn op de voorhoofdslijst
ingeplant, platgedrukt, zeer breed en met de spitsen naar boven
gebogen. De staart eindigt in een langen kwast, evenals die van een
Paard; de kruin van het aangezicht, de hals, de rug, de keel en de
wangen zijn met lange manen voorzien; voor het overige bestaat het
haarkleed uit glad aanliggende haren.



De _Gnoe_, het _Wildebeest_ der Zuid-Afrikaansche Boeren (_Catoblepas
gnu_), bereikt een totale lengte van 2.8 M., met inbegrip van den
staart, die onbehaard 50 cM., met de haren echter 80 à 90 cM. lang is;
de schofthoogte bedraagt 1.2 M. De kleur is over 't geheel genomen
donkergrijsbruin, op sommige plaatsen lichter, op andere donkerder
van tint, nu eens naar geel en rood, dan weer naar zwart zweemend. Het
wijfje is kleiner, hare hoornen zijn zwakker; haar kleur is volkomen
gelijk aan die van het mannetje.

De Gnoe bewoont Zuid-Afrika, doch in 't Kaapland is hij
uitgeroeid. Volgens de berichten van geloofwaardige onderzoekers
trekken deze dieren ieder jaar; mijns inziens geeft gebrek aan voedsel,
evenals bij andere Antilopen, aanleiding tot deze verhuizingen. Het
zijn hoogst beweeglijke, dartele dieren, die uitmuntend in staat zijn
om uitgestrekte vlakten te verlevendigen.

Gordon Cumming vernam, dat het Wildebeest, zelfs wanneer het
door een groot aantal jagers vervolgd wordt, zijn woonplaats niet
verlaat. Steeds blijven deze ruige, vreemdsoortige en woeste gestalten
in kringen om hunne vervolgers heen rennen en intusschen allerlei
zonderlinge sprongen maken. Terwijl eenige jagers naar hen toe rijden
om er een van te schieten, zetten zij hunne kringvormige bewegingen om
de ter rechter en ter linkerzijde achtergebleven menschen voort, hoewel
hun weg dan leidt over plaatsen, waar hunne vervolgers weinige minuten
te voren reden. Afzonderlijk en bij troepen van 4 of 5 stuks ziet men
soms de oude Wildebeest-bokken op eenigen afstand van elkander den
geheelen voormiddag onbeweeglijk in de vlakte staan en met starende
blikken op de bewegingen van het overige wild letten; intusschen
hoort men van hen aanhoudend een luid, snuivend gedruisch en een
eigenaardig, kort en scherp gesnork. Verscheidene reizigers noemen
den Gnoe een toonbeeld van onbegrensden vrijheidszin en beschouwen
hem als een buitengewoon moedig en krachtig dier.

Zijn zonderlinge gedaante heeft waarschijnlijk aanleiding gegeven
tot de fabelen, die de inboorlingen van hem verhalen, en heeft
misschien ook invloed gehad op vele van Europeanen afkomstige,
zonderlinge berichten. Waar is het trouwens, dat de gewoonten van den
Gnoe ons niet minder raadselachtig voorkomen, dan zijn gestalte. Al
zijne bewegingen zijn snel, uitgelaten wild en vurig. Bovendien
is hij meer dan eenige andere Herkauwer speelsch en tot plagerij
geneigd. Als er ernstige gevechten geleverd moeten worden, toonen
de mannetjes evenveel moed als de wijfjes. Hun stem gelijkt op het
geloei van Runderen. De Zuid-Afrikaansche boeren van Hollandsche
afkomst bootsen het eigenaardige geschreeuw van de jonge dieren
na door de woorden "Nonja, g'n avond!" en beweren door dit geluid
dikwijls in de waan gebracht te zijn, dat zij in hun taal aangesproken
werden. In gevangenschap zijn deze dieren dikwijls onhandelbaar
en wild, ongevoelig voor liefkoozingen en ongeschikt om getemd te
worden, maar ook tamelijk onverschillig voor het verlies van hun
vrijheid. De vrouwelijke Gnoe's brengen soms in de eene, soms in
een andere maand van het jaar één jong ter wereld, dat reeds weinige
dagen na de geboorte behagen schept in dezelfde sprongen en grappen
als zijne ouders, en dat wegens zijn geringere grootte een nog veel
potsierlijken indruk maakt dan deze. De moeder is met innige liefde
aan haar kroost gehecht en stelt zich om het te verdedigen, zonder
aarzelen aan gevaren bloot.

De jacht op den volwassen Gnoe biedt bezwaren aan wegens de
ongeloofelijke snelheid en volharding van dit dier. De vluchtende
Gnoe's hebben een opmerkelijke overeenkomst met vervolgde Wilde
Runderen. Slechts toevallig vangt men een Gnoe in een valkuil of een
strik. Dieren, welke oud gevangen zijn, gedragen zich, alsof zij dol
en onzinnig zijn; de jonge daarentegen worden, als men ze met koemelk
voedt en zich veel met hen bemoeit, weldra zoo tam, dat men ze met
de kudden kan laten weiden en hen alle vrijheden van een huisdier
toestaan kan.

Het nut van den gedooden Gnoe is van denzelfden aard als dat, hetwelk
andere Afrikaansche soorten van wild opleveren. Zijn vleesch wordt
gegeten, omdat het sappig en malsch is; de huid wordt voor allerlei
lederwerk gebruikt; van de hoornen vervaardigt men meshechten en
andere voorwerpen.



Op de Holhoornigen laten wij een Herkauwer volgen, die tot in
den laatsten tijd als een Antilope werd beschouwd, hoewel de
eigenaardige ontwikkeling van zijne hoornen, die zich van de wapens
van alle Holhoornigen onderscheiden, deze meening weerspreekt. Een
wetenschappelijke beschrijving van dit merkwaardige dier, dat
waarschijnlijk reeds door Hernandez (lijfarts van den Spaansche
koning Philips II) onder den naam "Teutlamazane" als een bewoner van
Mexico werd genoemd--had eerst in 1815 plaats. Eerst in den laatsten
tijd echter werd een wetenschappelijke dwaling uit den weg geruimd,
waardoor aan dit dier tot dusver een verkeerde plaats in het stelsel
was aangewezen.

Het bedoelde dier, de _Gaffelbok_, verschilt van alle leden zijner
orde, doordat zijne hoornen, welke evenals die der Holhoornigen
uit hoornpit en hoornscheede bestaan, gaffelvormig vertakt zijn;
zij groeien niet, zooals die der Holhoornigen, aanhoudend door,
maar worden van tijd tot tijd, evenals het gewei der Herten (hoewel
op een eigenaardige wijze) afgeworpen en opnieuw gevormd. Andere
bijzonderheden, zooals het aanwezig zijn van zekere klieren, de vorm
der hoeven, de gesteldheid van het haar enz., gaven Murie, die het
dier ontleedde, aanleiding het een "kortkoppige, giraffe-hoevige,
geit-klierige, schaap-harige Antilope" te noemen, een uitdrukking
die niets anders kan beteekenen, dan dat de Gaffelbok geen Antilope
is. Alle kenmerken van den bedoelden Herkauwer zijn zoo eigenaardig en
belangrijk, dat men hem met geen der van oudsher aangenomen familiën
zijner orde vereenigen kan, maar hem als vertegenwoordiger eener
afzonderlijke familie, die der _Gaffelhoornigen_ beschouwen moet.



De _Gaffelbok_, ook wel _Gaffel_-_antilope_, _Gaffel_-_gems_ of _Kabri_
genaamd (_Antilocapra americana_), heeft over 't algemeen de gestalte
van een forsche Antilope en een totale lengte van ongeveer 1.5 M.,
waarvan 17 à 20 cM. op den staart komen, bij een schofthoogte van
80 cM. De kop is niet fraai, maar schaapachtig en langwerpig, het
oog groot, donker en vol uitdrukking, het oor middelmatig lang en
toegespitst. De hals is middelmatig lang; de romp schijnt minder
krachtig dan hij werkelijk is, daar hij op zeer slanke en meer dan
middelmatig hooge pooten rust. Drie verschillende, meestal scherp bij
elkander afstekende kleuren, roestkleurig-isabel, wit en donkerbruin,
maken zijn vacht zeer bont. De hoornen en de hoeven zijn zwart. De
_bij beide geslachten_ voorkomende, doch alleen bij den bok gegaffelde,
steil opstijgende en aan de spits scherp binnenwaarts en achterwaarts
gebogen _hoornen_ zijn bij den ouden bok bijna dubbel zoo breed als
dik, merkwaardig oneffen en knobbelig, op sommige plaatsen onregelmatig
bezet met korte, puntige uitwassen. Bij 't mannetje worden de hoornen
25 à 30, bij 't wijfje slechts 8 à 12 cM. hoog.

Het verbreidingsgebied van dit dier strekt zich uit over het westen
van Noord-Amerika, van den Saskatschewan in het noorden ongeveer tot
den Rio Grande in het zuiden en van den Missouri tot aan de kusten van
den Stillen Oceaan. Hij bewoont echter geenszins, zooals men meende,
uitsluitend de effene vlakten; men heeft hem eveneens in de kale,
hooge dalen van het Rotsgebergte tot op 2500 M. hoogte aangetroffen.

Allen, die de Gaffelbokken hebben leeren kennen, bewonderen eenstemmig
hunne snelheid en behendigheid. Het moge zijn, dat enkele Antilopen in
deze opzichten meer bevoorrecht zijn, de dieren der prairie staan alle
bij hen achter. Licht en lenig, de hooge pooten ver vooruitplaatsend
"jagen zij als de stormwind over de vlakte" en stellen bovendien ieder
ander Amerikaansch Zoogdier in de schaduw door hun volharding. "Een
opgeschrikte kudde van Gaffelbokken levert een onvergelijkelijk en
onvergetelijk schouwspel op." Deze dieren bewegen zich, terwijl zij
over de heuvels vluchten, bergop en bergaf met dezelfde behendigheid en
zekerheid als op den vlakken bodem; de voorpooten worden hierbij zoo
snel achtereen verplaatst, dat men hunne verschillende deelen niet
meer onderscheiden kan, evenmin als de spaken van een ronddraaiend
rad. De Gaffelbokken hebben uitmuntende zintuigen: zij kunnen op
grooten afstand zien, hebben een zeer fijn gehoor en krijgen de lucht
van een onder den wind hen bekruipenden vijand op een afstand van
verscheidene honderden schreden. Waakzaam en schuw, tot op zekere
hoogte ook schrander en in allen gevalle voorzichtig, kiezen zij
hunne standplaatsen--en meer bepaaldelijk die, waar zij op 't midden
van den dag gewoon zijn te herkauwen en te rusten--altijd op zulk een
wijze, dat zij een vrij uitzicht hebben; ook weten zij voortreffelijk
gebruik te maken van de heerschende windrichting; bovendien zetten zij
opzettelijk schildwachten uit. Nederzettingen van den mensch worden
met zorg door hen gemeden; daarentegen bekommeren zij zich weinig om
het vee, niet eens om Paarden en Runderen, in welker nabijheid men
ze dikwijls zelfs onbeschroomd ziet grazen.

Op zijn vroegst in Mei, op zijn laatst in het midden van Juni werpt
het wijfje jongen, gewoonlijk twee. Evenals alle Herkauwers groeien
ook de jonge Gaffelbokken betrekkelijk zeer schielijk. Reeds tegen
het einde van Juli breken bij den bok evenals bij de geit de hoornen
door; in den beginne zijn dit korte, stomp kegelvormige spitsen,
die in December 2 à 5 cM. lang geworden zijn, van nu af echter niet
verder groeien, maar hunne hoornscheeden verliezen, die door nieuwe
vervangen worden. Dit verschijnsel wijkt echter zoo volkomen van
de wisseling der geweien bij de Herten af, en is, ook op zich zelf
beschouwd, zoo merkwaardig, dat ik het uitvoeriger beschrijven moet.

Canfield is de eerste geweest, die de hoornwisseling waargenomen
en de uitkomsten van zijn onderzoek aangeteekend heeft. Daar zijn
verhandeling over dit onderwerp, hoewel in September 1858 aan
Baird gezonden, eerst in het jaar 1886 het licht zag, komt aan
Bartlett, die in de Londensche diergaarde gevangen Gaffelbokken
verzorgde, de eer toe, de wetenschap met het eerste bericht over een
ongeloofelijk schijnend feit verrijkt te hebben. De onderling volkomen
overeenstemmende mededeelingen der beide genoemde onderzoekers zijn
in lateren tijd nog door waarnemingen van anderen bevestigd geworden.

Bartlett bericht, dat de door hem verzorgde Gaffelbok kleine hoornen
had, die sedert het midden van October plotseling snel schenen te
groeien; zij namen niet alleen in lengte toe, maar weken tevens ook
verder uiteen. In den morgen van den 7en November kwam de oppasser
niet zonder ontroering vertellen, dat de Gaffelbok één van zijne
hoornen verloren had; Bartlett begaf zich naar aanleiding van dit
bericht naar den stal en zag bij zijn komst, dat ook de tweede hoorn
afgevallen was. Tot zijn niet geringe verbazing bemerkte hij bij nader
onderzoek van het dier twee nieuwe hoornen op de plaats van de oude;
zij bestonden ieder uit een zeer kort, met een hoornachtige huid
bedekt uitsteeksel van het voorhoofdsbeen, en waren met lange, sluike
zachte haren bekleed. Van een bloeding, zooals altijd plaats heeft bij
het verlies van echte holle hoornen of bij het afwerpen van geweien,
was hier niets te bemerken. De nieuwe hoornen schenen dikker te zijn
dan de holte van de oude, welk feit hierin zijn verklaring vindt,
dat de dicht bijeenstaande haren aan den voet der horens het afwerpen
van de oude hoornscheeden, dat door den groei van de huid tusschen
hoornpit en hoornscheede allengs veroorzaakt wordt, verborgen hadden
gehouden. Uit den snellen groei van de nieuwe hoornen kon men met
zekerheid afleiden, dat de hoornwisseling een volkomen natuurlijk,
geen abnormaal verschijnsel is. Deze onderstelling werd volkomen
bevestigd door de mededeelingen van Canfield, die tengevolge van het
bericht van Bartlett gepubliceerd werden. Een door den genoemden
Amerikaan verzorgde Gaffelbok bereikte een ouderdom van bijna 3
jaren en wierp in dezen tijd ieder jaar geregeld zijne hoornen af,
zoodat niet alleen de wisseling der hoornen, maar ook hun verdere
ontwikkeling tweemalen waargenomen kon worden. De hoornen van het
derde jaar hadden in zooverre een vormsverandering ondergaan, dat
zij op de dwarse doorsnede niet meer rond, maar eivormig waren en
dat de gaffelplaat zich begon te vormen. Er ontstaat n.l. aan den
wortel van iedere hoornpit, aanvankelijk gescheiden van deze, een
tweede knobbel op het voorhoofdsbeen, dus als 't ware een tweede
paar hoornpitten; deze vereenigen zich echter zeer schielijk en
voor goed met de oudere hoornpitten en dienen voortaan alleen tot
ontwikkeling van het gaffelvormig uitsteeksel. In het nu volgende
jaar (van Juni tot Juni) ontstaat de volledige hoorn, die voortaan
na iedere wisseling in hoofdzaak denzelfden vorm behoudt, maar iets
grooter wordt. Men onderstelt, dat de nieuwe hoornmassa voortgebracht
wordt door versmelting van haren, die uit haarkiemen van de huid
tusschen de hoornpit en de hoornscheede voortkomen; omdat deze
haarkiemen zich op den bedoelden tijd sterk beginnen te ontwikkelen,
zullen zij de oude hoornen wegschuiven. Van November tot Januari is
een scherpe grens tusschen de beharing en den eigenlijken hoorn niet
merkbaar; de geheele, nieuwe hoorn is dan dicht bedekt met een bast
van haren, die niet "geveegd" wordt, zooals bij de Herten, maar bij
het aangroeien van de hoornmassa langzamerhand afvalt. In den zomer
is de grens tusschen het haar en den hoorn zeer duidelijk te zien.

Oud gevangen Gaffelbokken geraken, naar het schijnt, niet gewoon aan
het verlies van hun vrijheid. Die, welke men in den winter, als er veel
sneeuw ligt, vangen kon, toonden zich bijzonder goedaardig, ja zelfs
vertrouwelijk, toen zij in een omheinde ruimte vrijgelaten werden;
deze gemoedstoestand duurde echter slechts zoolang als de toestand
van afmatting en krachteloosheid, waarin zij aanvankelijk verkeerden,
aanhield. Zoodra de hongersnood voorbij was, werd het verlangen naar
onbeperkte vrijheid opnieuw levendig en openbaarden zij weder hun
oorspronkelijke wildheid. Zij renden en sprongen, alsof zij onzinnig
waren, tegen de omheining van hun perk en gingen geweldig te keer,
totdat zij zich doodelijk gewond hadden. Ook de kalveren, die kort
na hun geboorte opgenomen worden, sterven gewoonlijk na een korte
gevangenschap, wanneer men ze niet met bijzondere zorg behandelt.

Voor 20 à 25 jaren werd van de jacht op den Gaffelbok nog niet veel
werk gemaakt, "slechts ingeval van nood, als men geen vleesch van
Bisons kon krijgen," bericht de _Prins_ Von Wied. In dien tijd was
de Indiaan nog de ergste vijand van het dier, tegenwoordig heeft hij
op vele plaatsen reeds moeten wijken voor den Europeeschen jager.

Het voordeel, dat deze jacht oplevert, is niet onbelangrijk. Hoewel
vele lieden van het hierdoor verkregen wildbraad een afkeer hebben
wegens de sterke lucht die het verbreidt, vinden de meeste Europeanen,
dat het een uiterst fijnen wildsmaak heeft, geheel verschillend van
die onzer Herten en Reeën, en daarom terecht onder de uitmuntendste
gerechten van het westen gerekend wordt. Van het lichte en zachte,
maar weinig duurzame vel maken de Indianen zich hemden; de Europeanen
vervaardigen er handschoenen van.



Geen enkele Familie van de geheele orde kan zoo gemakkelijk in korte
woorden omschreven worden als die der _Herten_ (_Cervidae_). Door ze
_Geweidragende Herkauwers_ te noemen heeft men ze nauwkeurig genoeg
aangeduid; alle overige eigenaardigheden kunnen in vergelijking met
deze als bijzaken beschouwd worden.

De geweien komen meestal alleen bij de mannetjes voor. Het zijn parige,
uit been samengestelde, vertakte hoornen, die telken jare afgeworpen
en opnieuw gevormd worden. Reeds vóór de geboorte van het Hert is
de plaats, die het gewei zal dragen, door een sterkere verbeening
van den schedel aangeduid. In de 6e à 8e levensmaand ontstaat op
elk voorhoofdsbeen een beenige knobbel, die de daarboven liggende
huid opheft. Deze knobbel, "rozenstok" genaamd, blijft gedurende het
geheele leven bestaan; hij dient als voetstuk voor het gewei. In den
beginne zijn de geweien slechts éénspitsig, later vertakken zij zich
hoe langer hoe meer; daar van de hoofdstang takken uitgaan, welker
aantal stijgen kan tot twaalf aan iedere stang. "Bij toenemenden
leeftijd," zegt Blasius, "komt er in de geweien der Herten een zeer
groote verandering tot stand. De eerste, voor iedereen duidelijk
merkbare verandering is die der rozenstokken; deze uitsteeksels
van het voorhoofdsbeen vergrooten zich ieder jaar, naderen hierdoor
meer en meer het midden van het voorhoofd en komen dus dichter bij
elkander; op gelijke wijze vermindert met het naar boven groeien van
de voorhoofdslijst de afstand tusschen den rozenstok en den schedel
in ieder jaar. Nog opmerkelijker zijn echter de veranderingen in den
vorm der "stangen" en het aantal harer vertakkingen: de "enden" of
"spitsen" van het gewei. De nieuwe geweien, in welker eerste begin van
ontwikkeling de oorzaak voor het afwerpen der oude gelegen is, zijn
aanvankelijk omgeven door een behaarde, vele bloedvaten bevattende
huid, zij eindigen dan nog stomp en zijn week en buigzaam. Eerst
groeien de lager geplaatste, daarna de hoogere "enden" van de
hoofdstang uit; nadat alle "enden" hun definitieve grootte hebben
bereikt en puntig geworden zijn, houdt de omloop van het bloed in het
gewei op: nu gevoelt het Hert behoefte om huid of "bast" van het gewei,
die nu ook van zelf begint los te geraken, te verwijderen, te "vegen".

De verandering of, zooals men ook mag zeggen, de verdere ontwikkeling
van het gewei, heeft nu op de volgende wijze plaats: Reeds voordat
het Hert één jaar oud geworden is, ontstaan als onmiddellijke
voortzettingen van de rozenstokken "stangen". Bij sommige soorten van
de familie worden de stangen wel afgeworpen, maar altijd op dezelfde
wijze weder vervangen. Bij de meeste Herten echter wordt de plaats
van de stangen van het eerste jaar--van de zoogenaamde "spiesen"--in
de lente van het tweede jaar ingenomen door een paar stangen, die
ieder met één tak (soms ook met twee takken) voorzien zijn, en het
gewei van het tweede jaar vormen. In de lente van het derde jaar
herhaalt zich hetzelfde verschijnsel: de stang, die zich dan in het
verlengde van den rozenstok ontwikkelt, heeft echter één tak meer dan
die van het vorig jaar. Op deze wijze gaat het voort, totdat het dier
zijne grootst mogelijke ontwikkeling bereikt heeft. Ziekten of slechte
voeding brengen soms teruggang teweeg: de in zulk een tijdperk gevormde
stangen hebben 1 of 2 takken minder dan die, waarvoor zij in plaats
komen. Daarentegen kan de ontwikkeling van het gewei bespoedigd worden
door een rijkelijke voeding en een rustige, zorgenvrije levenswijze.

Het gewei is op den rozenstok bevestigd, doordat beide op de plaats,
waar zij met elkander in aanraking zijn, een zeer oneffene oppervlakte
hebben; de uitsteeksels van het gewei passen in de holten van den
rozenstok en omgekeerd.

Bij de meeste Herten merkt men eenige dagen vóór het afwerpen van
het gewei een opzwelling op van de huidstrook, die de plaats van
verbinding van gewei en rozenstok omgeeft; het Hert mijdt dan het
stooten met het gewei en toont hierdoor, dat het een ongewoon gevoel
heeft op de plaats waar het aangehecht is.

Het afwerpen zelf geschiedt ten gevolge van de zwaarte van het
gewei; een geringe schok van buiten geeft er dikwijls aanleiding
toe. Hoogst zelden worden de beide stangen tegelijk afgeworpen; in
den regel verloopt er tusschen het loslaten van de eene en van de
andere stang een tijdruimte van verschillenden duur, die soms eenige
weinige minuten, soms verscheidene dagen omvat. Door zijn geheele
voorkomen, vooral echter door de houding van zijn kop en het laten
hangen der ooren, toont het Hert, dat het afwerpen van het gewei,
een pijnlijke verrichting is, of althans met een onaangenaam gevoel
gepaard gaat. Reeds verscheidene dagen van te voren, stoot de bok niet
meer, maar verweert zich, evenals de hinde, door met de voorpooten te
slaan. Na het afwerpen van de eene stang wordt hij door het grootere
gewicht van de eene helft van den kop genoopt om den kop scheef te
houden; hij schudt hem dikwijls, alsof hij op deze wijze de andere
stang eveneens wil verwijderen.

Reeds in den voortijd waren de Herten over een groot deel van de
aardoppervlakte verbreid. Tegenwoordig bewonen zij, met uitzondering
van het Ethiopische rijk en van Australië, alle werelddeelen en
nagenoeg alle klimaten, de vlakten zoowel als de gebergten, de
open terreinen zoowel als de wouden. Alle Herten zijn levendige,
vreesachtige en spoedig vluchtende dieren, snel en behendig in hunne
bewegingen, met uitnemende zintuigen uitgerust, doch met tamelijk
geringe geestesgaven bedeeld. Hun stem bestaat uit kort afgebroken,
doffe geluiden bij het mannetje en uit een soort van geblaat bij
het wijfje.

Als voedsel gebruiken de Herten uitsluitend plantaardige stoffen;
het is althans volstrekt nog niet uitgemaakt, dat de Rendieren,
zooals men beweerd heeft, ook wel Lemmingen eten. Grassen, kruiden,
bloemen, bladen en naalden, knoppen, jonge spruiten en takken, graan,
bessen en andere vruchten, schors, mossen, korstmossen, en zwammen
vormen de voornaamste bestanddeelen van hun voedsel. Zout is voor
hen een lekkernij, water een behoefte.

Het wijfje werpt 1 of 2, in enkele gevallen 3 jongen, die volkomen
ontwikkeld ter wereld komen en reeds na verloop van weinige dagen hun
moeder volgen. Bij eenige soorten toont ook de vader genegenheid voor
zijn kroost. De Kalfjes scheppen veel behagen in de liefkoozingen van
hun moeder; deze verzorgt ze zorgvuldig en beschermt ze ook tegen de
gevaren, die hen bedreigen.

In gewesten waar de landbouw en de boschbouw volgens de eischen van
den tegenwoordigen tijd uitgeoefend worden, kunnen de Herten niet meer
geduld worden. De schade die deze fraaie dieren aanrichten, overtreft
in dit geval het geringe voordeel dat zij opleveren. Ongelukkig
genoeg is hun bestaan in strijd met een goede exploitatie van den
bodem. Als de jacht er niet was, die terecht als een der edelste en
mannelijkste uitspanningen wordt beschouwd, zouden alle Herten bij ons
reeds sinds lang uitgeroeid zijn. Nog is het niet zoo ver gekomen;
maar toch gaan alle in ons midden wonende leden van deze in zoovele
opzichten uitmuntende familie met rassche schreden hun ondergang te
gemoet; zij zullen waarschijnlijk reeds na verloop van korten tijd
alleen in wildparken en diergaarden te vinden zijn.

Het is niet zoo gemakkelijk Herten te temmen, als men gewoonlijk
onderstelt. Wel is waar gedragen al deze dieren, als zij vroegtijdig
in gevangenschap gekomen en aan den mensch gewoon geraakt zijn, zich
in hun jeugd zeer lieftallig, vertrouwelijk en aanhankelijk; naarmate
zij ouder worden verdwijnen deze eigenschappen hoe langer hoe meer;
bijna alle oude Herten zijn driftige, boosaardige en twistzieke
wezens. Hierop vormt ook de eenige, reeds sedert langen tijd in
gevangenschap levende soort, het Rendier, geen uitzondering. Zij kan
te dezen aanzien volstrekt niet op één lijn gesteld worden met het
Rund en andere soorten van Herkauwers, die huisdieren geworden zijn;
het temmen is bij haar slechts ten deele gelukt.



In de eerste plaats zullen wij de reusachtigste leden dezer familie
behandelen. De _Elanden_ (_Alces_), die tegenwoordig nog slechts één
enkele vertegenwoordiger hebben, of twee, indien men den Amerikaanschen
Eland als een afzonderlijke soort beschouwt, zijn kolossale, plomp
gebouwde, hoogpootige dieren met bladvormig uitgebreide, vingervormig
ingesneden, sterk getakte geweien: zij hebben kleine traansleuven,
haarlokken aan de binnenzijde van den voetwortel en klauwklieren,
maar geen hoektanden. De kop is leelijk, de behaarde bovenlip hangt
over de onderlip heen; de oogen zijn klein, de ooren lang en breed;
de staart is zeer kort.



Reeds sedert oude tijden is de _Elk_ of _Eland_ (_Alces palmatus_)
hoog beroemd. Over den oorsprong van den naam verkeert men nog in
't onzekere: Sommigen beweren, dat hij van het oude woord "elend" of
"elent" is afgeleid, en "sterk" beteekent, anderen nemen aan dat hij
uit het Slavische woord "jelen" (= "hert") ontstaan is. Reeds de oude
Romeinsche schrijvers kennen den Eland als een Germaansch dier. "In
het Hercynische Woud", zegt Julius Caesar, "leven de Alces, dieren,
die in gestalte en verscheidenheid van kleur op Geiten gelijken,
hoewel grooter en zonder hoornen, de voeten zonder gewrichten. Zij
gaan ook niet liggen om te rusten, en kunnen niet opstaan, als zij
gevallen zijn. Om te slapen leunen zij tegen boomen; daarom worden
deze door de jagers uitgegraven en zoo afgehouwen, dat zij licht
omvallen, zoodra het dier er tegen leunt." In de Middeleeuwen wordt
dit dier dikwijls genoemd, o.a. ook in het Nibelungen-lied, waar
het onder den naam "Elk" voorkomt. Als de sage waarheid behelst,
moet in dezen tijd de Eland in geheel Duitschland en Nederland tot
aan het uiterste westen geleefd hebben, want bij de beschrijving van
de jacht van Siegfried in Wasgau wordt gezegd:



	"Daarna versloeg hij weder een Wisent en een Elk,
	Vier sterke Auers en een boosaardigen Schelk".



Een verordening van Keizer Otto _den Grooten_ van het jaar 943 houdt
in, dat niemand zonder verlof van den bisschop in de bosschen van
Drente aan den Neder-Rijn, Herten, Beren, Reeën, Evers en de wilde
dieren die in de Duitsche taal _Elo_ of _Schelo_ heeten, zou mogen
jagen.

In de laatste eeuwen is het aantal Elanden in Europa overal zeer
snel afgenomen. Nog in de 17e en misschien zelfs nog in de 18e eeuw
kwam de Eland hier en daar in Saksen en Silezië voor. In Saksen
werd de laatste Eland in het jaar 1746, in Silezië de laatste in
het jaar 1776 gedood. In het woud Ibenhorst bij Tilsit is dit wild,
door koninklijke voorschriften beschermd, tot in onzen tijd blijven
bestaan. Wel was het aantal exemplaren in het jaar der jachtvrijheid
1848 ook hier tot op 16 stuks en in het volgende jaar zelf tot op 11
stuks verminderd; strenge beschermende maatregelen en het invoeren van
Zweedsche Elanden in het begin van de jaren 1860-1870 hebben echter
den wildstand weder uitgebreid, zoodat hij thans tot nagenoeg 100
stuks is toegenomen. Bovendien bevinden zich in de bosschen van het
regeeringsdistrict Koningsbergen nog 70 à 80 stuks Elanden. Derhalve
mogen wij ook thans nog deze soort van Herten tot de Duitsche dieren
rekenen.

Behalve in deze onder zeer streng toezicht geplaatste wildparken vindt
men den Eland in alle op hoogeren breedtegraad gelegen, boschrijke
landen van Europa en Azië. In ons werelddeel is hij beperkt tot de
Baltische laaglanden, derhalve tot Oost-Pruisen, Littauen, Koerland
en Lijfland, en bewoont bovendien Zweden en Noorwegen en eenige
streken van Rusland. Men treft hen aan in de oostelijke provinciën
van het zuiden van Noorwegen en in de hieraan grenzende westelijke
provinciën van Zweden, met andere woorden in de ontzaglijke wouden,
die het Kjölengebergte bedekken. Veel overvloediger dan in Europa
komt de Eland in Azië voor. Hij bewoont hier het geheele noorden
boven den 59en graad N.B. tot aan den Amoer en wordt overal gevonden,
waar uitgestrekte wouden zijn.

De Eland is een buitengewoon groot dier. De lichaamslengte van een
volwassen exemplaar bedraagt 2.6 à 2.9 M., de lengte van den staart
ongeveer 10 cM., de schofthoogte 1.9 M. Zeer oude dieren kunnen
een gewicht van 500 KG. bereiken; als hun gemiddeld gewicht kan men
echter 300 à 400 KG. rekenen. De Eland heeft een betrekkelijk korten
en dikken romp; hij is breed aan de borst, hoog, bijna bultig van
schoft, recht van rug, laag in het kruis. Hij rust op zeer hooge
en forsche pooten van gelijke lengte, welker hoeven smal, recht,
diep gespleten en door een rekbaar spanvlies verbonden zijn; de
bijhoeven komen licht met den bodem in aanraking. De korte, forsche
en krachtige hals draagt den grooten, langwerpigen kop, die vóór de
oogen versmald is, en in een langen, dikken, gezwollen, van voren
zeer breed afgeknotten snuit eindigt. Het gewei van het volwassen
mannetje bestaat uit een groote, enkelvoudige, zeer uitgebreide,
driehoekige, platte, schopvormige, gegroefde plaat ("de kroon"), die
aan haar buitenrand met talrijke takken bezet is en door korte, dikke,
afgeronde, met weinige knobbeltjes ("paarlen") bezette stangen gedragen
wordt; deze rusten op korte rozenstokken en zijn van hun oorsprong af
zijwaarts gebogen. Het gewei kan wel 20 KG. zwaar worden. Het wijfje
is slechts weinig kleiner, maar heeft geen gewei.

De Eland is met lange en stijve haren dicht bekleed. De kleur van de
vacht is tamelijk gelijkmatig roodachtig bruin, gaat aan de manen en
de zijden van den kop in glanzig donker zwartbruin, aan het voorhoofd
in roodachtig bruin en aan het einde van den snuit in grijs over;
de pooten zijn witachtig aschgrauw, de oogringen grijs.

Wilde, eenzame bosschen, die rijk zijn aan broekland en ontoegankelijke
moerassen, bij voorkeur die, welke wilgen, berken, espen en andere
breedgebladerde boomen bevatten, leveren geschikte woonplaatsen voor
den Eland. Moerassen en venen schijnen volstrekt noodig te zijn
voor zijn leven en welvaren. Het plompe dier houdt zich gedurende
den zomer in de lager gelegen, natte gewesten op, in den winter in
de hoogere, die niet onderhevig zijn aan overstroomingen en niet
met ijs bedekt worden. Bij helder weer houdt hij zich het liefst in
bosschen van loofboomen, bij regen, sneeuw en nevel daarentegen in
dichte naaldboomwouden op. Bij gebrek aan rust of schaarschte van
voedsel verandert hij licht van woonplaats.

