Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Harmonie van het Dierlijke Leven - De Openbaring van Wetten
Author: Donders, F. C. (Franciscus Cornelis), 1818-1889
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Harmonie van het Dierlijke Leven - De Openbaring van Wetten" ***


Libraries.



DE HARMONIE VAN HET DIERLIJKE LEVEN


DE OPENBARING VAN WETTEN.

       *       *       *       *       *

INWIJDINGSREDE, BIJ HET AANVAARDEN VAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE
UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL

DOOR

DR. F.C. DONDERS.

UITGESPROKEN 28 JANUARIJ 1848.



VOORBERICHT.


Wij lezen bij den voortreffelijken Henle, dat, in de
physiologie en vooral in de pathologie van het dierlijke leven, de
teleologische beschouwingswijze (vragende naar het doel der
verschijnselen) zich nog bijna overal krachtig doet gelden--en wie geen
vreemdeling is in deze wetenschappen, staat gereed, die uitspraak te
beamen.

Immers niet enkel worden de verschijnselen hier met het praedicaat van
_doelmatig_ bestempeld: teleologische betoogen ook vindt men als
bewijsgronden in het midden gebragt en erkend, ja! in plaats van de _op
te sporen oorzaak_, wordt het _onderstelde doel_ tot "_verklaring_" der
verschijnselen ingeroepen. Of ziet men niet, zelfs door sommige
Coryphaeën in de wetenschap, eene teleologische levenskracht, eene
heelkracht der natuur, aan duizenden, _van de meest verschillende
oorsaken afhankelijke_, verschijnselen _ten gronde gelegd_?

Reeds vroeger (Gids 1846, bl. 893 e.v.) heb ik de teleologische
beschouwingswijze--als ontbloot van absoluten grond, en hierom
willekeurig en onwetenschappelijk--met een enkel woord bestreden. Het
onderwerp evenwel scheen mij gewigtig genoeg voor eene meer uitvoerige
behandeling, en, om deszelfs algemeene strekking, tevens bijzonder
geschikt voor eene openlijke rede.

Ik stelde mij hierom voor, hetzelve, bij gelegenheid der aanvaarding van
het hoogleeraarsambt, nader te behandelen,--en vooreerst te betoogen,
dat, wanneer wij het doel in de verschijnselen der natuur ook geenszins
loochenen, eene _leer_ van het doel nimmer _wetenschap_ worden kan, en
derhalve op het natuurkundig gebied niet mag worden geduld;--ten anderen
te doen zien, dat--waar, bij de prachtvolle en ingewikkelde harmonie van
het dierlijke leven, de, als ware het, aangeboren neiging van den mensch
tot anthropomorphismus het _doel_ als de _oorzaak_ ons wil
opdringen--het opsporen der wetten van wording, naar de oorzakelijke
methode, niettemin mogelijk blijft;--en eindelijk had ik willen
aantoonen, hoe, schier in elke wetenschap der natuur, dwalingen en
bekrompene beschouwingen uit de teleologische zienswijze zijn
ontsproten, die ook thans nog, inzonderheid op het gebied der
physiologie--bij name die van het ziekelijke leven, de verdere
ontwikkeling belemmeren, en met het stellig karakter van wetenschap
geenszins strooken.

Voor dit laatste gedeelte echter, waaruit het duidelijkst de
noodzakelijkheid zou zijn voortgevloeid, om de teleologie van het
natuurkundig terrein te weren, ontbrak mij ditmaal de tijd. Elders hoop
ik dien later te vinden.

Mogen ook zij, wier meeningen en begrippen van de hier voorgedragene
afwijken, deze bladeren zonder vooroordeel ter hand nemen, en verder ook
niemand al te ligtvaardig het vonnis er over uitspreken!

DE SCHRIJVER.

       *       *       *       *       *

  Edelgrootachtbare heeren curatoren der Utrechtsche Hoogeschool!

  Weledelgestrenge heer secretaris van het collegie der curatoren!

  Hooggeleerde heeren, waarde ambtgenooten! en weledele zeer geleerde
  heeren lectoren!

  Die met het bestuur van dit gewest of deze stad of met de handhaving des
  regts zijt belast, mannen reeds door stand en werkkring eerwaardig!

  Weleerwaarde heeren, bedienaars van de Godsdienst!

  Weledele zeer geleerde heeren doctoren der verschillende faculteiten!

  Aanzienlijke schaar van jongelingen, die u aan de beoefening der
  wetenschappen toewijdt!

  En voorts gij allen, die ons met uwe tegenwoordigheid vereert, zeer
  gewenschte toehoorders!


Werwaarts wij in de natuur onze oogen rigten, alom erkennen wij
verband, schier overal orde en harmonie. Elk punt op het uitgestrekte
veld is een deel van het groote organismus, een schakel der onafzienbare
keten, die noch begin noch einde kent, en in wezen ondeelbaar is.

Zóó innig is de band, die al 't bestaande zamenvlecht!

Bewegen wij ons in de onmetelijke ruimte, waarin de verbeelding schier
weigert onze woorden te volgen, daar treedt ons, tusschen duizenden van
hemelbollen, het zonnestelsel als een geheel van orde en majesteit te
gemoet, dat ons dwingt tot eerbiedige bewondering. Niet alleen zien wij
de planeten door de zon, als door een hoogere magt, aan hare banen
geketend; maar tevens weten wij, dat ook elke stoornis, van den
wederkeerigen invloed der planeten afhankelijk, vereffend wordt, vóór
zij de bestaande orde zou kunnen bedreigen.

De aarde, met hare duizenden van voortbrengselen, is volmaakt
geëvenredigd aan de schitterende vorstin van het stelsel. Haar afstand
van de zon beantwoordt aan de vereischte warmte voor eene krachtige
ontwikkeling van planten en dieren, aan het vereischte licht, om de
Natuur in haren vollen luister ten toon te spreiden, zonder door te
hellen gloed onze oogen te verblinden.

De dampkring, die onze planeet omhult, vindt tot bodem _hier_ den vasten
grond, welks bergtoppen zich als ondiepten verheffen in die zee van
lucht, _daar_ den wijden oceaan, die de diepten der aardkorst vereffent;
en elk dier elementen brengt al de voorwaarden mede voor de ontwikkeling
en het leven van het heir van voorwerpen, die ze bewonen.

Voortdurend stijgt het water van de oppervlakte der zee in den
dampkring op, en valt ginds, als vruchtbare regen, op den dorstenden
grond. Dit water behoeven de planten. Maar zij putten ook uit denzelfden
bodem de onbewerktuigde stoffen, niet regtstreeks door den regen
aangevoerd;--en van de hooge bergen stort zich het water, rijk beladen
met de bestanddeelen der verweerde rotsen, naar beneden, en drenkt
hiermede het land, waardoor het kronkelend naar den oceaan terugvloeit.

Zoo is er zamenhang tusschen alle verschijnselen der natuur; zoo wordt
ten slotte alles dienstbaar aan de ontwikkeling van leven.

Nergens evenwel is het verband treffender dan tusschen de beide rijken
der levende natuur. Vereenigd door de dampkringslucht, waaruit beide
putten en die in beide haar voedsel vindt, voorzien zij wederkeerig in
elkanders behoeften. De dieren ontwikkelen het koolstofzuur, dat de
planten als voedsel aan den dampkring ontleenen; de planten staan in de
zuurstof de levenslucht af voor het dier,--en zóó is voor beide de
dampkring een eeuwige, onuitputtelijke bron.

Nimmer is hij in rust. Van de oppervlakte der aarde, waar de lucht aan
gestadige wisseling van bestanddeelen onderworpen is, stijgt zij naar
boven, om op hetzelfde oogenblik te worden aangevuld; en door
onophoudelijke stroomen wordt hare zamenstelling alom gelijkmatig
bewaard, beantwoordt alom aan de voorwaarden tot leven en ontwikkeling
van planten en dieren.

Het is de taak van den natuuronderzoeker, de betrekking tusschen al de
verschijnselen der natuur op te sporen. Die taak is even schoon als
verheffend. In de harmonie, die hem des te levendiger in de oogen
schittert, hoe ruimer en meer omvattend zijn blik wordt, verschijnt hem
de natuur als een volmaakt geëvenredigd, organisch geheel. Het genot,
uit hare aanschouwing geboren, is een krachtige prikkel voor zijnen
navorschenden geest. Steeds door harmonische indrukken opgewekt, en in
zijne werking geleid en bepaald, wordt die geest zelf meer en meer aan
harmonie deelachtig. Zóó ontwikkelt natuurbeschouwing bij hem een waar
gevoel voor het schoone en goede. Zóó kan zij de grondslag worden eener
verheven wijsgeerige moraal.

En toch--de kennis dier harmonie is niet het rustpunt van zijn streven.
Hij wil indringen in hare oorzaken, opklimmen tot haren grond. Hij
voelt zich gedrongen, te vragen naar de wetten, die aan de ontwikkeling
der harmonie ten gronde liggen, en wil ze in die wetten erkennen als
noodzakelijk. De eeuwig onveranderlijke eigenschappen der grondstoffen
en der grondkrachten op te sporen, en aan te wijzen, hoe elk
natuurverschijnsel uit deze eigenschappen noodwendig voortvloeit,
zietdaar het ideaal van zijn streven, het toppunt zijner kennis!

Wij weten, dat dit ideaal geenszins bereikt is; maar wij weten evenzeer,
dat er belangrijke schreden op den weg tot verwezenlijking gedaan zijn.

De sterrekundige toont aan, dat de wetten van traagheid en aantrekking,
die slechts de uitdrukking zijn van de onveranderlijke eigenschappen der
stof, de hemelbollen aan hunne banen kluisteren; en uit de betrekking
tusschen de loopbanen en de omloopstijden der onderscheidene planeten
leert de wiskunde hem onfeilbaar besluiten, dat elke stoornis zich
noodwendig moet vereffenen, dat de orde van het zonnestelsel tot in de
verste tijden onomstootelijk verzekerd is.

De natuurkundige kent de oorzaken van het opstijgen der waterdampen, van
het condenseren dier dampen in den atmosfeer: en in het neerstorten van
den regen, zoo wel als in de kracht, waarmede het zeewaarts stroomende
water zijne voren in de aarde groeft, ziet hij het noodwendig
uitvloeisel van dezelfde eigenschap der stof, die de banen der
hemelbollen bepaalt. Het verweren der rotsen, het doordringen van hare
bestanddeelen tot aan de wortels der planten, dit alles is in vaste
natuurwetten als noodwendig aangetoond.

De meteoroloog geeft rekenschap van het opstijgen der lucht, en kent de
oorzaken der stroomen, die de zamenstelling des dampkrings alom
gelijkmatig bewaren,--ja! 't geheele zoo wisselvallig spel der elementen
is door hem teruggebragt tot ééne hoogste oorzaak: ongelijke verdeeling
van warmte.

Eindelijk de geoloog, die de gesteldheid der aardkorst onderzoekt, komt
op onwankelbare gronden tot het besluit, dat de aarde, vóór onafzienbare
tijden, als eene gloeijende zee door het wereldruim zweefde; en,
steunende op wetten, die weder niets anders zijn, dan de eeuwige
eigenschappen der stoffen en krachten, erkent hij, dat zij noodwendig al
de gedaanteverwisselingen moest doorloopen, waarvan de huidige toestand
harer korst, als een onfeilbaar geschiedboek, getuigt.--Kortom! de
wetenschap leert, dat de geheele stoffelijke wereld door den ijzeren
schepter der noodwendigheid beheerscht wordt!

