Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Pop van Elisabeth Gehrke
Author: Mollinger-Hooyer, Dina
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Pop van Elisabeth Gehrke" ***


Ellen


DE POP VAN ELISABETH GEHRKE



AMSTERDAM
EM. QUERIDO
1922

       *       *       *       *       *

Voor mijn Dochter

       *       *       *       *       *



I.


Vanuit de voornaam-gedempte sfeer van de koele hall in Hôtel
Danieli--een oud, Venetiaansch paleis, waar, langs de statige trappen,
in vroeger tijden deftige Dogen in hoofsche praal afdaalden naast hun
schoone, vorstelijk-getooide vrouwen en zich nu een internationaal
publiek verdrong...., trad Elizabeth Gehrke, na de glazen draaideur te
zijn doorgegaan, naar buiten en stond plotseling in het verblindend
licht van de Riva degli Schiavoni.

De breede kade aan het Canale di San Marco was feestelijk van zon en
uitbundig morgenlicht en op dit uur reeds vol drentelende menschen,
voornamelijk vreemdelingen, die, Baedeker onder den arm, of geopend in
de hand, langzaam, aandachtig rondkijkend, den kant naar de Piazza del
Marco opliepen, of bij 't kanaal het eens trachtten te worden over een
gondeltocht.

Aan den oever, op het wijde, zonnevonkende water, lagen de
zwartgeschilderde gondels gemeerd; dichtopéén dobberden zij op de door
het af en aanvaren der barken ontstane deining.

Zoodra Elizabeth naar den wal toeliep om er te zien naar de
bedrijvigheid van komende en gaande vaargasten, schoten van
verschillende zijden gondeliers op haar toe; de donkere oogen in het
gebruind gezicht gretig kijkend; in de roode monden de tanden blinkend
bloot.

"Una gondola, Signora! Una gondola!" en met rollende r's in radde praat,
waarbij de vlugge woorden elkaar overstortten, prezen ze om 't hardst
hun gondel aan, stelden een tocht voor en noemden een prijs.

"Non oggi. Domani!" weerde zij glimlachend naar de mannen, die bij haar
weigering niet verstugden, noch onverstaanbaar booze woorden mompelden,
maar àl terugloopend haar bleven toelachen, blij met de belofte voor
later.

Elizabeth liep nu de kade verder af; zij wilde dezen laatsten morgen in
dit goddelijk licht van enkele bovenal dierbare plekjes afscheid nemen
en genieten van 't mooie volk. "Een prachtras" bewonderde ze en zag met
genot naar twee fabrieksmeisjes en andere arbeidersvrouwen, die
koninklijk van gang, het bovenlijf recht en roerloos, met een alleen
even doorveeren der knieën, de treden van de brug over de Rio di Palazza
afdaalden; blootshoofds, de zwarte sjaal met laag-neerhangende franje
strak getrokken om borst en schouders.

Voorbijkomend aan de gevangenis--somber, vierkant gebouw achter zware
tralies, door niets dan een smal grachtje van het blanke wonder, het
dogenpaleis, gescheiden--klonk de lach der meisjes helder op bij een
kwinkslag van den cipier, die rinkelend met een groote sleutelbos, de
gevangenis voor een oud vrouwtje opensloot.

Deze gevangenis op de zonnige kade vol café's en hôtels, midden in 't
gewoel van vroolijk-pratende en druk gesticuleerende menschen, die zich
geen oogenblik de nabijheid van dit donker-dreigende bewust schenen en
er luchthartig en schertsend aan voorbij slenterden...., Elizabeth had
er nooit aan kunnen wennen. En toen ze nu zelf de marmeren trap was
opgegaan, keek ze, stilstaand op 't platform, naar 't smalle, zwarte
grachtje, waarboven blank, de beruchte brug der zuchten afstak: de Ponto
dei Sospiri, die de gerechtszaal van het paleis met de gevangenis met de
looden daken verbindt; moeilijken weg dien ook Casanova eenmaal is
gegaan toen hij er zijn straf uitzat. Maar nu zij zich omkeerde, zag zij
wèg van dit donkere het licht in, over het als satijn glanzend,
smaragd-blauwe water met de vele, vele gondels. En opnieuw genoot zij
bewust de weelde van 't ontbreken van alle modern vervoer-rumoer. Hier
geen auto-signalen of knallende motorfietsen, zelfs geen kargeratel;
alleen 't geplas der gondelriemen, waarmee de roeier, staande, het
sierlijk vaartuig voortbeweegt.

"Een wondermooi ding vond ze een gondel; nee, méér dan een ding, een
levend wezen vol bevallige zwenkingen. En altijd weer zag ze er iets
anders in: een omgekruld boomblad, of een donkere, drijvende bloem; dan
weer een zwarte zwaan met gebogen nek, een zilveren, gekartelde keten om
den ranken hals."

Lang bleef Elizabeth uitstaren over het nu weer onwezenlijk violet
gekleurd water, waaruit aan den overkant de Maria della Salute scheen op
te rijzen, de omtrekken sterk afgeteekend tegen diepblauwe lucht; en
heél in de verte, aan paarlmoeren horizont, blauwschemerend: Lido.

"Het was om niet van weg te komen, maar er wachtte zooveel!" En toen ze
nu langzaam de lage, breede brugtreden afdaalde, trachtte ze bijna
onbewust iets over te nemen van de houding der even tevoren bewonderde
Italiaansche vrouwen; al besefte ze wel dat de gratie en het koninklijk
gebaar, hier den armste aangeboren, niet is na te apen en er veel van
wat hier volkomen natuurlijk aandoet en aan dit volk bekoort, in Holland
dwaas-theatraal zou schijnen.

       *       *       *       *       *

Op de Piazzetta gekomen, ging ze er zitten met het gezicht naar den
voorgevel van het Dogenpaleis, blank en glanzend de portiek van korte,
krachtige zuilen, steunend de sierlijke loggia, versierd met
marmerkantwerk--het opene in den vorm van een klaverblad--en daarboven
de derde verdieping met de zeven spitsboogvensters in beide façaden;
van een zalm-rose kleur, zooals het hart van kleine zeeschelpen.

Altijd weer kwam ze hier terug en zat maar stil op te zien naar dit
wonder van gothiek; en werd er nooit van verzadigd. Dit was haar
dierbaarder nog dan de San Marco. Hoezeer ze ook binnen in de kerk
genoot van het koloriet, van mozaïken en marmersoorten, van de pracht
der schilderingen en kleurenmengeling..., toch miste ze er in de
overlading en bijeengebrachte praal, de mystiek der groote cathedralen.
En zij herinnerde zich hoe de Franschsprekende gids die haar in Florence
had rondgeleid in de Santa Maria Annunziata, vertelde: dat juist òm die
overdaad en overstelpende weelde en het vele goud..., de Amerikanen de
San Marco het mooist vonden, van heel Venetië.

En toen sprak hij met bijna komische geringschatting van een ras, dat
voor een subliem fresco van Andrea del Sarto, geen ander woord vond dan:
"How much?!" kunstwaarde naar 't aantal dollars taxeerend. Hoe goed wist
ze nog ieder woord van den enthousiasten kunstkenner, die, de open
verrukte aandacht van haar en haar man bemerkend, van dienzelfden Andrea
del Sarto vertelde, hoe deze Meester niet tot de uitverkorenen behoorde,
door rijke patriciërs onderhouden; misschien wel omdat hij was getrouwd
met een ordinair schepsel dat hem ruïneerde, maar zijn model was voor de
hemelsche Madonna's, voor de zuivere Moedermaagden, die hij uitbeeldde
met háár gezichtsovaal en teere kin, den mooien mond, het fijne neusje,
de schoongebouwde schouders en borst en de weelde van goudblonde haren.
Maar haar oogen bracht hij niet op het doek. Deze _dichtte_ hij in het
gelaat zijner Madonna's. En deze oogen waren het, die van het model--de
liederlijke, zijn leven vernielende vrouw--in zijn "Oeuvre" een Heilige
maakten.

"En doet niet iedere kunstenaar zoo met de schepselen van zijn
verbeelding?" had haar man gezegd, zich tot haar neerbuigend met het
liefdevol gebaar dat hem eigen was.

Innige verteedering kwam om Elizabeth's smartelijken mond, nu ze zich
die woorden en dat gebaar uit de zalige dagen van 't eerste
huwelijksjaar herinnerde.

"Ach, alleen omdat Heinz en zij niet vermoedden wat zoo vlakbij dreigde
in een toekomst vol oorlogverschrikkingen, hadden zij zoo argeloos, zoo
uitgelaten gelukkig kunnen zijn. O, dat zij beiden, verdiept in elkaar
en in al het moois van Italië, het niet hadden vóórvoeld:.... het
noodlot, de oorlog...., die al wat jong en liefelijk was vernielde!
Oorlog...., die waanzin...., die hèl.... die ook haar liefste en haar
geluk had vermoord!"

       *       *       *       *       *

O daar was het weer, het wild-opstandige, dadelijk wanneer ze 't woord
oorlog maar dacht of hoorde, of las. Ideé-fixe dat haar niet losliet en
alle overgebleven vreugde vergalde; dat haar in den ergsten tijd van
dien geesel met de handen tot vuisten gebald deed loopen, zitten, in bed
liggen; haar de tanden krampachtig deed opeenklemmen in machteloos
verzet tegen het onverbiddelijke; een drift die haar aan de grens van
waanzin had gebracht.

En de menschen? De menschen hadden 't haar, toen ze na zijn dood in
Holland terugkwam, nog ondragelijker gemaakt dan het al was. Hun
erbarmen had een wrange bijsmaak; ze voelde--óver-sensitief in die
dagen--hun meelij niet alleen met haar verlies... maar met de vrouw die
een Duitscher, een mof had getrouwd. Ze verborgen hun haat niet tegen
dit volk. Ook niet in haar tegenwoordigheid, al wisten de ingewijden hoe
zij Heinz had liefgehad, hòe ze hem verloor en wat een fijn mensch hij
was. Ze deden ongeloovig wanneer ze vertelde dat hij dien oorlog
verafschuwd, er niets dan ellende in voorzien had voor z'n vaderland.
Ja, hij was gegaan bij de oproeping, maar zonder hoop, zonder
enthousiasme, met weerzin.

Maar allen zagen, sinds den schandelijken oorlog, in elken Duitscher den
Pruisischen geest, den ruwen bruut en geweldenaar. Het soort dat ook
Heinz haatte, waarvoor hij zich schaamde in vrede en oorlogstijd. En ze
vertelde van een geval in een Berlijnsch restaurant, waar een beroemd
professor door den kellner midden in de bestelling in den steek gelaten
en pas bediend werd, na een later aangekomen gast, een blancbec, een
sabelkletterend luitenantje. Hoe hadden zij zich toen samen geêrgerd.
"Dat is het nu wat ons in het buitenland zoo gehaat maakt! Het is
onwaardig en daarom ben ik blij dat we niet hier, maar in Freiburg
zullen wonen!" had Heinz gezegd.

Ook haar anarchistisch-Hollandsche opvatting van de omslachtige
betitelingen vóór persoonsnamen: uitvoerige, mal-gewichtige titels
waarmee naar den aard der betrekking van hun man, de getrouwde vrouwen
er werden aangesproken, kon hij begrijpen. En hoe geduldig had hij het
verdragen wanneer ze zich in deze betitelingen telkens allergekst
vergiste; flaters beging die later werden rondverteld; smalend door wie
er zich in beleedigd waanden; met gullen lach door wien 't niet zoo
zwaar opnamen en erom lachten..., zooals Heinz en de vrienden.

Toen ze nu zonder hem--te kort woonde ze er om er veel vrienden te
maken in een jong huwelijk dat vreemden meed--als weduwe uit Freiburg
wegging en in Holland terug kwam, vond ze de oude vrienden veranderd. Of
was zij misschien zelf anders geworden in dien korten tijd? In 't
vreemde land had ze zich nog niet volkomen ingeleefd; van de eigen
landgenooten scheen ze vervreemd. Het was alsof ze nergens meer thuis
behoorde, geen eigen vaderland meer had.... Toen begon de
duikboot-oorlog.... en voor de eerste maal, kon ze in volkomen
zelfverzaking dankbaar zijn, dat dit aan haar fijnen man was bespaard,
dat hij dit afschuwelijke niet meer beleefde.

Langzamerhand vergaten dan de vrienden dat zij haar liefste had
verloren.... en hoe.... en waar....

Ze beheerschten zich niet meer in haar bijzijn. Geen scheldnaam scheen
verachtelijk genoeg voor Heinz' landgenooten. Er waren er die haar
wantrouwden omdat ze met hem was getrouwd geweest; met Heinz.... die
niet had kùnnen volhouden...., niet kon doen wat de anderen deden....
Zelfs kunst bleek niet meer internationaal. Duitsche composities
probeerde men tijdelijk te verbannen. Gelukkig bleven universeeler
geesten ongeschonden hun vereering behouden voor Bach, Beethoven en
anderen...., die toch zeker geen schuld aan al den gruwel hadden.

"O de menschen, de hatelijke, harde menschen die 't mooiste in je
kneusden...."

Stil,... nu moest ze zich tijdig beheerschen en de driftgedachten
stuiten, anders werd dit een verloren dag; de laatste in dit heerlijk
land, waar ze niet alleen genezing vond voor een scheurende hoest, maar
ook voor het krampachtig-opstandige van haar machteloos verzet. De oude
dokter kreeg toch maar gelijk toen hij volhield tegen andere meening in,
dat juist hier, waar ze in blijder tijden met Heinz was geweest, de
herinneringen aan die zalige dagen--geheel verdrongen door wat later
kwam---weer zouden opwellen en haar ondragelijke zenuwspanning breken.