De levenswijze van de Elanden wijkt in vele opzichten van die van de
Edelherten af. Evenals deze vereenigen gene zich tot meer of minder
talrijke troepen en eerst tegen den werptijd scheiden de oude mannetjes
zich af, en vormen gewoonlijk afzonderlijke gezelschappen.

Meer nog dan de overige Herten heeft de Eland een innigen hekel aan
stoornissen van allerlei aard. Hij verlangt een volstrekte rust en
verlaat een streek, waar hij herhaaldelijk lastig gevallen werd. Op
plaatsen, waar hij verzekerd is niet gestoord te zullen worden, slaapt
hij, korte rustpauzen misschien uitgezonderd, niet anders dan in de
vóór- en namiddaguren en zwerft eerst na 4 uur 's namiddags gedurende
den avond en in de eerste uren van den nacht, van den ochtend en van
den morgen rond; in 't tegenovergestelde geval gebruikt hij den nacht
om te laveien. Zijn voedsel bestaat uit bladen en spruiten van de
rozemarijnbladige wilg, van berken, esschen, espen, lijsterbessen,
van spitsbladige eschdoornen, van linden, eiken, dennen, sparren,
uit heide, jong riet en jonge zeggen, uit jonge graangewassen en
vlas. Bij 't schillen van een boom slaat hij zijne snijtanden als een
beitel in de schors, maakt hiervan een stukje los, pakt dit met de
tanden en lippen aan en scheurt dan in bovenwaartsche richting lange
strooken schors af; hij doet dit zoo goed, dat hij niet zelden zelfs
zeer dikke espen nog volledig ontschorst. Sommige stammen buigt hij
met den kop naar beneden en breekt dan de kroon er af. Zooals licht
te begrijpen is, geeft hij bij het ontschorsen de voorkeur aan alle
boomen en struiken met saprijke schors, zooals espen, esschen, wilgen
en populieren.

De bewegingen van den Eland zijn veel minder evenredig en licht dan die
van het Edelhert. Hij is niet in staat tot langdurig hollen, maar maakt
zich toch zeer snel en met ongeloofelijke volharding uit de voeten;
sommige schrijvers beweren, dat hij in één dag 30 mijlen kan afleggen.

Een hoogst zonderlinge bewegingswijze in waterrijke veengronden
wordt door Wangenheim beschreven. De Eland buigt daar, waar de bodem
hem niet meer dragen kan, de achterpooten op zulk een wijze, dat de
geheele achtervoet recht uitgestrekt op den grond rust, schuift het
lichaam naar voren door met de voorhoeven te trekken, en met de sterke
pezen der achterpooten te duwen en glijdt zoo over de slijkerige
vlakte. Daar waar de bodem geheel en al week is, gaat hij zelfs op
zijde liggen en werkt zich vooruit door met de pooten te slaan en te
schoppen. In het zwemmen is de Eland een meester. Hij gaat te water,
ook wanneer hij er niet door den nood toe gedrongen is; hij doet dit,
evenals vele Rundersoorten, uit eigen aandrift, voor zijn genoegen,
om te baden en zich te verfrisschen; in Oost-Siberië zoekt hij zelfs
de diepste bergkloven op, waarin de sneeuw lang liggen blijft, om zich
hierop rond te wentelen. Op glad ijs, dat niet met sneeuw bedekt is,
kan hij niet lang gaan; als hij op de spiegelgladde baan gevallen is,
komt hij niet gemakkelijk weer op de pooten. Gedurende het loopen merkt
men een hoorbaar tikken van de bijhoeven tegen de hoefballen op; dit
gedruisch noemt de jager "schellen". Een Eland, die eenmaal aan den
loop is, laat zich door niets van den weg afbrengen, zoomin door de
wildernissen van het woud, als door de rivieren, meren of moerassen,
die hij ontmoet.

De Eland kan uitstekend hooren; voor 't kijken, speuren en de lucht
van iets krijgen zijn zijne zintuigen echter minder geschikt. Zijne
geestvermogens logenstraffen zijn dom en plomp uiterlijk niet. Uit
zijne handelingen kan men afleiden, dat zijn verstand gering is. Hij
is niet bijzonder schuw en nog minder voorzichtig; ternauwernood leert
hij werkelijk bestaande gevaren van denkbeeldige onderscheiden. Van
een band tusschen de leden van den troep bemerkt men niets: ieder
individu handelt naar eigen inzicht; het kalf alleen volgt zijn moeder,
niet echter de geheele troep een aanvoerder, zooals bij de meeste
andere Herten het geval is. De paartijd vangt in de Oostzeelanden
tegen het einde van Augustus aan, in Aziatisch Rusland in September
of October. Omstreeks dezen tijd zijn de mannetjes in de hoogste
mate opgewonden, zij dagen alle concurrenten die zij ontmoeten, tot
een tweestrijd uit en bevechten hen met woede en kwaadaardigheid;
zij vallen dikwijls ook menschen aan; rusteloos en zonder bepaald
doel loopen zij rond, over dag zoowel als 's nachts. Zeer groot
is de gehechtheid en de liefde van de moeder voor hare jongen. Zij
verdedigt ze zelfs na hun dood en dwaalt, wanneer zij haar ontroofd
zijn, dikwijls nog dagen lang op de plaats van het onheil rond,
om ze te zoeken.

Behalve van den mensch, heeft de Eland, in weerwil van zijn
lichaamskracht, van verscheidene andere vijanden gevaar te vreezen:
vooral van den Wolf, den Los, den Beer en den Veelvraat. De Wolf
overmeestert den Eland gewoonlijk in den winter, als er veel sneeuw
ligt; de Beer besluipt gewoonlijk slechts alleenloopende dieren en
valt een troep niet aan. De Los en soms ook de Veelvraat bespringen een
onder hen doorloopenden Eland van boven af, slaan hem de klauwen in den
hals en bijten hem de slagaders door. Zij kunnen als de gevaarlijkste
vijanden van dit weerbare wild aangemerkt worden; de Wolven en Beren
daarentegen mogen wel voorzichtig zijn, want de Elanden kunnen, zelfs
wanneer zij geen gewei hebben, met goed gevolg voor hun verdediging
gebruik maken van de harde en scherpe hoeven der voorpooten.

De Elanden worden tam, als zij jong gevangen zijn en kunnen dan zelfs
zonder bezwaar losloopen; bij ons blijven zij in de gevangenschap
echter niet lang leven. In Zweden heeft men zeer jonge gevangen dieren
wel eens zoo goed afgericht, dat men ze voor het trekken der sleden
kon gebruiken; het gebruik van zulke trekdieren werd echter bij de
wet verboden, "omdat hunne snelheid en onvermoeidheid de vervolging
van misdadigers onmogelijk zou kunnen maken." Latere pogingen, om
Elanden tot huisdieren op te voeden zijn mislukt. Wel scheen het,
dat de jongen in den beginne goed opgroeiden, later vermagerden zij
echter hoe langer hoe meer en stierven in den regel kort daarna.

De omheining van het perk, waarin men een Eland houdt, moet hoog zijn;
want in weerwil van de plompheid van al zijn bewegingen, springt hij
zonder moeite over een staketsel van 2 M. hoogte; het is hiervoor
niet eens noodig, dat hij een aanloop neemt. Hij loopt bedaard naar
de bedoelde omheining, gaat plotseling op de achterpooten staan,
steekt de voorpooten, na ze gebogen te hebben, over het hek heen,
springt vervolgens naar voren, terwijl hij intusschen het achterstel
opheft en de lange achterpooten bijtrekt. Tegen andere dieren toont de
gevangen Eland zich zeer onverschillig; hij bekommert zich volstrekt
niet om de Honden, hoewel andere Herten door het zien van deze dieren
zeer opgewonden worden. Met Runderen kan hij zeer goed overweg,
misschien omdat hun rustige aard hem bevalt. Daarentegen kan hij de
vlugge en dartele soorten van Herten niet lijden; hij tracht ze te
slaan en duldt hen zonder bewijzen van vijandschap te geven eerst,
nadat hij zich overtuigd heeft van de nutteloosheid zijner pogingen
om ze te verjagen.

Het voordeel dat een gedoode Eland den mensch kan opleveren, is
belangrijk. Het vleesch, het vel en de geweien worden op gelijke wijze
gebruikt als die van het Edelhert. Het vleesch is taaier, het vel
echter vaster en beter. Elandsleer werd vooral in de Middeleeuwen
hooggeschat en duur betaald. Al het nut echter, dat de Eland kan
opleveren, is echter op lange na niet voldoende tot vergoeding van de
schade, die hij aanricht. Hij is een echte boomenvernieler en wordt
voor bosschen, die op een geregelde wijze geëxploiteerd worden, zoo
nadeelig, dat hij nergens beschermd en eigenlijk niet eens tijdelijk
gespaard mag worden, daar waar de boschkultuur volgens de eischen
van den tegenwoordigen tijd beoefend wordt.



De _Amerikaansche Eland_--door de Engelschen _Moosedeer_, door
de Amerikanen van Franschen afkomst _Orignal_ genoemd (_Alces
americanus_)--onderscheidt zich van den Gewonen hoofdzakelijk doordat
de oogspitsen duidelijk gescheiden zijn van de diep ingesneden,
platte geweikroon, door den zwak behaarden kossem aan de keel en door
de donkerder kleur van het vel. Nog zijn de dierkundigen het er niet
over eens, of hij als een afzonderlijke soort moet worden beschouwd,
hoewel sommigen niet alleen aan het vel, maar zelfs aan de gerookte
achterbouten van het dier verschil meenen te bespeuren. De geweien
van het "Moshert" zijn forscher en zwaarder dan die van onzen Eland;
zij bereiken zelfs een gewicht van 30 à 40 KG.

Tegenwoordig wordt deze Eland nog gevonden in het noorden
van Noord-Amerika, vooral in Canada, Nieuw-Brunswijk en aan de
Fundy-baai. Franklin vond hem aan den mond van de Mackenzie-rivier en
verder oostwaarts nog bij de Kopermijn-rivier op 65° N.B. Mackenzie
trof hem ook aan in het Rotsgebergte en bij de bronnen van de
Elk-rivier. De Amerikaansche Eland werpt het gewei eerder af dan de
Europeesche, gewoonlijk in Januari en Februari, in strenge winters
echter eerst in Maart. Zijn voedsel is waarschijnlijk hetzelfde als
dat van onzen Eland.

De wilden maken ijverig jacht op het "Moshert" en doen dit op
verschillende wijzen. Eén daarvan is, dat zij het wild in het water
drijven, waar zij het met hunne booten telijf gaan en zonder groote
moeite doodslaan kunnen. Jonge dieren kunnen gemakkelijk getemd worden,
leeren in weinige dagen hun oppasser kennen en volgen dezen dan met
groot vertrouwen. Op lateren leeftijd worden ook zij echter wild,
oploopend en gevaarlijk.



Bij de _Rendieren_ (_Rangifer_) dragen _beide geslachten_ geweien,
die van de korte rozenstokken af boogvormig van achteren naar voren
gekromd, aan hunne einden bladvormig uitgebreid, vingervormig
ingesneden en zwak gevoord zijn. Deze Herten onderscheiden zich
bovendien door breede hoeven en langwerpige, maar stomp toegespitste
bijhoeven. Hun gestalte is tamelijk plomp, vooral de kop is niet
bijzonder fraai; de pooten zijn betrekkelijk kort, de staart is
zeer kort. Alleen de oude mannetjes hebben in de bovenkaak kleine
hoektanden, hoewel deze ook wel eens ontbreken.

Het Rendier mag men het belangrijkste van alle Herten noemen. Geheele
volken hebben aan dit dier hun levensonderhoud te danken; zij zouden
zonder dit (tamelijk vreemd gekozen) huisdier niet kunnen bestaan. Voor
de Lappen en Finnen is het Rendier veel noodzakelijker dan het Rund
of het Paard voor ons, dan het Kameel of de Geit voor den Arabier,
want het moet dezelfde diensten bewijzen als bijna alle overige
huisdieren te zamen genomen. Het tamme Rendier geeft vleesch en vel,
beenderen en pezen om zijn geweldenaar te kleeden en te voeden; het
levert melk, laat zich als lastdier gebruiken en sleept op de lichte
slede het gezin en het huisraad van de eene plaats naar de andere;
kortom: het Rendier is voor het nomadische leven van de noordelijke
volken onontbeerlijk.

Mij is geen tweede dier bekend, waaraan de last der dienstbaarheid,
de vloek der slavernij, zoo duidelijk zichtbaar is als aan het
Rendier. Zonder eenigen twijfel is de thans nog in het wild voorkomende
"Renn" van de Skandinaviërs de stamvader van dit huisdier. Tamme
Rendieren, die niet meer onder de hoede van den mensch leven,
verwilderen in zeer korten tijd en worden reeds na eenige geslachten
weder volkomen gelijk aan de wilde. Er kunnen echter moeielijk
twee wezens aangewezen worden, die zoo innig verwant zijn en toch
in gestalte en aard zoo buitengewoon veel van elkander verschillen
als het Tamme Rendier en het Wilde. Gene is een ellendige slaaf van
een armen, ellendigen meester, deze een fiere heerscher in het hooge
gebergte, een Hert, dat als een Gems leeft, met alle adel, dien dit
schoone wild bezit. Hij, die vrij levend "Renn"-wild in troepen en
tam Rendieren-vee in kudden gezien heeft en beide vergelijkenderwijs
nagaat, kan bijna niet gelooven, dat zoowel het eene dier als het
andere kinderen zijn van denzelfden stam.



Het _Rendier_ (_Rangifer tarandus_) is een statig dier, wel zoo groot,
maar niet zoo hoog als een Edel-hert. Zijn lengte bedraagt 1.7 à 2 M.,
de lengte van den staart 13 cM., de schofthoogte 1.08 M. Hoewel zijn
gewei bij dat van 't Edelhert achterstaat wat grootte en meer nog
wat schoonheid betreft, is het toch wel degelijk een indrukwekkend
kopsieraad. De romp van het Rendier verschilt van dien van 't Edelhert
misschien alleen door de grootere breedte van het achterdeel; de
hals en de kop zijn echter veel plomper en minder fraai gebouwd,
de pooten aanmerkelijk korter, de hoeven veel leelijker. Ook mist
het Rendier in alle omstandigheden de fiere houding van het Edelhert;
zijn houding is veel minder schoon dan die van dit prachtige wezen. De
hals is ongeveer zoo lang als de kop, hij is forsch en zijdelings
samengedrukt, nagenoeg niet bovenwaarts gebogen. De kop wordt naar
voren slechts weinig smaller en heeft een plompen snuit, o. a. wegens
het rechte beloop van den rug van den neus. De ooren zijn korter dan
bij het Edelhert, maar van soortgelijken vorm, de oogen groot en fraai,
de traansleuven klein en met bosjes haar bedekt. De schenkels zijn
dik, de pooten forsch en tevens kort, de hoeven zeer groot, breed,
platgedrukt en diep vaneengescheiden; de bijhoeven reiken tot op den
bodem. Bij de tamme Rendieren is de breedte van de hoeven zooveel
grooter dan bij de wilde, dat men, alleen op dit lichaamsdeel lettend,
voldoende reden zou hebben om deze beide vormen als verschillende
soorten te beschouwen. Over 't geheel genomen is de lichaamsbouw van
de wilde Rendieren veel sierlijker en bevalliger dan die van de tamme;
met gene vergeleken wekken deze den indruk van misvorming.

De vacht is dichter dan bij eenigen anderen Geweidrager. Aan de
voorzijde van den hals bevinden zich manen, die soms tot op de borst
afhangen; ook aan de wangen komen langere haren voor. In den winter
worden de haren overal minstens 6 cM. lang; zij vormen dan wegens
hun dicht opeengedrongen plaatsing een laag van minstens 4 cM. dikte,
waardoor het zeer verklaarbaar wordt, dat het Rendier gemakkelijk een
zeer lage temperatuur verdragen kan. De algemeene kleur verschilt in
verband met de woonplaats en is in nog hoogere mate afhankelijk van
het jaargetijde. Bij de wilde Rendieren hebben de haarwisseling en de
hiermede gepaard gaande kleursverandering tamelijk geregeld tweemaal
's jaars plaats. In het begin van de lente valt het dichte winterhaar
uit en wordt vervangen door korte, effen grijze haren; hiertusschen
komen langzamerhand andere haren te voorschijn, welker witte spitsen
het grijze haar meer en meer verdringen, totdat eindelijk het geheele
dier witachtig grijs, bijna vaal, geworden is, en zijn kleur in hooge
mate overeenkomt met die van vuile sneeuw bij dooiweder. Het tamme
Rendier is 's zomers donkerbruin. In den winter verdwijnt de bruine
kleur, waarna ook hier het witte haar meer op den voorgrond treedt;
er zijn echter ook vele Rendieren, welker wintervacht alleen door de
grootere lengte der haren van de zomervacht verschilt, maar in kleur
er niet van afwijkt. Het gewei van het wijfje is kleiner en minder
getakt dan dat van het mannetje.

Eenige dierkundigen beschouwen de in Amerika voorkomende Rendieren als
een afzonderlijke soort en voeren tot steun voor hun meening aan, dat
ook het Europeesche Rendier in Amerika voorkomt en zich door grootte,
kleur en levenswijze van zijn naamgenoot onderscheidt. Volgens hen is
deze--de _Kariboe_ (_Rangifer caribu_)--grooter en donkerder van kleur
dan het Rendier; hij heeft kleinere geweien en leeft meer afgezonderd,
bij voorkeur in wouden.

Het Rendier was reeds bij de ouden bekend. Julius Caesar heeft er een
tamelijk juiste beschrijving van gegeven. "In het Hercynische woud",
zegt hij, "treft men een Rund aan met de gestalte van een Hert; midden
op het voorhoofd heeft het hoornen, veel grooter dan die, welke bij
de andere voorkomen, en welker kroon zich handvormig in vele takken
splitst. Het wijfje heeft net zulke horens." Latere beschrijvingen
van het Rendier bevatten een mengsel van waarheid en verdichtselen;
de groote Linnaeus was de eerste, die het dier op grond van eigen
onderzoek zeer nauwkeurig beschreven heeft.

Het verbreidingsgebied van het Rendier omvat de noordelijkste
gewesten van de Oude Wereld (en wanneer men den Kariboe niet als een
afzonderlijke soort beschouwt) ook het hooge noorden van Amerika. Men
treft het aan in alle landen benoorden 60°, in vele gewesten zelfs
nog op 52° N.B.; in tegenovergestelde richting ontmoet men het nog
aan gene zijde van den 80en graad N.B. In 't wild leeft het in de
gebergten van Skandinavië en Lapland, in Finland, in 't geheele
noordelijke deel van Siberië, in Groenland en op de noordelijkste
gebergten van het Amerikaansche vasteland. Ook op Spitsbergen komt
het voor. Op IJsland, waar het ruim een eeuw geleden werd ingevoerd,
is het volkomen verwilderd en heeft zich reeds in grooten getale over
alle gebergten van het eiland verbreid. In Noorwegen vond ik het op
den Dovrefjeld nog vrij veelvuldig. Men treft het echter ook in de
hooge gebergten van het Bergensche Stift aan, waar zijn gebied zich
ongetwijfeld tot 60° N.B. uitstrekt.

Evenals de Gems is het Rendier een echte bergbewoner; men vindt het
slechts op de boomlooze, met mos en weinige Alpenplanten begroeide
breede ruggen van de Noorsche gebergten, die de bewoners van dit land
met den zoo karakteristieken naam van "Fjelds" aanduiden. In Noorwegen
houdt het zich gewoonlijk op in den gordel tusschen 1600 en 2000
M. hoogte. Nooit daalt het hier tot den woudgordel af; over 't geheel
genomen vermijdt het angstvallig de bosschen. De kale bergvlakten en
glooiingen, tusschen welker gesteenten enkele planten groeien, of de
uitgestrekte vlakten, die schraal met rendierkorstmossen oversponnen
zijn, moeten als vaste verblijfplaatsen van dit dier beschouwd worden;
alleen dan, wanneer het zich van den eenen bergrug naar een anderen
begeeft, trekt het door de tusschenliggende, drasse, op moerassen
gelijkende, lage vlakten; ook bij deze verandering van woonplaats
vermijdt het steeds angstvallig het woud. Pallas bericht, dat het
in het noorden van Siberië soms in bosschen voorkomt, en Von Wrangel
bevestigt deze mededeeling. Van deze beide schrijvers vernemen wij,
dat het in Siberië geregeld uitgestrekte reizen onderneemt.

"Tegen het einde van Mei", zegt Von Wrangel, "verlaat het wilde Rendier
in groote kudden de wouden, waar het in den winter eenige beschutting
tegen de felle koude zoekt, en trekt naar de verder noordwaarts gelegen
vlakten, gedeeltelijk omdat daar (in de mossteppen) beter voedsel te
vinden is, gedeeltelijk echter ook om te ontkomen aan de Vliegen en
Muggen, die, zoodra de lente aanvangt, in verbazend groote zwermen de
lucht verduisteren. De trek in de lente levert aan de volkstammen, die
deze gewesten bewonen, geen voordeel op; want in dit jaargetijde zijn
de dieren mager en door de steken van de Insecten geheel met builen en
wonden bedekt; in Augustus en September echter, als de Rendieren uit
de vlakten naar de wouden terugkeeren, zijn zij gezond en goed gevoed
en verschaffen zij den jager een smakelijke, krachtige spijs. In
gunstige jaren bestaat de rendierentrek uit verscheidene duizenden
exemplaren, die, hoewel zij in kudden van 200 à 300 stuks gegroepeerd
zijn, toch altijd tamelijk dicht bijeenblijven, zoodat het geheel een
ontzaglijk groot leger vormt. Steeds volgen zij denzelfden weg. Voor
't overtrekken van een rivier kiezen zij een plaats uit, waar een
droge dalweg naar den oever leidt, en een zandbank hen het beklimmen
van den tegenovergestelden oever gemakkelijk maakt. Hier dringen de
leden van iedere kudde dicht opeen, en de geheele waterspiegel is met
zwemmende dieren bedekt." Op het vasteland van Amerika verhuizen deze
dieren op soortgelijke wijze als in Siberië van de gebergten naar de
kust en omgekeerd.

In Noorwegen trekken de Rendieren niet, maar verwisselen hoogstens
den eenen bergrug voor den anderen. Deze gebergten zijn trouwens
van zulk een aard, dat zij hun alle voordeelen verschaffen, die
hunne Siberische verwanten door het trekken deelachtig worden. In
den tijd van de Muggen begeven de wilde Rendieren zich omhoog naar
de gletschers en sneeuwvelden; in den herfst, den winter en de lente
zoeken zij lager gelegen bergstreken op. Alle wilde Rendieren houden
zeer veel van gezelligheid. Hunne troepen zijn veel grooter dan die
van andere Herten; eenzaam levende dieren treft men slechts zelden
aan; dit zijn dan steeds oude mannetjes, die door de andere leden
van den troep in de ban gedaan zijn.

De Rendieren zijn uitmuntend geschikt om deze noordelijke landen
te bewonen, die in den zomer één en al moeras, in den winter een
uitgestrekt sneeuwveld zijn. Hunne beide hoeven stellen hen in
staat om even goed over moerassige plaatsen en sneeuwlagen te gaan,
als bij steenachtige berghellingen op en af te klauteren. De gang
van het Rendier is een tamelijk snelle pas of een vlugge draf. Men
hoort bij iedere beweging een eigenaardig geknetter, dat nog het meest
overeenkomt met het geluid, dat een electrische vonk veroorzaakt. Dit
is ook het geval, wanneer zij de pooten op den grond laten rusten
en zich eenvoudig een weinig naar voren of zijwaarts buigen. Ik meen
er voor te kunnen instaan, dat bij deze buigingen de bijhoeven niet
tegen de ware hoeven tikken. Men hoort het gedruisch echter niet,
wanneer de hoeven en bijhoeven met een lap linnen omwikkeld zijn. Van
jonge Rendieren verneemt men het niet en ook niet van oude, als zij
door de sneeuw waden. Deze feiten zijn in strijd met de meening van
de Lappen, die dit geluid vergelijken met het bekende knappen van de
vingers en dus de oorzaak hiervan in het gewricht zoeken.

Wanneer het Rendier langzaam over een moerassige vlakte gaat, breidt
het zijne hoeven zoover uit, dat het hierdoor ontstaande spoor eerder
op dat van een Rund dan op dat van een Hert gelijkt. Op dezelfde
wijze loopt het over de sneeuw: zoodra deze een weinig beklonken is,
zal het er niet meer in wegzakken. In het zwemmen zijn de Rendieren
goed ervaren; zonder aarzeling trekken zij over breede stroomen. De
Lappen drijven geheele kudden door de fjords van het eene eiland naar
het andere.

Alle zintuigen van het Rendier zijn voortreffelijk. Het heeft een
fijnen neus: ik heb mijzelf er van kunnen overtuigen, dat het op een
afstand van 500 à 600 schreden de lucht van iets krijgt. Het hoort
minstens even goed als het Hert, en heeft zulk een scherp gezicht,
dat de jager, zelfs wanneer hij onder den wind het dier besluipt,
zich wel terdege mag schuil houden. Voor de ontwikkeling van het
smaakzintuig pleit de kieschkeurigheid, die het bij het grazen toont;
het weet steeds de beste Alpenplanten uit te kiezen. Alle jagers,
die wilde Rendieren hebben leeren kennen, schrijven hun schranderheid,
ja zelfs een zekere listigheid toe: zonder eenigen twijfel zijn zij in
de hoogste mate schuw en voorzichtig. Tegenover andere dieren zijn zij
volstrekt niet schroomvallig: vol vertrouwen naderen zij de Runderen en
Paarden, die op hunne bergen grazen; ook voegen zij zich zeer gaarne
bij tamme dieren van hun soort, hoewel zij zeer goed beseffen, dat
zij niet met huns gelijken te doen hebben. Hieruit blijkt, dat hunne
schuwheid en vrees voor den mensch op ervaring berusten; men moet
hun dus een zekere mate van verstandelijke ontwikkeling toeschrijven.

In den zomer voedt het wilde Rendier zich met saprijke Alpenkruiden,
vooral met de bladen en bloemen van sneeuwranonkels, rendierzuring,
boterbloemen, zwenkgrassen enz., gedurende den winter met korstmossen.

In Noorwegen vangt de bronsttijd van het Rendier tegen het einde
van September aan. In het midden van April worden de jongen geboren;
de drachtigheid duurt dus 30 weken. Nooit brengen de wilde Rendieren
meer dan één kalf ter wereld. Dit is een fraai diertje, dat door zijn
moeder liefderijk verzorgd en langen tijd gezoogd wordt.

Voor de jacht op het wilde Rendier zijn alleen hartstochtelijke
liefhebbers van de jacht geschikt of echte natuuronderzoekers die niet
tegen moeite en ontberingen opzien. In Noorwegen is het besluipen
van het wild voor hen die hierin geoefend zijn, de beste wijze van
jagen. Niet zelden is een troep Rendieren, die men beslopen heeft,
na het eerste schot zoo verbijsterd, dat zij nog een geruimen tijd
verwonderd blijven staan. Eerst nadat zij den jager in 't oog gekregen
hebben, nemen zij de vlucht. De Noorsche jagers weten dit en gaan
daarom liefst met hun tweeën, drieën of vieren op de jacht; als zij het
wild beslopen hebben, mikken zij volgens afspraak op bepaalde dieren;
één hunner schiet het eerst, daarna schieten de anderen ook.--Voor vele
Siberische volksstammen is de rendierenjacht een hoogst belangrijk
bedrijf. "De Joekahieren en de overige bewoners van de landstreek
langs de Anioej-rivier in Siberië," zegt Von Wrangel, "hangen geheel
van het Rendier af, dat hier, evenals in Lapland, bijna uitsluitend in
de behoefte aan voedsel, kleeding, voertuigen en woningen voorziet. De
uitslag van de rendierenjacht beslist, of bij deze stammen hongersnood
of welstand zal heerschen; voor hen is het belangrijkste tijdperk van
het geheele jaar dat, waarin de Rendieren trekken. Zoodra deze dieren
gedurende hunne op bepaalde tijden plaats hebbende verhuizingen bij
rivieren komen en gereed zijn om ze over te zwemmen, komen de jagers
in hunne kleine bootjes pijlsnel van achter struiken, rotsen enz.,
waar zij zich tot dusver verborgen hielden, te voorschijn, omringen
den zwemmenden troep en trachten hem tegen te houden, terwijl twee
of drie van hen, met een korte lans gewapend, zich in hunne bootjes
te midden van de Rendieren begeven en in ongeloofelijk korten tijd
er een groot aantal van dooden of althans zoo zwaar wonden, dat zij
hoogstens den oever kunnen bereiken, waar zij in de handen vallen van
de hier wachtende vrouwen, meisjes en kinderen. Deze jacht is trouwens
met groot gevaar verbonden. Te midden van het ontzaglijk gewoel van
dicht bij elkander zwemmende dieren is de kleine, lichte boot ieder
oogenblik op het punt van om te slaan; bovendien verweren de vervolgde
dieren zich op alle mogelijke wijzen, de mannetjes met de geweien en
tanden, de wijfjes meestal door met de voorpooten op den rand van de
boot te springen. Als deze omslaat, is de jager gewoonlijk verloren;
het is voor hem bijna onmogelijk uit het gedrang te komen."

Verscheidene Indiaansche volksstammen in Noord-Amerika leven eveneens,
bijna uitsluitend, naar King bericht, van de rendierenjacht. Groote
kudden van vele duizenden stuks trekken in de lente noordwaarts naar de
IJszee en in den herfst weder zuidwaarts. Zij hebben dan een vetlaag
van 7 à 12 cM. dikte onder de huid van den rug en van de schenkels
en zijn daarom juist in dezen tijd het hoofddoel van de jacht. Men
schiet het wild met vuurwapens, vangt het in strikken, doodt het met
spiesen, terwijl het de rivieren overzwemt, graaft diepe valkuilen,
of bouwt van takken en struiken twee schuttingen, beide met smalle
openingen voorzien, die ieder een strik bevatten, drijft den troep
tusschen de heiningen door zoodat de dieren, die ontsnappen willen in
de strikken blijven hangen, of als zij aan het einde van de afgeschutte
ruimte zijn gekomen, doodgestoken kunnen worden.

De Indianen maken een soortgelijk gebruik van de lichaamsdeelen van het
wilde Rendier als de Lappen van het tamme. Van de geweien en beenderen
vervaardigen zij hunne voor de vischvangst dienende speren en haken,
met het overlangsch gespleten scheenbeen schaven zij de huiden af om
ze te bevrijden van vleesch, vet en haar; met rendierhersenen smeren
zij de huiden in om ze lenig te maken. Met het leer, dat door het
blootstellen van deze huiden aan den rook van rottend hout verkregen
wordt, bekleeden zij het uit palen bestaande geraamte van hun tent;
de ongelooide huiden verschaffen hun koorden voor hunne bogen en
netten; de pezen van den rug worden gespouwen in vezels, die als
naaigaren dienst doen; de zachte, op pelzen gelijkende vellen van de
kalveren leveren de grondstof voor hunne kleederen. Van 't hoofd tot
aan de voeten bekleeden zij zich met rendiervellen, leggen een ander,
zachtgelooid vel op de sneeuw, dekken zich met een dergelijk vel toe,
en zijn op deze wijze in staat om weerstand te bieden aan de felste
koude. Geen stukje van het Rendier blijft ongebruikt, niet eens de
spijsbrij in zijn maag. Nadat deze eenigen tijd bewaard geworden
is en een soort van gisting ondergaan heeft, wordt zij als een zeer
smakelijk gerecht beschouwd.

Het wilde Rendier heeft, behalve den mensch, nog vele andere
vijanden. De gevaarlijkste van deze is de Wolf. Steeds waart
hij in de nabijheid van de troepen Rendieren rond, met de meeste
volharding doet hij dit echter in den winter. In Noorwegen moesten
de rendierfokkerijen, die men op de gebergten van het zuiden wilde
aanleggen, wegens de Wolven opgegeven worden. Ook de Veelvraat, de
Los en de Beer maken jacht op de Rendieren. Naast deze groote roovers
moeten eenige kleine, schijnbaar machtelooze Insecten, als de ergste
vijanden van de Rendieren beschouwd worden.

Jong gevangen Rendieren worden zeer spoedig tam; men zou zich echter
een verkeerde voorstelling vormen van een tam Rendier, wanneer men
het, wat zijn onderworpenheid aan den mensch betreft, met onze
huisdieren ging gelijkstellen. Niet eens de nakomelingen van de
Rendieren, die sedert onheugelijke tijden in gevangenschap leven,
zijn zoo tam als onze huisdieren, maar verkeeren nog steeds in half
wilden toestand. Alleen de Lappen en hunne Honden zijn in staat om
zulke kudden te leiden en te beheerschen.

Trouwens niet alleen de Lappen houden zich bezig met het fokken van
Rendieren, maar ook de Finnen en vele Siberische volksstammen. Het
tamme Rendier is de steun en de trots, de lust en de rijkdom, de
plaag en de last van den Laplander; in zijn schatting staat hij, die
zijne Rendieren bij honderden telt, op het toppunt van menschelijke
gelukzaligheid. Enkele Lappen hebben er 2000 à 3000; de meesten echter
hoogstens 500 stuks.

