Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Taormina - De Aarde en haar Volken, 1906
Author: Lugt, Johanna G.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Taormina - De Aarde en haar Volken, 1906" ***


Taormina

Door Johanna G. Lugt.


                Io voglio il sole, io voglio il sole ardente.

                Annie Vivanti.



Wanneer men Italië herhaaldelijk heeft bereisd en zich eenigszins
gemeenzaam heeft gemaakt met zijn volk en zijn taal, met zijne zeden en
gewoonten, wanneer men daarbij zijn hollandsche pietluttigheid heeft
achtergelaten en zich heeft afgewend om met laatdunkendheid op het
eerste gezicht iedere plaats over de grens "een vuil gat" te noemen,
wanneer men in het italiaansche volk iets anders heeft leeren zien
dan een volk van bedelaars en men op prijs heeft leeren stellen zijn
vriendelijkheid, zijn beleefdheid, zijn vroolijkheid, in één woord
wanneer men is gekomen onder de bekoring van het zonnig Italië, dan
begrijpt men eerst recht den hartstocht van de in Engeland geboren
en opgevoede dichteres Annie Vivanti voor haar eigenlijk vaderland en
voor haar italiaansche zon, dan begint men iets te gevoelen van haar
"ebbrezza del sole", van haar "zonneroes".

Als die zon opgaat achter de bergen van Calabrië en haar schitterschijf
langzaam komt kijken over den hoogen Aspromonte, dan is almee het
eerste wat zij ziet het liefelijk Taormina aan de Oostkust van Sicilië
tusschen Messina en Catania.

Hoog boven de zee, gekleefd tegen de rotsen, ligt het daar te
wachten om zich opnieuw te verkneukelen in het zonnetje dat straks
zijn druiventrossen zal komen rijp stoven, zijn oranjebloesem zal
laten geuren, zijn lucht zal komen verwarmen, het zal maken tot een
paradijsje op aarde.

Wilt gij een onvergetelijken indruk opdoen, kom dan eens vroeg uit
de veeren, zoo tusschen vier uur en half vijf, trek de hoogst noodige
plunje aan en spoed u naar de hoogte boven het Teatro greco. Verzuim
echter niet den vorigen dag kennis te geven van uw komst aan den
"Custode" daar gij anders het hek gesloten zult vinden van dit
"monumento nazionale". Maar hebt gij hem kennis gegeven dan zal hij
niet aarzelen vroeg voor u op te staan en te zorgen dat gij het hek
open vindt, ook zal hij u niet boos aankijken als gij hem daarvoor
een lira in de hand drukt, wie weet of gij, verrukt over hetgeen gij
gezien hebt, hem straks niet twee lire zult toestoppen.

Zet u nu eens rustig neder op het hoogste punt, dáár waar vroeger het
volk een plaatsje vond, eerst bij de grieksche drama's, later bij de
wilde en bloeddorstige romeinsche schouwspelen, en wacht nu eens op
de dingen die komen zullen.

Beneden u is het water van de Straat van Messina nog donker van kleur,
de kustlijn strekt zich naar beide zijden uit noordelijk tot Kaap Sant'
Alessio, zuidelijk tot Kaap Schisò en is nog weggedoezeld in de flauwe
ochtendschemering. Maar in het Oosten boven Calabrië begint de hemel
reeds een lichtgeele tint aan te nemen, allengs gaat die tint over in
oranje, van oranje wordt zij goud, het water beneden u krijgt meer
en meer die diep azuurblauwe kleur die het tot zonsondergang zal
behouden, de zon is op het punt boven de bergen te verrijzen. Haar
stralen schieten reeds in alle richtingen boven de scherp geteekende
berglijn uit, de hooge top achter u, waarop het dorp Castelmola ligt,
is reeds schitterend verlicht, langzamerhand wordt de geheele atmosfeer
om u heen een en al vuur, de zon verschijnt boven de bergen.

En zoo is zij er dan weer, de zon van Italië, de zon van
Taormina! Reeds voelt gij haar warmte en werpt gij de sjaal af die gij
voor de ochtendkoelte had medegenomen. Zie nu eens om u heen! Aan uwe
voeten het teatro greco, met zijn reusachtige afmeting, zijn heele en
halve zuilen, zijn nissen en doorgangen, zijn scena en zijn orchestra,
hoe verplaatst het u in eens in de klassieke tijden der Grieken,
in de historische tijden der Romeinen. Recht voor u door de groote
opening van de Scena ziet gij den kolossalen kegel van de Etna, met
haar rookpluim overhellend naar het N.O. Diep onder u Giardini, het
spoorwegstation van Taormina, iets verder het dorp Calatabiano en daar
tusschen het stroompje de Alcantara, dat zich in zee stort. Westelijk
op gindsche rotspunt Castelmola, een armoedig doch schilderachtig
dorp dat als een steenen kroon geplaatst is op den top van een berg,
zoodat men al evenmin begrijpt hoe de bewoners er komen als wat zij er
uitvoeren. Onmiddelijk onder u eindelijk schittert thans in de felle
ochtendzon het huizencomplex van Taormina met zijn duomo en kerken,
zijn hôtels en ruïnes. Reeds begint het aardige plaatsje teekenen
van leven te geven, het hanengekraai wordt gevolgd door het balken
van talrijke ezels die er reeds naar verlangen de bezoekers op hunne
geduldige ruggen de bergen op te dragen naar Castelmola of Monte Venere
of naar ieder ander punt waar men van het heerlijke vergezicht wenscht
te gaan genieten. Hier en daar wordt een deur geopend, er komt leven
en bedrijf in de straten, Taormina is ontwaakt.

Wij spoeden ons terug naar ons hôtel om ons te kleeden en, na een
echt italiaansch ontbijt met versche vijgen en druiven of wat de
tijd van het jaar oplevert, maken wij ons op om te gaan genieten
van het vele dat Taormina te genieten geeft. Wij bevinden ons hier
op klassieken bodem. Taormina heeft eene geschiedenis zooals geheel
Sicilië, het Trinacria der ouden, er eene heeft. Laten wij, alvorens
onze wandeling te beginnen, ons eerst door de "Guida di Taormina"
zéér vluchtig op de hoogte laten brengen van die geschiedenis.

Naar alle waarschijnlijkheid was Taormina reeds ruim 700 jaar v. C. de
acropolis van Naxos, terwijl een versterking der Cartagers als de
eigenlijke grondslag van het tegenwoordige Taormina mag beschouwd
worden. (392 v. C.).

Aan de vele oorlogen tusschen Cartagers, Messineezen, Syracusers en
de overige Sicilianen, ontsnapte Taormina niet; voortdurend was het
de dupe van den strijdlust der omwonenden, die het afwisselend in
bezit namen, met den grond gelijk maakten en weer opbouwden.

Gedurende het beleg door Marcellus in 241 v. C., in welk beleg
Archimedes zulk een groote rol speelde, verleende Taormina doortocht
aan de Romeinen op voorwaarde bevrijd te blijven van romeinsch
garnizoen en vrijgesteld te worden van het leveren van schepen aan
Rome, waarop de Romeinen na Sicilië te hebben veroverd, Taormina
onafhankelijk verklaarden.

Twee eeuwen later, 36 v. C. werd Taormina, dat zich vóór Pompejus en
tegen Octavianus had verklaard, de basis van Pompejus' oorlogsoperaties
en 't was juist op de zee vóór Taormina dat Octavianus in persoon
Pompejus versloeg in den later zoo beroemd geworden zeeslag. Sicilië
kreeg toen een constitutie, maar Taormina, door Octavianus gehaat,
werd tot romeinsch garnizoen gemaakt en bleef toen vele jaren in de
geschiedenis een ondergeschikte rol spelen.

Na den ondergang van het romeinsche rijk bleef het door zijn ligging
langen tijd bevrijd van de aanvallen der Saraceenen.

Die naam van Saraceen werd aan de Arabieren gegeven en is afgeleid
van het arabische woord sarako dat stelen beteekent. Nog heden ten
dage wordt in Taormina het woord Saraceen als een scheldnaam beschouwd.