Het was zoo gegaan. Want al miste ze hem hier in alles, toch voelde ze
overal waar ze met hem was geweest, zijn onzichtbare nabijheid; hoorde,
bij het terugvinden van al wat ze met hem had gezien, zijn stem... Zijn
adem was hier over haar...

       *       *       *       *       *

Toen ze nu opstond en een zakje goudgele zaadkorrels kocht voor de
duiven van San Marco, die ze iederen morgen voerde, als indertijd met
hèm..., herinnerde ze zich zijn plagend: "Als ik een beest was..., jij
met je liefde voor dieren..., zou je dan nòg meer van me houden?" Waarop
zij: "Bén je dan soms niet een prachtig dier ondanks je cerebraliteit en
zielsbewogenheid?"

Hoe had hij toen het blonde hoofd, met het veroverend gebaar dat hem
eigen was, in den nek geworpen en haar dicht tegen zich aanklemmend
gefluisterd: "Als we hier niet midden in de menschen waren, zou 'k je in
m'n armen grijpen, Schätzeli!" En terwijl ze nu de duiven voerde en
genoot van het dwarrelend vleugelgefladder zóó dicht bij haar gezicht,
dat het was als een omademing, wanneer de witte wiekjes haar wangen
bijna raakten, sloot ze de oogen, om terug te zijn in dien zaligen tijd,
om vast te houden het beeld van den liefste en opnieuw te ondergaan het
onzegbaar geluk van den lang geleden Venetiaanschen morgen met hem, hier
tusschen de duiven.

       *       *       *       *       *

Van de Piazza del Marco liep ze nu terug en trad door de Porta della
Carta in den voorhof van het dogenpaleis.

Aan den voet van de groote trap, met bovenaan de geweldige beelden van
Mars en Neptunus, in wier godentegenwoordigheid eertijds de Dogen werden
gekroond, ging ze op een bank zitten, leunend tegen den zonbegloeiden
marmerwand van den Scala dei Giganti.

Stil en verlaten lag op dit uur, nu de vreemdelingen het paleis van
binnen bezichtigden, de zonnige hof, omsloten door een loggia van korte
zuilen met rijk gebeeldhouwde kapiteelen. In het midden, bij een der
groote bronzen putbekken, zat een schilder met zijn gerei. En Elizabeth
zag hoe hij met bijna fanatieke aandacht het hem omringende in zich
opnam; het gulzig naar zich toehaalde, verslonden in genot.

Maar het werd haar te warm; de gloed van het zonbeschenen marmer brandde
tot op haar rug door de dunne blouse heen. Ze zocht nu een zitplaats
onder de zuilengang die in de schaduw lag. Ook hier zat ze eens met
Heinz, moe van een rondgang in het paleis. Ze trachtte zich te
herinneren wat hij toen gezegd, hoe hij gekeken had, haar blonde Germaan
met den fijnen kop en de schoone gestalte van een Hermes van Praxiteles.

O, dàt hadden de minachtende monden met hun plomp herhaalde "mof" moeten
erkennen: zijn manlijke bekoring, de gratie van zijn optreden, zijn
fijnen geest. Ze hadden hem eens moeten hooren pleiten. O, de gloed, de
vaart van zijn woorden, die meesleepten ook wie eerst anders dacht...!

       *       *       *       *       *

Langen tijd zat Elizabeth te droomen in een bijna-niet-zijn, moe na den
verganen, te korten nacht, waarin ze een gondeltocht deed door een
onwezenlijke wereld. En op het wijde water, onder sterrelenden
avondhemel, had ze dan gedacht hoe in zulk een nacht Heinz het niet
langer kon harden in de lage loopgraaf, in stank van modder, bloed en
excrementen..., en hij ondanks de waarschuwing der kameraden, naar
buiten was gegaan, na een laatsten brief aan haar, waarin hij schreef
hoe een verstikkende afschuw hem naar buiten dreef, al dreigde er
doodsgevaar; hoe de lentenacht lokte, weg van de verpesting waarin hij
ademhaalde. Hij vroeg vergeving voor zijn roekelooze daad, wanneer het
zijn leven mocht kosten. Maar na den bajonet-aanval van dien dag was hij
ontzenuwd van walging. Hij moest alleen zijn...., de ruimte in, en....
hij kon, hij wilde niet meer dooden! Achterover op z'n rug strekte hij
zich op den bedauwden grond, de armen wijd uiteengespreid, den mond
geopend om den geurigen lentenacht met volle teugen in zich op te
ademen.

Zijn oogen zagen den hemel in.... Zoo vonden ze hem later, toen na een
schot te hebben gehoord, ze hem de loopgraaf indroegen. En dit bleef in
de eerste wanhoopsdagen haar troost...., dat hij niet werd verminkt,
geen langzamen, walgelijken marteldood stierf, of werd vermist.... als
zooveel anderen....

De dood had z'n schoonheid niet geschonden. Hij had alleen een hoofdwond
onder 't welig haar, waarvan ze zoo dikwijls de eene, wilde lok die hem
over de oogen viel, had weggestreken met streelende vingers...; zooals
een moeder dat wel doet bij haar zoon.

En dan was er de herinnering aan wat aan 't afscheid was voorafgegaan in
die enkele dagen eer hij naar 't front ging; waarin zij beiden een heel
leven van liefdegeluk doorleefden en alles wat zij aan passie, liefde,
teederheid bezaten, hadden uitgegeven aan elkaar. Het was een zich
uitstorten in koninklijke verspilling. Want ze vóórvoelden beiden en
spraken het uit: dit was het einde van alle geluk. Ze zouden elkaar niet
terugzien.

En was 't niet beter te sterven in 't oorlogsbegin, dan na jaren
misschien van angst en marteling voor háár; en afschuw voor 't gruwelijk
bedrijf dat het vaderland eischte, voor hèm?

Want Heinz geloofde aan geen zegepraal voor zijn volk, hij was geen dupe
als zoovelen en voorzag een korte waan, een lange ellende.

       *       *       *       *       *

O, de allerlaatste nacht!

In haar armen was hij eindelijk ingeslapen. Zij lag naar hem te zien bij
het licht van een kaarsvlammetje, om toch maar niets, niets te verliezen
van deze laatste uren; en ze schreide stilletjes, stilletjes...., om hem
niet te hinderen en het voor hem niet nog zwaarder te maken.

Eerst had ze willen opstaan, een verdoovend middel nemen om kalm te
blijven. Maar ze bedacht zich: "Nee, niets van haar liefde, ook de pijn
niet, wilde ze dempen. Alles wat met haar liefde samenhing, wilde ze
tot het uiterste: het geluk èn de vertwijfeling."

       *       *       *       *       *

Bij de herdenking onderging ze opnieuw alles als toen: 't langzaam
aangrauwen van den gevreesden, vreeselijken dag....; kille, bleeke
morgenschemering schuift al dieper de kamer in; over de meubels...., de
stoel met zijn kleeren.... het valies in den hoek. 't Kaarsje is
neergebrand, knettert, vlamt nog even op en dooft dan.

Buiten, in de verte, kraait een haan....

Ze zag hem aan, ze dronk hem in met haar oogen, haar heerlijke man. En
toen, bij de gedachte dat hij misschien nooit meer zoo aan haar hart zou
liggen, dat dit de laatste oogenblikken waren dat ze hem bij zich had,
eer hij misschien dood.... of verminking tegemoet ging...., wierp ze
zich snikkend over hem: "Heinz!" gilde ze "Heinz!"

Dadelijk was hij de werkelijkheid in, zoodra hij de oogen opsloeg en
haar gezicht boven zich zag.

--Liesbeth..., Du..., mein Lieb...!--O, de laatste stamelingen, de
radelooze innigheid van de laatste omhelzing! Als een sterven in
elkaar....

       *       *       *       *       *

Een uur later staat ze op 't volle perron, in een afscheid nemende
menigte. Uit het coupéraam van den trein buigt hij zich tot haar over en
kust haar telkens weer. Dan ruikt ze de geur van z'n lieve haar.

--Mein Herz....

--Mein Lieb....

Zijn gezicht is strak van verdriet. Het vel spant over de in manlijke
beheersching opééngeklemde kaken. Haar koude vingers houdt hij in zijn
knellenden greep. Ze kust met vertwijfelde innigheid zijn hand. Ze ziet
zijn lippen beven. Hij vloekt.... om niet te huilen.

't Sein van vertrek wordt gegeven. Een schok gaat door al de menschen
die afscheid nemen van vaders, mannen, zoons....

De locomotief fluit...., sist.... Langzaam...., langzaam komt de trein
in beweging.... Gejuich...., smartgegil. Gezang.... vrouwengejammer.

Ze loopt mee met den langzaam wegglijdenden trein.... Nog voelt ze zijn
handen...., zijn vingertoppen. De trein gaat àl sneller.... maar nog
loopt ze mee, haar oogen in zijn oogen.

Nu is de voorste wagen al onder de stationskap uit.... Dan: "Geh....,
süszes Herz.... geh!" Zijn stem is rauw: zijn bede een bevel. Ze laat
hem los....

--Heinz....!"

--Liebling!"

Dan is zijn stem weg...., zijn gezicht weg..., ze ziet hem niet meer
wuiven.... Er is niets dan leegte.... en in de diepte.... rails....,
rails....

Ze staat en staart naar de plek waar nog even tevoren zijn gezicht is
geweest.

--Kommen Sie, gnädige Frau! Kommen Sie!--

Grete is haar Herrschaft nageloopen en troont haar nu mee terug naar
huis...

Maar daar, in 't leege huis nog vol van hem en zijn heerlijke liefde,
valt loodzwaar de verlatenheid op haar, mèt het volle besef wat hij nu
alléén tegemoet gaat. En in ontzinde, blinde woede, in opstandig verzet
tegen dezen schandelijken dwang waartegen haar liefde machteloos is....,
grijpt ze wat haar onder de handen komt. Ze moet iets vernielen....,
vernielen! En ze gooit wat ze maar vindt tegen den grond, tegen de
muren...., door de ruiten.... en komt pas tot bezinning door 't gerinkel
van verbrijzeld glas. Dan barst ze uit in een huilkramp, die ontspanning
brengt...., uitputting...., slaap.

       *       *       *       *       *

"Bellissimo! È bellissimo!" hoort zij een zangerige stem boven aan de
marmertrap uitroepen.

"Och ja...., ze is hier...., in Venetië!"

Ze staat op en rillend treedt ze uit de schaduw van de loggia in den van
zon overgoten hof, waar nu een zwerm vreemdelingen neerstrijkt en zich
verspreidt.

Als in droom loopt ze terug over de zonnige kade in 't lachende licht.
Ze ziet niets van de pracht om haar heen. Tezeer is ze vervuld van haar
verloren geluk.



2.


Dien middag, na uitgerust en tot kalmte gekomen te zijn, liet Elizabeth
zich roeien naar een oud paleis, tevens venduhuis vol antikiteiten, maar
waar ook moderne Italiaansche kunst werd uitgestald.

Toen ze het laatste intieme zaaltje bezichtigde, waar beelden en
bibelots prachtig uitkwamen tegen den edelen achtergrond van oude
gobelins...., kreeg ze àl meer de gewaarwording dat hier iemand haar
fixeerde. Voorzichtig-onderzoekend zag ze om zich heen; er was niemand.
En toch bleef ze aldoor onder de suggestie van een blik die haar trok.
Zóó sterk.... dat het de aandacht afleidde bij het bekijken van een
verzameling antieke sieraden.

Toen ze nu weer--wetend zich zooiets nooit te verbeelden--opkeek en
rondzag, bemerkte ze in een hoek van het zaaltje, een glazen vitrine met
kunstpoppen; in 't midden, als hoofdfiguur een Pierrot; en zoodra ze
naderbij kwam en deze trieste pop bekeek, wist ze dat het deze was, die
haar heimelijk had aangeraakt:

Bevallig, het óver-slanke figuur in wijd Pierrotpak met onevenredig
groote knoopen, leunde hij tegen een houten zuiltje in de vitrine. Om
hem heen zaten en stonden allerlei typen, kunstig, maar onbeduidend
naast dezen eene met het tragisch masker, waar, in 't pleisterwit, alle
natuurlijke rimpels waren weggestreken. Een zwart-satijnen kapje verborg
het haar en omspande strak het voorhoofd tot vlak boven de koolzwarte,
in arcade-vorm getrokken wenkbrauwen aan beide zijden boven den neus. In
het macaber-bleek gezicht, zag zij de oogen groot en donker met den door
leed gebroken blik neerwaarts, terzijde turend, als om een droef geheim
voor ontwijding te beveiligen. Onder den wit bepoeierden neus, geleek de
smartelijke mond een bloedroode snee, gekerfd in 't doodswit der wangen:
gemartelde mond van een innerlijk-mishandeld mensch. Onder de oogen--de
in doodende ontgoocheling neergeslagen oogen--schaduwden violette
kringen van snikkende slapeloosheid.

Een zwart-satijnen met purperen streepen doortulpte, breede plooikraag.
Die hoog opstond tegen de teere kin, omsloot als de kelkblâren van een
bloem, het bleeke hoofd.

De kleur van het pak was van een donkerglanzend, somber purper-paars,
bezet met enorme zwarte pompons. De bevallige voet stak in een sierlijk
zwart-satijnen muiltje, met tulle roosjes op de wreef. In den linkerarm
rustte een met veelkleurige linten versierde guitaar, waarop een rood
hart met zwart, spits dolkje was afgebeeld; de rechterhand omvatte mat,
als vermoeid van lang en vergeefs reiken, een bont ruikertje. Volkomen
verslagenheid drukte geheel de houding uit van den moedeloos
neerhangenden arm..., van de droeve hand om de bloemen: versmaad
liefde-gebaar.

       *       *       *       *       *

Elizabeth staarde.... en staarde naar dit fantoom van navrante smart;
naar de gesloten lippen die tóch haar hadden geroepen; naar de
neergeslagen oogen die, hoewel ze niets van Pierrot's aanwezigheid
wist..., haar tóch hadden aangezien.