Met minachting ziet de Fjeld-Laplander, de eigenlijke rendierfokker,
neer op alle zijne stamgenooten, die het nomadenleven opgegeven hebben,
en zich als visschers in de nabijheid van het water vestigden, of
zich zelfs als knechts bij de Skandinaviërs verhuurden; hij alleen
acht zich een werkelijk vrij man; hij kent niets verheveners dan zijn
"meer" (zoo noemt hij een groote rendierkudde). Alleen zijn leven
komt hem bekoorlijk voor; hij meent, dat hem het beste lot op aarde
ten deel gevallen is.--En hoe is nu het leven van deze menschen? Niet
zij beschikken het, maar hun kudde: de Rendieren gaan, waar het hun
goeddunkt; de Lappen moeten hen volgen. De Fjeld-Lap leidt een echt
hondenleven. Maandenlang brengt hij het grootste deel van den dag in
de vrije natuur door. 's Zomers wordt hij gekweld en gepijnigd door de
Muggen, 's winters door de koude, waartegen hij zich niet beschermen
kan. Dikwijls kan hij niet eens een vuur aanleggen, omdat op de
hoogte, waar zijne kudden grazen, geen hout is; dikwijls moet hij
honger lijden, omdat de kudde verder voorttrekt dan hij wil. Slecht
gekleed, aan weer en wind blootgesteld, is hij door zijn levenswijze
bijna aan een dier gelijk. Hij wascht zich niet; hij gebruikt als
voedsel allerlei afschuwelijke spijzen, die alleen door den honger
eetbaar worden; hij heeft geen ander gezelschap dan zijn trouwen Hond,
met wien hij eerlijk zijn sober maal deelt. En dit alles verdraagt
hij met blijdschap ter wille van zijn vee.

Een rendierkudde levert een zeer eigenaardig schouwspel op. Zij
gelijkt volkomen op een wandelend bosch, natuurlijk alleen dan, als
de boomen hunne bladeren hebben laten vallen. De Rendieren blijven
gedurende den marsch dicht bijeen, zooals de Schapen; zij loopen met
vlugge, veerkrachtige schreden, sneller dan een van onze herkauwende
huisdieren. Naast de kudde wandelt de herder met zijne Honden, die
ijverig in de weer zijn om de dieren bijeen te houden.

Daar waar goede weidegronden in de nabijheid zijn, maken de Lappen
een omheind perk, waarin zij iederen avond de Rendieren bijeendrijven
om ze gemakkelijker te kunnen melken. Door hun heen en weer loopen en
door hun voortdurend geblaat herinneren deze dieren aan Schapen, hoewel
hun geluid eerder met het geknor van een Zwijn overeenkomt. Verreweg
de meeste leden van de kudde zijn zeer klein; er zijn slechts weinige
forsche exemplaren bij. Bovendien maakt de onregelmatigheid van de
geweien een onaangenamen indruk. Als men de omheining nadert, hoort
men in de eerste plaats een aanhoudend geblaat, en voorts, wegens de
rustelooze beweging van de dieren, een geknetter, alsof daarbinnen
honderden van electrische batterijen tegelijk vonken geven. In het
midden van het perk liggen verscheidene groote boomstammen, waaraan
de Rendieren vastgebonden worden gedurende het melken. Zonder lasso
is het niet mogelijk een Rendier te melken, daarom heeft iedere
Laplandsche man of vrouw er steeds een bij zich. Deze bestaat uit een
langen riem of een touw, dat, in ringen opgerold aan de beide einden
vastgehouden en zóó geworpen wordt, dat de lus den hals of het gewei
van het dier omgeeft; dit zal genoodzaakt zijn den herder te naderen,
als deze den lasso langzamerhand inpalmt en hem het dier, zoodra het
in zijn onmiddellijke nabijheid is, met een schippersknoop om den
bek bindt. Het op deze wijze stevig getoomde en tot onvoorwaardelijke
gehoorzaamheid gedwongen Rendier wordt aan het blok hout vastgebonden,
waarna het melken begint. Intusschen doet het vee allerlei pogingen om
los te komen en weg te loopen, maar de Lappen weten hiertegen wel raad;
bij zeer weerspannige dieren wordt de strik om den neus zoo stevig
aangehaald, dat aan alle tegenstribbeling een einde komt. Nu gaat
de persoon, die met het melken belast is, dicht achter het Rendier
staan, strijkt herhaaldelijk met de vlakke hand over de uier en
ledigt deze. De melk heeft een aangenamen zoeten smaak en is zoo vet
als room; in den regel is zij echter vol vuil en haren. Onmiddellijk
na het melken wordt de omheining geopend en begeeft het vee zich weer
naar de weide, onverschillig of het in den vroegen morgen of 's avonds
laat bijeengedreven werd, want het grazen gaat dag en nacht door.

Velerlei ziekten veroorzaken dikwijls een groote sterfte onder
de Rendieren; bovendien draagt het gure klimaat er veel toe bij,
dat de kudden niet zoo sterk aangroeien, als men met het oog op de
vruchtbaarheid van het Rendier zou kunnen verwachten. Jonge en zwakke
kalveren bezwijken door de koude, of hebben zooveel te lijden van de
hevige sneeuwstormen, dat zij, doodelijk vermoeid, de kudde niet meer
kunnen volgen. Oudere dieren kunnen, als de sneeuwlaag zeer dik is,
niet genoeg voedsel vinden; de Laplander doet dan wel zijn best hen in
de wouden eenig voedsel te verschaffen door boomen te vellen, die met
korstmossen rijkelijk begroeid zijn, maar kan toch op deze wijze geen
voldoende hulp bieden. Gevaarlijk wordt de toestand, wanneer op het
met sneeuw bedekte land een enkele regenbui valt en hierdoor een harde
korst op de sneeuwlaag ontstaat. Deze stelt het Rendier buiten staat
om de sneeuw te verwijderen, waaronder zijne voederplanten bedolven
zijn. Dan heerscht er dikwijls groote ellende onder de Lappen;
menschen, die volgens de bij hen geldende maatstaf rijk heeten te
zijn, worden in zulke omstandigheden dikwijls in een enkelen winter
doodarm. Zij vervallen dan soms tot veediefstal en komen hierdoor in
strijd met de eigenaars van rendierkudden; op heeterdaad betrapte
veedieven worden zonder eenigen vorm van proces doodgeslagen. Elke
eigenaar heeft een bepaald teeken, waaraan hij zijne dieren herkennen
kan; dit wordt hun in de ooren gebrand. Nooit mogen twee veehouders
hetzelfde teeken gebruiken. Ook mag niemand een nieuw teeken aannemen,
maar moet dat van een uitgestorven kudde zien te koopen.

Het voordeel, dat de tamme Rendieren aan hun eigenaar opleveren,
is buitengewoon groot. Al wat het dier voortbrengt, wordt gebruikt:
niet alleen de melk, de hiervan bereide smakelijke kaas, het vleesch
en het bloed, maar ook ieder ander deel van zijn lichaam. De geweien
worden, zoolang zij nog kraakbeenig zijn, even graag gegeten als
de nog jeugdige geweien van den Eland; de zachte vellen van de
rendierkalveren dienen ter vervaardiging van kleedingstukken; de van
het wolhaar gesponnen draden worden tot stoffen samengeweven; van
de beenderen maakt de bewoner der poolgewesten allerlei werktuigen;
de pezen doen als garen dienst. Bovendien moet het dier ook nog,
vooral gedurende den winter, de geheele familie, met have en goed,
van de eene plaats naar de andere vervoeren. In Lapland dient het
Rendier vooral voor het trekken van de slede, minder tot het dragen
van lasten, omdat deze arbeid voor het dier te zwaar is, wegens de
zwakheid van zijn kruis. De Toengoesen en Korjaken gebruiken evenwel
de sterkste mannelijke Rendieren ook om er op te rijden; hiertoe
wordt een klein zadel vlak boven de schouderbladen geplaatst; om de
beweging van de voorpooten niet te bemoeilijken, zit de ruiter met
zijwaarts gerichte beenen op zijn vreemdsoortig rijdier. In Lapland
rijdt niemand op Rendieren; hier worden alleen de sterkste bokken--de
"renossen", zooals de Noren ze noemen--voor het trekken van de sleden
gebruikt. Voor goede trekdieren betaalt men gaarne 18 à 20 gulden;
de gewone Rendieren kosten 7 à 11 gulden. Het Rendier wordt niet
opzettelijk voor het trekken afgericht; zonder eenige voorbereiding
wordt het eene of het andere sterke dier uit de kudde genomen, en
voor een hoogst doelmatige slede gespannen, die aan den toestand van
het land en den aard van het Rendier volkomen geëvenredigd is. Deze
slede verschilt trouwens aanmerkelijk van die, welke bij ons gebruikt
wordt; zij gelijkt veeleer op een boot van zeer dunne, berken planken,
die in den vorm van bootplanken gekromd, aan een breeden kiel en
aan elkaar gespijkerd worden, en zoo een soort van trog vormen,
waarvan het voorste gedeelte bedekt is. Het spreekt van zelf, dat
slechts één persoon in zulk een bootvormige slede kan zitten. Voor het
vervoeren van huisraad en handelswaren dienen sleden, die van boven
met schuifdeksels gesloten kunnen worden, maar overigens volkomen op
de andere gelijken. Een goed Rendier kan met een slede van 120 à 140
K.G. in 1 uur ongeveer 10 K.M. afleggen; gewoonlijk heeft het echter
een veel minder zware last te trekken. In den zomer gebruikt men het
in Noorwegen niet voor 't trekken van de slede. Als men sterke, goed
doorvoede Rendieren geen te zwaren arbeid laat verrichten--ze alleen
gedurende den morgen en den avond eenige uren trekken, des namiddags
en des nachts echter grazen laat--kan men met hem een buitengewoon
lange reis doen, zonder dat zij zich overwerken.

Een enge gevangenschap bevalt het rendier zeer slecht; toch verdraagt
dit dier het verblijf in onze diergaarden zeer goed, zoolang het
behoorlijk behandeld wordt; ook plant het zich voort in ons klimaat. De
bij ons in 't laagland heerschende zomerwarmte is voor dit vee niet
gunstig. Daar het Rendier volkomen onverschillig is voor de felste
winterkoude, zou het meer dan eenig ander uitheemsch Hert geschikt
zijn om geacclimatiseerd te worden op de boomlooze hoogvlakten van
alle gebergten, waar rendier-korstmossen groeien. Hier zou het zeer
goed gedijen, in korten tijd aan de verandering van woonplaats gewoon
raken en zich voortplanten; de jacht op dit wild zou voordeelig
en aangenaam zijn. Reeds voor jaren heb ik hierop gewezen en mijn
best gedaan de overtuiging te vestigen, dat het Rendier op de hooge
gebergten van Middel-Europa goed gedijen zal. Hoewel de proefnemingen
in deze richting mijne wenschen niet bevredigden, hebben zij mijn
onderstelling bevestigd. Wanneer met de noodige ernst en de vereischte
kennis van zaken nieuwe proeven worden genomen, zal het gewenschte
gevolg niet uitblijven.

Het smakelijk wildbraad van het Rendier is ook in Duitschland niet
onbekend; het wordt daar in het gunstige jaargetijde geregeld van
uit Skandinavië ter markt gebracht.



Op grond van hun verwantschap moeten wij op het Rendier de _Damherten_
(_Dama_) laten volgen. De kenteekenen van dit geslacht zijn gelegen in
de van onderen ronde, twee takken dragende geweistangen, die zich van
boven verbreeden tot een langwerpig, plat gedeelte met randspruiten,
die naar boven en naar achteren gericht zijn.

De Damherten houden meer van gematigde dan van koude gewesten, en
zijn hierom in de kustlanden van de Middellandsche Zee van oudsher
veelvuldig geweest. Hun verbreidingsgebied strekt zich zuidwaarts
uit tot aan den noordrand van de Sahara, noordwaarts tot in het
zuiden van Zweden en Noorwegen. Cuvier kreeg een wild Damhert
uit de wouden ten zuiden van Tunis; Belon vond het op de Grieksche
Eilanden; op Sardinië is het, naar men meent, van oudsher veelvuldig
geweest. Reeds de oude schrijvers maken melding van dit dier als
standvastig bewoner van hun vaderland; Aristoteles noemt het _Prox_,
Plinius _Platyceros_. Tegenwoordig is dit wild in Midden-Europa,
waar het werd ingevoerd, misschien nog overvloediger dan in Spanje,
Frankrijk en Italië; het meest algemeen is het waarschijnlijk in
Engeland, waar het in de parken van de groote grondeigenaars in menigte
geteeld wordt. Heuvelachtige gewesten, waar zacht glooiende dalen
met geringe verheffingen van het terrein afwisselen, landstreken met
boomgroepen, akkermaalshout en bosschen van breedgebladerde boomen,
waar de bodem met kort gras begroeid is, vallen bijzonder in den
smaak van de Damherten. Zij zijn voor de hertenparken als 't ware
geschapen; groote plantsoenen kunnen trouwens bezwaarlijk op een meer
doeltreffende wijze verfraaid worden dan door het houden van deze
dieren, die, naar men zegt, hun naam hieraan ontleenen, dat zij het
wild van de dames zijn.



Het _Damhert_ (_Dama vulgaris_) is aanmerkelijk kleiner dan het
Edelhert. Met inbegrip van den 16 à 19 cM. langen staart bereikt
het eene totale lengte van ongeveer 1.6 M., een schouderhoogte van
85 à 90 cM. en een kruishoogte van 90 à 95 cM.; zijn gewicht zal
zelden meer dan 100 à 120 K.G. bedragen. Het wijfje is kleiner. Door
gestalte en beweging herinnert het Damhert aan de Geit; van het
Edelhert onderscheidt het zich door de kortere en minder forsche
pooten, het naar verhouding forschere lichaam, den korteren hals, de
kortere ooren en den langeren staart, bovendien door de kleur. Geen
van de hier te lande in 't wild of in parken voorkomende Herten biedt
zoovele, deels van het jaargetijde, deels van den leeftijd afhangende
kleursverscheidenheden aan als het Damhert. In den zomer zijn de
bovendeelen, de schenkels en de spits van den staart roodachtig
bruin, de zijden van het lichaam met witachtige vlekken bedekt,
de onderdeelen en de binnenzijde van de pooten daarentegen wit;
zwartachtige ringen omranden den mond en de oogen. Ieder haar
van den rug is van onderen witachtig, roodbruin in 't midden en
zwart aan de spits. In den winter hebben de bovenzijde van den
kop, de bovenhals en de ooren een bruingrijze kleur; de rug en de
zijden zijn dan zwartachtig, bijna zonder vlekken; de onderzijde is
aschgrauw, dikwijls met roodachtige tint. Zuiver witte exemplaren,
die in geen der jaargetijden van kleur veranderen en zich in den
winter slechts door hun langere beharing onderscheiden, zijn niet
bijzonder zeldzaam. Verscheidene mannetjesherten hebben in de jeugd
een geelachtige vacht; zeldzamer treft men zwarte exemplaren aan.

De levenswijze en de bewegingen van het Damhert komen in vele opzichten
met die van het Edelhert overeen. De zintuigen van beide dieren staat
op nagenoeg gelijken ontwikkelingstrap, ook de geestvermogens zijn
ongeveer dezelfde. Het Damhert is echter minder schuw en voorzichtig
dan zijn edele stamgenoot; het krijgt op minder grooten afstand
(ongeveer 300 schreden) de lucht van den mensch; dikwijls houdt het
op klaarlichten dag verblijf op open plekken in het woud; van hier
verwijdert het zich minder geregeld en minder ver dan het Edelhert. Het
Damhert beweegt zich minder snel en behendig en kan minder goed
springen; bij 't loopen licht het de pooten hooger op. Zoolang het
bij het vluchten nog niet de grootst mogelijke snelheid ontwikkelt,
maakt het evenals de Geiten korte sprongen; alle vier pooten zijn
dan tegelijk boven den grond en de staart is omhoog gericht. Het kan
over hindernissen van ongeveer 2 M. hoogte "heen vliegen". Ook kan
het, zoo noodig, goed zwemmen; nooit wentelt het zich echter in het
water zooals het Edelhert. Beide soorten gebruiken hetzelfde voedsel;
het Damhert maakt echter meer gebruik van schors, en wordt vooral
hierdoor schadelijk. Zeer opmerkelijk is het, dat dit dier soms
vergiftige planten eet en zich hierdoor den dood op den hals haalt.

De Damherten zijn ongeduriger en onrustiger dan de Edelherten. Te dezen
aanzien bestaat tusschen de beide soorten ongeveer hetzelfde verschil
als tusschen het Konijn en de Haas. Toch zijn de Damherten over 't
algemeen meer gehecht aan hun standplaats; zij volgen trouwer hunne
gewone paden; ook vereenigen zij zich gewoonlijk tot grootere troepen.

Het Damhert draagt 8 maanden en kalft meestal in Juni; het aantal
jongen is in den regel één, zelden twee. Het jong is in de eerste
dagen van zijn leven zeer hulpbehoevend; het moet daarom door de
oude dieren zorgvuldig beschermd en behoed worden. Door slagen met
de voorpooten verdrijft de moeder kleine Roofdieren, die zich belust
toonen op het bonte kalf; groote Roofdieren lokt zij weg van de plaats,
waar haar kind zich schuil houdt, door langzaam voor hen langs te
gaan en vervolgens snel te vluchten, om ten slotte met tallooze
haken en schijngangen naar de oude plaats terug te keeren. Als het
damhertkalf 6 maanden oud is, worden bij het mannetje verhevenheden
op den rozenstok zichtbaar, waaruit zich tegen het einde van de
eerstvolgende Februari-maand de "spiesen" ontwikkelen, die tot aan
het "vegen", in Augustus, groeien. Nu heet het kalf een _Spiesbok_
of _Spitser_, in het tweede levensjaar wordt het een _Gaffelbok_
of _Gaffeler_. Eerst in het vijfde jaar begint de vorming van het
platte gedeelte van het gewei, dat mettertijd niet slechts in grootte
toeneemt, maar ook meer randspruiten verkrijgt. Zulke Herten worden
onderscheiden naar de grootte van dit deel van het gewei. Een kalf van
het vrouwelijk geslacht heet, als het één jaar oud is, een _Smaldier_,
na de eerste paring een _Ouddier_; een wijfjes-hert wordt door den
jager in 't algemeen _Dier_ genoemd. De oude Herten werpen in Mei,
de spitsers in Juni hun gewei af; in den regel verliezen zij niet
beide stangen te gelijk; maar het eene 2 à 3 dagen na het andere. In
Augustus of September is het nieuwe gewei volkomen ontwikkeld.

Het Damhert wordt op groote drijfjachten of door bekruipen gejaagd:
daar het zeer nauwgezet zijne "wissels" volgt, kan ook het "op den
aanstand" (op de loer) jagen een goede uitkomst opleveren. De huid
wordt wegens hare lenigheid en zachtheid hooger geschat dan die van het
Edelhert. Het Damhert levert een uitmuntend wildbraad op, vooral van
Juni tot in het midden van September, omdat de bok dan veel vet vormt.

Dit wild is beter dan eenige andere soort van Herten geschikt om in
hertenparken gehouden te worden; het wordt zeer mak, staat ook over
dag op open ruimten, is vroolijk, zelfs speelsch en zeer geneigd tot
grappen. In een opzicht kan het ook als weerprofeet dienst doen; als
het zeer onrustig en ongedurig is, kan men er tamelijk goed op aan, dat
er guur, vooral stormachtig weer in aantocht is. Het Damhert geraakt
ook aan de opsluiting in een meer beperkte ruimte gewoon en behoudt
ook dan zijn vroolijkheid. Naar het schijnt, houdt het bijzonder
veel van muziek; zelfs het in de vrije natuur levende dier komt,
als het op den hoorn hoort blazen, al nader en nader om te luisteren.



De _Herten_ in de meest beperkte beteekenis van het woord--de
_Edelherten_--komen voor in de beide noordelijke faunistische rijken;
ook bij deze groep dragen _alleen de mannetjes geweien_; deze hebben
ronde stangen. Van de meer of minder talrijke spitsen--"enden" of
takken--zijn er minstens drie naar voren gericht; de oogspits en de
middelspits zijn steeds aanwezig, de ijsspits komt minder standvastig
tot ontwikkeling. Aan de buitenzijde van den middelvoet bevinden
zich haarbosjes. De traangroeven zijn duidelijk. Bij oude mannetjes
(zeldzamer ook bij zeer oude wijfjes) steken de hoektanden in de
bovenkaak ver beneden de andere uit.



Een der statigste en edelste vormen van dit ondergeslacht--voor ons de
belangrijkste van alle soorten--is het _Gewoon Hert_ of _Edelhert_
(_Cervus elaphus_). Hoewel slank, is het toch krachtig en fraai
gebouwd; zijn houding is zoo edel en fier, dat het zijn naam met het
volste recht draagt. Zijn grootte wisselt zeer af, al naar het gewest,
waar het inheemsch is. Het bereikt een totale lengte van 1.85 à 2.15
M. (waarvan ongeveer 15 cM. op den staart komen), een schouderhoogte
van 1.2 à 1.5 M. en een totaal gewicht van 160 à 270 KG.; soms treft
men buitengewoon forsche Herten aan, die 300 KG. of meer wegen. Het
wijfje is aanmerkelijk kleiner en gewoonlijk ook anders van kleur. In
grootte staat ons Hert alleen bij den Wapiti en het Perzische Hert
achter; het overtreft alle andere bekende soorten van zijn geslacht
te dezen aanzien. Het heeft een gestrekten, in de flanken ingetrokken
romp met breede borst en sterk naar buiten tredende schouders, een
rechten en platten rug, die in de schoft een weinig verheven, aan het
kruis bol afgerond is, een langen, slanken, zijdelings samengedrukten
hals, een langen, aan 't achterhoofd hoogen en breeden, naar voren
sterk versmalden kop, met een vlak, tusschen de oogen uitgehold
voorhoofd, en een rechten neusrug. De oogen zijn middelmatig groot en
levendig, en hebben een langwerpig ronde pupil. De tamelijk groote
traangroeven zijn schuins benedenwaarts naar de mondhoeken gericht;
het zijn smalle, langwerpige sleuven, door welker binnenwand een
vette, brijachtige massa wordt afgescheiden, die het dier later
door wrijving tegen boomstammen er uit veegt. Middelmatig hooge,
slanke, maar toch krachtige pooten dragen den romp; de teenen zijn
met rechte, spitse, smalle en slanke hoeven voorzien; de bijhoeven
zijn langwerpig rond, aan de spits plat afgeknot en hangen recht
naar beneden; zij raken den bodem niet. De staart is kegelvormig
en wordt naar de spits smaller. De romp is bedekt met fijn wolhaar
en grof bovenhaar; de vacht ligt tamelijk dicht tegen de huid aan;
alleen aan 't voorste deel van den hals komen langere haren voor. De
stijve, niet overhangende bovenlip draagt drie reeksen van dunne,
lange borstels; dergelijke haren staan ook boven de oogen. De kleur
van het Gewone Hert--dat ook wel namen draagt, die "Roodhert" en
"Roodwild" beteekenen--is verschillend al naar het jaargetijde,
het geslacht en den leeftijd. De borstelharen zijn bruin, in den
winter meer grijsachtig, in den zomer meer roodachtig; het wolhaar
is aschgrauw met bruinachtige spitsen. Alleen bij de kalveren komen
in de eerste maanden witte vlekken op de roodbruine grondkleur voor.

Het gewei rust op een korten rozenstok ("gewas"); het is enkelvoudig
vertakt, heeft vele spitsen en staat rechtop. De stangen maken van
haar oorsprong af een tamelijk sterke bocht, in dezelfde richting
als het voorhoofd, naar achteren en naar buiten; van boven krommen
zij zich weder in een flauwe bocht naar binnen, zoodat de uiteinden
eenigszins naar elkander toegekeerd zijn. Van onderen ontspringt aan
de voorzijde, van de stang de "oogspits", die eerst naar voren en
verder op naar boven gericht is; hierboven, nu eens wat naderbij,
dan weer wat verder af, komt de "ijsspits" te voorschijn; van het
midden van de stang gaat de "middelspits" uit; aan het einde bevindt
zich de "kroon", uit verscheidene spitsen bestaande, welker plaatsing
en grootte op verschillenden leeftijd en ook wel bij individuën van
gelijken ouderdom veel verscheidenheid aanbiedt. De stangen zijn
rond, maar oneffen, met meer of minder knobbeltjes (parels) bezet
(vooral aan de onderste gedeelten) en met talrijke, deels rechte,
deels gekronkelde, overlangsche groeven voorzien. De toppen der
spitsen zijn glad afgeslepen en vuil wit of geelachtig van kleur;
terwijl het gewei overigens--al naar de plantensappen waarmede het
in aanraking kwam--allerlei tinten van bruin, van licht runkleurig
tot zwartbruin, kan vertoonen. Een flink gewei weegt 5 à 8 KG.; bij
uitzondering worden ook thans nog geweien gevonden, die een gewicht
van 10 à 12 KG. hebben, of zelfs nog zwaarder zijn. De stangen kunnen,
langs de krommingen gemeten, 80 à 120 cM. lang worden, in zeer zeldzame
gevallen nog langer.

In de jagerstaal worden de volgende uitdrukkingen gebruikt: Het
mannelijke Hert heet _Hert_, _Edelhert_ of _Roodhert_; voor het
wijfje gelden de bij het Damhert genoemde namen; ook noemt men het
wel _Rooddier_ of _Hinde_; het jong heet _Kalf_, al naar het geslacht
echter _Hertkalf_ of _Hindekalf_. Het Hertkalf wordt, als het één
jaar oud geworden is, _Spieshert_ of _Spitser_ genoemd, in het tweede
jaar krijgt het den naam _Gaffelhert_ of _Gaffeler_ in het derde heet
het _Zesender_ enz., naar het aantal spitsen van beide stangen te
zamen. Als het gewei volkomen regelmatig ontwikkeld is, noemt men het
Hert een _even_-_ender_,--als de eene stang van de andere verschilt,
_oneven_-_ender_ (_mismaakt_ gewei). In sommige gewesten wordt volgens
jagersgebruik reeds de acht-ender, in andere eerst de tien-ender een
"jaagbaar" Hert genoemd.

Ook thans nog bewoont het Hert bijna geheel Europa, met uitzondering
van de allernoordelijkste landstreken; na verwante soorten bewonen een
groot deel van Azië. In Europa reikt de noordelijke grens van zijn
verbreidingsgebied tot 65, in Azië tot 55° N.B.; zuidwaarts reikt
het tot aan Kaukasus en tot aan de gebergten van Mandsjoerije. In
alle dicht bevolkte landen is het aantal Herten zeer verminderd of
zijn zij geheel uitgeroeid, b.v. in Zwitserland en in vele deelen van
Duitschland en Nederland. Volgens Van Bemmelen waren zij "vroeger in
vele deelen van ons land menigvuldig, bijv. in de dicht begroeide
duinstreken; onder anderen kwamen zij in zeer groote menigte voor
tusschen 's Gravenhage en Egmond, waar men er nu sedert een eeuw geen
enkel meer vindt; tegenwoordig zijn zij bijna geheel beperkt tot één
streek, namelijk de lange rij van bosschen, die zich van Sonsbeek
af tot aan de Soerensche wouden uitstrekt; nu en dan loopen evenwel
enkele naar de naburige bosschen over."--"In vroegere tijden schijnt
ook de Eland ons land bewoond te hebben, hoogst onwaarschijnlijk is
dit van het Rendier."

Het veelvuldigst komt het Hert nog voor in Polen, Galicië, Bohemen,
Moravië, Hongarije, Zevenburgen, Karinthië, Stiermarken en Tirol;
veel algemeener dan in, deze landen treft men het echter aan
in Azië, vooral in den Kaukasus en in het boschrijke zuiden van
Siberië. Het Edelwild houdt meer van bergachtige dan van vlakke
gewesten; het geeft de voorkeur aan groote, samenhangende wouden,
vooral aan wouden van loofboomen. Hier vereenigen de Herten zich tot
meer of minder groote troepen, waarin zij naar ouderdom en geslacht
gesorteerd zijn: de "oude dieren", kalveren, spitsers, gaffelers en
smaldieren blijven gewoonlijk met elkander vereenigd; de forschere
"herten" vormen kleine afzonderlijke troepen; de grootste mannetjes
("kapitale herten") leven tot aan den bronsttijd meestal eenzaam. In
den winter keert het Hert van de bergen naar lagere landstreken terug,
in den zomer stijgt het tot de hoogste toppen van de Middelgebergten;
over 't algemeen echter blijft het, zoolang het ongestoord leven kan,
aan zijn woonplaats getrouw; alleen in den bronsttijd of bij het
"opzetten" van de nieuwe geweien of eindelijk bij gebrek aan voedsel
verlaat het vrijwillig zijn oorspronkelijk gebied.

Alle bewegingen van het Hert zijn licht en sierlijk, maar tevens
fier en waardig; vooral het mannetje onderscheidt zich door zijn
edele houding. Reeds bij het begin van de vlucht beweegt het zich
zeer snel; als de nood dringt, verplaatst het zich echter met bijna
ongeloofelijken spoed. Verbazend groote sprongen doet het met gemak
als 't ware spelenderwijs; hindernissen van allerlei aard komt het
zonder oponthoud te boven, in tijden van gevaar zwemt het zonder
aarzeling over breede stroomen, ja zelfs (in Noorwegen niet zelden)
over zeearmen. Reeds in den ouden tijd heeft men alle verschijnselen,
die ons het Hert doen kennen, nauwkeurig waargenomen. De ervaren
jager kan na een kortstondig onderzoek van het spoor van het Hert
met onfeilbare gewisheid zeggen, of het van een mannetje, dan wel van
een wijfje afkomstig is, en bepaalt hiernaar zelfs tamelijk juist den
leeftijd. De kenteekenen van het spoor worden "deugdelijk" genoemd,
als zij tot geen vergissing aanleiding kunnen geven; naar hen regelt
de jager zijne handelingen. Onze voorouders kenden 72 zulke teekens;
Dietrich aus dem Winckell is echter van oordeel, dat men ze tot 27 zou
kunnen verminderen. Voor den ongeoefende is het geen gemakkelijke zaak
om de sporen van het mannetje en van het oude wijfje, zelfs wanneer
hij ze kort te voren naast elkander heeft gezien, een paar schreden
verder weder te onderscheiden.

Onder de zintuigen van het Edelhert zijn het gehoor, de reuk en het
gezicht uitmuntend ontwikkeld. Tot op een afstand van 600 schreden
krijgt het de lucht van een mensch. Ook het gehoor is buitengewoon
scherp; niet het geringste gedruisch dat in het woud voorkomt, ontsnapt
er aan. Over den aard en de geestvermogens van het Edelhert loopen de
meeningen tamelijk ver uiteen. Volgens de waarnemingen uit den laatsten
tijd is dit dier niet schranderder of beminnelijker dan andere in
't wild levende Herkauwers. Het is zeer angstig en schuw, maar niet
loos en verstandig. Zijn geheugen schijnt zwak, zijn bevattingsvermogen
gering te zijn. Langzamerhand doet ook dit dier ervaringen op en maakt
er geen ongeschikt gebruik van; als zijne hartstochten opgewekt zijn,
vergeet het dikwijls de zorg voor zijn veiligheid, die in andere
gevallen altijd in de eerste plaats zijn aandacht in beslag neemt.

Het lijdt geen twijfel, dat de vreesachtigheid van het Hert een
gevolg is van de ervaring, dat de mensch zijn gevaarlijkste vijand
en in hooge mate te vreezen is. Op plaatsen waar het Hert zich
volkomen veilig kan achten, wordt het zeer mak. In het Prater bij
Weenen stonden vroeger groote troepen van deze statige dieren, die
volkomen gewend waren geraakt aan het gewemel der wandelaars, en die,
naar ik op grond van persoonlijke ervaring verzekeren kan, een man
tot op afstand van 30 schreden lieten naderen. Een van deze herten
was langzamerhand zoo stoutmoedig geworden, dat het onbeschroomd
naar de uitspanningsplaatsen ging, tusschen de tafeltjes doorliep
en aan de dames de hand likte, waarmede het te kennen wilde geven,
dat het bereid was de klontjes suiker of de koekjes in ontvangst te
nemen, waarop de bezoekers het dier gewoonlijk tracteerden. Bij de
voederplaatsen worden de Edelherten dikwijls merkwaardig tam.

Anders is het gesteld, wanneer het Hert in een nauwe ruimte opgesloten
wordt, of wanneer de bronsttijd aangevangen is. In deze beide
omstandigheden wordt het dier dikwijls door de geringste kleinigheid
tot toorn vervoerd en valt ook de menschen aan. In oude en nieuwere
jachthoeken worden vele gevallen vermeld van Herten, die menschen,
dikwijls zonder dat deze er eenige aanleiding toe gaven, te lijf
gingen en hen wondden of doodden.

"De bronsttijd van het Hert," zegt _Dietrich aus dem Winckell_, "begint
in den aanvang van September en duurt tot aan het midden van October.

"'s Avonds en 's morgens weergalmt in het woud het geschreeuw
("burlen") der bronstige mannetjes, die zich ternauwernood den
tijd gunnen om het noodige voedsel te gebruiken en slechts nu en
dan zich verfrisschen in een naburigen plas of vijver, waarheen
de wijfjes hen vergezellen. Andere, minder gelukkige mededingers
beantwoorden vol nijd dit geschreeuw en naderen met het voornemen
alles te wagen om door dapperheid of list de ook door hen begeerde
plaats te veroveren. Nauwelijks heeft de bij de wijfjes staande
bok zijn tegenstander in 't oog gekregen, of hij gaat hem gloeiend
van ijverzucht te gemoet. Thans begint een strijd, die dikwijls
aan één der strijders, soms aan beide het leven kost. Woedend gaan
zij met benedenwaarts gerichten kop op elkander af; ieder tracht met
bewonderenswaardige behendigheid zijn tegenstander te wonden en diens
stooten te pareeren. Tot in het woud weerklinkt het geluid van de tegen
elkander botsende geweien; wee den strijder, die door ouderdomszwakte
of door een toeval zich bloot geeft! Zijn tegenpartij zal stellig
gebruik maken van de gelegenheid om hem de scherpe oogspitsen in 't
lijf te booren. Het is wel eens gebeurd, dat de geweien bij den strijd
zoo onwrikbaar in elkander verward geraakten, dat de beide dieren
niet meer los konden komen en ellendig om 't leven kwamen. Ook na
hun dood was geen menschelijke kracht in staat om de stangen, zonder
beschadiging van de takken van een te scheiden. Dikwijls blijft de
strijd uren onbeslist en eindigt eerst als een der partijen, geheel
uitgeput door vermoeienis, zich overwonnen geeft en het veld ruimt."