Na in 902 n. C. toch eindelijk in handen der Muzelmannen te zijn
gevallen, kwam het in 1078 in de macht der Noormannen, nam het in
1282 deel aan de Siciliaansche vespers en ruim anderhalve eeuw later
aan den burgeroorlog onder de regeering van Lodewijk van Aragon.

In 1535 door Karel V verkocht wist het zich dadelijk weer vrij
te koopen.

Onder de regeering van Karel II werd Taormina in 1675 door de
Franschen stormenderhand genomen, doch vanuit het kasteel Mola door
de Taormineezen zelf beschoten die hunne stad heroverden en van de
vreemde indringers bevrijdden.

Tengevolge van den vrede van 1720 kwam Sicilië in het bezit van
Oostenrijk en later van de spaansche Bourbons.

In 1806 hadden de Engelschen in Taormina een sterk garnizoen.

Met de italiaansche omwenteling van 1848-1849 liet Taormina zich
weinig in, doch in 1860 op den 9 April ontscheepte zich Garibaldi op
het eiland Sicilië, dat toen van de overheerschers werd verlost en
voor goed bij het Koninkrijk Italië werd gevoegd.

Geen wonder dat de vele volken die achtereenvolgens op dit plekje
grond zijn gevestigd geweest daarop hun stempel hebben gedrukt en
hunne herinneringen hebben achtergelaten.

Het allerschoonste en interessantste op dit gebied is zeker het reeds
vermelde Teatro Greco. Maar voor wij dat van naderbij beschouwen willen
wij, zooals aan nieuwe bewoners eener plaats, al zal hun verblijf
ook niet van langen duur zijn, betaamt, ons eerst gemeenzaam maken
met de plaats dier tijdelijke inwoning.

Beginnen wij met ons hôtel. Het is geen gewoon hôtel, het hôtel
_Victoria_, zooals men dat in alle plaatsen met eenig verkeer
vindt. Taormina, dit moet niet uit het oog worden verloren, ligt
niet op vlakken grond, doch is tegen steile rotsen aangebouwd. Tegen
die rotsen nu was amper plaats te vinden om er een straat op aan
te leggen die, zooals de hoofdstraat de Corso Umberto, van poort
tot poort doorloopt zonder trapjes of zonder scherpe rijzingen en
dalingen. Maar er een huis laat staan een hôtel te bouwen welks basis
geheel op effen terrein kwam te staan, dit was een taak zelfs voor den
bekwaamsten architect onuitvoerbaar. Hôtel _Victoria_ heeft dan ook
niet minder dan vier uitgangen in vier verschillende boven elkander
evenwijdig liggende of dwars tegen den berg oploopende elkander
kruisende straten. De tuinen liggen op de derde verdieping, de eet-
en leeszalen op de vierde, vele kamers op de vijfde verdieping, alles
tusschen, naast, onder en over elkaar gebouwd, zóó dat het onmogelijk
zou zijn er een behoorlijken plattegrond van te teekenen. Wil men
het hôtel verlaten dan kiest men dien uitgang die u brengt in de
straat die u het spoedigst naar uw doel voert. Logeert men op de
vijfde verdieping, de meest begeerde wegens het heerlijke uitzicht,
men laat zijn rijtuig of ezel op de vijfde verdieping voorkomen als
men een bergtocht wil maken. Men zal daarentegen liever de eerste
verdieping kiezen als men naar beneden wenscht te gaan.

Wij verlaten het hôtel thans ook door dien uitgang voor deze
eerste wandeling in het stadje. Wij bevinden ons dan dadelijk
in de hoofdstraat de Corso Umberto, breedte p.m. 5 meter zoodat,
als de voorbijgangers zich tijdelijk in de open deuren bergen, twee
rijtuigen elkander zonder ongelukken kunnen voorbijrijden. Het is een
typisch italiaansche straat, onmogelijk dikwijls te zeggen waar het
eene huis begint waar het andere eindigt, evenmin is het altijd uit
te maken of een huis één dan wel tien eeuwen oud is; alles is grijs,
grauw, groezelig, aan den beganen grond geene vensters, alleen groote
deuren, wijd openstaande, toegang gevende tot de zoogenaamde _bassi_,
ruime gewelven, waarin de winkels, café's, scheersalons en tutti quanti
worden gehouden. Achter in de _bassi_ bevindt zich een trap van steen
of marmer toegang gevende tot de kamers in de bovenverdieping. Dikwijls
ook zijn die _bassi_ tevens de woning van het gezin en ziet men bij
dag de bedden opgerold in een hoek liggen.

Menig huis getuigt van vroegere weelde door een fraai gothisch of
romaansch poortje of raamomlijsting, door enkele brokstukken marmer
heerlijk ingelegd hetzij met zwarte lava, hetzij met veelkleurige
marmersoorten, een bewijs dat de thans veelal verarmde of verwaarloosde
huizen vroeger een deel uitmaakten van rijke en fraai gebouwde
_palazzi_. En dat is een van de dingen die niet alleen op Sicilië
maar in geheel Italië het meest treffen en iedereen dadelijk in het
oog springen, dat men overal tot in de kleinste plaatsjes monumenten
vindt van vroegere grootheid, rijkdom en weelde, monumenten die Italië
maken tot een reusachtig museum, waar overal iets valt te genieten
en te bestudeeren, waar ieder stadje, ieder dorp waard is bezocht te
worden en de reiziger gedurende eenige uren zich aangenaam of leerzaam
zal kunnen bezig houden.

Het kost werkelijk eenige zelfbeheersching Taormina's hoofdstraat ten
einde te loopen zonder links of rechts een trap af te dalen of op te
klimmen. Bij ieder zijstraatje toch wordt men aangetrokken hetzij door
een pitoresk groepje, hetzij door een geestige fontein of door een
fraaie ruïne. Wij bieden echter weerstand aan de verleiding en gaan,
al kijkende en bestudeerende, door tot de Piazza Nove Aprile, vroeger
Piazza Sant' Agostino. En wij willen hier in het voorbijgaan even
opmerken dat het gemeentebestuur van Taormina al even dom is als dat
van een zekere hoofdstad van een zeker land, met zijn neiging om oude
historische namen te veranderen in dien van onbeduidende vorsten en
weinig zeggende data, op die wijze een interessant geschiedenisboek,
waarin de historie van de plaats voor alle eeuwen is vastgelegd,
veranderende in een vulgaire Almanach de Gotha. Laat men in een zich
uitbreidende stad in dezelfde lijn voortwerken en in de namen der
nieuwe straten voor het nageslacht de herinnering bewaren aan de
gebeurtenissen der nieuwe tijden, desnoods aan de toen regeerende
vorsten en aan de bekende mannen, mits zij werkelijk die herinnering
verdiend hebben, er is niets tegen, maar de oude namen moeten in
iedere plaats heilig gehouden worden.

Wij willen dus Taormina's gemeentebestuur niet op dien weg volgen en
houden ons halstarrig aan den ouden naam Piazza Sant' Agostino. Het is
een genot daar een oogenblik te verwijlen want schilderachtiger plekje
is nauw denkbaar. Aan de eene zijde de oude klokketoren, de aardige
renaissance gevel van de San Giuseppe en het gothische kerkje Sant'
Agostino; ten oosten een heerlijk terras met ijzeren hek, vanwaar men
opziet naar de Etna en onder zich heeft een 200 M. diepen afgrond,
welks bijna loodrechte rotsen alleen nog toegankelijk zijn voor eenige
geiten en welks voet bespoeld wordt door de blauwe golfjes van de
zee. Op dit punt is het stadje om zoo te zeggen in tweeën verdeeld
door een ouden vervallen muur in moorschen stijl, over bergen en door
ravijnen afdalende van de ruïnes van het kasteel van Taormina dat de
rots ten westen der stad bekroont.

Door de poort onder den klokketoren voortschrijdende vervolgen wij
onzen weg tot de Piazza del Duomo, een kerk van gemengd gothische en
renaissance bouw met een fraaien ingang in Siciliaansch gothischen
stijl aan de noordzijde.