O dit was niet de dwaze inbeelding van een overspannen vrouw! Zij vond
dit niet bovennatuurlijk of ongerijmd; zij wist het levende wezen der
doode dingen aan te voelen en te doorgronden en dit steeds meer,
naarmate ze zich teleurgesteld van de menschen had afgewend.

Had hier verwante smart zoo luid en overtuigend gesproken? Ze voelde een
wonderlijke saamhoorigheid met dit hooghartige, in zwijgen gehulde leed
en ze besefte hoe ze zich in deze korte oogenblikken al had gehecht aan
den fascineerenden Pierrot; er niet aan kon denken hem hier achter te
laten, alleen tusschen de vele poppen die om hem heen schenen
gegroepeerd als bespotters van zijn eenzaam verdriet.

Ze wilde hem bezitten, hem bevrijden uit zijn glazen gevangenis, uit de
poppenkast.

Zij wenkte het meisje dat bij de zaal-ingang de entree-kaarten
verkocht.

--Combien Mademoiselle?--

--Cent lire, Madame!--Il est mignon n'est ce pas?

--Plus que mignon. Il est sublime.--

En toen het meisje, na de pop uit de vitrine te hebben genomen, het
adres vroeg:--Mais non, je l'emporterai moi-même.--

       *       *       *       *       *

Voor de eerste maal duurde een gondelvaart haar te lang. Tezeer was zij
vervuld van de wonderbare ontmoeting met de vreemde pop.

Afwezig luisterde zij naar wat de gondelier praatte, die, gewend aan
haar altijd open aandacht, haar nu met verwondering aanzag, maar
niettemin bij 't uitstijgen aan de treden van het Hôtel, bij de
handreiking een welluidend: "Addio, gentile donna!" voegde.

In de koel-schemerende hall, waar zij wachtte op de lift die juist naar
boven steeg, zag ze hoe in de open vorstelijke zaal met de vele
verspreide tafels en diepe club-fauteuils werd "gestept". En zij ergerde
zich aan den wansmaak van menschen, die, wààr zij ook komen, altijd en
overal hetzelfde genot zoeken en hun geraffineerde "glissés" uitvoeren,
zonder eenige piëteit voor een omgeving van klassieke schoonheid. Ze
zouden in staat zijn te dansen bij het goddelijk beeld van een
stervenden Adonis.

En meteen dacht Elizabeth hoe zij zelf in dit oogenblik een stervenden
Adonis in haar armen hield.

De lift daalde; de liftboy wierp 't ijzeren hek open, de inzittenden
traden naar buiten, maakten plaats voor Elizabeth en voor een spichtige,
dorre Engelsche juffrouw met een keffend schoothondje. Langzaam steeg ze
uit boven het stemgegons en de sleepende tango-wijs, die 't strijkje nu
te spelen begon.

Op de bovenste verdieping, in het oude gedeelte waar ook indertijd
George Sand met de Musset logeerde--al kon niemand aanwijzen wààr--liep
ze haastig de lange gang met de vele genummerde deuren af, ontsloot haar
kamer, draaide den sleutel in 't slot, wierp parasol en hoed haastig op
't met een sprei bedekte bed en wikkelde met nerveus-vlugge vingers
Pierrot uit het vloei los.

Ze zette hem dan voor zich neer op de smalle toilettafel; zijn ranke
rug, in 't wijde pak, leunend tegen den spiegel; het ééne been
achteloos-slapneerhangend bij de tafel; het andere met het bevallig
voetje uitgestrekt op het blad.

Nu kon ze hem bekijken, betasten, van hem genieten; nu was ze met dit
boeiend-geheimzinnige alleen.

Langen tijd zat ze stil verzonken in aanschouwing van dit meesterlijk in
beeld gebrachte leed, ver en waardig weggewend van alle menschen, in
ontwijking van vernederend meelij; leed.... toegesloten voor ongeroepen
nadering...., want onheelbaar en heilig.

"Wie zou dit kunstwerk, dat uit inspiratie-door-leed moest zijn
ontstaan, hebben gemaakt? Op de glazen vitrine had ze geen naam gelezen.
Dom, onnoozel dat ze daar niet dadelijk naar had gevraagd!"

En ze nam zich voor, vanuit Holland te informeeren. Er kon van alles
achter zitten. Een geheim omhulde dit bewogen-onbeweeglijke.

Telkens ontdekte ze nu nieuwe details die haar eerst waren ontgaan. Zoo
bemerkte ze een tâche de beauté op de linkerwang, vlak bij 't
ontgoocheld-neerstarend oog; een klein donker moesje in 't bleek
gezicht; in schrijnend contrast met het tragisch masker. En toen ze
langer naar dat éene pikante stipje keek, dat zoo pijnlijk coquet
aandeed in het witte wanhoopsgezicht.... en dat er misschien wel
neuriënd werd aangebracht bij 't begin van 't feest...., schoten haar de
tranen in de oogen om dit ongeweten leed.

En daar alleen in nuchtere hôtelkamer, waar door 't opengeschoven raam,
hoog boven het grachtje, af en toe de waarschuwende roep van een
gondelier en het gerinkel van vaatwerk uit de keukens beneden
opklonk...., boog Elizabeth het hoofd aan dit smartelijk wezen; en als
bang om zijn hooghartig verdriet te kwetsen, of zich te zien
afgewezen...., omvatte zij met teederen schroom de moedelooze bleeke
hand met het kleurige.... vergeefsche bloementuiltje.

"Ach" zei ze in fluistering: "ik weet het ook; alle begin is feestelijk
en het eind van alles is verdriet. Het leven is soms een hartelooze
vertooning...., een lugubere grap,.... Pierrot!"



3.


In dien nacht verliet Elizabeth Venetië en deze laatste gondelvaart door
de oude, slapende stad, bleef een der diepste indrukken van de
Italiaansche weken.

Om vijf uur stond ze in de imposante, nachtelijke hall, waar schaars een
enkele schemerlamp brandde. Nog nooit had zij de vorstelijke entrée van
het paleis zoo schoon gezien van lijn, van kleur en van stemming als nu:
menschenleeg en in dit luttel licht. Verlaten lagen de statige trappen.
Hier droomde 't nu alles van vroeger.

Een lantaarn, opgehangen boven de geopende zijdeur, verlichtte er de
stoeptreden en aanliggende gondel, waarin de huisknecht, het grasgroen
voorschoot aan, de bagage plaatste.

Na de gebruikelijke fooi aan knecht en nachtportier, stapte zij in en
ging op de middenbank zitten, op haar knieën, den in een zijden doek
gewikkelden Pierrot.

Vanuit het kanaal zoog een kille wind om den hoek; het was koud op het
water en rillend trok ze de bonten écharpe dichter om zich heen.

Op 't oogenblik dat ze afvoeren, hoorde Elizabeth in de hall van 't
Hôtel de stemmen van evenals zij met den vroegen morgentrein
vertrekkende gasten en omkijkend zag ze donkere gestalten verschijnen op
de stoeptreden waar ze zooeven was ingestegen. Een naderende gondel
doemde plots donker op in 't schemer duister, werd aangeroepen en tot
haast aangezet.

Bang voor lawaaiïge menschen vlak achter zich aan, menschen, die
misschien met luide, nuchtere opmerkingen de geheimzinnige stilte van
dit nachtelijke zouden verstoren, spoorde zij den gondelier aan vlugger
te roeien, tevens wijzend naar de alreeds met koffers volgeladen gondel.

Dadelijk begreep hij haar bedoeling en bij de nu plotseling versnelde
vaart waarmee hij verderroeide, om aan de nabijheid van de hen volgende
gondel te ontkomen, kon Elizabeth zich voorstellen hoe spannend en
angstbeklemmend hier in vroeger tijden een vervolging bij vlucht of
schaking moest zijn geweest. En deze stemming paste wonderwel bij al het
andere: het donkere water tusschen de hooge huizen met aangevreten
melaatsche muren; de keldergaten die een vunze lucht uitademden; de
groote, bronzen deuren in de marmeren paleizen en patriciërwoningen,
waarboven 't verbrokkeld familiewapen; de getraliede vensters der
benedenverdieping en dan.... de balkons, waaraan geruischloos de gondel
voorbij glijdt; balkons die wel alle een geschiedenis hebben uit
romantischer, glorieuser tijden, toen, naar buiten gelokt door
guitaargetokkel en serenade, de geliefde er verscheen en haren
zingenden minnaar beneden in de gondel, de bloem toewierp, dien ganschen
nacht aan haar borst gedragen. Waar, aan de spijlen, het koord werd
gebonden, waartegen hij tot haar kon opklimmen....; maar waar ook.... in
't diepst van den nacht, over de balustrade werd geworpen wat verdwijnen
moest voor altijd....

       *       *       *       *       *

Maar op dit oogenblik is er misdaad noch guitaargezang. Nog hangt de
wijkende nacht tusschen de hooge grauwe huizen. Er gaat geen ander
gerucht dan het geplas der riemen in het water en de roepstem van den
gondelier, wanneer zij een muur ombuigen. En toch fluistert de stilte
van vroeger vreugd en verschrikking, van liefde en sluipmoord, van
serenade en vergift; van gesmoorde kreten en guitaargetokkel.

"Pierrot!" denkt ze opeens en kan de verleiding niet weerstaan hem hier
te zien in de omlijsting van deze omgeving. Uit zijn windselen wikkelt
ze hem los en zet hem neer op de bank.

Zoodra de gondelier de pop bemerkt, ontstelt hij zichtbaar, staakt met
een schok het roeien en staart naar het macaber-bleek fantoom dat
schijnt opgerezen uit den nacht.... Dan, met diepen zucht: "È
bellissimo!" En even later, aldoor turend naar de pop: "il poveretto!"

Elizabeth, die vergeefs naar woorden zoekt, wijst om zich heen en dan
naar Pierrot met zijn speeltuig. De roeier knikt, glimlacht en begrijpt.
Als ze hem dan het guitaartje toont en hij daarop het met spits dolkje
doorstoken hart ziet, zegt hij: "Dolore d'Amore, ohé Pietro?"

Toen, als bij ingeving, schoten haar de woorden te binnen die ze ergens
--waar ook weer--gelezen en uit het hoofd geleerd had, omdat zij 't mooi
vond en 't op haar toestand paste; woorden die 't beter zeiden, dan zij
het met haar poover beetje taalkennis ooit zou kunnen zeggen:

"Nessun maggior dolore, che ricordarsi il tempo felice nella miseria!"

--Del tempo felice!--herhaalt met weeke, streelende stem de gondelier,
die hoog voor haar staat in gestaâg, bevallig roeibewegen en hij vestigt
met prinselijk gebaar haar aandacht op een oud paleis waaraan zij
voorbijvaren: grandioos overblijfsel van vroeger praal; aan de
uitgesleten maar statige stoeptreden, de portiek van marmerzuilen, de
zware gebeeldhouwd-bronzen deur, het in marmer gehouwen wapen en in den
verweerden muur de gothische spitsboogvensters met het
marmerkantwerk.... Een wonder van vervallen pracht.


       *       *       *       *       *


Op de bank van de donkere gondel, zit wit en verontrustend-geheimzinnig
Pierrot, een aanklacht tegen zooveel vergane schoonheid en droom; in
den arm de guitaar, het bloementuiltje in de moede hand. O, als hij eens
levend werd en in de snaren greep en begon te zingen!.... Welk lied zou
het zijn? Pergholese's "Tre giorni son che Nina"? of Tosti's "Ride
Bajazzo?"

       *       *       *       *       *

De eerste morgenschemer doordringt den vluchtenden nacht en Elizabeth
onderscheidt nu op korten afstand boven 't zwarte water van de hier
uiterst smalle gracht, een rond brugje waarover een vage gestalte
schuift, die als een schim aanglijdt en weer verdwijnt. Verdwijnt, ziet
ze--daar de bark hier juist een hoek ombuigt--in een benauwend-nauw
straatje met in't midden een enkele, troebele lantaarn. En wéér....
gluipt een grauwe gedaante, als een spookverschijning, de andere na.

"Is dit een donkere droom?" Het doet haar denken aan 't Amsterdamsch
kolkje; bij avond van dezelfde lugubere pracht.

De gondel komt nu in wijder water en glijdt langs Kerken en Musea,
langs een groentenmarkt waar ze al bezig zijn de groenten en
vruchten--opgestapeld op den grond--op houten schraagtafels te
rangschikken, terwijl op de steenen, een grauwe zak onder 't hoofd, een
paar mannen nog liggen te slapen.

De roeier vertraagt zijn vaart en eer de volgende gondels, die hen nu
langzamerhand inhalen, aan hen voorbijvaren, verbergt Elizabeth den
Pierrot weer in den zijden doek.

--Addio Piero! A revederci--guitigt de gondelier, met een glimlach naar
de vrouw die hij voor de laatste maal roeit.

In 't Canale Grande gaat ze voorbij aan Palazzo Vendramin, waar Wagner
werd uitgedragen in de bebloemde gondel, die de kist zou ontvangen
waarin de Meester rustte, het hoofd op de liefde-peluw door Cosima hem
meegegeven in den dood: haar haren, die hij zoozeer had liefgehad. En
daar.... het andere huis, waar hij de derde acte van Tristan
componeerde.

"Casa d'Annunzio!" waarschuwt de gondelier en dan, wijzend naar een
poortje aan 't water, omhangen met weeldrige trossen paarsche glijcine
en kamperfoelie: "La casa d'una poetessa!" en hij noemt een naam dien
zij niet verstaat.

"Hoe verbaasd zou ze opkijken wanneer een Hollandsch schuitenvoerder de
woning aanwees.... van een dichter...! Een paradijs moest het hier zijn
voor iederen kunstenaar!"

