Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: 't Bedrijf van den kwade
Author: Teirlinck, Herman, 1879-1967
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "'t Bedrijf van den kwade" ***


HERMAN TEIRLINCK'S

'T BEDRIJF VAN DEN KWADE

1904



       *       *       *       *       *



I.


't Loof kleurde om de kruin der boomen, die achterwaarts stonden, statig
en hooge, in den diepen hof; en 't lager plantsoen van 's gelijken
verfde bij plaatsen, onder 't komend gewaai van den herfst, zijn
bladeren geel of rossig, of rood lijk kastanjeslutsen, of klaar lijk een
licht daar ievers.

Goedele keek precies ernaar, door 't venster, en hoe de avond eromme al
donkerend viel, keek ze, en hoe stilaan dieper de holten werden der
wegdeinende dreven--en hoe eene waarachtige droefenisse uit den hemel
zeeg. Ze leunde tegen 't raam. Ze tokkelde met hare vingeren zoetekens
tegen de ruiten, zonder weten, op éenmatige wijs, en ging mee, al wijder
en wijder, met hare verre gedachten. Altemets stortte een streuvelende
wind in den lochting, en een park dahlia's neigden te zaam en rechtten
zich en bijsden tenden hunne stengels nog een tijdeken. Hij asemde
naderhand in 't rotelend geboomte en bleef er luidelijk hijgen en was
seffens voorbij, met een schok--en waar zoefde hij ginds? Goedele voelde
bij zijn sterke doening, heel de moedeloosheid van het najaar. 't Was
haar of de tijd, in zijn haastige vleugeling, nu tastbaar werd, binst
zijn vlucht naar de toekomst, aldoor stichtend 't verleden dat droevig
was. Ze wendde haar hoofd zijwaarts op naar 't horloge, onbewust.
Ze glimlachte even, omdat ze dees uur zoo tsieperig, zoo klein en
niets-beduidend vond, en die gulden plate ook, met zijn verwaande
orneering, zijn praatziek getjok, zijn vies-kruipende wijzers--zoo
onmachtig, zoo kinderlijk, een onnoozel speelgoed. Buiten in 't vrije
geluchte stormde de wind, en Goedele taakte er de eeuwigheid....

Ze ging dan de breede tafel rond en luisterde binstdien met ongevraagde
aandacht naar den slag van haar zij-ruischende kleeren het tapijtsel
langsheen. Ze zette zich neer vóor 't klavier en wroetelde er onachtzaam
in een muziekboek, en werd daarna gewaar dat ze dees alles beu was en
dat heur 't vervelend pianogetamp zeer zou doen. Ze werd ongedurig; ze
wist niets, dat groot genoeg was om mee te klinken met die stijgende
golvingen in haar. Ze wilde niet spelen. Ze zou 't nietig achten, al wat
ze spelen mocht. Het herfsteweer alleen was machtig genoeg.

Ze hoorde rijzekens de korte stem van hare moeder, die weer wat te
gebieden had aan vader of grootvader of de meid. Ze stond rechte en
rustte tegen 't schouwblad en tuurde met roerlooze blikken naar een
hoogen chrysanthementuil, die daar monsterachtig was, midden de tafel,
in zijn laag-zittenden pot, met al die uitermatige kronen, valsch-wit en
valsch-levend en klaterend van kostelijkheid. Ze verwonderde zich nog
dat heur dees grof gedoe was opgezonden door Sebastiaan, haren
verloofde.

--Hij heeft dees van verre besteld, meende zij.

Sebastiaan Vrebos was sinds veertien dagen naar Weenen vertrokken om er
in de Albertina enkele teekeningen van Hieronymus Bos en een paar
tafereelen van een ouden Brueghel te bezien. Van avond zou hij terug
zijn. Sebastiaan was een jong archivaris, onlangs benoemd in de
Koninklijke Bibliotheek, een heel lange en magere vent, liefelijk van
uitzicht, met te groote engelblauwe oogen in een bleek gelaat, sierlijk
omlokt met mat-blonde haren. Hij had langzame gebaren en deed al
sprekend profijtelijk hergaan zijne witte vingeren en was aldoor
verzonken in biddende houdingen. Goedele peinsde dat hij uitermatig
vroom was. Hij was goed. Hij zei nooit een woord, dat sterk klonk of
kwetsen mocht. Hij sprak nooit met drift, en werd nauwelijks een endeken
van begeestering warm als hij 't over de oude Vlaamsche fantasten had,
bijzonderlijk over Bos en Brueghel. Hij vond dan wel een gloeiend
gezegde, maar meerendeels een stil-pieuse daarbij. Goedele had hem voor
't eerst bij mevrouw De Vleeschhouwer ontmoet, nu haast een jaar
geleden. Hij had haar dadelijk met liefelijke gedienstigheid omringd,
en, omdat hij zoo zacht was, kon zij hem goed verdragen rond haar. Hij
kwam naderhand hier thuis, op de half-maandelijksche soepee-vergaderingen.
Goedele ging nooit uit. Ze kende alleen de familie De Vleeschhouwer.
Ze vond het wel aardig dat een djentelijke man om haar in deze droevige
woonste komen wou en 't vleide heur aangenaam. Ze kreeg met welbehagen
de stille bekentenis van Sebastiaan en voelde zich gelukkig omdat hij
zegde door haar zoo gelukkig te zijn. Moeder verklaarde dat dees
huwelijk heur aanstond, en mijnheer Vrebos werd met zijne aanvraag goed
ontvangen. Sindsdien geraakte er een beetje verscheidenheid in 't
eenvormige leven der familie Wilder: Sebastiaan kwam wekelijks een
bezoek afleggen en bleef dan soepeeren, en dat alleen was al een
gewichtige verandering; bij tijden werd ook een concert bijgewoond of
een tentoonstelling bezocht; dan moest er in stad gesoepeerd worden--en
ook dat was zeer gewichtig.

Goedele keek toe naar de chrysanthemen, hoe bombastisch ze daar pronkten
in schitterende ijdelheid, met hunne ommekrullende blaadjes, regelmatig
middenwaarts toegevouwd. En hare gedachten, langs vage wegen, wendden
zich geleidelijk naar de toekomst. Ze probeerde na te gaan, met
waarschijnlijke veronderstellingen, hoe 't zijn zou, als ze dees huis en
vader en moeder en grootvader verlaten zou. Zij en voelde in de verte
geen heimwee, geene aandoening daarom. Ze zou hier uitgaan en zou den
dorpel met haastigheid vergeten. 't Was hier ook zoo leeg, zoo lustloos
en vunzig. Naarmate zij opgegroeid was in sterkte en schoonheid, had zij
zich meer en meer vernepen en bezeerd gevonden, en nu stond zij daar, in
hare volle grootte, een machtige vrouw, gekleineerd en gekwetst door al
wat om haar was en werd. Bij moeder vond ze geen zoetiger toevlucht en
vader was peuterig in zijn dagelijksche manieren; hij en deed maar
bekrompen werken en wist geen doel, en steunde voor gewichtige besluiten
op moeder. Grootvader was hard. Zij vreesde van die drie moeder alleene,
omdat moeder danig struisch was in koppige, strenge besluiten, en korte,
scherpe woorden had. Daarom was heur streelend de brave liefde van
Sebastiaan. Zij en wachtte nooit met koortsig verlangen op hem, noch en
vreesde gejaagd zijn vertrek. Ze liet zich zijn komste welgevallen en
vleide zich een stonde in de lauwte zijner lijze genegenheid. Ze meende
wel dat ze hem liefhad, maar de muren waren hier te eng en te zwaar.
Ze zou met hem trouwen en in 't open geluchte gaan en vrij wezen. Alles
zou nieuw zijn. Ze zou hem liefhebben, omdat hij goed was....

Ze boog zich trage over de chrysanthemen en snoof den kouden geur ervan
en voelde even de blaadjes kittelen over hare wangen. Die jeukte maakte
haar ongedurig en, als zij weer in de boomen van den tuin het blazend
gewaai hoorde roefelen, rechtte zij zich plots op, uit gansch hare
lengte, en bleef roerloos kijken, strak vóór zich heen, naar een
voorbijvliegend beeld. Op dees oogenblik voelde zij gansch haar vleesch
in éene trilling pijnlijk worden en haar bloed slaan in forsche geuten
naar hare slapen. Vluggelings viel om haar al wat bestond en blijvend
zijn zou, en ze rees, grooter en sterker--en moeder en Sebastiaan en het
huis--'t en raakte noch en deerde haar. Ze wou 't weere voelen zoeven
langs hare wangen, ze wou heur haar los laten vlaggelen en ze wou
luisteren naar 't geklapper van 't krakende geboomte....

Seffens neigde haar voorhoofd en ze zocht verlegen naar 't gewone zicht
der dingen, naar die twee visscherstafereelen aan den wand, naar 't
klavier, naar de glazen dresse, met haar menig ruitwerk, zoo drollig van
verve ... en hare oogen steunden erop, alsof zij er fluks naar grabbelen
moest om niet omverre te stuiken. Wanneer ze opnieuw rustig was, tot ze
stille naar 't venster en zonk weg met hare toevallige gedachten, al
over den bonten lochting, een heelen tijd lang.

--Goedele!

Mevrouw Wilder stond in 't deurgat. Mevrouw Wilder was groot boven de
mate, grooter nog dan hare dochter, en struisch ook daarenboven, breed
geschouderd en grove gelend. Haar hoofd was lijk in brutalen steen
gebeiteld, zonder nuttelooze kleinigheden--een laag, plat voorhoofd
tusschen vlakke slapen, blauwe oogen in vierkante holten, sterke kaken
en een stevige kin. Ze zag er uit wel een van tenden de vijftig jaren,
maar effen-zwart bleven heur haren, zorgvuldig te midden open, in gladde
vlechten gekamd en bezij hare ooren in een nat, regelmatig krulleken
vastegeleid. Gerimpeld en was zij niet: haar gezichte bleef gedurig
effen en eenvervig, en nooit en speelde er een vouwken of tintelde er
een kleureken in dat toonloos, gelijkvormig gelaat. Haar breede hals,
ten halve bloot boven de korte krage, was een paal van stoere kracht.
Zij boog zelden. Zij stond, keersrechte, in haar zwarte merinoskleed;
zij droeg haar hoofd daar hooge, waar 't blijvend was en rijzekens
roerde. Zij en droeg oorbellen noch armband noch eenig ander sieraad;
haar trouwring was heel smal en in haren zwellenden vinger vergroeid.
Zij was koud. Ze vereenzaamde zich in een killige atmosfeer, die zij
om haar geschapen had en allerwege meesleepte, overal stichtend een
ongewoon ongemak bij de naderende menschen. Maar, in haren witten blik,
lag anderzijds een verre treurnis, een verre klacht over leed, dat niet
te heelen was. Seffens echter wist zij die zwakte met een stalen schicht
te duiken--en seffens herkwam van wijd de droefheid, kalm en zonder
deernisse. Bij tijden zakten hare lippen van weerskanten neerwaarts....

Zij sprak nu van het avondmaal, met korte, rustige woorden te reke; zij
wachtte zelden op een antwoord, zij zei meerendeels een gebod of een
uitlegginge, en ontving weinig bevelen van anderen.

--'t Eten moet klaar worden.

--De tafel moet ge dekken.

--Deze bloemen kan men andermaal best met ruste laten.

Ze ging langzaam bij de tafel en raapte nauwkeurig eenige verslenste
blaadjes op, naderhand nog uit de bloemen zelve geschonden vlekjes
knippend, aandachtig. Ze keek naar 't horloge en merkte, op haar eigen
zakuurwerk, dat de wijzers voorliepen, en kwam die dan trage goed duwen,
met haren duim.

Goedele zei:

--Ja, moeder.

Ze blikte naar Seppie, 't japansche hondje, dat rondtrippelde, om
mevrouw Wilder's rokken, en nu subiet pal bleef en zijn plat snuitje
ophief naar heur en te kwispelen probeerde met zijnen langharigen
steert. Seppie snoof al eens en loerde zijwaarts, tuk op een zoetig
woord van Goedele of een vriendelijk gebaar. Hij kwam dan endelijk toch
aandrillen, ongeroepen en schuchter, en wreef zijn leelijk koppeken
tegen haren voet.

--Seppie maakt uw schoenen vuil met zijn tonge.

--Wat zou hij?

Ze wilde 't beestje vrij praten, en boog zich en streelde 't al
krabbelend achter zijne ooren. Ze zei dat het koes moest blijven en
braaf zijn en schoone manieren hebben, en was dan te wege weg naar de
keuken bij Marie om alles te schikken. Maar mevrouw Wilder gebaarde dat
zij wat wachten moest.

--Is vader in den lochting?

--'k Zag hem wandelen tusschen de palm-struiken.

--Wiezeken is ziek.

Goedele tort naderbij. Mevrouw Wilder zette zich neer en zuchtte diep,
en hare oogen werden droeve. En ze vroeg:

--Wist ge dat Wiezeken ziek is? Neen, moeder.

Ze staarde scherp naar Goedele en hief hare hand een endeken op. Seppie
keek nieuwsgierig toe, zijn tootje scheef draaiend ten teeken dat hij
luisterde.

--Ze hebben niet ommegezien. Ze zijn samengegaan. Ze hebben hun eigen in
't verderf gestort. Ze hebben mij miskend en hun eigen in 't verderf
gestort....

--U miskend....

--Ja.

Ze stond vluggelings rechte en tort naar heure dochter toe en neigde een
beetje, haren hals uitrekkend om te kunnen fluisteren tusschen hare
tanden:

--Zult gij ze verontschuldigen?... Zwijg!

En hare stemme zonk, laag wordend in holle tonen met kapotte
scandeering:

--Van zijn kindsbeen af heeft hij me danig centen gekost, hij.... Hij
was ziek, of hij kloeg dat hij ziek was. Daar zijn hier dokters geweest
met hoopen en op ons kosten hebben ze hun kwakzalverijen verkocht. Wat
heeft hij al niet gehad aan speelgoed en snuisterijen? Wel! Wel!... En
als hij dan een jongen was die endelijk op zijn pikkels staan kon, wat
heeft hij al niet gehad aan nuttelooze plezierkens? En hij ging ter
schole, en 't kostte allemaal. En hij ging naar de Universiteit ... ge
zult later weten wat het gekost heeft. En al die boeken waaruit hij
leeren leven zou? Wat heeft hij geleerd? Hij was ten langeleste
ingenieur. Ingenieur van wat? waar? wat zou het opbrengen? Wel! Wel! Het
heeft wat opgebracht! 't Is proper alzoo.... En daar zit hij nu, met een
slonse en met een kind.

Ze zweeg, haren mond toesnappend op het laatste woord, en ze ging bij 't
venster staan en kruiste hare armen over hare borst. Daar viel een bange
stilte in de kamer. Goedele leunde tegen 't klavier en hare vingeren
raakten overhand, bij maniere van onbewust spelen, de bovenrandjes van
een koperen kandeleer. Ze wist dat ze zwijgen moest als moeder van den
verloren broeder sprak, en ze had dergelijke uitvallen ook al zoo
dikwijls gehoord, dat het haar nu niet meer taakte en zij, maar liefst
die overdreven gramschap van zelf koelen of vallen liet. Ze zag echter
wel de diepte van moeder's koppige pijnen en ze vergaf haar gewillig een
slechtdadig woord om wille der oorzake, die toch een blijvende en
zeerdoende wonde was. Ze droeg daarom 't gewichte van deze
ongemakkelijke stilte met verduldigheid en voelde deernisse. Mevrouw
Wilder verliet het venster en ging nog een kanten doekje schoon leggen,
dat gefronst en ommegevouwd lag op 't schouwblad. Ze deed naderhand de
dresse open en toetste even de kristallen wijnbekers en een paar
sineesche potjes, alsof zij dat alles schikken moest. Seppie trippelde
in haren weg en ze fronste wrevelig hare wenkbrauwen, geweld doende om
hem niet buiten de deure te stampen. Een geborduurd kussen en lag,
volgens hare goesting, niet op zijn plaatse in een breeden leunstoel.
Ze moest het eens opslaan en zuiver leggen te midden, en een haarken
wegvingeren, dat er ievers vasthaperde.

De avond viel daarbinst. Schuinsche klaarten smeten rood uit op het
donkere wandpapier en speelden in aardige tinten langs een paar bronzen
maskers, die daar te grijnzen hingen. In een hoek kwam een straal noesch
leuterlichten over de randen van een bundel pauwpluimen, sierlijk zich
opendoende uit een groene vaas, heel lang en wonderbaar beklaterd met
gele en oranje vlekken. Hooger op, waar 't al diepe duisterde, blonk bij
plekken 't geschitter van oude wapens. Op den schoorsteen stond nog in
't helle licht het koperen horloge met zijn zonderlinge plate, en,
ernevens, twee hasseltsche potten, grove versierd en zwaar zittend op
hunnen monsterachtigen buik. Onderaan stond de stove. De weggaande dag
kletste tegen de schaterende roeden en ringen en talrijke ornamenten,
en rustte arets in de donkere holten, zorgelijk gepotlood.

Mevrouw Wilder's lippen vielen in een spijtige plooi neerwaarts, en ze
zei:

--Wel! Wel!

Ze sloot de dresse met den sleutel en schoof nog een lade open en haalde
er twee zilveren servetringen uit. Ze zette zich neer daarna en nam
zwijgend Seppie op haren schoot. En Seppie likte en streelde en legde
zijn oorkens, omdat hij 't zoo leutig vond. Hij rondde algauw zijnen
rugge en vleide zich neêre en sloeg met zijnen steert en gaf gedurig
vriendelijke stootjes met zijn voorhoofd, en hij was vies en liefelijk
tezelfdertijd. Mevrouw Wilder streek met hare hand over hem tot hij
bedaarde en stille bleef, en dan keek zij op naar Goedele. Toevallig
stieten hare blikken tegen Goedele's mijmerende oogen. Goedele rilde een
luttel stondeken en werd seffens verlegen, en mevrouw Wilder ook en was
op dat oogenblik van geen vasten wil. 't Was of zij meteen allebei
begrepen, allebei tastten hoeverre zij van mekaar verwijderd waren, en
dat zij wellicht nooit in zoete kommunie zouden bijeen komen om liefde
te voelen, hun warm vleesch te samen, hun lauwen asem te samen. 't Was
of ze de groeve voelden, die diep werd en breed werd en vreeslijk werd.
Ook, in een zelfde zicht en in een zelfden weemoed, zagen ze Romaan, den
broeder en den zoon, verworpen uit het huis, waar nu zijne plaats overal
een leegte was--want overal was zijne plaats....

Mevrouw Wilder rechtte haastig haar zwaar lijf. Ze werd de kriebeling
gewaar der naderende aandoening en ze had schrik daarvan. Ze vreesde
neer te storten in de zoelte van zwakke emoties en palstaande wilde ze
blijven. Alzeere bedwong zij met een vlugge, scherpe beredeneering de
dwaze kuren van haar moederlijk hert, en hare oogen werden, lijk te
voren, van rustig staal. Ze verliet de kamer, wendde zich halvelings
omme bij de deure en riep op Seppie, die schuchter-drummend aandrevelen
kwam. Ze tort echter na een stonde her binnen en lei hare hand op
Goedele's schouder. En ze zei:

--Wiezeken is ziek.

Hare stemme verloor eenigszins de gewone droogte, de scherpe kortheid.
Eene gemoedelijke klankwending wiegde er en brak er de nijpende kilte,
zoodat allengs een zoetigheid boven geraakte en streelend werd.

--Erg ziek....

--Erg ziek?

--Een ziekte in de kele, en zulke zijn de slimste.

Ze was innerlijk tevreden dat Goedele getroffen was, alsof ze eerst
gedacht had dat het nieuws weinig of geen belangstelling zou opwekken
bij hare dochter. Een oogenblik kwam haar herte vol.

--Het dutseken, fluisterde ze.

--Ja, zei Goedele.

--Ik hebbe ook veel triestigheid beleden met Romaan, als hij daar
machteloos te hoesten lag in zijn wiegsken.

Heel dat steenen gebouw, die granieten ziele smolt meteen tot een natte
aandoening weg.

--Ik weet wel, Goedele, wat een nacht is, een slapelooze stilte bij een
kind, dat men met aaiïngen maar niet helpen kan ... Romaan is uw broer.

Goedele keek op naar heur, met verwondering, niet wetende wat ze zeggen
wou en zoekende naar heure oogen om te weten. Maar die oogen staarden,
halfbeloken, naar de granaatbloemen van het tapijt.

--'t Ware goed, als er iemand ging ... als gij gingt....

--Ja ... ja ...

--'t En is niet verre, in 't lage van de stad....

Goedele vatte heure hand, toch rijzekens verschrikt dat die aldoor koud
was gebleven. En te wege was zij te weenen van vreugde, omdat moeder op
een ende toch bedaard was, toch goed was geworden voor haren jongen, die
nu lijden moest--en omdat moeder een deugdelijk woord had gezeid, een
zacht woord van liefde. Ze omvatte moeder's breede vingeren en drukte ze
koortsig, en haar hoofd zeeg voorover en hare wimpers werden heet. Maar
als zij dan moeders oogen zag, blank en puntig, en merkte hoe niet de
minste altratie te speuren was op dit roerloos gelaat, niet de minste
verandering in de hardheid van die vaste wangen, niet een trillend
zierken in de rechte plooi van dien drogen mond, voelde zij zich
gekwetst en ze week permintelijk, instinktmatig, beschaamd omdat zij
zich alzoo bijkans overgaf.

Mevrouw Wilder lei een bankbriefken van twintig frank op de tafel,
zeggende dat Goedele er zorg moest van hebben en 't niet nutteloos
verkwisten en 't maar geven aan Romaan ten uiterste, indien het
waarachtig noodig was.

--'t Kan ook gebeuren dat het niet noodig en is.

Ze verdween, bijna onhoorbaar tertend, en zonder ommezien. En Goedele
zonk trage neer op een stoel, geknakt, gebroken in hare hooghertigheid,
wel wetende nu dat moeder niet edel wilde zijn, niet zachtmoedig wilde
zijn. Ze zat zich af te vragen wat dan in moeder oorzake was van hare
medelijdende woorden, en zij en vond geen uitlegginge om moeders
inzichten te verklaren. Beteuterd tuurde ze naar 't papieren geld, dat
tegenwoordig, ook in haren geest, zoo'n groote beteekenis kreeg.
Moeder's vingeren, daar neerduwend dat vierkante ding, en 't openvouwend
met zorgvuldigheid, en 't naderhand nog een wijlken overstreelend--'t
bleef in haar geheugen een vastgespijkerd beeld. En ze dacht aan
Romaan's spijtige geschiedenis, aan zijn vlucht met Madeleen en aan
moeder's gramschap. En ze dacht aan Sebastiaan en aan zijn goede liefde.
En aan zijn geld.

--Sebastiaan heeft geld.

't Stond haar nu klaar voor, en Sebastiaan kreeg een ander gedaante, en
ze meende nu dat zij hem liefhebben moest, als zelf zij hem in
werkelijkheid niet liefhebben kon. Tegen de rotse van moeders wil zou
zij tevergeefs horten. En moeders minzaamheid voor Sebastiaan steunde op
geld; ze had er de zuivere, de stipte vizie van in 't beeld van moeders
werkzame vingeren, streelend gaande om dat kostbaar briefelken. Maar
Sebastiaan's liefde was oprecht. En ook zij was Sebastiaan genegen.

--We zullen gelukkig zijn.

En ze ging te lore in kalme droomen van stille huiselijkheid, haar eigen
zettend bij 't vredig gefonkel van een duurbaren heerd en er luisterend
naar wisselvallige gepeinzen.



       *       *       *       *       *



II


Rik Derboven, mevrouw Wilder haar vader, was een visscher van de
Noordzee. Indertijd was hij doodarm. Hij trouwde met een meisen van zijn
prochie, een struisch wijf, die hem zes dochters gaf. Hij labeurde er
voor, dag in dag uit, zich nievers een stonde rustigheid verleenend,
nooit vermoeid en nooit ontmoedigd. 't Was een zwijgende vent met diepe
inzichten, een steenen wil, een stugge kop, met koppigheid alles
doordrijvend. Hij en wankelde noch en keerde; hij rukte met neerstige
hardnekkigheid vooruit, hij en zag geen hinderpaal in 't belang van
andere, hij zag alleen zijn doel. 's Avonds in den late, als hij een
wijlken zich neerzette bij de stove, na den eten, was hij aldoor
verdiept in verre combinaties en keek hij in den rook van zijne pijp
naar de mogelijkheid van wijd-reikende oplossingen. Men mocht hem
binstdien niet lastig vallen. De kinderen moesten te bedde liggen en
moeder moest voorzichtig te werke gaan met hare schotels en haren
avondkuisch. Hij bleef altemets in de donkerte een heel deel van den
nacht, zoo zitten en denken. Hij luisterde dan naar gindsche roerende
zee en zijn gepeins werd machtig. Aldus timmerde hij zijne stille
plannen op, al bouwend en metsend en afbrekend en herdoende 't gansche
idee op eene andere manier. Hij wilde dan tot eene waarschijnlijkheid
geraken en ging niet slapen eer hij die vaste kreeg. Hij en schrikte
voor geen kwade daad, hij en week maar voor den dood. Over een lijk heen
zou hij niet terten. Anderszins wist hij dat hij in staat was tot alles,
wat niet en docht, en brave menschen aanzag hij voor domkoppen. Hij was
overal aanwezig, waar er wat aan zijne vingeren kon blijven haperen. Hij
richtte kleine muiterijen in, onder de visschers, hij hitste de kerels
op met woorden van haat en woorden van deernisse; hij sprak van
bloedhonden en hertevreters, en hij stiet met zijn vollen nijd tegen 't
hoofd zijner makkers, voortdurend kloppend tot ze op een ende daar
gloeiend stonden, koortsig en razend, met veerdige handen. En als 't dan
op een mislukte dolheid uitliep, was er toch éen, die zanten kwam, een
die achterwaarts stond en wachtte, en naderhand 't profijt wegdroeg; en
dat was Rik. Zoo stegen allengs zijne zaken. Hij kocht een boot. Hij
kocht er twee. Hij deed smokkelreisjes, bracht vreemd goed in het land,
bedroog en werd welvarend.

Maar thuis sloeg hem de kans tegen. Een voor éen stierven vijf zijner
dochters aan een zonderlinge hertziekte, die hen met schokjes wegdreef,
in min dan drij jaren. Twee jaar nadien, ook onder de zelfde kwale
lijdend, werd zijne vrouw door eene geraaktheid getroffen. Ze bleef zes
maanden te bedde liggen en sukkelde er en wou, op een voornoene,
redeloos opstaan. Rik was aan het strand. Hij vond bij zijn thuiskomste
zijn wijf temidden van den vloer liggen; twee streepkens bloed liepen
over hare lippen en een paternoster strengelde om hare vingeren. Naast
moeder lag Ursule, het laatste dochterken, flauw asemend en buiten
kennisse....

Rik bleef nu met Ursule alleene. Hij en wilde niet hertrouwen. 't Zou
zoo wel gaan. Ursule was toen dertien jaar oud. Hij leerde haar het
huishouden, en na korten tijd, deed zij 't gansche werk. Het kind
groeide alzoo op tot een stevige deerne en geen moeite was haar te
zwaar. Ze begreep--al zei vader niets van zijne geheime doelen,
--waarnaar de minste inzichten streven moesten. En ze was spaarzaam, en
ze zwoegde, en ze werd sterk en groot in haar rusteloos slameur. Alle
avonden liet Rik het lamplichtje laag komen over de tafel en hij
verklaarde haar het spel der cijfers, de moeielijkste rekenkunde, tot
den nacht tellend en hertellend en alles neerschrijvend te rote, met
stipte nauwkeurigheid. Dat duurde tot haar twintigste jaar. Dan verkocht
hij het armzalige huizeken, het dagelijksch gerief, de meubelen; dan
verkocht hij zijne booten.... En ze trokken naar de stad en openden er
een specerijwinkel. Er werd opnieuw gesmokkeld en gekonkelfoesd. De
waren kwamen aan van tallenkant. Rik had alles meesterlijk geschikt.

Maar Ursule allengerhand werd sterker dan haar vader. Ze speculeerde met
meer vernuft en meer zekerheid ook. Ze bedroog hem en bewees het, en zoo
ontstond bij hem eene pijnlijke angstvalligheid. Hij werd nu zwak en
wankte in zijne minste ondernemingen. De zaken werden ook stilaan zoo
geweldig vooruitgestooten, dat hij 't niet volhouden kon en meende te
verongelukken. Dan bleef hem alleen nog over teenemaal op Ursule te
berusten. En Ursule werd groote meesteresse in huis. Na vijf jaar was de
specerijwinkel een aanzienlijke koffiehandel geworden.

Omtrent dien tijd ontmoette zij Albien Wilder, een jongen van rijke
familie, bevoordeeligd ambtenaar bij 't Ministerie van Binnenlandsche
Zaken. Dagelijks moest hij de hooge poorten der magazijnen voorbij en
dikwijls bemerkte hij Ursule, daar staande in hare volle lengte, breed
en statig. Al dadelijk werd hij door dat struische wijf veroverd. Hij
liet zich door een beursman aan den vader voorstellen. Van weerskanten
werd er gewikt en berekend en uitgeteld, en zeven maand nadien trouwde
Ursule met hem.