"Het wijfje draagt 40 of 41 weken. Tegen het einde van Mei of in Juni
brengt het één kalf ter wereld, zelden twee. Als de werptijd nadert,
zoekt het eenzaamheid en rust in het dichtst van het woud. De kalveren
zijn gedurende de drie eerste levensdagen zoo hulpbehoevend, dat zij
hun plaats niet verlaten. Men kan ze zelfs met de hand opnemen. Slechts
zelden en gedurende korten tijd verlaat de moeder hare jongen, terwijl
deze haar hulp zoozeer behoeven. Zelfs wanneer zij van 't leger
verjaagd wordt, verwijdert zij zich slechts zoover, als noodig is om
door een voorgewende vlucht het werkelijke of denkbeeldige gevaar af te
wenden. Zoodra het kalf een week oud geworden is, zou het vergeefsche
moeite zijn het zonder net te willen vangen. Het volgt nu de moeder
overal heen en "drukt zich" onmiddellijk in het hooge gras, zoodra
deze "gewag maakt," d.w.z. een kreet van schrik laat hooren of met
de voorpooten snel en krachtig op den grond stampt. Het kalf zuigt
tot aan den volgende bronsttijd en wordt van zijn jeugd af door de
moeder onderricht in de keuze van het voor hen geschikte voedsel."

Nu vangt het aan afwisseling zoo rijke leven van het Edelhert aan. Het
"hindekalf" is reeds in het derde levensjaar volwassen. Voordat het
"hertkalf" alle rechten op de alleenheerschappij kan doen gelden,
moeten er een reeks van jaren verloopen. Als het zeven maanden oud
geworden is, neemt de vorming van het eerste gewei een aanvang; na dien
tijd wisselt het ieder jaar zijn kopsieraad. De hoofdstang heeft in
den beginne slechts één enkele, gelijkmatige en zwakke kromming. Bij
den zes-ender heeft zij een knievormige bocht naar achteren gekregen
tegenover de plaats, waar de middelspits ontspringt. Een tweede
knievormige bocht krijgt zij bij den twaalf-ender aan den voet
van de hier driespitsige kroon. (Deze heeft het reeds bij den
acht-ender aanwezige gaffelvormig eindstuk van het gewei van den
tien-ender vervangen). Een derde knievormige bocht ontstaat bij den
veertien-ender, een vierde bij den twintig-ender, telkens in hoogere
gedeelten van de kroon. Bij al deze veranderingen blijft de spits
van de hoofdstang steeds naar binnen gericht. Ieder van de genoemde
krommingen behoudt gedurende alle volgende ontwikkelingstijdperken
van het gewei denzelfden stand ten opzichte van de spitsen, maar neemt
telkens in duidelijkheid toe.--Intusschen ondergaat de oogspits eenige
niet minder opmerkelijke veranderingen. In 't eerst staat zij tamelijk
hoog aan de hoofdstang, bij latere geweien komt zij steeds nader
bij den "rozenkrans" (het verdikte onderste gedeelte van het gewei,
dat als 't ware uit een krans van knobbeltjes bestaat). De hoek,
dien de oogspits met de hoofdstang maakt, is aanvankelijk scherp,
maar neemt allengs in grootte toe; bij den tien-ender is hij reeds
stomp geworden. Soortgelijke veranderingen ondergaan de middelspits,
de ijsspits en de kroon. Van een kroon is, zooals hierboven gezegd is,
voor 't eerst sprake bij den twaalf-ender; haar binnenste spits (de top
van de hoofdstang dus) groeit in 't volgende gewei tot een gaffel uit;
de kroon van den veertien-ender bestaat derhalve uit twee gaffels; de
bovenste van deze is bij den zestien-ender door drie spitsen vervangen;
nu bestaat de kroon dus uit een gaffel en een driespitsige vork;
de buitenste spits van deze is bij den achttien-ender weder tot een
gaffel uitgegroeid; dit gewei heeft dus een uit drie boven elkander
geplaatste gaffels samengestelde kroon; bij den twintig-ender eindelijk
is in de plaats van den laatstgevormden gaffel een driespitsige vork
gekomen. Meer dan twintig op normale wijze ontwikkelde spitsen komen
aan een gewei vermoedelijk zeer zelden voor; achtien-enders ziet men
reeds in iedere matig groote verzameling; onder de levende Herten
zijn zestien-enders ook thans nog geen zeldzaamheid. Bij overvloedige
voeding kan het gebeuren, dat bij de vorming van een nieuw gewei den
toestand van zes-ender en van tien-ender overgesprongen wordt; nog
veelvuldiger echter komt het voor, dat in een nieuw gewei het vorige
aantal spitsen herhaald wordt, en even dikwijls keert het terug tot
een geringer aantal. In dit opzicht vormt de toestand van tien-ender
een opmerkelijk keerpunt in 't leven van een Hert: als het eens een
"kroon" gedragen heeft, zal het nooit meer een gewei krijgen met
minder dan tien spitsen.

De vijanden van het Edelhert zijn de Wolf, de Los en de Veelvraat,
zeldzamer de Beer. Van deze zijn de Wolf en de Los wel de
gevaarlijkste. Benden Wolven vervolgen het Edelhert als er veel sneeuw
ligt, jagen het na en maken het af; de Los springt van boven af op den
hals van het niets kwaads duchtende dier, wanneer het de schuilplaats
van den in hinderlaag liggenden roover voorbijgaat. De ergste vijand
van het Edelhert is en blijft echter in alle omstandigheden de mensch,
ofschoon deze het tegenwoordig niet meer op even gruwelijke wijze
vervolgt en doodt als vroeger. Ik acht het wenschelijk niet verder
over de hertenjacht uit te wijden, omdat een nauwkeurige beschrijving
ons te ver zou voeren en belangstellenden hierover andere boeken kunnen
raadplegen. Tegenwoordig is de gelegenheid voor dit edele vermaak reeds
zeer schaarsch geworden; de meeste der thans bestaande beroepsjagers
hebben nog nooit een Hert geschoten: dit wild blijft voor voornamere
heeren bewaard. Dat de veel omslag vereischende "parforce-jachten"
en andere dergelijke wijzen van hertenvangst van vreemden oorsprong
zijn, kan ieder onmiddellijk afleiden uit hun met onzen volksaard
zoo weinig overeenkomende inrichting. Onze voorvaders gebruikten voor
het dooden van het Hert eenvoudig de buks.

Evenals andere Herkauwers, heeft ook het Edelhert veel te lijden van
eenige soorten van Horzels (_Hypoderma Diana_ en _H. Actacon_). Deze
leelijke Insecten leggen bij deze en andere soorten van Herten
(Rendier, Ree enz.) hunne eieren op de huid, vooral van den rug;
de pootlooze larven of maden, die uit deze eieren komen, boren
zich door de huid heen en vatten post in het onderhuidsbindweefsel;
hierdoor ontstaan ten slotte groote, uitwendig zichtbare etterbuilen;
ongeveer een jaar na haar geboorte verlaat de Horzel-larve haar
woonplaats, om in den poptoestand over te gaan, hetwelk in den grond
geschiedt. Bovendien wordt ons wild nog hevig geplaagd door een soort
van luis, die zich tusschen de haren nestelt, en door verschillende
Muggen en Vliegen, o.a. door de Bremzen (_Tabanus_).

Ongelukkig is de schade, die het Hert aanricht, veel grooter dan het
nut, dat het oplevert. Vooral om deze reden is het in vele gewesten
van Europa uitgeroeid. Hoewel het vleesch, de huid en het gewei duur
betaald worden, en men het genoegen, dat de jacht oplevert, ook op
hoogen prijs moet stellen: de door het wild veroorzaakte schade wordt
hierdoor niet opgewogen. De wenschen van den jager zijn nu eenmaal
niet in overeenstemming te brengen met de belangen van den landbouwer.



In het noordwesten van Afrika leeft een Hert, dat men onder den naam
_Cervus barbarus_ van het Edelhert onderscheiden heeft, maar dat niet
algemeen als een afzonderlijke soort wordt erkend, maar veeleer als
een verscheidenheid van ons Hert. Van de overige soorten van het
ondergeslacht verdient nog vermelding de in Noord-Amerika levende
_Wapiti_ (_Cervus canadensis_), daar hij de grootste soort is van
het geheele geslacht: hij bereikt een lichaamslengte van 2.6 en een
schouderhoogte van 1.6 M.



Onder de Indische Herten verdient in de eerste plaats het
_Axis_-_Hert_, het _Dappled Deer_ (= Gestippeld Hert) der Engelschen
(_Axis axis_), onze aandacht. Het vertegenwoordigt een afzonderlijk
ondergeslacht en bereikt bij een lichaamslengte van 135 à 150 cM. een
schouderhoogte van slechts 90 à 95 cM. Wat zijn kleur betreft, mag
het beschouwd worden als een der fraaiste, zoo niet als het fraaiste
van alle Herten. De grondkleur, grijsroodachtig bruin, maakt een
aangenamen indruk; de rugstreep steekt er zeer donker bij af, op
de schoft is zij nagenoeg zwart; de keel, de gorgel, de buik en de
binnenzijde der pooten zijn geelachtig wit, de buitenzijde der pooten
is geelachtig bruin. Zeven reeksen van witte, tamelijk onregelmatig
gerangschikte vlekken op elke zijde vormen de teekening van het dier.

Het verbreidingsgebied van den Axis omvat geheel Indië en Ceylon, met
uitzondering van Pandsjab, en de landen oostwaarts van hier tot aan
Cosjin-China. Hij bewoont zoowel vlakke als heuvelachtige gewesten,
komt voor in de bergreeksen, die aan den Himalaja voorafgaan en in de
Sandarbands, in het echte hoogstammige woud zoowel als in de dsjungels,
gewoonlijk echter in de nabijheid van het water. Waar de omgeving hem
aanstaat, is hij zeer menigvuldig en vormt groote troepen, die tot
aan den morgen op de open plaatsen van het woud grazen, gedurende den
dag echter gewoonlijk beschaduwde oorden van het woud opzoeken. De
inboorlingen en de Engelschen maken ijverig jacht op den Axis;
waarschijnlijk is het een gevolg van deze veelvuldige vervolgingen,
dat hij daar, waar hij vervolgingen heeft te vreezen, minstens even
schuw is, als onze Herten. Dit neemt niet weg, dat de gevangen Axis
spoedig volslagen tam wordt. Reeds vóór jaren heeft men hem naar
Engeland overgebracht en de ervaring opgedaan, dat hij in dit zachte
klimaat uitmuntend gedijt, en zich er ook voortplant; van Engeland
is hij naar andere Europeesche landen verzonden, o. a. ook naar
Duitschland. In een park bij Ludwigsburg houdt men hem sinds 50 jaren.



De meeste overige Herten van Indië hebben een eigenaardig uiterlijk,
waardoor zij zich zeer onderscheiden van hunne, in Europa of in
Amerika levende verwanten, maar dat moeielijk te omschrijven is. Over
't algemeen kan men zeggen, dat de bedoelde dieren [die gezamenlijk het
ondergeslacht _Roesa_ (_Rusa_) vormen, welks naam aan het Maleisch
ontleend is en "Hert" beteekent] meer of minder klein gebouwd
zijn, krachtige ledematen, een korten hals en korten kop, maar een
betrekkelijk langen staart hebben; hun vacht bestaat uit grove, brooze,
dun geplaatste haren; het gewei, dat _alleen de mannetjes_ versiert,
heeft in den regel niet meer dan zes spitsen (drie aan elke stang).



Het _Groote_, _Sumatraansche_ of _Maleische Waterhert_, de _Samboer_
van de bewoners van het Indische vasteland (_Rusa Aristotelis_,
_Rusa equina_) werd reeds door Aristoteles duidelijk beschreven onder
den naam "_Paardhert_" ("_Hippelaphus_") van welken naam men gebruik
heeft gemaakt voor het aanduiden van de op Java voorkomende, verwante
soort. Mijns inziens is de Samboer het statigste en edelste lid
van zijn geslacht. Hij bereikt minstens de grootte van het Edelhert;
Duvaucel beweert zelfs, dat enkele exemplaren, die hij op Sumatra heeft
gezien, voor het grootste Paard niet onderdeden. Indië, de kusten van
Malabar en Koromandel, Sylhet, Nepal, Malaka en Sumatra, misschien ook
Borneo, vormen het vaderland van dit in Indië veelvuldig voorkomende
en tegenwoordig ook in onze diergaarden niet zeldzame Hert, dat wegens
zijn zeer donkere kleur ook wel het _Zwarte Hert_ wordt genoemd.



Het _Javaansche Waterhert_ of _Manenhert_ (_Rusa hippelaphus_) staat
niet veel in grootte achter bij het Edelhert en wordt in geheel Indië
waarschijnlijk alleen door den Samboer overtroffen [in de gebergten
van 't zuidwesten van Azië ook nog door het _Perzische Manenhert_
(_Cervus Wallichi_)]. De lichaamslengte van het volwassen mannetje
bedraagt ruim 2 M., waarbij 30 cM. voor den staart, de schofthoogte
ongeveer 1 M. Het wijfje is aanmerkelijk kleiner en mist de lange
manen aan den hals en de kin, die het mannetje kenmerken. Beide zijn
vaal grijsachtig bruin met een donkere, overlangsche streep op het
midden van den rug. De jongen hebben geheel dezelfde kleur als de
ouders, hetgeen zeer opmerkelijk is, daar zij bij andere geslachten
van Herten aanvankelijk gevlekt zijn.

Voor zoover men weet, is Java het oorspronkelijk vaderland van dit
Hert; van hier is het door jachtliefhebbers overgebracht naar Borneo,
waar het bekend is onder den naam _Mindjangan Djawa_ ("het Javaansche
Hert"); vermoedelijk geldt deze verklaring ook voor de aanwezigheid
van deze diersoort op de Molukken en Timor. Dit zeer gezochte wild komt
voor in zeer talrijke troepen, die aan de opene, op steppen gelijkende
vlakten de voorkeur geven boven de bosschen. Gedurende het heetste
gedeelte van den dag ligt het verborgen tusschen gras en riet of in
het struikgewas; vóór zonsondergang begeeft het zich naar de plassen,
waarin het zich verfrischt; met het vallen van den avond begint het
voedsel te zoeken. Deze Herten houden zeer veel van het water: dit
kan men ook waarnemen aan gevangen exemplaren, die men geen grooter
genoegen kan doen, dan door hen in staat te stellen een modderbad
te nemen.

De bewegingen van het Manenhert verdienen in 't kort besproken
te worden. Geen der mij bekende Herten stapt zoo waardig, zoo
fier langs den weg als deze soort. Zijn gang gelijkt volkomen op
een aangeleerden pas, op den zoogenaamden Spaanschen stap van een
schoolpaard. Iedere beweging van dit Hert komt overeen met die, welke
een Paard in de genoemde omstandigheden maakt. Men zou kunnen meenen,
dat het doordrongen is van de fierheid, die het aan den dag schijnt
te leggen. Het licht den poot omzichtig op, steekt hem naar voren uit
geheel op dezelfde wijze als het circus-paard en zet hem sierlijk weder
op den grond; elke stap gaat gepaard met een passende beweging van den
kop. Het is echter niet goed uit te maken, of deze gebaren fierheid of
toorn moeten te kennen geven; want deze waardige gang gaat geregeld
vergezeld van een verdacht omkrullen van de bovenlip, hetgeen bij
alle soorten van Herten een teeken van groote opgewondenheid is. Nog
wil ik doen opmerken, dat men, vooral gedurende deze bewegingswijze,
bij het Manenhert een sterk geknetter hoort, evenals bij de Rendieren.

Wanneer het geoorloofd is uit de levenswijze van gevangen exemplaren
een besluit te trekken dat geldig is voor de in 't wild levende,
moeten de wintermaanden aangemerkt worden, als die, waarin deze Herten
bronstig zijn. In de diergaarden werpen zij in Mei hun gewei af en
"vegen" in September.

Bij de op groote schaal uitgevoerde drijfjachten van de Maleische
vorsten worden dikwijls vele honderden Manenherten gedood, hoewel
men geen vuurwapen, maar alleen zwaarden en speren gebruikt om ze te
vellen, of strikken bezigt om ze levend te vangen. Volgens Junghuhn
wordt dit Hert uitsluitend om zijn vleesch gejaagd; dit wordt in
dunne schijven gesneden, met zout ingewreven en in de zon gedroogd;
het heet dan "Djendeng" en wordt de meest gewilde toespijs geacht bij
de rijstgerechten, die aan den disch der Javaansche hoofden nimmer
ontbreken; ook op de Europeesche tafel wordt het als een uitmuntende
spijs beschouwd. Het vel wordt niet gebruikt.



Het _Zwijnshert_ der Engelschen (_Rusa porcinus_) is een der meest
algemeene Indische soorten en behoort tot de plompste vormen van
de geheele familie; het heeft een tamelijk loggen lichaamsbouw,
een dikken romp, korte pooten, een korten hals en een korten kop. In
den regel is de algemeene kleur fraai koffie-bruin, bij het mannetje
ook wel donkerder soms zelfs zwartbruin, bij 't wijfje vaak lichter,
zelfs lederbruin. Het gewei van het mannetje heeft in den regel zes
spitsen; de stangen zijn dun, staan op tamelijk hooge rozenstokken
en bereiken een lengte van 35 à 40 cM.

Het Zwijnshert is in het grootste gedeelte van Britsch Indië en van
Birma inheemsch. Het algemeenst is het in de oeverlanden van den
Ganges, zeldzamer in Centraal-Indië. Gewoonlijk leven deze dieren
eenzaam, nu en dan worden zij echter ook ten getale van twee of drie
bijeen gevonden. Zij houden zich liever op in gewesten, die met gras
en verspreide heesterboschjes begroeid zijn, dan in de dsjungels of in
het echte woud, hoewel zij ook hier van tijd tot tijd op groote open
plekken aangetroffen worden. Over dag liggen zij verborgen in hunne
schuilplaatsen, 's nachts gaan zij voedsel zoeken; als zij opgejaagd
worden, vluchten zij met omlaag gehouden kop op de eigenaardige,
tamelijk onbeholpen wijze waaraan zij hun naam te danken hebben.

De meeste Zwijnsherten, die in onze diergaarden leven, komen uit
Bengalen. Zij verdragen ons klimaat zeer goed, maar verlangen een
beschutte plaats om hierin bij ruw weder een toevlucht te zoeken;
zij planten zich gemakkelijk voort en vermenigvuldigen zich sterk,
zelfs in een beperkte ruimte.



In Noord-Amerika en in het noorden van Zuid-Amerika wonen de
_Mazama_-_herten_ (_Cariacus_), sierlijke, lieftallige dieren, die
zich zoowel door hun lichaamsbouw als door de _geweien der mannetjes_
onderscheiden. Hun gestalte is zeer slank; de hals en de kop zijn lang,
de pooten middelmatig hoog, maar zwak; de staart is tamelijk lang. De
geweien zijn gaffelvormig verdeeld, of krommen zich boogvormig van
achteren naar buiten en voren; elke stang heeft 3 à 7 spitsen,
die alle binnenwaarts gebogen zijn; de oogspits is aanwezig, de
ijsspits en de middelspits ontbreken. Het haarkleed bestaat uit dicht
bijeengeplaatste, zachte haren van een levendige kleur; zij verlengen
zich tot manen bij het mannetje en bovendien tot een staartkwast bij
beide geslachten.



Een der meest bekende soort van deze groep, het _Virginia_-_hert_
(_Cariacus virginianus_), gelijkt in sommige opzichten op ons Damhert,
waarmede het ook in grootte ongeveer overeenkomt; het kan er echter
onmiddellijk van onderscheiden worden door zijn sierlijken bouw en
vooral door den langwerpigen, fijnen kop, die misschien de schoonste
van alle hertekoppen genoemd mag worden. Volgens de verzekering van
den _Prins_ Von Wied wordt het Virginische Hert dikwijls aanmerkelijk
grooter dan ons Damhert en staat niet ver achter bij het Edelhert. De
kleur wisselt af overeenkomstig de jaargetijden. In het zomerkleed
is een fraai, gelijkmatig geelrood, dat op den rug donkerder, naar de
zijden lichter wordt, de heerschende kleur; de buik en de binnenzijde
van de pooten zijn bleeker. De lengte van een middelmatig groot,
mannelijk Hert bedraagt 1.8 M., de lengte van den staart 30 cM., de
hoogte van het gewei 30 cM. en de lengte van elke hoofdstang, volgens
de kromming gemeten, ongeveer 50 cM. In de schoft is zulk een Hert 1
M. hoog. Het aanmerkelijk kleinere wijfje wordt slechts 1.3 M. lang
en niet meer dan 80 cM. hoog. Het kalf is op donkerbruinen grond
zeer sierlijk wit of geelachtig wit gevlekt, maar gelijkt overigens
op zijne ouders.

Volgens de mededeelingen der Amerikaansche dierkundigen bewoont dit
fraaie Hert alle bosschen van Noord-Amerika, met uitzondering van
die, welke het verst noordwaarts gelegen zijn. Naar gezegd wordt,
komt het in de pelterijdistricten niet voor, maar wel in Canada. Zijn
verbreidingsgebied strekt zich uit van de oostkust van Noord-Amerika
tot aan het Rotsgebergte en zuidwaarts tot in Mexico. Vroeger moet
het overal in zeer grooten getale geleefd hebben; tegenwoordig is
het uit de sterk bevolkte gewesten reeds bijna geheel verdrongen,
of heeft althans naar de groote wouden van het gebergte de wijk
moeten nemen. Over 't algemeen gelijkt zijn levenswijze op die van
ons Edelhert.

"Dit wild," zegt Audubon, "is zeer gehecht aan de eens gekozen
woonplaats en keert na vervolgingen altijd weer derwaarts terug. Wel
is waar rust het niet iederen dag op hetzelfde leger, maar toch wordt
het steeds in dezelfde streek gevonden, dikwijls geen 50 schreden
verwijderd van de plaats waar het vroeger opgejaagd werd. Zijne
lievelingsplaatsen zijn voormalige akkers, die gedeeltelijk weer
met kreupelhout overwoekerd zijn en dit dier derhalve beschutting
verschaffen. In de zuidelijke staten bezoekt het, vooral in den
zomer, als het minder vervolgd wordt, dikwijls de hagen, die de
plantages omringen, en staat hier gedurende den dag in een donkere
wildernis tusschen riet, wilde wijnstokken en doornstruiken, in
allen gevalle zoo dicht mogelijk bij zijn weideveld. De voorliefde
voor zulke plaatsen is echter geen algemeen verschijnsel: dikwijls
treft men talrijke sporen van deze Herten aan in velden, die slechts
van veraf bezocht kunnen worden. In de bergstreken bespeurt men er
nu en dan een, dat zich op soortgelijke wijze als een Steenbok of
een Gems op een uitstekende rotspunt heeft neergevleid. Gewoonlijk
echter verbergt dit wild zich tusschen allerlei lage struiken, naast
omgevallen boomen en op dergelijke plaatsen. In het koude jaargetijde
houdt het zich het liefst in beschutte en droge oorden op; het staat
dan onder den wind en koestert zich in de zonnestralen. In den zomer
trekt het zich gedurende den dag in de schaduwrijke gedeelten van het
woud terug en kiest dan een verblijfplaats in de nabijheid van kleine
rivieren of koele stroomen. Om de kwelling der Muggen te ontgaan,
zoekt het dikwijls een toevlucht in een rivier of in een vijver en
ligt hier tot aan den neus onder water.

"De wijze waarop dit Hert zich voedt, verschilt al naar den tijd
van 't jaar. In den winter eet het de twijgen en bladen van het
kreupelhout; in de lente en in den zomer zoekt het, en wel met zeer
groote kieskeurigheid, het meest malsche gras uit, en komt dikwijls,
door de jonge maïs- en andere graanplanten gelokt, op de akkers. Het
houdt bijzonder veel van allerlei soorten van bessen, noten en
dergelijke vruchten. Bij een zoo rijke keuze van voedsel zou men kunnen
verwachten, dat dit Hert voortdurend een goed wildbraad zal opleveren;
dit is echter niet het geval, want met uitzondering van een gedeelte
van het jaar zijn deze dieren zeer slecht gevleescht. Van Augustus tot
November zijn de mannetjes vet. Eigenhandig hebben wij er geschoten,
die nagenoeg 80 KG. zwaar waren; men verhaalt, dat enkele een gewicht
van meer dan 90 KG. bereiken. De bronst begint, in Carolina althans,
in November, dikwijls trouwens iets vroeger.

"De wijfjes zijn het vetst van November tot Januari, vallen hierna
af, en wel des te meer, naarmate de werptijd nadert, om weder toe te
nemen, terwijl zij de kalveren zoogen. Deze worden in Carolina in April
geboren; de wijfjes, die voor de eerste maal jongen werpen, doen dit
echter gewoonlijk eerst in Mei of Juni. Als de kalveren nog slechts
eenige dagen oud zijn, slapen zij dikwijls zoo vast, dat zij gevangen
kunnen worden, voordat zij de komst van een mensch opmerken. Zij
laten zich zeer spoedig temmen, en gaan reeds na verloop van weinige
uren vertrouwelijk met hunne vangers om. Een vriend van ons bezat een
wijfjeskalf, dat, toen het gevangen werd, bij een geit gebracht en
door deze gezoogd werd; wij hebben andere van deze hert-kalvers door
koeien zien grootbrengen. In de gevangenschap gedijen zij goed; het
is ons echter gebleken, dat zij lastige huisgenooten zijn. Een paar,
dat wij verscheidene jaren gehad hebben, had zich aangewend, onze
studeerkamer door het open venster te bezoeken, en deed dit ook nog,
zonder zich om de glasruiten te bekommeren, als de vensters gesloten
waren. Over 't algemeen schenen deze dieren vernielzuchtig te zijn;
zij likten en knabbelden aan de omslagen van de boeken en brachten
dikwijls een groote verwarring in onze papieren. Geen struik in
den tuin, hoe kostbaar ook, was veilig voor hen; zij knaagden zelfs
aan onze paardentuigen, en vielen ten slotte ook de jonge Eenden en
Hoenderen aan, beten hun den kop en de pooten af, en lieten daarna
het verminkte lichaam liggen.

"Dit wild is smakelijker dan eenige diersoort, waarvan wij het
vleesch geproefd hebben. Het is fijner dan dat van den Wapiti of van
de Europeesche soorten van Herten; het smakelijkst was het echter in
de hierboven genoemde maanden, waarin de dieren vet zijn.

"De Indianen hadden al hun list en hun geduld noodig om dit wild buit
te maken, voordat hun jachtveld betreden werd door den blanke, met zijn
geweer, zijn Paard en zijne Honden. De wilde bestreed dezen buit aan
den Wolf en den Poema, en paste zeer verschillende jachtwijzen toe. De
meest gebruikelijke list was het nabootsen van het geroep van het kalf
of van het geschreeuw van den bok. Soms kleedde de wilde zich met het
vel van een Hert, wiens gewei hij aan zijn hoofd had vastgebonden
en deed trouw den gang en alle overige bewegingen van het dier na;
op deze wijze gelukte het hem te midden van een kudde te sluipen,
waar hij verscheidene Herten achtereenvolgens met den boog kon dooden
voordat het wild zich uit de voeten maakte. Nadat de vuurwapenen hun
bekend geworden zijn, hebben echter de meeste stammen het gebruik
van pijl en boog laten varen en het geweer als wapen aangenomen."

De Mazama-herten, die ik onder mijn hoede had, naderden vol
vertrouwen de personen die hun bekend waren, en namen niet alleen
de hun geboden lekkernijen vriendelijk aan, maar lekten den gever
bovendien dankbaar de hand. Ongelukkig is er een bezwaar tegen het
houden van deze Herten in een beperkte ruimte: dikwijls breken zij
hunne fijne pooten; gewoonlijk geschiedt dit op zulk een ongelukkige
wijze, dat de genezing moeielijk of zelfs onmogelijk is. Zulk een
verwonding kan het gevolg zijn van een onhandigen sprong in den stal.



Bij de in Zuid-Amerika inheemsche _Spruitherten_ (_Blastocerus_),
die het Virginiahert en zijne verwanten het meest nabij komen, zijn
de rechtopstaande geweien gaffelvormig vertakt; de voorste hoofdtak,
die zich steeds zwakker ontwikkelt dan de achterste, is somtijds,
de achterste altijd gegaffeld.



De meest bekende soort van dit geslacht--het _Pampas-hert_, de
_Goeazoeï_ (_Blastocerus campestris_)--is in vergelijking met de
andere leden der familie middelmatig groot: zijn lichaamslengte
bedraagt 1.1 à 1.3 M., waarbij 10 cM. voor den staart; de schoft is
70, het kruis 75 cM. hoog. Door gestalte en kleur gelijkt het op ons
Edelhert; zijn gewei herinnert aan dat van onze Ree, maar is slanker
en heeft langere spitsen.

Paraguay, Uruguay en Noord-Argentinië zijn het vaderland van dit overal
veelvuldig voorkomend Hert. Volgens Rengger wordt het hoofdzakelijk
op open en droge velden in de weinig bevolkte gewesten gevonden; het
vermijdt, zelfs wanneer het hevig vervolgd wordt, de nabuurschap van
moerassen en de wouden. Het leeft paarsgewijs en in kleine troepen;
de oude bok zondert zich af. Over dag rust dit Hert in 't hooge gras
en houdt zich zoo stil, dat men dicht bij het dier langs kan rijden,
zonder dat het zich beweegt. Na zonsondergang gaat het voedsel zoeken
en zwerft dan den geheelen nacht rond. Het wijfje brengt slechts één
jong ter wereld; dit geschiedt in de lente of in den herfst.

Jong gevangen Pampas-herten worden buitengewoon tam. Het dier leert
alle bewoners van het huis onderscheiden, volgt hen overal, komt, als
zij het roepen, speelt met hen en likt hun de handen en het gelaat;
met de Huishonden en Paarden leeft het in goede verstandhouding,
zelfs zoo, dat het ze soms met zijn gewei plaagt; het gaat echter
voor vreemde personen en vreemde Honden uit den weg. Men kan het met
allerlei rauwe en gekookte planten voeden; evenals zijne verwanten
houdt het zeer veel van zout. Als het weder gunstig is, vermaakt het
zich in de vrije natuur; in de middaguren herkauwt het; als het regent
zoekt het onder dak een schuilplaats.



De _Ree_ vertegenwoordigt een afzonderlijk geslacht (_Capreolus_), dat
gekenmerkt is door het rolronde, weinig (en dan gaffelvormig vertakte)
gewei, dat een oneffen oppervlakte heeft en geen oogspits bezit.



De _Ree_ (_Capreolus capraea_) wordt 1.3 M. lang en in het kruis
op zijn meest 75 cM. hoog; het staartstompje is ternauwernood 2
cM. lang. Haar gewicht bedraagt 20 à 25, in zeldzame gevallen zelfs
30 KG.; het wijfje is kleiner. In vergelijking met het Edelhert
heeft de Ree een gedrongen lichaamsbouw; haar kop is kort en
afgeknot. Haar gewei onderscheidt zich door breede rozenkransen en
door betrekkelijk dikke, met ver uitstekende knobbeltjes of parels
bezette stangen. Gewoonlijk krijgt de hoofdstang slechts twee spitsen;
hiermede is de ontwikkeling van het gewei echter nog niet afgeloopen,
"Het bepalen van het aantal spitsen van het gewei, zooals dit door de
jagers geschiedt," zegt Blasius, "is niet voldoende voor het leeren
kennen van de natuurwet, volgens welke de geweivorming plaats vindt. Om
deze wet te formuleeren, heeft men niet in de eerste plaats op het
aantal spitsen, maar vooral op den algemeenen vorm van het gewei te
letten; in verband hiermede is het aantal spitsen van beteekenis.--In
den eersten winter krijgt de "smalbok" onverdeelde, slanke spitsen,
met een onduidelijken rozenkrans aan den wortel van de stang.--Bij
den "gaffelbok" is de stang ongeveer in het midden vertakt. De
hoofdstang vormt dan een hoek, en neemt op de vertakkingsplaats een
achterwaartsche richting aan, terwijl de zijspruit naar voren gericht
is. Deze knievormige buiging van de hoofdstang is een veel belangrijker
feit dan de aanwezigheid van de voorste zijspruit: men moet den bok,
wat zijn leeftijd betreft, voor een "gaffelaar" houden, zelfs wanneer
de zijspruit ontbreekt, indien slechts de buiging aanwezig is.--Bij
den "zes-ender" verdeelt de naar achteren gebogen hoofdstang zich
ten tweeden male, en is na de vertakking weder naar voren gericht,
terwijl de tweede of hoogste zijspruit naar achteren wijst. De tweede
knievormige buiging kenmerkt den zes-ender: men kan den bok volgens
zijn leeftijd en gewei als een zes-ender beschouwen, als hij een
hoofdstang met twee knievormige buigingen heeft, al zouden de beide
zijspruiten ontbreken. Gewoonlijk is de ontwikkeling van het gewei
hiermede afgeloopen; daar de reebok bij latere wisselingen van het
gewei in den regel hetzelfde aantal spitsen behoudt. Soms komt het
echter voor, dat het gewei voortgaat met zich volgens denzelfden regel
te ontwikkelen.--Bij den "acht-ender" heeft de spits, die boven de
tweede knievormige buiging naar boven of naar achteren gericht is,
zich verdeeld en een zijspruit gekregen.--De "tien-ender" vertoont
den hoogsten, mij bekenden trap van regelmatige ontwikkeling van het
gewei der Ree. Hier zijn de beide bovenste spitsen van den "zes-ender"
gaffelvormig vertakt; het gewei bestaat dan uit een naar voren wijzende
middelspits, een naar boven gerichte eindgaffel en een naar achteren
gekeerde bijgaffel. Geweien van dezen vorm zijn mij slechts uit het
Slavonische graafschap Syrmië en uit Kroatië bekend.--Dikwijls merkt
men bij de ree-geweien een neiging op, om aan iedere hoofdstang, en
wel aan haar binnenzijde, onder de naar voren gerichte middelspits,
een in 't oog vallend lange parel te vormen. Deze parel wordt soms
wel 25 cM. lang, en kan dan volgens de regels van de jacht als een
spits medegeteld worden."