Niet overal echter is deze waarheid even diep en krachtig doorgedrongen.
Niet overal is de behoefte even levendig ontwaakt, om tot den grond op
te klimmen der erkende harmonie. In de bewerktuigde wereld treedt zij,
bij eene onuitputtelijke verscheidenheid, zoo rijk, zoo ingewikkeld, zoo
schoon en boeijend op, dat men wel niet zoo gemakkelijk van haar kon
afscheid nemen. De geest, verrukt door schoonheid en genot, duizelde bij
het denkbeeld, om tot de oorzaken op te klimmen, waardoor zooveel
harmonie tot stand kwam. Zoo gaf hier de volheid harer pracht voedsel
aan eene beschouwingswijze, die overal elders reeds lang voor eene
juistere had moeten onderdoen.

Buiten de levende natuur toch erkent men, zoo als ik u aantoonde, niets
dan wetten, niets dan noodzakelijkheid. Zoo legt de geoloog, om, bij de
geschiedenis der Aarde van de verschijnselen tot de werkende oorzaken op
te klimmen, de overtuiging ten gronde, dat van al de opvolgende
veranderingen der aarde de voorwaarden reeds aan de vroegste perioden
van haar bestaan verbonden waren;--en hoe meer zijn onderzoek zich
uitbreidt, des te minder wordt die overtuiging beschaamd. Wil hij de
verschillende lagen der vaste aardkorst, de verdeeling van water en vast
land over hare oppervlakte, de afwisseling van bergen en dalen, de
rivieren en bronnen, en zoo vele andere verschijnselen, (voor zoo verre
de levende natuur vreemd aan derzelver ontstaan is,) in hunne wording
toelichten, hij beroept zich slechts op wetten, hem door de sterrekunde,
de natuur- en scheikunde aan de hand gedaan, en ziet hieruit al die
verschijnselen met noodzakelijkheid geboren worden.

Planten en dieren daarentegen beschouwt men veelal niet als geworden,
maar als gevormd; niet als eene ontwikkeling der natuur naar bepaalde
wetten, maar als de voortbrengselen eener nieuwe schepping; niet als de
verwerkelijking van hetgeen in de eigenschappen der grondstoffen en
grondkrachten reeds besloten lag, maar als naar een wel beraamd plan, in
harmonie met de overige natuur, eerst later door eene hoogste Wijsheid
tot stand gebragt.

Dit anthropomorphismus leidde tot eene vergelijking van planten en
dieren met de kunstigste voortbrengselen van 's menschen hand: de deelen
heeft men hierom werktuigen, de verschijnselen verrigtingen en het
geheel een organismus genoemd. Men vroeg niet: waardoor kwamen zij tot
stand? maar bepaalde zich bij elk werktuig tot de vraag: waartoe dient
het? waartoe is het bestemd? En even als in een werktuig, door
menschelijk vernuft tot stand gebragt, waande men den grond, de oorzaak
van het bestaan, te kennen, waar men dacht, de bestemming of het doel te
hebben geraden. Zoo antwoordde men op de vraag: _waartoe_? en zag
hierbij over het hoofd, dat het _waardoor_? onbeantwoord bleef. Gij ziet
het: men plaatste zich op een teleologisch standpunt.

Ik laat aan de wijsbegeerte de beslissing over, of men het regt heeft,
in de natuur van een doel te spreken: maar ik wilde u hier reeds doen
opmerken, dat men in de wetenschap van het leven afgeweken is van den
weg, die in de overige natuur-wetenschappen zoo veel dieper in den
oorzakelijken zamenhang der verschijnselen liet doordringen. En toch
schijnt die weg mij ook hier de éénige, die tot hoogere waarheid leidt.
Indien de harmonie van het dierlijk organismus, die aan het besluit tot
een doel ten gronde ligt, volgens bepaalde wetten tot stand komt, dan is
zij de openbaring dier wetten. Dan wil men die wetten vaststellen en op
deze de noodzakelijkheid der harmonie gronden, in plaats van zich met
een nooit bewijsbaar doel als grond te vergenoegen. Eene poging hiertoe
is het doel mijner rede. Ik zal trachten de noodwendigheid der harmonie
van het dierlijk leven uit de wetten aan te toonen, krachtens welke die
harmonie tot stand komt.

       *       *       *       *       *

Wanneer ik de harmonie in de geheele bewerktuigde wereld even noodwendig
acht, als de orde in den sterrenhemel, dan spreek ik hiermede geenszins
het vonnis uit over den natuurvorscher, die, zonder naar den grond te
vragen, zich bloot de kennis dier harmonische betrekking ten doel stelt.
Integendeel,--ik heb het reeds gezegd,--ik acht die kennis hoog. Zij ook
alleen kan ons opvoeren tot de oorzaken, die der harmonie ten gronde
liggen. Maar wanneer men uit de harmonische betrekking besluit tot een
doel, en, in den waan van hiermede den grond gevonden te hebben, het
doel tot verklaring der verschijnselen inroept, of zelfs de
mogelijkheid der verschijnselen aan het doel ten toets brengt, dan meen
ik die rigting ernstig te moeten wraken. Zij sluit het onderzoek uit
naar den grond, en wiegt het zoo noodige bewustzijn onzer onkunde met
schijnkennis in slaap.

Het teleologisch standpunt blijft daarenboven altijd een betrekkelijk.
Men denke zich 't heelal door eene alwijze Almagt met een bepaald doel
tot stand gebragt: wie is vermetel genoeg, zich op het standpunt van God
te plaatsen? En welk standpunt zullen wij dàn kiezen?--Het dier, dat
zijn' vijand ten prooi valt, moge in diens oog aan zijne bestemming
beantwoorden, in zijn eigen oog valt het als slagtoffer van het noodlot.
Maar gij wilt u plaatsen op het standpunt van mensch:--Welnu! wanneer
gij, als mensch, duizenden verschijnselen in de natuur doelmatig roemt,
wees dan consequent, en noem ondoelmatig, wat niet met uwe menschelijke
inzigten strookt. Hebt gij u het regt aangematigd, naar uwe inzigten
over doelmatigheid te oordeelen, dan hebt gij het regt verbeurd, u op de
ondoorgrondelijke wegen der Voorzienigheid te beroepen, waar gij het
doel in uwe oogen miskend ziet. En wie zal het wagen, waar jeugdige en
veel belovende kracht onder het geweld eener moorddadige ziekte
bezwijkt, waar door geweldige aardbevingen in eene enkele minuut
duizenden van menschenlevens vernietigd worden, waar in den mislukten
oogst millioenen onzer natuurgenooten eene toekomst lezen van honger en
ellende,--wie, vraag ik, zal het wagen, bij dergelijke verschijnselen,
een doel te willen raden?--Gij vraagt hier naar den grond. Gij wilt de
oorzaken dier verschijnselen kennen, welke gij rampen noemt. Welnu!
verlaat dan ook het teleologische standpunt, en tracht niet tot het
doel, maar tot den grond door te dringen, waar gij in de verschijnselen
orde erkent en harmonie: want gene als deze zijn verschijnselen
derzelfde natuur; en die u welgevallig zijn, zij berusten op geene
andere wetten, dan die gezondheid en leven u bedreigen.

       *       *       *       *       *

Wanneer ik eene poging waag, om de wetten vast te stellen, waarnaar de
harmonie van het dierlijk organismus zich ontwikkelt en handhaaft, dan
verwacht gij geenszins in deze wetten verwezenlijkt te vinden, wat ik u
als het ideaal van ons streven voorstelde. Dit is nog slechts in eene
enkele der natuur-wetenschappen bereikt: in de sterrekunde,
die,--hoeveel haar descriptief gedeelte nog te wenschen overlate,--zoo
wel van hare scherpte in waarneming als volmaaktheid in theorie de
schitterendste bewijzen gaf. Maar toch ook deze wetenschap leerde de
verschijnselen van haar gebied tot wetten terugbrengen, vóór zij den
grond dier wetten in de eigenschappen der stof doorzag. Het wetboek was
door Kepler geschreven, vóór het genie van Newton deszelfs geest
verklaarde. Door Kepler waren de banen en omloopstijden der planeten aan
wetten gebonden, vóór Newton de noodzakelijkheid dier wetten grondde in
ééne hoogste wet, en hiermeê tevens den sleutel gaf van hetgeen de
waarneming afwijkends van de wetten van Kepler had aangetoond of verder
zou aantoonen.

Dit nu is de weg voor elke andere wetenschap der natuur. Door het
opklimmen tot hoogere en hoogere wetten naderen wij den eindpaal,
waarnaar wij streven. Slechts trapsgewijze is hij te bereiken. Het is
waar, wanneer wij de wetten kunnen vaststellen, naar welke de harmonie
van het dierlijk leven zich ontwikkelt, dan mag die harmonie nog
geenszins verklaard heeten: eene verklaring, die iets anders zijn zou
dan eene hoogste wet, dat is eene standvastige eigenschap van stof of
kracht, kan noch mag ons geheel bevredigen. Maar wanneer men, op grond
hiervan, met eenig regt zou kunnen beweren, dat door het vaststellen van
wetten eener lagere orde de zwarigheid slechts verplaatst en niet wordt
opgeheven, dan vergete men niet, dat het eene verplaatsing is nader bij
het doel, en dat elke sport van den langen ladder even onvermijdelijk
is.

       *       *       *       *       *

Vóór wij de wetten toetsen, die aan de harmonie van het dierlijk leven
ten gronde liggen, moeten wij een' blik werpen op die harmonie zelve.
Reeds terstond springt ons in het oog, dat zij eene tweeledige is. Zij
openbaart zich eensdeels in de betrekking van het organismus tot de
invloeden, waaraan het is blootgesteld, anderdeels in zijne betrekking
tot de levensbehoeften, naauw verbonden met die zijner zamenstellende
deelen tot elkander. In beide opzigten streeft zij onophoudelijk eene
hoogere volmaking te gemoet.

Beschouwen wij eerst de betrekking van het organismus tot sommige
invloeden.