't En bracht niet veel verandering in huis. Albien was van nature een
zwakkeling, en algauw lag hij onder Ursule's stalen wil en ging en
handelde naar heure wenken. De koffiehandel, nog door Wilder's kapitalen
gespijst, breidde zich meer en meer uit en werd eene machtige
inrichting. Ursule was nu rijk. Maar niets kreeg een gewijzigd uitzicht
in haar leven: ze wrocht en zwoegde, nievers tijd vindend om haren
rijkdom te bezigen tot eigen genot. Geld winnen was overigens hare
eenige vreugde; rijzekens had ze deugd aan hare moederschap--ze was
moeder van een zoon, dien ze Romaan heette, naar den naam van Albien's
overleden vader. En Albien zelve gewende zich aan die eentonige dagen.
Hij trok 's uchtends naar zijn bureel en kwam 's avonds terug en nam
zijn zuinig maal in de koude eetkamer. Allengs smolt ook zijn ideaal met
Ursule's doelen saam: ze moesten geld verzamelen. Rik sprak bij stonden
ervan:

--We zullen 't ophoopen in stapelkens en nevenseen zetten en 't
bekijken.

't En scheen hem niet belachelijk. 't Waren in zijn meeninge heerlijke
plannen geworden. En gedrijen spaarden ze.

Romaan werd door allerlei ziekten aangetast, vier jaar te rote. Ursule
had het heel druk met de dokters, die zij den eenen na de anderen
wegstuurde. Ze waakte lange nachten bij haar kind en bad dat het genezen
zou. Ze toonde zich, gedurende dien tijd, heel vroom en heel
vreesachtig. De dokters mochten niet meer in huis komen. Ze wilde alleen
op God berusten--halvelings omdat het haar goedkooper viel, halvelings
ook omdat zij in de wetenschap geen het minste vertrouwen had. Romaan
kwam langzaam alle ziekten te boven en werd een droomerig jongetje.

Hij was zes jaar oud, als Goedele geboren werd. Goedele was veel
sterker. De kleinen groeiden op in een killig geluchte. Zij en voelden
nievers de zoetigheid van liefderijke wezens; ze liepen beteuterd en te
lore in hunne jeugd en benijdden ter schole de vriendelijkheid hunner
makkers. Ze zouden echter de bane niet volgen, welke moeder hun door
haar voorbeeld en hare woorden voorschreef, en deze ouders, welke
gedurig en uitsluitend tuk waren op een peute geld, kregen kwistige
kinderen. Romaan, als hij op de universiteit leerde, miek schulden.
Ursule, die meer hechtte aan eenen goeden name dan aan eene eerlijke
ziel, betaalde, maar ze hield naderhand den jongen zoo nauw dat hij
haast niet meer met vrijheid denken kon. Zoo werd hij een zwijgende
opstandeling. Het leven werd hem bitter. Hij droomde mee met
Schopenhauer, wiens boeken hij met razernije verslond. De maatschappije
scheen hem eene verschrikkelijke onrechtveerdigheid, waar de goeden tot
blijvend leed verdoemd waren. Zijn hoofd was vol met utopische
hervormingen--alles moest omgegooid en heropgebouwd worden: de standen,
het huwelijk, de familie. Wat bestond, was slecht, was vort, was
misdadig. 't Zicht der rijken folterde hem.

In een kleine steeg, bezijden de Hoogeschool, woonde een arme weeze met
hare tante. Daar verliefde hij op. Dagelijks trok hij het huizeken
binnen, waar 't meisje te borduren zat. Ze maakte schoone bonte bloemen
met zijden draad en hij had leute met hare liefelijke vingeren--hoe die
met de naaide ieverig waren en hoe daaronder de teekening djentig
zichtbaar werd. Het meisje heette Madeleen en die oude grijze daar, zoo
mager en zoo roereloos, heette tante Olympe. Hij voelde hier warmte.
Hij rookte hier pijpen en keek langs smalle vensterruiten naar de varende
wolken. Hij was hier wel.

--Madeleen....

En ze wendde naar hem hare blauwe kijkers en lachtte even of knikte met
zachte buigingen, bij maniere van gelukkig-zijn. Er zong iets in hem.
Hij lachtte tegen. Ze waren seffens takkoord.

Maar dan begonnen de leelijke dagen. Hij ging alles aan moeder bekennen
op een avond. Hij wilde trouwen.

--Met wie?

Ursule sprong naar hem toe, en vatte zijne armen, en knelde die
onbarmhertig in hare koortsige handen.

--Met wie?

Hij moest het herhalen, hij moest het tot drijmaal toe herhalen. Ze
schoot seffens uit in een schaterlach, een wreed geklater, dat tegen de
naakte muren plofte met vreeslijk lawaai. Ze liet hem los en kruiste
hare armen over hare borst, en ze zwaaide hem dan in 't aangezicht dat
het een slonse was zonder zedige manieren.

--Een ploerte!

Romaan rechtte zijn hoofd. Het deed hem zoo'n zeer wat moeder zei, maar
nu had ze hem op het herte geslagen. Hij werd hard en hij werd koppig.
Drij dagen bleef hij op zijne kamer zitten. Goedele bracht hem eten en
kuste hem. Hij weende bij Goedele, en het was hem een goede troost.
Den vierden dag ging hij vader aanspreken. Albien was verschrikt, en
hakkelde, en voelde zich wegzinken zonder den steun van Ursule's
sterkte. Hij probeerde toornig te zijn; hij was alleen toornig, omdat
hij Ursule vreesde. Hij riep:

--Weg, loop weg!

Hij liep hem nadien zelf achterna, al stamelend dat er wel een oplossing
te vinden zou zijn.

--Allo, jongen, allo....

Maar Ursule bleef onverbiddelijk, en den vijfden dag verliet Romaan
zijne ouders. 't Was den vijfden dag.

Hoe struisch Ursule ook was, 't knakte haar en ze werd ziek. Een volle
weke lag ze te bedde, zuchtend en zich ommewerpend. Voor de eerste maal
van haar leven wist ze geen besluit te nemen. Zij en wilde hem niet
laten trouwen, zij en wilde geen geld geven aan die vreemde kerte. Ze
fluisterde, al kijkend naar de zoldering, heel wijd:

--Geen geld....

Maar ze wilde ook Romaan niet kwijt zijn. Ze verwonderde zich dat ze
hield van hem, na al zijn leelijke doening. En ze hield van hem. En
daarom zou hij trouwen met een rijke juffrouw. Hij was ook rijk. Het
idee dat hij nu toch met die ellendige loete trouwen zou, deed haar
het oogenblik daarna terug raaskallen. En ze bekeek de zoldering met
wijd-open oogen.

--Geen geld....

Ze meende endelijk een oplossing gevonden te hebben, en ze genas. Ze
schreef aan Madeleen dat ze komen moest. Madeleen en kwam niet. Ze
schreef opnieuw. Ze zou Madeleen omkoopen, haar eene ronde somme geven,
als ze Romaan loslaten wou. En Madeleen en antwoordde niet. Ze begon
weer te wanhopen en te klagen, en moest weer een paar dagen neerliggen.
Rik kon haar opbeuren. Hij verzekerde haar dat het allemaal jeugdige
zotternijen waren, en dat die vuurkens fluks uitvlammen zouden. Hij wist
dat de jongen en 't meisje tegenwoordig ongehuwd reeds samenleefden op
eene gemeubeleerde kamer, en die tortelliefde zou haren gang gaan, en
naderhand zou Romaan boetveerdig terug keeren.

--Ze zullen trouwen....

--Zij en zullen niet trouwen.

Waarom zouden ze trouwen? Ze hadden zoo al hun volle pleizier.

--De plodde zal aandringen....

--Zij en doet.

Hij sprak kort. Ze herwon een beetje betrouwen en liet zich genezen.
Maar zij en kon sindsdien niet ten volle meer hare zaken bewerken. Al
hoopte ze stilaan dat Romaan de meid ten langeleste verlaten zou, ze
bleef bij haarzelve klagen over 't verlies van haren zoon, en de handel
leed door hare dagelijksche onachtzaamheden. Albien, die 't wel merkte,
stelde schuchter voor het huis aan een opvolger over te laten. Ze wilde
hier echter niets van hooren, en werd buitengewoon ieverig.

--Denk niet meer aan hem, zei Albien, die er gestadig aan dacht.

--Ja, zei Ursule.

En ze dacht aan hem. Ze deed hem beloeren. Ze stuurde ook altemets
Goedele, en vernam aldus dat Romaan in waarheid ongehuwd bleef en
gemeenzaam leefde met Madeleen en tante Olympe. Hij had ook altijd
gesproken van vrije liefde en nieuwe zeden. Zij was nu tevreden, omdat
hij die dwaze gedachten behouden had. Ze kreeg verder te wete dat hij
als ingenieur aan een bronsfabriek verbonden was, en het stilde haar in
hare moederlijke bezorgdheid; hoe danig zij ook deze bezorgdheid met
sterke beredeneeringen wilde versmooren, zij was bezorgd, tegen wil en
dank zich moeder voelende.

Een nieuw voorval wierp haar ten derde male te bed. Madeleen beviel van
een dochterken. Meteen verzonk haar laatste hoop, want ze wist dat
Romaan nu voor altijd vastegeklonken lag. Ze wilde Rik's noch Albien's
troost ontvangen en Goedele ook moest verwijderd blijven. Van dien dag
af begon de koffiehandel te slabakken. Er ontstonden onlusten onder de
werklieden, en kleine muiterijen maakten Ursule en vooral Rik uitermatig
benauwd. Toevallig konden ze, ver beneden de weerde, het huis koopen van
een gevallen edelman, in een rijkemanswijk der stad. Ursule verkocht
haren handel en nu gingen ze rentenieren. Albien zou voortwerken op zijn
bureel. 't En deerde hem niet te vele, en 't bracht schoon geld op.

De nieuwe woonste was prontelijk gelegen, boven de stedelijke warande,
en over de breede vaart. 't Was een groot hotel, met, achterwaarts, een
heerlijk park en een lochting vol bloemen. Aangename breede wegels
liepen erlangs, allen saamkomend op een open terras, waar 't in den
zomer krioelde van gloeiende of klaterende rozen. Het huis zelve was een
vierkante massa met gelijke vensters. Talloos waren de kamers. Ursule
achtte het nutteloos alles te meubeleeren. Ze had zich het huis voor
eigen genot niet aangeworven: 't Was meer weerd dan 't geld dat zij er
aan besteed had, en zij en zou al die kamers niet nutteloos gebruiken.
Zoo bleven er een groot aantal leeg en vele luiken werden nooit
ontsloten. Dat gaf aan deze woning een doodsch en akelig uitzicht en na
enkele maanden verwierf zij ook in den geest der naburige menschen een
geheimzinnige beteekenisse. Drijmaal daags zagen zij 't zware hekken
opengaan: in den vroegen morgen, als Albien traagtrippelend naar 't
Ministerie trok, later, omtrent tien uren, als Marie, de dienstmeid naar
de markt moest, en 's avonds nog, als Albien terugkeerde. 's Zondags,
bij de eerste uchtendure, gingen Ursule en Rik naar de kerke. Dichte te
noentijd was 't de beurt van Goedele en haar vader. Zoo was de gewone
gang gedurende vier jaren en heel zelden werd er eene verandering aan
toegebracht. De menschen babbelden ondereen.

--'t Is een spokige femilie, zeiden ze.

En ze pinkoogden of plooiden hun lippen heimelijk, gebarende daarmede
dat hier een wonderbare historie onder schuilen moest....

       *       *       *       *       *

Albien wandelde, te herfstevesperure, in den hof. Hij was nu een oud
ventje geworden, met grijze krulharen om een rondbollig, rood gezichte.
Hij snuffelde den lochting rond, met zijne diepe oogskens wroetelend
links en rechts. Alhier rechtte hij een gebroken stengel, aldaar kneep
hij een dorre bloem weg, alles in profijtelijke doening met voorzichtige
vingeren betastend en bestreelend. Altemets maakte hij zijn eigen lastig
om een vertrapt plantsoen, maar zoetig was zijne ongedurigheid en dan
liep hij verder al mummelend:

--Tet-tet-tet....

Hij tort de wegels langzaam plat, kon nievers een papierken zien liggen
en dook seffens de minste onregelmatigheid. Hij wilde alles in gelijke
effenheid zien schoon wezen. De palmboomen moesten zorgelijk gesnoeid en
gekapt worden, de graspleinen vlak gemaaid. Hij had deugd als niets meer
buitensporig was, en liet zich daarna wat rusten op een der groene
banken. Van daar bewonderde hij den tuin, volgde met liefde de sierlijke
vaart der baantjes, de plezierige reke zonnebloemplanten, de kleine
wilgen met zilveren tronk, en alginds het hooge gebladerte, rossig,
bruin, gloeiend en geel. Hij pinkte af en toe een kruideken of een
stofken van zijn bruine veste, en lei bij tijden een plooi rechtte in de
vouw van zijn knie. Vervolgens trok hij voorzichtig een boeksken uit
zijn zak en zette zich te lezen. Albien was een zwakke geest, geleid
door allerlei manieën. Op zijn bureel was hij een niet-denkend mensch,
een weerlooze schakel in de administratieve keten. Hij ging gewillig met
de omstandigheden mee, zonder die te bespreken; hij bekampte ze in elk
geval nooit. Zijn leven was zonder passie. Hij stortte maandelijks al
het geld, dat hij won in de handen van Ursule, die altijd stiptelijk
naging of de afkortingen voor de pensioenkas goed berekend waren. Hij
hield geen duit achter. Hij kreeg van Ursule alle weken éen frank, en
hij meende dat hij ook niet meer noodig had. Hij kocht daarmee altemets
een dagblad, altemets een pakje nieuw zaad voor den lochting, meermaals
echter een vijfcentenboekje. Die boekjes lagen in een klein winkelken
van de benedenstad te koop achter de ruiten. Hij bleef eerst lang vóor
't raam staan eer hij binnenging. Hij moest ze allemaal eerst
buitenwaarts bekijken, en de titels lezen en in zijnen geest dan
vergelijken, om endelijk goed te weten wat hij nemen zou. 't Waren
raadselboekjes, boekjes met charaden, met goocheltoeren, met
wonderzottigheden.

Hij verkoos over 't algemeen de goocheltoeren of het stekjesleggen, en
dergelijke, waar hij zich tot laat in den avond mee kon bezighouden.
Verhalen en dwaze perten, daar hield hij minder van.

--Onnoozele dingetjes, zei hij.

Hij peinsde dat hij een "vinder" was. Hij kon uren en uren nadenken over
de oplossing van een raadsel. Achteraan in het boekje stonden de
oplossingen gezamenlijk gedrukt, maar hij zocht eerst minstens een dag
of drije eer hij 't opgaf. Dan was hij moedeloos. Hij beweerde dat de
vraag onduidelijk gesteld werd, en achtte zich daarom slechts half
overwonnen.

Hij was nu een boekje over het dominospel aan 't lezen. Hij doordacht
het en herdraaide in zijn hoofd de zinnen. Met een droog takje begon hij
naderhand op den grond teekeningen te scharten--al vierkantjes en halve
vierkantjes. Hij bezag dan dat ruitwerk met gedwongen aandacht, herlas
enkele regels van 't boekje, was weer aan 't kijken en 't wrijven en 't
teekenen.

--Dobbel zesse hier....

Hij was opnieuw bezig.

--Dobbel vijf aldaar....

Hij hief zijn voeten op om plaatse te maken en moest nadien toch
heelemaal op de bank kruipen om zijn beenen uit den weg te krijgen.
Zoo zat hij te raden en te rekenen en te kijven met het boekje of met
zijn eigen vorig idee....

Er werd gebeld en Marie deed het hooge hekken open. Albien zag
Sebastiaan Vrebos door de voorzichtige splete te voorschijn komen,
en hij vouwde fluks zijn blaarkens bijeen om hem vóor te loopen.

--Wel! wie dat er dáar is!

Hij was in den grond wel niet erg met die komste ingenomen. Hij meende
zijn verveling door overdreven wellekomwoorden te moeten verbergen.

--Mijn arme jongen, die zoo verre geweest zijt....

Hij nam hem een pakje af en nog een pakje. Hij vatte hem bij den arm.

--En nu danig vermoeid zijt, zeker danig vermoeid zijt.....

Daarbinst viel 't ijzeren hekken met zijn bekend geruchte toe, achter
hem.

--Niet zoo erg toch, beste heer, lachte Sebastiaan.

--Och!... en Goedele zal zóo tevreden zijn. Ze was ook dagelijks bezig
over u, het brave kind. Ei! dat zal hier een aardige avond zijn.

Hij dacht nu aan het soepee. Ursule zou wat goeds gereed maken bij deze
gelegenheid, en daarvan zou hij evengoed als Rik misbruik maken. De
gewone eetmalen waren ook zoo erg gewoon, zoo eender tevens en zoo grof.
Als Sebastiaan thuis kwam werden ze beter verzorgd en kwam er bovendien
nog een lekker extra bij. Dat bracht hem in zijn schik.

--En hoe liep de reis af? Wat een heerlijk land moet het zijn ginder!

--In de reden, ja--maar het land heb ik juist niet veel bekeken.

--Al bergen en stroomen, meen ik?

--Veel bergen....

--Och!... en daar zult ge ons aan tafel van vertellen.... Wel Djeezes!
als ik nu bedenk dat ik oud ben, en niets hebbe gezien! 't Zijn dingen,
't zijn dingen!

Hij trok hem mee naar het terras. Sebastiaan kende die manieren. Ze
walgden hem voor 't meerendeel; hij deed evenwel zijn best om zich
buiten bereik te houden en liet dan liefst een onbeduidend vriendelijk
lachje op zijne lippen versteenen, bij wijze van antwoord. Hij kon de
familie Wilder moeielijk lijden--Goedele toch had hij innig lief, en
haar schoon gelaat, daar berustte hij in, en het troostte hem over 't
valsche gezwets, dat hem gedurig krenkte.

Op het terras stonden Ursule en de stokoude Rik. Ursule ontving hem met
open aangezicht en een streelenden blik.

--Welkom, mijn vriend.

--Hertelijk dank, mevrouw.

Hij drukte hare hand en de koude vingeren van grootvader. Hij zei een
reke vage woorden, binst dat Marie hem van zijn overjas en zijn hoed
ontlastte.

--De jongen heeft bergen gezien, riep Albien.

--O ja....

Ze omringden hem en vielen hem lastig met allerlei zoetigheidjes. Hij
had een ivoren kistje medegebracht voor mevrouw Wilder en een heel
wonderbaar gedoe voor mijnheer Wilder--een Zwitsersch huizeken,
teenemaal gemachineerd, met een kleppend horloge en een beiaardspel en
twee werkende figuurtjes--en nog een zilveren snuifdooze voor den ouden
heer. Ze moesten alles dadelijk bezien en bewonderen, en hunne
dankbaarheid in breede geuten uitwerpen. En Ursule zei:

--Dat moest ge nu toch niet gedaan hebben.... Ze betastte haar kistje en
beloerde de zilveren dooze van Rik. En Rik sprak met een lage stem, die
ook zich liefelijk te wenden probeerde:

--Ja, dat moest ge nu toch niet gedaan hebben.... Hij had liever een
zwaarder dooze gekregen, maar hij keek zijne oogen algelijk zat op het
schitterend geflikker der ciseleeringen van het deksel.

--'t Is een kunstwerk.

Hij woog het in zijne ervaren handen.

Na een stonde kwam Goedele staan in de opening der deur. De noesche
avondzonne straalde open langs haar lichtbruine kleed en teekende er
gloeiende plooien. Haar gelaat klaarde zonderling op uit de donkere
diepte der kamer, achter heur. Ze keek naar Sebastiaan en een flauwe
glimlach krulde om haren mond, maar hare oogen hadden verre blikken,
verwijd in stille droefenis. Sebastiaan boog zijn lijf naar haar, en
deed een stap voorwaarts, en hief trage en bekoorlijk zijne armen op.

--Goeienavond, Goedele.

Hij voelde zijn herte weggaan van hem. Hij voelde zich leeg worden en
pluimlichte. Hij omvatte in de stille straling zijner liefde deze vrouw,
die groot en schoon en beminnelijk was.

Zonder haaste en zonder drift, met eene zachte moeheid in de stem, zond
ook Goedele hem haren groet.


       *       *       *       *       *


III


Als mijnheer en mevrouw Devleeschhouwer, en hunne dochter, juffrouw
Bella, en Alfred hun zoontje waren aangekomen, ging men aan tafel
zitten. 't Was eerst een lustig gepraat ondereen, een wederzijdsch
complimenteeren dat wegvlood in luttele woordekens, met lachjes erlangs.

--Wel, mijnheer Vrebos, schetterde het nooit moede stemmeken van
juffrouw Bella, wel, mijn goede heer, hoe zonnig ook het verre land is,
hoe zonnig toch is 't huis waar verlangende herten wachten....

Ze loerde daarbinst naar Goedele met liefelijke blikken, en draaide
haastig omme haar ongedurig lijf en gilde:

--Oh! l'amour!

Elkendeen had zijn aangewezen plaats in de eetzaal. Men zette zich neer
en frommelde de servetten open, naderhand met luie vingeren de vork of
den lepel takend, die bij poozen alzoo te rinkelen begon. Mijnheer
Wilder vroeg met groote belangstelling aan Alfred hoe 't nu zou afloopen
met het najaarsexamen. De jongen was blijkbaar met deze vraag niet erg
ingenomen, en antwoordde al blozend dat hem de uitslag wel gunstig
toescheen.

--De jongens hebben het tegenwoordig zoo druk met het leeren, zei
mevrouw Devleeschhouwer.

Het was ook de meening van mijnheer Wilder.

--Wat zullen ze nu al uitsteken met hun Grieksch en hun Latijn?

Maar mijnheer Devleeschhouwer vond het uitstekend, dat men zonder
deernisse in de athenaea met de leerlingen omging.

--Dat hebben de kerels van doen.

Hij rondde zijnen buik om gewicht te geven aan zijn gezegde en liet de
gouden ketting rotelen, die er als een vloek op te klateren hing.
Mijnheer Wilder was een dik mensch met enge schouders en een uitermatig
hoofd, kaal en zijpelend onder het gaslicht. Hij krulde alle uchtends
zijne rosse knevels met een warm ijzer, zoodat die gedurig triomfelijk
ommebogen en met een scherp puntje rechtkwamen. Te midden zijne vettige
kin vlekte daar zijn bokkebaardje, een donker hoeksken. Hij Wilde er
martiaal uitzien en deed zijn best om zijn lomp hoofd naar een
officiersmodel te scheren. Mijnheer Devleeschhouwer was een man met een
gemist ideaal, daarom ook een diep-ongelukkig wezen. Hij drukte nog
dikwijls zijne spijt uit daaromtrent en deed het altijd met zoo 'n lage,
droeve stemme, dat men algauw beseffen kon hoe danig hij gekrenkt,
geknakt, gebroken was erdoor.

--Ik en hebbe naar 't gebod der Voorzienigheid niet geluisterd, zei hij.

't Gebod der Voorzienigheid, zoo heette hij zijne roeping. Hij werd,
meende hij, voor den degen geboren, tot meerder heil van zijn vaderland
en van zijn vorst. Maar hij had naar 't gebod niet geluisterd; hij had
zelfs in de burgerwacht zijne kans voorbij gekeken. En nu was hij oud.
Nu was het te late. In de burgerwacht, door onlangs gestemde wetten
heromgewerkt, zou hij nooit binnengeraken. Zijn troost berustte
sindsdien op een militair uiterlijke, dat hij bijna verkrijgen kon, dank
zij een gestadige aandacht, een koppige inachtneming. Hij droeg schoenen
met hooge hielen. Hij gaf jaarlijks een rond sommetje om eerevoorzitter
van een oud-korporalenkring te blijven. Zijne kravatspelde was een
gouden kanon met allerliefste diamanten wielkens. Hij had een breeden
ring met een miniature van Leopold I, en binnenwaarts had hij er in
gothische lettertjes doen graveeren: "Pour Dieu, pour le Roi et pour la
Patrie."

Hij sprak grof en probeerde altemets brutaal te zijn.

--Wel--Heere, zei mevrouw Devleeschhouwer, ge vindt het hier aan tafel
wel goed dat men de kinderen afbeult ter schole, en als de jongen
hoofdpijn heeft, zijt-de al seffens zelve aan het janken....

--Eulalie! berispte mijnheer Devleeschhouwer.

Hij en noemde in gezelschap maar ten uiterste zijne vrouw bij haren
voornaam. Zij en mocht hem in zijne weerdigheid niet kwetsen. Maar
Eulalie was een zeer lichtzinnig oud wijveken, met een bijtend karakter
en sluwe manieren. Zij heette haren vent kortaf Nestor. Hij ware
gelukkig geweest, als zij hem op soirée had willen aanspreken met een
deftig "mijnheer Devleeschhouwer".

--Mijn advies is ook dat men streng moet zijn, sprak Rik.

Hij wendde zijne oogen zijwaarts op naar Ursule. Geheel zijn glad,
vierkantig aangezicht lijnde omlage naar 't puntje van zijnen neus, en
zijn tonge sleerde tweemaal overentweer langs zijne droge lippen. Omdat
Ursule zijn gezegde met ruste liet, hief hij met een schokje zijn hoofd
omhooge en zijn mond viel open in een hatelijken grijns:

--Wat een woord niet taken wil, taakt de zweepe!

Ursule zei:

--Vader, ge moet zachte zijn....

Hij droop haast weg in zijnen stoel en bleef er koes ineengedrongen,
endelijk toch schokschouderend en zijn kinne met een koppigen ruk
opduwend. Bella bracht het gesprek op een ander onderwerp, en vroeg,
zoeterig lachend, aan Goedele of Sebastiaan nu wat van zijn reis
vertellen mocht.

--Dwing hem met uw lieve handjes.

Ze schetterde en vond hare eigen woorden dol leuterig, en gilde in een
lachbui:

--Ma chère!

Marie bracht de soep, die al zeere op de tafel, in elkendeens schotel,
te dampen stond. De lepels begonnen hun tsinkelend zilverspel en
schervelden langs de gladde tellooren met wrijvende geluiden. Sebastiaan
boog zich over tafel en zijne linkerhand deed al wuivend een stil
gebaar:

--Laat juffrouw Bella maar bedaren--ze krijgt wel wat praats, als ze mij
hierom genegen is.

--Een beetje soep nog? vroeg mevrouw Devleeschhouwer.

--Wel ja, wel ja, zei Albien.

Goedele at langzaam en was precies zoo heinde en verre met hare
gedachten. Ze keek altemets naar een schitterende lichtvlek op den
spiegel, en bleef er dan staren, alsof ze geerne zich geleidelijk liet
wegvaren in gaande gepeinzen. Sebastiaan keerde zijne oogen naar heur.
Ze voelde meteen den toets zijner blikken en was seffens verlegen, even
glimlachend om vriendelijk te zijn. Hij werd ook hare verwijderingen
gewaar en fluisterde haar af en toe een onbeduidend woord toe, bij
manier van haar terug te roepen, haar bij te houden, dichterbij.

--Waaraan denkt ge?

--Aan niets, mijn vriend....

--Goedele is nooit zonder gedachten.

--Ik bekeek die bloemen....

Hij vond nu ook die bloemen leelijk, monsterachtig. Goedele lachte,
omdat hij zelve ze besteld had. Hij bleef bij zijne meening, dat het
afgrijselijke wangedrochten leken, en dan, al waren ze in waarheid
schoone....

--Ze zijn ondankbaar, zei hij, als ze u wegrukken van mij.

Mevrouw Devleeschhouwer, die naast mijnheer Wilder zat, was druk bezig
met hem over zuinigheid en gulzigheid. Dat was gekomen naar aanleiding
van Alfred's ongemakkelijke doening. Alfred at met ongemeene
schuchterheid, al langetandend en muilkens makend. Aldoor loerde hij
naar Goedele en bouwde in zijn geest romantische toestanden, waar hij
den held en zij de heldinne was, en moeder moest hem stootjes geven om
hem te doen eten.

--Hij eet zoo weinig t'onzent ook, zeide ze aan mijnheer Wilder.

--De jongens moeten eten om groot te worden, was 't idee van Albien.

Mevrouw Devleeschhouwer gaf hem gelijk, maar ze had toch liever een
zoon, die zuinig was, dan een doorvreter met gulzige manieren, die alles
verslinden kon en daar op een ende zou te zweeten zitten lijk een
trampeerd, en geweld te doen om niet onpasselijk te worden.

--En als de examentijd er komt, weten de kinderen zoo vreeslijk van dat
folterend surmenage.... Lust gij nog een beetje spruitjes of wat
vleesch, mijnheer Wilder?

--Wel ja--wel ja....