Vóór den Duomo bevindt zich een allergeestigste fontein, de fontein
der Vier Beesten, zoo genaamd naar vier gedrochtelijke dieren uit
welker bekken het water vloeit in den steenen bak, waarin de vrouwen
uit de buurt, naar italiaansche zeden, hare kleeren komen spoelen.

Ook deze Piazza is weder afgesloten door eene poort, de Toca-poort,
die nog niet het einde der plaats vormt, daar eenige weinige schreden
verder de hoogst schilderachtige Catania-poort de werkelijke uitgang
is aan de zuidzijde der stad.

Wij keeren dus op onze schreden terug, zien opnieuw met welgevallen
op naar zoo menig aardig motief, naar de balcons veelal voorzien van
fraai gedreven ijzeren hekken, naar het taormineesche leven dat op
al die balcons wordt afgespeeld.

Italië toch is evenals Spanje het land der balcons, geen raam zonder
balcon, geen balcon zonder menschen die daarop hunne huiselijke
bezigheden verrichten, hun wasch behandelen, een buurpraatje houden,
hunne op straat spelende kinderen nagaan en zoo noodig waarschuwende
of bestraffende woorden toeroepen, hunne etenswaren of andere kleine
inkoopen met een mandje aan een touw van de venters op straat ophalen,
de liefdesverklaringen en serenades hunner aanbidders, want ook die
spaansche gewoonte is hier inheemsch, aanhooren.

Wij gaan ons hôtel weder voorbij om het noordelijk einde van den Corso
Umberto te bekijken. Dit brengt ons al spoedig op de Piazza Vittorio
Emanuele waar wij getroffen worden door de middeleeuwsche lijnen van
het Palazzo Corvaia. Nog draagt het in ieder opzicht het stempel zijner
vroegere grootheid, maar het is een vervallen grootheid. De rez de
chaussée is doorgebroken en vervormd tot verscheidene _bassi_, winkels
van het eenvoudigste type waar koopwaren van de allergoedkoopste soort
zijn uitgestald. Treedt men het paleis binnen dan vindt men nog een
aardig binnenhof, waar een fraaie marmeren trap op slanken boog naar
boven voert. Langs een gedeelte van de steenen trapleuning ziet men nog
een soort lambrizeering met een zeer goed gebeeldhouwd relief, waarop
drie bijbelsche voorstellingen: de schepping van Eva, de Zondenval,
Adam en Eva aan den arbeid. Het dak van het palazzo wordt gekroond
door de zoogenaamde "merluzzi" een arabisch bouwmotief, een soort
kanteelen, dat men hier overal terugvindt, en ook bij nieuwe huizen
en hôtels een geliefde gevel-bekroning is geworden. De achterzijde van
het paleis is gebouwd op de ruïnes van een tempel aan Minerva gewijd,
en het geheel maakt nog den indruk een sterk gebouw te zijn geweest,
waarin de normandische heeren die het eenmaal hebben bewoond, zich
weken en maanden hebben kunnen verdedigen tegen de aanvallen van
Saracenen of andere naburige volken, en dat meer had van een vesting
dan van een comfortabel paleis.

Naast het Palazzo Corvaia de kerk Santa Catarina en een klein, eerst
onlangs opgegraven romeinsch theater, waarin de twee vomatorien,
toegangen tot de hoogere rangen, nog duidelijk te zien zijn. Aan de
andere zijde van het pleintje het Teatro Margherita en een kleine
kazerne voor "Carabinieri". De Porta di Messina sluit hier het stadje
af. Rechts van deze poort brengt de Via del Teatro Greco ons naar de
belangrijke overblijfselen van het grieksche theater, dat een nadere en
aandachtige beschouwing overwaard is. Wij willen dus aan de hand van
den Custode of bewaarder, die daarvan een lezenswaardige beschrijving
in drie talen heeft uitgegeven, dit oude grieksche theater eens wat
van naderbij bezien.

Het is niet met zekerheid te zeggen in welken tijd de bouw van het
theater gesteld moet worden; men gelooft echter te kunnen aannemen
dat het omstreeks 358 v. C. ten tijde van Andromachus van Taormina
werd opgericht. De halve cirkelvorm doet ons geen oogenblik aan zijn
griekschen oorsprong twijfelen, waar tegenover staat dat alle ruïnes
geheel het karakter van de romeinsche bouworde hebben. Hieruit blijkt
dat toen de Romeinen zich in Taormina vestigden, zij het theater
veranderden en vergroot hebben, zoodat wel de grieksche grondvorm
overbleef, maar de onderdeelen veranderd werden in romeinschen
trant. Voor deze verbouwing vond men een treffend bewijs in een klein
grieksch tempeltje, in de bovengalerijen opgegraven, dat den Grieken
gediend had tot offerplaats en voor wasschingen.

De Romeinen braken dit tempeltje bij de verbouwing van het theater
gedeeltelijk af, om op zijn sterke muren de fondamenten van de
bovengalerij te doen rusten.

Maar niet alleen vindt de geometrische grondvorm zijn oorsprong
bij de Grieken, ook de fondamenten en muren van het Proscenium "het
voortooneel" wijzen op helleensche afkomst. Na de laatste opgravingen
heeft men pas kunnen bewijzen, dat slechts de bovendeelen van het
theater aan de Romeinen kunnen worden toegeschreven.

Een breede trap, Scala regia genaamd, was de algemeene toegang tot
het theater. Later werd hierin door Keizer Augustus een verandering
gebracht. Hij liet voor de vrouwen een afzonderlijke trap bouwen
aan het tegenovergestelde uiterste van de buitenste zuilengang,
welke trap echter nooit geheel voltooid werd.

De Scala regia bestond uit met steenen geplaveide bordessen, welke
telkens onderling door drie treden verbonden waren. Boven gekomen
gaf een deur toegang tot een kleine overdekte gang die uitkwam op de
eerste praecinctio of half-cirkelvormige rij zitplaatsen, die rijk
gedrapeerd en, van curulische en beweegbare stoelen voorzien, bestemd
waren voor de senatoren, de magistraten en de vestaalsche maagden.

Naast het tweede bordes begint een andere kleinere trap, die
toegang verschafte aan adel en patriciers, voor wie de tweede
praecinctio bestemd was, en op welks zetels somtijds de eigennamen
der rechthebbenden waren aangegeven. Van deze zetels liggen in de
arena nog brokstukken die de namen der eigenaars dragen.

Langs deze zelfde trap moesten de artisten en de burgers nog hooger
stijgen, en gaande door de bovenste galerijen, daalden zij dan door
vomitori, d.i. openingen, aangebracht in den grooten muur die de
cavea omringt, naar de derde of laatste praecinctio.

Deze drie rijen zitplaatsen vormden te zamen de Cavea, die door een
groote overdekte galerij, welke uit twee zuilengangen bestond, omringd
was. De binnenste werd gedragen door vijf-en-veertig zuilen, terwijl de
buitenste door pilasters werd gesteund. Te zamen boden zij het publiek
een toevlucht bij regen. In gewone omstandigheden werd de buitenste
gebruikt om zich te vertreden of wel als marktplaats, en diende de
binnenste tot doorgang naar de derde praecinctio. Op de overdekking
dezer twee zuilengangen bevond zich een groot terras dat voor het
volk bestemd was. Het bestaan van dit terras lijdt geen twijfel,
waar nog heden ten dage restanten worden gevonden van een trap die
buitenom er heen voert. Deze zuilengangen waren gebouwd op een zwaren
muur die de geheele cavea omringde en door welken op tien plaatsen op
gelijken afstand uitgangen waren aangebracht. Deze muur was versierd
met zes-en-dertig nissen waarin vazen of beelden waren geplaatst.

Beneden bevond zich het podium, dat de arena omsloot. Onder dit podium
kwam een overdekte gang door drie deuren in de arena uit, door welke
gang naar alle waarschijnlijkheid de wilde dieren in de arena werden
gelaten, om hunne bloedige gevechten tegen de gladiatoren te leveren.