En op 't zelfde oogenblik denkt ze aan Eleonore Duse, de
teeder-hartstochtelijke, die in haar spel zoo pijnigend weergeeft, de
noodlottige liefde van wie eens mint en dan niet meer.... Zij...., óók
eene uit dit heerlijke, lachende zonneland...., maar toch zoo droevig;
tragisch als Pierrot.

O, nu begrijpt ze hoe, na zooeven aan de villa van d'Annunzio te zijn
voor bij gevaren, in onbewuste gedachte-associatie, Eleonore Duse, de
naam van deze gekwelde vrouw haar op de lippen komt.

       *       *       *       *       *

Zij nadert het stationsplein.

Op de kade staan koffers en handbagage en er is de bedrijvigheid van met
den eersten morgentrein vertrekkende reizigers. En wanneer nu ook haar
gondel aanlegt--aan den wal getrokken door een ouden grijsaard met 'n
apostelkop, en zij na te zijn uitgestegen, den gondelier, die haar met
aristocratengebaar een "buon viaggio" toewenscht, de hand heeft
gedrukt...., is de zon stralend opgegaan en staat Elizabeth voor 't
laatst in het gouden licht van Venezia la Superba.



II.


Toen Elizabeth Gehrke, na doodende ontgoochelingen eindelijk wijs
geworden, het geluk niet meer van de menschen verwachtte, maar schuw hen
ontvluchtte in buitenstilte, in de veilige beslotenheid van een
boerehuisje ver van den dorpsweg en daar leefde alleen, met enkele mooie
dingen en dieren die haar dierbaar waren...., noemden de menschen haar
zot; en het gebeurde meermalen, wanneer in zomertijd of vroegen herfst
villa's en pensions vol gasten waren, er een van de wandelaars,
afgedwaald naar 't afgelegen pad langs haar kleine erf...., haar woning
aanwees met de woorden: "Daar woont de gekke Mevrouw Gehrke!"

Dan stonden ze stil voor de opening in de hooge heg en keken
nieuwsgierig den boomgaard in, waarvan de geduldige vruchtboomen als
stille wachters stonden vóór een witgekalkt huisje. Eén wijd-gespreide
tak wuifde windbewogen aan een der vensters, waar, rondom de lijsten, de
wilde wingerd was als een rooden brand. Op het raamkozijn wrong de vurig
ontloken kroon van een fel fonkelende geranium, zich tegen de ruiten op
naar het licht. Bij de voordeur, die half aanstond, zaten aan
weerskanten van een groene regenton met breede, geelgeverfde hoepels,
een groote, zwarte hond en een kleine grijze kat. En evenals deze twee
stille dieren scheen ook het woninkje, met het laag overhangend rieten
dak, loom te soezen in de zon.

       *       *       *       *       *

Plotseling, door 't voetgeschuifel en de stemmen der spiedenden uit zijn
morgendut opgeschrikt, sloeg luid de hond aan en stortte blaffend op de
kijkers toe, die bang voor het dreigende dier, zich haastten om weg te
komen.

Pink-oogend tegen het licht, volkomen onbewogen door 't incident, bleef
roerloos de kleine, grijze kat; ook toen de hond, in mopperend
na-grommen, langzaam terugliep naar zijn plaats bij de regenton.

"Daar woont de gekke Mevrouw Gehrke."

De honende woorden drongen op een morgen dóór tot waar Elizabeth, bij
een open veld met hoog opgeschoten zonnebloemen, aan de zuidzijde van 't
huis zat te lezen. Ze hief het hoofd op van het boek in haar handen. Een
weemoedige glimlach beefde om haar mond, maar in de donkere oogen
tintelde tarting, in verweer tegen de scherpe, vijandige stem, die zoo
onverwacht de zonnige morgenstilte had gebroken.

Dan dacht ze hoe zulk een voorbarige uitspraak haar vroeger zou hebben
gekwetst; hoe nu.... niets uit de verre wereld, waarmee ze had
afgerekend, haar meer kon krenken en volkomen gerust boog ze het hoofd
over het geopende boek en las aandachtig verder in een stilte, die, nu
de stemmen op den weg waren verklonken, opnieuw en dieper nog om 't
huisje zonk.


2.

Het was meer dan een jaar geleden, dat Elizabeth het bouwvallig huisje
voor een prikje kocht en er door den timmerman van het dorp enkele
veranderingen liet aanbrengen, eer zij alles onder versche verf zette.

Wie in die dagen met haar in aanraking kwamen, bemerkten in 't begin
niets bizonders aan de nieuwe dorpelinge. Maar 't eerst viel het den
timmerman op, dat zij midden in het ontpakken en rangschikken der boeken
op de planken die hij daarvoor had aangebracht, plotseling ophield, naar
't raam toeliep en daar dan stond uit te staren, zoo lang.... en zoo
stil...., in een zoo beklemmend zwijgen, dat hij er onrustig van werd,
omkeek, kuchte, en toen dat niet hielp, z'n hamer op den grond liet
vallen, om haar op te schrikken en een eind te maken aan een benauwing,
waarvan hijzelf de oorzaak niet begreep.

Toen ze daarna, in het spokig staan en mijmeren gestoord, verder ging
met het werk en hem enkele duidelijke aanwijzingen gaf, begon hij aan
zijn eersten indruk te twijfelen, totdat hij--en nu sterker dan
tevoren--tot de slotsom kwam "dat er iets niet pluis met d'r was", toen
hij binnenkomend op zijn kousevoeten (de klompen had hij als naar
gewoonte bij de voordeur neergezet en op zijn herhaald kloppen kreeg hij
geen antwoord) haar zag preken met een pop, die in een hoek tegen den
muur, boven op 't boekenrek zat: "een soort hansworst, met 'n krijtwit
huilebalkbakkes, roetzwarte wenkbrauwen en knalrooje lippen. Een
chagrijn van 'n vent! Ze hield d'r hand om 't zwarte kappie, dat dien
kniezert tot diep op de oogen zat."

Doordat hij tegen een stoel stootte, hield ze op met murmelen en keek
hem aan als een kind opgenomen in den slaap. Maar dan was ze weer
heelemaal gewoon en had hem een helder antwoord gegeven op z'n vraag
over 't linnenkabinet, dat met de hooge gebeeldhouwde kroon, amper onder
de balkenzoldering paste.

Toen hij het meubel had geplaatst--eerst het onderstuk met de drie
buikige laden met koperen handvatsels en daarop de kast met de gladde,
glimmend-geboende deur vlakken, met aan weerszij de zwarte zuiltjes met
koperen kapiteelen--gaf ze hem de Delftsche pullen aan en hield, terwijl
hij deze neerzette--de grootste in 't midden, de twee kleinere op de
hoeken--het wankele trapje vast waarop hij stond. Dan zegt ze: "Nu moet
ik hier eens binnenkomen om de kast te _zien_!"

"De _kast_ te zien?" dacht Gerrit verbaasd, "En zag z'em dan nou niet,
d'r vlak op met de neus?" Dan ging ze de kamer uit; heel 't huisje liep
ze om eer ze weer binnenkwam. Hij hoorde haar hakjes op het
tiggelvloertje van de gang; dan deed ze, heel langzaam, de deur open en
bleef op den drempel staan; keek de kast an of 't een splinternieuw ding
voor d'r was. "En ik zeg jelui," beweerde Gerrit later in de
dorpsherberg tot de kasteleines "zoo ziet ons Aagje der vrijer an, as
t'ie op der af komt. Da's iets wonders en niet heelemaal in den haak.
Maar kwaad is ze daarom niet. Ze het een kommetje koffie voor me gezet
en een bakkie met me gedronke en gevraagd of 'k getrouwd was. Dan zegt
ze eneens: "Gerrit, heb je nog een oude moeder?"

"En òf!" zeg ik. En bij dat ze is, dat ouwe mins van zevetig! Maar loope
ken ze niet meer."

Toe zegt ze: "Al zou je moeder heelemaal lam zijn...., als ze er maar
zit in 't eigen hoekje en "kind" tegen je zegt, zooals alleen zij dat
doet. Tegen jou, al heb je zelf al groote kinderen, zegt ze zeker ook
nog weleens "jongen"?

--Ja nèt!--zeg ik en denk an 't ouwe mins met d'r breikous in d'r stoel
voor 't raam, of bij den eerdappelpot.

--'k Zou met je willen ruilen!--zegt ze toen. "Jij bent rijker dan ik,
Gerrit! Mijn moeder is héél jong gestorven. Haar portret heb je straks
opgehangen.

--Nee, toch!? Dat knappe, jonge vrouwmensch? 'n Fijn
schilderstukkie!--zeg ik.

Toe loopt ze weer naar 't raam en staat d'r weer zoo stilletjes naar
buiten te kijken. Ik denk: "de karwei is afgeloope; ik smeer em!"

Toe zegt ze eneens, terwijl ze weer aldoor den tuin inkijkt, of d'r
wonderwat is te zien: "Houdt je oude moeder soms van lezen?

--Nou, en òf! Je most d'r de krant zien spelle!--zeg ik.

--Goed--zegt ze. "Dan kan je iederen Zaterdag een boek voor d'r komen
halen. Maar denk eraan: jij haalt het; niemand anders. Hoe minder
vreemden hier om m'n huis sluipen, hoe liever 't me is. Ik hou niet van
menschen!"

--Nou....; daarmee kon 'k gaan. Wor d'r es wijs uit!--

--Jans van den boer zegt, ze is zachies an zoo geworden. D'r man, een
mof, het ze in den oorlog verloren en in d'r familie (d'r ouwers waren
dood) moste ze van die moffehistorie niks hebbe. Toen het ze wel buië
gehad dat ze dachten ze stapelgek werd. De mense zelle 't er wel na
hebbe gemaakt. Ze is anders zacht as 'n lam; as je d'r maar met rust
laat. En met blomme en beeste is ze kempleet gek.

--Je mot d'r zien met me peerd!--zei de vrachtrijër. Hij wil d'r heggie
niet voorbij as ze hem niet zelf een emmer water het gegeven, of een
homp brood en em op z'n hals klopt. Toen 't gister wat lang duurde voór
ze 't huis uitkwam, perbeerde ie met huifkar en al door de heg te rijën.
En toen ie bleef steken.... slaat ie me daar aan 't hinneken....! 't Is
een merakel! Ze had stalknecht motte worden!

Zeg, Teunis!--riep hij, zich achterom over de stoelleuning buigend, naar
een voerman, die bij de toonbank een borrel dronk: "vertel es van
verleden week, toen je met de steenkarre ree voor de villa van den
notaris!"

--Dat was zòò!--zegt Teunes gewichtig, nadat hij eerst, langzaam, een
tweede glaasje heeft genoten: "We hadden overwerk. 't Was een zware,
heete dag geweest. We verlangden naar honk. Bij de laatste vracht, die
wat grooter was dan de vorige, staken me goddoome op den mullen weg
allebei de paarden. Als bij afspraak. Geen verwikken aan.

M'n kameraad en ik slaan d'r op met de zweepen. D'r komt geen schot in.
Ze blijven stokstijf staan.

Me kameraad--je weet wel Kreles die zoo cremeneel driftig is, as t'ie
een borrel op het, schreeuwt: "Over d'r oogen zel ik ze meppe, de
krenge!" en wil 't doen ook.

... Toen wordt em z'n zweep van achter z'n rug om afgerukt.

Hij denkt:--Tjezes, de pelissie!--Mis jonges! De dame waar jelie 't zoo
druk over het.

--Hier me zweep! Afblijve van me spulle!--schreeuwt ie tegen d'r.

Zij.... zegt niks. Ze kijkt em maar an met d'r oogen als gloeiende kole
in d'r witte gezicht.

Toe zegt ie: As je me niet bliksems gauw me zweep teruggeeft, zel je 'm
zelf voelen, fijne medam!

--Ga je gang!--zegt ze en geeft em doodlakeniek z'n zweep terug.

Dat ging em boven z'n petje. Hij werd eneens koest.

"Maar" zegt ze toen "als je niet dadelijk allebei de paarden voor een
kar spant en ze zoo één voor één wegrijdt, geef ik 't aan als
dierenmishandeling. Ze kunnen niet meer. Dat zie je toch!"

--Mens, ben je bezete!? Zoo komme we d'r nooit! Wij wille óók weles
rusten! Met beeste heb je meelij, maar met een arrebeijer die bek-af is
van 't overwerk...., daar heb je maling aan.--

--Toe zegt ze: "je hebt het overwerk zelf aangenomen en wordt er extra
voor betaald. En dan heeft een mensch een mond om nee te zeggen en om
hulp te roepen als ze hem mishandelen. Een paard niet. Een hond kan
janken.... en bijten als ze hem pijn doen. Een ingespannen paard is
weerloos. Je zou het kunnen doodslaan zonder dat ie een geluid gaf!"

Precies zoo zegt ze 't, als ik 't wel heb. D'r ging een rilling over me
rug, ken 'k je zegge. Maar me kameraad zet d'r een vloek op en wil toch,
pertoe, met d'n éénen knol verder. Komt daar juist de veldwachter an!

"Ik zal ervan zwijgen als je doet wat ik zeg," zeit ze toen en loopt
door.

En Krelis, ook niet mis, doet, om den veldwachter, of ie 't zelvers zoo
prakkezeerde.

--Wat is dat hier mannen?--vraagt de veldwachter.

--Ze kenne niet meer, de stomme diere! Dat zie je toch?!--doet ie de
dame na.

"Laatste loodjes wegen 't zwaarst!" zegt de veldwachter en het nog
meegeholpen ook.

--As d'r hond d'r bij was geweest zou Krelis niet zoo'n groote bek hebbe
opgezet. Hij zou je an de keel vliege as je d'r met een vinger
aanraakte. 't Beest ligt 's nachts voor d'r bed, zeggen ze.