Alfred zette zich te blozen, omdat moeder hem met dat woord "kinderen"
zoo kleineeren wou. Hij zag noesch op naar Goedele en onderzocht op haar
kalm gelaat, of zij 't beluisterd had. Albien klopte stillekens op zijne
schouders en zijn rood gelaat neeg naar 't zijne, in een breede bui van
vriendelijkheid.

--Allo! allo! mijn jongen, steek nu uw hoofd niet zoo proppensvol met
vreemd gebrabbel en dolle cijferwebben. Vacantiedagen zijn er ook nog,
en die naderen bij tijde.

Hij moest eens niezen, en bracht zijn servet over zijn gelaat, dat
naderhand purpergloeiend te voorschijn kwam, zijpelend van wellust.
't Had hem alzoo deugd gedaan, en hij veegde zijne oogen drooge.

--Vandaag moogt ge u deugd doen, zei hij.

Hij keek naar een rijkelijken hamelbout, die vol souse onder een gulden
korste daar gloorde, triomfelijk en wonderbaar. Hij stelde bovendien een
overgroot belang in de matelijke gebaren van Ursule, die den wijn
inschonk. Mevrouw Devleeschhouwer bleek hem een weerdige gebuur-vrouwe.

--Een glazeken roode? vroeg mevrouw Devleeschhouwer.

--Wel ja, wel ja....

Hij zei 't met geveinsde onachtzaamheid, alsof het hem niet schelen kon.
Hij slurpte zijn beker met korte geutjes leeg, en likte een wegloopend
dropken weg, profijtelijk. Hij gebaarde niet te merken dat Ursule hem
gestadig belonkte en wist wel dat zij hem morgen met allerlei
berispingen lastig vallen zou. Hij liet zich aan geen toekomstig ongemak
gelegen; 't was hier tegenwoordig goed....

Bella en wilde Sebastiaan niet met vrede laten.

--Zal ik u met het weinige, dat ik zag, tevreden stellen? vroeg hij.

Hij vertelde van het landschap, van 't hooge gebergte, zoo heerlijk in
den avond, als 't laatste zonnegestraal in verre sneeuw blijft haperen
en er de zoete schakeering ligt van zijn vele verven; hij beschreef met
overgevoeligheid de subtiele harmonij der kleuren, opgaande van 't diepe
blauw naar 't vurende oranje. Zijne handen wuifden in sierlijke buiging
en zijne lange vingeren teekenden de kleinigheidjes, peuterden aan vage
tinten, beloken in wegdoezelende klaarten, stipten eene eigenaardigheid
ievers aan, of vielen neer, in vrome vouwing, lui en moede en zacht. Hij
kon zoo een stonde lang zich ommedraaien in fijnstemmige gezegden, en
zijne oogen keken binstdien de leegte door. Hij en had nooit driftige
woorden--hij vertelde alles op zangerige rythmen met altemets een
onbepaalde uitdrukking, die hij dan in een stijgen of dalen zijner
stemme verklaarde. En zijn aangezicht bleef djentelijk, omdat geen
sterke klank zijn mond vervormde. Hij was schoon. Hij sprak schoon.

Bella boog zich over tafel en dronk aan zijne lippen die kunstige tale.

--En Weenen?

Hij wist van Weenen weinig. 't Was een moderne stad met veel lucht en
licht. Hij had geen bepaalden indruk. Hij had vooral schilderijen
bekeken.

--O ja--Bos en Brueghel, zei Goedele.

Ze was verlegen dat ze 't gezeid had seffens daarna, omdat het als een
vermindering klonk van Sebastiaans betrachten. Maar hij was niet
gekrenkt en meende dat het haar een vreedzaam geneuchte was daarvan te
hooren spreken. Hij noemde 't werk van Hieronymus Bosch een wonder. Hij
joeg de beelden achter mekaar, deed waarachtig in 't geluchte varen de
mirakelachtige schepsels uit de verbeelding van den schilder geboren.
Hij sprak van eene St. Antonius' tempteeringe, beschreef een vóor een de
monsters daar vereend--konijnenkoppen op kinderbeentjes, menschenbuiken
met oogen en een ooievaarsbek, vliegende draken, schertsende gezichten,
grijnzende muilen. Hij deed ze herleven en benauwd worden in groene
klaarten of wegschemeren in donkere spelonken. Maar hij was tewege warm
te worden als hij over Brueghel begon.

--Brueghel is de meester boven de meesters, juffrouw Bella, en stellig
boven het begrip der menschen. Hij wist het leven uit te drukken in
waarheid en zijne uitdrukking, aldoor een uitslag van stijlsynthesis,
was een zuivere gave der kunst. Bij Brueghel vindt ge kleurharmonieën
die men sinds niet meer heeft kunnen bereiken, en elke kleur op haar
eigen ligt plat, effen, net. Hij dierf een hoop bonte boeren en krijgers
neerwerpen op een vlakken sneeuwgrond, en 't en stoot noch en krenkt
onze esthetische gevoelens: 't streelt en 't verwondert. Ik zag te
Weenen een Babeltoren, waar 'k nu geen woorden voor vinde, schoon
genoeg.

Hij keerde zich zijwaarts naar Goedele.

--Ik wou u dat alles dolgeerne doen zien.

--Ja, mijn vriend?

--Ik wou u doen taken deze hoogste hemelen der kunst, ik wou uwe ziel,
uw gansche vleesch eenstemmig maken met deze wijdste trillingen der
menschelijke ziele....

--Ik ben u dankbaar hiervoor.

Ze was stille, een zachte grens voor zijn uitgeworpen verlangens, stille
en ernstig. Hij voelde wel de vreemdte, die over haar bleef en niet weg
te drijven was met woorden, maar zijn herte lag open, zonder
angstvalligheid noch vreesachtige koorts. Hij betrouwde op haar. Hij was
gelukkig bij haar.

Bella werd gloeiend rood en beet ongedurig op hare lippen. Ze was een
appel aan 't schillen en deed het zoo los en grove, dat mevrouw Wilder
het haar met een kort woord en een lachje opmerken deed. Ze keek met
schuchtere blikken op naar Sebastiaan en een wijlken bibberden hare
wimpers.

--Weet ge nu niets van de menschen aldaar, mijnheer Vrebos? vroeg ze.

Hij wendde naar heur zijne blauwe oogen, nog zat van Goedele's beeld.

--Niets, juffrouw.

--Wel--Heere! wat een zonderlinge reiziger, riep ze.

Ze begon wrevelig en luidruchtig te lachen en smeet haast een kopje
koffie omverre, dat Marie haar even voorgezet had. Ze schetterde, bevend
en schokkend, voort en hare oogen kwamen vol tranen. Dan hief Rik zijnen
witten kop omhooge.

--Hebben die monsters indertijd bestaan?

Sebastiaan sprak van uitbundige verbeeldingskracht en fanatieke tijden
en probeerde klaar te blijven, met eenvoudige zinnen.

--Maar hebben die monsters in tastbare gedaanten bestaan? vroeg Rik.

--Zekerlijk niet....

--Ha!

Hij bukte zich en rok zijnen hals uit, blazend over zijne koffie en hem
trage en matelijk inslurpend. Mijnheer Devleeschhouwer beweerde dat er
nievers draken bestaan hadden.

--En zeemeerminnen? fluisterde Rik.

--Zeemeerminnen ook niet, zei mijnheer Devleeschhouwer.

--Zeemeerminnen wel! zei Rik.

Ze staken allemaal hun hoofd op. Rik was somber geworden.

--Ik hebbe gezien, met deze oogen, die nog onthouden kunnen, een
zeemeerminne in 't witte schuim der baren.

--Tèt ... tèt ... tèt, pruttelde Albien, wiens oogen begonnen te zwemmen
in wellust.

--Ze schoof over 't water, als raakte zij 't niet. Ze dook zich en steeg
weer boven, en zij had een steert, zooals 't afgebeeld staat op de
prenten. Ze zong in den nacht. Ik weet het wel, vermits ik het gehoord
heb. En ik heb gehoord wat ze naderhand zei. Ursule weet het ook wel,
vermits ik het haar verteld hebbe, en van het ijzeren kistje weet ze
ook.... Ha! Ha! Dat weten wij!

Hij knikte en zijn kinne kwam vooruitsteken en hij wierp een brok suiker
in zijn kopje. Ursule wees dat hier geen aandacht op te vestigen was en
met uitermatige vriendelijkheid vroeg ze aan Bella of ze niet eens
zingen wou. Mevrouw Devleeschhouwer prees al dadelijk de nieuwe
zanglessen, die Bella van een Italiaansche dame ontving.

--Een echte artiste ... en zoo heerlijk dat ze trilleeren kan!

Bella moest rechtstaan en iets laten hooren, en dan zou mevrouw Wilder
en mijnheer Vrebos zelf oordeelen kunnen.

--Zing ereis van "Sur la rive solitaire"....

--Een danig oud ding toch niet, mama.

--Ho! maar dat vind ik juist zoo'n schoon stuk!

    Sur la rive solitaire,
    Loin de toi je désespère....

Het is fijne muziek, Bella.

Mijnheer Devleeschhouwer vond ook dat het fijne muziek was, en dat zij
best dees lied zou kiezen. Juffrouw Bella verkoos echter "Les petits
pavés". Dat was aandoenlijke zang, en Alfred kon ook geen ander
fatsoenlijk begeleiden.

Ze zong met een aangename stem, niet zonder eene gevoelerige
gemanierdheid nochtans. Ze bleef altemets aandringen op een toon en
maakte dramatische effecten daarmee, den klank warm en vol afrondend
in den beginne om hem naderhand te doen uitsterven in smachtende
halve-tinten. Als ze, bedrogen door heur eigen spel, hare oogen voelde
nat worden, neep ze die halvelings toe, zoodat het licht op hare wimpers
in de tranen fonkelde. Erdoor waterden hare bezweken blikken zijwaarts
toe naar Sebastiaan, en hare woorden trilden in deze stonde waarachtig
van hopelooze droefenis. Bij de laatste strofe zonken hare armen neere,
en binst de endakkoorden van 't klavier bleef ze nog staan, en haar
gezichte bewaarde swijlens zijne smartelijke uitdrukking.

--Bravo! bravo! riep mijnheer Wilder.

Elkendeen juichte haar toe.

--Wat een allerliefste stem! zei Ursule.

--En hoe zij die te leiden weet! zei mijnheer Vrebos.

Mijnheer Devleeschhouwer peuterde aan zijn baardje en knikte goedkeurend
en luisterde met welbehagen naar mevrouw Wilder, die de kwaliteiten van
dezen zang overschatte. In den grond hield zij er niet van: het lied was
lamlendig en éentonig, en het docht haar dat Bella lijk een ziekelijke
katte daar te miauwen stond.

--Het is heerlijk! zei ze en, met een veelbeteekenend stootje van hare
onderlip, lachte ze Bella toe.

Alfred droop naar zijne plaats terug en zat er, lijk te voren, met
roerlooze oogen te turen naar Goedele. Maar mijnheer Wilder gaf hem nu
duwkens in zijn zijde en fluisterde hem een breede uitlegging toe
omtrent allerlei mekanische tuigen. Mijnheer Wilder was eenigermate
onder den invloed van den wijn geraakt; zijn aangezicht vuurde lijk
laaie karbonkelgloed, en roode vlekken beglansden zijn bolle voorhoofd.
Het zwitsersch huizeken, dat Sebastiaan hem had meegebracht, kwam
gestadig vóor zijn geest, en hij hoopte dat hij het straks aan Alfred
zou kunnen toonen. Hij wilde bij Alfred belang verwekken voor het
huizeken, omdat hij zelf 't zou te zien vragen. Hij wist dat Ursule hem
niet toelaten zou het uit te pakken, als hij er uit eigen beweging van
spreken zou.

--Alfred zal 't verkrijgen, peinsde hij.

Hij probeerde Alfred te bewegen. Hij wilde 't voorzichtig doen, vertelde
eerst van automobielen, van elektrische trams. 't Begon Alfred alseffens
schrikkelijk te vervelen.

--Te Straasburg is er een wonderlijk horloge, zei Albien.

Hij lei uit hoe daar eenthoeveel apostels en groote personagen bij 't
slaan der klokken te werke gingen en draaiden en keerden en zwaaiden met
hunne bronzen armen.

--Maar een huizeken in hout, een beiaard daar in, en een vrouwken en een
manneken, alles schoone ingewikkeld, jongen--hebt ge dat al ievers
gezien?

--Neen ik, zei Alfred.

--He wel! ik hebbe er zoo een!

Alfred staarde naar Goedele's vingeren, die om een zilveren lepelken
verduldig werkzaam waren.

--Ik hebbe er zoo een, herhaalde Albien, al duwend in Alfred's leên.

Maar een luidelijk gedruisch kwam in de straat, onder de vensters, en
alle woorden vielen meteen. 't Was een stijgende zang uit honderden
kelen, een rommelend rumoer onderbroken door dreunend trompetgeschetter.
Als de ruchtige stoet voorbij was en in een nevensteeg ging wegdoezelen,
lijk somtemets de winden doen alover verre daken, was in de eetkamer een
ongemakkelijke stilte meesteresse.

--Werkvolk, zei Rik na een stonde.

Mijnheer Devleeschhouwer deed onachtzaam al spelend zijn leeg tasje op
tafel ommentweer rollen. Ze begonnen allemaal seffens dooreen te
spreken. Ze wierpen een woord alhier en aldaar en ze waren koortsig.

--Weer een meeting....

--Weer een vechting....

--Weer 't bedrijf van Zondag--een ophitsen, een losloopen van
gewelddoeners.

--Wat een tijd, wat een tijd!

Mevrouw Devleeschhouwer herhaalde:

--Wat een tijd! Wat een tijd!

't Was verkiezingsweke. Onlangs was er geweld gebeurd, een muiterij in
't lage der stad, een omnibus omverre geworpen en steenen uit de
kasseide gehaald. Drij dooden.

Rik mummelde dat het een hoop met beesten was.

--Ze willen muren inbreken met hun voorhoofd.

Mijnheer Wilder meende dat die menschen veeleer ongelukkig dan slecht
waren. Hij zei 't ronduit. De regeering was onrechtveerdig, of zij wilde
niet rechtveerdig genoeg zijn.

--Elkendeen moet te eten krijgen.

--Maar elkendeen moet werken, ronkte Rik, en dees zijn opgestookte
leeggangers.

--Ja, sprak Ursule, kort en hard.

Sebastiaan peinsde ook dat de volksbeweging de maatschappij tot het
uiterste kwaad leiden zou.

--Wij zullen nooit en nievers allen tegelijk gelukkig zijn. Er zijn
uitverkoren en verworpen wezens. Er moeten meesters zijn en slaven.
De huidige democratie is de ondergang der kunsten, en maakt 't
luilekkerland der middelmatigen. 't Getal domme menschen zal altijd
grooter blijven dan 't getal verstandige--zij zouden dus 't
hoofdzakelijke bestuur kiezen? Wij gaan geleidelijk naar 't verderf,
omdat wij, uit leelijke deernisse, de onderste menschenlade niet
opofferen durven.

Goedele meende dat die deernisse niet zoo leelijk was en dat het volk,
tot hooger besef zijner plichten komend, stilaan zich verstandelijk
ontwikkelen zou.... Er geraakte in huis een ongemoedelijk geluchte. Men
voelde allentwege een wrevelige kilte, en men loerde naar de plate van
't horloge. Mijnheer Devleeschouwer moest nog zijne denkwijze kenbaar
maken.

--Kwart over tien, lispelde zijn wijf met geveinsde onverschilligheid.
Maar mijnheer Devleeschhouwer hield er bepaald aan ook zijn woord te
plaatsen en hij deed het met de noodige deftigheid. 't En was, volgens
hem, niet kwaad dat er af en toe een onlustje onder dat sociaal-minnend
boeltje ontstond. Dat was eene gelegenheid om de sterkte der politie te
staven. Hij hief zijne armen omhoog en werd praatziek:

--Hoe loopt zoo'n opstand gemeenlijk uit? De politie neemt stevige
maatregelen, de stoeten worden ontbonden, de burgerwacht, steunpilaar
onzer huiselijke rechten, wordt bijeengeroepen en bezet alle straten.
Als ik zeg alle straten, zal mij niemand tegenspreken. Wat hebben wij
verleden Zondag gezien? Wat hebben wij in de dagbladen gelezen? Ik
ontmoette majoor Cnaps. Hij zei: "De wet zal geëerbiedigd worden." Ja
dat heeft hij gezegd.... Ik vind niets ter wereld schooner en statiger
dan een officier der burgerwacht. Majoor Cnaps is ook een fier en
heerlijk man, niet waar mevrouw Devleeschhouwer? Dat is nu wel de zaak
niet, maar 't is eender. Een oproer blijft voor mij een deugdelijk
verschijnsel.

Elkendeen was allang te wege op te staan. Bella sprong endelijk rechte,
met een lach verwittigend dat het laat werd. Ursule bracht hier tegen in
dat het morgen rustdag zou zijn en er dan geen bezwaar was om nog een
uurken te blijven; ze deed het echter heel lauw en meest bij wijze van
beleefdheid. De stoelen werden alhier en alginds verschoven, en Goedele
ging in de voorzaal 't gaslicht aansteken. Ze hielp mevrouw
Devleeschhouwer en Bella zich aankleeden en schikte hunnen hoed en
speldde hun vool vaste.

Ze hoorde ze op den hof vóor 't hekken nog groeten en naderhand hun
gemompel over de straat stille weghorzelen. Ursule was algauw in de
keuken om inspectie te doen, en Albien scherrelde met zijn Zwitsersche
dooze naar zijne kamer. Rik bleef zitten voor de leege glazen. Goedele
zuchtte diepe. Ze tort naar het terras en bleef er een oogenblik staren
door de donkerte naar de boomen, die in eentonigen avondzang te ruischen
stonden, op de mate van den gelijken wind. Ze werd naderhand Sebastiaan
gewaar achter heur, en draaide zich omme.

--Gij?

--Ja....

Hij nam hare hand en drukte die en omving hare schouders, trage haar
hoofd neerleggend op zijne borst. En in heur haar fluisterde hij zachte
woorden. Ze was gestreeld erdoor en liet zich streelen, en zijn warme
asem was een aangename jeukte over haar hoofd.

--Wat hebbe 'k gedacht aan u, mijn Goedele!

Hij zocht naar lijze zinnen en wrocht ze zorgvuldig zaam in zijn geest
tot een lange lispeling, een lispelende zoetigheid. Hij peuterde aan
zijn gevoelens tot het ruchtlooze vlindervlerken werden of een geest
zonder gedaante. Hij en liet geen vezelken zijner ziele onaangeroerd,
hij zei alles wat in zijn liefde tot een woord kon vervormd worden.

--Ik keek naar een sterre, en voelde precies dat haar stralen u taakten.

En Goedele liet overhaar neerkomen die stroom, die warmte, die
vrede--tot zijne lippen meteen haar voorhoofd toetsen kwamen. Ze boog
zich en sleerde uit zijne armen en stond dadelijk in 't volle licht der
eetzaal. Hij sprak niet meer. Hij nam zijn overjas, en stak een sigaar
aan. Hij drukte even hare hand en kustte die vluggelings, en vertrok.

Moeder kwam aangeloopen en moest nog alles nazien op de tafel, de lepels
tellen, de vorken, de suikertichelkens.

--Waarom ontvangen wij dat volk? mummelde ze.

Ze troostte zich met het idee, dat het nu hare beurt was en dat ze
ongenadig zou zijn bij Devleeschhouwers en maar doorvreten zou. Het was
sinds jaren zoo.

Goedele ging slapen. Ze tort hare killige kamer binnen en miek licht.
Haar venster stond nog open en 't vrije geluchte joeg in breede vlagen
ommentweer. Ze belook de ramen en huiverde een endeken. De keerse stak
weldra een rustig vlammeken omhooge en wierp schier roerlooze schaduwen
tegen de muren. Het bedde stond hagelblank en vouwrijke gordijnen vielen
erlangs, doorzichtig in 't gele uitspattende licht. Vóor een vierkant
tafelken, ook met een witten geborduurden doek bedekt, zette Goedele
zich neere en bleef er den avond herdenken in hare luie gepeinzen.

Ze was moe. Ze haperde aan wrevelige herinneringen, al kleinigheidjes
die groot werden in haren geest en waarmee ze dan een gedwongen
hopeloosheid wilde bewijzen. Ze redeneerde tegen haar eigen zelve en
gebruikte daartoe de minste gebeurtenis. Nimmer had ze met meer
zekerheid de ijdelheid gevoeld van dees huis, de ijdelheid van dees
leven. Het soepee walgde haar. 't Kwam in groote geuten naar haar hoofd,
en al die menschen, elk met zijn particuliere dwaasheid, waren leelijk
en terugstootend. Het beeld van mijnheer Devleeschhouwer krenkte haar,
en zijne nietige vrouw, waanzinnig in kleine eerzuchtjes, kon ze niet
verdragen. Bella ook werd haar een folterend hysterisch popje, aldoor
smachtend en aroetekoeënd en potsierlijk. Hare ouders zelve bezeerden
hare gedachten--moeder was valsch en vader was klein en grootvader was
vrekkig. Ze zag nog den zwaren nekke van Alfred, binstdat hij op 't
klavier spelend was, en zijn droog haar saamloopend, tenden zijn bolle
hoofd, tot een stekelig sterreken....

Ze achtte zich, met een haastigen schok, verveeld en vernederd door
eigen verbeelding. Ze kleedde zich uit en vlocht heur haar bij dichte
stringen en wond die in een kanten kapje saam. Ze stond nadien vóor den
spiegel, bloothemds, en bekeek de schoonvervige naaktheid van haren
hals, hare opwellende borsten, hare armen. Ze was groot en geweldig en
majestatisch. Ze kwam haar eigen meteen voor als een aanbod, als een
koopveerdige voorstelling, als een die zich niet bezittend was en
eigendom zou worden. Een stijgende fierheid sloeg, met den stevigen klop
van haar bloed, tegen hare slapen en ze voelde zich machtig, boven 't
gepeuter en de ellende van dees huisgezin, boven al de luttele woorden,
die flauwasemend neerzegen, menig en vederlichte. Ze wilde een forsig
gezegde beluisteren, den vurigen toets van mannelijke armen belijden,
ze wilde zich verdedigen met hare tastende handen en toch overwonnen
worden....

Ze viel neer op haren stoel, sidderend en hijgend. Ze dacht aan
Sebastiaan, hoorde nog het zoeterig gefluister zijner liefde, zag nog
het vroom gebaar zijner kunstige lippen, en zijne oogen, diepe en
stille, zijne blauwe oogen. Ze werd, in éen scherp zicht, gewaar dat hij
over haar niet heerschen zou, dat zij hem gewillig verdragen zou, en hem
in dankbaarheid voor vredige uren liefhebben. Zij en bereikte, met een
verste gepeins, geen wijde hoop in de toekomst, en haar hoofd zonk op
hare borst, verduldig, begrijpend dat het niet denken mocht. Ze vatte
langs alle kanten van haren geest, dat haar lot verveling was en dat
geen schoon geweld haar driftverlangen zou bedaren.

Ze weende nu en had deugd daaraan, en haar lijf snokte opwaarts, met
haar hortend snikken mee....



       *       *       *       *       *



IV.


Het was 's anderen daags frisch en leutig weer. De zonne had in den
morgen een lagen mist verscheurd en wapperde tegenwoordig in een blauwen
hemel, lijk bij uitkomend lentegetij. Goedele zou naar Romaan gaan. Het
hekken viel luidelijk dichte achter haar, en nu tort ze over de straat
en hare hielen klonken pleizierig op de koude steenen. Ze voelde zich
vrij en keek alles genegen toe, alles liefelijk ontvangend wat zich
voordeed. Ze bleef altemets de uitstalling der groote magazijnen
bekijken, en 't was een waarachtig geneuchte voor haar. Ze stelde er
algauw een groot belang in en bleef hier en daar haperen en
lanterfanten, kiezend en afkeurend en aannemend met een knikje. Ze
bewonderde in een engelsch confectiehuis een prachtig kareelbruin kleed
uit zwaar laken, ruime pagodemouwen met oranje zijde gevoerd en bezet
met zachten marterpels, een kraag met gulden franjen en zoo nauwkeurig
met blinkende knopjes bezoomd, regelmatig te reke.... Ze had goesting
naar zoo'n dracht, die haar rijkelijk maken zou en begeerig. Ze zou dien
breeden rok voelen kloppen, gewichtig en wijdplooiend, om hare voeten.

Op een hoek der groote middenlaan, stapte een sierlijke dame uit haar
coupé. Even werd haar kleine leest in een ruischend gefrutsel van kant
en satijn zichtbaar, en ze liep, al wippelend, een pasteiwinkel binnen.
Goedele loerde ze nog na, benieuwd voor wat ze koopen zou, en ze merkte,
achter de laden taartjes en suikergoed, hoe zij te kiezen begon en
naderhand zich aan een luttel mokkakoekje te snuisteren zette. En ze
beneed bijna deze vrouw, die schoon en wispelturig en vrij was in hare
doening. Zóo, lijk deze, wilde ze worden--zoo, handelend naar beliefte,
en geliefd naar haren zin. Ze zou ook genieten van den vroegen morgen en
uitrijden in de uchtendkilte. Ze zou ook links en rechts binnen gaan,
toevallig. Ze zou ook bijten in zoo'n taartje, met volle tanden, en ze
zou trek hebben ernaar.

Nu had zij geen trek. Ze had ook geen geld te vele. Ze had, buiten enkel
klein zilver, het bankbriefje dat voor Romaan en zijn kindeken bestemd
was. Geld van moeder. En ze dacht: we maken thuis ons eigen ongeluk....

Binstdat ze vóor een modemagazijn stond en veel lust had in 't zicht van
hoeden en linten, werd ze een jongen man gewaar, die haar sinds durenden
tijd achtervolgde en maar overal stil bleef, waar zij iets te bekijken
had. Ze vond hem onbeleefd en zou hem straks eens duchtig in de oogen
staren, als dat loopje standvastig zijn mocht. In de spiegelvlakte der
ruiten kon zij hem zien--een sterken vent, hoog en goedgeschouderd,
fatsoenlijk aangekleed. Ze vond hem deftig en struisch, bijaldien hij
haar dan toch danig krenkend en ongemanierd scheen. Hij wilde niet in
haar aangezicht blikken, hij deed alsof hij haar niet merkte, voortdurig
echter achterblijvend, gedwee en koppig tevens.

--Hij heeft tijd te vele, meende Goedele.

Ze tort dan haastig door, kronkelend door 't volk, straat in straat uit,
zonder ommezien. Ze spoedde zich tot zij er moede van werd, en bleef
rusten bij een tramhuisje. Tien stappen achterwaarts stond hij.
Verontweerdigd stapte ze naar hem toe, hem bijna takend in 't
voorbijloopen, en hij kon ditmaal haar toornige oogen niet ontvluchten.
Hij bloosde rijzekens en sprong verlegen op een aankomende tram.

Ze had er nu medelijden mee, met dien grooten lummel en lachte met zijne
plotselinge benauwdheid. 't Was haar een onnoozel vermaakje geweest; ze
dacht er aan, lijk aan een piepken-duik-spel van kleine kinderen. Ze
herinnerde zich flauw zijn scherp gelaat, omschaduwd met donkere knevels
en een vierkanten baard. Ze drilde voort, probeerde onderwege zijn
beeltenisse precies af te teekenen en peinsde er later niet meer op.
't Was een dwaze leutigheid.

In de lage stad ontmoette ze, langs de nauwe stegen, meer volk en was er
meer verschillend lawaai. Winkeliers prezen hun waar op hunnen dorpel.
Wijven stonden in donkere poorten te kakelen en te kijven. Allerlei
menschen kwamen saam, bij dichte troppels, hun neuze opheffend, en
turend naar blinde muren, met electorale plakkaten bontgevlekt. Kinderen
draafden gichelend en schreeuwend rond en stormden tegelijk een
ruchtigen brouwerswagen achterna. Uit open kroegen steeg 't rumoer van
hevige redeneeringen. De toekomstige verkiezingen hadden alreeds deze
wijk in rep en roere gesteld.

Goedele kocht in een poppenkraam een poesjenel voor Wiezeken, geheel en
al in een rood en groen pak, met gulden draad geborduurd. Ze dacht:

--Ons pover Wiezeken!...

Ze tort de vaartbrug over en geraakte, zijwaarts ommedraaiend, in een
stille straat, die verder uitliep op de graanmarkt. Arets den hoek
voorbij, was een ellegoedwinkel met hoogen gevel. Hier, op het eerste
verdiep, woonde Romaan. Ze ging seffens den somberen gang door en steeg
de smalle trap op. Er heerschte tallenkant een scherpe geur van lijnwaad
en geverfd katoen. Ze klopte boven stille tegen de deur, hoorde
binnenwaarts tante Olympe antwoorden, en draaide de klinke open.

--Wel! wel! juffrouw Goedele! riep tante Olympe.