De eigenlijke arena is de ruimte tusschen het podium en het tooneel
of scena. Het proscenium, dat bij de Romeinen verplaatsbaar was,
besloeg van de altaren op het tooneel af nog bijna een derde van de
arena. Op dit proscenium of voortooneel voerden de Romeinen hunne
tooneelspelen, hunne drama's en dansen op.

Het grieksche orchest bevond zich tegenover het tooneel, doch de
Romeinen verplaatsten het op den muur van het podium, dus eigenlijk
ter zijde van het tooneel, daar waar het podium in een elliptische
vorm eindigde en waar ook de timele of plaats voor het koor was.

Onder het proscenium bevond zich een onderaardsch kanaal dat achter het
tooneel eindigde. De constructie van dit kanaal laat ten duidelijkste
zien dat het voor den afvoer van regenwater bestemd was of om een
groote hoeveelheid water te bevatten dat voor het theater gebruikt
werd. Er zijn echter geleerden die meenen dat dit kanaal voor de
acoustiek diende, misschien ook--wat ons echter zeer twijfelachtig
voorkomt--tot bergplaats van diegenen uit het publiek, die tijdens
de voorstellingen stoornis veroorzaakten. Twee andere onderaardsche
gewelven, die aan den muur van het theater parallel loopen, staan
met eerstgenoemd gewelf in verbinding en dienden voor hen die belast
waren met de tooneel veranderingen. Men ziet er nog duidelijk zeven
vierkante gaten in, op gelijken afstand, die rechtstandig oploopen
tot de grondvlakte van de arena en waarin de balken geplaatst werden,
dienende tot steun van het groote plankier van het proscenium.

Het tooneel bestond dus uit het proscenium of voortooneel en het
eigenlijke tooneel. Op dit laatste bevonden zich twee altaren,
gewijd aan de goden, waarboven de eerste zuilenrij die het tooneel
versierde. Elk der twee altaren telde drie nissen; voor de middelste,
grooter dan de anderen en ook afwijkend van vorm, hing een gordijn,
waarachter de beelden van Apollo en Bacchus. Deze twee altaren waren
door drie deuren gescheiden; door de middelste, thans door den bliksem
verwoest, kwam de hoofdpersoon op, door de beide anderen kwamen de
andere personen ten tooneele.

Onder deze deuren, welker drempels op gelijke hoogte lagen met den
vloer van het tooneel, bevonden zich nog drie kleine deurtjes aan
de voorzijde van het tooneel, die in gemeenschap stonden met een
onderaardsche gang, die den medewerkers in het treurspel tot doorgang
dienden en hen op het achtertooneel of postscenium brachten. Deze
gang werd bij de opgravingen in 1853 en 1854 ontdekt. Een hooge breede
gang, ook onder het tooneel gelegen, gaf toegang aan de vrouwen die,
langs een trap links van het tooneel, hunne plaatsen op de bovenste
galerijen wilden bereiken.

Aan beide zijden van het tooneel bevonden zich nog twee kamers, die
zonder twijfel dienden tot bergplaatsen voor alles wat op het tooneel
betrekking had, of misschien ook als kleedkamers voor de artisten.

De voorzijde van het tooneel was met kostbaar veelkleurig marmer
bekleed; de zuilenrijen in corintischen en jonischen stijl, waren
van cippolijnsch graniet en afrikaansch marmer, de voetstukken der
altaren van wit marmer.

Na deze beschrijving van de voornaamste deelen van het theater, nog
een enkel woord over de verschillende doeleinden waartoe het gebezigd
werd. Behalve de tragedie beoefende men er de satire, het tooneelspel,
de pantomime en den dans. In de arena vonden de bloedige gevechten
der gladiatoren plaats. Maar men behandelde er ook de publieke zaken,
men ontving er de vreemde afgezanten, men besliste er over de zaken
der republiek, dikwijls werd er recht gesproken, men beraadslaagde
er over te verleenen eerbewijzen en op te leggen straffen en hield
er redevoeringen tot het volk. Hier redetwistten de wijsgeeren, hier
werden de veroordeelden ter dood gebracht, hier traden de dichters
en schrijvers voor het volk op.

Wanneer men bedenkt dat de stad Taormina een theater kon oprichten
van die grootte en pracht, zal men zich gemakkelijk een denkbeeld
kunnen maken van den rijkdom en intelectueele ontwikkeling die daar
in de oudheid heerschten.

Slechts eenige van de grieksche republieken uit die tijden zijn,
dank zij haar macht en haar hooge ontwikkeling, in staat geweest
een dergelijk theater te stichten. Het waren steden als Syracuste,
Catania, Segesta, Gela, Agira en enkele anderen.

Wie, door denzelfden gids geleid als wij, het theater bezoekt, zal
kalm het schitterend natuurtafereel kunnen genieten dat zich voor
zijne oogen ontplooit, en zal in hem een uitstekend geleider vinden,
die niet zal nalaten weer met dezelfde verontwaardiging te vertellen
dat, nog geen halve eeuw geleden, de inwoners van Taormina de steenen
uit het Teatro Greco haalden om er hunne woningen mee te bouwen,
hij zal ook stellig wijzen op het verschil in den baksteen van voor
2000 jaar en den nieuwen tot restauratie gebruikten, die nu reeds
verweerd is en afgebrokkeld.

Het heeft ons dikwijls in Italië getroffen dat de gidsen met
onvermoeiden ijver u alles trachten uit te leggen en begrijpelijk
te maken, ja zelfs oogenschijnlijk nog in vuur en verrukking raken
als stonden zij, evenals wij, voor het eerst vóór hun "monumento
nazionale".

En dit trof ons niet alleen op de minder bezochte plaatsen van Sicilië,
maar evenzeer te Pompeï, te Rome en elders.

Met moeite scheiden wij van deze heerlijke en aangename plaats, maar er
is nog zóóveel te zien dat wij ons hier niet langer mogen ophouden. Wel
zijn het op nieuw gevallen grootheden die onze aandacht vragen, maar
zij zijn zóó belangwekkend, zóó typisch, dat men nauwelijks den wensch
in zich voelt opkomen ze anders te zien dan in den toestand waarin
ze thans verkeeren. Zie de Badia Vecchia of oude abdij en het Palazzo
del Duca di S. Stefano, die beide niet veel meer dan ruïnes zijn.

De Badia Vecchia vertoont nog hare fijne gothische spitsboog vensters,
de reeds meergenoemde "merluzzi", haar inlegwerk van zwart-bruine
lava, dat men nog fraaier kan zien aan de dakomlijsting van het
Palazzo S. Stefano uit de 15e eeuw.

Uit veel later tijd zijn kerk en klooster San Domenico uit de 17e eeuw,
en eigenlijk de eenige meer moderne gebouwen van het plaatsje.

Het klooster is thans tot hôtel ingericht en maakt geen uitzondering
op den regel, integendeel bevestigt weder het feit dat de monniken
er bijzonder slag van hadden voor hunne kloosters de meest idylische
plekjes uit te zoeken, waar zij, afgezonderd van de menschen, de
natuur in al haar heerlijkheid konden genieten. Wie èn ligging èn
hôtel heeft gezien, doet beter er in onze wintermaanden niet aan te
denken, tenzij hij, ongevoelig voor Annie Vivanti's blauwen hemel
en zonneroes, de voorkeur geeft aan de trieste en zonlooze dagen van
ons vochtig vaderland.