De geheele aarde, hoe verschillend de temperatuur zij van hare
oppervlakte, is met dierlijke wezens bevolkt. Van de tropische gewesten
af, waar, onder de brandende zon in het zenith, de temperatuur der lucht
zelfs de bloedwarmte kan overtreffen, tot in de oorden van eeuwig sneeuw
en ijs, overal treedt dierlijk leven ons tegemoet. Maar onder elk
klimaat, onder elke temperatuur zijn het andere geslachten, andere
soorten; en zoowel de rijke en prachtige Fauna der keerkringsgewesten,
als de ijsbeer en het rendier van het Noorden, eischen voor gezondheid
en leven juist die temperatuur, waaraan zij zijn blootgesteld. Waar dan
ook geene werktuigelijke hinderpalen aan eene onbeperkte verspreiding in
den weg stonden, was verschil in warmtegraad voldoende, om een'
onoverkomelijken grensmuur op te trekken. Duidelijk zien wij dit vooral
in het lama, dat op de verhevene weivlakten van Chili en Peru tot meer
dan 4000 ellen boven de oppervlakte der zee leeft en zich tot ver in
Patagonie heeft verspreid, maar noch in Brazilië noch in Mexico wordt
aangetroffen. De voor zijne organisatie te hooge temperatuur der lagere
streken, die het had moeten doortrekken, om deze landen te bereiken,
trad als beletsel op. Evenzoo staat de koude der toppen van de
Cordilleras als scheidsmuur daar tusschen vele soorten van dieren,
inzonderheid van insekten.--Waar daarentegen werktuigelijke hinderpalen
de verspreiding langs de isothermen beperkten, heeft de mensch, door
zijne tusschenkomst, slechts die hinderpalen te overwinnen, om een nieuw
gebied van verspreiding te openen. Dit bewijzen ons de paarden en
runderen, die, door de Spanjaarden naar Amerika overgebragt, zich aldaar
in het ontelbare vermenigvuldigd hebben. Maar, wildet gij de noordelijke
dieren naar het zuiden, de zuidelijke naar het noorden overplanten, gij
zoudt uwe poging verijdeld zien. Het rendier, volkomen gehard tegen de
lange en strenge winters van Lapland, brengt te Petersburg den zomer
reeds kwijnende door, en bezwijkt spoedig onder den invloed der warmte
van een meer gematigd klimaat. En in hetzelfde oord sterft de aap aan
longtering, en kan de slang alleen door koestering en verwarming het
ellendig plantenleven rekken, waartoe zij door de koude onzer gewesten
gedoemd is.

De mensch althans, meent gij, maakt eene uitzondering. Hij, als
wereldburger, bewoont met enkele hem gevolgde huisdieren schier de
geheele oppervlakte der aarde, en leeft bij de grootste verscheidenheid
van temperatuur.--Ik zou u kunnen wijzen op het tal van middelen,
waardoor zijn vindingrijk vernuft aan felle koude en brandende hitte
leerde afbreuk doen; maar liever vraag ik u, of niet evenzeer de Neger
als de Laplander het best beantwoordt aan den invloed der temperatuur
van het oord zijner bewoning. Het is u niet onbekend, hoe vaak
verhuizing naar een vreemd klimaat leven en gezondheid kost. _Waar_ is
het,--en die regel is algemeen,--dat, onder de verschillende
hemelstreken, de organisatie van menschen en dieren harmonisch
beantwoordt aan de heerschende temperatuur. Vanwaar die harmonie? Mogen
wij ze, op het natuurkundig standpunt, voor verklaard houden, met in
haar een wijs doel te erkennen van den Schepper, die hier deze, daar
gene dieren in het aanzijn riep?--Gewis niet!

Even harmonisch is het verband tusschen de gevoeligheid van het oog en
de sterkte van het licht. Reeds merkte ik op, hoe het zonlicht de
luisterrijke pracht der natuur voor ons oog toegankelijk maakt, zonder
het door zijnen glans te verblinden. Maar ziet de nachtelijke dieren!
Zij bezitten eene gevoeligheid van oog, die hen wel is waar het daglicht
moet doen schuwen, maar die juist hen in staat stelt, hunne prooi te
zien en met zekerheid te bemagtigen, waar voor ons enkel duisternis
heerscht. Heerlijke doelmatigheid! moge de teleoloog hierbij in
bewondering uitroepen: hij wane niet, met dien uitroep tot de oorzaak
van het verband te zijn opgeklommen.

De dampkring, eene noodwendige voorwaarde van het dierlijk leven, oefent
eenen tweeledigen invloed op het organismus: eenen werktuigelijken door
zijne drukking, eenen scheikundigen door zijne zamenstelling. In beide
opzigten is de organisatie van het dier hieraan harmonisch geëvenredigd.
In de ijlere lucht, die de hoogste bergtoppen omringt, wordt vaak de
moedige reiziger door de lastigste verschijnselen gekweld. Zijne aderen
zwellen op; het bloed dringt hem uit lippen, mond en neus, zelfs uit het
bindvlies zijner oogen. Bij versnelden pols en ademhaling voegt zich
duizeligheid, onmagt of slaapzucht; en hij wordt door eene loomheid
overvallen, die, op haar hoogste punt gekomen, volgens getuigenis van
de Saussure, hem eene enkele schrede weigeren zou, om het
dringendst gevaar te ontvlieden. Zoo zinkt hij moedeloos, afgemat,
neder;--en trots boven zijn hoofd verheffen zich de arend en de condor,
en zweven in statige vlugt door den nog dunneren dampkring.

Niet minder beantwoordt het organismus aan de zamenstelling der lucht,
waaraan het is blootgesteld. Plaats een dier, dat den frisschen
dampkring met ons deelt, in een mengsel, hiervan merkelijk in
zamenstelling onderscheiden, gij zult het onfeilbaar zien bezwijken.
Maar evenzeer zoudt gij het leven vernietigen van den worm, die in de
vochten van het darmkanaal voedsel vindt en lucht om te leven, zoo gij
hem overbragt in den vrijen dampkring; de scheikundige invloed van dezen
is vijandig aan zijne organisatie.

Merkwaardig ook vooral is de harmonische betrekking tusschen het
organismus van elk dier, en het voedsel tot zijne instandhouding. Overal
is het dier juist door datgene als omringd, wat voor zijne voeding het
geschiktste is. Terwijl de natuur duizenderlei schadelijke stoffen
oplevert, die, in het organismus gevoerd, gezondheid en leven bedreigen,
is er onder de talrijke bestanddeelen onzer natuurlijke voedsels geen
enkel, welks invloed zich verderfelijk toont. Wederkeerig zegt men, dat
sommige dieren zich ongestraft voeden met stoffen, die voor anderen
doodelijk zijn; en het is eene erkende waarheid, dat plantetende dieren,
die zoo ligtelijk giftplanten in hun voedsel zullen gemengd vinden,
hiervan zonder eenige nadeelige uitwerking hoeveelheden verdragen,
waartegen het leven van vleeschetende dieren niet bestand is. Maar deze,
zegt de teleoloog, zijn door hunne levenswijze tegen het opnemen van
plantaardige vergiften genoegzaam gewaarborgd; en zij hadden dus geene
behoefte aan diezelfde ongevoeligheid. Wacht U, hierin eene verklaring
te zien!

Nog een derde punt in de verhouding van het dierlijk organismus tot de
voedsels verdient allezins onze aandacht. Het is niemand onbekend, dat
van de dieren zich eenigen met plantaardige, anderen met dierlijke
zelfstandigheden voeden, terwijl eindelijk een niet gering aantal zich
van gemengd voedsel bedient. Met dit verschil nu van voedsel, waartoe
het dier door zijne levenswijze en geheele organisatie als gedwongen is,
verkeert het darmkanaal in de heerlijkste overeenstemming. Dierlijke
stoffen behoeven, na opgelost te zijn, naauwelijks verandering te
ondergaan, om als geschikte bestanddeelen in het bloed te worden
opgenomen; de meeste plantaardige daarentegen eischen eene langere
inwerking van het spijsverteringsvocht;--van dierlijke stoffen is eene
betrekkelijk geringe hoeveelheid tot herstelling van het verlorene
benoodigd; van plantaardige zelfstandigheden worden hiertoe integendeel
grootere massas gevorderd: en juist hieraan geëvenredigd bezitten de
vleeschetende dieren een korter en eenvoudiger, de plantetende een
langer en meer zamengesteld spijsverteringskanaal, terwijl de mensen en
de overige dieren, die zich van gemengd voedsel bedienen, in dit opzigt
het midden houden. Treffende harmonie, inderdaad!.... Is het rekenschap
geven van dit verband, wanneer wij zeggen: deze dieren verkregen een
korter, gene een langer darmkanaal, opdat elk zou beantwoorden aan den
aard van zijn voedsel?--Geenszins!

Ik zou de voorbeelden van harmonie tusschen het dierlijk organismus en
de invloeden, waaraan het voortdurend is blootgesteld, tot in het
ontelbare kunnen vermenigvuldigen; maar reeds hoor ik u veeleer vragen
naar den grond dier harmonie. Immers ik heb ze genoemd wettig en
noodwendig. Gij hebt dus regt, meer te eischen, dan op het menschelijk
standpunt hierin een wijs en verstandig doel te zien aangetoond. Gij
wilt weten, hoe zij tot stand kwam, hoe zij zich handhaaft. Eene enkele
wet geeft er u rekenschap van: _Elk dierlijk wezen wordt door de
invloeden, waaraan het duurzaam is blootgesteld, in zijne organisatie
zoodanig gewijzigd, dat het aan die invloeden harmonisch beantwoordt_.

       *       *       *       *       *

Die wet klinkt u bekend;--zij is zulks in waarheid. Duizenden malen hebt
gij het woord _gewoonte_ uitgesproken, maar veelligt zijn' diepen zin
niet altijd wel doorgrond. Gij hebt haar genoemd eene tweede natuur. Ik
noem haar de natuur zelve. Wanneer wij erkennen als wet,--dat is: als
eeuwige waarheid, voor het verledene als voor het heden en de
toekomst,--dat de aard en zamenstelling van elk bewerktuigd wezen
gewijzigd wordt door de invloeden, waaraan het blootstaat, dan moeten
wij met noodzakelijkheid besluiten, dat, bij de allengsche ontwikkeling
van dierlijke wezens op de oppervlakte onzer planeet, de gesteldheid der
onderscheiden kiemen door de invloeden, dat is door de omstandigheden,
is bepaald geworden, en dat trapswijze verandering dier omstandigheden
tot gedurige wijzigingen, welligt tot splitsing in thans onderscheiden
soorten heeft aanleiding gegeven, zóó evenwel, dat, in elke periode, de
organisatie der dierlijke wezens aan de invloeden van buiten harmonisch
geëvenredigd bleef.

Maar toetsen wij de vastgestelde wet aan de verschijnselen; en laat ons
zien, of zij werkelijk rekenschap geeft van de harmonie, door deze zoo
luide en krachtig verkondigd.

In de eerste plaats wees ik u op de betrekking tusschen het dierlijk
organismus en de uitwendige temperatuur. Niets gemakkelijker dan te
bewijzen, dat deze betrekking noodwendig voortvloeit uit genoemde wet.
Vooreerst is het in de hoogste mate waarschijnlijk, dat alle
menschenrassen uit één en denzelfden stam zijn ontsproten en zich, uit
eene bepaalde streek, over het grootste gedeelte der aarde verspreid
hebben. En thans zien wij de organisatie van elke verscheidenheid
harmonisch beantwoorden aan het klimaat, waaronder zij leeft. Hoe ware
dit mogelijk, wanneer die organisatie niet allengs ware gewijzigd
geworden, naar gelang ze aan eene andere temperatuur werd
blootgesteld?--Of mogt gij twijfelen aan den oorsprong van alle
menschenrassen uit denzelfden stam, dan heb ik u slechts het zoogenoemde
acclimateren te herinneren. Wat is dit anders, dan eene wijziging van
het organismus onder den invloed eener vreemde luchtstreek, eene
wijziging in dien zin, dat het beantwoordt aan de heerschende
temperatuur en de overige invloeden, aan dit klimaat verbonden?--Ik zou
u voorts kunnen wijzen op de uitersten van temperatuur, waaraan zoo
velen zich door den aard van hun beroep leerden gewennen; maar gij
behoeft slechts uw eigene ondervinding te raadplegen. Als na dagen van
strenge vorst de thermometer ook slechts weinige graden boven het
vriespunt rijst, spreken wij reeds van eene zoele lucht; en in het
najaar, bij eene veel hoogere temperatuur, rillen wij niet zelden van
koude. Eenige dagen, in eene warme kamer doorgebragt, zijn voldoende, om
ons voor de frissche buitenlucht gevoeliger te maken; en wie, van zijne
jeugd aan, tegen koude gehard is, stelt zich veilig bloot aan het
guurste jaargetijde. Zoo krachtig doet zich hier de invloed der gewoonte
gevoelen. En wanneer wij nu overwegen, dat de kiem van elke diersoort
onder eene bepaalde temperatuur gelegd werd, dat zich elke soort onder
eene bepaalde temperatuur hooger en hooger ontwikkelde, dat daarenboven
elke wijziging in die temperatuur en in hare afwisselingen als
onmerkbaar plaats greep, dan zien wij in, dat de harmonie tusschen het
dierlijk organismus en de temperatuur, waaraan het is blootgesteld,
noodzakelijk tot stand kwam, dat zij aan de wet van gewoonte gebonden
is.