Tante Olympe zat alleene aan 't patodders schillen. Ze kwam haastig
aantrippelen, binstdien vluggelings hare handen schoonvegend met haar
blauwe schort, en hielp Goedele zich ontdoen van haren mantel. 't Was
een stokoud wijveken, mager en omlage gekromd. Haar luttel gezicht lag
plat tusschen twee pronte vlechten zilverwit haar, en haar kinneken stak
vooruit en ging huppelend mee met hare minste woorden. Ze droeg een
zwarte kanten kap en getafelde halfmouwen. Twee lange oorbellen
rinkelden van weerskanten tot in haren hals.

--Ho! dat zal Romaan en Madeleen deugd doen, die brave komste van
juffrouw Goedele.... Ik zei 't nog gisteravond bij mezelve: zou ze nu
niet weten dat Wiezeken ziek is, en zou ze nu niet komen?... Maar ze
komt. Dat is goed. Dat is goed.

Ze roefelde met een handdoek over een stoel en schoof hem naar Goedele
toe.

--Och! en Wiezeken is zoo ziek, juffrouw!

--Zoo erg?

--Och ja! Och ja!

Ze zuchtte en zette zich neer en staarde een wijlken naar een varende
wolk, langs het venster.

--Ik hebbe 't gepeinsd en ik hebbe 't gevreesd, juffrouw Goedele. Dat en
kan toch niet deugen, zoo'n valsch huwelijk, niet waar? Ze zijn allebei
braaf en ze hebben een schoon herte. Ze zien mij ook geerne. Romaan is
braaf. En Madeleen is braaf. Maar wat willen ze nu koppig zijn, tegen
den wil van Ons-lieven-heerken? Wat willen ze nu zondig zijn? En ze
verdienen geen straffe. Wat willen ze de straffe met geweld zich
aantrekken? Ik weet niet ... waarachtig.... Ons-Heere is zoo goed! Heeft
hij ooit iemands ongeluk gemaakt? Hij heeft dikwijls iemands ongeluk
vermeden....

Hare oogen kwamen vol tranen en die rolden nadien, dikke en langzaam,
langs hare kaken, in de diepe groeve van hare rimpels. En ze zei:

--Zijn wil is deugdelijk. Ze moesten trouwen en neerknielen in de kerke.
Dan zou alles effen komen.... Ziet-de 't? Ik word ziek daarvan.

Ze blikte weer opwaarts, naar die wolke. Ze slikte een krop weg, die
zeer deed in hare keel.

--Maar nu is ook Wiezeken ziek geworden....

--Is Wiezeken gevaarlijk ziek?

--Ziek. 't En wil eten noch drinken. Keelpijne. 'k Hebbe al gesproken
van lijzemeelpap met regenwater. 't Kindeken hoest, dat het mij pijn
doet, 's nachts. 'k Hoore 't 's nachts hoesten. 't Is een holle hoest,
die dan te huilen begint. 't Ligt in de voorkamer. 't Is bleek en mager
geworden. G'en zult het niet meer herkennen, juffrouw Goedele. 't Zal
wel zijne handjes uitsteken naar u, maar zulke tengere handjes, met
vingerkens van teer hout precies. Madeleen en Romaan en mijnheer
Johannes zijn er nu bij. Mijnheer Johannes komt schier alle dagen
kijken, en Wiezeken ziet hem geerne.

--En komt de dokter er ook bij?

--Dagelijks. Hij wringt beulenijzers in Wiezeken's kele. Ik en kan 't
niet zien, waarachtig. En dan moet ze citroen nemen tot heur tanden
rabauwen. De dokter zegt dat het zal overgaan. Ze zeggen dat allemaal.
Maar ik weet wel dat het ongeluk hier is binnen gekomen, en dat het niet
wijken zal, als Romaan niet tot inkeer geraakt.

Goedele stond recht.

--'t Kindeken ligt in de voorkamer, zei tante Olympe.

Ze was te wege Goedele vóor, om haar de deuren te openen. Ze mummelde
gestadig en schudde haren witten kop, tenden raad. Ze keerde zich dan
haastig omme en blikte zonder overgang vlak in Goedele's oogen, en ze
vroeg:

--Wilt gij Romaan overhalen?

Ze beweerde dat Goedele het zonder moeite bekomen zou. Romaan sprak alle
avonden van haar. Zij zou hem dadelijk tot zijn schoon verstand brengen.

--Hij is nu buiten zijn gedachten versmeten.

Goedele weerde zich zachtjes af.

--Wilt ge niet? bad tante Olympe en hare lippen vielen in diepe droefenis
neerwaarts, zoodat naar dezen nieuwen rimpel al de andere te gelijk
negen, een beeld stichtend van onzeglijke smert. Goedele troostte
haar--dat was niet zoo erg, en God hield zich niet zoo bepaald bezig met
schadelijke uiterlijkheden.

--Schadelijk?

--Want als Romaan trouwt, dan sterft zijne moeder. Romaan doet het
wellicht uit menschlievendheid, en doet hij niet best zoo? Moeder was
niet edel jegens Madeleen, tante Olympe, maar ze blijft, spijts al haar
ongelijk, zijne moeder, Madeleen weet toch dat Romaan haar niet verlaten
zal. Zij mag niet willen dat Romaan's moeder sterft.

Tante Olympe week achterwaarts tot tegen de dresse en ze hief
permintelijk haren kromme rugge rechte. Haar aangezicht verloor meteen
zijn lijdende uitdrukking en werd hard, puntig, stekelig.

--Ja?... Ja?... Ja, juffrouw Goedele?

Hare kin begon te trillen en ook hare beide handen beefden, en haar hals
rok ze uit, de bruine pezen toonend boven hare witte krage, tusschen de
blinkende oorbellen schijnbaar bruiner nog. Hare stemme steeg uit lage
diepten, werd koortsig en sidderde, schoot weg in klaterende klanken en
schorrelde thoope, lijk een pak blekken schervels, droge en ruig.

--Maar nu sterft Wiezeken? Maar nu sterft het arme dutseken door den wil
van God, door ulder koppigheid, ulder te gare. En als Romaan en Madeleen
buiten geworpen werden, uit het andere huis, omdat ze niet wettig
getrouwd waren, en als we samen het moeielijk hadden en aleens honger
kregen--is dan mevrouw Wilder dankbaar geweest, dankbaar omdat Madeleen
zich, naar hare goesting alzoo, lijk een slonse gedroeg?... Ik hebbe
gewerkt met mijne oude vingeren, en met mijne oude oogen hebbe 'k
gewerkt, en nu wonen we in een leelijk huis, waar Madeleen zich voort
lijk een slonse mag gedragen. En nu sterft mevrouw Wilder niet. Ze zal
wel gezond zijn, als Wiezeken sterft. Dan is Wiezeken uit de voeten....

--Ho! Ho!... tante Olympe....

Goedele was niet toornig--ze berispte stille, omdat tante Olympe bedaren
zou. Maar tante Olympe moest uitspreken en naarmate hare stemme gebroken
en afgemat, luttel werd, liepen sneller en zwaarder hare tranen over
haar roerend aangezicht.

--Ik mag het u zeggen, juffrouw Goedele. Ge zijt ons allen lief en
genegen....

Ze begon meteen te snikken. Het groote geweld was over, en ze kloeg nu,
al hakkelend en schokkend. Haar lijf zakte ineen en ze was moe, kromme
en scheef lijk te voren.

--Och! kind, we doen zoo moedig ons devooren, gedrijen. Romaan is nog
altijd op de fabriek; hij wint daar niet veel en we moeten hem helpen
met borduurwerk. We doen het geerne, we doen het geerne.... Maar laat ze
trouwen, als 't u belieft. Ik heb al zooveel geleden voor Madeleen, van
toen ze klein was en hare ouders had verloren. Ik heb ze opgebracht en
ze leeft in mijn herte. Laat ze nu trouwen, laat ze haar eer hebben, die
'k zoo jaloersch hebbe bewaard. Laat ons hier weggaan, uit dees open
huis, en laat Wiezeken later een naam dragen ... niet waar? Ben ik nu
redeloos? Mag mevrouw Wilder redeloos zijn? En zou ze sterven, omdat een
meisje eerlijk blijven wil? Zou ze? Maar ik, ikke, juffrouw, ik ga nu
ook weg, door hare schuld dat voele 'k--en ik zie Romaan en Madeleen
allebei zoo geerne....

Ze moest gaan neerzitten op een stoel, en Goedele klopte zoetekens op
hare schouders, een braaf woord zeggend, dat haar opbeuren zou. Ze werd
kalm naderhand en snoot zich in haren grooten rooden neusdoek, en veegde
trage hare oogen droge. Ze fluisterde, met een droef lachje, Goedele toe
dat ze niets hiervan bij Romaan mocht laten gebaren. En vriendelijk, nog
even na 't eerste woord een snik meeduwend, vroeg ze:

--Wilt ge nu Wiezeken zien?

Goedele nam de bonte pop, die zij medegebracht had, en ging vóor. Maar,
bij de deure, bedacht zij zich en tort niet verder.

--Wie is die mijnheer Johannes?

Tante Olympe werd seffens praterig en lei uit hoe deze vriend van
Romaan, een rijke kunstschilder, op een avond in huis gekomen was en hoe
hij sindsdien wekelijks kwam en hen allen zeer genegen was.

--Een brave ziele, juffrouw Goedele. Hij heeft de beeltenisse van 't
kindeken gemaakt, op min dan drij dagen. Wel! dat is een stuk, schaap.
Ge zult het zien. Ge zult peinzen dat Wiezeken in waarheid u komt
toegeloopen....

--Hoe is zijn name?

--Ameye, Johannes Ameye--wij zeggen gemeenlijk hier mijnheer Johannes.
't Is een gouden hert.

De deur werd precies opengestooten, en daar stond Madeleen. Ze viel
dadelijk in Goedele's armen, haar kussend en groetend met dankbare
woorden, en ze bezagen malkander naderhand met vochtige oogen. En
Madeleen lispelde gestadig dat het braaf was, dat het goed was.

--Och ja! ik ben tevreden.

Romaan liep ook fluks bij en drukte zijne zuster op zijne borst, en dan
stonden ze gedrijen een wijle sprakeloos ondereen, te kijken naar een
gedacht van deugddoende liefde. De stilte is altemets een licht gewaad
met gulden twijn geweven, waar de ziele te rusten blijft, te rusten en
te luisteren naar schoone aandoeningen.

Romaan nam nadien Goedele bij de hand en stelde haar vóor aan zijnen
vriend. Ze dierf in den beginne niet opzien. Ze voelde iets ongemeens
in 't geluchte, alsof deze man geen vreemde zijn zou en haar met een
bevrienden lach bejegende.

--Dees is haast mijn broeder, zei Romaan, zijn plaats in mijne liefde is
nevens u.

Ze keek er naar en herkende hem, zooals zij hem bij 't venster van den
modewinkel voor 't eerst ontmoet had, en zooals zij er, bij het
tramhuisje, toornig was op afgegaan. Hij bloosde en boog.

--Hebbe 'k mejuffer niet elders gezien? Ik vrees dat ik een leelijk
hoekje krijg in haar geheugen....

Zijne stem was vol en zwaar, en sloeg in sierlijke golving om.

--'k En hebbe u nooit ontmoet, zei Goedele.

Tante Olympe had seffens de voorkamerdeur geopend en was aan 't babbelen
met Wiezeken van een popje met djentige dracht en met twee drollige
bulten. Madeleen begon over 't arme dutseken te klagen en vertelde hoe
het toch zoo geleden had, den vorigen nacht, hoe 't hoestte en kuchte en
pijnelijk zich wrong, hoe 't dan neerlag zonder couragie, bleek en
afgemat, hoe 't zin had in niets, in niets van al wat het vroeger
begeerde,--en hoe dat alles danig smertelijk was om zien.

Ze gingen allemaal nog eens kijken. 't Beddeken stond in een luchtige
kamer, naast de breede koetse van Romaan en Madeleen. Drij vensters
wierpen licht op den blooten vloer en, bij kletsende geuten, tegen 't
vermoeide muurpapier, vaag-bebloemd met bruinroode tulpen. En 't
beddeken was sneeuwwit en zuiver en prontelijk, gewend aan de zorg van
aandachtige moederhanden. Goedele bukte zich langzaam erover.

--Dag, Wiezeken, mijn zoete boeleken....

Wiezeken lag in 't blanke kussen, zoo luttel, zoo klein.... Haar hoofdje
dook schier weg onder de sargie, een hoofdje bleek en vaal, met
loodvervige schaduwen, oogjes diepe en wijd-denkend, en een mondje
teenemaal verslenst. Ze lachte stille als ze Goedele herkende, en hare
handjes gingen op naar heur, nadien weer neervallend, lui, onbeweeglijk,
broos. Hare lippen ontsloot ze swijlens en ze wou zeggen: daáag!... en
ze haperde in een zuchtje en zweeg. De pop werd nevens haar geleid, en
ze was daarmee bovenmatelijk gelukkig. Ze bekeek haar met welbehagen en
had plezier met de schitterende kleuren en die koperen knoppen en die
domme bulten van weerskanten.

--'t Is een poesjenel voor de brave kinderen.

De poesjenel kon zijne armen toeklappen, als men op zijn buik neep, en
dan rinkelden de twee bellekens, die aan zijne mouwen hingen. Tante
Olympe neep maar gedurig op den houten buik en de poesjenel smeet zijne
klinkende armen gedurig saam, en Wiezeken was bovenmatelijk gelukkig.
Maar ze werd algauw weer slaperig en wendde haar hoofd omme, en dan
moest Tante Olympe aan 't voetende het lieve lam pakken, dat mijnheer
Johannes had meegebracht. En tante Olympe moest op het onderst plankje
duwen tot het lam te bleeten begon. En 't lam zei:

--Bêe-êe-êe-êe....

Wiezeken lachte flauw en streek met hare vingerkens in de witte wolle en
bleef er peuteren tot meteen hare oogen opnieuw heel verre staarden en
ernstig werden. Het was alsof dees kind zijn moeielijke gepeinzen volgde
en in diepe beschouwingen verzonk, aldoor mijmerend langs
bovennatuurlijke zaken. Langzaam vielen zijne wimpers dicht en zijne
handjes bleven stille.

--'t Slaapt.

Het sliep. Zijne wangen en zijn voorhoofd en zijne lippen--'t werd alles
effen wit.

Ze tuurden allemaal zwijgend ernaar. Romaan boog zijn hoofd en zijn kin
rustte op zijne borste, en van onder zijne neergeduwde wenkbrauwen
loerden droomend zijne rechte blikken. Hij hield zijn kind, dat
beeldeken van smerte, in zijne hersens vaste en zijn hopeloos gedacht en
wilde zich niet losrukken daarvan, hoe 't hem folterde en martelingen
aandeed. Dat witte gelaat, in nauwmerkzame tinten opschaduwend uit al
het blanke bedlinnen, dat heele broze koppeken, rijzekens een diepte
wegend in 't donzig kussen, en dan de teekening daarin van beloken
oogen, neerplooiende lippen, een luttel neusje, met kantewaarts een
zoetvervig blauw--al wat nu Wiezeken was, 't hiew met pijnlijke slagen,
een steenen herinnering in zijn geest. Madeleen keek schuw op naar hem,
en ze toetste met haar hert zijn droevig gepeins, en een groot verdriet
zeeg over haar.

--'t Is een deugdelijke slaap, fluisterde tante Olympe.

Ze kromde haren ronden rugge over 't bedde en lei den poesjenel aan 't
voetende, nevens 't schaapje, en dook voorzichtig de lichte handjes van
Wiezeken onder het deken. En ze prevelde nog:

--Morgen zal 't ten halve genezen zijn.

Ze rechtte zich en zag omme binstdien, en Romaan stond daar, vóor haar,
te staren, heinde weg, roerloos en zonder uitkomste. En ze merkte, zóo
blootliggend op zijn aangezicht, zijn endelooze leed. En ze herhaalde
met onzekere stem, om toch wat leven in dees bange geluchte te krijgen:

--Morgen zal 't ten halve genezen zijn.

Maar de stilte en wilde niet breken, en hare woorden stierven seffens
uit, zonder naklank, zonder een bijblijvend gedacht, dat mocht de
angstige leegte vullen. En dan zweeg ze ook, met de anderen mee, en dan
hoorde ze somtemets het snorkend asemken van 't zieke kind.

Tot, op een ende, allengs 't rumoer van voorbijrijdende karren en een
standvastig gebas van honden hier binnen drong en hoofdzakelijk werd,
ten teeken dat stilaan elkendeen zich van Wiezekens' beeld lostrekken
wou. Daar was buiten een man die riep:

--Scherre-scherre-scherresliep!

En hij deed een krissend wiel draaien, dat lijk een scheur door de
ruimte kreesch. Naderhand klonk boven, op het tweede verdiep, 't geronk
van een naaimachine, en bij poozen, een blijde meisjesstem vrij trillend
in een leutig lied. Goedele lei haren arm op Romaan zijnen schouder, en
Madeleen wendde met een diepen zucht haar aangezicht van hem af. En
mijnheer Ameye zei:

--We mogen hier alzoo niet blijven, en de kamer vullen....

En terwijl allemaal stille wegdrumden, vroeg hij wat een lieve
gebuurvrouw daar zong, ginder hooge. Tante Olympe trok voorzichtig de
deure dicht, en begon seffens te vertellen van het zonderlinge
huishouden.

--Een blinde met zijn dochter.

Ze noemde de dochter "een verloren maarte". De oude vader knorde en
ronkte en keef den heelen godschen dag door, en 't meissen zong
swijlens. Men hoorde ze van den morgen tot den avond. 't Waren goede
herten.

--En hoe geraken ze aan hun brood?

--Ja, hoe geraken ze aan hun brood!...

Tante Olympe zette zich bedenkelijk neer, en lonkte naar Madeleen, en
vouwde hare handen over haren schoot, daarna eens smakkend, alsof ze
iets zeggen zou van gewichte. Ze deed hare duimen overeen draaien.

--Ja, mijnheer Johannes ... ze naait.

Ze zei 't zoo beteuterd dat Ameye lachen moest, en elkendeen, met
gemaakt geweld, meelachte. Ze werd dan een beetje rood, vlak naast de
gouden oorbellen, en ze begon alzeere en vluggelings te babbelen om hare
verlegen manieren te verbergen.

--Ze staat laat op in den morgen. De oude is altijd eerst te been, en ik
hoore zijne voeten scherrelen over 't plankier en zijn stok matelijk
kloppen. Hij maakt zijn eigen fluks kwaad en dan staat hij te grollen of
loopt mompelend rond. De man moet veel geleden hebben. 'k Zie 't op zijn
gelaat. Hij heeft een moeden mond en zijn doode oogen liggen in een
rimpelkrioelinge bijkans te lore. Zijn lippen hergaan bij stonden, alsof
hij een antwoord gaf op een invallende gedachte. "Ja!" zegt hij, kort,
droog, met tot ruk van zijn kinnebakkes, en niemand weet tot wien hij 't
zegt. 'k Zeg hem al eens tegen, al lachend: "Neen!" als om te strijden
met hem. Hij blijft dan staan op de trap en heft zijnen stok op, en 't
getril van zijn neuze is een teeken van komende gramschap. Maar zijn arm
valt omlage en zijn gezicht druipt neerwaarts in een verdraagzame
droefenis, en hij zegt schuddebollend: "Och! Och! Och!" ... en zijn
doening is dan van een, die mij gelijk geeft. 't Is een aardige vent,
mijnheer Johannes.

--En de dochter?

Goedele vroeg hoe haar naam was.

--Mariëtte, zei tante Olympe.

Ze bleef, saamvouwend opnieuw hare handen, zitten, en riep nadien, met
geveinsde belangstelling, de katte, die even van onder de dresse te
voorschijn kwam en voorzichtig ruiken ging aan het tjopken van haren
wenkenden vinger. Madeleen vertelde hoe Mariëtte gestadig leutig was en
aldoor zong. De naaimachine geraakte wel eens in druk bedrijf, maar dat
en gebeurde niet dikwijls. Mariëtte hield zich meer met hare twee
kanarievogels en met hare begonia's bezig. In den uitkomende was 't een
plezier hare werkzaamheid te zien, hoe ze aan 't sproeien was, en heel
't venster vol hing met kapucijnebloemen, schoone opgeleid langs een
kunstmatige webbe van draden en touwtjes. En de vogels werden in dat
getij buiten gehangen, boven 't raam, in de gouden zonne. Gestadig
schikte ze de muitjes en spreidde er voolkens over om den wille van
muggen en ander stekend ongedierte. En als ze niets te verrichten had,
boog ze zich over de bloempotten heen en bracht hare lippen bijeen tot
een toeterken en floot hare lievelingen voor. En lachen deed ze, zoo
geheel alleene.

--Maar....

--Een herte zonder lusten dan? vroeg Ameye.

--Ja, maar ... daar hapert iets....

--Wat kan er haperen, dat niet in zooveel leutigheid weer loskomt?
lachte Goedele.

Madeleen knikte en lachte mee. Ze probeerde in een uitbundig gepraat
Romaan's voorhoofd effen te krijgen, en sprak luidruchtig met overdreven
golvingen van haar stemme en met wijde gebaren, zich buigend, en wijkend
en zijlings wiegend, tot ze warm werd en te blozen begon. Romaan stond
vóor 't venster en tuurde naar de wolken. Madeleen zei:

--In den avond, als we al zinnens zijn naar bed te gaan, hooren we de
trap onder voorzichtige terten kraken. Naderhand zijn er geen zangers
meer boven, geen minste rumoer, geen getrippel van Mariëtte hare zotte
voetjes. Alleen nog, somtemets, een kort gegrommel van den oude, die
aleens poogt de deur open te doen. De deur is vaste....

--De deur is vaste, ja, prevelde tante Olympe.

--Omtrent twee uren in den morgen, kraakt opnieuw de trap en rotelt de
sleutel in de klinke.

--En Mariëtte...? vroeg Goedele.

--Ja, Mariëtte zelve. 't Zijn hare eenige wandelingen. Ze gaat anders
nooit uit.

Romaan wendde zich omme.

--Ssjt!... Hoore 'k Wiezeken niet?

Elkendeen luisterde en de ongemakkelijke stilte heerschte lijk te voren,
alle geluiden der strate groot makend. Tante Olympe ging kijken of
Wiezeken sliep. Ze kwam weer op hare teenen, elkendeen geruststellend.

--'t Slaapt lijk een engelken. Overmorgen is het te been.

Ameye boog zich naar Goedele en vroeg, oolijk lachend, wat hare meening
was omtrent Mariëtte. Madeleen trachtte de vraag af te weren, omdat die,
volgens haar, zoo direkt in 't intiem denken dringen wilde. Men mocht
niet oordeelen. 't Gold hier eene zeer delikate gevoelstoestand.

Maar Goedele vond hier zoo diep een ernst niet in, en ze lei uit wat,
haar inziens, een rechtveerdige uitspraak zijn zou.

--Ik neem aan dat Mariëtte gelukkig is. Zij heeft heur eigen niets te
verwijten.

--Djeezes-Maria! kreet tante Olympe.

--Zij mint het Lenteweer, de bloemen, de vogels, 't vrije geluchte, dat
neervalt uit de blauwe hemelen. Ze voelt haar vleesch, haar heele lijf
opengaan in schoonheid, in nature. Hare doening 's nachts en zal niet
tegen nature zijn. Dat ware onmogelijk. En, overigens, wat doet ze dan?
Ze gehoorzaamt misschien aan 't geheime bevel van haar wezen. Ik meen
niet dat ze misdadig is. 't Ware in elk geval onwaarschijnlijk.

--Ja, zei Romaan.

--'t Is een slette, zei tante Olympe.

Ameye lachte luid en stond recht. Hij trok zijn overjas aan en moest nu
gaan--nog een paar zaakjes afhandelen vóor den noene--en morgen zou hij
eens binnenloopen nog, rond den elven. Hij drukte forsig de hand van
Romaan en groette tante Olympe minzaam, haar met een dwaas woord tot
bedaring brengend, en lachte nog als hij Madeleen goeiendag wenschte.

--'k Zal eens 't portret maken van Mariëtte....

Hij boog vóor Goedele en drong nadien met zijne klare blikken heel diepe
in hare oogen.

--Voor u, juffrouw.

--Ja, doe dat, sprak Goedele.

Ze wist niet goed wat hare eigen bedoeling was met deze woorden. Ze had
zoo werktuigelijk geantwoord, meerendeels om hare lippen te roeren en
aldus eene wrevelige verlegenheid te duiken, die over heur aangezicht
kwam. Ze hoorde naderhand alleen in ver lawaai al wat nog gezeid werd,
en Ameye was lang verdwenen, als zij nog zijne blikken voelde, heel
zonderling daar blijvend, vóor haar, met een bovennatuurlijken wil....

Wanneer ze ook dees huis verlaten had, en de straten doorliep, werd ze
droevig en was te wege weer te keeren. Ze asemde daar zoo vrij, en nu
zou opnieuw moeder nevens haar komen, en grootvader en van avond
Sebastiaan--heel die koude wereld, die gemanierde wereld; tusschen al
die naakte muren haar nijpend en knellend en zeer doende. En 't povere
kamerken, waar Wiezeken te lijden lag en was zoo eendelijk niet als
gindsch vierkante steenmassa.

Ze bleef droomend lanterfanten langs de uitstalling van den modewinkel
en peinsde:

--Die mijnheer Ameye is een leege man.

Ze joeg hem seffens uit hare gedachten en verzinde 't beeld van
Mariëtte. Ze vond daar behagen in--een kap met blonde lokken, een
gezichteken als van een zoete deugniet, rond en rood en donzig, en een
natte mond en gloeiende oogen en lieve vingeren, gewend aan 't bedrijf
van kanten geluksweefsels. Ze liep bijna een kindje omverre. Ze werd
beschaamd en stamelde en drilde voort, haastig. Ze zag een tram meteen
stilstaan vlak vóor haar. Ze peinsde:

--Die mijnheer Ameye is ongemanierd--en niet vriendelijk ... en niet
schoon....

En vlugger spoedde ze zich, zonder reden af en toe stil blijvend bij een
schitterende kleur ievers aan een venster, of bij een hoog geluid, dat
voorbij gilde. Ze hield van niets een vast gedacht. 't Sleerde allemaal
over hare hersens. Ze wilde bij stonden tante Olympe oproepen in haar
hoofd, haar zien trippelen en snokken met haar kinne en wuiven met haar
armen. Ze wilde Wiezeken herdichten, het bleeke wicht. Ze zag den
poesjenel. Ze zag het witwollig lam. Ze peinsde:

--Waarom vroeg hij, wat ik over Mariëtte denk?

En verder drevelde ze, koortsiger wordend naarmate hare gevoelens meer
verward dooreen stringelden. Als ze in de stille wijk van blinde
rijkemanshuizen geraakte, hijgde ze en was danig opgehitst. 't Docht
haar dat de toekomst luchtig werd en dat er klaarten kwamen en een breed
zicht. Ze voelde heel vaag eene grondige verandering in haar lijf, een
ongewoon trillen, een ziedende leven. Ze hijgde, en zij en was niet moe.
Ze was zeker dat iets heel schoons zich had veropenbaard in hare ziel.
Ze vroeg niet naar een oorzake. Niets was bepaald. Ze baadde zoo in een
streelende warmte, daaraan deugd hebbende en zonder verlangen
voortgenietend. Haar bloed sloeg forsig omme en, in haren hals, tegen
hare hooge krage, werd zij den sterken klop ervan gewaar.

Ze stond meteen vóor 't donkere hekken. Ze hoorde de wind zoeven in de
boomen van den hof. Alles brak, viel in haar. Ze moest zich vóor den
drempel ontdoen van alle geestdrift, alle gejubel. Ze keek naar de koude
muren en naar al die beloken vensters en onderaan naar de vier
ontsloten--gladde ruiten, met de franjen van donker roode gordijnen en
de witte beelden van twee steenen poedelhondjes. Ze boog haar hoofd en
zuchtte. Het zware geluchte van daarbinnen sloeg haar tegen het
aangezicht....



       *       *       *       *       *



V.


Ursule vroeg haar of zij 't geld gebruikt had. Goedele had het
bankbriefken bij 't uitgaan in tante Olympe's hand gestopt. Ze sprak nu
heel onverschillig, terwijl ze haren hoed afnam en vóor den spiegel heur
haar een beetje schikte:

--Och! ja, moeder....

Ursule antwoordde niet en ging een krulleken witte wolle wegknipperen,
van Goedele's kleed.

--Ge hebt wolle op uw kleed.

Ze zette zich neer vóor 't venster en kruiste hare beenen en deed haar
pantoffel bijzen op 't ende van haren opgeheven voet. Ze lei hare armen
op de leuning van twee naaststaande stoelen en vroeg hoe 't met Wiezeken
was. Goedele zei dat het haar niet goed voorkwam, dat het kind daar wel
deerlijk lag, zoo wit over zijne kaken, zoo wassig, en zoo teerblauw op
de randen van zijne lippen.

--'t Zou moeten de buitenlucht hebben. 't Zou moeten kunnen breed
asemen. Zijne longetjes zijn geheel vernepen, geheel klein en
nutteloos....