--Dat is maar goed ook. Zoo'n alleenig vrouwmensch!--vond de
kasteleines. "Jans brengt d'r 's middags een happie van d'r eigen
etenspot. Maar verder het ze geen bediening en doet alles zelf. En
kraakhelder, hoor!

--Een mevrouw die zelf het werk doet, _is_ geen Mevrouw!--oordeelde,
minachtend, het nichtje van de kasteleines, dat in de stad diende en ze
vertelde bluffend van haar deftige meesteres. "Die dee niks zelf, hoor!
Liet d'r corset anrijge door de kamenier. En altijd in 't zij; en je
moest d'r zien met de mooie bontmantel en de "plereuse" op de hoed, as
ze met d'r eene voet al op de treeplank van de auto, zoo losweg over d'r
schouder den chauffeur een adres toewierp. Zij... most dan in de deur
blijven staan, in d'r zwart japonnetje en 't witte mutsje met de lange
slippen, tot de auto wegreed.... Dat vond ze fijn. Dâ's Mevrouw-zijn!
Maar een die zelf voor dienstbode speelt.... Ajakkes!

--Kind, je kletst as 'n kip zonder kop. Al ken 'k niet anders zeggen,
als dat mevrouwe die zich laten bedienen.... voordeeliger zijn.

Maar die pop waar Gerrit het over had, dat is niet zoo mal als het
lijkt. Jans van den boer zegt: da's een fraaiïgheid die ze van de reis
heeft meegebracht. Da's geen popke om mee te spelen, dat is zooveel as
'n ornement op je kassie, of voor je mooie kamer. Enne, als je altijd in
je alleenigheid bent, ga je in je eigen praten.

--Nou maar, ik zeg: een volwassen mens die zoo raar met 'n pop
omhaspelt, is d'r eene voor 't zothuis en daar komt ongeluk van. Sukke
rare pertrette moste ze niet vrij laten rondloopen. Je kos nooit weten
wat ze verzinnen in een dolle bui!--beweerde een boerenknecht.

--Man hou op! Zotteklets!--riep een tuinman, die tot nu toe,
pijppuffend, het gesprek filosofisch had aangehoord. "Ik ken d'r beter
dan jelie allemaal, 'k Ga met d'r over de blomme. Ze is net zoo best bij
d'r verstand as jij en ik; alleen schuw voor vreemden en je mot oppassen
dat je met je pooten van d'r beesten afblijft. Ze is achterdochtig, bang
voor kwaadwilligheid. Jans van den boer zegt, ze is vroeger heel anders
geweest. Toen vertrouwde ze de menschen teveel en is d'r aldoor
ingeloopen. En nou is ze omgekeerd as 'n blad op 'n boom. En dat ze soms
wat vreemd is... daaraan het de oorlog schuld. Dáár mot je liever niet
over beginnen. Maar al het andere is zotteklets! Dat je 't maar weet!--



3.


Elizabeth had het boek uitgelezen en klapte het dicht. Dan stond ze op,
liep 't huis om en ging naar binnen. De hond Juno, volgde haar op de
hielen. Hij had genoeg van 't zonnig plekje bij den drempel en liep loom
achter haar aan. Binnen plofte hij neer in de koelte der kamer, moe van
zijn zonnebad.

De kat had alleen even door een spleet van zijn groene oogen gegluurd en
sliep dan weer door.

       *       *       *       *       *

Binnen in de kamer, op het evenals deur en zolderbalken botergeel
geverfde boekenrek, dat den geheelen wand innam, zat Pierrot. Achteloos
bevallig leunde hij met hoofd en rug tegen den muur; het eene been strak
vooruitgestrekt op de bovenste plank, waarop de groene gemberpot stond
met Oost-Indische kers; het andere slap neerhangend langs het rek. Aan
een lint om den linkerschouder hing de guitaar; de rechterhand met het
bloementuiltje rustte mat op zijn knie.

De schoon aangevoelde kleuren van zijn kleedij pasten zich wondermooi
aan bij de kamertinten van zonnig geel en dieppaars. Sterk teekende het
somber donker van zijn omhulling zich af tegen 't gele houtwerk."

       *       *       *       *       *

Zoodra Elizabeth de kamer binnentrad, bleef haar blik op hem rusten en
toen ze nu neerzat op de rustbank óver hem en opnieuw het boek opensloeg
bij de bladzijden waarin zij een vouw had gelegd, vroeg ze zich
af--telkens het herlezene met hem vergelijkend--op wien van de hier
beschreven Pierrots hij nu wel 't meest geleek. Heelemaal zooals hij,
had ze er in dit boek geen ontmoet.

Toch had de lectuur haar veel geleerd; allereerst over masker en
pantomime, waarvan, zooals het heette: "la Grèce nous ayant donné le
vocable..., Rome nous a donné la chose." En ook over den eersten "Piero"
uit den troep der Italiaansche Zanni, die onder Ganassa in de 16e eeuw
voor 't eerst naar Frankrijk kwamen en zich Gelosi noemden, "jaloux de
plaire",--hetgeen ze dadelijk den Parijzenaar deden--had ze veel
belangwekkends gelezen. Zóó werd Molière getroffen door de verschijning
van Pierrot, dat hij in zijn Donjuan, dezen naam gaf aan den minnaar van
Charlotte.

Veel vond ze ook over het algemeen type, in dit boek dat een verzameling
was van fragmenten, losse, onuitgegeven bladzijden en persoonlijke
herinneringen en indrukken van.... "des délicats enfiévrés de rêve" en
dus door Pierrot bekoord. Maar het geheim van de Venetiaansche pop werd
hierdoor niet geopenbaard.

Op een schrijven naar het oude paleis waar ze hem kocht, antwoordde men,
dat er een tusschenpersoon bestond, die de bestellingen aannam en
afleverde, daar de maker of ontwerper blijkbaar onbekend wilde blijven.
De leegte in de vitrine, ontstaan door de verkochte pop, was met de
copie aangevuld; maar kwam het door andere kleurcombinatie..., hoe
trouw ook nagevolgd, 't werd niet meer wat het origineel was geweest. Er
ontbrak iets.

--Geen wonder. Copie van bezieling! Zooiets moois maak je maar
éénmaal--begreep Elizabeth.

Maar des te gretiger zocht ze nu naar al wat met de Pierrot-figuur
samenhing. En dit bleek niet gering; want bijna elk artiest, schilder,
dichter of musicus, onderging de bekoring van dit bleek, geheimzinnig
gezicht, waarin alleen de oogen leefden, de gevoelige mimiek en het
levende vibreerende gebaar, alles uitdrukken zonder woorden; het
sprakeloos-welsprekende, dat deed ontroeren, schaterlachen of huiveren.

De beschrijvingen van zijn verschijning liepen ver uitéén. Iedereen zag
in deze "vlinder van de verbeelding" weer iets anders. Alleen voor
Rivière's Pierrot-opvatting kon Liesbeth niets gevoelen. Hij zag in hem
de incarnatie van den duivel in de wereld. Niet de Pierrot in het
traditioneel costuum, maar een bleeke man met donkere oogen; groot,
welgebouwd, met een hart van brons en stalen spieren; een die, levend in
de maatschappij, waar hij over een enorme macht beschikt, "ferait
toujours le mal, impassible et souriant."

Nee, dan voelde ze meer voor de geestige typeering van den aan Pierrot
gepaarden harlekijn: "un vieux beau, qui passe sa soiree au cercle, sa
journée a la bourse; qui a l'oeil encore vif, la jambe encore leste et
qui dissimule ses rhumatismes et non ses vices...."

"Je moest een Franschman zijn om 't zóó te kunnen zeggen!" dacht
Liesbeth bekoord en het boek doorbladerend, liet ze de vele Pierrots
waarvan het verhaalde, aan haar verbeelding voorbijgaan:

Pierrot blanc--in wien zij zag een tot wezen geworden manestraal.
Pierrot noir; voor haar het niet te ontwijken noodlot; Pierrot gaie,
triste ou tragique; rusé, dupe ou victime.... mais avéc quelquefois des
revanches....

Maar 't langst bleef ze nadroomen over dien eenen, droeven nar, die toen
hij jong en vroolijk was, met zijn grappige mimiek Parijs veroverde, dat
hem omtroetelde en toejuichte, maar hem aan zijn lot overlaat, wanneer
hij ontgoocheld en doodelijk gewond, niet meer lachen kan. Onder 't
kille licht van een lantaarn--zijn "cierge d'agonie"--ligt hij te
zieltogen, terwijl door de straten de processie voorbijgaat van het
gouden kalf, eenige godheid van dezen tijd, rondgedragen op het satijn
van courtisanen-schouders. Maar Pierrot sterft als alles waarin hij
heeft geloofd, als alles wat hij heeft lief gehad."

"Was dit soms de geschiedenis van háár pathetische pop? Voor wie zou dit
smartelijk masker, de bevrijding van een niet langer te dragen obsessie
zijn geweest?" peinsde Elizabeth.

Altijd weer spon haar verbeelding een nieuw weefsel om dit bleeke,
fascineerende hoofd. Trouwens...., hoe vélen werden getroffen door dit
geheimzinnig wezen, met de éene uitdrukking als een verheven
verstarring, zoo sterk erin vastgelegd? En hoe leende zich zijn
suggestieve figuur, voor verdichtsel en anecdote!"

Zoo herinnerde ze zich een geestig verhaal over Gustave Debureau--een
der beroemde Pierrot-figuren, lieveling van de Parijzenaars,--die
overdag nooit lachte, zelfs niet glimlachte, om toch maar niets uit te
geven van zijn vroolijkheid voor 's avonds, wanneer zijn grappen met
goud werden betaald. Die, een dag nadat de "ville de lumière" hem een
frénétieke ovatie bracht.... stierf, zonder dat hem iets anders kon
worden verweten dan een onverklaarbare afkeer voor den nachtegaal.

En niet alleen het groote publiek en de artiest, ook bekende
persoonlijkheden onder filosofen en vorsten, hadden zijn gratie en
geestige, soms lugubere grappen, zijn tragisch masker en subtiel
gebarenspel lief.

Toen Rome, door hongersnood bedreigd, alle vreemdelingen buiten zijn
muren dreef...., werd voor de pantomimen een uitzondering gemaakt; en de
Romeinsche, cynische filosoof Demetrius, riep na een voorstelling van
maskers en mimieker uit: "O bewonderingswaardige menschen, die met de
handen schijnt te spreken! Het is geen tooneelspel, dat ik heb
aanschouwd, het is het ding zelf!"

Eeuwen later, toen Napoleon op den langen weg van Parijs naar St. Cloud
den beroemden Pierrot zich zag haasten naar zijn troep, die hem naar het
kermisterrein was voorgegaan,... liet de keizer zijn rijtuig stilhouden,
opende het portier en deed den moeden wandelaar naast zich neerzitten.
Zooals Bonaparte ook eens een kanten écharpe nam van het corsage eener
prinses van geboorte, om met eigen handen de kanten doek om de schouders
te werpen van Mad^m Sagui, bezweet van vermoeienis en inspanning na een
harer gevaarlijkste toeren.

Zoo had Pierrot overal de harten gegrepen. Ook door de kunst van zijn
zwijgen. Hoe had zij zelf dikwijls ademloos van spanning zijn stilten
beluisterd, plotseling gebroken en opgelost door een simpel of
pathétisch gebaar. Want ook van de schoonheid van het gebaar, bezat hij
als geen ander het geheim. "Le geste, le grand geste éloquent et
splendide."

Hier werd Elizabeth in het memoriseeren gestoord door den hond, die
recht vóór haar ging zitten, eerst de eene, dan de andere voorpoot op
haar knie duwde en haar daarbij aldoor smeekend aanzag, een dringende
vraag in de oogen.

--Ja Juun, ook jouw gebaar heeft geen woorden noodig--lachte zij.

"Je akkertje òm, hè? 't Is je tijd, beest! Kom dan maar!"

Zoodra Liesbeth het boek neerlei, sprong de hond onstuimig tegen haar
op, plofte met beide voorpooten tegen haar schouders en trachtte,
uitzinnig van blijdschap, haar gezicht te likken.

--Koest Juun, koest!--weerde ze streng. Nadat ze dan het raam en de
voordeur had gesloten en buiten trad, werd het tusschen hen een stoeien
in aanval en afweren over 't grasveld tot aan de heg, waar, eenmaal op
den weg bij de open velden gekomen, hij uitbundig-blaffend vooruitstoof,
in zijn vreugdevaart een zwerm vogels verschrikkend, die klapwiekend
opvlogen uit de versche voren van een voor 't winterkoren omgeploegden
akker.

Maar even later, uitgeloopen, kwam hij hijgend terug, de roode natte
tong uit den bek. Dan wreef hij zijn kop tegen haar aan of duwde zijn
vochtige snoet in de palm van haar hand.

"O, de liefde en gehechtheid van een lief dier...! 't Is iets kostbaars
en 't kwetst je nooit in je teederheid.... zooals de menschen 't zoo
dikwijls doen die je zuiverst bedoelen bezoedelen. Als je eenmaal door
den leugenachtigen omgang van de menschen-onder-elkaar had
heengekeken.... en een te rechten rug had om al maar weer te bukken, te
buigen.... en vooràl.... als je je niet van binnen verharden kon voor
hun grofheid...., dan hield je 't op den duur in de samenleving niet
uit. Je trok je terug en vluchtte de stilte in, zooals zij had gedaan,
wèg van laster en intrige die, als je eigen leven er al vrij van bleef,
dat van je vrienden vergalde of havende. Hier was ze veilig met haar
liefste bezittingen. Hier, aan 't gulle hart van de natuur, was ze
genezen van veel wat vroeger onheelbaar scheen. Ze werd weer gelukkig,
voor zoover dat zonder Heinz mogelijk was. En hoeveel dragelijker was
ook het gemis van hem..., hier, in zelfgekozen eenzaamheid, dan vroeger
onder de menschen, die ze elkaar zulke lage, wreede dingen zag aandoen,
dat ze eindigde met bijna niemand meer te durven vertrouwen. Hoe werd in
de vijandige wereld die ze had verlaten, het fijne vertreden, het
spontane hartsgebaar gehoond. Het sluwe en hardvochtige alleen
zegevierde. Of zag ze niet ver genoeg?