Laat ons thans niet in den steek om, als echte haastige sight-seeërs,
Taormina na een of twee dagen weer te verlaten. Ga nog eens mee naar
Giardini en bekijk onderweg de oude saraceensche graven die als een
hooge muur met nissen aan eene zijde onzen weg begrenzen. Ook zult
gij op die wandeling wel gelegenheid hebben de siciliaansche karren
eens te bezien, die trouwens door hun eigenaardige vorm en kleur
wel niet aan uwe opmerkzaamheid zullen ontsnappen. Wij zouden ze het
best kunnen vergelijken bij een van boven van voren en van achteren
open vierkante bak op twee hooge wielen; zij zijn zonder banken,
de koetsier zit op den bodem van zijne kar en laat zijne beenen vrij
naar beneden bungelen. De wielen en de beide randen der zijkanten zijn
hel geel geschilderd, terwijl de paneelen van beide zijden prijken
met bonte voorstellingen, meer of minder goed van teekening, dan eens
van schitterende steekspelen, een andermaal van bloedige veldslagen
of bijbelsche tafereelen, zoodat men ze rijdende prenteboeken zou
kunnen noemen. Ook aan den ezel of het paard zijn de kleuren niet
vergeten. Het roode hoofdstel is fijn benaaid met zilveren lovertjes en
kleurige kralen, op den kop en midden op den rug verheft zich een pluim
in sprekende tinten, terwijl belletjes veelal voor de muziek zorgen.

Zoo nadert men Giardini dalend langs den breeden zig-zagweg, wandelend
langs vijgen of amandelboomen, nu en dan verrast door de heerlijke
geuren van bloeiende citroen- of sinaasappelboomen. En bij iedere
bocht van den weg verandert ons uitzicht; wij zien de Etna met
haar rookenden top, de zwarte lavamassa's die tot op uren afstand
voortgevloeid, donkere rivieren lijken die zich in zee ontlasten,
of in het noorden de Straat van Messina, Calabrië, de uitgetande
kust van Sicilië, waarlangs de spoor als kinderspeelgoed voortglijd,
verdwijnend, verschijnend, tunnel in, tunnel uit.

Zoo genietende en bewonderende komen wij aan het strand en bieden
geen weerstand aan de verzoeking een klein tochtje op zee te
maken. Roeibootjes genoeg en geen gebrek aan overvragende roeiers
die u gaarne naar de Grotta Amato of Grotta del Giorno zullen
brengen. Roep hun uit de verte reeds toe dat gij geen Engelschman
of Amerikaan zijt, wij durven u verzekeren dat hij u de helft zal
vragen, en dat niet alléén, hij zal ook verrast opzien als hij
zijn eigen taal hoort, en al hebt gij ook dikwijls moeite uit zijn
eigenaardig dialect wijs te worden, gij zult toch na vijf minuten in
een interessant gesprek gewikkeld zijn over zijn land, zijn gezin,
zijn leven, zijn lijden. Opgewektheid zult gij bij hem niet vinden;
de Siciliaan is over het algemeen somber; zang en lach der Napolitanen
zal men tevergeefs bij hen zoeken, maar zijn fond is beter en hij is
meer ontwikkeld. Trots kijkt hij uit de donkere oogen, ridderlijk is
zijne houding.

Moet ons zijne mindere opgeruimdheid verbazen als wij zijn land
hebben gezien? Ons lachen zon en blauwe hemel toe, wij vinden de
schitterende oude gebouwen en ruïnes interessant, de lavavelden en
cactussen eveneens. Maar die onafzienbare rotsenmassa's waarop dier
noch plant kunnen leven, al die rivieren en stroompjes die des zomers
hun waterlooze steenen bedding vertoonen, de menschen en kinderen
moordende zwavelmijnen bij Caltanisetta, de alles vernielende druifluis
die op onmetelijke velden allen wijnbouw onmogelijk maakt, hoe zouden
die ons lijken als wij, in plaats van toeristen, bewoners van Sicilië
waren? Maak u geen illusie dat heel Sicilië is als Taormina, en wie
nooit dit liefelijk oord aanschouwde doch alléén Palermo bezocht,
moet ook niet zijn Conca d'Oro of goudenschelp, de heerlijk groene
vallei waarin die stad ligt, als bewijs van Sicilië's vruchtbaarheid
aanhalen. Neen, Trinacria deed ons dikwijls denken aan een vergeten,
verongelijkt kind van het moederland Italië.

Na het zeetochtje moet gij ook nog een dag de bergen met ons in,
te voet of op een ezel, al naar verkiezing, maar raden doen wij u
in deze niet. De keuze is moeilijk, wilt gij zelf zoeken waar op de
steile bergpaden met vallende steenen uw voet te zetten, of wilt gij
het overlaten aan uwen ezel, die, daar kunt ge op aan, nooit vallen
zal maar altijd de beste plekjes zal weten te vinden. Maar dan moet
gij het stootende gevoel er voor over hebben dat, vooral berg af,
aller onaangenaamst is.

Tusschen twee muurtjes van los op elkaar gestapelde steenen,
waarachter de wijnvelden liggen, bestijgen wij de trapsgewijze
ruw aangelegde wegen. Links en rechts hooge cactussen zwaar van de
rijpe cactusvijgen, een geliefkoosd volksvoedsel der Sicilianen,
die ondoordringbare hagen vormen tusschen de verschillende bezittingen.

Wij wagen ons aan geen beschrijving van de cactus, overtuigd geen
betere te zullen kunnen geven dan die van Selma Lagerlöf in haar
"Wonderen van den Anti-Christ" waarin zij haar beschrijft als iets dat
"strompelde en stortte, dat viel en kroop, dat liep op de knieën,
op 't hoofd en de ellebogen. Het was binnen en buiten 't dal, het
had slechts stekels en knobbels, had een mantel van spinnewebben en
poeier op zijn pruik en leden zooveel als een worm. Wist Gaetano
dat de cactus op de lava groeide en den grond bewerkte gelijk een
boer? Wist hij dat alleen de fichidenda de lava kon beteugelen? De
cactus was de beste toovenaar die op de Etna woonde."

Ja, wat volgens de legende bedoeld was als een vloek voor Sicilië,
is het ten zegen geworden. Volgens de overlevering toch meenden
de Saraceenen geen beter middel te kunnen bedenken tot uitroeiing
van de bewoners van Sicilië dan het invoeren en aanplanten van de
cactus. Hare vruchten toch kunnen, wanneer men er niet aan gewend is,
bij onmatig gebruik den dood veroorzaken. Doch de Sicilianen vielen
niet in de hun gespannen strik; zij begonnen met de cactusvijgen met
mate te gebruiken en eerst toen zij er behoorlijk aan gewend waren,
werden zij langzamerhand een volksvoedsel. De prijs is vier stuks
voor twee centimes, wel een bewijs hoe overvloedig zij zijn, en het
is dan ook niet ongewoon er 60 à 80 op één dag van te verorberen. De
flauwe smaak bracht ons niet in verzoeking er ons aan te buiten te
gaan. Als een aardige bizonderheid zij hier nog vermeld dat wij ze
later eens te Hamburg in een delicatessen-winkel zagen liggen, doch
daar kostten zij 72 cents per stuk, dus 288 maal zoo duur!--De naam
"fighi d'India" vindt dus zijn oorsprong in den invoer van de cactus
uit het land der Saraceenen, dat de Sicilianen India noemden.--En
Selma Lagerlöf noemt haar met recht den toovenaar van de Etna omdat,
wanneer de velden op dien berg door lava onbruikbaar zijn geworden
voor wijn- of landbouw, zij beplant worden met cactus, die den grond
breekt en allengs weder geschikt maakt voor andere doeleinden.

Na een uur stijgens bereiken wij Mola, een klein dorp op den top van
een kale rots. Reeds op den weg buiten om den steilen steenklomp, door
de oude vervallen poortjes, genoten wij het verrukkelijk vergezicht,
dat nog ruimer werd op het zonnig dorpspleintje. Maar hoezeer ons
het panorama bekoorde, wij zouden het niet wenschen ten koste van
Mola als woonplaats. Ongeplaveide niet meer dan 1 1/2 meter breede
straten, die nauwelijks den weidschen naam straat verdienen, liggen
tusschen de armelijke en schamele huisjes; logge zwarte varkens
loopen overal onbeheerd rond of liggen zich midden in de straat
in het zonnetje te koesteren. Treurig is het gezicht op de kale,
bruin gekleurde wijnvelden, waar de gevreesde druifluis alles heeft
verwoest en de bewoners heeft verarmd. Een oude man, die ons van de
tallooze kinderen wilde verlossen die zich tot gids hadden opgeworpen,
vertelde ons van zijn vreeselijken achteruitgang, hoe hij vroeger
jaarlijks 100 H.L. wijn verkocht voor 20 lire per H.L. en nu niets
meer. De alles vernielende philoxera had niets gespaard.