Even wettig is die harmonie ten opzigte van het licht. Snel en
gemakkelijk gewent zich het oog aan zeer verschillende graden; telkens
wordt deszelfs gevoeligheid hiernaar gewijzigd. Komen wij uit het
heldere daglicht in een vertrek, waar slechts weinige stralen toegang
vinden, dan onderscheiden wij aanvankelijk niets; het is alsof wij door
eene volslagen duisternis omgeven zijn. Maar weldra ontdekt gij enkele
voorwerpen; zij worden duidelijker en duidelijker, en eindelijk zijt gij
in staat, daar, waar het u volstrekt duister scheen, al het omringende
te herkennen en u vrij en ongedwongen te bewegen. Doch wildet gij u nu
weder eensklaps in het volle daglicht verplaatsen, het zou u door zijn'
hellen glans verblinden. Eene pijnlijke lichtschuwheid sluit nu
krampachtig uwe oogen; en eerst na eenigen tijd keert het vermogen
terug, om bij dit licht duidelijk te zien en te onderscheiden.--De
snelheid van dit accommodatie-vermogen van het oog voor verschillende
lichtsterkte staat in een naauw verband met de snelle en belangrijke
afwisselingen dier sterkte, waaraan wij van nature blootstaan. Zijn wij
langen tijd aan deze afwisselingen onttrokken, dan verliest het oog,
alweder krachtens de wet van gewoonte, het gezegde vermogen. Dit is
gebleken bij gevangenen, die, jarenlang van het daglicht beroofd, in
eene bijna volslagen duisternis leerden zien en onderscheiden; doch wier
optische gevoeligheid hierbij zoodanig was toegenomen, dat zij niet dan
met de uiterste omzigtigheid allengs aan een sterkeren lichtprikkel
mogten worden blootgesteld. Gij ziet: zij waren nachtdieren geworden. En
is het dus niet wettig, dat zoodanige dieren, die, zoolang het zonlicht
de aarde beschijnt, in diepen slaap gedompeld liggen,--is het niet
wettig, vraag ik, dat deze dieren dagblind zijn, en dat de gevoeligheid
van hun netvlies aan het duistere van den nacht beantwoordt? Mij dunkt,
gij ziet de noodwendigheid in van het harmonisch verband, dat ik u hier
deed opmerken.

Volmaakt hetzelfde is van toepassing op den tweeledigen invloed des
dampkrings. Reeds komen de lastige verschijnselen, die uit de ijlere
lucht, hoog boven het oppervlak der zee, voortvloeijen, bij geoefende
bergbeklimmers eerst op eene meer aanzienlijke hoogte voor, of wel deze
blijven hiervan bijna geheel verschoond. Maar duidelijker blijkt, hoe
zeer ook in dit opzigt de wet van gewoonte hare regten doet gelden,
wanneer wij ons herinneren, dat op onderscheidene hooge punten der
aarde bloeijende volkstammen gevestigd zijn, waar de reiziger uit lagere
streken niet altijd tegen den schadelijken invloed der ijlere lucht
beveiligd is. Bijaldien nu de waarneming leert, dat de organisatie van
den mensch zich zoo wel aan eene hoogere,--getuige de mijnwerker,--als
aan eene lagere drukking kan gewennen, dan maakt gij zelf het besluit,
dat de organisatie der dieren, zoo wel in de diepte der zee als in de
hoogere streken van den dampkring, noodwendig moet beantwoorden aan de
drukking, waaronder zij leven. Staat niet de wijde, ruime borst van den
bewoner der Andes in innig verband met de dunnere lucht, die hij ademt,
en heeft zijne borst zich niet juist onder dien invloed zoo krachtig
ontwikkeld?

Ook aan een merkelijk verschil in zamenstelling der dampkringslucht kan
het dierlijk organismus zich gewennen. Sanctorius verhaalt, dat
een gevangene, die 20 achtereenvolgende jaren in den onzuiveren
dampkring eens kerkers had doorgebragt, de frissche buitenlucht niet
meer kon inademen, en dat zijne gezondheid eerst terugkeerde, toen hij
weder in denzelfden kerker geplaatst werd. En hoe zeer wijkt ook niet de
zamenstelling der lucht, die de mijnwerker ademt, van die des dampkrings
af, waarin wij leven! Leblanc vond in de lucht der mijnen van
Poullaouen en Huelgoat tot 3 pCt. ja zelfs 4 pCt. koolstofzuur, eene
hoeveelheid, die het koolzuur-gehalte der door ons uitgeademde lucht
nabijkomt; en, wanneer wij zien, dat in andere mijnen het licht zelfs in
sommige gevallen wordt uitgedoofd, dan mogen wij besluiten, dat in de
hier aanwezige lucht, die de mijnwerker voor eene korte poos ongestraft
kan inademen, het koolzuur-gehalte nog aanmerkelijk hooger stijgt.

Wij naderen tot de voedsels. Harmonisch, zagen wij, beantwoorden de
voortbrengselen van elk land aan de behoeften zijner dieren. Zullen wij
dit verband voor verklaard houden, met hierin de wijze voorzorg der
Voorzienigheid te bewonderen? Of zullen wij erkennen, dat dierlijk leven
onbestaanbaar ware, en, bestond het, onvermijdelijk ten eenemale moest
worden uitgeroeid, waar die voortbrengselen ontbraken? Mij dunkt, het
laatste eischt ons natuurkundig standpunt.--Dat voorts het gewone
voedsel van elk dier aan zijne organisatie beantwoordt, en geene aan het
organismus vijandige stoffen bevat, is onbetwistbaar een noodwendig
uitvloeisel der wet van gewoonte. De wilde van Australië leeft van
ongekookten visch, de Laplander van het vleesch zijner rendieren, de
Tartaar van de melk zijner paarden, de arme Ier van aardappelen, zoo ze
in overvloed groeijen; zij kunnen hierbij allen betrekkelijk gezond
zijn, maar zouden zeker niet straffeloos onderling van voedsel kunnen
verwisselen. Zoo vinden ook wij vooral in onze granen de bestanddeelen
vertegenwoordigd van ons ligchaam; want--onder den voortdurenden invloed
dier granen is ons ligchaam geworden, wat het is. Zonder die granen,
waren wij niet, wie wij zijn. Wij beantwoorden aan die granen, omdat wij
mede zijn uit die granen. En zeer opmerkelijk inderdaad is het, dat de
voornaamste onzer graansoorten zich hoogst waarschijnlijk met en deels
door den mensch over de aardoppervlakte hebben verspreid, uit de
streken, het eerst door menschen bewoond.

Doch vanwaar die mindere gevoeligheid der plantetende dieren voor
verdoovende vergiften?--Het is bekend, dat het dierlijk organismus zich
aan groote hoeveelheden van verdoovende stoffen gewennen kan. Zelfs in
Engeland treft men, naar de getuigenis van Christison niet zoo
geheel zeldzaam opiophagen aan, die, zonder blijkbaar nadeelig gevolg,
jaren achtereen verscheidene oncen laudanum daags gebruiken; eene gift
van 1/4 once zou, gewis, bij elk onzer in den doodslaap eindigen. En kan
ik u niet bijna allen als getuigen oproepen, dat ook de tabak door
gewoonte zijne vergiftige eigenschappen verliest?--Neemt gij nu in
aanmerking, dat de plantetende dieren zeer ligt eene zekere hoeveelheid
narcotische deelen in hun gewone voedsel aantreffen, terwijl de
vleeschetende hieraan nimmer zijn blootgesteld, dan hebt gij den sleutel
der harmonie, die zich ook hier niet verloochenen kon.

Gewis trok ook het merkwaardig verband tusschen de lengte van het
darmkanaal en den aard van 't gebruikte voedsel in hooge mate uwe
aandacht. De oplossing is niet moeijelijk. De aard van het voedsel
bepaalt, namelijk, de lengte van het darmkanaal. De kat is, zooals gij
weet, een vleeschetend dier. De mensch gewende de huiskat aan gemengd
voedsel. En vergelijk nu het darmkanaal van deze met dat der wilde kat,
gij zult het aanmerkelijk langer vinden, niettegenstaande beider
oorsprong dezelfde is. Dit eene voorbeeld zij voldoende tot bewijs, dat
de aard van het voedsel de lengte van het darmkanaal bepaalt, en dat,
gevolgelijk, bij elk dier eene juiste verhouding van beide noodwendig
is.

       *       *       *       *       *

Zietdaar in enkele voorbeelden U den grond aangetoond der harmonie
tusschen het dierlijk organismus en de invloeden van buiten. Geeft de
wet van gewoonte rekenschap van dien band? Ik durf de beslissing veilig
aan u overlaten.--Uit de ontelbare voorbeelden koos ik slechts enkelen.
Ik hadde u kunnen wijzen op het verdikken der opperheid door wrijving en
drukking, op het gewennen aan eene drooge en vochtige lucht, aan stoffen
van verschillenden reuk of smaak, aan allerlei geluiden, op den invloed,
dien verandering van klimaat op den broeitijd uitoefent enz., en
hierdoor rekenschap kunnen geven van de harmonische betrekking tot de
buitenwereld, die het dierenrijk ook in deze opzigten vertoont. Doch ik
achtte het aangehaalde toereikend voor mijn doel. Gij stemt met mij in,
dat de gezegde harmonie eene noodwendige, eene wettige is. Gij ziet haar
onverbiddelijk tot stand gebragt, onder den invloed der werkende
oorzaken. En waar het rijk van deze gevestigd is, daar althans is der
teleologie de schepter ontwrongen.

       *       *       *       *       *

Maar, mogt ik vragen, heeft dit harmonisch verband zijn toppunt van
volmaaktheid bereikt?