Buitengewoon veelvuldig komen bij het ree-gewei allerlei misvormingen
voor. In de verzamelingen ziet men stangen van de zonderlingste
gedaante: sommige hebben een geheele reeks van spitsen, andere
zijn schopvormig verbreed en langs den rand met spitsen bezet. Men
treft reebokken met drie stangen en drie rozestokken, andere met
een enkelen rozenkrans en een enkele stang aan; voorts bestaan
er zoogenaamde "pruikengeweien" enz. Radde kreeg er een uit het
Sajanische gebergte (op de Chineesch-Siberische grens), dat bij een
wijfjes-ree midden op het voorhoofd groeide. Er waren vier lange, uit
één voetstuk ontsprongen spitsen, aan op te merken, die in afwijkende
richting groeiden. Een ander dergelijk geval wordt mij door Block
medegedeeld. Het betreft een Ree met een gewei, dat uit twee, omstreeks
5 cM. lange stangen bestond. Zelfs een oude, ervaren jager werd er
door op het denkbeeld gebracht, dat hij een reebok voor zich had. Toch
bleek het dier later, toen het geschoten werd, een wijfje te zijn.

Het dichte haarkleed van de Ree verandert al naar het jaargetijde. De
bovendeelen en de buitenzijde van de ledematen zijn in den zomer
roestrood, in den winter bruingrijs; de onderdeelen van 't lichaam
en de binnenzijde van de ledematen zijn lichter van kleur. In
sommige gewesten komen kleurafwijkingen voor, die door verscheidene
geslachten heen overerven: men ontmoet er zwarte, witte, gevlekte en
zilverkleurige Reeën.

In de jagerstaal heet de mannelijke Ree in het eerste levensjaar
"bokkalf" of "kitsbok," in het tweede jaar "spitsbok" of "smalrug,"
als het tweede jaar is afgeloopen, "gaffelbok", van het derde jaar
af echter "bok"; de vrouwelijke Ree draagt achtereenvolgens in
de hierboven genoemde levenstijdperken de namen "rekkekalf", of
"kitskalf", daarna "smalree", eindelijk "rekke", "hille", of "reegeit".

De Ree is, met uitzondering van de noordelijkste landen, over geheel
Europa en het grootste deel van Azië verbreid. In Nederland kwam de Ree
vroeger, evenals het Hert, zeer veelvuldig voor; ongemeen talrijk was
zij (volgens H. Junius, "Batavia") tusschen 's-Gravenhage en Egmond;
thans wordt zij niet anders dan op de Veluwe aangetroffen, evenwel
niet uitsluitend op de Hooge Veluwe, maar ook op de Neder-Veluwe
en de Veluwe-zoom. Zij bewoont voorts België, Duitschland, Italië,
Spanje, Portugal, Frankrijk, Engeland en Schotland, Hongarije,
Galacië, Zevenburgen, de Donau-laaglanden, het zuiden van Zweden,
Polen, Littauen en de Oostzee-provinciën; zij is zeldzaam in Turkije
en Griekenland, ontbreekt in het Noorden en midden van Rusland, maar
komt in Ukraine en de Krim weer voor. Zij leeft verder in Kaukasië,
Armenië, Klein-Azië, Palestina en Perzië, zoo ook in het midden en
het zuiden van Siberië, voorzoover hier wouden zijn, oostwaarts tot
aan de landstreken om de monding van den Amoer, zuidwaarts tot aan
de Indisch-Mandsjoersche hooge gebergten; in de kale, niet met bosch
begroeide, hooge steppen komt zij echter slechts zelden en in zeer
kleinen getale voor.

Over het algemeen kan men zeggen, dat de Ree binnen haar
verbreidingsgebied zoowel jonge boomaanplantingen, woudzoomen
en kreupelbosschen als grootere wouden tot verblijfplaats kiest,
indien de bosschen slechts rijk zijn aan kreupelhout; het is haar
onverschillig of het houtgewas in het gebergte of in het vlakke land
groeit, uit naaldboomen of uit loofboomen bestaat. Naar het schijnt,
vestigt de Ree zich bijzonder graag in bosschen van breedgebladerde
boomen, vooral in moerassige gewesten. In den winter begeeft zij zich
van hoogere naar lager gelegen plaatsen, in den zomer volgt zij de
omgekeerde richting. Hier te lande houdt zij zich bij voorkeur op in
laagstammige bosschen, ook in zulke, die slechts los verbonden zijn
met gesloten wouden, niet zelden ook in groote bebouwde vlakten;
in den voorzomer vestigt zij zich voor goed op het bouwland en gaat
over dag in het hooge graan liggen. Alleen van oorden waar zij zich
volkomen veilig gevoelt, is zij een vaste bewoner; ook hier echter
onderneemt zij gaarne lange zwerftochten, hetzij om het een of ander
voedsel of om andere dieren van haar soort op te zoeken. Meer dan
het Hert en veel meer dan het Damhert houdt de Ree er van, in alle
opzichten vrij te zijn; zij verlangt daarom afwisseling van woonplaats,
van voedsel en zelfs van gezelschap. Zij is niet alleen kieskeurig,
maar zelfs echt wispelturig; heden bevalt het haar hier, morgen daar;
soms getroost zij zich allerlei storingen, terwijl zij ze in andere
gevallen zoo onaangenaam vindt, dat zij daarom niet zelden een streek
voorgoed verlaat.

De bewegingen van de Ree zijn behendig en lieftallig. Zij kan verbazend
groote, boogvormige sprongen doen en op deze wijze breede slooten,
hooge heggen en struiken zonder merkbare inspanning overschrijden; ook
zwemt en klimt zij goed. Zij hoort, ruikt en ziet voortreffelijk, is
listig en voorzichtig, maar toch tevens zachtmoedig. "Vriendelijkheid
en gezelligheid," zegt Dietrich aus dem Winckell, "zien haar de
oogen uit; toch kan zij alleen getemd worden, wanneer zij sinds
haar vroegste jeugd door den mensch kunstmatig is opgevoed; in 't
tegenovergestelde geval behoudt zij zelfs bij de meest zorgvuldige
behandeling de schuwheid en de vrees voor menschen en dieren, die
haar in den wilden toestand eigen zijn. Dit gaat zoo ver, dat zij,
wanneer zij verrast wordt, niet alleen door een kort geschreeuw haar
schrik laat blijken, maar ook de poging om zich door de vlucht te
redden dikwijls opgeven moet, daar zij licht haar tegenwoordigheid
van geest verliest, en dan in een kleine ruimte, terwijl de angst aan
hare bewegingen alle vastheid ontneemt, niet zelden een slachtoffer
wordt van gemeene, volstrekt niet vlugge boeren-honden of wel van
Roofdieren. Alleen in perken waar zij zeer weinig beschoten worden
of altijd rust hebben, leggen zij haar vrees voor den mensch in zoo
ver af, dat zij zich door iemand, die haar op een afstand van 20 of
30 schreden voorbijgaat, niet in 't grazen laten storen."

Van de "vriendelijkheid en gezelligheid", die Winckell zoo roemt,
bespeurt men bij nadere kennismaking met de Ree meestal maar zeer
weinig. Zoolang zij jong is, maakt zij wel is waar een zeer aangenamen
indruk, op meer gevorderden leeftijd echter toont zij zich zeer
eigenzinnig, weerspannig en boosaardig. Zelfs de oude reegeit is
niet vrij van zulke kuren, hoewel haar lichaamskracht niet groot
genoeg is om hare booze bedoelingen duidelijk te doen uitkomen; de
reebok echter is een onverdraagzame, kwaadaardige, eigenlievende en
heerschzuchtige klant, die zwakkere dieren van zijn slag en niet zelden
ook de reegeit afschuwelijk behandelt; onmeedoogend mishandelt hij zijn
kroost, zoodra hij meent, dat het hem in den weg zou kunnen staan bij
't streven naar bevrediging zijner begeerten; alle wezens, die hij
niet behoeft te vreezen, of uit gewoonte niet meer vreest, bedreigt
hij met zijn gewei, dat hoogst gevaarlijke wonden kan veroorzaken.

De Reeën vormen nooit zulke talrijke troepen als de Herten. Gedurende
het grootste gedeelte van het jaar zijn zij vereenigd tot familiën,
die meestal uit één bok, één geit en hare jongen bestaat; zeldzamer
bevat een troep 2 of 3 geiten; alleen daar waar te weinig bokken
zijn, treft men troepen van 12 à 15 individuën aan. In den winter
komt het soms voor, dat verscheidene familiën zich bijeenvoegen
en gedurende geruimen tijd samenleven. De kalveren blijven tot den
volgenden bronsttijd bij de volwassen dieren, maar worden dan door
deze verdreven, en vormen dikwijls afzonderlijke troepen. Over dag
houdt de Ree verblijf op een rustig en met schuilplaatsen voorzien
plekje van het tijdelijk door haar bewoonde gebied. Tegen den avond,
in veilige oorden ook wel in de late middaguren, begeeft zij zich naar
jonge boomaanplantingen, naar weidegronden in en buiten het woud, of
naar akkers om er voedsel te zoeken; tegen den morgen keert zij naar
het dicht begroeide deel van het bosch of naar het hooge koren terug,
slaat met de voorpooten de laag mos of zoden weg, en maakt zich op deze
wijze een bed of leger, waar zij kan rusten. Gaarne, maar niet altijd
geregeld, volgt zij bepaalde paden. Zij gebruikt nagenoeg hetzelfde
voedsel als het Hert: de Ree is evenwel kieskeuriger, en zoekt bij
voorkeur de meest malsche planten op. Bladen en jonge uitspruitsels
van allerlei breedgebladerde boomen, knoppen van naaldboomen, groene
graangewassen en andere kruiden vormen de hoofdbestanddeelen van
haar maal. Zeer gaarne lekt zij zout; zuiver water is voor haar een
behoefte; als het regent of sterk dauwt, is zij echter tevreden met
de droppels, die op de bladen liggen. Hier en daar komt zij soms ook
wel in de tuinen, welker lekkere groenten haar behagen; zij springt
daartoe koen en behendig over tamelijk hooge afschuttingen.

Opmerkelijk is het, dat men de voortplanting van de Ree eerst in den
laatsten tijd behoorlijk heeft leeren kennen. Jaren lang heeft er
verschil van meening bestaan over den juisten tijd, waarin de bronst
van de Ree inviel. Er was sprake van een "waren" en een "valschen"
bronst; de eerste zou in Augustus, de laatste in November plaats
vinden. Nauwkeurige onderzoekingen hebben echter tot de uitkomst
geleid, dat de Reeën alleen in Augustus paren. Evenwel doet zich
hierbij het merkwaardig verschijnsel voor, dat de ontwikkeling van
het jonge dier eerst na November merkbare vorderingen maakt, en dat
de geheele draagtijd 40 weken duurt, hetgeen voor een dier van deze
grootte buitengewoon lang mag heeten.

Vier of vijf dagen vóór het werpen zoekt de reegeit in een eenzaam,
afgelegen deel van het woud een stil plekje op, en brengt daar hare
jongen ter wereld. Jonge wijfjes krijgen maar één enkel kalf, oudere
twee, bij uitzondering zelfs drie kalveren. De moeder verbergt haar
kroost zorgvuldig voor iederen naderenden vijand, en waarschuwt het
bij den geringsten zweem van gevaar, door met een poot op den grond te
stampen of door een kort, sjirpend geluid. In hun vroegste jeugd gaan
de kalveren onmiddellijk liggen, zoodra zij deze signalen hooren; later
nemen zij met hun moeder de vlucht. Gedurende de eerste levensdagen
van de kalveren, zoolang deze nog te hulpbehoevend zijn om zich op
de genoemde wijze te redden, tracht de reegeit den vijand om den
tuin te leiden en hem van het spoor harer jongen af te brengen. Als
haar een jong ontroofd wordt, zonder dat zij het verhinderen kan,
ijlt zij den roover, ook den mensch, langen tijd na, en geeft aan
haar bekommernis lucht door angstig heen en weer te loopen en door
geschreeuw. "Meer dan eens," zegt Dietrich aus dem Winckell, "hebben
deze bewijzen van moederliefde mij genoopt om het kalf, dat ik reeds
medegenomen had, weder in vrijheid te stellen; de moeder beloonde mij
hiervoor ruimschoots door de zorg waarmede zij onderzocht, of haar
kind al of niet een ongeluk was overkomen. Vroolijk sprong zij om
het jong heen, zoodra zij dit onbeschadigd had bevonden, en scheen
het met liefkoozingen te overstelpen, terwijl zij het te gelijker
tijd de uiers aanbood om het te laten zuigen." Omstreeks 8 dagen na
hun geboorte worden de kalveren door de reegeit medegenomen naar de
weideplaats, na 10 à 12 dagen zijn zij sterk genoeg om haar snel te
volgen. Nu keert zij met hen naar haar vorige verblijfplaats terug,
als 't ware met het doel om den vader zijn kroost te toonen.

Reeds tegen het einde van de vierde maand komt er een verhevenheid op
het voorhoofdsbeen van den jongen bok; in de volgende weken ontstaan er
kleine, voortdurend hooger wordende knobbels, en in de wintermaanden
komen de eerste, 8 à 10 cM. lange "spiesen" te voorschijn. In Maart
"veegt" de jonge bok, in de volgende Decembermaand werpt hij de
"spiesen" af. Voordat er drie maanden verloopen zijn, is het tweede
gewei gevormd. Dit wordt iets vroeger dan in den vorigen herfst
afgeworpen en door het derde gewei vervangen.

De jacht op de Ree geschiedt nagenoeg op dezelfde wijze als die
op ander groot wild, hoewel men haar tegenwoordig in districten,
die niet volgens de jagers-regels behandeld worden, meer met hagel
dan met kogels schiet. Behalve door den mensch wordt de Ree vervolgd
door Lossen, Wolven, Wilde Katten en Vossen; de drie eerstgenoemde
roofdiersoorten maken jacht op de oude dieren zoowel als op de jonge;
de laatste tracht vooral de kalveren buit te maken; deze worden, naar
men zegt, soms ook door de kleine, maar bloedgierige Wezel omgebracht.

Het nut, dat de Ree den mensch aanbrengt, is niet onbelangrijk;
de schade die zij aanricht, betrekkelijk gering, hoewel altijd nog
grooter dan het nut. Vooral jonge aanplantingen worden soms erg door
haar beschadigd; in weinige dagen verijdelt zij den jarenlangen,
moeitevollen arbeid van den houtteler. Als wildbraad wordt de Ree
hoog geschat: bovendien maakt men gebruik van haar huid, hetzij als
leder of als bont, en van haar gewei.

In het wildpark zoowel als in de diergaarde of in een andere beperkte
ruimte gedijt de Ree minder goed dan andere Herten, omdat haar
vrijheidlievende aard haar van iederen dwang afkeerig maakt. Zij is
veeleischend, prikkelbaar en moeielijk te bevredigen, bovendien biedt
zij weinig weerstand aan ongunstige omstandigheden; zij plant zich
daarom volstrekt niet geregeld voort in den gevangen staat en bezwijkt
niet zelden tengevolge van onbeduidende bezwaren. Jong gevangen Reeën
kunnen gemakkelijk getemd worden en zijn dan vriendschappelijk gezind
jegens menschen en dieren: zij gedragen zich als echte huisdieren
en loonen de aan haar bestede moeite. Op den duur beleeft men
echter alleen van de geit en niet van den bok genoegen; wijl deze
langzamerhand zijn waren aard laat zien, m. a. w. driest, lastig en
onbeschaamd wordt, terwijl de geit in den regel zachtzinnig blijft.



Tot besluit moeten wij nog een blik werpen op het geslacht der
_Muntsjakherten_ (_Cervulus_), die zich door geringe grootte, door de
korte en onvolkomen geweien, de in 't oogloopend lange hoektanden,
de diepere en breede traangroeven en het gemis van den haarlok aan
de achtervoeten onderscheiden. De soorten van dit geslacht bewonen
van Zuid-China af de zuidelijke en zuidoostelijke gedeelten van het
vasteland van Azië, benevens de naastbijgelegen eilanden.



De _Muntsjak_ of _Kiedang_, de _Rippface_ ("skeletgelaat") der
Engelschen (_Cervulus muntjac_), de bekendste soort van zijn geslacht,
is een weinig kleiner dan onze Ree; zijn lengte bedraagt 115 à 124
cM. (waarvan 15 à 18 cM. op den staart komen), zijn schouderhoogte
65 à 70 cM. De beharing is kort, glad en dicht; de kleur van de
bovendeelen is verzadigd geelbruin of donkerder, tot kastanjebruin;
de achterbuik, de binnenzijde van de pooten, het achtervlak en het
onderste deel van den staart zijn wit, het voorste deel van den buik
en de borst geelachtiger. De stangen rusten op zeer lange rozestokken,
zijn schuin naar achteren gericht, bij den oorsprong een weinig naar
buiten en voren gebogen en daarna plotseling in de nabijheid van den
top haakvormig naar achteren en binnen gekromd. Zeer eigenaardig zijn
de rozestokken, die van onderen tamelijk dicht bijeengeplaatst zijn,
weldra echter uiteenwijken en zich 8 à 10 cM. hoog verheffen; tot aan
den rozenkrans zijn zij bekleed met een dichtbehaarde huid, welker
haren langs den bovenrand in bosjes bijeengroeien; de rozenkrans zelf
is zeer smal en bestaat uit één enkele kring van groote paarlen. Het
wijfje draagt op de plaats van het gewei kuifvormige haarbosjes.

Sumatra, Java, Borneo, Banka en Hainan benevens het Maleische
Schiereiland, Birma en Engelsch-Indië vormen het vaderland van den
Muntsjak. Niet al te hoog gelegen gewesten, waar heuvels met dalen
afwisselen, en in nog meerdere mate landstreken, die aan den voet
van hooge gebergten grenzen, of in de nabijheid van groote wouden
gelegen zijn, bevredigen, naar het schijnt, alle door dit wild
aan zijn woonplaats gestelde eischen. Hier treft men den Kiedang
afzonderlijk of bij paren aan. Op plaatsen, die bovendien waterrijk
en onbewoond of schaars bevolkt zijn, gedijt dit Hert het best;
hij kruipt of sluipt met omlaaggehouden kop als een Wezel door
dicht begroeide, verwarde wildernissen heen en tusschen neergestorte
boomen door; behendig weet hij zelfs door zeer kleine ruimten heen
te dringen. Over dag zoowel als 's nachts wordt zijn stem gehoord,
die uit een rauw, schel, luidklinkend geschreeuw of geblaf bestaat,
en in vele streken aanleiding gegeven heeft tot den naam, waarmede hij
daar wordt aangeduid. De Muntsjak is een zeer moedig dier, dat zijn
klein gewei en zijne hoektanden krachtig en op doeltreffende wijze weet
te gebruiken. Vele Honden ondervinden dit; wanneer zij hem aanvallen,
krijgen zij soms aan den nek en de borst of aan het onderlijf wonden,
die hun het leven kunnen kosten.

De gevangenschap verdraagt de Kiedang in zijn vaderland zonder
eenig bezwaar en ook in Europa tamelijk goed. Dikwijls treft men
hem getemd in het bezit van Europeanen en inboorlingen aan. Over
't algemeen gezellig en gehecht aan zijne verzorgers, is hij toch,
evenals de meeste Herten, zeer prikkelbaar en in dit geval boosaardig.

Naar men zegt, smaakt het wildbraad van dit dier goed, hoewel het
mager is. De huid wordt niet gebruikt.



Door sommige dierkundigen worden eenige kleine, zeer sierlijk gebouwde
Herkauwers, die volgens onze meening twee afzonderlijke familiën--de
Muscusdieren en de Dwergmuscusdieren--behooren uit te maken, bij
de familie der Herten gevoegd; wij zullen ze op deze laten volgen;
zij bevatten onder andere ook de kleinste vertegenwoordigers der
geheele orde.

De _Muscusdieren_ (_Moschidae_) hebben geen gewei, geen traangroeven,
geen op een borstel gelijkende haarbekleeding aan de achtervoeten
(zooals bij de meeste Herten voorkomt) en een zeer onbeduidenden
staart. De mannetjes van deze en van de volgende groep onderscheiden
zich van alle overige Herkauwers door het bezit van lange, buiten den
bek uitstekende, benedenwaarts gerichte hoektanden in de bovenkaak. De
hooge gebergten van China en Tibet zijn het vaderland van deze
dieren. Daar bewonen zij meestal rotsachtige gewesten, zelden dalen,
waarheen zij zich eigenlijk alleen dan begeven, wanneer de strenge
winter hen van hunne hoogten verdrijft en voedselgebrek hen dwingt
om naar meer begunstigde oorden de wijk te nemen.



De familie omvat slechts één geslacht, dat uit slechts één soort
beslaat, n.l. het _Muscusdier_ (_Moschus moschiferus_). Het is
een sierlijke Herkauwer van 90 à 100 cM. lichaamslengte en 50 à 55
cM. schouderhoogte, gedrongen gebouwd, van achteren hooger dan van
voren, met slanke pooten, korten hals, langwerpigen, aan den snuit
stomp afgeronden kop, waaraan middelmatig groote, door lange wimpers
overschaduwde oogen met zeer bewegelijke pupil, en eivormige ooren,
half zoo lang als de kop, voorkomen. Tamelijk kleine, lange en spits
toeloopende hoeven beschutten de teenen; deze kunnen, omdat zij door
een huidplooi vereenigd zijn, ver van elkander verwijderd worden;
geholpen door de tot op den bodem reikende bijhoeven, maken zij het
loopen op sneeuwvelden en gletschers veilig en gemakkelijk. De kleur
kan zeer verschillend zijn; sommige exemplaren zijn van boven zeer
donker, van onderen echter vuil wit, andere roodbruin, weer andere
van boven geelachtig bruin, van onderen wit, nog andere hebben een
overlangsche reeks van lichte vlekken op den rug. De hoektanden steken
bij het mannetje 5 à 7 cM. ver buiten den bek uit en zijn eerst flauw
buitenwaarts, daarna sikkelvormig naar achteren gebogen. Het wijfje
heeft eveneens hoektanden, doch deze blijven binnen den mond verborgen.

De muscuszak, waaraan deze dieren hun naam ontleenen, komt alleen
bij het mannetje voor; hij ligt aan den achterbuik en vertoont zich
bij uitwendig onderzoek als een afgeronde verhevenheid van ongeveer
6 cM. lengte, 3 cM. breedte en 4 à 5 cM. hoogte. Aan beide zijden
is hij begroeid met stijf aanliggende haren met uitzondering van een
onbehaarde kringvormige plek in het midden. Hier liggen achter elkander
twee kleine openingen, die door korte buizen met de holte in den zak
verbonden zijn; de voorste is halvemaanvormig, van buiten met grovere,
van binnen met fijne, lange, verwarde haren bezet; de achterste is
omgeven door een bundel van lange borstels. Kleine klieren binnen in
den zak scheiden de muscus af; door de eerstgenoemde buis wordt de zak
geledigd, wanneer hij te vol is. Eerst bij het volwassen Muscusdier
heeft deze zak zijn volle grootte bereikt en is de muscusafscheiding
het sterkst. Gemiddeld kan men aannemen, dat de zak 30 gram van
deze kostbare stof bevat; bij sommige dieren heeft men echter meer
dan het dubbele van deze hoeveelheid gevonden. Jonge bokken leveren
ongeveer het achtste deel er van. In verschen toestand is de muscus
week als zalf; gedroogd is zij een korrelige of poedervormige massa,
die aanvankelijk een roodbruine kleur heeft, maar mettertijd donkerder
en eindelijk koolzwart wordt.

Zoomin de Grieken als de Romeinen kenden het Muscusdier, hoewel zij
groote liefhebbers waren van welriekende zalven en deze meestal uit
Arabië en Indië ontvingen. De Chineezen daarentegen maken reeds sinds
eeuwen van muscus gebruik. De eerste berichten over het Muscusdier
zijn door tusschenkomst van de Arabieren tot ons gekomen.

Het verbreidingsgebied van het Muscusdier strekt zich uit van
den Amoer tot aan de Kaspische Zee en van 60° N. B. tot China en
Achter-Indië. Het veelvuldigst komt het voor in de omstreken van het
Baikal-meer en in de gebergten van Mongolië als ook in den Himalaja,
waar het, naar men bericht, in den zomer zelden beneden de hoogte
van 2500 M. afdaalt; in sommige van deze gewesten is het nog zoo
talrijk vertegenwoordigd, dat beroepsjagers in één winter verscheidene
honderden exemplaren kunnen dooden. Steile berghellingen en bosschen
vormen de eigenlijke woonplaatsen van dit beroemde dier; het leeft er
eenzaam of hoogstens bij paren. Zijn levenswijze wordt door Kinnloch
met die van den Haas vergeleken, omdat het zich op dezelfde wijze een
leger maakt, waarin het over dag nagenoeg voortdurend blijft. Bij
het zoeken van voedsel geeft het de voorkeur aan hellingen, waarop
grasrijke weideplaatsen met kleine kreupelboschjes afwisselen; eerst
in de schemering of in de morgenuren komt het op weidegronden die vrij
zijn van struiken. Zijne bewegingen zijn vlug en vast. Het loopt met
de snelheid van een Antilope, springt even behendig als een Steenbok
en klimt met de stoutmoedigheid van een Gems. Over sneeuwvelden,
waar iedere Hond inzinkt en een mensch zich bijna niet bewegen kan,
draaft het Muscusdier nog gemakkelijk heen, bijna zonder een zichtbaar
spoor achter te laten. Als het vervolgd wordt, springt het, zonder
zich te beschadigen, van een aanzienlijke hoogte naar beneden en
loopt het langs wanden, die bijna geen gelegenheid bieden om vasten
voet te vatten; in geval van nood zwemt het zonder aarzeling over
breede stroomen.

De zintuigen van dit dier zijn voortreffelijk, zijne geestesvermogens
echter gering. Het Muscusdier is schuw, maar mist schranderheid en
overleg. Als het door een ramp overvallen wordt, ziet het dikwijls
in 't geheel geen kans om zich te redden, en rent als zinneloos in
't rond. Op dezelfde wijze gedraagt zich het dier, dat pas gevangen is.

Zes maanden na de paring werpt het wijfje één of twee jongen, die
aanvankelijk bont gevlekt zijn. De moeder behoudt ze met trouwe liefde
bij zich tot aan den volgenden paartijd, maar drijft ze dan weg. Aan
het einde van het derde jaar zijn de jongen volwassen.

De jacht op dit zoo belangrijke en winstgevende wild levert,
althans in Siberië, vele bezwaren op. Wegens zijn buitengewone
schuwheid komt het den jager zelden op behoorlijken afstand voor 't
geweer. Gewoonlijk plaats men, om den gewenschten buit te behalen,
strikken op de "wissels" van het dier. Dikwijls verhinderen de
Veelvraat, de Siberische Wezel en de Raven deze wijze van vangst. De
behaarde Roofdieren gaan het spoor van het Muscusdier na, en vreten
het op, als het in den strik is vastgeraakt. De Baardgier en de Arend
maken bovendien jacht op het jonge, de Panther en de Gepard op het
volwassen dier. In den Himalaja wordt dit wild door Engelsche jagers
"op den zoek" en gedurende drijfjachten gedood.

Het vleesch van het Muscusdier wordt zelfs door de Europeanen in Indië
lekker gevonden; de muscuszak heeft een waarde van 6 à 18 gulden. De
meeste muscus komt uit China in Engeland ter markt; men krijgt haar
echter slechts zelden zuiver; van oudsher maken de sluwe bewoners
van het Hemelsche Rijk zich schuldig aan het vervalschen van dit
kostbare artikel. De reizigers uit vroegere eeuwen doen zonderlinge
verhalen over de hevigheid van den muscusreuk. Tavernier en Chardin
berichten, dat de jagers vóór het afsnijden van den muscus-zak zich
den mond en den neus moesten dichtstoppen, omdat het onvoorzichtig
inademen van de uitwaseming aanleiding zou geven tot doodelijke
bloedingen. Chardin verzekert, dat hij nooit in staat geweest is om
zelf de muscushandelaars te bezoeken, maar de inkoop van dit artikel
steeds aan zijne handelsvrienden moest overlaten. De reuk is, naar
hij verzekert, onverdraaglijk en voor Europeanen, die er niet aan
gewoon zijn, zelfs gevaarlijk.

Over de levenswijze van het gevangen dier ontbreken tot dusver
uitvoerige berichten. In het jaar 1772 kwam een Muscusdier, nadat
het drie jaar lang onderweg was geweest, levend te Parijs aan en
bleef hier nog drie jaar in leven. Het stierf aan een haarbal, die
ontstaan was uit de haren, die het door zich te lekken in de maag
had gekregen en die het spijskanaal in de nabijheid van de portier
(waar de maag met den dunnen darm verbonden is) verstopt had. Vóór
dien tijd was het altijd zóó gezond en flink geweest, dat het volgens
het oordeel van de Fransche dierkundigen, op de hooge gebergten van
Europa geacclimatiseerd zou kunnen worden.



De laatste familie van de Herkauwers omvat de _Dwergmuscusdieren_
(_Tragulidae_), waardoor de genoemde onderorde met die van de
Niet-herkauwende Evenvingerigen (en meer bepaaldelijk met de
familie van de Zwijnen) verbonden is. De hiertoe behoorende dieren
bewonen West-Afrika en Zuid-Azië en zijn buitengewoon lieftallige
schepsels. Men stelle zich een sierlijk, op een Ree gelijkend diertje
voor, met tamelijk dikken romp, slanken, goed gevormden kop, fraaie,
heldere oogen, pooten, die weinig dikker zijn dan een potlood en in
zeer bevallige hoeven eindigen, een klein, aardig staartstompje, een
zacht, tegen de huid aanliggend haarkleed van aangename kleur, zoo
heeft men een denkbeeld van een Dwergmuscusdier. Van de Muscusdieren
verschilt het, doordat de maag slechts uit drie afdeelingen bestaat;
de boekmaag is van de lebmaag niet te onderscheiden; ook mist dit dier
den muscuszak; de middelvoet is met een onbehaarden, eeltachtigen rand
voorzien; het staartje is tamelijk lang behaard. Evenals in de vorige
familie onderscheiden de mannetjes zich door het bezit van lange,
buiten den bek uitstekende, benedenwaarts gerichte hoektanden in de
bovenkaak. Die van de onderkaak blijven, evenals die van beide kaken
bij de wijfjes, binnen de mondholte verborgen.



De _Kantsjil_ (_Tragulus kanchil_ of _Tragulus pygmaeus_) is ongeveer
45 cM. lang, waarvan slechts 4 cM. op den staart komen; de schofthoogte
bedraagt 20, de kruishoogte 22 cM. Het tamelijk fijne haar is aan
den kop roodachtig vaal, aan de zijden lichter, op de kruin donker,
bijna zwart, aan de bovenzijde van het lichaam roodachtig geelbruin,
langs den rug sterk met zwart gemengd, naar de zijden lichter, aan de
bovenzijde van den hals wit gesprenkeld en aan de onderzijde wit. De
volwassen mannetjes hebben in de bovenkaak sterk gekromde hoektanden,
die ongeveer 3 cM. buiten het tandvleesch uitsteken. De kleine,
fijne hoeven zijn lichtbruinachtig hoornkleurig. De jonge dieren
hebben dezelfde kleur als de volwassene.

Java, Singapoer en het Maleische Schiereiland zijn het vaderland
van dit bekoorlijke dier; op Sumatra, Borneo en Ceylon wordt het,
evenals in Indië, van de zuidspits tot aan den Himalaja op hoogten
van hoogstens 600 M., door verwante soorten vervangen. Op Java vindt
men het meer in het gebergte dan in de vlakte, aan den benedenrand
van de oerwouden, die alle gebergten bedekken, meer bepaaldelijk in
het daaraan grenzende kreupelhout, vanwaar het de met gras begroeide
hellingen binnen weinige minuten bereiken kan. Nooit treft men het in
troepen aan: het leeft eenzaam en hoogstens gedurende den bronstijd
bij paren. Over dag rust en herkauwt het, verborgen tusschen dicht
struikgewas; met het aanbreken van de schemering gaat het fourageeren
en gebruikt dan allerlei bladen, kruiden en bessen als voedsel. Water
is voor zijn welzijn onontbeerlijk.

Alle bewegingen van dit vlugge en lenige dier geschieden op,
een buitengewoon sierlijke en lichte wijze. Het kan betrekkelijk
groote sprongen doen en weet behendig alle moeielijkheden, die het
op zijn weg ontmoet, te overwinnen. Daar de fijne ledematen echter
weldra den dienst weigeren, zou het allicht een buit worden van
zijne vijanden, als het hun niet door een eigenaardige list wist
te ontkomen. Gewoonlijk tracht het zich bij dreigend gevaar in het
struikgewas te verbergen; zoodra het echter gevoelt, dat het niet
verder kan komen, gaat het rustig op den grond liggen en houdt zich
dood, evenals de Opossum in dergelijke omstandigheden doet. De vijand
nadert en meent met een greep zijn doel te zullen bereiken, maar op
eens, nog voordat hij bij het diertje is gekomen maakt dit één of
twee sprongen en rent bliksemsnel weg.

In den laatsten tijd worden exemplaren van deze of andere soorten
van Dwergmuscusdieren dikwijls naar Europa overgebracht, en hier
gedurende geruimen tijd in 't leven gehouden. De eigenaars van
rondreizende menagerieën zijn reeds overal geweest met den eenen
of anderen vertegenwoordiger van deze diergroep, en hebben hem aan
't publiek vertoond. Het dier trekt de aandacht door zijn lief en
aardig voorkomen; het is zeer zindelijk; het poetst en likt zich
aanhoudend. De groote, fraaie oogen zouden doen vermoeden, dat het
ook door de ontwikkeling zijner geestvermogens zeer hoog staat, wat
echter niet het geval is; het geeft op geenerlei wijze blijken van een
groot verstand, maar is veeleer rustig, stil en vervelend. Het kent
geen ander gebruik van den dag dan eten, herkauwen en slapen. Zelden
hoort men zijn fijn, zacht stemmetje: een geluid, dat met een zwak
geblaas vergeleken kan worden.