--En hijgt zijn borste?

--Bij stonden.

--En ... zou 't eraan kunnen ... weggaan...?

--Watte?

Ze keerde zich fluks omme en staarde in Ursule's oogen, zich buigend om
indruk te maken. Maar moeder bleef roerloos en liet hare blikken
geleidelijk meewiegen, met de bijzing van haren voet, kalm verklarend
onderwijl dat ze dat zoo maar vroeg....

--Uit belang ... zekerlijk.

Met een ruk, alsof ze peinsde een wrokkig woord neer te gooien, zei
Goedele dat Wiezeken den dood nabij was. Ze werd rood en voelde eene
dwaze verontweerdiging haar hoofd dol maken. Ze joeg bijtende zinnen
achter malkaar:

--Ge moet het wel weten hoe Romaan nu lijdende is, gij die zoo geleden
hebt om ons, indertijd, als we zieke wichten waren. Hij beseft nog niet
hoe verre Wiezeken alreeds van hem verwijderd is. Hij ziet wel overal
donkerten ommendom, maar hij hoopt. Gij weet het wel, niet waar? hoe die
toestand is.... Gij zijt zijne moeder. Ik heb uw bankbriefken afgegeven.

Ze ontzenuwde alzoo haar eigen zelve, en moest, na een stonde, wegloopen
om niet haar drift uit te storten in geweldige gezegden.

Mevrouw Wilder bleef nog beweegloos zitten, liet zich wegvaren in verre
gepeinzen, streelde in haar brein 't vooruitzicht van een toekomst die
wellicht weer goed worden zou. Ze voorspelde in hare hoopvolle
mijmeringen nieuwe dagen van ijverig werk: Romaan en Goedele saam
gespannen aan een reuzentaak, en, in een harrewatrije van voordeelige
zaken, een versche geldstroom.... een weelde van rinkelend goud....
Dàn wilde ze sterven, alleen dàn.

Ze sprong rechte en duwde hare vuisten op de tafel. Ze siste tusschen
hare tanden:

--De prije zal ik wegkrijgen.

Ze had het al lange gecombineerd, hoe ze Madeleen zou weggekregen
hebben. Als Wiezeken dood was, zou alles wel braaf van stapel loopen.

--Dat arme Wiezeken....

Ze prevelde drij keeren:

--Dat arme, arme Wiezeken....

Ze beluisterde geerne hare stemme, wanneer ze 't onnoozel kindeken
bekloeg. Ze had somtewijlen groote angsten. Ze dorst het aan haar zelve
niet bekennen, dat ze Wiezeken's dood verzocht. Ze wilde dat verlangen
wegjagen met een deerlijk woord, en verlangde maar gedurig naar dat
ende.

--'t Zou 't ende zijn.

Ze redeneerde dan. 's Nachts werd ze altemets wakker en voelde hare
vreezen naderen, een zonderling, verwijt, dat altijd opkwam bij bange
uren en haar folterde. Ze redeneerde seffens--Wiezeken was zoo'n luttel
ding, zoo ziekelijk van nature ... en wat zou er van geworden als het in
leven bleef?... 't zou toch allengerhand wegtsieperen, stillekens....
't was beter dat men 't maar dadelijk verloste uit zijn pijnen ... het
dutseken ... in den hemel zou 't gelukkig zijn....

Tegenover Goedele dorst ze daarvan niet spreken.

Na 't diner--ze hadden gevieren sprakeloos hun soep en hun vleesch met
groenten gegeten--sloot Ursule zich in hare kamer op en Goedele
lanterfantte bij 't klavier, behagen vindend in eene fantastische reeks
van Grieg. Albien bleef zitten bij haar en, als de oude Rik ook langs de
trap weggeraakte, schoof hij een stoel dichte bij de groote tafel en
nam, bezij den schoorsteen, de dooze, die Sebastiaan hem had
meegebracht. Hij zei:

--Dat is een nar ding, wat ge daar speelt, mijn kind!...

Hij zette zich goed op zijn gemak en bracht het Zwitsersch huizeken te
voorschijn. Hij bekeek het al glimlachend, in kinderlijke bewondering,
en leunde achterover om beter te genieten, een oogenbliksken, van het
heerlijke zicht. 't Was een huizeken witgeverfd, met een hoog
schalieblauw dak en groene luiken langs de gevels. Vooraan was precies
een terras van bruine steenen met versiersels in eikenhout. Boven het
dak steeg een vierkante toren. Daar hingen de klokken in. Men kon ze
echter niet zien. Hij had zich dikwijls afgevraagd of 't in waarheid wel
klokken waren en of dat beiaardspel niet feitelijk een snarenspel zou
zijn.

--Een bedriegsel, een bedriegsel, menschen....

Maar schoone was 't gansche gedoe. Kantewaarts, onder de euzie, was een
slot. Hij moest daar nu een sleutel insteken en draaien tot de
binnenzijdsche mekaniek opgewonden was en een kort getjok er klopte, ten
teeken dat de veêren gespannen waren. De sleutel hing aan zijn
horlogieketen, naast een paar Hollandsche dubbeltjes, waar hij zelf een
gat in geboord had, en een bronzen medalje van de onlangs gesloten
nijverheidstentoonstelling--een geschenk van mijnheer Devleeschhouwer
--een klein zonnewijzerken en een sigarenknipper, waar 't koper van
ouderdom zich doorsmeet. Hij moest rechtstaan en zijn buik opsteken om
den sleutel te bezigen. Hij zette zich nadien met een vroolijken zucht
neder, en wachtte, en lei zijn rugge deugdelijk tegen de stoelleuning.
Het binnenwerk begon te ratelen en seffens schoof een dubbele deure open
op het terras. Twee poppen schoven, met een krijschend geruchte, naar
buiten, en 't beiaardspel ving aan. 't Was nu een matelijk dansen. 't
waren snokkende sprongskens begeleid door een roteleere van krakende
wieltanden, naar 't oordeel van Albien allemaal wonderschoon. En de
beiaard speelde een oud veuzeken, liefelijk en huppel-licht, en 't was
hem een diep geneuchte ernaar te luisteren, elk toontje op te nemen,
achtereen, en te troetelen in zijn hoofd, dat zat werd van de zoete
harmonije. Hij mummelde, blozend van geluk:

--Dat is nu mijn eigendom.

Goedele keerde zich omme en keek hem na, hoe hij schuddebolde en meeging
met den kleinen zang, hoe zijne handen ommentweere bijsden, rythmisch en
half-beloken, en hoe zijn voorhoofd blonk en zijpelde van overvloedige
wellust. Als de mekaniek stilaan verslapte en, met nog een laatste
rukje, stillebleef, herwond hij ze op, en weer vergenoegde hij zich in
't zelfde deuntje en in 't eentonig gebaar der poppen. Hij verdeelde nu
zijne aandacht en loerde meer bepaald naar den gang der blikken armen,
nadien naar 't nijgen der steenroode koppekens, dan naar een haperinge,
die, op gelijke afstanden, gebeurde en zich hernieuwde gedurig. 't Was
't wijveken, dat meteen roerloos viel, en, na een stonde, terug
opsprong. Hij zocht beteuterd naar de oorzake van die onregelmatigheid.
Goedele zag hem triestig worden en zijne lippen herdoen en schrik
krijgen middelerwijl.

--Mishandt er iets? vroeg ze.

--Wel neen, wel neen, zoo precies....

Hij sprak dan verlegen en verwonderde zich:

--Ge kijkt ook hiernaar?... Hoe mirakelachtig dat is!

Hij mooschte en prutste en draaide nog eens het spel in gang. Goedele
keek naar hem en voelde groote deernisse. 't Klonk, in deze hooge kamer,
zoo deerlijk, dat onnoozel muziekhuizeken. Op strate was er weinig
rumoer--af en toe het tijdelijk gerij van een sjeeze. In den hof
ruischte het zoevend geboomte. Hier, alleene en gelukkig, maakte Vader
een zottig lawaai, gedurig bezig met zijn nutteloos bedrijf, alsof zóo
eeniglijk zijn leven was en niets hem aanging daarbuiten. Ze vroeg:

--Hebt ge daar wel zin in, vader, dat ik met Sebastiaan trouw?

--Ba ja....

--Wenscht ge dat uit ganscher herte, vader?

Hij hief zijn ronden kop omhooge en zijne oogen zeiden genoegzaam dat
hij nooit daarover nagedacht had. Het was besloten: ze zou trouwen met
Sebastiaan. Ursule had het zoo besloten. En Sebastiaan was geen kwaad
aanbod ook.

--'t Is een brave jongen....

--Dat is de zaak niet.

Ze wilde hem doen aarzelen, eene onzekerheid brengen in dezen
hinderlijken geest. Maar Albien kende slechts éene waarheid, en die lag
besloten in de wet van Ursule. Even ontwaarde hij in de woorden van
Goedele een opstand tegen die wet.... Hij bleef verbijsterd zitten, niet
goed begrijpende zoo'n daad, die, naar zijne meening, de menschelijkheid
te boven ging. Hij struikelde in een hakkelend gezegde:

--Moeder heeft toch ... gesproken ... niet waar ... toch kenbaar gemaakt
haren wil?... 't is haar wil toch?... van moeder?...

Het rammelend huizeken viel stil en het deurken flapte toe. Goedele
begon meteen luidruchtig te lachen van koortse. Dan keek ze Albien met
natte oogen aan en boog zich over de tafel, zoekende met hare handen
naar zijne luie vingeren.

--Och, mijn goede vader, die nooit verdriet en hebt....

Hij lachte mee en verjoeg alzoo het angstig oogenblik, dat over zijne
slapen gekomen was.

--Ha! Ha!... dat is een aardige perte ... 'n fameuze!...

Hij vond het allerbest dat het zoo op een ende afliep. Hij was nu
overgelukkig. Hij nam een kaartspel en begon voor zijn eigen kunsten te
probeeren, die hij in Snoeck's boekjes aangeleerd had. Hij wond eerst
nog eens het Zwitsersch huizeken op, en, binst dat de poppen op mate van
het beiaardspel hunnen snokkigen dans deden, lei hij de kaarten
nevenseen en deed toeren. Zoo was 't geluchte vol om hem. Zoo was overal
de tastbare aanwezigheid van zijn eigendom en al wat leeg was in deze
kamer, werd weelde, zijne weelde.

--Denk ereis 'n kaartje uit, Goedele, van de éen en twintig die 'k hier
openlegge ... toe ...

Hare genegenheid deed hem deugd, omdat hij die gebruiken kon als een
ernstige belangstelling in zijn doening. Hij vroeg:

--Hebt-ge ze alreeds?

--Ja ik, zei Goedele met een zucht, al leunend op hare ellebogen.

--Nu moet-ge toogen in welk van deze drij pakjes uw kaarte ligt, de
kaarte van uw keuze, zegt het boekje.

--In 't deze, rechts....

Hij mengelde 't spel, opgehitst, aangeprikkeld door Goedele's schijnbare
aandacht. Hij sloeg de kaarten dooreen met een gedwongen sierlijkheid en
trachtte zwierig te blijven in zijn minste gebaren. Hij hoopte de
kaarten nadien weer in drij pakjes.

--En nu?

--In 't deze opnieuw, rechts....

Hij herbegon, en een oolijk glimlachje straalde open over zijn gansche
aangezicht. Hij verdeelde de kaarten.

--En nu?

--In 't pakje te midden....

--In 't pakje te midden.

Hij maakte zich een wellustige dobbelkinne. Met een haastige stemme
verwittigde hij Goedele, dat ze nu goed opletten moest, en haar kaarte
niet vergeten.

--Hebt-ge ze nog vast in uw hoofd?

--Ja....

--Ik zal ze er seffens uithalen ... attentie, als 't u belieft ... een
beetje attentie....

Het huizeken was stil gevallen. Hij draaide vluggelings den sleutel erin
en deed de wielkens werken lijk te voren, zoodat de beiaard zijn
veuzeken hernam. Hij was goddelijk in zijn schik, en dees stonde was hem
een onzeglijke verrukking. De wereld was vol van hem. Hij deed de
kaarten overeen schuiven, telde en gebaarde, met geveinsde aandacht, de
hulp van bovennatuurlijke geesten in te roepen. Hij bleef een wijlken
dubben, zette zijn hoofd scheef en tuurde bedenkelijk naar de zoldering,
in de afwachting der wonderbare machten.

--Kijk nu!

Hij smeet de kaarten overhand verre weg van hem en keerde fluks de elfde
omme.

--Koekelaas!

Hij riep ze triomfantelijk uit, zonder aarzeling, en steeg van zijn
stoel op, in glanzende glorie. Hij herhaalde:

--Koekenaas.... Hee!

--'t Was koekenaas.

--Ik wist het, ge hoeft het mij niet te zeggen. Dees is tooveren ...
eigenlijk....

Goedele keek hem aan met zachte oogen. Ze was tevreden dat hij zoo
gelukkig scheen, en prees zijn kunste. Hij viel haar in de rede,
verklarende dat niets boven het dominospel en het kaarten reiken kon,
en dat hij 't al zoo dikwijls gezegd had aan Alfred ... maar Alfred was
niet vlug, moest hij bekennen, en had lompe gepeinzen, aldoor meenende
dat hij 't beter wist dan de boekjes zelve. Alfred kon ook niet lang een
zake bezien.

--'t Is een kind nog.

Hij lachte daarmee, alsof hij wel medelijden ten slotte gevoelde voor
den jongen, die nog zoo kleinzielerig was ... omdat 't verstand voor de
jaren niet en komt. Hij was te wege het huizeken nog eens op te winden,
en verwonderde zich als Goedele bad dat hij 't maar niet doen zou. Hij
vroeg, bedrukt:

--Houdt ge niet hiervan?

Ze stond recht. Ze stilde hem. Ze hield veel van dat wonder dingen,
beweerde ze. 't Zou echter kapot geraken, als hij 't zoo dikwijls
bezigde, en zag hij bovendien nog 't manneken en 't wijveken?

--'t Wordt avond....

Zij en merkte geen verven meer. Van uit de hooge vensters, langs de
franjen der gordijnen, zijpelde het vage licht, in de kamer te lore zich
verdeelend tot het wegdeemsterde in de hoeken. Zonderlinge klaarten
blikkerden van tijd ievers op, als 't noesche verspergestraal tegen een
koperen ornement botste of tegen een glazen pot, een porseleinen
beeldeken, een witgeschuurde tinnen teele. Drij laatste krysanthemen
vlekten de naderende donkerte met hun blanke trossen. Van tallenkant
rees de plechtigheid der schemering, alles omvattend in zoetig gewaad,
voordeelig voor de droomende stilten....

Er werd gescheld aan 't voorhekken, en binst dat Albien zijn speelgoed
wegdook in de dooze, tort Sebastiaan de kamer binnen. Het was zijn ure.
Hij was altijd heel stipt. Goedele ontving hem met koortsachtige
opgewondenheid, sprak luttele woordekens en was danig vriendelijk.
Ze ontdeed hem van zijn overjas, omringde hem met hare dienstveerdige
handen, bekommerde zich om zijne bleekte.

--Zijt-ge vermoeid?

--Een beetje.

Hij voelde geerne hare hulpzame genegenheid en glimlachte geaffecteerd,
zich neervleiende in zijn eigen weerde, herkend door haar, die hij
liefhad. Hij vroeg aan mijnheer Wilder of hij 't huizeken schoon vond,
en Albien vertelde hem hoe 't ineenstak, hoeveel tijd het in gang bleef
en hoe schoon veuzekens de beiaard speelde. Terwijl Goedele een kopje
koffie gereed maakte boven 't alkoollampje, en 't gaslicht aanstak, bood
hij mijnheer Wilder een sigaar aan.

--Dat zijn weer van die fijne sigaren, zei Albien.

Ze smoorden en praatten ondereen. Goedele was uiterst gezellig en
aangenaam. Ze schonk de koffie, wierp de klontjes suiker erin, roerde en
wilde alles zelf doen.

--Gebruikt ge melk van avond?

--Als 't u belieft, een geutje....

Ze beloerde op Sebastiaan's aangezicht hoe gelukkig hij was, hoe
gevoelig voor hare dienstwillige gebaren, en hoe hij daar nu wegzonk in
zijne onnoozele verwaandheid, tevreden en zat. En Vader nevens hem was
ook een beeld van gezapig geneuchte. 't Was een gulden avond. Sebastiaan
zei 't:

--'t Is een gulden avond.

Daar kropte dan iets in hare keel en ze zwolg geweldig om 't weg te
krijgen, en glimlachte rijzekens ... maar heure oogen werden schaduwen.
En ze overdreef daniger nog hare vriendelijkheid. Ze sprak zonder
diepten, aldoor hare stem buigend in streelingen van korte,
oppervlakkige gezegden. Ze schertste met Devleeschhouwer, maakte kleine
portretjes, draaide hare meeningen tot lollige zetten en schaterde
vroolijk daarbij.

--Hebt-ge gemerkt de dwaze manieren van Bella?... Wel Jeezes!

Door den rook der sigaren en 't geronksel van die vlugge babbelingen was
Albien thoopegezakt en in slaap geraakt. Hij schoot altemets wakker,
sluimerde seffens weer weg, en zijn hoofd bijsde ommentweere, zijn bolle
glanzende hoofd.

--Bella? vroeg Sebastiaan.

--Wel ja, herinner u ... ze zat lijk een katte te lonken....

--Ik weet niet....

Ze ging voort. Ze spotte en peuterde aan diverse gezichtjes en had leute
met die potsierlijke menschen. Sebastiaan duwde den damp zijner sigaar
in ringen en krullekens omhoog, en liet zich dat grillig gepraat
welgevallen. Het kwam alles zoo in zijn schik. Hij hield zich als een,
die boven deze meisjesdoening staat, maar in waarheid had hij er deugd
aan. Te dezer stonde was hij werkelijk de man, die thuis keert van zijn
moeielijk en bovenzinnelijk werk, en zich nu vergenoegt in 't naïeve
gesnater van zijne vrouw, die lieve, de mindere.... Hij luisterde en 't
maakte hem dronken. Hij zei stille:

--Later zullen wij interessante vrienden op diner ontvangen.

--Wij?

Goedele keek hem diep in de oogen, en ze voelde dat hare ziel zich op
een ende losrukken zou. 't Zicht der toekomst, dat hij opriep, walgde,
folterde haar. Ze wilde niet dat hij de toekomst aanroeren zou. De
huidige uren wilde zij gelukkig maken, en ze zou meegaan, dag-in,
dag-uit ... en wat er gebeuren moest, zou gebeuren. Ze was gedwee....
Maar den sluier wilde zij ongeraakt zien hangen. Wat er achter was,
bezeerde haar.

Ze werd somber. Ze kon niet het onmogelijke doen en voortlachen. Ze
staarde mijmerend in hare gepeinzen, wachtend tot de schoone eenzaamheid
komen zou. Sebastiaan, verloren in zijn standvastig geneuchte, merkte
niet hoe plotseling zij zich van hem verwijderd had. Onbewust vulde hij
de stilte, die nu heerschend was; hij sprak van zijn zoeken, van zijn
studie. Hij was bovenmatelijk gelukkig als hij daaromtrent verhalen
mocht.

--Dat doet u dan ook plezier, niet waar?

Ze tuurde naar 't licht en zag de verte, die onzeker was.... Ze zei,
niet wetende:

--Ja....

Hij deed seffens Hieronymus Bos herleven, en zijne handen begonnen te
wuiven, te keeren in 't geluchte, sierlijk en vroom. Hij teekende die
uitermatige figure, dien ziender van monsters en wangedrochten.

Hij had ontdekt hoe een ellendig mensch Bos geweest was, hoe hij geleden
had tot zijn doodsure alle weeën, die een ziele dragen kan, en hoe hij
toch ten langeleste eronder was bezweken. Hij vertelde hoe de kunstenaar
dan gewerkt had, hoe zijn koortsige geest al die akeligheden geschapen
had en gebeeld in kleuren, en hoe in dat schijnbaar-drollige werk van
Bos een verwijt lag voor de menschen. Nadien had hij zijne eigenlijke
studie kunnen aangevangen: de invloed van Bos op Filips II van Spanje.
Hij schilderde Filips als een ziekelijke mystieker, die behagen vond in
de nare tafereelen van Bos. Hij zag den koning, met koortsige
nieuwsgierigheid, die tafereelen ontleden en beweegbaar maken. Hij zag
hem wreed worden in de nabijheid der hellegeesten van Bos, omdat hij
niet vreezen wilde.

--En hij vreesde!...

Allangerhand joeg Sebastiaan, in 't spreken, zijn bloed op, en zijne
gebaren schokten aleens zenuwachtig uiteen bij een woord, dat
hoofdzakelijk moest zijn. Hij meende Goedele's gedacht te boeien. Hij
merkte hoe zij hem nu nakeek, hoe hare oogen roerloos op zijn gelaat
zich vestigden. Hij wendde zijne blikken af en staarde gedwongen naar de
poedelhondjes, die op 't vensterblad pronkten, maar innerlijk was hij
tevreden dat zij hem in zijn rede zoo nauwkeurig volgen wou....

Tot ze hem meteen het woord afnam:

--Is dàt uw werk?

Ze hoorde zelf, hoe koud haar gezegde klonk. Hij zweeg een oogenblik:
't was of met een ruk de poedelhondjes waren opgesprongen. Hij bleef
beteuterd, vernederd zitten. Goedele, eerst verwonderd dat haar uitval
zoo pijnlijk was geworden, wilde niet meer wijken, en koppig dreef ze
door, slaande op elken zin, om zich op te hitsen.

--Is dàt uw doode werk?... En zal ik leven in 't bijzijn van al die
schimmen? Zult genievers een woord vinden, dan om die oude namen tot
levende gepeinzen herop te wekken?... Maar voelt ge niet dat ik
uitkwijnen moet in dien fantastischen rommel, in die beschimmelingen
zonder kleur noch gedaante?... Ik weet niet, wat ik noodig hebbe. 't Is
mij te onduidelijk, omdat ik ziek wordt stilaan. Maar mijne armen, mijne
handen, mijn nekke dien'k plooien moet, mijn gansche lijf wil lucht en
beweging. Van wat is en voelbaar is, wil ik genieten.... Ik vraag het
mij dagelijks af: 'k betaste mij en 'k vrage ... waar 'k zeer heb, waar
ge mij zeer doet, gij allen, die niet leven wilt!...

Ze stond rechte, lengde zich uit, groot wordend en hare sterkte
uitspreidend om haar.

--Mijn vleesch is struisch--maar binnenwaarts zegeviert de pijne. Ge
martelt mij aldus, ge nijpt mijn herte thoope in enge banden van koud
metaal. Waarom is alles dood wat ge mij te geven hebt? Waarom en toets
ik niets dan doode dingen, allentwege doode dingen? Hebt gijlie geen
polslag? hebt gijlie geen warme handen? hebt gijlie geen voelenden
geest?

--Goedele!

Hij vatte haar bij den arm. Hij was gekrenkt. Hij zei kort, met bevende
lippen:

--Dat is slecht, wat ge doet.

--Slecht?... Maar mijn hoofd berst en breekt. Wat hebbe'k miszeid? Mijn
hoofd is een zware kasse, en 't weegt me, 't weegt me zoo pijnlijk. Wat
draag ik daar al niet in, sinds jaren opgeraapt tallenkant! Die muren
hier folteren mij. Ge zult mijn man worden. Mag ik me niet ontlasten bij
u? Moet ik de sterkste zijn, en ben ik slecht, omdat ik u een part geef
van 't schrikkelijk gewichte? Ik wil niet meer leven alzoo. In dees huis
ben ik onvolledig en voel ik nood. Gij zijt gekomen. Gij zegt dat gij me
lief hebt....

Ze werd gewaar dat hare stem zeeg en te trillen begon; ze hief hare kin
omhoog en rok haren hals uit. Ze wilde hare woorden niet belijden, ze
zoo maar uitspreken, zonder dat ze een smertelijke herinnering opwekken
mochten.

--Dat ge ... mij lief hebt ... ja. Leef nu! Doe niet mee met de doening
van heel dees huisgezin. Kijk rond u.... Vader speelt met popjes.
Grootvader is een roerende schaduw. Moeder ... och, moeder ...
Sebastiaan ... is me vaak lijk een noodlottige figure, gaande in steenen
stilzwijgendheid.... En gij nu nog vingert in een vunzig verleden.... Is
zóo de wereld, zóo de menschelijkheid?... Ik weet niet meer, ik twijfel
en ik lijd: ben ik abnormaal?

Ze dwong stille haren arm los.

--Ben ik buiten nature, en gijlie te zaam, leeft gij waarachtig naar 't
gebod van uw wezen? Ik word onzeker. Ik haper in mijn gepeinzen. Ik
bekijk alles te vergeeft ... te vergeeft, want uw aller zicht drijft me
slechts tot opstand.... En dulden wil ik, verdraagzaam, gedwee ... en ik
ween als ik eenzaam zit--Mocht ik dat alles ú niet zeggen?

Hij lei zijn magere handen, in blank gebaar, over zijn aangezicht en
liet ze erover trage neerwaarts zijgen. Hij sloot zijn oogen en verdroeg
een oogenblik de stilte. Dan sprak hij met veel droefenis en zijne
woorden, onderbroken bij poozen door onregelmatige zuchten, kregen in 't
luisterend geluchte, na 't verwilderd krijten van Goedele, een ongemeen
belang. Hij zei dat ze hem diepe pijn veroorzaakte, dat hij haar liefhad
boven al wat hem anderszins lief was, en dat hij zou ommekeeren in zijne
levensbaan, als het haar zoet mocht zijn. Hij kon niet nalaten, ook op
dezen stond van waarlijke smert, zijn gezegden te meten en schoon te
sieren in passende golvingen. Hij beluisterde zijn eigen. Hij vroeg:

--Wat moet ik doen? Ge hebt mij zeer gedaan....

Ze viel terug neer op haren stoel, afgemat, en haar gemoed kwam vol.
Ze stortte dan voorwaarts op de tafel en begon te snikken. Ze voelde
Sebastiaan's vingeren streelend over hare schouders gaan en hoorde hoe
hij daarbinst haar troostte met schoone uitdrukkingen. Ze jammerde dat
hij haar vergeven moest, dat ze koortsig was en hem wel geerne bij haar
had, dat hij goed was voor haar en niet hoefde te veranderen ... dat zij
de schuld was van haar gemaakte wee, door haar wrevelige zenuwen, door
hare lichtzinnigheid, door hare vreesachtige zwakte.

--Ge moogt niets zeggen hiervan aan moeder.... 'k ben ziek, ik verzeker
u. Ik ben onrustig en hebbe sinds gisteren hoofdpijn--slagen in de
hersens.

Ze huilde en haar gansche lijf schokte op. Ze wilde niet kijken naar
Sebastiaan. Ze bleef liggen; haar gelaat dook weg in hare saamgebrachte
armen.

--'t Is best ... dat moeder niets weet ... getweeën zullen we 't
gemakkelijker ... vergeten....

Maar moeder stond al in 't deurgat. Haar stevig aangezicht rees bleek op
uit de gapende donkerte, en 't licht kletste open op haar voorhoofd. Ze
tort naar voren. Hoe dof ook hare stappen smoorden over het dichte
tapijtsel, toch voelde meteen Goedele hare aanwezigheid. Ze sidderde en
haar asem bleef hangen in hare keel. Hare vroegere vreezen bevingen haar
op een nieuw en verlamden hare spieren. Ze dierf moeder's blikken niet
taken met haren blik. Ze wachtte.

--Ik mag u ook wel troosten, mijn kind, zei Ursule met effen
bedaardheid.--Ze kwam naderbij, ging de tafel rond en schudde onderwege
Albien, die seffens rechtsprong en kinderlijk-benauwd daar te gapen
bleef. Ze stond nu in de volle klaarte. Ze was uitermatelijk groot en
meesteresse. Ze wenkte met hare hand ten teeken dat mijnheer Wilder zich
verwijderen mocht, onverwijld, en, als hij sprakeloos wegdrummelde, keek
ze rustig naar haar zakuurwerk. Men hoorde rijzekens het horloge tikken.
Ze sprak:

--Het alkoollampje brandt nutteloos.

Ze ging het uitdooven. Ze nam de sigaar op, die uit Albien's vingeren
geglibberd was, en blies de assche uiteen langs het tafellaken. Met
streelende zachtheid boog ze zich over Goedele en vroeg wat er deerde.

--Ge moogt u niet ophitsen en schadelijke gepeinzen voeden. Wilt ge een
druppelken munte?

--Danke, moeder ... ik ben ongemakkelijk, ik lust niets ... 't zal
geleidelijk overgaan.

--Dat meen ik ook ... Mogen wij u morgen verwachten, Sebastiaan?

Hij stond seffens recht en beloofde dat hij stellig komen zou.

--'t Wordt nu late, voegde hij erbij, wel een endeken vernederd, omdat
zij hem zoo dadelijk wegzond. Hij was echter min in zijn schik nu en
vond het om dieswille niet onpasselijk, dat hij vertrekken mocht. Hij
wist niet wat zijne houding zijn moest. Hij zou morgen meer weten.