Ik aarzel niet, hierop een ontkennend antwoord te geven. De harmonie
_is_ niet. Zij ontwikkelt zich; zij wordt. Zij streeft voortdurend naar
eene volmaaktheid, die zij nimmer bereikt. Dit gebiedt reeds de wet, die
aan hare ontwikkeling ten gronde ligt, en de ervaring bekrachtigt het
met haar zegel. Overweegt het zelven. Wanneer de invloeden, die onze
organisatie wijzigen, niet volmaakt bestendig zijn,--en zij zijn het
nimmer,--dan kan ook onze organisatie niet in volmaakte overeenstemming
wezen met deze invloeden. Zij blijft, in zekeren zin, bij deze ten
achter. Immers niet op het oogenblik der inwerking kan zich de
organisatie wijzigen: zij behoeft hiertoe tijd; en inmiddels is reeds
weêr een nieuwe prikkel daar, die zijnen wijzigenden invloed doet
gelden. Vanhier eene ingewikkelde reeks van invloeden en werkingen, die
men te vergeefs, in al hare bijzonderheden, zou trachten te ontleden.
Elke nieuwe invloed heeft te strijden met de organisatie, dat is met het
produkt der voorafgegane invloeden. Is derzelver afwisseling niet te
groot, dan valt die kamp niet zwaar. Daarenboven heeft de vatbaarheid
voor accommodatie zich des te meer ontwikkeld, naarmate het organismus
aan meer verscheidenheid van invloed was blootgesteld. Maar is de
prikkel meer vreemd en ongewoon, dan grijpt hij dieper in, en brengt
verschijnselen voort, die wij stoornisssen noemen, omdat zij niet
strooken met onze begrippen van harmonie. Deze stoornissen nu kunnen van
dien aard zijn, dat de physische voorwaarden van het harmonisch verband
tusschen de verschillende ligchaamsdeelen worden opgeheven. Thans is het
leven niet langer bestaanbaar, en allengs treedt een andere toestand,
die van ontbinding in. Grenzen dan ook tusschen leven en dood bestaan
slechts voor den oppervlakkigen beschouwer. Het eindigen van het leven
aan den laatsten ademtogt te verbinden, verraadt gebrek aan inzigt in
hetgeen aan het leven ten gronde ligt. De bewegingen tot ademhaling
nemen een einde; en eenige uren later is van ontbinding nog geen spoor
te zien, maar de toestand van elk ligchaamsdeel is toch een geheel
andere geworden. Nu eerst heeft de spier haar zamentrekkend vermogen
geheel verloren; nu eerst is alle werkdadigheid van het zenuwstelsel
vernietigd. Door duizenden van overgangen maakt de stofwisseling in de
weefsels, die aan 't gezonde leven ten gronde ligt, plaats voor die
wisseling, welke wij ontbinding noemen; en al deze verschijnselen,
leven, stoornis, ontbinding, zijn even noodwendig en volgen elkander
wettig op.

Zoo geeft dezelfde wet, waarop de harmonische betrekking tusschen het
dierlijk organismus en de uitwendige invloeden berust, tevens rekenschap
van de onvolmaaktheden, die haar aankleven. Wil daarentegen de teleoloog
deze onvolmaaktheden in zijne beschouwingswijze opnemen, dan velt hij
zijn eigen vonnis. Of zou hij, op het natuurkundig standpunt, de
stoornissen onzer bewerktuiging als de tuchtroede willen beschouwen eens
goeden Vaders, tot onze zedelijke verbetering?

       *       *       *       *       *

Maar nog van eene andere zijde van het dierlijk organismus schittert ons
de prachtigste harmonie in het oog. Ik bedoel: in de betrekking tot
zijne levensbehoeften en in die zijner zamenstellende deelen tot
elkander. De tijd gedoogt niet, u ook deze even uitvoerig te
schilderen: trouwens, zij staat levendig genoeg u voor den geest. De
teleogie, die hier vooral de bouwstoffen vergaderde voor haren tempel,
is nimmer in gebreke gebleven, ze u op zegevierenden toon voor oogen te
stellen. Wie bewonderde niet vaak, met hooge ingenomenheid, de treffende
evenredigheid tusschen de eigenschappen en vermogens van elk dier en
deszelfs levenswijze en levensbehoeften? De kracht, de vlugheid en
juistheid van elk zijner bewegingen, de scherpte en het doordringend
vermogen zijner zintuigen, ja de oneindige verscheidenheid van neigingen
en vermogens, die men met den naam van instinct pleegt te bestempelen,
alles beantwoordt harmonisch aan de behoeften van elk dier, en verzekert
de instandhouding van het individu en de voortplanting der soort!

Altijd en overal ligt aan de verrigting de bouw ten gronde. Ook deze,
bij gevolg, moet aan de behoeften beantwoorden, waar de verrigtingen
hieraan harmonisch geëvenredigd zijn: en zoo worden wij als van zelve
gewezen op de harmonische betrekking tusschen de zamenstellende deelen
van hetzelfde organismus. In dit opzigt zou elk dier, welke plaats het
in de rij der wezens moge innemen, ons breede stof ter beschouwing
opleveren. Springt niet overal de volmaaktste evenredigheid ons in het
oog tusschen de passieve en actieve organen van beweging? Bezit het
hoofdorgaan des bloedsomloops niet altijd de vereischte kracht, om het
levensvocht door het geheele ligchaam rond te voeren? Zijn niet juist
menigvuldige verbindingen en vlechten tusschen de bloedvaatstammen daar
voorhanden, waar het ligtst hinderpalen dreigend zich konden opdoen? Wat
meer is,--terwijl de zintuigen en de geheele oppervlakte van het
ligchaam als wakkere wachters voor de indrukken der buitenwereld
openstaan, en deze aan het bewustzijn mededeelen, staat, in al de
organen van het voedingsleven, het gevoel op zóó lagen trap, dat wij
noch van de zamentrekkingen van het hart, noch van de bewegingen van
maag en darmkanaal, noch van den prikkel en de wrijving der vochten,
waaraan beide zijn blootgesteld, eenige de minste kennis krijgen. Ziet
gij niet,--roept de teleoloog u toe,--waartoe dit dient? Zóó alleen was
de werking van uwen geest vrij en onbelemmerd; zóó alleen werd hij
nimmer afgetrokken in de waarneming der buitenwereld; zóó alleen kon hij
zich ongestoord verheffen tot in hoogere sferen.--Gij erkent die
harmonie; gij ziet er, op het menschelijk standpunt, zelfs het
doelmatige van in. Maar gij verlangt meer. Gij wilt van deze en van zoo
vele andere verschijnselen den grond kennen. Gij wilt zien aangetoond,
dat zij aan wetten gebonden, dat zij noodwendig zijn. Gij wilt weten,
waardoor zij tot stand kwamen, en hoe zij zich handhaven. Ik wijs U op
de wet van oefening: _Elk orgaan, elk ligchaamsdeel wordt onder den
duurzamen invloed van den wil of van andere omstandigheden zoodanig
gewijzigd, dat het beantwoordt aan hetgeen de wil of de omstandigheden
van hetzelve eischen_.

Toetsen wij deze wet aan de verschijnselen, dan zal tevens blijken, dat
zij rekenschap geeft van die harmonische betrekking, waarop wij een'
vlugtigen blik wierpen.

De schoonste overeenstemming bemerkten wij tusschen de levensbehoeften
van elk dier en de kracht, de vlugheid en juistheid zijner bewegingen.
Maar komt u hierbij niet onmiddellijk voor den geest, dat, door
oefening, onze krachten, tegelijk met de spier zelve, ontwikkeld worden?
Hebt gij den geoefende niet vaak bewegingen, voor ons volstrekt
onuitvoerbaar, met eene vlugheid en juistheid zien volbrengen, die aan
het ongeloofelijke grensden? Ik zag een meisje, bij 't welk het gemis
der bovenste ledematen aangeboren was, met hare voeten, oorspronkelijk
als de onze gevormd, allerlei handwerk verrigten. 't Was alsof de voeten
in handen herschapen waren. Zóó vermogend is de invloed der oefening! En
bedenkt men nu, dat bij elk dier de oefening steeds bepaald wordt door
de levenswijze en levensbehoeften, dan heeft men slechts dieper in het
verledene terug te zien,--en men is overtuigd, dat, op grond der wet van
oefening, kracht, vlugheid en juistheid van beweging zich harmonisch
geëvenredigd aan de levenswijze en levensbehoeften van elk dier moesten
ontwikkelen.

Nergens evenwel vinden wij het vermogen der oefening sterker uitgedrukt
dan in de zintuigen. Bij den blindgeborene zijn gehoor, gevoel en reuk
tot eene scherpte en fijnheid van onderscheiding ontwikkeld, dat zij
voor een groot deel in het verlies van het edelste der zintuigen
voorzien. In eene stip aan den horizon, die het ongeoefend oog ontgaat,
erkent de zeeman een schip in volle zeilen; en wie zich daarentegen bij
voortduring met het onderzoek der kleinste voorwerpen bezig houdt, en
hierbij verzuimt met zijnen blik nu en dan dieper in de ruimte door te
dringen, wapent allengs zijn oog met een natuurlijk vergrootglas. Door
oefening wijzigen zich alzoo de grenzen van het accommodatie-vermogen,
en zij moeten dus bij elk dier wel beantwoorden aan de behoeften: want
door deze werd de oefening bepaald. Weder derhalve gaf de wet van
oefening u den sleutel tot de harmonie!

Maar ook in het zoogenaamd instinct zie ik slechts het noodwendig gevolg
der omstandigheden. De vermogens en eigenschappen, die men hiertoe
pleegt te brengen, ontwikkelen zich door oefening;--zij worden verdoofd,
zoodra de omstandigheden aan die oefening paal en perk stellen. Men
zegge derhalve niet: aan deze diersoort werd dit of dat instinct
gegeven, omdat hare levenswijze dit vorderde,--bij gene ontbreekt het,
omdat zij hieraan geene behoefte had; maar men erkenne, dat het zich bij
deze diersoort noodwendig moest ontwikkelen, doordat de omstandigheden
deszelfs oefening medebragten, en dat het bij gene wettig onbestaanbaar
is, wijl tot deszelfs oefening de levenswijze nimmer aanleiding gaf.

Wij hebben nog het harmonisch verband tusschen de verschillende deelen
van hetzelfde organismus onderscheiden; maar ook dit berust op dezelfde
wet, de wet van oefening. Oefening is dan evenwel in een' ruimeren zin
genomen, namelijk: als de verhoogde verrigting en voeding van een
bepaald ligchaamsdeel, niet slechts voor zoo ver die onder den invloed
van den wil plaats grijpen, maar door eenen gewijzigden toestand, van
welk orgaan ook, te weeg gebragt.

Door oefening nu in dien zin komt de harmonie tot stand tusschen de
passieve en actieve organen van beweging;--immers de bewegelijkheid van
elk gewricht wordt geoefend en dus bepaald door de spierwerking. Op
denzelfden grond moet de omvang en kracht der zamentrekkingen van het
hart aan den weêrstand in het bloedvaatstelsel beantwoorden; want die
weêrstand juist is het, die de kracht van het hart bepaalt. Wilt gij
hiervan het bewijs? Waar de weêrstand ziekelijk verhoogd wordt, ontstaat
overvoeding van het hart; en kondet gij van het thans onstuimig
kloppende hart de spierwanden in een oogenblik tijds tot de normale
dikte terugbrengen, gij zoudt den lijder onfeilbaar op staanden voet
zien bezwijken. Blijkt hieruit, dat verhoogde weêrstand de werking van
het hart opwekt, dan immers moet, krachtens de wet van de oefening, de
ontwikkeling en de kracht van het hart bij elk dier noodwendig aan den
weêrstand beantwoorden.