Maar zóó leed ze onder den geest die de menschen in en na den oorlog
beheerschte, dat het haar de afzondering had ingedreven, waar geen nijd
en hebzucht loerde...., en geen afgunst....

Stil...., ze mocht nooit vergeten hoe zij zelf, die tot haar dertigste
jaar dit gevoel alleen bij naam kende en nooit een ander iets had
misgund wat ze zelf niet bezat, toch óók onverwacht door dit
minderwaardige werd overvallen. Ze woonde 't eens bij, hoe tactloos
wreed een vrouw haar moeder-weelde uitstalde voor een eenzame,
kinderlooze. Het oude verwelkte meisje, had ze zien krimpen van pijn.
Met verknepen lippen had ze zich van deze pralende Niobe afgewend.

Datzelfde voelde zìj..., toen die éene vrouw met tartend vertoon haar
huwelijksgeluk uitstalde in het eerste jaar na Heinz' dood.

O, niemand behoefde ooit zijn geluk voor haar te verbergen. Dat was het
niet wat bezeerde! Maar deze vrouw, van wie ze wist dat ze Heinz tot in
hun verloving aanhaalde indertijd, deed het uitdagend, met duidelijke
bedoeling te kwetsen. Hiertegen was ze in die ontredderde dagen niet
bestand geweest. Ze was jaloers, afgunstig geworden. Wel zonder
wraakgedachten, maar toch.... een vergift werd het in haar bloed, een
kanker, die alles wat van nature zacht in haar was, verhardde. Toen
hadden niet ànderen haar in haar verwachting teleurgesteld, maar
zichzelve was ze een ontgoocheling geweest. Treurig dacht ze, hoe Heinz,
als hij haar ooit zoo had gekend, niet van haar zou hebben gehouden
misschien. En dit, meer dan iets anders, deed haar de wrange
verbittering bevechten en overwinnen.

Maar dit wist ze nu, na de beschamende maanden: nijd...., nijd is een
vuil, een zielsverzwammend gevoel, dat alle goedheid aanvreet en van je
vriend een vijand maakt.

       *       *       *       *       *

Juun rook wild. Huiljuichend stortte hij zich in 't kreupelhout. Nu was
ze hem vooreerst kwijt, totdat hij hijgend, achter adem, met trillende,
ingevallen flanken thuis zou komen en voor haar voeten neervallen. Soms
had hij den verboden buit in den bek.

Elizabeth liep nu verder alleen door de roode najaarspraal. Ze genoot
van den helderen herfstdag; van den geur van het loof en van de
tintelende atmosfeer. De paden in de diepe najaarslanen, waren bevloerd
met een tapijt van bloedroode beukenblâren en verder op, aan beide
zijden van den zandweg, stonden de Amerikaansche eiken in herfstgloed,
als ontstoken toortsen.

Toch, ondanks het genot dat de wandeling gaf, was ze blij dicht bij huis
te zijn. Na het incident met den halfdronken paardenbeul, durfde ze zich
niet ver van huis wagen zonder den hond. En ze dacht hoe, wanneer die
ruwe kerel z'n driftige bedreiging eens zou hebben volvoerd, het
tenminste de moeite waard zou zijn geweest, een slag op te vangen voor
zoo'n edel dier.

Ingeboren adeldom bij de menschen? Ze lachte schamper.--"Nee, dat vond
ze meer bij de beesten; en vooral bij het paard. Eigenlijk was ze
altijd, van kind-af, geschokt geweest door 't paardenleed. Misschien
omdat het zoo geduldig en geluidloos was.

Terwijl ze nu verderliep kwam een herinnering in haar op uit den tijd in
Freiburg: Achter hun huis een drassig bouwterrein en daarop in
druipenden regen, voor een half-uitgeladen kar, een heel oud, triest
paard; den kop laag naar den grond, de oogen in zoo duldeloos rampzalig
staren...., dat het haar de keel toekneep van ontroering.

Haastig greep ze een homp brood uit den trommel en holde de waranda-trap
af, den tuin in, het poortje door. Dan stond ze op 't veld. Het lag
leeg. De arbeiders schoftten. Er was alleen, voor de kar, het verlaten
paard, onbedekt in noodweer. De regen gudste over hem neer.

Ze was op hem toegeloopen, mompelde troetelwoordjes, terwijl ze hem
brood voerde; liefkoosde met streelende handen z'n ouden, pezigen hals,
zijn knobbelig voorhoofd. Er was gelukkig niemand die haar kon begluren
en uitlachen. En zooals dat paard haar toen had aangezien...,
nàgekeken....

... Het was daarna een dagelijksche vreugd gebleven naar hem toe te
sluipen, zoodra de werklui weg waren. En dikwijls wanneer ze 's middags
de stad in moest en voorbijging aan het veld waarbij het stond, zag ze
hoe het dier haar nadering voelde. Dan hief het den kop, bewoog de
ooren, in luistering naar haar stem,... die ze dan dempte tot een
fluistering; om de steensjouwers die er bezig waren. Dan prevelde ze in
't voorbijgaan gauw iets liefs, dat z'n eenzaamheid omstreelde.

O, het verstond wat ze zei; het was een geheime samenspraak tusschen hen
beiden. En als ze dan dacht hoe het uitsterven van't paard wordt
voorspeld! Nu óók weer in Carel Scharten's "Bloedkoralen Doekspeld." Ze
hoopte dat het nooit zoover zou komen. Moest de wereld dan àl maar
nuchterder en leelijker worden? Al het mooie eruit weg, omdat het met de
machine vlugger gaat? Zou, in de lawaaiende wereld, op den duur de motor
met zijn benzine-stank en rumoer alles overheerschen, er nergens meer
stilte, schoonheid zijn en geur? De dagen van de trekschuit schenen haar
een paradijs, vergeleken bij dezen tijd van vaart-razernij."

       *       *       *       *       *

Elizabeth sloeg nu den hoek om en liep het mulle zandpad op naar haar
woning. Hoe dichter ze deze naderde, hoe sneller ze begon te loopen, als
voortgedreven door onbekenden dwang.

Ze lachte er zelf om. "Waarom zich haasten? Niemand wachtte. Vond Jans
haar uit, dan zette zij de pan met eten wel bij de voordeur neer."

Bij de heg zat het katje naar haar terugkeer uit te zien. Zoodra 't
haar zag aankomen, liep het miauwend op haar toe; den staart rechtop als
een vreugdevaan.

Ze bukte zich, nam 't poesje op dat spinnend het kopje tegen haar kin
opstootte en wilde het juist aanhalen met luider woord..., toen ze
inhield, bruusk 't katje neerzette en verbaasd naar haar huisje staarde,
waar ze een vreemde vrouw zag. Naderbij komend herkende ze aan den
Schwarzwälder dracht van het gebloemde japonnetje, een der oudere,
ondervoede Duitsche meisjes, kortgeleden bij een rijken boer
ingekwartierd. De pan met eten, in blauw-geruiten boeredoek geknoopt,
had ze bij de gesloten deur neergezet. Nu liep ze op het raam toe, ging
er op de teenen staan en terwijl ze, om het licht af te weren, beide
handen drukte ter weerszij van het met blonde vlechten omwonden hoofd,
duwde ze het gezicht tot vlak op de ruiten en tuurde de kamer in.

Maar plotseling, als had ze daarbinnen iets ontzettends ontdekt, wierp
ze zich met een ruk achterover, en gillend: "der tote Beppo!" nam ze,
een hand voor de oogen geslagen, de vlucht, in haar vaart tegen
Elizabeth opbotsend, die onhoorbaar over 't gras genaderd was.

--Aber Mädel...., Mädel, was ist denn?--

--Da drinnen! Der tote Beppo mit 'm Sträuszlein!--herhaalde 't meisje
ontdaan.

In het van ondervoeding grauwe gezicht, stonden de met diepe wallen
blauw-omkringde oogen, opengesperd van ontzetting.

Elizabeth, die uit den angstigen uitroep begreep, dat ze moest zijn
geschrokken van Pierrot's macaber-wit gezicht, zeker in verband gebracht
met iets noodlottigs uit het eigen leven, stelde gerust: "het was niets;
niets dan een pop waarvan ze waarschijnlijk zoo geschrokken was."

-Het was of hij leefde...!

-Een Italiaansche pop--vervolgde Liesbeth met sussende stem, terwijl
zij, een arm om den schouder van 't bevende meisje geslagen, haar
meevoerde naar 't zonnig hoekje bij 't veld van zonnebloemen en haar
daar met zachten dwang deed neerzitten in een rieten leunstoel.

--Italiaansch?--

Dadelijk reageerde ze op dit woord: "Beppo was óók Italiaan, al had hij
een Duitsche moeder. En precies als die ---- daarbinnen,"--schichtig
wees ze achter zich naar het raam om den hoek--had hij eruit gezien toen
hij dood op de steenen lag van hun hof. Alleen niet zoo vreemd gekleed.
Ach, God nee! Bloot waren z'n voeten .... en z'n borst.... Hij had niets
aan dan "sein Hösele," en in zijn hand hield hij de bloemen!" stamelde
't meisje en barstte in tranen uit.

Aan de hevigheid van 't huilen begreep Liesbeth, dat dit de uiting was
van een te lang opgekropte wanhoop; van een lang gesloten bron de
eindelijke openstorting.

Achter haar stoel staande, liet ze 't meisje stil uitschreien. Zacht
streelde haar hand over 't volle, glanzend blonde haar.

"Entschüldigen Sie, gnädige Frau,... dasz ich so.... Aber das macht der
Schrecken,"

Telkens, tusschen 't snikken door, viel een woord ter opheldering.

Als ze dan langzamerhand bedaarde, moedigde Liesbeth aan:

"Zou ze nu in staat zijn zich eens heelemaal uit te spreken? 't Zou haar
zeker goed doen. Zij.... kende haar volk heel goed. Haar man, die in den
vreeselijken oorlog sneuvelde, was ook uit het Schwarzwald, net als zij.

O--wist ze dat al van Jans?"

"Ja, die had haar met het eten gestuurd en gezegd dat, als de deur
gesloten was, ze gerust door 't raam naar binnen mocht kijken; naar de
Schwarzwalder klok en naar de pop, waarvan ze in het dorp had hooren
spreken; en naar de Duitsche boeken, waarvan Jans zei dat ze er
misschien wel eens een zou mogen leenen...?"

En Liesbeth beloofde: "natuurlijk mocht dat. Straks moest ze er zelf
maar een uitzoeken binnen."

Maar dadelijk kwam de nerveuse angst terug: "nee, bitte, niet daarbinnen
bij de griezelige pop," weerde ze met bange oogen.

"Pierrot werd dan eerst in de kast opgesloten," stelde Liesbeth gerust,
maar drong dan aan: "nu moest ze eerst eens vertellen aan wat, aan wie
de pop haar herinnerde, dat ze er zóó van was geschrokken.

--Ja, ze schrok wel erg gauw sinds dien vreeselijken nacht!--bekende
zij. Dan stamelend, kwam in brokstukken de trieste geschiedenis:

"'t Gebeurde jaren geleden. Ze was pas zeventien; Beppo twintig. Ze was
z'n meisje. Z'n vader was een Italiaan, z'n moeder een Zuid-Duitsche. Ze
woonden sinds eenige jaren in het kleine stadje. Beppo was anders dan de
andere jongens. Fijner. Hij zong bij de guitaar. Hij had een mooie stem
en zong wel liedjes waarbij hij zelf de woorden maakte.

Een professor, die eens 'n zomer bij z'n ouders in pension was, las
verzen van hem. "Nicht übel, nicht übel!" had hij gezegd en hij beloofde
te probeeren een studiebeurs voor hem te krijgen.

Toen brak de oorlog uit....

Ze gingen allemaal, de jongens. Aan de bajonet een bosje bloemen. Haar
tuin had ze voor hen geplunderd. Ze sméékten om een ruikertje, wanneer
ze aan haar tuintje voorbij gingen.

Toen, na een tijd, kwam bij al de vijanden ook nog Italië. Toen begon de
ellende!"

Het meisje zweeg en haalde diep adem, als om den moed tot verdergaan te
vinden. Dan vervolgde ze:

"Tusschen Beppo's vader en moeder was altijd alles goed geweest, maar nu
speelden zich hevige tooneelen af tusschen deze twee. Ieder koos partij
voor z'n eigen land. Beppo's vader werd opgeroepen en ging dadelijk
terug naar Italië. De moeder bleef achter met den zoon. Maar dit kon zoo
niet blijven. Wanneer hij zich niet liet inlijven bij 't Duitsche leger,
werd hij om zijn Italiaanschen vader 't land uitgezet of gevangen
genomen.

Ook bij háár thuis, waar 't altijd vrede was, waren nu telkens ruzies.
Zij scholden de Italianen uit voor schurken en verraders. Beppo noemden
ze nu een jongen van niks met z'n mooie praatjes; een vijand van 't
Vaderland. Zij moest de verloving onmiddellijk afbreken!

Wat ze ook aanvoerde ter verdediging van dit moeilijk, ingewikkeld
geval..., het hielp alles niets en ze dwongen haar hem ronduit te
zeggen, dat hij bij haar thuis niet meer zou worden geduld.