Goedele droogde hare oogen en bracht hem zijn overjas en zijn hoed.
Niemand sprak daarbinst. Gedurig heerschte de wegende stilte. Op
elkendeen's lippen lag een onbeduidend gezegde, dat iets verroeren zou
in 't geluchte en een beetje rustigheid stichten, een beetje
verstrooidheid te gelijk.... Naar niemand en dierf noch en sprak. Men
haastte zich, in schijn onachtzaam en lui zich toonend, en de leegte die
overal was, werd onverdraaglijk....

Sebastiaan vertrok.

Ursule kwam vóór Goedele staan en kruiste hare armen over hare borst.

Ze beet haar toe:

--Kijk òp!

Ze wilde in de hersens wroeten van haar onwillig kind en tusschen hare
tanden heen sisten hare woorden.

--Wat zijt ge van zin?... Ik vraag u--wat zijt ge van zin? ... Kijk òp,
zegge 'k. Wat zijt ge van zin.... Laat me zien in uwe oogen. En duik uw
voorhoofd niet.... Op! wat is er?

Ze bukte zich en stiet haar kinne naar voren, en een rimpel duwde de
hoeken van haren mond neerwaarts.

--'t Wordt tijd dat ik het weet.... Nu zal ik alzoo gesteend en
gejammerd hebben om 't kwade gedrag van Romaan; nu zal ik alleen zijn
rechte gebleven om de hoop, die ik stelde in u ... en nu zoudt ge 't
leste gebouw omverre storten?

Ze sloeg haar hoofd met een snok achterover, en stond daar een oogenblik
met hatelijke blikken en dichtbeloken lippen, zich in te houden precies,
om geen uiterst geweld te zeggen. Dan schoot ze uit, lijk een razende,
onbeteugeld en afgrijslijk.

--'t En zal!... Hoe gij 't ook draait of keert, hoe oolijk gij 't
aanlegt, hoort ge?--'t En zal! Ik zal u vasterijgen.... Ik zal u
vasteketenen.... Ik zal u dwingen tot eerbied voor mijn wil.... Luister
goed--ik heb mijn leven lang gezwoegd en geslaafd om geld ... met mijne
vingeren, tot mijn nagels sleten ... en tot de nacht al verre was ... en
van heel vroeg in den morgen ... om geld.... Dat geld zou vruchtbaar
zijn. Luister goed: ik wil dat het vruchtbaar zij ... ik wil dat nog
zien om mijn ouderdom blij te maken.... Romaan heeft mij verraden ...
die laf hertig is en liever zijn moeder beleedigt ... dan zijn
slette.... Maar gij, ik zegge 't u, wees voorzichtig.... Ho! Ho! ik
zegge 't u.... Rechtgaan ... de weg is dáar--ik heb hem u gewezen....

Ze merkte nu hoe Goedele, eerst verschrikt, zich allangerhand hervatte
en tot bezinning kwam, hoe zij zich tegenwoordig rustig neerzette en al
die harde woorden zonder aandoening liet wegslibberen, zijwaarts. Een
onzeglijke woede verdonkerde haar aangezicht en vierkantig viel haar
mond open.

--Haâ-aâ-aâ....

Maar ze wrong hare kaken regelmatig thoope en zweeg. Vluggelings begreep
ze dat het dwaas was met koppigheid tegen Goedele's koppigheid aan te
stooten, en hare gewone sluwheid dook op, almachtig. Hare minste gebaren
werden lijk te voren berekend en geleid, en hare gramschap liet ze
meteen wegvallen in een diepen zucht:

--Och, Heere-lief!...

Ze zakte naderhand ineen op een stoel, vouwde stille hare handen over
haren schoot, en, haar voorhoofd neerbuigend, staarde in droef gepeins
op 't gebloemte van het tapijt. Ze bleef een stonde sprakeloos en daar
zeeg over heur gelaat een groote droefenis. Met een ontroerde stemme zei
ze:

--Ik heb ongelijk.... Ik voel dat ik niet wel ben.... Ik had u dat
anders moeten zeggen ... niet zoo brutaal, mijn kind ... maar ik ben
niet wel, zekerlijk.... Ik ben koortsig. Ge moogt die leelijke dingen
... daar even ... niet kwalijk opnemen. Ik heb u lief, ik wil uw
geluk....

--Ik ben niet gelukkig.

--Ja ... daarom wil ik zoo hardnekkig uw geluk. Ik mag u niet laten
onzinnig zijn. Ik moet u leiden, ik moet u doen opgaan ... naar dat
later geluk.... Wat scheelt er?... Ge vindt het hier eng. Ge moet u
opbeuren. Het is hier niet eng. Wat scheelt er? Ge beeldt u dat allemaal
in, omdat ge te veel alleene zit. Ge timmert al die akeligheden op, in
uwe eenzaamheid.... Laat Bella hier komen!... na het diner ... 's
avonds, en praat wat, zing wat....

--Bella moet hier niet komen.

--Laat Sebastiaan alle dagen zijn bezoek doen!... na het diner ... dat
deert immers niet!

--Dat deert mij.... Kijk! Ik ben weer kalm. Alles kan gerust blijven
zooals vroeger. Maak u niet meer lastig om mijnentwille nu, moeder....

--Denk ook een beetje aan mij, Goedele ... zult ge?

--Ik denk aan u....

--En beloof me dat ge braaf zult blijven.... Wel! Wel! een mensch heeft
al heel veel harde dingen voor in zijn leven ... hij mag niet zoo dwaas
zijn en kleine vervelingen opketsen tot smetten! Geef me een zoen....

Goedele stond recht en ging Ursule kussen op haar voorhoofd. Ze keerde
zich daarna langzaam omme en vertrok. Even bleef ze stille in 't
deurgat.

--Goeien avond.

Ze tort de trap op.

--Goeien avond, antwoordde Ursule.

Tot ze, dan boven, Goedele's kamerdeur hoorde sluiten, zat mevrouw
Wilder onbeweeglijk vóor zich uit te kijken, zonder zien. De zoetigheid,
die zij om haren mond geleid had, viel meteen en haar bloed sprong in
een machtige geute naar heur slapen. Ze hief haar vuist omhooge en liet
ze met een forsig gezwaai neerploffen op het tafelberd. Een koffiekopje
joepte kantewaarts rinkelend omme en, over het witte laken, spreidde een
bruine vlek, die geleidelijk openging....

In de voorkamer stond Rik, en hij lachte stillekens, een diepe leute
gevoelend, zóo op een keer.



       *       *       *       *       *



VI.


Goedele, als ze op hare kamer kwam, stak haar nachtlichtje aan en ging
neerzitten bij 't venster. De tuin was in dichte donkerte gezonken.
't Had al gesmokkeld in den avond, en nu begon het te regenen. Tegen de
ruiten sloegen de druppels, menig en leuterig, aldus een tokkelveuzeken
makend, dat eentonig en klagend was. Altemets vulde de wind zijn
zoevende flanken en dan roefelde de volle vlage ineens langs het raam.
Andermaal was 't weer zoete, en de regen trippelde in gelijke maten, zoo
smertelijk van zin, dat Goedele om haar herte een endelooze droefenis
voelde, die in warme aandoening opjoeg, kriebelend binnen hare oogen.
Ze zat in hare schoone eenzaamheid den dag te overpeinzen, die verleden
was. Ze herdichtte den pronten morgen, vol zonne en klare droogte, de
levende stad, het levende volk daar krioelend langs luidelijke straten,
al het geruchte, dat deugddoende was, en dan, bij Romaan en Madeleen,
de vrije, heldere huiselijkheid. Ze zag Wiezeken; ze had Wiezeken danig
lief. Ze voelde hoe vol leven ook dit huis ginder was, met dat heel
zieke kindeken, en hoe dood die muren hier, die zoldering, die heele
monsterachtige doening van kouden steen. Ze voelde 't overal. Ze krinste
met hare schouders en bibberde van de killigheid die hier tallenkante
blijvende was ... en ze keek seffens naar de duisternis, den nacht in
den hof, om los te geraken met nieuwe gedachten, die klaarten brengen
moest in haar hoofd. Al wat ze hier met hare zinnen toetste, was haar
eene vernedering en woog op hare hersens.

De regen klabbetterde welluidend voort. Van tijd was 't of hij wegdropte
en 't geluchte binstdien leeg en open aan 't worden was; de ruiten
bleven ongetaakt ... een stondeken ... maar opnieuw vingerde 't natte
weer algauw, en 't werd een reesem rappe geluiden, zich haastend om de
stilte in te winnen. En Goedele onderging den invloed van dezen
trippelzang, en langzaam baadde haar gansche lijf-en-ziele in 't zoete
gerucht, dat rijzende of zijgende ging. Ze bepeinsde zich en wroette in
haar binnenste, en legde somtijds een gevoel vaste, dat overanderlijk
blijven zou. Nadien was ze bezig met Ameye. Ze had bewondering voor zijn
groote figure--dien hoogen man met een sterk gezichte en een breede
borst. Ze zag nog duidelijk zijne witte handen: ze konden zoo struisch
een gebaar teekenen, en de vingeren gingen dan allen zaam en vouwden
zich thoope of rokken zich uit. 't Waren, lijk woorden, heldere
gezegden. Ze dacht:

--Maar hij sprak zoo gek!

Ze maakte zich met moeite wijs dat hij een grove lummel was en wellicht
brutaal moest wezen. Naderhand was ze zeker dat hij een drinkebroer of
een nachtraaf was.

--Hij loopt in kroegjes....

Ze herkende het aan zijne goedzakkige manieren en aan de moeheid die
soms zoo zoetig zijne blikken maakte. Ze veronderstelde dat hij met
lichte meiskes omging.

--De stad is zoo vol daarvan!

Doch allicht veranderde ze van oordeel: 't was dan een "blasé", een
ontgoocheld wezen, een kalme ziender van andermans leed en plezier--een
zonder doel en zonder verlangen, zonder drift ... ontzenuwd.... Ze had
gewild dat hij anders was. Romaan, zoo gauw begeesterd en zoo gauw
verslagen, had ze lief. Ze wou een man treffen, die op haar broeder
geleek. 't En duurde maar een vlage van den regen, en ze vond dat Romaan
in den grond een zwakkeling was....

Ze hoorde moeder slapen gaan, en naderhand Rik, en bleef nog turen aan
't venster. De tijd verstreek langzaam, en 't was haar of zij 't niet
tasten kon: de ure bleef stille, alles hing in verwachting, zonder angst
noch ongeduur. Bijwijlen steeg in de boomen de asem van den wind, en
rijzekens werd ze den gang gewaar der stonden, die overhand wegzijpelden
in 't verleden, achterwaarts.

De volle nacht, geheimzinnig en zwijgend en roerloos, begon in huis....

Maar meteen merkte Goedele een varende klaarte in bewegende vlekken
loopende van heester tot heester over den hof, dichtbij de woonste. 't
Was wel iemand, die in de eetzaal was en licht maakte en ermee, langs de
voorkamer wandelde, zoodat de teekening der ruiten laaierig in den tuin
zich openbreidde. Ze werd bang. Elkendeen was te bedde, of ... was Marie
in de keuken gebleven?

--Maar wat verricht Marie in de eetplaats?

Ze herinnerde zich dat ze ook Marie had hooren opgaan, naar hare kamer.
Het licht verdween. Voorzichtig tort iemand langs de trap naar boven,
en ging Goedele's deure voorbij: door de splete herkende zij Rik. Hij
stapte gebukt door en trachtte 't gestraal der keerse, die hij droeg,
met vreesachtige vingeren weg te bergen. Ze hoorde dat hij de leege
zalen binnenging.

Deze leege zalen bezocht nooit iemand. Om de maand werden ze
schoongeschuurd en verlucht. Goedele had ze altijd met benauwdheid
genaderd, omdat hier, tusschen die papieren behangsels met gulden wapens
en heraldieke leeuwen nog precies heerschte de geest van den ouden
markies. Rik had dikwijls daarover zitten mompelen en beweerde dat hij
ten twaalve al eens een spook had zien rondwaren, om de vensters. Ze
hechtte nooit geloof aan Rik zijn gekke gezegden; hij was gestadig bezig
met schimmen en bange verschijningen en zeemeerminnen, en ze wist wel
dat dit al maar ziekelijke verzinsels waren, die hij broeide in zijn
ouden kop. Ze vond het nu echter danig zonderling, dat hijzelf, zonder
aarzeling, in de leege kamers drong. Ze ontsloot stille hare deur, liet
hare sloffen op den drempel en tort kousevoets in den gang. De eerste
zaal was leeg en de daaropvolgende ook. Van hier bemerkte ze 't
keerselicht dat op de muren danste, in de vierde. Voorzichtig naderde
ze, sloop langs de donkerte der hoeken naar voren, tot ze zien kon wat
er gebeurde. Ze bleef staan en hield haren asem op om geen 't minste
geruchte te maken, en ze keek verwonderd toe.

Rik had zijn keersepan neergezet op 't roode plankierken, nabij den
schoorsteen. Hij knielde en boog zijn krommen rugge en maakte in de
schouwe een planke los. Hij tastte dan in de holte, en op zijn
aangezicht kwam seffens een groote blijdschap.

--Ze zijn er nog! mompelde hij.

Hij trok een blauw zakje te voorschijn en lei 't neere voor hem, en nam
vervolgens nog een grooter zakje, in getafeld linnen, en lei 't nevens
't andere. Hij bekeek ze dan allebei met troetelende oogen, en zijn
tonge sleerde tweemaal over zijn lippen ten teeken dat hij tegenwoordig
gelukkig was. Hij ontknoopte zijn jas en over zijn beenen heen zeeg het
ivoren kistje, dat Sebastiaan aan moeder ten geschenke gegeven had.
Juist bij tijde kon hij 't grabbelen, en een subiete warmte schoot op
naar zijne wangen, bij 't gedacht dat het in zijn val op den vloer groot
gedruisch hadde gemaakt. Hij keek onwillekeurig omme, en Goedele zag
zijn oogen van schrik openstarren en zijn neuze, langgeworden, over zijn
mond een schaduw leggen, lijk een bange holte. Hij bukte zich opnieuw.
Hij ontsloot het getafeld zakje en goot in het kistje, profijtelijk om
niet de stilte te storen, den rinkelenden inhoud. 't Waren koperen en
zilveren muntstukken en allerlei kleine dingen van stoffelijke weerde:
gulden franjen, oude knoopen, kragen en borduursels van
marine-officiers, allerlei metalen platen en rondekens, schitterende
gesteenten. Goedele herkende in den kostelijken schat een duurbaren
halsband van peerlen en koralen stekjes met onderaan een schoon geel
kruis. Ze had het juweel overjaar verloren, meende ze. Ze merkte nog een
paar ringen, die Sebastiaan peinsde te zijn zoek geraakt bij de pompe,
een dag in den Zomer, als hij moegetennist was en zijn handen wou
wasschen. Vele kleinoodiën lagen daar ondereen in wanorde. Rik wroette
met zijne vingeren erin en stak zijn kinne uit naar voren, en neep zijne
oogen dichte om diepe zijn wellust te voelen. Hij scharrelde in de
schitterende gesteenten, hij streelde langzaam dien overvloed van
weelde, peuterde om robijnen en diamanten, bepootelde de zware
kettingen, zich deugddoende aan zijn tastelijk eigendom. Zijn lippen
hergingen bijwijlen. Hij reutelde, zingend zoetekens:

--Al 't mijne ... àl 't mijne....

En zijn hoofd bijsde overentweer, op mate van het durend gedoe zijner
handen. Hij ontbond naderhand de snoeren van het kleine zakje, bracht de
keersepanne dichterbij, zoodat het vlammeken meteen wispelturig al links
en al rechts wiegde, en Rik zijn ronde schaduwe op den muur, over de
zoldering, tallenkante te dansen begon. Hij schudde 't zakje leeg in
zijn zijden klakke, die hij vóór zijn knieën neergelegd had. 't Waren al
goudstukken, groote en kleine dooreen, en ze belden wel een oogenblik in
de ruimte, maar zwegen seffens als ze dof in de klakke sleerden. En Rik
zijn hoofd gloeide stilaan van ongemeene koortse, en zijne vingeren, die
weer aan 't schefferen waren in dien rijkdom, bibberden van
ongeduldigheid. En hij lispelde:

--Al 't mijne....

Hij sprong meteen op en zijn gelaat werd wild, ruw, wreedaardig. Goedele
vreesde dat hij haar bemerken zou. Hij bleef rondkijken, en trok
geweldig zijn asem op langs zijn neuze, alsof hij een ongewonen reuk
opsnoof en weten wilde.... Hij tort naar een der vensters en keek door
een splete der luiken de donkerte in van den nacht. Hij zakte nadien
ineen op den grond, lengde zich uit en sloot zijn oor aan tegen den
vloer. Hij kroop seffens rechte en stond op een nieuw te staren en te
luisteren. Dan blikte hij neerwaarts op het volle kistje en de volle
klakke, en zijne armen gingen van weerskanten in liefderijke bewondering
omhoog.

--Al 't mijne....

Zijn lijf rilde en zijn beenderen konden niet stille staan. Het
keerselicht klaterde in 't stralende goud en druppelde in 't geperel der
juweelen. Hij trippelde errond, en 't was of hij dansen wilde en maar
niet in kadense geraken kon. Zijne knieën kluppelden tegeneen aan en
zijne hielen wendden en keerden zich waaiewijs omme. Hij was vier, vijf
maal tewege neer te hurken en zijne handen reikten subiet naar die
schitteringe daar--en dadelijk sloeg zijn rugge opwaarts en hij huppelde
her en rond, lijk te voren....

Aldoor heviger schokten zijne schouders. Zijne blikken werden lijk staal
zoo puntig, en zijn mond, neerplooiend, viel in stuipachtige snokjes
scheef. Langs zijne slapen zijpelde een overdadig zweet, en zijne haren
plekten toe in natte strengen, van weerskanten. En hij hakkelde schor:

--Al ... al ... 't mij-ij ... ne ... á-á-ál....

Tot hij tegen den schoorsteen aanstruikelde, zich koortsig aan 't
marmeren schouwblad vastklampte, en langzaam neerviel, een
thoopezinkende klodde gelijk. Hij zat een oogenblik te hijgen belook
zijne wimpers, en zijn aangezicht, nu regelmatig en drifteloos, werd
uitermatelijk bleek....

Met een ruk rok hij zijnen hals uit en staroogde, benauwd en verwilderd
om zich heen. Maar fluks glimlachte hij en kroop over den vloer tot hij
't kistje en de klakke taken kon. Haastig dook hij weer alles weg, en
schoof de plank over de heimelijke holte, binstdien nog zuchtend, alsof
hij spijt had dat hij op een ende toch weg moest van hier.

--Wel! wel! pruttelde hij binnensmonds, Ursule ... gij onnoozele....

Goedele ijlde vluggelings naar heur kamer terug en zakte ontzet neer op
een stoel. Ze kon rijzekens hare gedachten bijeenrapen en voelde een
zeerdoende moeheid in hare beenen. Ze kon 't niet gelooven, wat zij
gezien had, en ze was danig ongerust, niet begrijpende die schrikkelijke
doening van Grootvader. De eenzaamheid werd haar onuitstaanbaar en haar
herte klopte om te breken. Ze vatte haar hoofd in beide hare handen.

--'k Hebbe zoo'n pijn!...

Ze meende dat hare hersens uiteenspatten zouden. In haar nekke vliemde
een borende smette en tot door hare lenden woog haar onverdragelijk
leed. Ze vroeg zich af:

--Wat is 't?

Zij en vatte niets. Zij en kon hare zinnen niet bijhouden. Ze zag
gedurig Rik zijn verwrongen gelaat, en de keerse, die er witte vlekken
op kletste. Ze wilde slapen en alles licht opnemen, lijk een gewone
gebeurtenis. Maar gestadig werkten hare teugellooze gepeinzen,
slingerden dooreen in haren kop, snokten en klopten tegen haren schedel
daarboven. En 't geluchte werd endeloos bang.

Ze ontkleedde zich spoedig, kroop in haar bedde, blies het nachtlichtje
uit ... De donkerte spookte om haar; daar waarden heimelijke wolken in
de kamer. Ze moest seffens het lamplichtje weer aansteken, en dook zich
onder de dekens, drong huiverig ineen, hare knieën saambrengend in hare
armen. Het huis werd haar nu een schrikkelijke woonste en ze blikte met
afgrijzen in de toekomst. Ze herinnerde zich nog goed den koffiehandel
en den onverpoosden ijver van moeder. Ze wist dat moeder van nederige
afkomste was, dat grootvader op vischvangst leefde. Hoe was zoo gauw de
groote rijkdom gekomen? In een flikkering zag ze de gouden galonnen van
marine-officiers uit het getafeld zakje rollen. Ze dorst niet verder
denken. Ze neep met geweld hare oogen dicht en wilde op andere dingen
peinzen. Maar ze kon niet buiten het huis geraken, buiten dees huis van
gevaarlijke geheimzinnigheid, buiten deze knellende muren, en die deuren
allemaal....

--Is mijn deure goed vaste?

Ze stapte uit haar bedde en ging de klinke herdraaien, om zeker te zijn.
Ze kroop bibberend onder de sargie. Ze dacht: hoe gelukkig is Romaan ...
en Madeleen ... en tante Olympe.... Ze zou alles aan Romaan vertellen,
hem raad vragen. Ze wist zelve geen raad.

--Johannes zal meehelpen ... om raad....

Ze voelde Ameye nu van dichtebij: 't en was geen vreemdeling meer. Ze
verwonderde zich niet dat ze zoo plotselings zijn naam hoorde in haar,
en zij en schaamde zich ook niet daarover. Al wat hier bestond, had zich
meteen van haar verwijderd, en wat buiten het hekken leefde naderde tot
haar. Ze voelde nievers zoo pijnlijk eene vreemdte dan hier. Ameye was
een vriend.

Geleidelijk voortmijmerend, kon ze op een ende 't zicht van dees
misdadig huis verlaten; ze sliep, oververmoeid, in en droomde van den
markies, van zijn zonderlinge gewoonten, van zijn wapens met kronen en
klauwende leeuwen.... en ze vond het zoo plezierig dat hij een pruike
droeg en dat het witte steertje, ommekrullend, daar boven zijn krage
gestadig met een gele lintje aan 't vlaggelen was....

Heel late in den morgen werd ze wakker. Ze was gestild. Ze herinnerde
zich seffens wat er gebeurd was, en 't en wekte in haar geen
buitengemeene aandoening. Hare gedachten waren verdraaid naar nieuwe
richtingen: ze had, docht haar, deze leelijkheid al lange aangenomen.
Als ze in de eetkamer binnenkwam, zag ze Ursule heel bleek en
thoopegedrongen in een leunstoel zitten.

--Zijt ge ziek, moeder? vroeg ze.

Ursule begon seffens te klagen en te jammeren: zij en had van den
ganschen nacht geen gebenedijd ooge dichte gekregen, en dezen uchtend
was ze opgestaan met een kwalijke slapte in de beenen.

--'t Is of het rheumathiek ware....

En dan moest ze subiet hijgen, bij haar minste gedoe was ze afgemat; ze
was met groote moeite alleen beneden geraakt. En dan hadden ze haar nog
gefolterd.

--Gefolterd ... wie?

--'k Hebbe Marie weggezonden ... al dieveggen, die 'n mensch uit
medelijden van de strate raapt....

--Zoo dan terug op strate gesmeten?

--Ze heeft me brutaal geantwoord.... Ze heeft geweigerd mij een
hoofdkussen te halen ... dat heeft ze.

Op de trap hoorde Goedele een stille gesnik en dadelijk daarop een ruw
gemompel van Grootvader.

--Toe-de ... toe-de ... ronkte Rik ... gij leelijke kerte ... en kus uw
handje ... dat ge er zoo zoetekens van af komt....

De deur in de voorkamer werd met een ruk toegesmeten, en nadien piepte
't zware hekken.

--Ze is weg, zei Ursule.

Ze dorst niet spreken van het ivoren kistje dat haar ontstolen
was--Marie was een dievegge--en ze herkloeg met gelijke woorden over
haar leed: de pijne zonk tot in hare lenden en straalde van daar uit in
gansch haar lijf, en bijwijlen had ze een hevigen harteklop--haar kele
stropte toe en 't was alsof ze niet meer asemen zou.

--En die rheumatiek daarenboven....

--Ge moet den dokter halen.

--Och! Och!...

Ze haalde de dokters alleen op 't laatste oogenblik, als geen andere
doening meer helpen kon. Ze was overtuigd dat de dokters prutsen, tot ze
de menschen voor goed ziek krijgen, en dat ze best later maar kwamen.
Toen ze, na Romaan zijn vlucht van huis, te bedde lag en endelijk den
dokter bij haar liet roepen, en dan hoorde van hem hoe ze in der
waarheid gevaarlijk ziek was, had ze werkelijk deugd, altijd maar
vreezende te voren, dat haar kwale slechts een tijdelijke
onpasselijkheid zou zijn. Ze wilde nu niet luisteren naar Goedele. Ze
liet zich gewillig pramen, oolijk-tevreden om Goedele's aandringende
deernis. Ze keek diep-mijmerende naar 't onbijt van hare dochter en
legde in hare oogen een geveinsde droefheid. Ze tuurde sprakeloos naar
de koffiekanne en het tinnen melkpotje en de witte teelkens en
koppekens, die daar ondereen in 't noesche licht te klateren stonden--en
naar Goedele's vingeren, die verduldig werkzaam waren eromme. Ze liet
een peinzende stilte vallen en wachtte tot het geluchte langs hare
woorden voordeelig werd. En ze herbegon dan vage dingen te zeggen, al
treurende, op een moeden toon en met slepende stemgolvingen. Ze sprak
van haar verleden, van ijverige tijden, tijden van duurbaar werk, van
voortdurend zwoegen.

--Ho! ik hebbe gezwoegd!...

Ze volendde eentonig hare klagementen en vroeg dan met spijtige
gezegden, wat zij voor zooveel slaafsch gedoe verwachten mocht. Ze
zanikte zoo. Ze werd het zelf gewaar hoe vervelend ze werd, en ze was
dan boos op haar eigen. Ze loerde zijlings naar Goedele, merkte hoe
rustig ze voortdeed met haar ontbijt, hoe ze soms weggeraakte met hare
gedachten en niet meer luisterde. Ze sprak luider, al op eens een vrage
doende om Goedele weer tot zich te trekken:

--Wat is mijne belooninge?

Goedele schrikte even op en boog subiet haar hoofd.

--Wel ... moeder....

En Ursule jammerde verder, al voelde ze dat ze hare dochter maar niet
taken kon, niet vatten met iets. Wantrouwig meende ze nu dat Goedele
verdoken geheimen had, verdoken inzichten. Ze folterde haren geest met
nieuwe oolijkheid, aldoor tuk op versche subtiliteiten.

En Goedele bleef sprakeloos.

Rik tort binnen. Hij zei:

--'k Hebbe ze op strate gegooid.

Hij lachte met wel genoegen en wreef zijne handen overeen en zette zich
bij 't vuur te warmen. Hij schudde zijnen kop, ten teeken dat hij in
zijn geest aan 't redeneeren was, en hij deed zijne knieën tegeneen
knokkelen, in koortsige vroolijkheid.

--Ze dorst nog weenen, de valsche leegloopster!

't Walgde Goedele. Ze stond recht en keek naar 't horloge, lijk iemand
die op de ure wacht om heen te gaan. Ursule bemerkte 't seffens.

--Vertrekt ge?

--Wiezeken bezoeken....

--'t Is half-elf.

--'k Ben gauw terug ... rijzekens hooren hoe 't is ... daar ginder....

Rik lachte meteen luidop, en Goedele kreeg een pijnlijker stoot in haar
herte. Maar zij en keerde zich niet omme en ging zich aankleeden,
verlangend om weg te zijn van hier, waar nievers een gezellige warmte
komen wou....

Buiten voelde ze opnieuw haar lijf in vrije lustigheid, en algauw
verdreef ze uit haar hoofd de lastige gedachten, die daar woonden. 't
Was alsof zij zich op den drempel ontdeed van al wat binnen den huize
haar wrevelig miek. Ze haastte zich tot ze buiten bereik was, tot ze de
stille strate verlaten had en baden kon in 't gejoel der lawaaierige
stad.

De regen had de steenen klaar gekletst en, bij plaatsen, speelde de dag
er met lichtende vlekken. De hemel bleef grijs en beloken, maar
zilverige tinten liepen er, ten teeken dat bovenwaarts de zonne aanwezig
en klaterend was. De huizen, in vlakke reken van weerskanten, zonder
zichtbaar dak en zonder wispelturigen gevel, stonden omhuld in vale
verven. De vensters waren holten rotewijs geschikt en de deuren,
tallenkante op eender hoogte, legden gelijke, donkerten er onder. De
drempels bleven zwijgend: geen troppels kinderen of kijvende vrouwen
waren eromme levend, lijk in 't zomertij of in de voorjaarszoelte. De
herbergen waren ruchtig en de winkels. Er roerde haastig volk.