Moeijelijker schijnt het, het noodzakelijk bestaan te betoogen der
menigvuldige verbindingen en vlechten bloedvaatstammen, juist op zulke
plaatsen, waar zonder deze het ligtst belemmering zich zou opdoen. En
toch is dit harmonisch verband in zijne wording hoogst eenvoudig. De
belemmeringen, namelijk, tot welker overwinning de verbindingen en
vlechten, naar de teleologische beschouwingswijze, doelmatig bestemd
zijn, zijn zelven de oorzaak van het ontstaan dier vlechten en
verbindingen. Wij zien ze hierdoor, onder zekere omstandigheden, als
onder onze oogen gevormd worden. Wordt een hoofdstam gedrukt,
onderbonden of door ziekelijke gesteldheid verstopt, dan worden de
naauwelijks zigtbare takjes, waardoor zoo wel de slagaderlijke als
aderlijke stammen van eenig deel steeds onderling gemeenschap oefenen,
tot grootere stammen uitgezet, die nu, bij wijze van vlecht, eenen
collateralen bloedsomloop voortbrengen. Vandaar dan ook in het aderlijk
stelsel, waar belemmeringen menigvuldiger zijn, een grooter aantal dier
verbindingen en vlechten dan in het slagaderlijke.

Maar zullen wij immer den grond kunnen peilen van die mindere
gevoeligheid der voedingsorganen, waardoor aan onze hoogere vermogens
eene zooveel vrijere ontwikkeling verzekerd wordt?--Reeds deed ik u
opmerken, hoe de gevoeligheid van elk zintuig door oefening verhoogd
wordt, hoe gebrek aan oefening deszelfs werking vernietigt. Het
afgeweken oog van den scheelziende ontwaart niet langer den prikkel van
het invallend licht: en al onze zintuigen zijn voor de indrukken der
buitenwereld als gesloten, wanneer wij aan de fantazij onzer verbeelding
den vrijen teugel laten, of ons geheel verdiepen in een vraagstuk, dat
al onze inspanning vordert. Worden hierdoor de zintuigen als verlamd,
hoeveel meer moet, bij het ontwikkelen der psychische vermogens en der
zintuigen zelve, uit gebrek aan oefening, het gevoel zijn verdoofd
geworden in die deelen, welke ons geene indrukken van de buitenwereld
overbragten, die onze belangstelling konden opwekken. Zeer opmerkelijk
gewis is het, dat, naarmate de hoogere vermogens in een dier ontwikkeld
zijn, het zenuwstelsel, dat het voedingsleven beheerscht, als een meer
zelfstandig, afgescheiden gedeelte optreedt. Maar, wat meer is, het
bewustzijn herneemt, ook in de organen der voedingsverrigtingen, voor
een deel zijne regten, zoodra het geoefend wordt. Schier elk orgaan, dat
wij ons, wanneer ook zonder eenigen grond, als ziekelijk voorstellen,
wordt gevoelig, doordat wij onze gedachten nu op dit deel als
concentreren, en zoo gevoel en bewustzijn oefenen, zoo verre zij tot dit
deel betrekking hebben. Vooral is dit duidelijk ten opzigte van het
hart. Het klopt onophoudelijk in onze borst; doch in den normalen
toestand worden wij niets hiervan gewaar, tenzij wij, in den valschen
waan van aan een hartsgebrek te lijden, den hartslag altijd en altijd
naauwlettend gadeslaan. Dat eeuwige kloppen wordt dan op het laatst
ondragelijk, al is de slag niet sterker dan bij een' gezond mensch. Wie
immer zich inbeeldde, door hartziekte te zijn aangetast,--en hun getal
is niet zoo gering,--heeft hieronder bitter geleden.--Maar genoeg, om u
te doen zien, dat de hoogere ontwikkeling der geestvermogens, zoowel als
de zintuigelijke indrukken, aan de oefening van het gevoel in de organen
van het voedingsleven in den weg staan, en dat, bij gevolg, de geringe
gevoeligheid van deze eene noodwendige is.

Zoo geeft de wet van oefening, straks uitgesproken, evenzeer rekenschap
van de harmonische betrekking der dierlijke wezens tot hunne
levensbehoeften, als van den band, die de verschillende ligchaamsdeelen
tot één organismus zamenvlecht.

       *       *       *       *       *

Gewis ontging het uwe aandacht niet, mijne Geëerde Hoorders! dat er een
naauw verband bestaat tusschen de beide wetten, die der harmonie ten
gronde liggen: de wetten, die ik kortheidshalve die van _gewoonte_ en
_oefening_ noemde. Waar de eerste haren invloed doet gelden, wordt zij
onderschraagd door de laatste. Krachtens de wet van gewoonte, wordt elk
orgaan door den invloed, waaraan het regtstreeks is blootgesteld,
primitief gewijzigd. Dit orgaan staat nu evenwel niet geïsoleerd; het
hangt innig zamen met de overige deelen van het organismus. Wat is dus
het noodzakelijk gevolg van die primitieve wijziging? Wijziging van al
de overige ligchaamsdeelen,--welker werking namelijk òf opgewekt òf
onderdrukt wordt,--en alzoo, krachtens de wet van oefening, eene hieraan
geëvenredigde ontwikkeling van elk dier deelen. Door deze harmonische
zamenwerking der wetten van gewoonte en oefening beantwoorden nu alle
ligchaamsdeelen, ook die, welke nimmer aan eene onmiddellijke inwerking
blootstaan, aan de invloeden der buitenwereld, en wordt tevens de
harmonie tusschen de verschillende organen bij voortduring gehandhaafd.

Doch niet van alle oefening zijn uitwendige invloeden het onmiddellijk
uitgangspunt. In den wil vinden wij eene tweede, magtige drijfveêr van
oefening, die haren onmiddellijken invloed op het zenuwstelsel en den
toestel voor willekeurige beweging doet gelden, en van hier op het
geheele organismus terugwerkt. Deze oefening moet alzoo onderscheiden
worden van die, welke zich onmiddellijk sluit aan de uitwendige
invloeden. Is evenwel de geheele organisatie van het dier onder bepaalde
invloeden noodwendig tot stand gekomen, en wordt deszelfs wil, bij elke
omstandigheid, door de organisatie volstrekt bepaald, dan is de wil, die
als drijfveêr van oefening optreedt, zelve het noodwendig uitvloeisel
van verwijderde invloeden; en wij zouden, in hetgeen hij op de oefening
vermag, slechts het middellijk gevolg dier verwijderde invloeden moeten
zien.

Doch het is mijn voornemen niet, thans dieper in den grond en in het
verband dier wetten door te dringen. Genoeg, dat wij deze wetten
onmiskenbaar in de verschijnselen afgedrukt, en ons zoo geregtigd zagen
tot het besluit: dat de harmonie, die ons de dierenwereld predikt, aan
wetten gebonden--noodwendig is.

       *       *       *       *       *

En toch--het zal uwe aandacht niet ontgaan zijn--op zich zelven waren de
genoemde wetten hier nog ontoereikend. Schier bij elk voorbeeld moesten
wij stilzwijgend eene derde wet vooronderstellen,--eene wet, zonder
welke de harmonie nimmer eene hoogere volmaking konde te gemoet streven,
zonder welke wij den klimmenden strijd zouden aanschouwen tusschen het
dierlijk organismus en de buitenwereld, ja! zonder welke misschien alle
dierlijk leven vroeger of later voor het geweld van buiten zou moeten
zwichten. Reeds spreekt gij ze met mij uit. Het is de wet van
erfelijkheid: _De toestand van het voorgeslacht plant zich telkens op
het nageslacht over; de toestand der ouders wordt telkens aangeboren in
de kinderen_. Zietdaar de wet, die in het geslacht bestendigt, wat
gewoonte en oefening gewrocht hebben. Zietdaar den grondslag der
klimmende volmaking in de Schepping.

Zal ik u ook deze wet in de verschijnselen aantoonen? Weder kan ik mij
op uw eigene ervaring beroepen. Hoe dikwijls zaagt gij den
ligchaamsbouw, de gelaatstrekken, de kleur, den gang, de stem, ja zelfs
het gemoed, de hoogere vermogens en allerlei eigenaardigheden der ouders
in de kinderen weêrspiegeld! De Romeinen hadden reeds hunne _naseones_
en _labeones_; en ook thans is de dikke lip eene erfelijke eigenschap in
het Oostenrijksche Huis.

Doch ik kan u op een ruimer gebied wijzen. Immers de ontelbare
verscheidenheden der verschillende diersoorten staan allen als getuigen
daar van de wet van erfelijkheid. De variëteiten van elke soort, zijn,
zelfs veelal in de historische tijden, door verscheidenheid van
invloeden en levenswijze tot stand gebragt; en wij zien ze thans met
gelijke juistheid voortgeplant, als den oorspronkelijken typus. Bij
vermenging van verschillende rassen zien wij daarentegen vormen geboren
worden, die aan de beide ouders herinneren, zoodat ook hierin de wet van
erfelijkheid zich ten duidelijkste openbaart.

Reeds sedert lang heeft ook de veeteelt van de toepassing dier wet de
gelukkigste partij getrokken. Men verlangt runderen, door vorm en
neiging tot vetontwikkeling bijzonder voordeelig als slagtvee, sterke
ossen, geschikt voor den landbouw, en koeijen, die ruime hoeveelheden
goede melk leveren. De eigenschappen, tot deze verschillende doeleinden
vereischt, schijnen elkander evenwel grootendeels uit te sluiten, en
zijn dus niet allen, in hoogen graad ontwikkeld, in hetzelfde ras te
verkrijgen. Maar reeds sedert lang is het gelukt, kunstmatig rassen te
vormen, die aan de eene of andere der gezegde doeleinden bij
uitnemendheid beantwoorden. En welken weg sloeg men hiertoe in? Telkens
bestemde men tot voortplanting die dieren, waarin de verlangde
eigenschappen, onder omstandigheden van welken aard dan ook, bijzonder
ontwikkeld waren, en deze zag men nu op de volgende geslachten sterker
en sterker overgeplant. Eene eervolle plaats in de geschiedenis der
veeteelt komt Bakewell toe; omdat hij van de reeds lang bekende
wet van erfelijkheid (het _like begets like_, zoo als hij gewoon was te
zeggen) het eerst eene consequente toepassing maakte. Zóó legde hij den
grond tot een eigen ras van runderen, bijzonder voordeelig en geschikt
voor slagtvee, 't welk men een' tijd lang op hoogen prijs stelde, en
slechts daarom niet als een zuiver, onvermengd ras bewaard heeft, wijl
Bakewell zijn doel te goed, en hierdoor te zeer ten nadeele der
in andere opzigten wenschelijke eigenschappen, bereikt had. Zóó ook
stelde hij zich in het bezit van een eigen ras van schapen _(Dishley
Breed, New Leicester Breed),_ welks wol in sommige opzigten voor die van
andere moge onderdoen, doch hetwelk de bijzondere eigenschap bezit, van
op veel jeugdigeren leeftijd en veel gemakkelijker dan andere rassen te
kunnen worden vetgemest, en hierom ook thans nog tot de meest geachte en
algemeen verspreide rassen in Groot-Brittanie geteld wordt.