De Javanen maken, naar men zegt, ijverig jacht op dit dier en houden
veel van zijn zacht en zoetachtig vleesch. Ook worden de fijne pootjes
op sommige plaatsen met een gouden of zilveren beslag voorzien en
daarna bij 't stoppen van tabakspijpen gebruikt.



De tweede onderorde van de _Evenvingerigen_ omvat de
_Niet_-_herkauwers_, die over twee familiën worden verdeeld: de
_Zwijnen_ en de _Nijlpaarden_.

Bij de _Borsteldieren_ of _Zwijnen_ (_Suidae_) eindigt de zijdelings
samengedrukte romp in een dunnen, langen en gekrulden staart; de
nagenoeg kegelvormige, van voren afgeknotte kop loopt uit in een
langwerpigen snuit, die van voren verbreed is tot een wroetschijf,
waarin de neusgaten geplaatst zijn; de ooren zijn middelmatig groot en
staan gewoonlijk rechtop; de oogspleten hebben een scheeve richting en
laten betrekkelijk kleine oogen zien; de pooten zijn slank en dun, de
teenen bij paren gegroepeerd; de 2 middelste, die het lichaam dragen,
zijn aanmerkelijk grooter dan de 2 buitenste. De huid is bedekt met
een meer of minder dicht borstelkleed. De talrijke op 2 reeksen
geplaatste melktepels van 't wijfje komen aan den buik voor. Het
geraamte is licht gebouwd en sierlijk van vorm. Bij alle Zwijnen
zijn in de boven- zoowel als in de onderkaak alle drie soorten van
tanden aanwezig. Het aantal snijtanden wisselt af van 1 tot 2 in elke
bovenkaakshelft, en van 2 tot 3 in elke onderkaakshelft; niet zelden
vallen deze tanden echter op lateren leeftijd uit. De hoektanden,
die altijd voorhanden zijn, hebben een zeer eigenaardige gedaante:
driekantig, sterk gekromd en bovenwaarts gebogen. De kiezen, welker
aantal verschilt, zijn deels zijdelings samengedrukt, deels breed
en met vele knobbels bezet. Van de spieren verdienen vermelding die,
welke de lippen bewegen; vooral de spieren van de bovenlip zijn zeer
forsch ontwikkeld, en verleenen den snuit voor 't wroeten de noodige
kracht. Bij overvloedige voeding vormt zich onder de huid een speklaag,
die een dikte van verscheidene centimeters kan bereiken.

Met uitzondering van Australië, waar alleen tamme Varkens
voorkomen, bewonen de Borsteldieren bijna alle landen van de overige
werelddeelen. In groote, moerassige wouden van bergachtige of vlakke
gewesten, in vochtige wildernissen of andere ruig begroeide plaatsen,
op met lang gras bedekte, drassige vlakten en op akkers houden zij
verblijf. Alle zijn zeer gesteld op de nabijheid van water; zij zoeken
moerassen, poelen en de oevers van rivieren en meren op; hier maken
zij door in de modder te wroeten een leger, waarin zij gedurende
hun rusttijd dikwijls half in 't water liggen; enkele soorten vinden
ook wel een schuilplaats in groote gaten onder boomwortels. Voor 't
meerendeel zijn deze dieren gezellig van aard; de door hen gevormde
troepen zijn echter zelden zeer talrijk. Zij hebben een nachtelijke
levenswijze, want ook op plaatsen, waar zij geen gevaar behoeven te
vreezen, beginnen zij hunne werkzaamheden eerst, als de schemering
aanvangt. Zij zijn volstrekt niet zoo plomp en onbeholpen, als zij er
uitzien; integendeel, hunne bewegingen zijn betrekkelijk vlug. Hun
gang is tamelijk snel, zij draven flink, hun galop bestaat uit
een opeenvolging van eigenaardige sprongen, die alle gepaard gaan
met een veel beteekenend geknor. Alle zwemmen voortreffelijk; zij
trekken zelfs zeearmen over, om van het eene eiland op het andere
te komen. Ook de zintuigen van de Zwijnen, vooral de reuk en het
gehoor, zijn goed ontwikkeld; zij speuren en hooren uitmuntend. Naar
het schijnt, ziet het kleine en flauwe oog niet bijzonder scherp, en
zijn ook de smaak en het gevoel weinig ontwikkeld. Hoewel zij ieder
gevaar in den regel voorzichtig en schuw ontvlieden, zullen zij toch,
in 't nauw gebracht, zich dapper te weer stellen en dikwijls zelfs
zonder eenige aarzeling hunne tegenstanders aanvallen. Zij trachten
deze dan omver te loopen en met hunne scherpe hoektanden of "houwers"
te wonden; zij weten deze vreeselijke wapens werkelijk met zoo veel
behendigheid en met zoo groote kracht te gebruiken, dat zij zeer
gevaarlijk kunnen worden. De mannetjes (beren) verdedigen hunne wijfjes
(zeugen) en deze hare jongen (biggen) met veel zelfopoffering. De
zwijnen zijn onleerzaam en koppig en, naar het schijnt, voor geen
hoogeren graad van ontwikkeling vatbaar; over 't geheel genomen kan
men hunne eigenschappen niet bepaald innemend noemen. Hun stem is
een merkwaardig geknor, dat veel welbehagen en tevredenheid verraadt,
en dus van een blijmoedige levensopvatting getuigt. Van oude "beren"
hoort men ook wel een zwaar gebrom.

De Zwijnen zijn alleseters in de ruimste beteekenis van het woord. Alle
eetbare voorwerpen, die zij vinden, zijn van hun gading. Weinige
soorten voeden zich uitsluitend met plantaardige stoffen: wortels,
kruiden, veld- en boomvruchten, bollen, paddestoelen enz.; de overige
verslinden bovendien ook nog Insecten en hunne larven, Slakken,
Wormen, Kikvorschen, Muizen, ja zelfs Visschen, en bijzonder gaarne
krengen. Hun vraatzucht is zoo algemeen bekend, dat het niet noodig
is hierover uit te wijden; deze eigenschap beheerscht eigenlijk
alle overige, met uitzondering alleen van de voorbeeldelooze
onzindelijkheid, die hun de verachting van den mensch op den hals
heeft gehaald.

Slechts bij zeer weinige soorten werpt de zeug een gering aantal jongen
(of slechts één); de overige brengen vele jongen ter wereld, soms wel
24: dus meer dan eenig ander Zoogdier. De biggen zijn alleraardigste,
vroolijke, vlugge schepsels, waarin iedereen behagen zou scheppen,
indien zij niet van den eersten levensdag af de onzindelijkheid van
hunne ouders lieten blijken. Zij groeien merkwaardig snel en zijn
reeds op éénjarigen leeftijd voor de voortplanting geschikt; in alle
landen waar het leven hen vroolijk tegenlacht, krioelt het dan ook
van deze dieren; zelfs daar, waar men ze volstrekt niet ontziet,
kunnen zij hoogst moeielijk uitgeroeid worden.

Door hun buitengewoon sterk voortplantingsvermogen en hun
onverschilligheid voor gewijzigde omstandigheden zijn zij uitnemend
geschikt voor huisdieren. Weinige dieren laten zich zoo gemakkelijk
temmen, weinige verwilderen echter ook weer zoo licht als zij. Een
jong Wild Zwijn geraakt meestal spoedig aan de gevangenschap, aan het
leven in den smerigsten stal, gewoon; een als huisdier geboren Zwijn
wordt reeds, nadat hij weinige jaren in vrijheid heeft doorgebracht,
een wild en boosaardig dier, dat ternauwernood nog van zijne wilde
voorouders verschilt, en in den regel reeds bij den eersten worp
jongen voortbrengt, die volkomen op de echte Wilde Zwijnen gelijken.

Alle Wilde Zwijnen voegen den landbouwer zooveel schade toe, dat
zij niet geduld kunnen worden in gewesten waar de bodem bebouwd
wordt. Overal waar de mensch zich voor goed gevestigd heeft, worden
zij daarom zoo ijverig mogelijk vervolgd. De jacht op deze dieren wordt
als een der edelste jachtbedrijven aangemerkt, en heeft werkelijk zeer
veel aantrekkelijks, daar zij wezens betreft, die hun leven soms zeer
duur weten te verkoopen.

Alleen in de noordelijkste gewesten trouwens is de mensch de ergste
vijand van de in 't wild levende Zwijnen. De soorten, die in de
keerkringslanden wonen, worden aanhoudend vervolgd door de groote
leden van de familie der Katten en Honden, die soms een groote
slachting onder de zwijnenkudden aanrichten. Vossen, kleine Katten en
Roofvogels durven alleen biggen aanvallen; zij doen dit steeds met
groote voorzichtigheid, daar de zeug haar kroost krachtdadig weet
te verdedigen.



Alle soorten van Zwijnen gelijken op elkander, wat lichaamsbouw en aard
betreft. Het geringe verschil, dat tusschen hen bestaat, berust op
de meerdere of mindere slankheid van het lichaam, het aantal teenen
en tanden en de ontwikkeling der slagtanden. 44 tanden, 4 teenen
aan iederen voet en meestal 10 (minstens 8) tepels aan den buik van
't wijfje, eivormige, behaarde ooren en een middelmatig langen, aan de
spits ruig behaarden staart kenmerken de _Zwijnen_ in de meest beperkte
beteekenis van het woord (_Sus_), waarvan het Europeesche _Wilde Zwijn_
(de _Ever_, _sus scrofa_) een waardige vertegenwoordiger is. Dit sterk,
forsch en weerbaar dier bereikt een totale lengte van ruim 2 M. (1.8
M. zonder den 25 cM. langen staart), een schouderhoogte van 95 cM. en
een gewicht van 150 à 200 KG.; de grootte en het gewicht verschillen
evenwel aanmerkelijk naar de verblijfplaats, het jaargetijde en het
voedsel. De Wilde Zwijnen, die in moerassige streken leven, zijn
altijd grooter dan die, welke in droge wouden voorkomen; die, welke
op de eilanden van de Middellandsche Zee thuis behooren, staan altijd
achter bij die van het vasteland. Door zijn gestalte gelijkt het Wilde
Zwijn op zijn getemde afstammeling; zijn romp is echter korter en meer
gedrongen; de pooten zijn steviger, de kop iets langer en slanker,
de ooren staan meer overeind en zijn een weinig langer en spitser;
bovendien worden de slagtanden grooter en scherper bij het Wilde
dan bij het Tamme Zwijn. De kleur is verschillend, over 't algemeen
rechtvaardigt zij echter den jagersterm "Zwartwild"; want grijze,
roestkleurige, witte en gevlekte Wilde Zwijnen zijn zeldzaam. De
jongen hebben op grijs roodachtigen grond geelachtige strepen, die
tamelijk recht van voren naar achteren loopen, maar reeds in de eerste
levensmaanden verdwijnen. Het haarkleed bestaat uit stijve, lange en
spitse, aan den top dikwijls gespleten borstels; daartusschen staan
korte, fijne wolharen, die, in verband met het jaargetijde, meer of
minder overvloedig zijn. Aan den onderhals en den achterbuik zijn
de borstels naar voren, aan de overige lichaamsdeelen naar achteren
gericht; op den rug vormen zij een soort van kam of manen. Zwart
of roetkleurig bruin is hun gewone kleur, de spitsen zijn echter
geelachtig, grijs en roodachtig, hierdoor wordt de algemeene tint
iets lichter. De ooren zijn zwartbruin, de snuit en de onderste
helft van de pooten en klauwen zwart; aan het voorste gedeelte
van het aangezicht is het borstelkleed gewoonlijk gesprenkeld. De
roestkleurige en witgevlekte of half-zwarte en half-witte Zwijnen,
die op sommige plaatsen voorkomen, houdt men voor afstammelingen van
verwilderde Huiszwijnen, die indertijd losgelaten zijn om deze soort
van wild te vermeerderen.

Vroeger was het Wilde Zwijn over geheel Europa verbreid; in het midden
en in het zuiden van dit werelddeel kwam het overal veelvuldig voor. In
Nederland trof men het vooral aan in de bosschen van het oostelijke
gedeelte (o. a. in 't Groesbeeksche en 't Soerensche bosch); in sommige
was het zelfs tot in het begin dezer eeuw vrij talrijk; sedert ruim 50
jaar is het van hier verdwenen; het exemplaar dat in November 1861 te
Wehl, nabij 's Heerenberg, in de heerlijkheid van den graaf Van Golst
geschoten werd, kan men als een overlooper uit de naburige Pruisische
Rijnprovincie aanmerken. Ook in verscheidene andere Europeesche landen
en gewesten is het tot vreugde van allen, die in land- en boschbouw
belangstellen, en tot verdriet van alle jagers geheel uitgeroeid,
of leeft het nog maar alleen in wildparken. Zijn verbreidingsgebied
reikt niet verder dan tot 55° N.B. In Duitschland komt het in een
staat van volslagen wildheid steeds nog talrijker voor, dan den boer
lief is. Zoo vindt men het in den Elzas en in de Rijnlanden, in Hessen,
Nassau, Hannover, Pommeren, Oost- en West-Pruisen, ook hier en daar in
Brandenburg en Opper Silezië, Anhalt, Saksen en Thuringen; het is dus
eigenlijk alleen in de vlakten, die arm aan bosschen zijn en in eenige
kleine Duitsche Middelgebergten geheel verdelgd. Veelvuldiger nog
dan in Duitschland treft men het aan in enkele wouden van de Fransche
en Belgische gebergten, alsook in Polen, Galicië, Hongarije, de lage
landen van het Donau-gebied, Zuid-Rusland, het Balkan-Schiereiland,
Spanje en Portugal. In Azië wordt het gevonden van den Kaukasus tot
den Amoer en van 55° N.B. tot aan de noordelijke helling van den
Himalaja; in Afrika bewoont het alle voor zijn levenswijze geschikte
oorden van den geheelen noordelijken rand van dit werelddeel. Eerst
aan de overzijde van de hier aangeduide verbreidingsgrenzen wordt
het door andere soorten vervangen. Deze zijn gedeeltelijk nog niet
voldoende onderzocht en kunnen dus nog niet met zekerheid als goed
omschreven soorten aangenomen worden. Op het vasteland van Indië
heeft men het _Manenzwijn_ (_Sus cristatus_), op de Andamanen het
_Andamanische Zwijn_ (_Sus andamanensis_), op Borneo het _Baardzwijn_
(_Sus barbatus_), het _Gestreepte Zwijn_ (_Sus vittatus_) en het
Wrattenzwijn (_Sus verrucosus_); het Baardzwijn komt ook op Java en
Ceram voor; op Celebes leeft het _Celebes_-_zwijn_ (_Sus celebensis_),
op Timor het _Timor_-_zwijn_ (_Sus timorensis_), op Nieuw-Guinea het
_Papoea_-_Zwijn_ (_Sus papuensis_) en het _Zwarte Zwijn_ (_Sus niger_),
in Japan en op Formosa het _Witbaardzwijn_ (_Sus leucomystax_), in
het binnenland van Noordoost-Afrika eindelijk het _Sennaar_-_zwijn_
(_Sus sennarensis_). De sterke Indische Ever schuwt den strijd met
den Tijger in 't geheel niet en komt niet zelden als overwinnaar van
de kampplaats; trouwens alleen een zeer onervaren Tijger durft een
strijd met zulk een oud gediende aan te binden.

Vochtige en moerassige gewesten verschaffen op vele plaatsen aan Wilde
Zwijnen een verblijfplaats, om 't even of hier uitgestrekte bosschen
groeien, of dat de streek niet anders dan moerasplanten aanbiedt;
een groote voorliefde toonen zij echter voor uitgestrekte, jonge en
dichte naaldhoutbosschen. In vele streken van Egypte houden de Wilde
Zwijnen jaar in jaar uit in de suikerrietplantages verblijf, zonder
deze ooit te verlaten; zij vreten de riethalmen op, baden zich in
het water, dat over de velden wordt geleid en gevoelen zich hier zoo
goed thuis, dat geen pogingen om hen te verdrijven baten. Ook in Azië
verlaten zij op sommige plaatsen de wouden om althans tijdelijk zich te
vestigen in het hooge gras aan de oevers van stroomend en stilstaand
water. Om uit te rusten wroet het Zwijn een uitholling in den grond,
die juist groot genoeg is om zijn lichaam te bevatten; in dit leger
dat, als hiertoe een goede gelegenheid bestaat, bekleed wordt met
mos, droog gras en bladen, vleit het zich op zijn gemak neder. De
tot een troep vereenigde Zwijnen maken op dergelijke plaatsen een
gemeenschappelijk leger, waarin alle leden van het gezelschap zich
zóó neerleggen, dat de koppen naar het middenpunt gekeerd zijn.

De Wilde Zwijnen zijn zeer gezellige dieren, die gewoonlijk zich tot
troepen vereenigen: de zeugen leven in gezelschap van de biggen van
beneden het jaar, van de 1 à 1 1/2 jaar oude, voor de voortplanting
geschikte "overloopers" en van de jonge mannetjes, die minder dan 4
jaar oud zijn; oudere mannetjes vormen niet zelden een afzonderlijken
troep van "grove" zwijnen; de "beren" die een leeftijd van minstens
zeven jaar hebben, leven eenzaam en voegen zich eerst in den paartijd
bij den troep. Over dag liggen zij stil en lui in hun leger, tegen den
avond staan zij op om voedsel te zoeken. Hiertoe begeven zij zich naar
het bosch of naar een weiland, waar zij met den snuit in den grond
wroeten. Soms echter is hun eerste werk het opzoeken van een plas,
waarin zij zich een halfuurtje rondwentelen. Zulk een opfrissching
hebben zij, naar het schijnt, volstrekt noodig, dikwijls getroosten zij
zich een wandeling van eenige mijlen om een bad te kunnen nemen. Zij
wachten tot alles rustig is, voordat zij zich naar het bouwland
begeven; van de akkers, waarin zij eens doorgedrongen zijn, laten zij
zich zoo licht niet verdrijven. Als het graan begint vrucht te zetten,
is het zeer moeielijk ze er van af te houden en vernieling van den
oogst te voorkomen. Zij vreten veel minder dan zij verwoesten, vooral
hierdoor worden zij zoo buitengewoon schadelijk. In het woud en op de
weide zoekt het "Zwarte Wild" Wormen, truffels, larven van Insecten en
andere lagere dieren, in den herfst en in den winter echter afgevallen
eikels, beukels, hazelnoten, kastanjes in het bosch, aardappels, rapen,
graan en allerlei peulvruchten op den akker. Het Wild Zwijn vreet
trouwens behalve allerlei plantaardige ook verscheidene dierlijke
stoffen, o.a. gestorven vee, het op de jacht gedoode wild en zelfs
lijken van zijne soortgenooten. In sommige omstandigheden gedraagt
het zich als een Roofdier; het valt wildkalveren aan; ook vervolgt en
doodt het Reeën, Damherten en Edelherten, die aangeschoten of door
onvoldoende voeding verzwakt zijn; ingeval van nood vreet het zijn
eigen jongen op. Door voedselgebrek wordt het, vooral in strenge
winters, gedwongen tijdelijk een andere standplaats op te zoeken;
soms moet het hiervoor tamelijk groote reizen doen.

Door zijne eigenschappen gelijkt het Huiszwijn in vele opzichten nog
op zijn voorvader; men kan derhalve licht uit het eene dier afleiden,
hoe het andere is. Het spreekt van zelf, dat het Wilde Zwijn een veel
volkomener en moediger wezen is dan ons door de slavernij bedorven
staldier. Alle bewegingen van het Wilde Zwijn zijn, hoewel eenigszins
plomp en onbehouwen, toch snel en onstuimig. Het loopt tamelijk
vlug en bij voorkeur rechtuit; vooral de beer houdt er niet van
plotselinge wendingen te maken. Op verbazingwekkende wijze breken
de Wilde Zwijnen door wildernissen heen, die voor andere dieren
volkomen ondoordringbaar zijn. Zij zwemmen uitmuntend, soms zelfs
over zeer breede watervlakten, en door de zee van het eene eiland
naar het andere; men heeft opgemerkt, dat Zwijnen een afstand van 6
à 7 KM. met gemak doorzwemmen.

Alle Wilde Zwijnen zijn voorzichtig en bedachtzaam, maar eigenlijk
niet schuw, omdat zij op hun eigen kracht en hunne wapens kunnen
vertrouwen. Over 't algemeen zien zij bijzonder slecht, maar hooren en
ruiken zeer scherp. Hun reukzin behoeft niet onder te doen voor dien
van het Edelhert: op een afstand van 500 à 600 schreden kunnen zij
van een mensch de lucht krijgen; hun waakzaamheid neemt toe, zoodra
zij een versch spoor van een mensch ontmoeten. Hun inborst is een
zonderling mengelmoes van welgevallige rust, argelooze goedaardigheid,
uitgelatenheid en ongewone prikkelbaarheid. Zelfs het krachtigste
Zwijn zal, als het niet vertoornd is, den mensch geen kwaad doen;
alleen jegens den Hond is het altijd vijandig gezind; steeds tracht
het hem te wonden. Een Wild Zwijn, vooral een oude beer, verdraagt
echter geen beleediging; het duldt zelfs geen plagerij. Om een mensch,
die bedaard zijn weg vervolgt, bekommert het Wild Zwijn zich niet;
het gaat zelfs voor hem uit den weg; wanneer het dier echter geplaagd
wordt, gebeurt het niet zelden, dat het een man, al is deze gewapend,
onmiddellijk aanvalt. Dietrich aus dem Winckell verhaalt, dat hij
eens als onervaren jongeling een Zwijn, dat overigens geen spoor
van boosaardigheid toonde, in 't voorbijrijden met de zweep een
slag gaf, maar daarna zoo hard mogelijk moest rijden, om aan het
woedende dier te ontkomen. "Voor gewonde Wilde Zwijnen," zegt hij,
"heeft zelfs de jager reden om op zijn hoede te zijn. Ongeloofelijk
snel komt het Zwijn aanrennen, wanneer het een mensch of een
dier gaat aanvallen. Met zijne slagtanden brengt het krachtige,
gevaarlijke slagen toe; zelden echter houdt het zich onderweg op en
nog zeldzamer keert het weer terug. Het is zaak in zulke gevallen de
tegenwoordigheid van geest niet te verliezen, maar het Zwijn tot op
korten afstand te laten naderen, en nu schielijk achter een boom,
of, indien dit niet mogelijk is, eenvoudig ter zijde te springen;
het woedende dier, dat niet behendig van richting kan veranderen, zal
dan voorbijrennen. Hem, die voor deze middelen tot redding geen tijd
of gelegenheid heeft, zij het geraden op den grond te gaan liggen,
want de vechtende beer kan niet anders dan naar boven, nooit echter
naar onderen slaan." De zeug wordt niet zoo licht toornig als de beer,
maar is ongeveer even moedig. Hoewel zij met hare slagtanden geen
gevaarlijke wonden kan slaan, is zij vooral niet minder te vreezen
dan de beer, daar zij bij het dier, dat haar woedend heeft gemaakt,
staan blijft, het met de hoeven vertrapt en het groote stukken vleesch
uit het lichaam bijt. Ook jongere Zwijnen en zelfs biggen vallen den
mensch aan; de jongen worden met onwankelbaren moed door de oudere
dieren verdedigd. De zeugen, welker biggen nog klein zijn, geven de
vervolging van den roover van een harer kinderen niet spoedig op.

Als men de slagtanden van een goed ontwikkeld Zwijn beschouwt, begrijpt
men, dat deze wapens een vreeselijke werking kunnen uitoefenen. Zoowel
die van de onderkaak als die van de bovenkaak zijn wit en glanzig,
buitengewoon scherp en puntig; worden mettertijd door voortdurende
schuring tegen elkander steeds scherper en spitser. Hoe ouder het
Zwijn wordt, des te sterker krommen zich alle slagtanden, in verband
met hunne steeds toenemende lengte en dikte; de slagen die het dier
er mede kan toebrengen, zijn in de hoogste mate gevaarlijk en kunnen
doodelijke gevolgen hebben.--De stem van het Wilde Zwijn komt in alle
opzichten met die van ons tamme Zwijn overeen.

Tegen het einde van November begint de paartijd van de Wilde Zwijnen;
deze duurt ongeveer 4 of 5, misschien wel 6 weken; 18 à 20 weken na
de paring werpt of "bigt" de zeug; als zij jong is, bedraagt het
aantal biggen 4 à 6, bij oudere dieren 11 of 12. Vooraf heeft zij
zich in een eenzaam, dicht begroeid deel van het woud een met mos,
dennenaalden of bladen bekleed leger gereedgemaakt; het kroost,
waarvoor zij zooveel liefde gevoelt, houdt zij gedurende de eerste
14 dagen zorgvuldig in het leger verborgen; zij verlaat het slechts
zelden en voor korten tijd om voedsel te zoeken.

Een troep van deze jonge, fraai geteekende diertjes, levert een
alleraardigst schouwspel op: in hun prille jeugd zijn de biggen
allerliefste, bijzonder potsierlijke schepsels. Hun kleed staat hun
voortreffelijk; de vroolijkheid en moedwilligheid van de jonge Zwijnen
vormen een volledige tegenstelling met de traagheid en onhandelbaarheid
van hunne ouders. Vol ernst gaat de zeug voor hare biggen uit; deze
loopen schreeuwend en knorrend door elkander heen, gaan onophoudelijk
van elkaar af en komen weer terug, blijven een tijdlang ergens staan,
om in den grond te wroeten of om een plompe grap uit te halen;
daarna verdringen zij elkander weer om bij de moeder te komen, die
zij omringen en tot stilstaan dwingen, als zij verlangen te zuigen,
waarna zij vroolijk hun weg vervolgen; zoo gaat het gedurende den
geheelen nacht; zelfs over dag kan dit onrustige gezelschap zich
in het leger niet stil houden: de biggen krioelen onophoudelijk
dooreen.--De leeftijd dien het Wilde Zwijn bereiken kan, wordt 20
à 30 jaar geschat. Een tam Zwijn zou nooit zoo oud worden, zelfs
indien het door den mensch gespaard werd; het gemis van de vrijheid
en van het voor hem dienstige voedsel verkorten zijn leven. De Wilde
Zwijnen zijn waarschijnlijk slechts aan weinige ziekten onderhevig,
maar hebben vele vijanden, waarvan de Wolf en de Los in Midden-Europa
de voornaamste zijn; ook de sluwe Vos zal zich soms aan een bigje
vergrijpen; in zuidelijker gewesten maken de groote Katten, vooral
de Tijger, met ijver jacht op dit vette wild. De grootste vijand van
dit dier is echter altijd en overal de mensch. De wilde zwijnenjacht
werd van oudsher als een ridderlijk vermaak beschouwd en hoog geacht;
tegenwoordig is zij bij onze naburen trouwens veeleer een spel dan
een strijd tusschen de jagers en hun wild. In den ouden tijd was
het anders gesteld, vooral toen nog de kruisboog en de speer of het
"vangijzer" de gebruikelijke jachtwapens waren.

Tegen de Honden verdedigt het Wilde Zwijn zich met volhardenden
moed. In vroegeren tijd gebruikte men op de wildezwijnenjacht
behalve Hitshonden ook nog zoogenaamde "Zwijnenvinders", moedige,
sterke en vlugge dieren, die in half wilden toestand gehouden werden
en alleen voor de jacht op "Zwartwild" dienden. De "Zwijnenvinders"
moesten het wild zoeken, de Hitshonden hielden het vast. Eer deze
in de gelegenheid waren het aan te pakken en in bedwang te houden
door het bij de ooren te grijpen, werd menigen Hond door zijn vijand
den buik opengereten of een andere wonde toegebracht. Zoo werd de
Ever vastgehouden, totdat de jager naderkwam om het "af te vangen"
(met het jachtmes of met den "spriet" te dooden).

Het vleesch van het Wilde Zwijn wordt terecht zeer geschat, omdat het
behalve den smaak van het varkensvleesch een echten wildsmaak heeft. De
huid wordt eveneens gebruikt en de borstels zijn zeer gezocht. Maar
hoe groot het nut van deze dieren ook moge zijn, tegen de schade,
die zij aanrichten, weegt het bij lange na niet op.



Niet alleen het Europeesche Wilde Zwijn, maar ook verscheidene
van zijne verwanten uit Voor- en Achter-Indië en andere Aziatische
landen zijn naar het schijnt, reeds sedert overouden tijd huisdieren
geworden. Volgens Julien fokte men reeds omstreeks 4900 jaar vóór den
aanvang onzer tijdrekening Tamme Zwijnen in het Hemelsche Rijk; volgens
Rütimeijer's onderzoekingen waren in den tijd toen de paalwoningen
in Zwitserland bewoond werden, hier reeds twee verschillende rassen
van het nuttige huisdier.

"Door de oude Egyptenaars," schrijft Dümichen, "werd het Zwijn als
huisdier gehouden. De opschriften op de gedenkteekenen maken melding
van dit dier: zoowel afzonderlijke Zwijnen als geheele kudden zijn
hier afgebeeld. Naar het schijnt, werd het echter alleen gefokt om
op sommige jaarlijks wederkeerende feesten geofferd te worden." In
den Bijbel wordt dit dier dikwijls genoemd; ook in de Odyssee staat
het als een algemeen bekende beschermeling van den mensch vermeld.

Tallooze rassen zijn sedert dien overouden tijd ontstaan en
tenietgegaan; ook thans nog komen er telkens nieuwe bij, terwijl de
oudere deels onder den invloed van de eischen der praktijk, deels
bij toeval of door een gril verdwijnen. Fitzinger zoowel als Von
Nathustus zijn van oordeel, dat alle thans bestaande rassen van twee
verschillende vormen of soorten afgeleid kunnen worden, n.l. van ons
Europeesch Wild Zwijn en van het Zuid-Aziatische Manenzwijn (_Sus
cristatus_). Dit wil echter niet zeggen, dat geen andere Indische,
Maleische of Chineesche soorten tot de vorming van de rassen van het
Tamme Zwijn kunnen hebben bijgedragen. Hoe groot de verscheidenheid
van deze rassen ook moge zijn: steeds is hun ontstaan en weer
tenietgaan--en dat van alle andere vormen, die onder den invloed
van den mensch op het wereldtooneel verschenen--te verklaren door
de vrijwillige of gedwongen toepassing van de teeltkeus en door
de zoo zeer verschillende omstandigheden, waarin de Tamme Zwijnen
leven. Kunstproducten, door den mensch voortgebracht, zijn alle
rassen, die tegenwoordig gezocht en bewonderd worden; het gespierde
_Berkshire_-, zoowel als het buitengewoon vette _Harrison_- of het
massieve _Dwergzwijn_; een kunstproduct is ook het _Maskerzwijn_,
waarin een gril van Japansche fokkers belichaamd werd. Wij laten
het aan anderen over deze en alle overige rassen te beschrijven en
werpen nog een vluchtigen blik op de levenswijze en de eigenschappen
van het dier.

Het Tamme Zwijn is tegenwoordig over het grootste gedeelte der
aarde verbreid. Zoover noordwaarts als de landbouw beoefend wordt,
leeft het als huisdier, in zuidelijke landen komt het meer in de
vrije natuur voor. Daar het eigenlijk in moerassige gewesten thuis
behoort, ondergaat het wijzigingen, wanneer men het in het gebergte
brengt. Hoe hooger het komt, des te meer neemt het de eigenschappen
van een bergbewoner aan. De romp wordt kleiner en meer gedrongen, de
kop korter en minder spits toeloopend, het voorhoofd breeder; de hals
verkort zich en verkrijgt een grootere dikte, het achterdeel wordt meer
afgerond en de stevigheid der pooten neemt toe. Met deze veranderingen
gaan gepaard: het afnemen van de vetvorming, het malscher en fijner
worden van 't vleesch en de vermindering van de vruchtbaarheid. Het
klimaat, de aard van den bodem, de wijze van fokken en de kruising
hebben ook een zekeren invloed op de kleur; daarom heeft in sommige
gewesten deze, in andere gene kleur de overhand. Zoo ziet men in
Spanje bijna niet anders dan zwarte Varkens, terwijl deze bij ons in
't noorden zeldzaam zijn.

De Varkens wonen en worden gemest in een hok, of wel gedurende
een groot deel van 't jaar in de open lucht gehoed. De in een hok
opgesloten dieren worden grooter en vetter, maar zijn zwakker en aan
meer ziekten blootgesteld dan die, welke gedurende een groot deel
van hun leven in de vrije natuur verkeeren; deze staan gewoonlijk een
weinig hooger op de pooten; zij zijn magerder, maar veel krachtiger,
zelfstandiger en moediger dan gene. Niet alleen in Amerika houdt men de
varkens om zoo te zeggen in 't bosch, maar ook in de meeste provinciën
van Rusland, in de lage landen langs den Donau, in Griekenland,
Italië, het zuiden van Frankrijk en in Spanje. In Skandinavië loopen
de Varkens, altijd gedurende den geheelen zomer, naar vrije verkiezing
rond, ieder met een klein, driehoekig, houten gareel om den hals,
dat hun het doordringen in de omheinde eigendommen verhindert, maar
hen overigens niet hindert. Als men door Noorwegen reist, ziet men
de Varkens op hun gemak langs de wegen loopen, hier allerlei afval
opzoeken en op andere wijze in hun onderhoud voorzien. In het zuiden
van Hongarije, in Kroatië, Slavonië, Bosnië, Servië, Turkije en Spanje
worden de Varkens gedurende het geheele jaar aan zich zelf overgelaten;
men past er alleen maar op, dat zij niet te ver afdwalen. Zij maken
hier gebruik van al wat het bosch oplevert, en verkeeren vooral in de
eikenwouden in de meest gunstige omstandigheden om zich te voeden en
vet te worden. In Spanje komen zij tot op groote hoogte in 't gebergte
voor; in de Sierra Nevada b.v. tot op 2500 M.; zij maken landstreken
productief, waar andere dieren niet veel vinden zouden. Door het
leven in de vrije natuur hebben al hunne lichamelijke en geestelijke
vermogens zich hooger ontwikkeld. Zij loopen behendig, klimmen goed
en dragen zelf zorg voor hun veiligheid. Bij de zoogenaamde half-wilde
varkensteelt laat men de Zwijnen gedurende den zomer vrij rondloopen,
maar houdt en voedert ze 's winters in den stal.