Goedele deed seffens mee met het rumoer; ze voelde zich wegsmelten in 't
gedruisch, dat ronkte om haar, en zij en was geen eenigheid meer in de
woeling der bezorgde menschen. Ze liet zich beïnvloeden, ze liet zich
zwak worden, al-vergetend wat achterwege was, en nu een kinderlijk
belang stellend in de minste straatgebeurtenis. Ze huppelde door,
drentelend bij stonden, haperend aan schoone uitstallingen van
wintergoed. Ze dacht somtemets aan Romaan en Madeleen en het kindje.
Ze zou Wiezeken geerne wat lekkergoed meedragen en liep een bakkerijtje
binnen. Ze koos van ditte en van datte een pakje vol, en had een drollig
plezier in den naam van al deze snuisterijen. De bakker, een ronde man
met een zijpelend wezen en een neuze daar te midden, waar de teekening
der ruiten bijkans schitterwit op uitblonk, lichtte haar gulzig toe en
deed zijn beste moeite om zijn waar ordentelijk aan te prijzen.

--Geen muntebollen, juffrouw? Geen lekkers op stokjes? Eerste klasse
juffrouw, en niet geverfd.

Ze wees die gloedroode stampers af met een weigerend knikje.

--Kletskoppen ... puur honing en een hemelsche bete, dat verzeker ik u.

--Ja, dat wel.

Ze keek in de wissen mandekens, die bij 't venster stonden, vol met
veranderlijke zoetigheid, en bloosde meteen als ze Ameye herkende, welke
vóor 't raam te wachten stond. Hij groette haar met een buigen van zijn
hoofd, en ze was daardoor subiet in de war. Ze werd ongedurig en wilde
maar dadelijk gedaan maken met den dikken bakker, die 't haar met zijn
uiterste vriendelijkheid lastig maakte. Hij moest zich spoeden. Ze
voelde eene wrevelige warmte naar heure slapen opschieten, als de brave
man, een guitig lachje zettend, gulhertig verklaarde dat hij _sito-sito_
klaar zou geraken.

--Even nog een koordeken--hier--met een strikje ... Zóo!

Ze keerde zich fluks omme en hoorde hoe hij haar met dienstwillige
woorden achterna volgde, overdreven en stilspottend, alsof hare
aandoening belachelijk bloot lag op haar aangezicht:

--Als 't u zal believen, juffrouw--tot een naaste keer.... Anders,
juffrouw, anders de klinke draaien ... zóo ... let op de trap ...
zóo.... danke wel!

De deur viel toe achter haar en zij stond vlak vóor Ameye. Hij lachtte
en knikte, en prees de voorzienige stonde, die hem bij haar had
gebracht. Hij vroeg, in een vloed van hoffelijke woorden, hoe zij 't
maakte. De wolkenlaag in den hemel scheurde open en de zonne viel in
witte stralen tallenkant. Daar kwam een bedwelmende leutigheid in 't
geluchte.

--Ik was naar uw broer tewege.

--Ik óok, precies....

Ze zei 't gretig, met een dwaze haastigheid, die haar blozen deed.
Ze dierf er niet bijvoegen dat het wel meeviel, alzoo, en wist zelf een
beetje tegen te stribbelen, in schijnbare verlegenheid, als hij haar
voorstelde om saam de bane te doen. Ze kon echter niet weigeren en
verheugde zich om die onmogelijkheid. Hij moest niet lang aandringen.

Ze praatten ondereen, gezellig, en 't en duurde maar weinigen tijd, eer
ze teenemaal vrij werden in hunne uitdrukkingen, los van alle gedwongen
beleefdheid. Hij sprak bijzonder zwaar, diep ernstig, en had altijd een
particulier zicht op de zaken. Ze voelde in hem een, die haar meester
was en waar ze leerlustig naar luisteren kon. Hij vatte het leven heel
breed op, heel menschelijk. Allerwege zag hij entwat, dat liefderijk was
en goedheid asemde. De menschen op strate, de peerden en de honden....
Goedele keek ernaar, omdat hij er kon over klappen met zoo'n innigheid,
zoo'n belang. Hij groef in hare hersens diepe prenten, een nieuwe vizie
der dingen, en ze was nooit moe, ze hoorde hem aan met groote aandacht.

De zonne bracht een spelend licht overal, lanterfantte langs de vele
ruiten, stortte met lustig gestraal, menig en rijkelijk, op de natte
steenen. Bij plaatsen was de hemel geheel en al blauw. 't Lawaai der
stad zwol op en het volk krioelde al thoope. Het docht Goedele dat er
veel kinder stemmekens tusschen stegen en tegelijk een schelle geklepper
deden omgaan, dat haar deugd deed. Ze werd vroolijk en antwoordde op
Ameye's grondige gezegden, met haar volle gemoed, en redeneerde met hem,
liet zich kwaadgezind omdat hij haar te vroeg gelijk gaf, en schaterde
het uit. Hij hoorde haar geerne bezig, voelde wel de nadering van deze
rijkbegaafde vrouw, en hij raadde hoe vernepen ze gehouden werd,
naarmate ze zich nu wild en begeesterd overgaf.

Ze keken alles omme en na. Hij deed haar overal iets opmerken, dat ze
genoeglijk bezag, verwonderd dat zij zelve het niet merken kon. Vóor hen
stapte een heer met een macferlan en een dame in kostelijke kleeding.
De dame hing aan den arm van den heer, die groot en struisch was en
matelijk voorttort. Ze kon hem haast niet opvolgen, en drilde nevens
hem, altijd een stap te late. 't Was alsof ze getweeën kreeftsgewijs
doorgingen, allebei noesch weg. De dame deed den heer af en toe
stilblijven voor een modewinkel, en de heer haperde gewillig vóor de
uitstalling van een boekhandelaar. Ze zeiden maar luttele woorden.

--Dat zijn brave getrouwde menschen, sprak Ameye.

--Zoo verschillend van meeningen toch?

--Ze geven malkander toe. Ze zijn redelijk. Zie! De heer kijkt naar de
illustratie van het uithangbord, binstdat de dame nauwkeurig de hoeden
beloert. Hij is verduldig. De dame zal straks verduldig zijn.

--Maar dat is een zotte leven! meende Goedele.

--Die menschen zijn getrouwd, zei Ameye. Hij liet haar naderhand vragen
wat hij omtrent het huwelijk dacht, en hij beweerde dat de beteekenis
van het huwelijk grootendeels in die boutade besloten lag.

--Het huwelijk is wel een beetje onzedig.

--Onzedig?

--Maar een noodzakelijke instelling, die dan weinig te maken heeft met
wat we liefde noemen. De liefde kan in het huwelijk bestaan, en heel
vaak slijt eruit weg, omdat twee saamgebrachte wezens van nature sluw
worden, door ikzucht, en geen wederzijdsch vertrouwen bewaren kunnen.
Aldus spreek ik nog maar van gezonde, billijke huwelijken. Onze
maatschappij is echter zóo ingesteld, dat over 't algemeen met een echte
liefde geen rekenschap gehouden wordt.

--O ja!...

Hij voelde hoe zij met nadruk dat zei en seffens droeve werd. Hij bleef
een oogenblik zwijgen en sprak nadien met een daling van zijn stemme:

--De liefde daarenboven is waar zij is, en wij, zijn niet meester over
haar. Wij zijn allemaal zoo'n zwakke, slaafsche schepsels, juffrouw.
En als de liefde buiten het huwelijk komt, wat kunnen wij doen?...
De liefde is _overal_ heilig.

--Dat wil zeggen: de liefde mag wispelturig zijn?

--De liefde is niet wispelturig, maar wij noemen altegauw liefde, wat
geen liefde is, wat een klein gevoel is zonder wortelingen. De liefde is
heilig, als zij grondelijk is en ons gansche vleesch beheerscht--en dan
heeft ze paal noch perk, en dan kennen wij geen mate om ze te meten en
geen banden om ze te dwingen. Dan is ze ons zelf, geheel en al, en
heilig ... en overal....

--Ik weet zoo geen liefde.

Hij boog zijn hoofd, precies om een hevig gestraal der zonne te
ontvluchten en zichtbaar hergingen rijzekens zijne lippen. Hij zag de
waterplaskens en de grijze droogten wegsleren onder zijne voeten. Op
deze stonde, waar ze beide stille voorttorten, ontstond er een wrevelig
ongemak. Goedele voelde dat hare oogen moe werden, lijk die van iemand,
die te lang in warme kamers bleef. Ze zei:

--We loopen buiten onzen weg!

Ze keerden zich alletwee naar links en rechts, en begonnen te lachen.
Ze waren nabij de St. Anne markt.

--Ja, sprak Ameye, we loopen buiten onzen weg....

Ze was tewege hem te vragen waarom hij zoo zonderling op zijn woorden
aandrong, maar ze gebaarde dat ze niet geluisterd had.

't Was hier een groote drukte. De menschen liepen dooreen in ijverig
bedrijf. De markt was zwaar van rumoerig leven. Vrouwen met paanders
drumden tegen malkander aan rond de kramen, en kozen hun waar, eromme
pootelend en tastend en wroetelend om niet bedrogen te worden. Uit een
zijstrate kwam een vlote stootkarrekens aangereden, met een gulden
vracht appelsienen beladen en door ruchtige meissens gevoerd. Vóor 't
portaal van de St. Anne-kerke stond een liedjeszanger te brullen van "de
lieve Genoveva" binstdat zijn wijf, bezorgd voor al te strenge politie,
een endeken verder de wacht hield. En de zonne wemelde tusschen die
luidelijke beweging, smeet open haar bundels licht, klaterde langs de
zwellende tenten, waaronder de wind zich toornig miek.

Goedele lanterfantte een beetje, een toenemend belang stellend in de
doening van die werkzame menschen, ook om de koelte te vergeten, die
over haar en Ameye gezonken was. Ze verwonderde zich over 't een en 't
ander, lachte altemets luidop of werd weemoedig van deernisse.

--Aai-Jezes! Kijk hier!...

Een oud manneken was daar dichtebij, ronddrevelend met een houten
kistje, vol met muskaatnoten en kruidnagels. Zóo klein was hij, dat hij
zich gedurig met de ellebogen te voorschijn moest worstelen en alleen
zichtbaar werd door zijne uitbundige gebaren. Hij had luttele handjes.
Hij droeg een grijze veste, en een roste broek, bleek en donker
getafeld, slodderde om zijne kromme beenen. Hij dretste onhoorbaar op
palullige sloffen, en een roode halsdoek, geelgebloemd, waaide rond
zijnen korten hals. Zijn hoofd was rond en groot, en zijn gezichte, heel
nietig tusschen twee uitschelpende ooren, lonkte en loerde, uiterst sluw
en uiterst beweeglijk. Hij riep met een pieperig stemmeken:

--Nikske van doen?... Alla-dan, madameken,... alhier! alhier!

Hij zag Goedele, en hoe ze daar onthutst hem aan te kijken stond, en rok
zijn nekke naar heur uit, en kwam vriendelijk zijn:

--Toe-da, madameken, een dozijntje? Groffels, lijk er nievers meer te
vinden zijn--en lekker ook voor tandpijne! Hoeveel? 't Zijn de leste.

Hij merkte Ameye en werd seffens hoffelijk, aldoor buigend en groetend:

--Mijnheere!

Hij nam een kruidnagel met zijn duim en zijn wijsvinger en hief dien
omhooge, profijtelijk:

--'n Volle mate voor vijf centen!... Kijk nu toe! Zoo donker als de
nacht en zoo sappig als de lente! Ge moogt kijken, madameken, en
betasten ook... Alla-alla-de! een dozijn groffels voor 'n jong
huishouden....

Goedele bloosde, en Ameye moest den dwerg afwijzen met een strengen
blik. 't Oudje hinkte zijlings weg en schetterde in een uitval:

--Jè-dan ... schoon koppel....

En 't gewone rumoer herbegon, breed en allerwege aanwezig, golvend over
de menigte, die langs de kramen scharrelde.

--Loopt ge aldus geerne in het razend gewoel? vroeg Ameye.

--Wel ja ik, redelijk.

--De tast van het volk is niet altijd zuiver....

--Zeker, maar ik voel me hier zoo volledig leven, zoo gezond en zoo
volledig. Ik weet niet--vandaag word ik mijn eigen zoo allerzijds
gewaar, en alles is mij goed. Ik ben lijk iemand die lang ziek te bedde
lag en nu uit mag ... en ik dartel in de zonne. Dat leelijk ventje was
me niet leelijk. Die wijven te gare, die 'k zie staan met hun vuisten op
hun heupen ... ik merk het wel: ze zijn gemeen.... Maar 'k bezie ze van
een anderen kant precies ... en alles is mij goed....

Ze wond zich op in 't spreken, probeerde haar vaag gevoel met stipte
woorden uit te drukken en wijdde uit in vele zinnetjes, nooit tevreden
omdat ze nooit iets bepalen kon. Ze jubelde en liet zich meegaan met den
slag van haar driftig herte. Ameye was sprakeloos geworden. Hij stapte
nevens haar en luisterde met gretigheid, seffens weer neerslachtig als
er een korte stilte tusschen beide viel.

Ze geraakten in de groote laan. Hij kocht van een leurend meisje een
rankje hulstgroen met roode peerlen, en bood Goedele het takje aan.

--Voor de aardigheid, zei hij.

Hare hand bibberde even, als zij het broze takje aannam. Ze keek naar
hem en hare blikken stieten geweldig tegen de zijne aan. Een bedwelmende
flikkering schoot door haren geest en ze bleef een oogenblik
verbijsterd, alsof zij haar ziele in zijne oogen opklaren zag, nu in
lichtende waarheid zich veropenbarend aan haar eigen zelve, en een
overgroot geneuchte maakte haar dronken....

Ze stapten haastig door, zonder spreken, en geen vond het zonderling dat
de andere zwijgende was. Ze spoedden zich om straks alleen te zijn, om
te te peinzen in eenigheid--want nu was hun hoofd vol met aanzienlijke
gedachten. Achterwege lag de gansche wereld. Achterwege was moeder en
vader en het vreeselijke huis. Vooruit bestond de endelooze verte, de
wijde ontijdelijkheid. Het was of ze nu deel gingen uitmaken van iets,
dat machtig was boven de sterkte van menschenarmen--en eeuwig zijn zou.
Ze verheerlijkten hun lijf en geest in een nieuwen dageraad ... en wat
komen moest, was niet te weerhouden.

Ze gingen alzoo. De wagens en sjeezen reden door, holderdebolder over de
kasseide. De trams tjinkten van verre. Jongens ventten rond met
dagbladen en riepen luidkeels het nieuws van den dag.

--Zijn we nu op goeden weg? vroeg Goedele.

--Ginder is de brugge.

Bij de vaart werd-het stil. De luie schepen lagen vast tegen de kaaien
en donkere mannen losten de koolvracht. Men zag ze over de planken
wiegen, hun duistere gestalte, verlengd nog in het water, waar ze door
vlug golvengeklets ziggezagsgewijs uiteen werd gezwabberd.

Als ze in de doode straat kwamen, waar Romaan woonde, vertraagde Ameye
zijnen gang, en hij sprak weemoedig, zonder naar Goedele op te zien:

--We zijn er alreeds....

--Ge tert zoo zoetekens!

Hij vertelde dat hij een beetje moe was: gisteren heel den avond gewerkt
aan een dringende bestelling, en dezen uchtend heel vroeg te been. Ze
vroeg:

--Werkt ge veel?

--Als ik alleen ben.

--Zijt gij dikwijls alleen?... Ge hebt nog uwe moeder?

--Moeder is ... weg.

--Zoo eenig leeft ge!

Ze had medelijden met hem. Ze herdacht wel het vierkante huis ginder en
hare ouders achter het hekken, maar vond het dan bij Ameye veel
droever--een woonste zonder heerd en altijd zonder geruchte.

Hij bleef staan. Ze begreep niet waarom hij zoo aarzelend deed, waarom
een groeve boven zijne oogen zichtbaar werd ten teeken van pijnlijk
gemijmer. Ze praamde hem om door te stappen.

--'t Wordt noene straks.

--Ja.

Hij tort verder zonder opkijken, en, vóor de drempel, als Goedele het
linnenwinkeltje ingaan wou, vatte hij hare hand. Hij deed haar zeer,
hij knelde hare vingeren in de zijne, en zijn gelaat kwam naderbij.
Hij fluisterde:

--Gij weet niet?

Zijn asem taakte haren hals en deed haar rillen in al heure leden.

--Niet?

Ze bad dat hij haar los zou laten. Ze was bang omdat zijne blikken zoo
hopeloos werden, en ze werd niet seffens gewaar hoe onredelijk zijn
doeninge was: ze bekommerde zich om hem. Hij zuchtte zwaar en slokte
eens om zijn kele nat te krijgen.

--Niet?...

Ze hoorden, binnen in den winkel, een paar vrouwen hun keuze doen, en
heel omhooge, tenden de zoldertrap, een vroolijk liedeken van Mariëtte.

     Ah! Môsieu le capucin,
     T'as d' la veine--
     T'as d' la veine!...

Ameye zei:

--Ik ben getrouwd ... al vier jaren....

Goedele rukte zich vrij. Ze voelde geen juiste verhoudingen meer. Ze
voelde niet meer wat ze was tegenover dezen man, niet meer dat hij voor
haar een vreemdeling was. Ze kon zich zoo seffens niet hervatten, en ze
werd heel bleek. Omdat ze leed, wilde ze straffen en geweldig handelen.

Maar hare armen zonken neerwaarts en haar bloed deed een smertlijken
ommedraai. Over hare wangen rolden twee tranen, die ze niet had kunnen
verdringen en die nu in de hoeken van haar lippen haperen bleven. Ze
stamelde, haar gezicht verwringend tot een treurigen glimlach:

--Ho!... ja ... zoo!...

Ameye raapte het witte pakje met suikergoed en het rankje hulstgroen op,
die, nevenseen, op de zulle waren neergevallen.



       *       *       *       *       *



VII.


Eenige dagen verstreken voor Goedele in eendelijke onverschilligheid.
Ze was heel korten tijd bij Romaan gebleven, had geweend omdat Wiezeken
er zoo deerlijk uitzag en was weggeloopen, seffens. Tante Olympe met haar
gestadig geklaag maakte haar zenuwachtig, en Madeleen ook, die daar met
gebogen hoofd aldoor te kijken zat in de toekomst. Ze was weggeloopen.
Ameye walgde haar.

En de dagen waren verstreken alzoo. Ze wilde niet meer terug bij haar
broer, ginder waar ze geleden had een onverklaarbare pijne, nievers nog
geleden. Ze was bang. Ze wilde geerne alles wisschen uit haren geest,
maar niets anders wekte hare belangstelling, en ze voedde haar wee.
Al wat gebeurde om haar, werd haar onverschillig. Allentwege was 't
nietigheid, en de woorden, die gesproken werden, waren ijdel.

Ze werd naderhand door opvretende eenzaamheid, streng voor wat buiten
het leven stond van hare droefenis. Ze had ruwe woorden met vader. Ze
verdroeg zijn onnoozel gespeel niet meer en zei het hem met een ruk.
En Albien keek dan verwonderd op, niet begrijpende die stoere manieren,
getaakt in zijne liefde, als hij nu dacht, in kinderlijke vreezen:

--Zij ook ... en ziet mij niet geerne....

Omdat ze zoo verduldig was met hem, had hij gemeend dat zij hem dan toch
vatte. Hij vroeg:

--Zijt ge ziek, mijn kind?

Ze was getroffen omdat zijn stemme zoo diep een grondslag had, omdat hij
zoo innig bedrukt was, en meteen zoo vaderlijk. Ze zag hoe hij het
nieuwe Snoeckboekje met onverschillige vingeren van zich afduwde en
nader kwam, dichte bij haar, en zoetekens hare handen toetste.

--Nu ben ik in waarheid triestig van zin, zei hij.

Hij boog zich om goed in haar gezicht te blikken, om te zoeken naar heur
leed, dat wel ievers in hare oogen zou na te speuren zijn.

--Hebt ge zeer?... Toe-de, mijne dochter.... waar is 't dat ge zeer hebt?
Voor de eerste maal voelde Goedele in dezen zachten man haar vader
levendig zijn en goed. Ze werd gewaar dat ze weenen zou, als ze geweld
moest doen om te spreken. Haar borste zwol.

--Wat is 't, zei Albien, dat hier ommegaat, sinds dagen? Ge loopt rond
lijk te lore in dees huis, en ge zwijgt ... en het wordt van alle kanten
zoo bang. Ik heb nu geen lust meer in ditte ... noch datte.... Moeder is
ziek en gij?... Wat deert er? Ik heb nu permintelijk geen lust meer....
Wáar, wáar, mijn kind.

Stille kwamen zijne woorden te reke, en ze brachten eene treurige
stemming alom. Maar Goedele stiet dan aan tegen 't beeld van haar eigen
lot en ruw werd ze op nieuw.

--Bah!

Ze draaide op hare hielen rond, lijk een meisje licht van gemoed, en ze
liet vader alleen. Als ze de deur uit was, wilde ze wel terugkeeren en
den man meteen in hare armen prangen, al streelende dat brave hoofd, dat
kinderlijke, vol kleine gepeinzen. Ze kon niet: ze moest lachen luidop,
ten gebare dat ze hier alles potsierlijk vond, en ze drilde verder,
langs leege uren zich voortsleepend, lijk een schaduw in noesche licht.

Ursule lag in haren leunstoel te denken. Seppie, het hondje, moest
gedurig op haren schoot stille blijven, en ze streelde met luiere
vingeren in zijn lange haren, wijlend achter zijne oorkens, waar 't hem
uitermate deugd deed. De dagen gingen omme en ze was gestadig aan 't
wroeten in hare hersens, overentweere wiegend met blijvende mijmeringen.

--Daar heerscht een geheim in 't geluchte. Ze voelde 't zoo, ze tastte
't. De doening van Goedele ontsnapte haar niet, en ze was zeker dat een
gevaarlijke gebeurtenis aan 't zieden was en aan 't zwellen. Omdat ze
nooit anders dan meesteresse geweest was en nievers door verborgen
machten bekampt, wilde ze klare wegen zien en vaste staan. Ze begreep
wel dat Goedele wegslibberen wou, en ze vreesde dat zij er toe komen
mocht. Om dwaze plannen te kunnen tegenwerken, moest ze Goedele's
inzichten kennen. En Goedele was ondoordringbaar....

Ursule's vroegere strijdlustigheid geraakte wakker stilaan: ze zou weer
door oolijke listen hare dochter overwinnen, lijk ze vroeger haar vader
overwonnen had. Ze deed Goedele door Justa, de nieuwe meid, bespieden.
Justa moest al de brieven over den moordamp in de keuken openbreken,
moest in Goedele's kamer snuffelen en laden met valsche sleutels
ontsluiten, alles omkeeren en inzien en beloeren. Ze had Justa voor
dergelijk werk bijzonderlijk aangenomen.

Justa was een klein vrouwken, levendig en minzaam. Ze ontving alle
boodschap met een vriendelijk glimlachje en sprak iemand nooit anders
aan dan in den derden persoon. Ze had uiterst leelijke handen, met
omkrullende vingers, en hoekige kneukels. Ze bracht die gedurig bij
malkaar, in profijtelijke houding, boven haren buik en wreef ze trage
overeen, al schattend somtemets met vierkante nagels. 't Was een
Westvlaamsch meisen. Ursule kende hare ouders, gebogen eerde-wroeters
zonder hope, etende en biddende wezens, den dood nabij. Justa, de eenige
dochter, had met blij gemoed hare broers en de oudjes verlaten. Haar
doorslepen zinnen, waar ze aldoor in de parochie gebruik had van gemaakt
om oolijke daden te stichten, meende ze nu eens ten dienste van vrijer
bedrijvigheid te kunnen stellen. Als Ursule haar met korte woorden
uiteengeleid had wat in werkelijkheid van haar verlangd werd, had ze
aldadelijk heel de zake begrepen en aanveerdde gretig het nieuwe gebod.
Ze was bovendien werkzaam en net, bracht goede orde in de keuken en
leerde veel van Ursule, die haar in kookkunde hielp. Ze werd een
voortreffelijke meid. Men had haar een schoone belooning beloofd, als ze
dienstveerdig zijn wou naar Ursule's volle goesting.

--Zóo is mijne goesting! had Ursule gezeid.

Ze moest Goedele tot in haar minste bedrijf bespieden....

Ursule vernam echter niets. Goedele bleef thuis, liep de kamers door,
zat altemets een endeken te borduren, te knippen aan een kunsttapijtje,
te kijken meerendeels langs het venster naar 't gewaai dat bijsde in de
boomen. Hare kleeren, hare laden, hare brieven--'t werd alles besnuffeld
en befrutseld: nievers lag een verraad van haar geheim gedoe. Justa
luisterde achter de deure, als ze saam met Sebastiaan in de eetzaal was.

--Wat zeggen ze? vroeg Ursule.

--Bijna niets ... een woord ... een ja--een neen....

--Maar, hoofdzakelijk?

--Niets! zei Justa.

Ursule werd koortsig daarvan, hetgeen haar dan niet het minst voordeelig
was, want al nijpender drong de pijne van haar "rheumatiek" in hare
braaien en ze kon soms rijzekens opstaan uit haren zetel. Ze wilde geen
dokter.

--'t Is rheumatiek.

Dat was zóo haar zeker zijn. Ze hechtte daarenboven niet veel belang aan
die tijdelijke ziekelijkheid. Haar geest was voortdurend anderszijds
gespannen en wilde klaar krijgen de vaagheid om Goedele's manieren ...
Zij deed op een uchtend Goedele bij haar komen en neerzitten nevens 't
raam, vlak onder het nieuwe daglicht. Ze begon te klagen: ze had sinds
nachten geen ooge meer beloken, ze was zóo lijdende, ze voelde dat het
erg worden zou, en de nachtmerrie bezocht haar....

--Och! Och!... dat is vreeslijk!

Ze praamde Goedele dat ze maar goed opletten moest, en in geen tocht
mocht blijven, en 's avonds aandachtig de vensters zou sluiten, en een
dobbele sargie vragen aan Justa.

--'t Is nu 't gevaarlijke seizoen.

Dan was 't een ander thema: ze wilde bovenal Goedele's geluk, ze dacht
er altijd, altijd aan, en ze zou alles doen om dat geluk te verzekeren.

--Willen we verhuizen?

Goedele hief onverschillig hare schouders op en zuchtte. Ursule drong
aan:

--We zullen hier weggaan, we zullen een Engelsche villa betrekken,
ievers in den omliggende, waar er bloemen zijn, buiten de wilde stad.
Ik zie dat ge hier wegkwijnt en ik weet niet de reden.

--Daar is geen reden ... en ik kwijn niet weg, moeder....

--Kom! Kom!...

Ze stoop zich voorover en lonkte met droeve teerheid, wenkend dat
Goedele naderen zou. Ze sprak met zoetigheid: ze zag alles, ze was
moeder daarom, ze wist dat iets mishandde.

--Voel ik dan niet?... Ik voel uw treurende gepeinzen. Niet neen zeggen,
kind, niet neen zeggen.... Ge draagt een last. Ik mag u helpen. Ik wil
doodgeerne uw leven zacht maken, uw wegen zacht maken. Duik niets voor
mij, die boven alles uwe moeder ben. Ik heb al doen uitzien naar een
villa, een djentig dingetje diepe in het loover. Ik wil ook niet dat ge
hier zoo eenig loopt. Bella zal na den noene komen, een paar uren, met
haar borduurwerk.... Zoo slijt de leege tijd. Ik ben vol zorgen om
uwentwil, mijn kind. Waarom wilt ge u verbergen voor mij?

--Toch niet, moeder ... maar, kijk, ik ben moe en ziek. Romaan is zoo
buiten reden triestig en Madeleen ook ... en Wiezeken is verre,
verre....

--Is dat alleen uw droefenis?

--Dat is een groote droefenis.

Ursule bukte zich meer nog en vatte Goedele's hand. Ze vroeg, al
starrelings turend dwars in hare oogen:

--En Sebastiaan?... Ge zit zwijgend nevens hem. Ge zegt hem niet wat uwe
tranen beduiden. Ge zegt niets. Dat zijn toch geen geheimen?... Mijn
pover kind, gij hebt Sebastiaan niet lief!

Ze bleef uitermatig zachte en Goedele keek verwonderd op, niet wetende
wat er uit zoo'n gesprek komen moest en vreesachtig, om den wille van
moeder's sluwe manieren. Ursule vroeg;

--Wenscht ge niet te trouwen met hem? Laat ons vertrouwelijk zijn.
We zullen saam beramen wat we doen moeten, en wel vinden, wel iets
vinden.... Ik wil u niet in iemands armen gooien, tegen uwen zin. Ik heb
goed nagedacht.... Spreek nu, laat uw herte vrij daar liggen vóor mij,
uwe moeder. Hebt ge, buiten Sebastiaan, een man ontmoet, en voelt ge een
andere liefde?