Vijf, zes kinderen huppelden aan alle kanten om ons heen, aangevoerd
als hoofdwegwijzers door Saviotto Francesco di Francesco en zijn
nichtje Angela, een donker gebrand bruinoogig kind van een jaar of
tien. Saviotto beklaagde zich over zijn weinige kennis van vreemde
talen en vertelde ons vol trots van een neefje dat gids kon zijn in
't fransch, duitsch en engelsch. Op een der vele varkens wijzend zeide
hij: ik weet alleen pig, schwein, cochon en wat de signore op zijn
neus heeft zijn spectacles. Half smeekend vroeg hij ons of wij hem
niet een fransche grammatica wilden sturen, want genoemde neef had
boeken en die had hij niet. Angela vroeg ons voor iederen persoon
dien wij tegenkwamen om een soldo, en het scheen wel of iedereen
familie van haar was.

"Da un piccolo soldo a mia sorella" (geef een stuivertje aan mijn
zusje). Twee minuten later: "Da un piccolo soldo a quest' uomo, è
mio nonno, non vede dagli occhi" (geef een stuivertje aan dien man,
hij is mijn grootvader, hij ziet niet uit zijn oogen). Haar eigen
woning voorbijgaande "Ecco la mamma e il piccolo fratello, da loro
un piccolo soldo", en zoo ging het maar door. Op ons uitgangspunt
teruggekeerd waar drijver en ezel wachtten, stond een groot gedeelte
van de kinderbevolking om ons heen en de tevredenheid was algemeen
toen een regen van piccoli soldi op de vuile handjes nederdaalde. Nog
lang daarna hoorden wij hun gejuich en hun geroep van "buon giorno,
buon giorno, buon viaggio, a rivederci!"

Saviotto's laatste woorden waren: "mandatemi un libro francese,
si sa il nome, per indirizzo basta Mola presso Taormina". (Zend mij
een fransch boek, gij weet mijn naam, als adres is voldoende Mola
bij Taormina). Aan zijn wensch hebben wij voldaan en hem later uit
Holland een fransch-italiaansche grammatica toegezonden, maar of zij
in zijn bezit is gekomen en of hij ijverig studeert, dat hebben wij
tot onze spijt nooit gehoord.

Van Mola gaat de tocht opwaarts naar den top van de Monte Venere, waar
alweder een veelomvattend, overschoon uitzicht onze moeite ruimschoots
beloont. Daar ziet men niet alleen de blauwe zee, de bergen van
Calabrië, de dorpen en stadjes langs de kust, het grootsche massief
van de Etna, maar ook het golvend binnenland met zijn eindelooze
bergreeksen in het blauwend verschiet. Langen tijd verdiepen wij ons
in de aanschouwing van dit grootsche tooneel, tot onze steeds langer
wordende schaduwen en het blijkbare ongeduld van onzen ezeldrijver
ons waarschuwen dat het tijd wordt naar Taormina af te dalen.

Terug dus naar Hôtel Victoria en een plaatsje gezocht op een der
vele terrassen om daar plannen te maken voor verdere tochten. Wij
ondervinden hier in Taormina weer hoe moeilijk het is aan zijne
oorspronkelijke plannen getrouw te blijven, en geen gehoor te geven
aan verleidelijke voorstellingen van medereizigers die ons nieuwe
heerlijkheden voorspiegelen van andere oorden doch die buiten ons
bestek liggen, al worden die dan ook afgeschilderd als nog mooier
en interessanter dan wij tot dusver zagen. Zoo staan wij nu voor de
moeilijke keus of wij het binnenland zullen ingaan, de kust zullen
volgen of om de Etna trekken.

Na rijp beraad kiezen wij dezen laatsten weg en besluiten met de
Circum-Etneaspoor om en over de Etna een bezoek te brengen aan Catania
en langs de kust terug te keeren naar Taormina.

Andermaal dalen wij langs den heerlijken zig-zag weg af naar Giardini
en sporen van daar naar Giarre. Hier geen dorre omgeving zooals bij
Mola, geen braakliggende landen; vruchtbare wijnvelden liggen aan
beide zijden van de spoorbaan, het oog verlustigt zich in het warme
donkergroen der uitgestrekte citroen-aanplantingen en in het diepe
blauw van de zee.

Wij stappen te Giarre over in de Circum-Etneaspoor, het kleine
armelijke rammelende treintje, dat in 5 1/2 tot 7 1/2 uur
Catania bereikt. De wagens van dit spoortje hebben de bizondere
eigenaardigheid dat een eens gesloten raampje niet meer geopend en
een geopend niet gesloten kan worden; de deuren gaan aan hetzelfde
euvel mank. De stations, veelal uit lava opgetrokken, verkeeren in
den meest armoedigen en primitieven toestand en wij kunnen een gevoel
van deernis niet onderdrukken met de ongelukkige aandeelhouders
in deze onderneming. Eene aangename gewaarwording daarentegen
maakt zich onwillekeurig meester van hem die zonder ongevallen ter
bestemmingsplaats is uitgestegen, na over de slecht-liggende rails
op de woeste lavavelden te zijn gehobbeld. Intusschen de weg dien
men aflegt doet alle ongeriefelijkheden zoo niet vergeten, dan toch
getroost dragen.

Reeds dadelijk na het verlaten van Giarre begint de baan aanmerkelijk
te stijgen en al spoedig bevinden wij ons tusschen de lava. Een
bruinzwarte dikke vloeistof in haar loop plotseling tot steen gestold,
een donkere hardgeworden zee met hare golven en kolken, alom de
meest phantastische krullen en vormen vertoonend, omringt ons aan
alle zijden. Van afstand tot afstand is de steenharde lava geschikt
gemaakt voor den wijnbouw en in vruchtbare velden herschapen. Zooals
reeds vroeger werd opgemerkt komt bij deze bewerking een eereplaats toe
aan den "toovenaar van de Etna", aan de Cactus die, hoe raadselachtig
het moge schijnen, die harde massa weet te doorbreken en weder aarde
weet te vormen in dezen, voor menschen onbewerkbaren grond. Als zij
haar eerste werk verricht heeft, plant men de brem die de lava nog
meer doorbreekt en scheurt, ten slotte de vijg die alles uit elkaar
rukt en den grond weder geschikt maakt voor den wijnbouw. Een boeiend
schouwspel vormen de plotselinge overgangen van de meest desolate
wildernissen tot de groene en vruchtbare landouwen en omgekeerd weder
van deze in een streek van verschrikking en verwoesting.

Voortdurend stijgt de spoor, links ziet men op tegen den berg,
rechts wordt het uitzicht op het golvend binnenland al fraaier en
fraaier. Wij gaan dwars door den inktzwarten lavastroom van 1879,
gevloeid uit den meest noordelijken krater van de Etna, stijgen
hooger en hooger en bereiken na 2 1/2 uur sporens op een hoogte van
750 M. het stadje Randazzo.

Al spoedig blijkt ons dat wij hier worden verwacht. Een station
vroeger stijgt een jongmensch in den trein en vraagt ons of wij de
Hollanders zijn die naar Randazzo reizen. Niet weinig verbaasd kijken
wij elkander aan, doch al spoedig komen wij tot de ontdekking dat een
Belg en zijne vrouw, met wie wij te Taormina kennis maakten, ons bezoek
hebben aangekondigd in den Albergo Italia. De hôtelhouder, bevreesd
dat de zeldzame gasten zijn eenigen concurrent zouden bevoordeelen,
zond ons zijnen boodschapper tegemoet, om zeker te zijn dat wij hem
niet zouden ontsnappen. De jonge man, waarschijnlijk bevreesd dat de
jongen van het andere hôtel de lucht van zijn plan zou krijgen, had
zich van twee petten voorzien, en eerst toen hij zich van ons bezit
had verzekerd, werd zijn gewone pet voor zijn hôtel-pet verwisseld
en trad hij als officieel persoon voor ons op.