Uit een en ander is voldoende gebleken, dat de door verschil van
invloeden en levenswijze ontstane wijzigingen zich op het nageslacht
overplanten, en weldra eene zoo groote mate van bestendigheid
verkrijgen, dat wij hierin eene typische verscheidenheid erkennen.
Wanneer wij nu zien, dat de kenmerken van dergelijke verscheidenheden
des te dieper wortel schieten en zich des te krachtiger handhaven,
naarmate invloeden en levenswijze over een grooter aantal generatiën
onveranderd bleven, dan is er niets gewaagds in het besluit, dat aan
eene vroeger meer duurzame gelijkheid van omstandigheden, over ontelbare
generatiën, de grootere vastheid van typus, die wij thans aan elke soort
toekennen, is toe te schrijven. En zeker bestond die meerdere
bestendigheid van omstandigheden, zoolang de verspreiding van elke thans
erkende soort meer beperkt bleef, en door tusschenkomst van den mensch
minder inbreuk was gemaakt op de oorspronkelijke levenswijze.

Vragen wij nu, in welke diersoorten, op grond der ontwikkelde wetten, de
meeste en belangrijkste verscheidenheden mogen verwacht worden, dan kan
het antwoord niet twijfelachtig zijn: vooreerst in den mensch, die, bij
zijne verspreiding over de geheele oppervlakte der aarde en bij het
groote verschil in levenswijze en beschaving, wel het meest aan
wijziging in organisatie moest blootstaan: maar daarenboven in alle
diersoorten, die, door den mensch aan den natuurstaat onttrokken, aan
vreemde invloeden, aan eene vreemde levenswijze werden blootgesteld. En
zoo is het ook. Behoef ik meer te doen, dan u op de ontelbare zoo zeer
onderscheidene rassen van honden en paarden te wijzen, om u hiervan te
overtuigen?

Hebben wij uit het bovenstaande reeds gezien, dat elke door het individu
verkregene eigenschap zich op het nageslacht overgeplant, dan behoeft
dit welligt niet meer in het bijzonder aangewezen te worden ten opzichte
der voorbeelden, die wij tot staving der wetten van gewoonte en oefening
hebben aangevoerd. Het zij mij evenwel vergund, nog op enkele van deze
uwe aandacht te vestigen.

Wanneer Parry ons verhaalt, dat hij, op zijne reis naar den
Noord-pool, in eene temperatuur, waarbij het kwikzilver bevriest, een'
zuigeling in de open lucht aan de borst zijner moeder zag, kan het dan
nog aan twijfel onderhevig zijn, dat het vermogen, om aan koude te
weêrstaan, eene aangeboren eigenschap is van den bewoner van het
Noorden? Wanneer wij zien, dat het darmkanaal der jonggeboren huiskat
eene betrekkelijk grootere lengte heeft, dan dat van jonge vleeschetende
dieren, zijn wij dan niet overtuigd, dat de geschiktheid der organisatie
voor het gebruik van gemengd voedsel hier wordt aangeboren?--En wat
leert ons de geschiedenis van het tabaksgebruik? Thans moge het dengene,
die zich aan dit vergift gewennen wil, hoogstens nog eenige benaauwde
uren of dagen kosten:--toen in weêrwil der bedreigde straffen en den
heftigen tegenstand, zelfs door Pausen en Keizers geboden, het gebruik
van den tabak zich eerst door Europa begon te verspreiden, waren de
verschijnselen bij de eerste proeven oneindig heviger, en schijnt zelfs
menig onvoorzigtige rooker zijn' zonderlingen lust met den dood bekocht
te hebben. Onze ouders rookten, onze voorouders rookten,--en thans is,
gij ziet het, de gewoonte tot rooken ons reeds ten halve aangeboren.

Om u vervolgens te doen opmerken, hoe de door invloeden en oefening
verkregene ontwikkeling van het been- en spierstelsel, hoe de kracht en
snelheid van zamentrekking in het nageslacht worden voortgeplant, breng
ik u slechts de zoo verschillende rassen van paarden voor den geest. En
van de door erfelijkheid medegedeelde scherpte der verschillende
zintuigen leveren onderscheidene volkeren,--van een aangeboren verschil
in accommodatie-vermogen van het oog talrijke familiën, bijzonder in de
steden, het overtuigendst bewijs.

Zoo zou ik van elke harmonische eigenschap, die wij, krachtens de wetten
van gewoonte en oefening, zagen tot stand komen, de voortplanting op het
nageslacht door voorbeelden kunnen staven, en hierdoor de
noodzakelijkheid der harmonie van het dierlijk leven op nog breeder'
grondslagen vestigen. Ik wil mij echter, kortheidshalve, bepalen tot de
instinctmatige vermogens. Bij de wet van oefening heb ik mij omtrent
dezen opzettelijk van voorbeelden onthouden, naardien het mij
gemakkelijker scheen, u de kracht der oefening, door verscheidene
geslachten voortgeplant--en als ware het
vermenigvuldigd--aanschouwelijk te maken, dan in het leven van een enkel
individu. En hierom mogt ik deze hier niet met stilzwijgen voorbijgaan.
Weder de hond levert ons het sprekendst bewijs van den invloed der
oefening ook op de instinctmatige vermogens. Het lijdt geen' twijfel, of
bij de oorspronkelijke soort, waarvan al onze honden afstammen, bestond
één en hetzelfde instinct. En thans, welk een verscheidenheid! Schier
elk ras heeft ook ten dezen opzigte zijne eigendommelijkheden. Behoef ik
u te wijzen op de instinctmatige vermogens van den herders- of
jagershond, van den bloeddog of van den New-foundlander?--Van waar nu
die verscheidenheid? Het antwoord is niet moeijelijk. De mensch heeft
door kunstmatige oefening het een of ander instinct bij den hond meer en
meer ontwikkeld, en door de wet van erfelijkheid werd dit instinct
bestendigd. Overwin bij een' hond den tegenzin, om te water te gaan, gij
zult hiermede bij de jongen reeds veel minder te kampen hebben. Wilt gij
andere voorbeelden? Frederic Cuvier verhaalt, dat in zoodanige streken,
waar den vossen dikwijls hinderlagen worden gelegd, de jongen, reeds de
eerste maal, dat zij het nest verlaten, eene omzigtigheid aan den dag
leggen, die men in andere streken bij hen te vergeefs zoeken
zou.--Voorts weten wij, dat elk dier instinctmatig vlugt voor zijn'
vijand. Men spreekt van doelmatigheid in die poging tot zelfbehoud. Maar
het dier, welks voorgeslachten niet vervolgd werden, de vogels op een
onbewoond eiland, vlugten niet; zij zijn zoo argeloos, dat zij zich met
de hand laten vangen. Na weinige generatien echter is hun het instinct
om te vlugten reeds aangeboren. Alzoo: de vervolging door den vijand
heeft het instinct om te vlugten, volgens de wet van oefening,
ontwikkeld; en naar de wet van erfelijkheid plantte het zich voort. Gij
ziet: het aanwezen van dit instinct, als dat van elk ander, is het
noodwendig gevolg der omstandigheden, die deszelfs oefening uitlokten,
en waaraan het dus nu harmonisch moet beantwoorden.

Hoe een instinct ook eindelijk kan worden tot zwijgen gebragt, wanneer
op deszelfs oefening inbreuk wordt gedaan, leert ons reeds het temmen
der dieren. Nimmer zullen de jongen van een getemd dier de wreedheid en
wildheid aan den dag leggen, die zijnen voorouders eigen waren. Maar nog
opmerkelijker is de gedeeltelijke verdooving van een der natuurlijkste
instincten bij onze inlandsche runderen. Overal, waar het de gewoonte
is, het kalf bij de koe te laten zuigen, bestaat hiertoe bij beide de
grootste behoefte. Zij schreeuwen zich half dood, zoo als Sturm
zich uitdrukt, wanneer men ze van elkander scheidt. De koe, die
dagenlang zoo onrustig zich gedraagt, dat een vreemde niet zonder gevaar
ze zou naderen, spant al hare krachten in, om los te breken; en het kalf
zoekt, verscheidene weken, bijna onophoudelijk naar de uijer, alles
aanvattende, om er aan te zuigen. Bij onze inlandsche koeijen
daarentegen, welker kalveren doorgaans onmiddellijk na het werpen
verwijderd worden, is de moederliefde, als ware het, uitgedoofd. Wordt
het kalf maar terstond op eenigen afstand gebragt, dan gedraagt zich de
moeder volmaakt rustig, en laat de melk veel gemakkelijker kunstmatig
verwijderen, terwijl ook bij het kalf de pogingen tot zuigen zich in
veel geringere mate opdoen.

       *       *       *       *       *

Zietdaar, mijne Geëerde Hoorders! de drie wetten ontwikkeld, die aan de
harmonie van het dierlijke organismus ten gronde liggen. Naar de wetten
van gewoonte en oefening zaagt gij de harmonie in het individu tot stand
gebragt; naar de wet van erfelijkheid zaagt ge in het nageslacht
bestendigd, wat door gewoonte en oefening in het individu gewrocht was.

Die harmonie erkent gij dus als noodwendig: want zij is aan wetten
gebonden, en elke natuurwet eischt volstrekte en onbegrensde
gehoorzaamheid. Wie het doel durft uitgeven voor den grond der harmonie,
hij wordt afgewezen voor de regtbank der wetenschap; want in de
onvergankelijke bladeren van het wetboek der natuur, waarop hare
uitspraken gegrond zijn, staat met onuitwischbare letteren geschreven:
_gewoonte_, _oefening_, _erfelijkheid_.

Het is evenwel niet genoeg, de noodwendigheid der harmonie uit deze
wetten te herleiden; ons streven moet het zijn, die wetten zelve dieper
te doorgronden. Reeds gaat er naar die zijde eenig licht op in de
wetenschap over de oorzaken der verschijnselen, welke wij tot de wetten
van gewoonte en oefening terugbragten: en zoo, opklimmende van oorzaak
tot oorzaak, zonder ooit in droomerijen omtrent het doel ons te
verliezen, naderen wij, langzaam wel is waar, maar met vasten tred, het
ideale standpunt, van waar men alle verschijnselen der natuur met
noodzakelijkheid uit de eigenschappen der grondstoffen en grondkrachten
konde zien voortvloeijen.

Wie dus een doel huldigt in de harmonie der stoffelijke wereld, hij
plaatse het in de eigenschappen der grondstoffen en grondkrachten. Hier
verstomt de wetenschap der Natuur; hier staan hare grenzen. Zij
verloochent haar karakter, wanneer zij ook den grond dier eigenschappen
kennen wil. Zij overschrijdt hare regten, wanneer zij den staf durft
breken, over wie hier grond en doel vereenzelvigen.

En, wanneer eens door eene alwijze Almagt die stoffen en krachten met
een bepaald doel werden in het aanzijn geroepen, en in hare
eigenschappen de voorwaarden voor de geheele toekomst werden weggelegd,
dan stroomt ook geen druppel bloeds zonder doel door onze aderen,--maar
het is een doel, dat buiten de wetenschap ligt der Natuur.