Ten onrechte heeft men gemeend, dat drek en vuil voor den welstand
van het Varken onontbeerlijk zijn. Uit de ervaringen van lateren
tijd is gebleken, dat ook dit huisdier veel beter gedijt, wanneer
het rein gehouden wordt, dan wanneer het voortdurend in 't vuil
ligt; daarom sluiten de ontwikkelde veefokkers tegenwoordig
hunne Varkens niet meer op in de afschuwelijke gevangenissen,
welker onreinheid spreekwoordelijk is geworden, maar vervangen de
ouderwetsche varkenshokken door ruime, luchtige woonplaatsen, die
gemakkelijk gereinigd kunnen worden; zij fokken op deze wijze veel
gezonder en krachtiger Varkens dan die, welke in kleine, vuile hokken
leven. Wenschelijk is het den bodem van den stal met platte steenen
te bevloeren.

Het Tamme Zwijn is vraatzuchtig, weerspannig en onhandig; het toont
weinig gehechtheid aan den mensch. Er zijn echter uitzonderingen op
dezen regel. Varkens, die van hun jeugd af meer in het menschelijk
gezin dan in de eenzaamheid geleefd hebben, zooals men ze op
het platte land niet zelden vindt, oefenen hunne geestvermogens,
en worden veel verstandiger dan andere dieren van hun soort. Een
houtvester verhaalde mij, dat hij een tijdlang een klein, zoogenaamd
Chineesch Varken gehad heeft, dat hem als een hondje naliep, naar
den naam, dien hij het gegeven had, luisterde, dadelijk kwam, als
het geroepen werd, met hem den trap opging, zich in de kamer zeer
fatsoenlijk gedroeg, aan bevelen gehoorzaamde en velerlei kunstjes
verrichtte. Het was afgericht om in het bosch morilles te zoeken
en volbracht deze taak met veel ijver. Vooral in Frankrijk worden
Zwijnen voor het truffels-zoeken gebruikt. Ook velerlei andere
kunststukken kunnen zij leeren. Toen Lodewijk XI ziek was, was
niets in staat den droefgeestigen koning aan 't lachen te brengen,
totdat een troep goed afgerichte varkentjes voor hem werd gebracht,
die, op vreemdsoortige wijze uitgedost, op de tonen van een doedelzak
dansten en sprongen. Andere Varkens heeft men geleerd, de woorden die
men hun voorzeide, uit groot gedrukte letters samen te voegen, op een
horloge te zien, hoe laat het is, enz.--Een Engelschman had een Zwijn
voor de jacht afgericht, "_Sloed_", gelijk het dier genoemd werd,
hield bijzonder veel van jagen en ging oogenblikkelijk met iederen
jager mede. Hij was geschikt voor alle jachtbedrijven, behalve voor
de jacht op Hazen; om deze dieren scheen hij niet te geven. Hij had
zulk een fijnen neus, dat hij een Vogel reeds op een afstand van
40 schreden opmerkte. Men gebruikte Sloed verscheidene jaren, maar
was eindelijk genoodzaakt hem te dooden, omdat hij de Schapen niet
lijden mocht en in de kudden schrik veroorzaakte. Andere Zwijnen heeft
men afgericht om een wagen te trekken. Een boer in de nabijheid van
het vlek St. Albans bezocht deze plaats dikwijls in een wagen door
vier Varkens getrokken; hij reed in een zonderlingen galop één- of
tweemaal het marktplein rond, voederde zijn vierspan en keerde eenige
uren later naar huis terug. Een andere boer wedde, dat hij, op zijn
Zwijn gezeten, in één uur van zijn huis, vier Engelsche mijlen ver,
naar Norfolk zou rijden, en won de weddenschap.

Uit deze verhalen blijkt, dat het Zwijn geschikt is om afgericht te
worden, of, wat hetzelfde beteekent, dat men zijne geestvermogens
niet gering achten moet. Zonderling is het feit, dat Zwijnen altijd
een zekeren afschuw voor Honden hebben. Tamme zoowel als Wilde Zwijnen
zien er geen bezwaar in om, als de gelegenheid zich voordoet, krengen
te vreten; naar men zegt, raken zij hondenvleesch niet aan. Daarentegen
loopen vreemde Honden gevaar door de samengerotte Zwijnen van een dorp
aangevallen te worden. Jagers of wandelaars, die met hunne Honden een
dorp bezoeken, waar de Varkens in het veld gehoed worden, hebben alle
reden om voorzichtig te zijn.

Over 't algemeen is het Tamme Zwijn een echte alleseter. Er bestaat
werkelijk bijna geen voedingsstof, die door dit dier versmaad
wordt. Eenige planten raakt het niet aan en scherpe kruiderijen kunnen
zijn dood veroorzaken: overigens verslindt het al wat ook door den
mensch gegeten wordt, en nog honderd andere zaken bovendien. Het
ontleent zijn voedsel even graag aan het plantenrijk als aan het
dierenrijk. Op braakliggende velden en stoppel-akkers is het nuttig,
omdat het hier Muizen, engerlingen, Slakken, Regenwormen, Sprinkhanen,
vlinderpoppen en allerlei onkruid verdelgt, daarbij zeer vet wordt en
ook den grond los maakt. Zwarte Zwijnen verdienen trouwens, naar men
zegt, in zoover de voorkeur boven die, welke een andere kleur hebben,
omdat zij zonder nadeel allerlei vergiftige planten opeten kunnen;
men beweert, dat dit de reden is, waarom zij in sommige streken de
overhand hebben, of zelfs met uitsluiting van alle overige voorkomen.

Hoewel het voor het mesten van de Varkens bevorderlijk is, dat zij zich
niet veel bewegen, moet men echter aan die, welke voor de fokkerij
bestemd zijn, eenige speelruimte gunnen. Noodzakelijk is het ook,
dat hunne stallen zindelijk en warm zijn. De paring heeft gewoonlijk
tweemaal in 't jaar plaats (in 't begin van April en in September),
soms ook driemaal in de twee jaren. Na 16 à 18 weken werpt het Tamme
Zwijn 4 à 6, soms 12 à 15, en bij uitzondering 20 à 24 jongen. De
moeder behandelt hare jongen niet zorgvuldig; dikwijls maakt zij niet
eens een leger voor de biggen gereed. Niet zelden komt het voor, dat
zij, als de talrijke kinderschaar haar te lastig wordt, eenige van de
kleintjes opvreet; gewoonlijk doet zij dit, nadat zij ze vooraf heeft
doodgedrukt. Sommige zeugen moet men na het biggen in 't oog houden
en haar reeds lang vóór het werpen het dierlijk voedsel onthouden. De
jongen van goede moeders laat men 4 weken zuigen, zonder dat men zich
intusschen verder om hen behoeft te bekommeren. Daarna neemt men
ze weg, en voedert ze met gemakkelijk verteerbare voedingsstoffen
groot. De groei heeft zeer schielijk plaats; reeds in de achtste
maand is het Varken voor de voortplanting geschikt.

Over het gebruik, dat men van het geslachte Varken maakt, behoef ik
hier niets te zeggen; iedereen weet, dat eigenlijk geen enkel deel
van dit dier weggeworpen wordt.



Op de tot dusver genoemde Zwijnen moeten wij de _Knobbelzwijnen_
(_Potamochoerus_) laten volgen; deze zijn ongetwijfeld de fraaiste
leden van de geheele groep; zij onderscheiden zich door het bezit
van een beenigen knobbel tusschen het oog en den neus, door het meer
verlengde aangezichtsgedeelte van den kop, den middelmatig langen
en fijn gebouwden snuit, de groote, smalle, scherp toegespitste en
met een haarkwastje versierde ooren, den middelmatig langen, ruig
behaarden staart en door de vier tepels van het wijfje.



Reeds sedert het midden van de 17e eeuw kent men het _Penseelzwijn_
(_Potamochoerus porcus_), het fraaiste van alle Zwijnen. Het is
aanmerkelijk kleiner dan het Wilde Zwijn, maar bereikt toch, als het
volkomen ontwikkeld is, een lengte van 1.5 à 1.6 M., met inbegrip
van den 25 cM. langen staart; de schouderhoogte bedraagt dan 55 à 60
cM. De huid is met korte en zachte, borstelige haren bekleed, die op
de ruggegraat korte en zwakke manen vormen; onder het oog ontwikkelen
zij zich tot een bos, op de wangen tot een dichten bakkebaard, op
de spits van den overigens kalen staart eindelijk tot een ruigen
kwast. Een fraai en vroolijk, naar geelachtig zweemend bruinrood,
de heerschende kleur, strekt zich uit over den nek, den achterhals,
den rug en de zijden; het voorhoofd, de kruin en de ooren, benevens
de pooten zijn zwart; de rugmanen, het haarkwastje op het oor,
de wenkbrauwstreek, een streep onder het oog en de bakkebaard zijn
wit. Dit dier is voornamelijk in West-Afrika inheemsch; Böhm bericht
evenwel, dat hij het ook eenige malen in Oost-Afrika heeft gezien.

Over het leven van het Penseelzwijn in vrijen toestand zijn de
berichten nog zeer schaarsch. De Loango-expeditie onder de leiding
van Güszfeldt kreeg meermalen jonge Penseelzwijnen; één daarvan,
die in het apenhuis werd ingekwartierd, kon zeer goed overweg met
zijne huisgenooten en vermaakte de toeschouwers door zijn potsierlijke
opgewektheid. Van de in 't wild levende dieren zegt Pechuel-Loesche:
"Het zijn levendige en zeer vlugge zwijnen. Naar hun spoor te
oordeelen, trekken zij steeds in groote troepen bij de rivieren
langs, vooral in de vochtige wouden, hoewel zij ook in het gebergte
niet zeldzaam zijn. Men hoort ze menigmaal dicht naast zich in het
kreupelhout knorren, nog vaker echter op een zeer eigenaardige,
tevreden wijze brommen. Als zij opgejaagd worden, laten zij zelden
hun stem hooren, maar trekken zich veeleer, op de hen beschuttende
boomen en struiken vertrouwend, zonder gedruisch te maken terug. Zij
hebben een taai leven en gaan met een goed gemikte kogel dikwijls
nog ver door. Zij leveren een smakelijk wildbraad."

Evenals alle soorten van Zwijnen zijn ook deze vrij goed bestand tegen
ons klimaat; zij verdragen het verblijf in onze dierentuinen goed,
wanneer zij althans beschut worden tegen strenge winterkoude. Er zou
reden zijn om een goede verwachting te koesteren van het aanfokken
dezer dieren, indien de moeder hare jongen maar beter wilden verzorgen,
dan de zeugen, welke in de gevangenschap jongen wierpen, tot dusver
deden.



Een tweede soort van hetzelfde geslacht--het _Boschvarken_ van
de Zuid-Afrikaansche Boeren, ook _Rivierzwijn_ of _Maskerzwijn_
genoemd--(_Potamochoerus africanus_), komt naar het schijnt, alleen
in Zuid- en Oost-Afrika voor. Het is iets grooter dan de vorige soort
en tamelijk gelijkmatig behaard, met uitzondering van de liggende
nekmanen en den tamelijk dichten bakkebaard. Zoowel de baard als de
manen zijn witachtig grijs, het aangezicht is vaalgrijs, overigens
is het lichaam roodachtig grijsbruin.



Op Celebes en de naburige, verder oostwaarts liggende eilanden,
(n.l. de Soela-eilanden, Mangola en Boeroe) leeft een zeer eigenaardig
Zwijn. Het is veel slanker en hooger op de pooten dan zijne verwanten;
het onderscheidt zich echter van deze vooral door zijne hoektanden,
die wegens de buitengewone lengte, welke zij bereiken, aan hoornen
herinneren. De Europeanen hebben den naam _Babiroesa_, dien dit
dier in zijn vaderland draagt, onveranderd overgenomen of door zijn
letterlijke vertaling "Hertzwijn" vervangen, omdat hij de meest in
't oogloopende eigenaardigheid van dit dier duidelijk uitdrukt. Door
zijne hoektanden verschilt de Babiroesa van alle overige leden zijner
familie; terecht wordt hij als vertegenwoordiger van een afzonderlijk
geslacht (_Porcus_) aangemerkt.



Het _Hertzwijn_ (_Porcus babyrussa_) is een dier van aanzienlijke
grootte. De jagers uit den laatsten tijd beweren, dat zij
enkele exemplaren hebben gezien, even groot als een middelmatige
Ezel. Gemiddeld zal de lichaamslengte van het volwassen dier wel 1.1
M., de staartlengte 20 cM., de hoogte van de schoft en van het kruis
80 cM. bedragen. De romp is langwerpig, de rug zwak gewelfd, de kop
betrekkelijk klein; de pooten zijn krachtig, maar betrekkelijk lang, de
voorste zoowel als de achterste met vier teenen voorzien; de staart is
dun en hangt naar beneden. De hoektanden van de bovenkaak zijn bij het
mannetje buitengewoon lang, dun en spits, aan de voorzijde afgerond,
zijdelings samengedrukt en aan de achterzijde stomp wigvormig. Zij
zijn bovenwaarts en tevens achterwaarts gericht, zoodat zij op
lateren leeftijd soms in de voorhoofdshuid doordringen. In bovenwaarts
gerichte tandkassen bevestigd (het bovenkaaksbeen is op deze plaats
als 't ware buitenwaarts omgebogen) en door de bovendeelen van den
snuit heengroeiend, vormen zij de helft of nog een grooter deel
van een cirkel. De onderkaakshoektanden zijn eveneens lang, vooral
als men het in de tandkas verborgen deel mederekent; ook zij zijn,
hoewel met een flauwere bocht, achterwaarts gekromd. Bij het wijfje
zijn de hoektanden zeer kort. Daar de hoektanden van deze (evenals
die van andere) Zwijnen open wortels hebben, groeien zij steeds
door; daar bovendien hun afslijting meestal betrekkelijk gering
is, kunnen zij een zeer aanzienlijke hoogte bereiken; soms is het
boven de huid zich verheffende deel van de bovenkaakshoektanden
langs de kromming gemeten wel 25 cM. lang.--Het haarkleed bestaat
uit verspreide, tamelijk korte borstels, die langs de ruggegraat,
tusschen de talrijke rimpels van de huid en aan de spits van den
staart, waar zij een kleinen kwast vormen, dichter bijeengeplaatst
zijn dan op de overige lichaamsdeelen. De huid is dik, hard, ruw,
sterk gerimpeld en vertoont diepe plooien aan het aangezicht, om de
ooren en aan den hals. De algemeene kleur is vuil aschgrauw op de
buiten- en bovenzijde, en roestrood aan de binnenzijde der pooten;
over het midden van den rug loopt een blauwachtig gele streep, gevormd
door de spitsen der borstelige haren. De ooren zijn zwartachtig.

Naar het schijnt, is het Hertzwijn reeds aan de ouden bekend
geweest. Schedels van den Babiroesa kende men reeds voor vele honderden
van jaren; de vellen werden echter in vroegeren tijd evenals nu,
zeer zelden naar Europa gebracht; de afbeeldingen van dit dier waren
caricaturen, en zijn levensbeschrijving was een samenraapsel van
de ongerijmdste sprookjes.--"Ook thans nog," zegt Wallace, "is het
moeielijk te begrijpen, wat het nut kan zijn van deze zonderlinge,
op horens gelijkende tanden. Oudere schrijvers hebben de gissing
gewaagd, dat zij als haken zouden dienen, waardoor het dier in staat
gesteld wordt zijn kop op een tak te laten rusten. Daar zij juist
op de hoogte van de oogen uiteenwijken en over deze heengroeien,
hebben andere reizigers de veel waarschijnlijker meening geopperd,
dat zij zouden dienen om de oogen voor beschadiging te vrijwaren,
terwijl het dier in de verwarde, met rotans en andere doornachtige
planten doorgroeide wildernissen afgevallen vruchten zoekt. Bij
nadere overweging bevredigt ook deze verklaring niet, omdat de zeug,
die op dezelfde wijze voedsel moet zoeken, deze beschermingsmiddelen
mist. Eerder zou ik geneigd zijn te gelooven, dat deze slagtanden
wel nuttig waren voor de voorouders van den Babiroesa, en bij hen
door het gebruik even sterk afsleten, als zij aangroeiden, maar dat
zij, door een wijziging der levensomstandigheden overtollig geworden
zijnde, zich nu ontwikkelen tot een monsterachtige grootte, evenals de
snijtanden van een Bever of van een Konijn steeds zullen doorgroeien,
als zij niet door de tegenovergestelde tanden worden afgeslepen. Bij
oude dieren krijgen zij een verbazende grootte, maar zijn zij veelal
afgebroken, als waren zij verminkt in een gevecht. De Babiroesa
vertoont eenige overeenkomst met het Afrikaansche Boschvarken, welks
bovenkaakshoektanden eveneens naar buiten groeien en omkrullen. In
andere opzichten schijnt er geen verwantschap tusschen deze dieren
te bestaan: de Babiroesa staat geheel op zich zelf, gelijkt niet op
de Zwijnen van eenig ander deel der wereld."

Behalve op Celebes, dat als het eigenlijke vaderland van den
Babiroesa moet worden beschouwd, komt het alleen nog op de hierboven
genoemde eilanden voor; op de overige eilanden van de Australische
Middellandsche Zee en ook op het Aziatische en het Australische
vasteland ontbreekt hij. In levenswijze komt hij met de andere Zwijnen
overeen. Moerassige wouden, rietbosschen, broekland en meren, waarin
vele waterplanten groeien, zijn de liefste verblijfplaatsen van deze
dieren. Hier vereenigen zij zich tot meer of minder groote troepen;
zij slapen over dag en gaan 's nachts fourageeren; al wat gegeten kan
worden is van hun gading. Het Hertzwijn ontwijkt den mensch, zoolang
het kan, stelt zich echter, wanneer een vijandelijke ontmoeting
onvermijdelijk is, met evenveel moed als alle andere Evers te weer;
zijn onderkaakshoektanden zijn zulke vreeselijke wapens, dat zij
zelfs den moedigsten man aanleiding zouden kunnen geven tot eenige
aarzeling. De inboorlingen dooden het, naar gezegd wordt, met lansen
en houden dikwijls drijfjachten, waarbij de Babiroesas gewoon zijn
hun heil te zoeken in de vlucht.

Naar gezegd wordt, werpt de zeug omstreeks de maand Februari 1 of
2 jongen: kleine, aardige biggen van 15 à 20 cM. lengte, die door
de moeder met veel liefde verzorgd en verdedigd worden. Als men deze
dieren vangt, terwijl zij nog zeer jong zijn, nemen zij langzamerhand
een zekeren graad van tamheid aan en geraken aan den mensch gewoon;
soms volgen zij hem zelfs en toonen hun dankbaarheid door de ooren te
bewegen en met den staart te kwispelen. De opperhoofden hebben soms een
levenden Babiroesa op hun erf, daar ook de inboorlingen hem als een
zeer vreemdsoortig dier beschouwen en wegens zijn bezienswaardigheid
in gevangenschap houden. Dit geschiedt echter slechts zelden en men
verlangt hooge prijzen voor getemde Zwijnen van deze soort.

De Fransche natuuronderzoekers Quoy en Gaimard, die op hun reis om
de wereld ook de Molukken bezochten, kregen van den Nederlandschen
gouverneur Markus een paar Hertzwijnen ten geschenke; dit paar was het
eerste, dat (in 1820) levend naar Europa werd gebracht. Beide dieren
werden tamelijk tam. Voor de koude waren deze gevangen Babiroesas
zeer gevoelig. In Maart wierp het wijfje een donkerbruin jong en was
van dit oogenblik af zeer prikkelbaar en kwaadaardig; zij wilde niet
hebben, dat iemand haar kind aanraakte, verscheurde de kleederen van
hare oppassers en trachtte iedereen te bijten. Ongelukkig bleven deze
dieren niet lang in leven. Het koude klimaat werd hun noodlottig. Het
jong, een mannetje, groeide voorspoedig op en had binnen weinige
weken een aanzienlijke grootte bereikt. Het stierf, voordat het twee
jaar oud was geworden. Later, maar altijd als groote zeldzaamheid,
kwamen andere levende Hertzwijnen in den Londenschen dierentuin,
waar zij meer of minder lang geleefd hebben.



Behalve de Penseelzwijnen en de Boschvarkens bevat Afrika nog
andere, werkelijk monsterachtige leden van dezelfde familie,
n.l. _Breedsnuitige Zwijnen_ of _Wrattenzwijnen_ (_Phacochoerus_). Zij
zijn de plompste en leelijkste van alle bekende Borsteldieren en
onderscheiden zich vooral door hun wanstaltigen kop en eigenaardig
gebit. Hun romp is rolvormig, de hals kort, de kop kolossaal,
het breede voorhoofd laag. De snuit is over zijn geheele lengte,
vooral aan de bovenlip, buitengewoon sterk verbreed en wordt aan
weerszijden ontsierd door drie wratvormige verhevenheden: een daarvan,
die zich onder het oog bevindt, is verscheidene centimeters hoog,
loopt puntig toe en kan bewogen worden; een andere, kleinere, staat
rechtop, en is verder naar voren aan de bovenkaak geplaatst; de derde
is op de plaats van aanhechting aan de onderkaak zeer lang en strekt
zich in overlangsche richting tot bij de mondspleet uit. De kleine
oogen puilen uit, evenals die van het Nijlpaard, de wroetschijf aan
't einde van den snuit is breed en vormt een van boven naar onderen
samengedrukt eirond. De huid is, met uitzondering van den bakkebaard en
van de rugmanen, slechts met zeer korte, meestal geheel afzonderlijk
staande borstels bekleed. Het gebit bevat oorspronkelijk 6 snijtanden
in elke kaak, waarop reusachtige overlangs gevoerde slagtanden volgen,
die evenals bij het Zwijn alle naar boven groeien; er zijn 6 kiezen
in elke kaak. Dit dier heeft dus 40 tanden in 't geheel; gewoonlijk
vallen echter niet alleen de kiezen, maar ook de snijtanden voor
't meerendeel uit.



De _Hardlooper_ der Zuid-Afrikaansche Boeren, de _Kolobe_ der
Beetsjoeanen (_Phacochoerus aethiopicus_), heeft een buitengewoon
breeden en platgedrukten snuit, al zijne snijtanden vallen vroegtijdig
uit en ontbreken dus aan het volwassen dier; de bovenkaakshoektanden
zijn tot 24 cM. ver buiten den bek verlengd. Zijn kleur is bruin,
aan den kop en den rug zwartachtig. Hij is 1.6 M. lang, bij een
schofthoogte van 75 c.M. Sparmann zegt van deze dieren: "Zij bewonen
gaten in den grond en zijn gevaarlijk, daar zij als een pijl uit
den boog op den mensch toerennen en met hunne lange slagtanden hem
den buik trachten open te rijten. Men vindt ze in kudden bijeen. Als
zij vluchten neemt ieder wijfje haar jong in den bek mede, hetwelk
een zeer zonderling schouwspel oplevert. In Kamdebo paren zij met de
Tamme Varkens; door deze kruising ontstaan vruchtbare nakomelingen." In
het jaar 1765 kwam het eerste exemplaar van deze diersoort levend in
Europa en wel in de diergaarde van het Kleine Loo bij den Haag, welker
directeur A. Vosmaer een uitvoerige beschrijving van de kenmerken
en van de levenswijze van dit dier heeft gegeven. Men meende, dat
het zeer goedaardig was; plotseling echter kwam zijn wilde aard
aan 't licht: het viel zijn oppasser aan en bracht dezen met zijne
vreeselijke slagtanden een doodelijke wonde toe. Later heeft het den
buik opengereten aan een tamme zeug, die in zijn hok was gebracht
in de hoop op nakomelingschap. Zijn voedingswijze verschilde niet
van die van andere Zwijnen. Het vrat allerlei soorten van graan,
maïs, boekweit, rapen, afval van groenten, vooral ook wortels van
gras en andere planten, die het met den voorkant van zijn snuit en
met de pooten uit den grond wroette. Het meest was deze "Hardlooper"
belust op roggebrood; ieder die dit bij zich had, liep hij als een
hondje na.--In lateren tijd heeft de Hardlooper en het Wrattenzwijn,
dat hem in noordelijker gedeelten van Afrika vervangt--de _Haroja_
der Abessiniërs (_Potamochoerus africanus_)--herhaaldelijk deel
uitgemaakt van de bevolking van verschillende dierentuinen; ik heb ze
in het Regentspark, te Antwerpen, in de Amsterdamsche diergaarde en te
Berlijn gezien en sommige gedurende langen tijd kunnen waarnemen. In
levenswijze komen zij overeen.



De _Navelzwijnen_ (_Dicotyles_) zijn kenbaar aan hun gebit, dat uit 38
tanden bestaat en welks hoektanden niet buiten den bek te voorschijn
komen, dus zoo min bovenwaarts gekromd zijn, als door de bovenlip
heengroeien. Hun lichaamsbouw is gedrongen, de korte kop eindigt in
een korten, slanken snuit en draagt tamelijk kleine ooren. Aan de
achtervoeten ontbreekt de buitenteen, zoodat achter de beide teenen,
welker hoeven op den grond rusten, slechts één kleine teen aanwezig
is. De staart is zeer klein, knobbelvormig. Op het achterste deel
van den rug mondt een klier uit, die voortdurend een sterk riekende
vloeistof afscheidt. Het wijfje heeft slechts twee tepels. Deze dieren
bewonen de wouden van Zuid-Amerika.

De _Pekari_ (_Dicotyles torquatus_), een klein Zwijn van hoogstens
95 cM. lengte (waarvan 2 cM. op den staart komen) en 35 à 40
cM. schouderhoogte, heeft een korten kop en een stompen snuit, maar
is overigens betrekkelijk slank gebouwd. De algemeene kleur van het
dier, zwartachtig bruin, gaat op de zijden in geelachtig bruin over
en is met wit gemengd; de voorborst is wit; aan weerszijden komt
op den schouder een geelachtig witte streep voor. De reuk van het
afscheidings-product der rugklier, hoewel voor ons onaangenaam,
schijnt voor deze dieren een groote aantrekkelijkheid te hebben,
daar zij aanhoudend met den snuit elkanders rug wrijven.



De _Tagnicati_, het _Bisamzwijn_ (_Dicotyles labiatus_) is aanmerkelijk
grooter dan de vorige soort en onderscheidt zich bovendien door de
tamelijk gelijkmatige, grauwzwarte kleur, waarbij een groote, witte
vlek op elke wang sterk afsteekt.



In alle woudrijke gewesten van Zuid-Amerika, tot op 1000 M. boven
den zeespiegel, zijn de Pekari en het Bisamzwijn zeer gewone
verschijningen. In talrijke troepen, die soms uit honderden individuën
bestaan, en aangevoerd worden door het sterkste mannetje van het
gezelschap, zwerven de Bisamzwijnen door wouden; hetzelfde doen de
Pekaris, die de kleinere troepen van 10 à 15 stuks vormen; dagelijks
veranderen zij van verblijfplaats. Zij zijn eigenlijk voortdurend
onderweg en bewegen zich gedurende geruimen tijd onverpoosd in dezelfde
richting; Rengger verzekert, dat men ze dagen lang kan volgen zonder ze
te zien. "Bij hunne tochten", zegt deze onderzoeker, "laten zij zich
zoomin door het openveld, dat zij trouwens slechts zelden bezoeken,
als door het water ophouden. Als hun pad op een veld uitloopt, zoo
doorsnijden zij dit in snellen draf; als zij onverwachts voor een
rivier komen, zwemmen zij deze over zonder zich te bedenken. Ik zag ze
over den Paraguay zwemmen op een plaats waar deze meer dan een half uur
breed was. Dicht opeengedrongen trekt de troep verder: de mannetjes
voorop, elk moederzwijn heeft hare jongen achter zich. Reeds op een
afstand hoort men de doffe, heesche geluiden, die de naderende dieren
maken, maar meer nog het gedruisch, veroorzaakt door het breken van
het struikgewas, waardoor zij zich met geweld een weg banen." Bonbland
kreeg eens gedurende het botaniseeren van zijn Indiaanschen gids den
raad zich achter een boom te verbergen, omdat het te vreezen was, dat
onze geleerde door een troep van deze Zwijnen omvergeloopen zou worden.

De Navelzwijnen gaan zoowel over dag als 's nachts fourageeren; juist
het gebrek aan geschikten kost geeft vermoedelijk aanleiding tot
de meer uitgestrekte zwerftochten. Hun voedsel bestaat uit allerlei
soorten van boomvruchten en wortels. Hun gebit is zoo krachtig, dat
zij volgens Schomburgk met het grootste gemak zelfs de hardste zaden
van palmen kunnen openen. In bewoonde streken dringen zij dikwijls
in de plantages door en vernielen den oogst. Behalve plantaardige
stoffen eten zij, naar men zegt, ook Slangen, Hagedissen, Wormen
en larven. Door hunne bewegingen en hun aard gelijken zij op onze
Wilde Zwijnen; men merkt echter bij hen zoo min de vraatzucht als
de onzindelijkheid van deze dieren op; nooit eten zij meer dan zij
noodig hebben; niet anders dan gedurende de grootste hitte zoeken
zij het water op, en ook dan slechts plassen, waarin zij zich kunnen
verfrisschen. Over dag verbergen zij zich in holle boomstammen of
tusschen losse wortels; als zij gejaagd worden, zoeken zij altijd
een toevlucht in zulke schuilhoeken. Hun waarnemingsvermogen en hunne
geestesgaven zijn gering. Het gehoor en de reuk zijn, naar het schijnt,
het best bij hen ontwikkeld; hun gezicht is zwak.

"De Bisamzwijnen worden," volgens Rengger, "veelvuldig gejaagd,
gedeeltelijk om hun vleesch, gedeeltelijk ook wegens de schade, die
zij in de plantages aanrichten. Gewoonlijk zoekt men ze met Honden in
de wouden op en doodt ze door schoten of lanssteken. Als zij dikwijls
in een plantage inbreken, graaft men aan de zijde, waar zij gewoon
zijn de akkers te verlaten, een breede, soms wel 3 M. diepe gracht,
wacht tot zij zich vertoonen en drijft ze dan met behulp van Honden en
onder luid geschreeuw naar de groeve, die, wanneer de troep talrijk
is, er soms voor de helft mede gevuld wordt. De Indianen vangen de
Bisamzwijnen in strikken."

De zeug werpt gewoonlijk één, bij uitzondering twee jongen,
die misschien reeds op den eersten levensdag, in allen gevalle
echter zeer kort na de geboorte, hun moeder overal heen volgen en,
in plaats van te knorren, bijna als Geiten schreeuwen. Zij kunnen
zonder moeite getemd worden en verkrijgen, als men ze goed behandelt,
geheel den aard van huisdieren. "De Pekari," zegt A. von Humboldt,
"die in huis is groot gebracht, wordt zoo tam als ons Zwijn of onze
Ree; zijn zachtaardige inborst herinnert ons aan de overeenkomst
in lichaamsbouw tusschen de Zwijnen en de Herkauwers, die door de
ontleding dezer dieren gebleken is."

Naar Europa worden de Pekaris vrij dikwijls, de Bisamzwijnen minder
vaak levend overgebracht. Beide verdragen ons klimaat betrekkelijk
goed; herhaaldelijk hebben zij in onze dierentuinen jongen
voortgebracht. Met het gewone varkensvoeder kan men ze verscheidene
jaren in 't leven houden. Van hun vriendschap voor den mensch heb ik
trouwens nooit iets kunnen bespeuren. Het kan wel zijn, dat zij zich
beminnelijk gedragen, als men hen veel vrijheid laat; die, welke
in een meer beperkte ruimte opgesloten zijn, doen zich kennen als
hatelijke schepsels: zij geraken licht in toorn en zijn boosaardig,
wraakzuchtig en valsch; door ervaren oppassers worden zij veel meer
gevreesd dan de grootere en sterkere leden van hun familie.

Het vel van de Navelzwijnen wordt hoofdzakelijk voor het vervaardigen
van zakken en riemen gebruikt; het vleesch wordt door den minderen
man gaarne gegeten. Het heeft een aangenamen smaak, welke echter
niet op dien van varkensvleesch gelijkt. Ook vindt men bij hen in
plaats van het spek slechts een dunne vetlaag. Als het Bisamzwijn
vóór zijn dood lang nagejaagd is, verkrijgt het vleesch de reuk van
rugklier, wanneer men deze niet onmiddellijk na den dood wegsnijdt;
in andere gevallen kan men, buiten den bronsttijd althans, het vleesch
van het gedoode dier in de huid laten besterven, zonder dat het een
onaangenamen reuk verkrijgt.



Veel plomper dan alle overige Evenvingerigen is het _Rivierpaard_ of
_Nijlpaard_ (_Hippopotamus amphibius_), die met een veel kleineren,
verwanten vorm--het nog weinig bekende, in Opper-Guinea voorkomende
_Liberische Rivierpaard_ (_Hippopotamus liberiensis_)--de eenige,
nog levende vertegenwoordiger is van een afzonderlijke familie--die
der _Rivierpaarden_ (_Hippopotamidae_).

Veel juister dan de Grieken, die aan deze dieren den naam gaven,
welks letterlijke vertaling door ons gebruikt wordt om ze aan
te duiden--juister ook dan de Arabieren, die hen "Waterbuffels"
noemen--, gebruikten de oude Egyptenaars voor den onbehouwen reus
den naam "Rivierzwijn"; want beter dan met eenig ander dier kan men
het Nijlpaard, den "Behemot" van den bijbel (Job. XII: 10-19), met
het Zwijn vergelijken.