De Belgen, die Sicilië reeds vroeger hadden bereisd en dus het
klappen van de zweep kenden, hadden hunne komst te Randazzo vooraf
aangekondigd en den hôtelhouder ook op ons bezoek voorbereid, daar wij
dan allicht de kamers iets schooner zouden vinden dan dit gewoonlijk
voor onverwachte gasten is weggelegd.

Onbevreesd dus wandelen wij met den jongen man naar den bewusten
Albergo. Niettegenstaande de vreemde omgeving, hebben wij een
oogenblik het gevoel of wij een hollandsch stadje binnentrekken, immers
evenals daar te doen gebruikelijk is, stroomen ook hier de inwoners
van alle zijden toe om onzen plechtigen intocht bij te wonen, er
vormt zich achter ons een kleine optocht en begeleid door een flink
escorte trekken wij voorbij het andere hôtel, welks eigenaar ons
met donkere blikken nakijkt, en komen weldra aan voor een groot oud
palazzo.--Breede marmeren trappen leiden naar een ruime vestibule op
de eerste verdieping; het geheel getuigt alweer van vroegere weelde
en grootheid, doch is thans overtogen door een waas van verarming en
vervuiling. De waard heet ons welkom, laat ons in de groote eetzaal
en vervolgens in onze daarop uitkomende slaapkamers. Het zijn alle
groote en zeer hooge vertrekken met uitzicht op de Etna.

De hôtelier is blijkbaar niet zeker genoeg geweest van onze komst om
daarvoor iets in huis te nemen of in gereedheid te brengen. Hij zit er
erg mee in wat hij zoo op eens klaar moet maken, maar heeft gelukkig
zooals een rechtgeaard Italiaan betaamt, macaroni in huis. Terwijl de
jongen in ruwe aarden kannen water op onze kamers brengt, wordt met
den heer waard overeengekomen dat hij ons gedurende vier en twintig
uren zal herbergen en verzorgen en met den noodigen goeden wijn onze
dorst zal lesschen voor de somma van zeven lire de persoon. Wij
houden een nauwkeurige inspectie over slaapkamers en bedden, die
na onzen eersten indruk van het hôtel gelukkig nog al meevallen,
en wachten met belangstelling af welk maal men ons zal opdisschen.

Al spoedig worden wij aan tafel genoodigd en na een diep bord met
macaroni en tomaten te hebben genuttigd, worden wij onthaald op kip. De
waard blijft heen en weer loopen, vraagt telkens belangstellend of
het smaakt en herinnert ons herhaaldelijk aan het feit dat wij op het
land zijn, waar men geen hooge eischen kan stellen. Wij verklaren ons
dan ook volkomen tevreden, doch van de oogenblikken dat de man zich
omdraait maken wij behendig gebruik om eenige varkens, die onder de
ramen loopen te knorren, mee te laten genieten van de ongare kip. 's
 Mans verbazing moet groot geweest zijn zelfs de beentjes niet op onze
borden terug te hebben gevonden, doch of hij dit heeft toegeschreven
aan hollandsche zeden, hij heeft met italiaansche wellevendheid over
de zaak gezwegen. Intusschen laat u door dergelijke kleinigheden toch
niet afschrikken een nacht in Randazzo te blijven, niet alleen dat
het stadje zelf een bezoek overwaard is, maar tenzij gij vóór dag
en vóór dauw op weg wilt gaan, moet gij er dit voor over hebben,
indien gij de Circum-Etnea toer geheel bij daglicht maken wilt.

En nu de stad in. Randazzo is de plaats die het dichtst nabij
den Etna-krater gelegen is. Het dateert uit de middeleeuwen,
heeft een bevolking van ongeveer 12000 zielen, en is grootendeels
uit lava gebouwd. Hoewel deze hier en daar is beschilderd hebben
de gebouwen die hun oorspronkelijke kleur behielden een somber en
droevig aanzien. Aan al die bruin-zwarte kerken, scholen en huizen,
aan die vervallen gebouwen die nooit worden opgeruimd, maar overal
als ruïnes blijven staan, kan zelfs de italiaansche zon geen vroolijk
tintje geven. Wij bezoeken de hoofdkerk de Santa Maria, een gebouw uit
de dertiende eeuw, met een negentiende eeuwsche toren in den stijl
van de kerk opgetrokken. Oude paleizen als dat van Baron Fisauli,
het palazzo Finochiaro, het stadhuis trekken onze aandacht en zijn
nog een sieraad van de stad. Het vroegere hertogelijke paleis is
in een gevangenis veranderd en de hôteljongen wijst ons de puntige
ijzers die uit den gevel steken en waarop men vroeger de hoofden der
onthalsden ten toon stelde.

De kerk San Nicolo is geheel van steen gebouwd met vroolijke
afwisseling van witte en zwarte kleur en komt dus aangenaam uit tegen
de sombere omgeving. Van de hoofdstraat bereikt men die kerk door
een zeer fraaie overwelfde gang.

Onze waard had ons medegedeeld dat een rijk particulier, Baron
Vagliasindi del Castello, eigenaar was van een groote verzameling
oudheden, een waar museum vormend. Wij zenden dus onzen jongen naar hem
toe om belet voor ons te vragen, en komt deze ons spoedig berichten
dat wij welkom zullen zijn. Met groote vriendelijkheid worden wij
ontvangen door den heer des huizes die ons zelf zijne schatten wil
laten zien. Een aangenaam onderhoud ontspint zich waarin de heer
Vagliasindi ons mededeelt dat hij behalve grondbezitter en oeconoom
ook oculist is. Hij heeft te Parijs gestudeerd, doch tot nu toe
was het hem nog niet gelukt zijne fransche vrienden over te halen
hem in het binnenland van Sicilië te komen bezoeken; de Franschen,
zegt hij, beschouwen Sicilië nog als het land van roovers en van de
Maffia, waar geen christenmensch zich wagen kan, en hij constateerde
met genoegen dat de Hollanders op dat punt meer verlichte begrippen
hadden. Op onze vraag of er dan werkelijk van al die verhalen niets
waar is, deelt hij ons mede dat de toestand werkelijk niet rooskleurig
genoemd kan worden, doch dat reizende vreemdelingen niets te vreezen
hebben zoolang zij stil huns weegs gaan, zich niet te veel bemoeien
met het volk en vooral geen nieuwsgierige vragen doen of een kijkje
willen nemen in de woningen. Dan krijgt men argwaan, beschouwt die
indringers als lieden door het gouvernement gezonden om na te gaan
of er ook nog nieuwe belastingen kunnen worden opgelegd, en zou men
hen misschien een leelijke kool stoven. Geheel anders echter wordt
de zaak voor grondbezitters en landheeren, die moeten steeds op hun
hoede zijn, zich niet ongewapend of onverzeld te ver van hun veilige
woonplaats wagen, willen zij niet de kans loopen te worden opgelicht
en slechts tegen een flink losgeld te worden vrijgelaten.

Het museum van onzen vriendelijken gastheer, uitsluitend bestaande
uit voorwerpen, op zijne eigene bezittingen opgegraven, is werkelijk
overrijk en belangwekkend en bevat grootendeels dezelfde zaken die
men bij duizenden ziet in de musea van Palermo, Messina en de  andere
steden van Sicilië. Lange reeksen grieksche en phoenicische vazen en
aardewerk, vele overblijfselen uit het steenen en bronzen tijdperk,
hamers, pijlpunten enz. twee prachtige gouden slangen, waarschijnlijk
armbanden, ontelbare romeinsche lampjes en beeldjes en eenige arabische
voorwerpen. Met groot geduld wordt ons alles uitgelegd en vertoond
en men kan aan alles merken dat wij den wellevenden Italiaan met ons
bezoek een groot genoegen doen.