       *       *       *       *       *

Van mijne taak heb ik het deel volbragt, door de wet mij opgelegd. Een
ander deel, waartoe hoogachting en dankbaarheid mij nopen, blijft te
vervullen over.--Het eerst rigt ik mij tot U, Edel Groot Achtbare Heeren
Curatoren! die met onvermoeiden ijver de belangen behartigt der
Hoogeschool, aan uwe hooge zorgen toevertrouwd. Steeds uw blikken gerigt
op den vooruitgang der Wetenschappen en op den toestand der Hoogeschool,
is het uw heilig streven, dezen aan de eischen van gene te doen
beantwoorden. Het kon uw naauwlettend oog niet ontgaan,--en gij hoordet
het telkens door zaakkundige mannen rondom u uitspreken,--dat de
geneeskundige wetenschappen, terwijl zij meer het karakter en den geest
der natuurkundige aannamen, zich op ruimer en ruimer gebied vestigden.
Dit eischte in uw oog dan ook ruimere voorziening in het onderwijs; en
de betrekking, waarin ik thans sta tot de Hoogeschool, strekt ten
bewijze, dat gij niet geaarzeld hebt, tot stand te brengen, wat uwe
overtuiging u als wenschelijk had voorgespiegeld. Mij hebt Gij
geroepen,--en onze geëerbiedigde Koning heeft uwe keuze
bekrachtigd,--niet zoo zeer om eene taak op mij te nemen, die vroeger op
andere schouders rustte, dan om naast den werkkring van ijverige
Ambtgenooten mij, als leeraar, een' weg te banen op het uitgebreid
gebied der geneeskundige wetenschappen.--Gij zult geene klagte van mij
vernemen, Edel Groot Achtbare Heeren! dat mijn werkkring hier te beperkt
is: integendeel, ik spreek het opentlijk uit, dat men nog aan meer dan
één' nieuw Ambtgenoot eene even uitgebreide taak zou kunnen aanwijzen,
die ook thans nog onvervuld moet blijven. Maar, vergeeft het mij, zoo ik
u toch op eene schaduwzijde wijzen moet: ik bedoel het verbroken
evenwicht tusschen de eischen der vorderende wetenschap, die gij door
uwe voorziening in het onderwijs bewezen hebt volkomen te begrijpen, en
de nog onveranderde wettelijke vereischten, voor wie den graad van
Doctor in die wetenschap verlangt. In Nederland worden thans nog
geneeskundige studien volbragt, zonder dat de grondslagen der
physiologie van den gezonden en van den zieken mensch, de weefselleer en
de ziektekundige ontleedkunde, tot de verpligte lessen behooren. In
Nederland worden thans nog wettig Doctoren gecreëerd in de genees-,
heel- en verloskunde, zonder dat bewijzen van bekwaamheid in de genoemde
wetenschappen worden gevorderd.--Ik koester met vertrouwende gerustheid
den wensch, dat uw veelvermogende invloed niet zal in gebreke blijven,
tot herstelling van het hier verbroken evenwigt bij te dragen.

Maar reeds week ik te ver af van de gevoelens, die mij bezielden, toen
ik mij tot u wendde. Indien ik plegtig verklaar, dat aan de loopbaan,
die gij voor mij geopend hebt, het geluk mijns levens innig verbonden
is, dat de later van u ontvangene blijken van welwillende belangstelling
eenen diepen indruk hebben gemaakt op mijn gemoed, en dat mijn hart warm
en erkentelijk is, dan hebt gij den maatstaf der dankbaarheid, die mij
jegens u bezielen moet.

Maar uw in mij gesteld vertrouwen droeg niet slechts bij tot mijn geluk:
het was mij daarenboven in de hoogste mate vereerend. Het zou overbodig
zijn, en gewis mij weinig passen, over uwe groote verdiensten voor deze
Hoogeschool uit te weiden: alleen op de getuigenis van hen, die het
langen tijd van nabij gezien en ondervonden hebben, kondt gij eenigen
prijs stellen,--en dát ontbrak u nimmer. Maar ik voel mij toch gedrongen
u te zeggen, dat uw vertrouwen mij in te hoogere mate vereert,
naargelang uwe waarachtig belangstellende zorgen voor de Hoogeschool in
zoovele anderen uwer bemoeijingen duidelijker zijn afgedrukt; ja! dat ik
er trotsch op ben, door u tot eene betrekking te zijn voorgedragen,
waarvan het volle gewigt mij levendig voor den geest staat. Ik heb mij
als levensdoel gesteld, aan uw vereerend vertrouwen naar mijne krachten
waardiglijk te beantwoorden. Geene poging hiertoe zal onbeproefd
blijven; maar dikwijls, ik gevoel het, zal ik uwe welwillende
ondersteuning hiertoe moeten inroepen. Reeds hebt gij mij geleerd, dit
met vertrouwen te doen,--en door uwe handelingen mij den wensch in den
mond gelegd, dat gij nog eene lange reeks van jaren, altijd even ijverig
bijgestaan door uwen hooggeschatten, wakkeren Secretaris, aan het
welzijn der Hooggeschool uwe goede zorgen moogt toewijden.

       *       *       *       *       *

Ook tot u, Weledele Hooggeleerde Heeren, waarde Ambtgenooten, en Zeer
Geleerde Heeren Lectoren! rigt ik mij met volle vertrouwen. Doorloop ik
uwe rijen, dan ontdek ik mannen, die, grijs geworden in wetenschap en
letterroem, mij hooge achting, diep ontzag inboezemen; maar ik zie ook
onder u geëerde Leermeesters, die mij altijd met heusche welwillendheid
den weg tot wetenschap hebben aangewezen,--vrienden, die mij met hunnen
omgang vereerden, vóór ik hen als Ambtgenooten mogt begroeten; en in u
allen herken ik ambtgenooten, die mij welwillend zijt te gemoet
getreden, toen een koninklijk besluit mij aan uwe zijde plaatste.

Ik wierp met u een' blik op de prachtvolle harmonie van het dierlijk
leven,--en al die pracht zagen wij aan ijzeren boeijen geketend. Maar
een hooger beginsel ademt de harmonie, waarmede gij eenparig streeft
naar hetzelfde verheven doel: want, in dit streven kent gij geene
wetten, ziet gij geene noodzakelijkheid. Gij gevoelt: het geschiedt met
bewustzijn, het berust op vrije wilsbepaling.--Thans ben ik geroepen, om
mij met u tot ontwikkeling der hoogere vermogens van den mensch te
vereenigen. Die taak rust zwaar mij op de schouders. Mijne beste
pogingen, om hierin harmonisch met u zamen te stemmen, zou ik gewis
dikwijls zien verijdeld, wanneer gij niet steeds gereed stondet, mij
welwillend de hand tot ondersteuning toe te reiken. Dit zij hierom de
bede, tot u allen gerigt--de bede, waarmede ik mij dringend, maar ook
vol vertrouwen, wende tot de leermeesters mijner academiejaren, die ook
later nimmer ophielden, mij voor te lichten op het pad der wetenschap.

       *       *       *       *       *

Maar ik zie onder u nog een' vriend, een' leermeester van latere jaren,
wiens naam luide weergalmt in de tempelen der wetenschap, wiens geest
kracht heeft en moed, wiens hart gloeit voor wat goed en edel is. Ik
weet het, Mulder! gij zijt afkeerig van openlijk huldebetoon.
Wierook-walmen stijgen niet tot u op. Maar mag het hulde heeten, wanneer
ik zeg, dat gij nimmer hebt opgehouden, mijn' blik in de natuur en in de
menschenwereld te verruimen, dat gij altijd en overal mijne belangen met
vurigen ijver hebt behartigd, dat, wanneer ik, door leed of angst
geprangd, naar een' vriend omzag, gij aan mijne zijde stondt!... Neen!
hulde mag het niet heeten, waar, voor sprekende feiten, zwakke woorden
in de plaats treden.--Ik gevoel het, Mulder! ik heb noch den
geest krachtig, noch het hart warm genoeg, om beide bij u te bevredigen;
maar rein zijn toch de vriendschap en dankbaarheid, die mij bezielen--en
gij zult ook de kleine bron niet versmaden, wanneer ze u frisch en
helder water biedt.

       *       *       *       *       *

Hartelijk verheugt het mij, ook u hier te zien, Wel Edelgestrenge, Zeer
Geleerde Heeren! die ik, nog kort geleden, de eer had, mijne
Ambtgenooten te noemen. Ik wist het, dat gij een levendig deel naamt in
de mij te beurt gevallen onderscheiding; en uwe tegenwoordigheid op deze
plaats is mij hiervan een nieuw bewijs. De vijf volle jaren waarin wij
onze krachten tot één doel zamenspanden, waren de gewigtigsten mijns
levens. Aan deze, en voor een groot deel aan U, ben ik mijne
wetenschappelijke vorming inzonderheid verschuldigd. Ik herdenk het met
zoo veel voldoening, hoe ik dagelijks door uwen ijver werd aangewakkerd,
hoe ik dagelijks mij kon spiegelen aan naauwgezette pligtsbetrachting,
hoe gij mij dagelijks deedt ondervinden, dat ik met vrienden leefde.
Hebt dank voor uwe hartelijke gezindheid mijwaarts, die zich nimmer
verloochende; en, mogen wij niet langer door ambtsbetrekking vereenigd
zijn,--de heilige band, die tot de minste sporen van misverstand en
tweedragt steeds uit ons midden weerde, blijve ook thans hechter dan
immer gesloten!

       *       *       *       *       *

Ten slotte wend ik mij tot u, Aanzienlijke Schaar van Jongelingen! want
aan u is mijn volgend leven toegewijd. Ik ben geroepen, om u voor te
gaan op den weg tot wetenschap; en zucht tot kennis brandt in u allen.
Ziet! zoo is reeds eene harmonische betrekking tusschen ons
geboren.--Zoekt gij bij mij de veelomvattende kennis en grondige
geleerdheid, die wij vereeren en hoogschatten alleen in mannen, wier
leven onafgebroken aan ijverige studie gewijd was, ik moet u
teleurstellen maar verlangt gij bereidvaardigheid in het ondersteunen
uwer pogingen, ijver en lust om u nuttig te zijn, ik bied ze u van
ganscher harte aan. En wij kunnen immers gezamenlijk het veld onzer
kennis uitbreiden. Gij toch, die u toewijdt aan de beoefening der
natuurkundige wetenschappen, waaronder ik ook de geneeskundige begrepen
acht, gij weet het, hoe men tot waarachtige kennis kan opklimmen. De
kennis, die gij verlangt, ligt in de voorwerpen en verschijnselen der
natuur opgesloten: zintuigelijke waarneming van deze is de éénige wijze,
waarop zij te verkrijgen is. Van de stelling uitgaande, dat niets wat
waarneembaar is, wordt gekend, vóór het is waargenomen, moet het steeds
mijn streven zijn, u de voorwerpen en verschijnselen der Natuur
waarneembaar voor te stellen. En zóó immers is ons de gelegenheid
gegeven, gezamenlijk kennis op te doen. Ik wil niet tot u spreken als
een boek, en daarom behoef ik ook niet de geleerdheid van een boek; maar
ik zal trachten, uwe zintuigen te scherpen, en ze met uwen geest in
nader verband te brengen. Gij moet leeren zien, hooren, ruiken, proeven
en tasten; en gij moet het bewustzijn hebben, dat gij met deze vermogens
tot ware kennis kunt geraken. Daarin bestaat het groote geheim, om
zelfstandig te worden. Hebt gij de indrukken zelf uit de natuur
opgezameld, gij zult ze gemakkelijk leeren ordenen. Die kennis is dan uw
eigendom, dien niemand u kan betwisten; en op dien grond zijt gij nu
zelfstandig.

Geene andere lauweren verlang ik in mijnen werkkring, dan iets te mogen
bijdragen, om u tot die zelfstandigheid te vormen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Harmonie van het Dierlijke Leven - De Openbaring van Wetten" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home