Toen ze hem 's avonds sprak, waar ze elkaar altijd vonden, had ze hem
alles oververteld. Hij stoof op: "Wat? Hij een vijand van haar volk? Was
z'n eigen moeder dan geen Duitsche? Vechten tegen 't land van z'n moeder
en z'n liefste? Nooit!"

En toen ze hem dan zei hoe hij wel zou worden gedwongen partij te
kiezen, hij hier alleen zou worden geduld als hij zich liet
naturaliseeren en meevocht, riep hij driftig: "Niemand zou hem ooit
dwingen partij te kiezen tusschen de twee landen. Hij had ze allebei
lief; als z'n vader en moeder. Trouwens, thuis hadden die twee 't hem
ook al moeilijk gemaakt met hun getwist en hun eisch: te kiezen tusschen
hem en haar. Hij kon zich toch niet in tweeën hakken!

Z'n ouders waren niet meer te herkennen. Als furiën stonden de twee
vroeger zoo zachtzinnige menschen tegenover elkaar.

Maar ook zij zouden hem niet dwingen de eene of de andere richting uit.
Hij vocht niet mee. Niet tegen Duitschland, niet tegen Italië.
Schwindel, Schwindel, der ganze Krieg! En hij kon, hij wilde niet
dooden!"

       *       *       *       *       *

Elizabeth gaf het een schok. "Dit waren dezelfde woorden als in den
laatsten brief van Heinz!"

Er viel een zwijgen.... In de verte loeide een koe.... Dan was er in de
stilte niets dan het gezoem van late hommels en bijën om de
zonnebloemen.

Liesbeth, die al den tijd achter den stoel van het meisje was blijven
staan, ging nu over haar zitten. Zij nam de nerveuse vingers, die
rusteloos aan een losgeraakt rietje van den stoel plukten, in haar beide
handen, boog zich tot haar óver en vroeg: "En toen?"

Het klonk als van een kind dat het eind van het onderbroken verhaal niet
langer kan afwachten.

--Ik vertelde het thuis, 't Was om niet uit te komen..., zoo hopeloos
verward alles.... Ze zagen er alleen gebrek aan moed in; vonden het
karakterloos; en toen hij zich tòch bij ons waagde, ondanks het verbod,
hebben ze hem de deur uitgegooid, hem 't woord lafaard toegeworpen en
dan naar hem gespógen!

.... Nooit zou ze z'n gezicht daar voor de open deur vergeten. Hij stond
als verdwaasd. Hij werd doodsbleek zooals die pop binnen. En zoo had hij
ook gekeken..., zoo triest, met de oogen neer. Precies als die pop.

Ze had hem willen naloopen, de beleediging goed maken van de woede en
verachting der huisgenooten. Maar ze hielden haar vast: "Halt stille!"
dreigde grootvader. Ze bewaakten haar dien avond. Ze kon niet wegkomen
op het gewone uur. Toen heeft Beppo zeker geloofd, dat ook zij hem
verloochend had en niets meer van hem wilde weten.

       *       *       *       *       *

Dien nacht, het zal één uur zijn geweest, schrikt ze wakker van een
schot. Ze denkt eerst dat ze droomt. Dan.... wéér een.... vlak onder het
raam van haar kamertje.

Ze vliegt het bed uit. 't Eerste wat ze ziet, bij heldre maan, is
tusschen de bloempotten op 't kozijn, zijn guitaar en zijn schrift met
verzen, met haar naam: Käthe.

Dan buigt ze zich voorover en ziet naar beneden. En daar, op de steenen,
ligt Beppo, plat op den rug; z'n gezicht in 't maanlicht.

Hij lag er met bloote borst en bloote voeten.... Nur in seinem Hösele,
wie 'n Bettelbub. Naast hem, op de steenen, de pistool. In z'n hand
hield hij een tuiltje van haar bloemen.

Ze was de trap afgevlogen, zóóals ze was. Ze knielde bij hem neer,
fluisterde 't hem toe--misschien hoorde hij 't nog--dat ze niet had
kunnen komen, dat ze hem "dennoch lieb hatte." Ze kuste hem op den mond.
Bloed en schuim was op z'n lippen. En opeens stond het vol buren om hen
heen. Na 't eerste schot--dat miste--hadden ze het tweede gehoord en
kwamen allen aangeloopen. Plotseling greep een harde hand haar bij den
arm; slingerde haar van Beppo weg....; als 'n vod.... Het was zijn
moeder.

"Ga jij weg! jij bent de schuld van alles", had ze gezegd; ijzig-kalm.
Maar dan was ze over haar zoon neergestort; haar arm schoof ze onder
zijn hoofd en met haar gezicht tegen 't zijne, riep ze maar niets dan:
"m'n lieve jongen...., Beppo..., m'n lieve jongen!"

O dat zacht gekerm, àlmaar door...., het was niet om te harden, 't
Vervolgde haar nog...., nòg.

In een donkeren hoek van den hof, waar de maan niet in scheen, verborg
ze zich en drukte de handen tegen de ooren om 't niet langer aan te
hooren. En dan zag ze, hoe ze den dooden Beppo optilden en hoe toen zijn
moeder, die toch een tengere vrouw was, haar dooden zoon, alleen,--und
war doch ein hübscher kräftiger Mensch!--het huis indroeg in haar
armen. Bij 't opbeuren vielen een paar bloemen uit het ruikertje, dat
hij klemde in z'n doode vingers. Ze raapte de bloemen op. Het laatste
wat hij had gestreeld.

       *       *       *       *       *

--En hoe is het toen met zijn moeder gegaan?--

Elizabeth vroeg het in spanning. Ze wilde 't meisje niet verontrusten,
maar ze dacht aan de pop.

--Z'n moeder is nog 't zelfde jaar aan de griep gestorven. Maar haar
bedreiging is uitgekomen. Zijn dood vervolgt me. 'k Heb nergens meer
rust. En 't allerergste is, dat ze thuis--en ook anderen--nog altijd
een lafaard in hem blijven zien!--klaagde Käthe met bevenden mond.

Toen, met een schok, stond Elizabeth recht; ze hief het betraande
gezicht van 't meisje tot aan haar blik en zei vast en streng:

--Nee, Mädel! Wie, om anderen niet te vermoorden, zichzelf doodt.... is
geen lafaard, maar een held. Dàt verdriet kan 'k tenminste van je
afnemen!

--Ich ahnte es ja...., habe es aber nicht gewagt....

--Ach natuurlijk!--dacht Liesbeth bitter.

"Diep-in had dit kind het geweten, maar het nauwelijks durven denken. Ze
had immers van kind-af, 't zoo anders geleerd..., thuis, op school."

Toen, als hadden de woorden al die jaren liggen wachten tot op dit
oogenblik, stortten zij haar over de lippen:

"O, de meisjes, de vrouwen, die dol op oorlogspoëzie, de kanonnen
omkransen, de bajonetten versieren met bloemen uit hun tuintje....,
dachten ze dan niet nà bij wat ze deden? Beseften ze niet dat ze de arme
drommels, gespannen voor de zegekar van diplomaten en generalen staf,
optooiden voor den dood? En de bajonetten, waaraan ze haar bloemen
bonden..., straks.... op het slagveld.... ....Stil..., o stil...!"
Elizabeth rilde.

"Na den eersten bajonet-aanval had Heinz.... den dood gezocht!"

Ze slikte haar tranen in. Dan zei ze: "Zoolang jelui allemaal dit
heldendom verheerlijken en alleen een held zien in wie met een
eereteeken op de borst van 't slagveld komt en allemaal zoo'n held
willen in je verloofden, je mannen en je zoons..., blijft het vechten
tegen wapengeweld een verloren strijd en zal er altijd weer oorlog
komen.

Jouw vriendje--ze legde beide handen op de tengere schouders van het
meisje--was geen politieke schreeuwer; niet een, die een bom legt voor
de deur van een andersdenkende, die zich dan óók weer wreekt op de wraak
en zoo tot in 't oneindige...; maar een stille held, die de eene daad
deed, zonder waarschuwing of woordenpraal.

En voor jou is er, geloof ik, maar één middel, kind, om te maken dat je
rust krijgt over zijn dood: Weiger je eerbied voor wat hij verachtte;
haat wat hij heeft gehaat.... En waarom zou je dan bang zijn dat hij je
vervolgen zal? Hij hield toch van je? Heeft hij niet, eer hij stierf,
zijn liefste schatten op de vensterbank voor je kamertje neergelegd...;
die lieve jongen?!"

Toen richtte het meisje zich op uit haar gebogenheid; een glans lag over
het teeder gezicht en stamelend:

"Nooit, nooit zou ze dit vergeten...; dezen morgen..., nooit....!" viel
ze met niet meer te weerhouden gebaar Elizabeth om den hals.

--Kijk! Hier heb je nu iets uit je eigen land!--

Liesbeth bracht haar voor de oude Schwarzwalder hangklok, met de bonten
wijzerplaat, de groote wijzers, de zware koperen gewichten aan lange
kettingen en den slanken slinger met onderaan de breede, koperen schijf.

Ze luisterden samen naar zijn regelmatigen, langzamen slag.

--Is 't niet net de bevende stem van een lieve, oude vrouw?

--Es ist wie daheim.

--Toch geen heimwee?

--Een beetje!--bekende Käthe, aarzelend. "O, ze was niet ondankbaar voor
al de goedheid van de gulle menschen bij wie ze was! Maar 't bleef nog
wat vreemd. En dan.... haar lichaam werd door de goede kost wel gezonder
en sterker, maar, niet waar, een bezeerde ziel geneest niet zoo gauw!"

"Hoe goed zegt ze 't! En in den mond van dit meisje was het geen frase.
Ze gaf het als een simpel feit en bedoelde 't ook zoo!" dacht Liesbeth.

Toen sloeg de klok twaalf. En nauwelijks was de laatste slag verstild,
of van 't gevelkamertje boven, door de balkenzoldering, kwamen de twaalf
slagen van een tweede, donkerder gekleurde klokkestem.

Het meisje hoorde het en glimlachte. Zij zwegen beiden. Dan vertelde
Liesbeth, hoe zij deze twee klokken in een winkeltje in Schönau kocht.
Sinds jaren hadden ze er samen in het winkeltje gehangen. De ééne nam ze
toen dadelijk mee naar hun huis in Freiburg; de andere zou haar worden
nagestuurd. Er moest eerst iets aan 't binnenwerk gemaakt.

Op een dag komt eindelijk de tweede klok en wordt opgehangen, net als
hier, een kamer hooger.

Juist slaat ze drie uur. En nauwelijks is de laatste slag gevallen, of
van boven antwoordt de andere klokkestem, met drie plechtige slagen.

Het was alsof deze klok toen opeens een gezicht had, dat verrast
luisterde naar de bekende stem van vroeger uit het winkeltje. Als het
weerzien van twee gescheiden menschen was het.

--Houdt de gnädige Frau ook zooveel van dingen die een geschiedenis
hebben? Hoort en ziet ze daar óók zooveel in? Thuis werd ze altijd om
zulke gevoelens uitgelachen.

--Och, lachen om wat je niet begrijpt is gemakkelijk.... "Die oude
kast?".... Een familiestuk. Was 't laatst van m'n moeder, 'k Heb altijd
het gevoel alsof er wel iets van haar aanraking in moet zijn nagebleven.
Na haar dood, ik was toen vijf jaar, gaf Jans, die pas was getrouwd en
in die dagen veel bij ons aanliep, me eens uit een van de laden een
grooten, rooden appel. Ze knielde bij me neer, draaide den appel om en
om, boende hem met een tip van haar boezel tot hij glom. Dan kneep ze
me in de wangen en zei: "Nou mot je zelf ook zukke mooie rooie koontjes
op je bleeke snoetje zien te krijgen, kleuterke....! Eet je wel genog?
Dàn pas weet je dat je genòg het gegeten, as je d'r van hikt of d'r ferm
van boert!"

Toen, voor de eerste maal, hoorde Liesbeth van dit vroeg-droeve kind een
heldren, jongen lach.

       *       *       *       *       *

Wat had dit meisje niet al meegemaakt! Ze stond erbij toen de bronzen
klokken uit de kerktorens van het stadje werden gehaald. Ze zei het
nooit te kunnen vergeten. De schoolkinderen hadden dien dag vrij en
zongen hun klokken een afscheidslied toe. Kinderen hadden guirlanden van
madeliefjes gevlochten, waarmee ze de klokken versierden, toen ze op den
wagen waren geladen, die hen zou wegrijden naar den smeltoven. Dominee
had gesproken, als aan een graf.

Van den eersten dag toen de torenstemmen niet meer zongen, den morgen
die dood geboren werd, vertelde zij. En van 't laatste, wreedste
oorlogsjaar, toen de allerjongsten werden opgeroepen. Eén was er die z'n
angst durfde uiten en gilde: "Ich will nicht sterben! Ich bin jùng. Ich
will leben! Hilf, Vater! Hilf, Mutter!"

En vader zei: "Sei ein Mann!"

En moeder: "Sei ein Held!"

Maar er waren ook andere moeders, die gek werden van angst om d'r
jongens. Eene had zes zoons verloren. Toen de zevende ging,--bijna een
kind nog--weigerde ze hem af te staan. Met geweld moesten ze hem uit
haar armen losscheuren.

Dien nacht sprong ze uit het raam van de bovenste verdieping....

En dan de stakkert, die waanzinnig werd, omdat haar zoon werd vermist;
die iederen morgen, huis aan huis, aanbelde en vroeg: "Is m'n jongen
hier soms? Heb je hem nergens gezien?" En weer een andere, die gek werd
toen ze 't doodsbericht kreeg van haar laatsten zoon, een broodmes
greep, de straat opholde en een agent, dien ze voor een generaal aanzag,
te lijf wilde, gillend: "Kinderbeul, moordenaar....!"--

Wat een brok jeugd hadden die jaren, met dagelijksch meegemaakte
verschrikkingen, aan dit kind ontstolen!