Daar wij nog een paar uur daglicht te goed hebben, wandelen wij
de stad uit een landweg op, knoopen hier en daar een praatje aan
met dezen en genen die ons daartoe 't meest geschikt voorkomt,
om zoodoende nog eens iets meer te hooren aangaande de bewoners
dezer lava-stad. Zij zijn voor een groot deel landbouwers en het
is een eigenaardige bizonderheid van Sicilië dat die niet evenals
bij ons op het land wonen, maar zooveel mogelijk in de steden. Zij,
die hun land in de nabijheid dier steden hebben, verlaten des morgens
vroeg hunne woonplaatsen en keeren daarin des avonds terug. Anderen
wier landerijen op grooter afstand zijn gelegen, gaan des Maandags
ochtends daarheen, bewonen de geheele week hunne armelijke steenen
hutjes en komen Zaterdagavond weer naar de stad om den Zondag bij
vrouw en kinderen te slijten.

Het is de moeite waard bij het vallen van den avond deze
schilderachtige figuren naar de stad te zien terugkomen over den ouden
heirweg van Messina naar Palermo die langs Randazzo loopt. Dan een
landheer hoog te paard, zijn mantel tot op zijne voeten afhangende,
in gestrekte galop, dan een tweewielig wagentje getrokken door een
muildier dat moeite heeft de talrijke passagiers voort te zeulen,
dan een ezel niet zelden bereden door twee of drie volwassen mannen
en bovendien beladen met eenige takkenbossen of zakken hooi. In
eindelooze karavaan trekt dit alles aan ons oog voorbij en eerst
als het bijna volslagen duister is, begint de stroom te minderen
en keeren wij terug naar ons hôtel. Daar worden wij blijkbaar niet
verwacht, want op onze komst geraakt alles in rep en roer, de waard
roept: licht, licht, vlug! en boven aan de trap verschijnt een klein
petroleumlampje waarmee men ons voorlicht naar de eetzaal.

Tot onze verbazing bericht hij ons dat er bezoek voor ons is geweest
en overhandigt ons ieder een reusachtig groote visitekaart. Het was de
Heer Vagliasindi del Castello die ons met ouderwetsche hoffelijkheid
een uur geleden een contra-bezoek had gebracht.

Na een avondmaaltijd, niet veel beter dan het diner, gaan wij nog even
genieten van den prachtigen avond en het natuurgenot doet ons alras
de kleine hôtelmisères vergeten. Een heldere, diep-blauwe hemel,
waarin de sterren schitteren met veel grooter glans dan wij dit in
onze waterachtige atmosfeer gewend zijn, welft zich boven de Etna die
met haar pluim van rook daar zoo vredig ligt alsof zij nooit eenig
onheil had gesticht.

De waard roemt zichzelf als uitstekende gids, hij vertelt van zijn
verschillende tochten, van de uitmuntende paarden, muildieren en tenten
die hij te zijner beschikking heeft. Maar als wij hem voorstellen den
volgenden dag met ons zijn trots, zijn Etna te beklimmen, dan weigert
hij. Hij schijnt op ons voorstel niet in 't minste verdacht te zijn,
want plotseling krijgen zijne verhalen een ander tintje. In dezen
tijd van het jaar de Etna op, waaraan denken wij! Het is veel te koud,
storm en sneeuwjachten kunnen ons overvallen! Vooral de koude schijnt
hij te vreezen en voor geld noch goede woorden is hij tot de excursie
te bewegen.

Hoe aanbevelenswaardig een bezoek aan Randazzo ook moge zijn, zonder
al te veel hartzeer zal men toch den volgenden dag dit sombere stadje
weer verlaten. Weder door vele bewoners uitgeleide gedaan begeven wij
ons spoorwaarts, bemerken nog op onze wandeling daarheen dat de pleinen
der stad worden gebruikt tot droging van mais en andere granen, en is
het een eigenaardig gezicht groote oppervlakten, met deze goudgele
voedingsmiddelen bedekt, in de zon te zien schitteren. Of er door
de stad voor dit gebruik ook precario geheven wordt, zijn wij niet
gewaar kunnen worden.

Wij bestijgen weder het kleine, schuddende treintje om onze reis om
de Etna te vervolgen. De verdere weg is niet minder afwisselend in
grondgesteldheid en natuurschoon dan het eerste gedeelte, en van uit
onze eerste klasse coupé, welks frischheid het best is te vergelijken
bij een hollandsche derde klasse wagen, rooken, op een marktdag,
zien wij het grootsche panorama aan ons voorbij glijden. Nog steeds
gaan wij hooger den berg op, tusschen korenvelden door, die aan
het glooiend terrein om Randazzo het aanzien geven van een groote
lappendeken, in alle kleurschakeeringen van bruin tot geel; dan wordt
het landschap eenzaam en verlaten en sporen wij door onafzienbare
lavavelden zonder eenig groen, zonder een enkele woning, van tijd
tot tijd door een kleinen tunnel, in de lava geboord. Hier bereiken
wij het hoogste punt ± 1000 M. en dalen van daar naar Bronte 793 M.,
een welvarend plaatsje van 20000 inwoners. Voorbij Bronte begint
de weg snel te dalen; nog steeds over breede lavastroomen, over
onbewegelijke eeuwenoude steenmassa's, naderen wij meer en meer de
bewoonde wereld. Allengs wordt het land weder vruchtbaarder; wij zien
weer groote velden grijs-blauwe cactussen overladen met vruchten,
daarna brem en eindelijk weder wijngaarden, olijf- en amandelboomen
die een verkwikking zijn voor het oog. Langs de bloeiende stadjes
Adernó en Paternò naderen wij het einde van onzen tocht; in de verte
verrijzen de torens van Catania, de boomen van het park Bellini en
eindelijk achter dit alles doemt aan den horizont de heerlijk blauwe
zee weder op. En langs deze eeuwig schoone spooren wij nu weder terug
naar ons punt van uitgang; steeds volgen wij de kust en belangwekkend
is het te zien hoe aan de gloeiende lavastroomen die zich in woeste
vaart van uit den krater op den berg hadden gestort, alles in hun
vaart vernielende en medesleepende, door de nog machtiger zee een
tot hiertoe en niet verder werd toegeroepen, hoe zij door het water
gebluscht, zich in groote rotsgevaarten en onmetelijke steenkolossen
langs de kust hebben opgestapeld, daaraan een afwisseling gevende
van wondere grilligheid en onvergelijkelijke schoonheid die het oog
voortdurend geboeid houdt.

Teruggekeerd te Taormina zien wij met welgevallen terug op het door
ons gemaakte uitstapje, nog één dag rusten wij uit, genietend van
het goede hôtel Victoria en zijn vriendelijke bewoners.

Ons verblijf aldaar spoedt helaas ten einde, en alleen de gedachte
dat nieuwe heerlijkheden ons wachten, dat Syracuse, Malta en Tunis
nog op ons reisprogram staan, kan ons doen besluiten dit schoone oord
te verlaten.

Doch niet dan nadat wij nog een bezoek hebben gebracht aan den kunst-
en smaakvollen photograaf, die van deze prachtige natuur in combinatie
met de vele schoone gestalten der jeugdige mannen en vrouwen die haar
bevolken, de heerlijkste groepen in de fraaiste omgeving heeft weten
te maken. En vooral heeft hij een open oog voor de schilderachtige
groepjes die men bij iederen stap ontmoet, voor de aardige meisjes
in kleurigen dracht die in druk gesprek aan gindschen fontein hare
waterkruiken komen vullen, voor den minnaar die zijne beminde een
lied voorzingt onder begeleiding der guitaar, voor den prachtigen
monnik in onderhandeling over de reparatie van een paar schoenen, en
voor wat niet al! Een aardiger herinnering aan dit liefelijk plaatsje
zou moeilijk zijn te vinden.

Mogen bijgaande reproducties en deze korte beschrijving, die slechts
in zwakke klanken de werkelijkheid teruggeeft, velen doen besluiten
een bezoek te brengen aan Taormina.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Taormina - De Aarde en haar Volken, 1906" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home