Wat de uitwendig waarneembare verschijnselen betreft, onderscheidt
het Nijlpaard zich van de overige Zoogdieren meer door den kop dan
door eenig ander lichaamsdeel. Eigenaardig zijn de bijna vierhoekige
vorm van den kop, de kleine oogen en ooren, alsmede de scheef aan den
elkander tegenovergestelde, groote, op boogvormige spleten gelijkende
neusgaten, die met de ooren en de oogen de hoogste punten zijn van
een vlak, waaronder het voorhoofd en het daarvóór gelegen deel van
't aangezicht trogvormig afdalen. Voorts is hij gekenmerkt door den
wanstaltigen snuit, welks glad en dik, van achteren bovendien tamelijk
smal bovenste gedeelte zich naar voren verbreedt en verheft, vervolgens
echter in de gedaante van een dikke bovenlip langs de zijden steil
afdaalt, om den ontzaglijken muil aan alle kanten te bedekken en te
sluiten. De hals is kort en krachtig, de romp hoewel langwerpig toch
bovenmatig dik en daarom buitengewoon plomp, de rug in 't kruis hooger
dan in de schoft, in het midden benedenwaarts gebogen, de buik vol
en rond, in 't midden zoo diep afgezakt, dat hij den bodem aanraakt
bij 't gaan op den slijkerigen grond; de staart is kort en dun, bij
de spits zijdelings samengedrukt; de onevenredig korte, vormelooze
pooten hebben breede, vierhoekige voeten, welker teenen door korte
zwemvliezen verbonden en alle naar voren gericht zijn. Alleen aan
de spits van den staart staan korte, op draden gelijkende borstels;
overigens bemerkt men op de meer dan 2 cM. dikke huid, die vooral
aan den hals en voor aan de borst eenige diepe plooien vormt, slechts
hier en daar eenige borstelvormige haren. Door groeven, die elkander
kruisen, wordt de huid in velden verdeeld die op schubben gelijken,
en nu ééns grooter dan weer kleiner zijn. Hun kleur is koperbruin en
heeft een eigenaardige tint, die aan de bovenzijde in vuil donkerrood,
aan de onderzijde in licht purperbruin overgaat. Tamelijk regelmatig
geplaatste, bruinachtige en blauwachtige vlekken geven aan de overigens
eenvormige massa een zekere afwisseling. De kleur van het Nijlpaard
verandert trouwens, al naar de huid droog is of nat. Wanneer het dier
zoo juist uit het water komt, zijn de bovendeelen bruinachtig blauw
en de onderdeelen bijna vleeschkleurig; daarentegen is het, wanneer
de huid droogt, donkerder, bijna zwartbruin of leikleurig, of, als de
zon op zijn rug schijnt, gelijkmatig blauwachtig grijs.--De totale
lengte van een volwassen mannetje bedraagt, met inbegrip van den
45 cM. langen staart, 4.2 à 4.5 M., bij 1.5 M. schouderhoogte. Het
gewicht van het dier zal gemiddeld 2000 à 2500 KG. bedragen en bij
vele oude mannetjes waarschijnlijk boven de 3000 KG. stijgen; alleen
de kop van zulk een reus weegt ruim 200 KG.

Het gebit van het Nijlpaard komt nog het meest overeen met dat van
het Zwijn, waarvan het, minder door het aantal dan door den vorm der
tanden, verschilt. In ieder kaakhelft bevinden zich 2 snijtanden,
1 hoektand en 7 maaltanden; het gebit bestaat dus uit 40 tanden. De
beide middelste onderkaaks-snijtanden zijn door een tandelooze
tusschenruimte van elkander gescheiden; zij zijn aanmerkelijk grooter
dan de zijdelingsche snijtanden en gelijken in sommige opzichten
op hoektanden, maar hebben een horizontalen stand; die van de
bovenkaak zijn kleiner, gekromd en verticaal benedenwaarts gericht. De
hoektanden van de onderkaak zijn reusachtig groot; gemiddeld zijn zij
bij groote dieren 50 cM. lang en 4 KG. zwaar; zij zijn driezijdig,
half cirkelvormig gebogen, aan de spits scheef afgesneden en met
diepe, overlangsche groeven voorzien; de bovenkaaks-hoektanden zijn
benedenwaarts gericht, aanmerkelijk korter en dunner, maar op dezelfde
wijze gekromd en scheef afgeknot. Alle deelen van het geraamte zijn
buitengewoon zwaar gebouwd: de schedel is bijna vierzijdig, plat en
benedenwaarts gedrukt; het deel dat de hersenen bevat, is klein; de
oogkas heeft een vooruitstekenden rand, die door het voorhoofdsbeen en
het jukbeen gevormd wordt; alle overige beenderen zijn eveneens dik,
plomp en zwaar.

Dat het Nijlpaard den Ouden goed bekend was, blijkt duidelijk uit de
Egyptische gedenkteekenen en sommige bijbelteksten. Door de Grieksche
en Romeinsche schrijvers, en wel het eerst door Herodotus en Plinius,
wordt dikwijls melding gemaakt van dit dier; zij beschrijven het zoo
goed zij kunnen, en schilderen zijne zeden en gewoonten. Alle latere
auteurs ontleenden hun kennis hoofdzakelijk aan de berichten der Ouden;
eerst door Gesner worden hieraan nieuwe, door Belon medegedeelde
feiten toegevoegd; voor latere onderzoekers bleef de taak weggelegd,
om de natuurlijke geschiedenis van dit dier op te helderen.

Tegenwoordig moet men van 't noorden af tamelijk ver in het binnenland
van Afrika doordringen, om Nijlpaarden te ontmoeten. Vooral in het
stroomgebied van den Nijl hebben de van oudsher beroemde dieren zich
meer en meer teruggetrokken naar het hartje van Afrika. Hier echter
ziet men de gestalten, die op de vier duizend jaar oude Egyptische
tempels afgebeeld zijn, in levenden lijve liggen: dezelfde dieren
te midden van menschen, die aan hunne voorouders gelijk gebleven
zijn. Naast den Baviaan en den Krokodil, naast de heilige Ibis en
den Tantalus, ontmoet men hier de laatst overgebleven, reusachtige
land-Zoogdieren: den Olifant, den Neushoorn en het Nijlpaard--wezens,
die aan vormen uit den voortijd herinneren. Overal waar de mensch
alleenheerscher is geworden, zijn deze schepsels voor zijne vreeselijke
vuurwapens bezweken; daar, waar hij ze alleen met den speer en den boog
bestrijdt, staan zij ook thans nog vijandig tegenover hem. In geheel
Egypte en ook in Nubië, waar Rüppell nog in den aanvang dezer eeuw
het Nijlpaard in vrij grooten getale aantrof, is het thans uitgeroeid.

In de rivieren van Oost-, Zuid- en West-Afrika vindt men de
Nijlpaarden veel nader bij de kust, dan in de noordelijke helft van
dit werelddeel; zelfs zwemmen zij daar niet zelden op korten afstand
van den riviermond in de zee. Stroomopwaarts gaan zij, zoover de
strooming het hun veroorlooft; daarom zijn zij nog inheemsch in het
Tana-meer in Abessinië, dat 1940 M. hoog gelegen is.

Het Nijlpaard is meer dan eenige andere Dikhuidige aan het water
gebonden; eigenlijk verlaat het dit slechts bij uitzondering om zich
aan land te begeven. Daar, waar de stroom zelf niet rijk aan planten
is, geschiedt dit geregeld 's nachts, met het doel om voedsel te
zoeken; bij uitzondering echter verlaat het ook wel over dag den
stroom, om zich op de zandbanken door de zon te laten koesteren.

Op plaatsen, die hiervoor gunstig gelegen zijn, zal de deskundige
de aanwezigheid van het reusachtige dier spoedig bemerken. Met
tusschenpoozen van ongeveer 3 (hoogstens 4) minuten zal een (bij
stil weder duidelijk zichtbare) nevelstraal zich ongeveer een halven
meter boven den waterspiegel verheffen; te gelijker tijd wordt dan
een bruischend gesnuif of gesnork gehoord; beide verschijnselen
worden veroorzaakt door de ademhaling van een Nijlpaard, dat zooeven
boven gekomen is. Als men niet te veraf staat, kan men ook een
deel van zijn kop zien: een vormlooze, roode of bruinachtig roode
massa, waaraan men twee spitsen, de ooren, en vier verhevenheden,
de oogen en neusgaten, onderscheidt. Meer dan het bovenste deel van
den kop krijgt men van een Nijlpaard, dat zich in 't water ophoudt,
zelden te zien; hij die het voor de eerste maal aanschouwt, zal het
waarschijnlijk niet herkennen. Als men onder den wind blijft en iedere
storing vermijdt, kan men het op- en neerzwemmende dier, dat in 't
water als 't ware speelt, gemakkelijk nagaan; men ziet dan ook op het
ingedrukte voorhoofd, tusschen de oogen en de ooren, een kleine plas
overblijven, die genoeg water bevat om tot verblijfplaats te dienen
van een Goudvischje of een paar Bermpjes. Hoogst zelden blijft een van
de waterreuzen een weinig langer onder water dan hierboven aangegeven
werd; hij moet alle 4 of 5 minuten ademhalen. De mededeelingen van
sommige reizigers, die het dier 10 à 15 minuten onder water zagen
vertoeven, berusten waarschijnlijk op onjuiste waarnemingen. Zoodra
n.l. een Nijlpaard ongerust is, rijst het zeer behoedzaam omhoog,
zoodat alleen de neusgaten boven de oppervlakte komen; het ademt dan
zeer zachtjes, zoodat de uitgeblazen lucht gemakkelijk onopgemerkt
kan blijven. Ook gebeurt het wel, dat het zich onder water zwemmend
verwijderd, om elders omhoog te stijgen, terwijl zijn vroegere plaats
misschien door een ander individu wordt ingenomen.

Het Nijlpaard leeft gezellig; slechts oude mannetjes ontmoet men
afzonderlijk. Dikwijls vindt een gezelschap reeds in een grooten
vijver gedurende geruimen tijd een voldoende verblijfplaats. Als het
een klein, minder diep water bewoont, waar in het droge jaargetijde
vele droogten ontstaan, merkt men op, dat de dieren den geheelen dag
door op bepaalde plaatsen blijven. Waarschijnlijk hebben zij daar te
midden van het rivierbed kuilen gegraven: lange, diepe, trogvormige
groeven, welker richting met de strooming van het water overeenstemt;
hier kunnen zij gemakkelijk onderduiken en zich verbergen, wanneer zij
vervolgd worden. Verscheidene zulke kuilen staan soms door straten,
die op grachten gelijken, met elkander in gemeenschap; deze zijn als
't ware de onder water gelegen wissels der Nijlpaarden.

Slechts in streken, waar zich in 't geheel geen menschen vertoonen,
verlaat het gezelschap over dag het water om zich in de nabijheid
van den oever, hetzij op ondiepten of op het land zelf, door de zon
te laten koesteren en op een droomerige wijze in te dommelen. Nu
toonen de op hun gemak liggende dieren hetzelfde welbehagen als de
Zwijnen, die zich in een plas wentelen, of als de Buffels, die in een
stroom baden. Van tijd tot tijd knorren de mannelijke Nijlpaarden op
soortgelijke wijze als de Zwijnen; nu eens licht deze dan weer gene
den kop op om de omgeving te bespieden. Overigens bekommeren zij zich
niet veel om hetgeen er om hen heen gebeurt en slechts daar waar zij
den mensch en zijn vreeselijke vuurwapen leerden kennen, nemen zij
zich meer in acht voor hun gevaarlijksten, ja zelfs eenigen vijand.

Tegen den avond komt er leven in het gezelschap. Het knorren der
mannetjes neemt toe en de geheele kudde duikt spelende op en neder in
den stroom; af en toe begint zelfs een dartel gestoei. Vooral in de
nabijheid van schepen vertoonen zij zich gaarne, naar het schijnt;
ook begeleiden zij booten, die des avonds varen, over een grooten
afstand. Soms maken zij een helsch leven in 't water door hun gesnuif
en gegrom, gebrul en gegorgel, zoodat men er werkelijk vermoeid van
zou kunnen worden. Zij zwemmen met bewonderenswaardig gemak op elke
diepte onder den waterspiegel, rijzen omhoog of duiken onder, bewegen
zich bij rukken of zetten, wenden met verrassende behendigheid in alle
richtingen en wedijveren bij het doorklieven van de golven met de beste
roeiboot. Nooit heb ik het dier, dat bedaard voortzwemt, een hevige,
roeiende beweging zien maken: het water blijft glad en onbeweeglijk;
juist het tegendeel van hetgeen men opmerkt, als het woedend op een
vijand aanvalt of, na gewond te zijn, als een razende in den stroom
te keer gaat. Dan slaat het de achterpooten buitengewoon hevig naar
achteren, schiet met echte sprongen vooruit; het brengt het water van
een geheel meer in beroering, zoodat er hooge golven op ontstaan; het
maakt zelfs zulke geweldige bewegingen, dat het, zooals gebleken is,
middelmatig groote vaartuigen oplichten en verbrijzelen kan.

"Woorden zijn onvoldoende," zegt Von Heuglin zeer terecht, "om van
de stem van deze reuzen een eenigermate duidelijke voorstelling te
geven. Hun gebrul zou men des noods met dat van de Buffel-stieren
kunnen vergelijken; het is een zware, ver hoorbare basstem, die den
indruk maakt, alsof zij uit een grooten, hollen ton afkomstig is. Het
gebrul van verscheidene, met elkander wedijverende, mannelijke
Nijlpaarden, dat plotseling in de eenzaamheid door den stillen
nacht weerklinkt, verbonden met het plassen, en blazen plompen der
duikende monsters, maakt een ontzaglijk grootschen indruk, die, naar
het schijnt, ook door dieren van de wildernis wordt ondervonden:
want de Jakhals, de Hyena en zelfs de Leeuw zwijgen en luisteren,
als Behemot's donderende stem, met het gerommel van een aardbeving
vergelijkbaar, over den waterspiegel rolt en, door het verafgelegen
oerwoud gedempt, tot op grooten afstand zich voortplant." In allen
gevalle overtreft de stem van het Nijlpaard door zijn geweldige kracht
die van alle andere dieren; in haar vollen omvang wordt zij echter
betrekkelijk zelden gehoord.

In de op meren gelijkende gedeelte van den Boven-Nijl, die zoo rijk
zijn aan planten, verlaat het Nijlpaard ook 's nachts het stroombed
niet of slechts hoogst zelden. Het vreet zoowel des daags als des
nachts de waterplanten die daar groeien.

In andere gewesten moet het op het land gaan laveien. Ongeveer één
uur na zonsondergang verlaat het den stroom, voortdurend uiterst
voorzichtig luisterend en rondkijkend, om zich, als er bewoonde
plaatsen in de nabijheid zijn, naar de bebouwde velden te begeven. Hier
richten de Nijlpaarden groote verwoestingen aan; in één enkelen nacht
worden dikwijls vele akkers vernield. Hun vraatzucht is zoo groot, dat
zij, ondanks de vruchtbaarheid van hun vaderland, een ware landplaag
worden, overal waar zij eenigermate talrijk voorkomen. Veel meer
gewassen dan zij verslinden, worden tot gruis gestampt onder hunne
logge pooten, of worden vernield, wanneer zij zich, na verzadigd
te zijn, op de wijze van de Zwijnen, behagelijk in een ondiepen
kuil heen en weer wentelen. Alle soorten van graan en groenten,
die in hun vaderland verbouwd worden, zijn van hun gading, o.a. ook
watermeloenen; hoewel deze vruchten de groote hebben van pompoenen,
maakt elk daarvan voor hen slechts één enkelen hap uit.

Terwijl het Nijlpaard aan 't laveien is, doet het trouwens niet alleen
schade door het vernielen van planten, maar bedreigt soms ook het leven
van menschen en dieren. De vier kolossale hoektanden zijn vreeselijke
wapens: Rüppell bericht, dat een Nijlpaard vier trekossen doodbeet,
die rustig bij een scheprad stonden. "Aan den Kingani," verhaalt Böhm,
"werden twee vrouwen, die 's avonds, luid met elkander sprekend, dicht
bij eenige laveiende Nijlpaarden langs gingen, door een dezer dieren,
dat hen plotseling overviel, met eenige beten zoo hevig gewond, dat
zij kort daarna stierven." Niet overal echter worden de Nijlpaarden
beschouwd als dieren, die buitengewoon te duchten zijn, en altijd
geneigd zijn om onheil te stichten; in sommige gewesten vreest
men ze op het land niet, maar wel in het water. Groote vaartuigen
loopen zelden gevaar; lichte schuiten worden echter dikwijls, hetzij
toevallig of opzettelijk, leelijk toegetakeld. "Luitenant Vidal,"
bericht Owen, "had in een lichte boot juist zijn vaart op de rivier
Tembi in Zuidwest-Afrika aangevangen, toen plotseling een buitengewoon
hevige schok van onderen tegen het vaartuig den achtersteven bijna
boven het water ophief en den stuurman overboord slingerde. In het
volgende oogenblik kwam een kolossaal Nijlpaard boven water, zwom met
geopenden muil woest en dreigend op de boot af, greep haar met zijne
vreeselijke kaken en rukte zeven planken te gelijk los; hierop verdween
het, maar kwam terug om zijn aanval te hernieuwen, die men evenwel
kon keeren, door het dier in 't aangezicht te schieten. De boot, die
onmiddellijk vol water liep, was gelukkig zoo dicht bij den oever,
dat men dezen nog kon bereiken, vóór zij zonk. Waarschijnlijk had het
vaartuig den rug aangeraakt van het dier, dat, hierdoor vertoornd,
zich door den aanval op de boot had willen wreken."

Dergelijke verhalen, op velerlei wijzen opgesierd en vermenigvuldigd,
zijn in omloop in vele, hoewel niet in alle gewesten, die door onze
Dikhuidigen bewoond worden. Zij zouden den hoorder tot het denkbeeld
kunnen brengen, dat zulke ongevallen zeer alledaagsch zijn. Deze
meening is echter even onjuist als de voorstelling, dat ongelukken bij
de spoorwegdienst tot de zeer gewone gebeurtenissen behooren. Daar waar
Nijlpaarden aangetroffen worden, komen zij vaak in betrekkelijk groot
aantal voor; indien de Nijlpaarden werkelijk zoo gevaarlijk waren,
zou het verkeer op rivieren, die zoo bevolkt zijn, ten slotte geheel
moeten ophouden, of althans veel belemmering ondervinden. Hiervan
is echter niets te bespeuren. Tallooze malen varen booten, die uit
één uitgeholden boomstam vervaardigd zijn en gemakkelijk omkantelen,
langs de reusachtige dieren en tusschen hen door, zonder van hen last
te ondervinden. Indien echter een Nijlpaard, misschien toevallig bij
het bovenkomen, een schuit aanraakt of omwerpt of zelfs beschadigt,
omdat het geschrokken is en aangevallen meent te zijn, dan wordt van
zulk een voorval--zoo is nu eenmaal de aard van den mensch--zooveel
ophef gemaakt, dat de zeer zeldzame uitzondering ten slotte als regel
wordt beschouwd.

Het gevaarlijkst is het Nijlpaard, als het een jong heeft te
beschermen. Over de voortplanting, de geboorte der jongen en den
duur van den draagtijd, heeft men in den laatsten tijd waarnemingen
gedaan bij gevangen exemplaren; daar het reeds eenige malen is
voorgekomen, dat Nijlpaarden in een dierentuin het eerste levenslicht
aanschouwden. Van de voortplanting van het in vrijheid levende dier
weet men alleen, dat het wijfje ongeveer in het eerste derde gedeelte
van het regenseizoen één jong werpt; in dezen tijd is het meeste en het
saprijkste voedsel te vinden; de maand waarin de jongen geboren worden,
is dus voor vele landen van Afrika verschillend, in verband met het
tijdstip, waarop hier de lente der keerkringsgewesten aanvangt. De
moeder, bezield met teedere zorg voor haar kind, ziet reeds in de
onbeduidenste verschijnselen gevaar; misschien houdt ook de vader een
wakend oog op zijn spruit. De moeder is gemakkelijk te herkennen: zij
houdt haar kind voortdurend in 't oog en let met moederlijke trots
en liefderijke bekommering op al zijne bewegingen. Soms stoeit het
onbehouwen dier vroolijk met zijn lieveling: beide duiken spelend
onder, komen weer boven en onderhouden zich met elkander door
gebaren. Met zekerheid weet men, dat het jong in het water gezoogd
wordt. Volgens Von Heuglin gebeurt het echter ook wel, dat het wijfje
haar jong ter wereld brengt in een zoo goed mogelijk verborgen leger
op het land of in een moeras; zij neemt het niet altijd onmiddellijk
mede naar de rivier, maar verbergt het soms in een kuil, dien het jong,
zonder de hulp van het volwassen dier niet verlaten kan. In het water
draagt de moeder haar kind gewoonlijk op den nek; zij licht het, om
het te laten ademen, vaker boven den waterspiegel op, dan zij zelf
de neusgaten er boven verheft.

De blinde woede van een vertoornd Nijlpaard toont duidelijk genoeg,
dat de jacht op dit dier vuurwapenen vereischt, waarmede zeer zware
ladingen geschoten kunnen worden; zij is dus voor zondagsjagers geen
geschikte uitspanning. Lichte bukskogels hebben, zelfs wanneer zij
van nabij afgeschoten worden, zoogoed als geen uitwerking. "Met één
van de Nijlpaarden, dat wij doodden," verhaalt Rüppell, "streden
wij gedurende vier uren. Er scheelde maar weinig aan, of het logge
beest had onze groote schuit en met haar ons allen vernield. De
25 geweerkogels, waarmede wij op een afstand van ongeveer 2 M. den
kop van het monster troffen, hadden slechts de huid en de beenderen
van den neus doorboord. Alle andere kogels waren in de dikke huid
blijven zitten. Telkens als het ademhaalde, spoot het dier flinke
stralen bloed op de schuit. Eindelijk maakten wij gebruik van een
draaibas, wat wij aanvankelijk wegens den geringen afstand onnoodig
hadden geoordeeld. Maar eerst nadat wij hieruit vijf kogels op een
afstand van weinige meters hadden geschoten, waardoor een vreeselijke
vernieling in den kop en in den romp van den reus was teweeggebracht,
gaf deze den geest. De duisterheid van den nacht vermeerderde nog de
afgrijselijkheid van dezen strijd."

Reeds sinds den overouden tijd trouwens gaat men het monster te lijf
met werpspiesen en lansen; deze jacht had en heeft plaats zoo goed
en zoo kwaad, als zij met zulke wapens kan geschieden. In hoofdzaak
deed en doet men dit nog steeds op de wijze van de oude Egyptenaren,
wier jacht op Nijlpaarden wij door de afbeeldingen op gedenkteekenen
en door de berichten van eenige oude schrijvers kennen. De lans en een
bepaaldelijk voor dit doel bestemde werpspies met lijn en drijver,
zijn ook nog in dezen tijd de eenige wapenen, die de bewoners
van de gewesten aan den Boven-Nijl bij de jacht op het Nijlpaard
gebruiken. Omstreeks middernacht sluipt de spieswerper langs den oever
tot aan een plaats, waar de waterreuzen den stroom verlaten, verschuilt
zich hier in struiken onder den wind, en wacht, totdat een van zijn
weideplaats terugkeerend dier ongeveer met de helft van 't lichaam
te water is gegaan. Op dit oogenblik slingert de jager met al zijn
kracht het Nijlpaard den harpoen in 't lijf en vlucht, in de hoop,
dat het door den aanval verschrikte dier zich onmiddellijk te water
zal begeven. Dit gebeurt dan ook gewoonlijk, terwijl daarentegen het
monster, wanneer het de rivier verlaat om aan land te komen, in den
regel zijn tegenstander aanvalt. Onmiddellijk na dezen worp of den
volgenden morgen begeeft de jager zich met zijne helpers in een der
hiervoor gereedliggende booten, en zoekt het gewonde dier op, of liever
in de eerste plaats het drijvende uiteinde van den speerschacht of het
als drijver dienende blok hout. Zoodra zij deze merkteekens gevonden
hebben, roeien zij hoogst voorzichtig met gereed gehouden werpspiesen
en lansen nader en palmen de lijn in. Bij de geringste trekking aan
de lijn komt het Nijlpaard in razende woede aan de oppervlakte van 't
water, en stormt op de boot toe, waar het met een hagelbui van lansen
en spiesen ontvangen wordt, die het dikwijls nopen den terugtocht te
aanvaarden. Het komt echter niet zelden voor, dat het dier de schuit
bereikt en met zijne kolossale tanden vernielt. In het gunstigste geval
echter bestookt men het met alle wapens zoolang, totdat het sneuvelt.

Het voordeel dat deze jacht oplevert, is niet onbelangrijk. Het
vleesch van het monster wordt op prijs gesteld en evenals het spek
overal gegeten. In den goeden ouden tijd kenden de kolonisten van het
Kaapland bijna geen grooter feest dan de jacht op Nijlpaarden. Op
de plaats waar de strijd beslecht werd, sneed men het vleesch en
het spek van den gedooden reus af en nam het bij wagenvrachten mede
naar huis. Naar gezegd wordt, is het vleesch van de jonge dieren
zeer smakelijk en wordt aan het spek van de oude dieren de voorkeur
gegeven boven dat van het varken; de tong wordt, versch of gerookt,
als een lekkernij beschouwd. Dit laatste wordt door bijna alle jagers
bevestigd, over de waarde van het vleesch zijn velen echter van
een andere meening, daar zij het sponsachtig en smakeloos vinden. In
Oost-Afrika wordt nijlpaardenvet als de beste zalf voor het haar en het
lichaam beschouwd. Van de dikke huid vervaardigt men voortreffelijke
rijzweepen, stokken en schilden. De tanden zijn, volgens Westendorp,
voor vele fijn draaiersartikelen uitmuntend geschikt, daar de specie,
waaruit zij bestaan, door fijnheid, hardheid en witheid het eigenlijke
ivoor nog overtreft. Tegenwoordig worden de kromme tanden met f 2.40
à f 3.90, de rechte met f 3.60 à f 3.90 per KG. betaald.

De vangst van het ondier geschiedt op dezelfde wijze als de jacht. Hoe
de Romeinen het aanlegden om Nijlpaarden te vangen en te vervoeren,
weten wij niet; volgens de mededeelingen der oude schrijvers brachten
zij niet alleen jonge en onvolwassene, maar ook oude dieren naar
de hoofdstad van hun wereldrijk, om met hen hunne kampspelen en
triomftochten op te luisteren. Die, welke wij thans in Europa kunnen
zien, werden bijna zonder uitzondering jong gevangen. Het spreekt
van zelf, dat de moeder gedood moet worden, voordat men er aan
denken kan op het jonge dier jacht te maken. De blinde gehechtheid
van het kleine, plompe dier aan zijn moeder maakt echter de vangst
gemakkelijk. Het jong volgt de geharpoeneerde moeder overal na en
verlaat zelfs haar lijk niet. Men vangt het in een net, of werpt
het een harpoen in het lichaam op een plaats, waar dit wapen geen
gevaarlijke wonde veroorzaakt, en tracht het aan land te trekken. In
den beginne doet het zijn best zich los te rukken, laat een gillend,
doordringend geschreeuw hooren, evenals een Zwijn, dat gekeeld zal
worden, en geeft den jagers volop werk; het geraakt echter spoedig
aan den mensch gewoon en volgt hem na.

De ervaring heeft geleerd, dat het Nijlpaard het leven in de
gevangenschap, zelfs in Europa, gemakkelijk en gedurende langen tijd
verdragen kan. Als men een paar van deze dieren een verblijfplaats
verschaft, die naar hun aard is ingericht, d. w. z. waar zij zich
nu eens in 't water, dan weer op 't droge kunnen begeven, bestaat
er groote kans, dat zij nakomelingen zullen verkrijgen. Zij nemen
den kost voor lief, dien men gewoonlijk aan het Varken geeft. Het
eerste gevangen Nijlpaard, dat sedert den ouden tijd naar Europa werd
gebracht, en in 1850 in de Londensche diergaarde werd opgenomen, heb
ik te Kaïro gezien. Het had zich aan zijn verzorger zoozeer gehecht,
dat het hem als een Hond naliep en zich gemakkelijk liet regeeren.

Later kwamen twee Nijlpaarden te Parijs. In het jaar 1859 kreeg men
voor 't eerst twee jonge dieren van deze soort in Duitschland te zien
(een mannetje en een wijfje, het eigendom van den dierenhandelaar
Casanova, wiens echtgenoote er mede rondreisde). Deze zelfde
exemplaren werden in 1860 voor f 12.960 voor den Amsterdamschen
dierentuin aangekocht. In 1862 werd van dit paar een jong geboren,
dat echter van zijn moeder van den beginne af een ruwe en harde
behandeling ondervond; zij liet het niet zuigen, wierp het heen
en weer en toonde zich zeer opgewonden, toen zij van het mannetje
gescheiden werd. In weerwil van alle pogingen om het kunstmatig te
voeden, stierf het reeds twee dagen na de geboorte.

Westerman, de directeur van den Amsterdamschen dierentuin, heeft mij
later mondeling medegedeeld, dat hetzelfde wijfje nog andere jongen
ter wereld bracht, en wel steeds zeven à acht maanden na de paring;
de meeste van deze jongen werden door de moeder slecht behandeld. De
vader scheen steeds ijverzuchtig te zijn op zijn spruit; hij ging als
een dolleman te keer, bracht hierdoor ook het wijfje van streek en gaf
op deze wijze indirect aanleiding tot de verwijdering van het jong,
dat in de drie eerste gevallen niet lang leefde. Wel trachtte men het
diertje met koemelk groot te brengen, die in groote zuigflesschen werd
toegediend; ook kon men het er aan gewennen dit voedsel te gebruiken;
in het gunstigste geval echter bleef het hierdoor slechts twee à drie
weken op een armoedige wijze in 't leven. Eerst met het vierde jong,
dat in Augustus 1865 geboren werd, was men gelukkiger. Wel werd ook
nu gedurende de eerste weken de zuigflesch gebruikt, weldra echter
leerde men een eenvoudiger middel kennen om de zuigeling te voeden,
n.l. door de lauw-warme melk eenvoudig in een nap te gieten, het jonge
Nijlpaard er bij te lokken, de hand in de melk te steken en het dier
zijn voedsel te laten opleppen, terwijl het aan de vingers zoog. Op
deze wijze ledigde het den eenen nap na den anderen en groeide als
kool. Zeer dikwijls zorgde Westerman zelf voor deze voedering, die om
de drie of vier uur, 's nachts zoowel als over dag, herhaald moest
worden; dank zij deze toewijding gelukte het den jongen kolossus
groot te brengen. Na de tweede levensmaand begon het dier reeds nu
en dan salade, gras en ander plantaardig voedsel te gebruiken; toen
het zes maanden oud was, gedroeg het zich als een volwassene. Het
werd toen verkocht voor f 12.000, en op reis naar zijn toekomstige
woonplaats, New-York, eenigen tijd in het Kristallen Paleis te Sydenham
tentoongesteld. Dit geschiedde kort vóór den brand, die dit gebouw
vernielde, bij welke gelegenheid het dier om 't leven kwam. Een ander
jong werd in 1877 voor f 9.600 verkocht en heeft jaren lang in den
Londenschen dierentuin geleefd. In 't geheel werden van 1862 tot
1876 van dit paar 14 jongen geboren. Een van de beide Amsterdamsche
Nijlpaarden ontsnapte eenigen tijd later aan een groot gevaar. Bij
een bezoek van de weeskinderen aan Artis, had een der jongens de
aardigheid het wijfje een ledige flesch in den bek te werpen. Deze
werd verbrijzeld en ingeslikt, maar bracht geen nadeelige gevolgen
te weeg. Het mannetje stierf in 1884 aan verval van krachten; het
wijfje, dat sedert dien tijd het bassin alleen bewoonde, bezweek in
't begin van Oct. 1896.--Herhaaldelijk zijn ook in andere diergaarden
jonge Nijlpaarden geboren en groot gebracht.

Behalve den mensch ontmoet Behemot zelden een vijand, die voor hem
gevaarlijk kan worden. Daar waar de mensch niet komt, zal het Nijlpaard
waarschijnlijk een hoogen leeftijd bereiken. Hoewel het betrekkelijk
snel groeit, verloopen er toch vele jaren, voordat het zijn volle
grootte heeft bereikt. Vermoedelijk is het reeds in het tweede,
stellig in het derde levensjaar voor de voortplanting geschikt. Aan
gevangen exemplaren heeft men duidelijk kunnen waarnemen, dat het dier,
ook nog nadat het jongen heeft voortgebracht, gedurende verscheidene
jaren in grootte toeneemt. Als het later geheel volwassen is, groeien
zijne tanden nog steeds aan. Op welken leeftijd het verval van krachten
begint en hoe oud het dier kan worden, is nog niet uitgemaakt.



De tweede, nog levende vertegenwoordiger van de familie der
Nijlpaarden--het _Liberische Rivierpaard_ of, zooals men het ook zou
kunnen noemen, het _Dwergrivierpaard_ (_Hippopotamus liberiensis_)
is zeer veel kleiner dan de zooeven beschreven soort, en, naar het
schijnt, tot een klein verbreidingsgebied in Opper-Guinea beperkt. Van
zijn reusachtigen verwant onderscheidt het zich behalve door zijn
veel geringere grootte, ook door het ontbreken van één snijtand in
elke onderkaakshelft. Büttikofer, die versch gedoode dieren zag,
verzekert, dat hun rug leikleurig zwart, de buik vuil grijsachtig
wit, de zijden groenachtig leikleurig zijn. Een volwassen wijfje,
dat hij kreeg, woog volgens zijn schatting niet meer dan 400 KG. en
had bij een schouderhoogte van 76 cM. een totale lengte van 185 cM.,
waarvan 17 cM. op den staart komen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 11: De Evenvingerigen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home