Alleen lezen, àl maar weer lezen in nieuwe boeken, had er haar
doorheengeholpen; deed een oogenblik de ellende vergeten.

Toen bracht Liesbeth haar bij de boeken.

--Las ze alleen Duitsch? Zou ze niet graag ook de andere talen kennen?
Zouden ze 't samen eens probeeren? Dan mocht ze iederen dag een uur
komen. Met de Hollanders werd begonnen. Want die zijn niet alleen een
volk van kaasverkoopers, maar ook van kunstenaars!" leerde zij.

Boven 't boekenrek hing het geschilderd portret van twee kleine
kinderen: een broertje en zusje, dicht tegen elkaar aan. Het was door
geen beroemd schilder gedaan; toch hing om die kinderen een atmosfeer
van verlatenheid, die dadelijk trof: Twee moederloozen, die tegen elkaar
aankruipen als vogeltjes in 't leege nest. Het meisje bekeek het
aandachtig en zag dan naar Liesbeth.

--Dat bent u zeker? En leeft uw broer nog?

--Nee. Ook dood.--

Ze zei 't met een wonderlijk vlakke stem, in gekunstelde
onverschilligheid, als sprak ze van een vreemde.

"Zoek nu maar rustig uit!" zei ze dan en trok het gordijn open, dat voor
een muurkast vol boeken hing.

       *       *       *       *       *

Het meisje was al een tijdlang verdiept in 't nazien van de boeken,
toen ze werd overvallen door een onverklaarbare, stijgende onrust. Alsof
er iets beangstigends gebeurde achter haar rug.

Ze keek om.

Voor 't raam zag ze Elizabeth staan. Ze stond er uit te staren, zoo
lang, zoo stil..., in een zoo beklemmend zwijgen, dat het Käthe huiveren
deed. 't Was of hier alleen nog haar zielloos lichaam was.

Dan, opeens, herkende ze in deze wezenloos-stille gestalte voor 't
venster, een der vele vrouwegedaanten uit den oorlog. Zoo stond haar
moeder...., wanneer ze wachtte op tijding van de jongens. Zoo spokig
stond ook haar zuster, wanneer zij uitkeek naar den brief van haar man,
die later kwam dan anders. Zoo stonden de meisjes en vrouwen allemaal,
allemaal...., in de ondragelijke spanning van het passieve
afwachten...., en staarden maar.... staarden maar uit..., door het raam.

En Käthe begreep: dit was het lidteeken, dat de angstdagen van den
oorlog in Frau Elizabeth achterlieten. Ze wist het misschien zelf niet
eens. Ze deed als een die slaapwandelt.

--Frau Gehrke!--zei ze voorzichtig en lei haar hand zacht op den arm der
droomende. Mag ik dit boek van Clara Viebig meenemen?--

Het kostte Elizabeth zichtbaar moeite zich te bezinnen. Maar wonderlijk
snel was de overgang van droom naar ontwaken.

Zoodra ze 't meisje zag, met het boek in de hand, was zij de
werkelijkheid in en sprak een vast uur af voor Hollandsch lezen. "Morgen
wordt ermee begonnen. En wacht, ik zal nog even wat zonnebloemen voor je
afsnijden. Ook een paar voor Jans! Die wil je wel even aanreiken?"

       *       *       *       *       *

Toen het meisje over het grasveld door den boomgaard wegging, zag
Liesbeth haar na.

"Hoe anders ging ze heen dan ze was gekomen! Zou ze dit kind, dat zich
aan den oorlog had gewond als zij, trachten te genezen? Nog éénmaal
liefdevol tot een medemensch gaan, zonder angst zich te kneuzen?

O, dankbaarheid begeerde ze niet. Dáárom ging 't nooit. Als haar
vertrouwen maar niet werd gekrenkt!

Als ze zich nu eens op niets dan teleurstelling voorbereidde....
misschien kwam 't dan dit keer juist andersom. Als Käthe's tijd bij den
boer om was, zou ze haar bij zich nemen. Ze moest niet te gauw terug
onder den druk van dat zieltogend land.

Zie..., nu staat ze stil.... Kan 't niet laten even in 't boek te
gluren, het leesgretig kind!

En dáár is Juun! Hij stuift, verschrikt door 't onbeweeglijk-lezend
figuurtje, blaffend op zij, besnuffelt Käthe, laat zich, gerustgesteld,
door haar streelen en holt dan verder, op 't huis toe; de ooren flappend
aan den kop. Midden in zijn vaart staat hij stil voor z'n drinkbak bij
de regenton en slurpt het water met gulzige slokken. Dan komt hij binnen
en als hij Elizabeth ziet, kijkt hij schichtig, kwispelt aarzelend, den
kop omlaag, voorbereid op een bestraffing.

Zij doet haar best een streng gezicht te zetten, dwingt zich te doen
alsof ze hem niet bemerkt. Daarmee straft ze hem het meest voor zijn
lang wegblijven.

Hij valt neer voor de rustbank, legt den kop op de voorpooten, en kijkt
telkens met verlegen knippende oogen naar haar op; snakkend naar een
woord of gebaar van verzoening.

En Liesbeth houdt het niet langer uit bij 't kijken van die trouwhartige
honden-oogen, die om liefde vragen. Ze bukt zich, neemt z'n donkeren kop
tusschen beide handen:

"O Juun.... Juun..., wat kan er niet alles gebeuren terwijl jij weg
bent!"

4.


Dien avond--daar 't in de herfstdagen, zoodra de zon onderging, al kil
werd in huis--stak Elizabeth inplaats van de lamp, het
petroleumkacheltje aan, waarin van onderen het vierkante venstertje rood
gloeide.

Het deksel deed ze er niet op, liet het vanboven open: dan valt het
schijnsel zóó dat aan de donkere muren, de kamerdingen als opdoemen uit
de duisternis. Ze voelt hen aan als liefdevolle wezens om haar
eenzaamheid gezet. En nooit spreken deze doode dingen zoo innig en
vertrouwd, als wanneer de avond gaat komen.

Het is heel stil. Aan haar voeten ligt Juun, moe van de jacht. Ze hoort
zijn slapend ademhalen en er is ook het spinnen van poes in de
vensterbank, tusschen de bloempotten, waar ze het duisterend-buitene
inkijkt. Ze doet als een weduwe op leeftijd, die goed in d'r duitjes
zit, lekker gegeten en d'r middagdutje gedaan heeft en nu voor 't raam,
in de schemering, naar de passage kijkt.

De oude klok tikt in de stilte. Ook om het huis hangt avondlijke rust.

"O de heerlijkheid van een uur als dit, met dingen die je lief zijn en
die niet bezeeren....

De vrienden in de stad vonden haar wel te jong voor zulk een leven van
afzondering, maar zij genoot ervan. Ook de winter had mooie dagen
gebracht, toen bij strenge, plotseling ingevallen vorst, de regenstralen
bevroren en als kristallen franje om den dakrand hingen. Later, toen de
zon doorkwam, waren de ijspegels als flonkerende krissen....

In die winterdagen was 't den heelen dag vol vogels om het huis. Alle
soorten hadden hun eigen etensuur. De brutale musschen waren er altijd
't eerst bij. De lijsters, vinken en roodborstjes kwamen later en in 't
middaguur, een zwerm van bonte kraaien, in hun deftige zwarte frak met
het onberispelijk strakke, grijs veeren vest. Een carré van vogels was
het soms om het huisje geweest. Konijnen, muizen, een egel.... allen
dreef de honger naar haar toe. Nee, zij voelde zich hier niet eenzaam;
minder dan vroeger, alleen midden in de menschen. En af en toe spoorde
ze naar de stad, en dook er onder in de beweging; bezocht
schilderijententoonstellingen, tooneel, lezingen en concerten. Maar al
gauw vluchtte ze terug.... om de menschen....

En dan was er de post, die de stemmen aandroeg van verre vrienden; de
weinigen die na haar genadelooze schifting van betrouwbaar en
onbetrouwbaar waren overgebleven. Eén schreef van "hertrouwen, opbouwen
van een nieuw geluk...!" Nee, dat was voorbij. Het liefdegeluk had ze in
volkomen schoonheid bezeten bij Heinz.... Zij behoorde nu eenmaal tot
de vrouwen die eens liefhebben en dan niet meer...."

       *       *       *       *       *

Peinzensstil, de handen roerloos in den schoot, dwaalde haar blik door
de kamer, met de mooie dingen die ze er bijeen bracht en bleef rusten op
een door het kachelschijnsel warm belichte reproductie van Fra Philippo
Lippi's Madonna: Een droeve moedermaagd. Beschermend is haar arm om het
schoudertje van 't heilige kind. Haar hand om zijn hoofdje gevouwen,
staart zij visionair zijn toekomst in, van hoon en marteldood, waarvan
haar liefde hem niet kan redden. En Liesbeth herinnerde zich hoe een
vrouw, die veel leed had gekend, eens tot haar zei: "ik dacht te weten
wat verdriet was. Ik wist het niet, eer ik de zielesmart zag van m'n
kind en machteloos was het van haar af te nemen."

Zij zelf had lang betreurd geen kind van Heinz te bezitten. Maar dit was
haar bespaard: het ongeluk van zijn kind aan te zien.... Toen dacht zij
aan de moeder van Beppo en keek naar Pierrot. Het scheen haar een
symbool, dat de kachellamp in haar schijnsel op de balkenzoldering en
over den hoek van 't boekenrek, waar hij bleek te zwijgen zat, alleen
zijn hoofd en de witte hand met de bloemen in zijn lichtcirkel ving en
de figuur in 't duister liet.

Sinds 't gebeurde van dien morgen, zag ze hem nu anders dan vroeger; zag
ze voor de eerste maal meer in hem dan een tot wezen geworden
manestraal, voor wien in de werkelijkheid alle droom wordt onttooverd;
meer dan "un pauvre petit gars qui aimait celle qui ne l'aimait pas", of
dan een heilig-onnoozele, die liefdevol, argeloos als een kind tot de
menschen gaat, beleedigd wordt in zijn teederst gebaren en zich dan
afsluit voor iedereen. Meer..., dan wie uit hooghartig idealisme van de
"mooie rol" dupe wordt en door de menschen om zijn onbegrepen "beau
geste" belachen...., op zijn beurt alle menschen en ook zichzelf bespot,
in een tot sarcasme verworden smart....

Meer...., meer zag haar dezen avond uit Pierrot's tragisch masker aan:
Niet van één mensch de gebrokenheid, het fiasco, het verbrijzeld
vertrouwen en het gewonde hart..., maar de smaad van een ontgoochelde
menschheid, die eerst den schandelijken oorlog en nu het even
schandelijk naspel beleefde.

Maar in dit uur was er in Elizabeth geen aanklacht tegen de menschen.
Tegen niemand. Alleen een wijd meelij, met deemoed, in het besef hoe
moeilijk het is in 't klein nooit een kwaad te bedrijven, dat in 't
groot, verduizendvoudigd, oorlog maakt. En ieder mensch moest ten slotte
beginnen met zichzelf te zuiveren.

Ze wist: tot de menschen teruggaan met het oude argelooze vertrouwen...,
dit ging boven haar gebroken kracht. Maar toch kon ze van uit haar
stille hoekje een lichtgevende zijn. Dàt dit kon...., dien morgen had
het haar bewezen. Trachten zou ze, den tijd te helpen voorbereiden,
waarin met edeler wapens werd gestreden.

En woorden zijn als zaad....

"Daar lag hij dood op de steenen van onzen hof. Hij had een bosje
bloemen in de hand "und schaute gen Himmel auf."

Toen ze nu in de stilte Käthe's woorden in zich herhaalde, schenen ze
haar van een bizondere bedoeling; doorschouwde ze 't geheim verband
tusschen 't vinden van Pierrot in Venetië en de ontmoeting van dien
morgen. Dit was meer dan toeval..., het was een wonder geweest.

En al zou ze misschien nooit weten wie de maker was van de geheimzinnige
pop, ze wist nu waarvoor hij haar werd gegeven.

Als hìj.... had ze zich blindgestaard op de eigen, ééne smart en in dat
staren aldoor in zichzelf neergezien... Maar de twee die moedig den
eenzamen dood ingingen, zagen den hemel in.

Ook Heinz vonden ze met zijn doode oogen naar de sterren....

       *       *       *       *       *

Toen stond Elizabeth op. Ze strekte haar arm naar Pierrot in zijn
zwijgende vertwijfeling en haar handen vouwend over zijn radelooze
oogen, sprak ze in fluistering:

"Ook voor ons ontgoochelden, die 't liefste verloren, komt van de
sterren nog altijd het wonder..., het Wonder..., Pierrot!"


       *       *       *       *       *


IN DEZELFDE REEKS VERSCHEEN


JOHAN DE MEESTER       Goethe's Liefdeleven (2e druk)
IS. QUERIDO            De Jeugd van Beethoven
CAREL SCHARTEN         De bloedkoralen Doekspeld
M.J. BRUSSE            In 't verbouwereerde oude stadje
JOHAN DE MEESTER       Gezin
LOUIS COUPERUS         Lucrezia
KAREL WASCH            Dialogen
TOP NAEFF              Vriendin (2e druk)
TOP NAEFF              Charlotte von Stein
JO VAN AMMERS-KÜLLER   De Zaligmaker
CARRY VAN BRUGGEN      Een Indisch Huwelijk
GERARD VAN ECKEREN     De Late Dorst
KEES VAN BRUGGEN       De Freule
EMMY VAN LOKHORST      Phil's laatste Wil
JACOB ISRAËL DE HAAN   Jeruzalem
ANTON THIRY            Pauwke's Vagevuur
MARIE SCHMITZ          Weifeling
HERMAN ROBBERS         Het ontstaan van een Roman
P. H. RITTER Jr        De Legende van het Juweel





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Pop van Elisabeth Gehrke" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home