Goedele sprong koortsig rechte en schoot uit in eenen schokkenden lach.
Ze werd heel rood en haar oogen baadden in glinsterende tranen. Ze moest
haren neusdoek over haar aangezicht brengen en 't was of ze nadien te
niezen begon. Ze bedaarde. Ze riep:

--Wel, moeder, onnoozele moeder!

Ze wilde wegloopen, maar Goedele gebood dat ze blijven moest. Ze bleef.
Ze lachte lijk een zottin en joepte met snokjes opwaarts. Ze gichelde
bij poozen:

--Ikke?... Ikke?... Wel hemelsche deugd! mijn moederken!... Liefde voelen
of andermans liefde ontvangen!... Bespottelijk, zoo'n idee!... Ik zegge
't u: stel u in ruste... Ik trouw met Sebastiaan.

Ze nam Seppie op, schudde hem boven haar hoofd, zoodat het beestje daar
in de leegte, met luie pootjes, te slodderen hing. Ze knikte hem toe,
smeet hem omhooge en grabbelde hem tegen hare borst vaste. Ze lei hem
naderhand op moeder haren schoot terug, merkte hoe ze nu vol met
haarkens was, langs hare schouders en op hare mouwen, en mummelde met
pruilende lippen:

--Hatje! het leelijke jong!...

Ze werd seffens heel ernstig, knipte de haarkens weg, zenuwachtig en
kort. Ursule jubelde in haar eigen, als ze de verklaring kreeg dat het
gewenschte huwelijk ten slotte toch gebeuren zou, maar nadien, bij 't
zonderling gesnap van Goedele, werd ze wantrouwig opnieuw. Ze zweeg
echter en rolde binstdien in haar hoofd een versche golving spijtige
gepeinzen.

Al pratend, en dooreengooiend een reesem lichtzinnige woorden, drilde
Goedele langs de trap naar heur kamer, en sloot zich op. Ze viel lijk
een massa op haar bedde en begon hevig te schreemen. Dat duurde een
lange stonde, tot Justa haar opzoeken kwam voor 't noenmaal. Ze waschte
zich haastig, liet 't kille water vloeien over hare slapen en baaide
hare oogen. Ze had deugd aan die prille frischheid en voelde een klaarte
komen in hare onrustige gedachten. Ze tort dan de eetzaal binnen en ging
neerzitten, naar gewoonte, tusschen vader en moeder.

Na den eten werd aan 't groote hekken gescheld. Bella schoot huppelend
in huis en vloog blozend en schaterend aan Ursule's hals.

--Hoe gaat ge, beste mevrouw?... Wel! men kan het niet eens zien op uw
wezen, dat ge ooit ziek geweest zijt?... Dag, Goedele, dag, beste
heer.... 't Is wel koud buiten, hoor! Dan zet ik het op een drafken
langs de straten ... en de menschen kijken me na.... Ik loop geerne in
't koude weer....

--Ja ... ja ... de jonkheid, lachte Albien.

--Ik ben met de gauwte naar hier gedreveld ... Wilt ge even mijn paletot
helpen uittrekken, Goedele? Dat is een dwaas ding--ik geraak er nooit
van af. Mijn mouwen zijn ook zoo potsierlijk ingewikkeld.... Hai!
mijlieve, ge snokt me haast de armen van het lijf.... Ja! Ja! Ja!

Ze danste van ongedurigheid, bijsde hare heupen en lachte. Ze tikte met
hare vingeren dolle haarkrullekens weg, die op haar voorhoofd belden en
jeukten in hare wenkbrauwen. Ze reikte dan aan Ursule een ranke mimosa,
die ze met haar hermelijnen mofje op de glazen dresse had neergeleid.

--Djentig, hee?

--Heerlijk, mijn kind--Onnoozel dat ge ervoor zoo'n dwaze onkosten doet.
't En was in waarheid niet noodig....

--Ja!... ja!... ja!...

--Danke.

Bella weerde zich om drollerig te zijn en sprak van heur magere
spaaroordekens. Anders had ze een heelen ruiker meegebracht.

--Ge weet wel--zoo zacht-witte winter-rozen ... maar dat kost! dat kost!
Ze zette zich neer en vingerde ongedurig om de gulden korreltjes van
hare halsketen en, omdat nu een tijd de stilte neerviel langs deze
ongezellige kamermuren, zocht ze opgewonden in haren geest naar spelende
woorden. Ze vertelde van thuis--hoe moeder sinds een paar dagen
aanhoudend aan maagpijn leed en hoe ze dan zoo lastig van humeur was,
en hoe vader dan wegliep, om ongemakken te vermijden. Ze tuurde naar 't
kille gezichte van Ursule, daar roerloos rustend tegen de hooge leuning
van haren stoel, schoon-gelijk van weerskanten en effen lijk gladde
marmersteen, even hard ook en zonder warmte van binnen. Ze voelde wel
dat ze met hare vroolijke zinnetjes kwam zonder uitslag aanstooten tegen
de roerlooze vlakten van dees gewillig gelaat. Ze loerde omdieswille
rijzekens naar Goedele, die opstaarde langs 't venster naar de varende
doening der wolken. Ze had een zonderlinge bangheid over zich, lijk
iemand die zondigt entwat en meent dat elkendeen 't kan lezen. 't En was
precies niet dat ze gezondigd had, maar toch vreesde ze den diepen,
droomenden blik van Goedele. Aan dien blik kon ze geen geheime gedachte
verbergen. Daarom taterde ze aldoor, haar eigen vergetende en alles om
haar vullende met ijdel gebabbel. Ursule knikte stillekens of
fluisterde:

--Ja ... zekerlijk ... ik peinze aldus....

Bella was erdoor opgehitst en sprong mateloos van 't eene nietig voorval
naar 't andere. Ze wilde met woorden alles opjagen tot een gewichtige
gebeurtenis, en verzinde tallenkant eromme een kantwerk van
belangwekkende detailleeringen. Ze belonkte op Ursule's wezen of daar
endelijk geen snare bewegen zou en, als bijwijlen een rimpel langs den
neuze zonder reden dieper viel, bleef ze om haar gezegde met opzet
haperen en vertijen, meenende dat Goedele zoo meteen zeer aandachtig
werd. Ze was aan 't vertellen van de verkiezing.

--Och! mevrouw-lieve, gijlie gaat nooit buiten huize! De stad is éen
strijd, éen roepen van kwade of geestdriftige menschen. Ge moet al die
gezichten eens zien uitrekken naar de brutale kleuren van politieke
plakkaten. De eene peinzen: 't is waarheid! De andere vloeken: ze
liegen! Daar loopt soms een heerken tusschen, dat zwijgt en niets en
denkt en in 't gewoel zijn dansend buiksken laat wiegen.... Die ziet er
gelukkig uit.

Goedele liet over haar gaan die reesems huppelende zinnen en 't werd
haar in den beginne een aangenaam gezeur, lijze streelend langs hare
slapen. Ze voelde alzoo een korte bedaring ruste brengen in hare
opgeketste leden en ze mijmerde. Ze vaarde geleidelijk met onbepaalde
gedachten weg, en de ruimte daarbuiten, de schoone ruimte met hare vrije
golvingen en hare pluimlichte endeloosheid, kwam om haar. Ze zweefde er
in, en ze werd haar eigen aandoeningen nauwelijks gewaar. Ze kon wel in
't zoete geharrewar van al hare ommentweer doezelende ideeën 't zicht
herkennen van Madeleen en Romaan, van Wiezeken en tante Olympe, van
Ameye.... Ze tastte nog het werkelijke leven, maar 't en bezeerde haar
niet. En Bella babbelde. En daarhooge togen de wolken voorbij. Ze kreeg
de heel grijze emotie van heur kinderjaren, eene vluchtige verschijning
van verre herinneringen, ginds in den hemel, rotewijs. En dan,
plotseling, de val van een takje hulstgroen met roode perels....

Ze bracht misnoegd hare hand over haar voorhoofd en het gekwetter van
Bella tjokte onwelluidend in hare ooren. Ze fronste hare wenkbrauwen,
stond seffens rechte en merkte opeens dat een nijpende hoofdpijne haren
kop tot in haar nekke omknelde. Ze stapte langzaam de deur uit. Ze bleef
aarzelen bij de zoldertrap en tort na een oogenblikje toch naar boven.

Ze had nu een leelijke kure, een ziekelijke wreedheid. Ze ontmoette vóór
hare slaapkamer grootvader, die er kousevoets stond, met angstige oogen,
te loeren kantewaarts naar heur. Ze herkende in zijne blikken de valsche
lichten, die hij niet duiken kon, en ze moest op die stonde door een
helsche kwaadwilligheid gedreven, hem treiteren, hem nijpen met
dubbelzinnige woorden, hem zeer doen met brutale gezegden. Dat voelde
ze.

--Wat doet ge daar?

Hij grinnikte en schokschouderde. Ze wilde hem wegjagen.

--Uit mijne kamer! Wat doet ge, in mijne kamer tewege? Weg, zeg ik u!

Ze fluisterde hem toe:

--'k Hebbe toch al mijn laden vaste gesloten....

Rik rilde een tijdeken. 't Viel hem nu kwalijk, dat gedoe van Goedele.
Hij probeerde zijn lijf verontweerdigd achterover te snokken. Ze zei
dadelijk:

--Haal moeder's kistje!

Hij zakte ineen. Zou hij op dees oogenblik kapot gaan? Hij grabbelde
achterwaarts naar den muur om steun te vatten. Hij kon zijne oogen van
Goedele's hand niet krijgen, die, gebiedend, naar de hooge deur der
leege zalen wees. Hij zeeg lijk een vodde thoope en zijn asem wilde uit
zijn kele niet. Hij snakte. Hij deed zijn kop gedurig hergaan, lijk
iemand die jaknikt, en zijne vingeren scharrelden over den muur, wilden
zich ievers vasthaken.

Goedele keerde zich vluggelings omme en tort klaar-lachend de trap af.
Hare lach klonk heel wit en eendelijk, en ze hoorde Bella beneden even
ophouden met tateren, binstdat moeder vroeg met ontstelde stem:

--Wat gebeurt er?

Ze kwam in de kamer weer en zette zich op een stoel. 't Was hier nu
danig droeve. Ze zei:

--Ge moet mij alzoo niet bekijken, menschen.... Ik heb daar een vieze
leute gehad!

Bella lachte subiet mee.

--Vertel eens, Goedele....

--Straks!

Ze ging vóor den spiegel staan en schikte nauwkeurig eenige losse
haarstrengen. Ze peuterde nadien aan een strikje, dat leelijk viel op
haren rechterschouder, en vroeg, onverschillig:

--Hebt ge uw borduurwerk mee, Bella?

--Ja ... wacht even....

Ze zetten zich allebei onder 't noesche vensterlicht, en Goedele schoof
het kleine werktafelken bij. 't Duurde een heelen tijd, eer ze hun
tamboerijn gespannen hadden en de vele zijden strengetjes klaar gemaakt.
Bella was bezig aan een bleek-groen fichu, waar ze teer-gele
boterbloemen op stikte, in kransjes liefelijk saamgebracht. Ze was
seffens aan den gang, haastte zich gejaagd alsof 't gauw afmoest. Ze
boog zich lage over haar werk, en moest bijwijlen scheef gaan zitten om
licht te krijgen op de luttele teekening. Ze werkte altijd zoo,
gauw-weg, zonder goesting en zij en zocht nooit naar een fijne
nuanceering. Ze naaldde de tinten te gare, nagenoeg zooals ze aangeduid
waren op 't model, en ze was alzeere moe, om een beetje te rusten al
zuchtend.

Goedele zat meestendeels met luie vingeren te wachten, te kijken naar
Bella, en ze merkte dan 't een en ander op, bitsig een woord zeggend,
dat onaangenaam klonk. Endelijk geraakte in huis een zwaar en moedeloos
zwijgen, en onderwijl zoefde alover den tuin een grillige wind. Ursule
had hare oogen dichtgedaan en hare handen lagen bijeen, rijzekens mekaar
takend, op haren schoot.

--Zie! sprak Goedele, trouwen, daar moest ge eens aan denken, Bella!

--Trouwen?

Bella giechelde en de strengskens zijde schoven van haar knieën op het
voettapijt. Ze was tevreden dat ze, bukkend om 't lichte gerief op te
rapen, alzoo haar blozende wangen kon verbergen. Een leelijke rimpel
groef een nijdige schaduw om Goedele haren mond. Ze zei, koud:

--Doe nu niet gek! Ik zie wel dat ge geerne er aan denken zoudt....
Maar helpt mijnheer De Vleeschhouwer u niet hierin? Moeder heeft me aan
Vrebos geholpen.... A-propos, die komt straks weeral!

Ze blikte naar 't horloge en vroeg:

--Is 't hier 't juiste uur, moeder?

Ursule ontlook langzaam hare oogen, trok haar uurwerk te voorschijn en
bracht het aan, heur oor. Ze keek nadien vluggelings er naar en
antwoordde:

--Half-vijve.

Hare wimpers vielen trage toe.

Goedele vroeg een versche naalde aan Bella, en merkte hoe Bella's hand
even bibberde, al reikende over de werktafel. Dezelfde plooi zakte van
weerskanten, bezij hare lippen. Ze kreeg een kwaad en onweerstaanbaar
verlangen, precies lijk daarboven, als ze meteen vóor grootvader stond.
Ze veranderde van stem en liet hare woorden met scherpe ruwte hakken in
de stilte.

--Zeg eens, Bella, wat is eigenlijk uw idee omtrent mijn verloofde?

Ze genoot in waarheid de ongesteldheid van het meisje, dat daar verlegen
en hopeloos tegen haar vrage spartelde. Het was haar een ongewoon
geneuchte, een deugddoend gevoel, dat uit een kwaden drift opwalmde en
spelemeide in hare hersens, heel zacht. Bella vingerde zonder aandacht
om haar borduurwerk en stamelde dat ze niets dacht.

--Wat heb ik te denken, lieve, en wat bedoelt ge met zoo'n advies?

--Juist uw advies. Ge meent zelve best wat ik bedoelen wil. Een advies.
Is hij schoon?

--Och!

--Is 't een vent met een lijf voor de liefde?

--Zotte kappe!

--Peinst hij diepe en drukt hij 't sierlijk uit? Enfin, ge joept daar nu
stotterend en ongedurig op uw stoel....

--Ik vind het hier bang....

--Ja--bang.

Ze blikten subiet op naar mekaar en Bella beukte tegen de harde oogen
van Goedele. Ze zonk precies weg, niets meer doende, zich overgevend,
tewege te weenen. Ze wilde geerne opstaan en buiten loopen en lucht
krijgen. Ze fluisterde:

--Ik word ongemakkelijk....

Omdat niemand haar opbeurde en te helpen naderde, werd de gloeiing om
hare slapen onverdragelijk. Ze voelde den scherpen stoot van Goedele's
blikken gedurig. Goedele zei:

--Ge windt uzelve op.

--Neen.... maar 't zal wel overgaan. De stove brandt geweldig.

--De assche ligt dood.

--Mag de deure niet open met een reetje?

Ze stond op en werd eene knikkende slapte gewaar in hare knieën. Ze
bleef een endeken in het deurgat staan. Ze zag Rik zitten op de trap,
heel bleek, en staren met diepe oogen, grauw ommendomme beschaduwd.
Ze probeerde zich te hervatten en lachte den grijzaard even toe, al
groetend:

--Dâag--dâag--

Rik grommelde onachtzaam, en ze tort binnen opnieuw, teenemaal
ontredderd. Er werd aan de straatpoorte gescheld. Ze bracht schokkend
hare hand over haren boezem, binstdat Goedele lachte:

--We hebben van den duivel gesproken: daar is nu Sebastiaan!

Bella hijgde. Het docht haar dat de tijd niet voort wilde, dat hij zich
langzaam uitrok en dat er geen ende aan dees folterend oogenblik zou
geraken. Ze vreesde de stonde, waar Sebastiaan zou binnen komen, en
seffens daarna verlangde zij die, benauwd voor de eeuwigheid die zij
meende van dit oogenblik af te zien aanbreken. Ze hoorde door 't getuit,
dat ziedde in hare ooren, de stemme van Ursule.

--'t Ligt hier zoo alles in wanorde!

En ze had dan nog een haastige beweging om de zijden draadjes, die
tallenkant uiteengewaaid waren, een beetje te schikken. Een haastige
stap klonk op den drempel. De peizelijke groet van Vrebos viel haar
zwaar te moede en ze kon nauwelijks glimlachen. Ze staarde naar de
boterbloempjes op het borduurtamboerijn. Als Goedele sprak, was 't
haar of heel de kamer instortte onder 't klabetterend lawaai. Ze lei
rijzekens hare hand in de uitgereikte hand van Sebastiaan. 't Was eene
nieuwe emotie. Goedele zei:

--Kijk! Basti, ik en deug niet voor u. Ge moest eens goed ommezien en
met Bella trouwen!

Bella gilde. Haar bloed schoot ineens weg en haar kinne schokte op hare
borst. Ze stortte achterwaarts over en lag, met een doffen slag,
roerloos op het tapijt. Elkendeen sprong toe. Men klopte in hare handen
en wreef over haar voorhoofd.

--Djeezes-Maria! stotterde Ursule.

Goedele stond een oogenblik triomfelijk rond te turen. Een donkerroode
blos kleurde hare wangen. Langs de open deur, merkte ze toevallig nog
Rik, die 't ivoren kistje aan 't bergen was, achter een fuchsiapot,
gebarende dat het daar ievers wel mogelijk was zoek geraakt.

Ze was nu niet schoon. De twee rimpels in de hoekjes van haren mond
lagen heel diepe.



       *       *       *       *       *



VIII.


Goedele had in den nacht hevige traanbuien, en zij en kon maar lichte
insluimeren, gedurig weer wakker opschietend in bange droefenis. Ze
weende bij 't naderen van haar onredelijk wee: ze dacht aan haar zelve,
aan de toekomst, en ze voelde dat haar leven gebroken was. Ze snikte
seffens. Ze had geen gramschap in haar, geen toornige uitvallen wolkten
met heete walmen op uit haar herte. Ze bekeek elkendeen zonder wrok.
Moeder was haar geen hardvochtig wezen meer en ze kon peinzen op heur,
zooals ze peinsde op vader: een groot medelijden verlamde haar oproerig
karakter en ze weende, duikende haar brandend gezichte in 't zakkend
geveder van haar hoofdkussen.

In den morgen verzwakte haar uitermatig leed, maar ze bleef den dag door
turen naar den komenden winter, verslonden in vaag gemijmer, aldoor
treurig en maf. Ursule trachtte meermaals met zoet gevlei haar op te
beuren. Ze sprak weer van een cottage, waar ze zouden gaan inwonen, bij
't naderen van de lente. Ze dierf echter het gezelschap van Bella niet
meer oproepen. Het was gisteren al te bar verloopen en de herinnering
eraan zou geen goed stichten.

De weke liep door. De verkiezingen gebeurden met groot lawaai en een
nagalm ervan drong in dees spokig huis. Men sprak van 't voorval, en dat
bracht een beetje verscheidenheid binnen. Ook een heele zake was 't, als
Justa, in 't voorkamertje, het ivoren kistje ontdekte. 't Was tooverij.
Maar Ursule had voorloopig gewichtiger gepeins en Goedele was niet uit
haar droomen te leiden, zoodat het kistje algauw vergeten werd.

Op een nacht begon 't nijpend te vriezen. Schoone bloemen waren 's
ochtends zichtbaar op de ruiten, witte bloemen met divers geblaan,
allemaal zuiver en sierlijk van vormen. De tuin lag met blanken rijmel
bestoven en de strate, onder den tert der menschen en 't gerammel der
wagens, klonk bijzonder luidelijk. De postbode bracht, al heel vroeg,
een brief voor Goedele.

--Wat is 't? vroeg Ursule.

Hij werd koortsig opengebroken. Er kwamen hier bijna nooit brieven toe,
behalve somtemets een kort schrijven van Vrebos of een welruikend
kaartje van mevrouw De Vleeschhouwer. Deze brief was van tante Olympe.

--Nieuws van Romaan, fluisterde Goedele, heel laag.

Hare blikken schoven vluggelings over de zwarte onregelmatige letters,
heel die brave, gebrekkige taal van 't oude wijveken, en stilaan
geraakten hare oogen vol. Ze moest rap pinken om de tranen weg te duwen
en verder klaar te zien. 't Was slecht nieuws.

Ursule lengde haren hals uit, en op dees oogenblik overviel haar
werkelijk een breede moederlijke aandoening. Ze stotterde, een ongemak
voelend in haar kele:

--Watte?... Watte?... Hein?

Ze beloerde 't stille geween van Goedele, elken traan te reke, die rond
werd onder de donkere wimpers, klaar optikkelde met een sterreken
veranderlijk licht en trage neerwaarts droop. Goedele stamelde:

--Slecht nieuws....

--'t Is van Wiezeken, niet waar?

--Wiezeken is aan het sterven.

Ze zaten nu allebei rechtover mekaar, in stilte te schreemen. In langen
tijd had Ursule zoo 'n ware emotie niet gehad en ze verwonderde zich dat
dees waarachtige droefheid, die haar week maakte en afmatte, haar zacht
was en deugdelijk. Ze voelde dat ze met dees leed tot dichtebij Romaan
naderde en ze jubelde zoete, al snikkend, omdat Romaan zoo dichtebij
was. Ze werd bijna tegen hare vingeren de warmte gewaar van zijn
geliefde voorhoofd.... Ze zei:

--Ge moet gaan....

--Ja.

--Ge moet zeggen ... iets van mij ... iets van zijne moeder ... aan
Romaan.

Goedele voelde dadelijk dat moeder rechtzinnig was en ze wilde haar
geerne kussen, dankbaar om hare goede smert. Binstdat ze zich met haast
aankleedde, vertelde ze van den verloren broer, zooals ze er nog nooit
hier in huis over had verteld. Ze wist vele bijzonderheden aan te halen,
waaruit het gulden hert van Romaan stralend te voorschijn kwam. Het was
alsof ze tewege was ook van Madeleen te spreken. Het woord verzoening
geraakte bijkans op hare lippen.... Ze zweeg echter, op dat woord juist,
nog aarzelend en nog vreezend.

Buiten, op de koude straat, tort ze dapper door. Ze was weer in 't
gewoel van de haastige menschen, ze taakte weer het drukke werk van al
die dravende lijven, en, hoe onzeker ook, ze genoot de luchtige vrijheid
lijk overrijd. Maar gauw drilden hare voeten, al slaande tegen hare
rokken, en ze beluisterde den slag, hem gauwer aanzettend, om gauwer
ginder te zijn. De winkels met hunne breede vensters en veelvervige
uitstallingen sleerden zijlings voorbij. Ze herkende ievers een
confectiehuis en wierp hare blikken subiet anderzijds. Een oud ventje
hinkte krukkebeenend op haar af en reikte eene bevende hand uit. Ze
bleef staan en vingerde in haar geldtasje en gaf een stuiver aan den
man. Hij boog en een kistje met solferdoosjes, dat hing op zijne borst,
kwikte schier omme.

Ze hoorde niet wat hij mompelde. Ze was tevreden dat ze hem iets gegeven
had en dat het niet lang geduurd had. Ze geraakte zoo in 't lage van de
stad. De trams zoefden en kruisten malkaar. De karren waggelden met
ongemeen gedruisch. Een kindje riep haar na:

--Juffrouw! Juffrouw!

Ze keek omme en zag het dutseken aandrevelen met een zakdoekje.

--'t Uwe, juffrouw?

Ze tastte in haar pelsen mofje en bloosde, omdat een oude heer haar heel
scherp aankeek binstdien.

--Ja, lieveken.... Danke.

Verlegen liep ze verder. Tenden de strate lag de vaart. Nog de brug over
en dan een klein draf ken. Wat zou ze zien? Een rappe angstigheid kwam
over haar.

--Wat zal ik zien?

Op de brug was al meer moedeloos haar gang en ze tort langzaam, swijlens
starende naar 't water van weerskanten. Het water was bij plaatsen
dichtgevrozen, maar om de schepen, die lui en diepe lagen, allemaal
bijeen langs de dokken, klotsten de vrije golfjes overhand. De grijze
hemel klaterde erheen, in zilveren schervels, en altemets sprong een
vliemken stralend licht er te midden op, naar den willekeur van het
toevallig gespeel. Goedele's blikken bleven daar onbewust haperen en
hare oogen waren wijd-open aan 't zien. 't Geflikker spatterde aardig
in haar hoofd en 't herbegon altijd zijn veranderlijke wiegeling. Ze kon
precies niet verder uitkijken, recht vóor haar, waar haar weg gebaand
was. Hare handen werden heel warm in het doezelig mofje, en ze hervroeg,
een vaag zicht krijgend van de leelijke werkelijkheid, die naderend was:

--Wat zal ik zien?

Aan 't klein gesleer van hare voeten werd ze meteen gewaar dat ze te
lanterfanten stond. Een brouwersgast met zwaar gespan riep, om ze uit
zijn weg te krijgen. Ze liep. Ze beluisterde weer den korten klop van
hare beenen in 't matelijk gedruisch van hare rokken slaan.

Ze bleef uitasemen op den drempel van den ellegoedwinkel. De nijpende
geur van dees huis kwam haar ontstellen, en, al wilde ze gestadig denken
aan 't akelige zicht van Wiezeken, zich daarmee bedwelmend, ze dacht ook
aan Ameye, die daarboven waarschijnlijk was. Gauw probeerde ze te
verzinnen welke houding ze aannemen zou, maar seffens schudde ze haar
hoofd, alsof ze meende:

--Wat scheelt het mij, en wat ben ik tot hem? Ze ging de trap op. Het
docht haar dat het hier wel akelig zijn moest: de winkel lag stille en
ginder hooge lag stille insgelijks het leutige lied van Mariëtte. De
trap kraakte. Ze zag in de hoeken de gewone stofkens herroeren met het
kleine gewaai van haar kleeren. Ze merkte 't allemaal op, tot de
luttelste dingen, en ze klampte zich permintelijk eraan vaste, gestadig
het oogenblik wegschuivend, dat toch al gelijk aanbreken moest. Ze keek
naar hare hand endelijk, hoe die trage zich naar de deurklinke reikte en
hoe de deurklinke daar precies te wachten hing....

Ze tort beraden binnen. Niemand was hier in de keuken. Hare blikken
vielen links en rechts op 't vele tinnen en koperen gerief. De koffie
stond te dampen op de stove en daar walmde allentwege de goede geur.

Tante Olympe stak loerend de zijkamer open en fluks, als ze Goedele
herkende, kwam vóor haar staan, treurig doende met haar gerimpeld witte
gezichtje. Ze zeiden mekaar geen goeiendag. Dat lag zoo verre van haar.
Goedele vroeg, lage sprekend:

--Wiezeken?...

Tante Olympe zeeg neer op een stoel en bracht haren voorschoot over haar
wezen. Goedele moest nevens haar gaan zitten en herhaaldelijk vragen
nog, eer het oude wijveken haar geween kon breken. Ze stotterde op een
ende:

--De dokter is er bij.... Ze hebben er aan gewerkt dezen nacht, met
drijen.... Ze hebben er aan gesneden ... en Wiezeken haar keelken ligt
open.

--Wat zegt de dokter?

--Niets ... en durft hij--maar ik, juffrouw, ik weet wel wat sterven is
en hoe de Dood doet, als ze nadert.... Dat arme boeleken!

--En Romaan?

Ze had een flauwen lach over hare magere lippen, om te beteekenen dat
het ook met hem deerlijk gelegen was. Ze blikte dan zuchtend langs 't
venster naar den wit-grijzen hemel en ze fluisterde:

--We zijn hier in dees huis, nu juist twee jaar geleden, binnengekomen.
Ze vouwde hare vereelte handen op haren schoot te gare en voortdurend
tuurde naar het effen geluchte, met schokjes zeggend:

--En zoo gaat Wiezeken eruit ... en zoo zal ik eruit gaan ... en zullen
wij allemaal eruit gaan....

--Is mijnheer Ameye hier?

Tante Olympe begon te tateren en haar kaken glansden op, zonder
overgang.

--O ja! die goeie mijnheer!

Ze sprak met bewondering en dankbaarheid over hem. Alle dagen was hij
komen zien hoe 't ging. Hij was 't, die de dokters was gaan opzoeken en
Romaan met brave woorden steunde. Den vorigen nacht was hij tot heel
late gebleven, omdat Wiezeken er zoo heel ellendig uitzag. In den
komenden morgen had hij hem pas verlaten, maar straks zou hij weer
binnenloopen en nieuws vragen. Hij had tante Olympe aangespoord om te
schrijven aan Goedele.

--Och, me-kind, ik en dacht er niet aan. Ge moet me vergeven. Ik ben
heelemaal zonder memorie en 'k dool alhier en al ginds met mijnen
poveren kop! Het is nu goed, danig goed, dat ge gekomen zijt.

Goedele hoorde in de zijkamer de stem van den dokter, in druk gefluister
met Madeleen. Dan een groet, een korten slag van de deur en den dalenden
stap van iemand, zwaar krakend over de trap.

--De dokter gaat weg, zei tante Olympe.

Madeleen tort weenende de keuken binnen en begon luidop te snikken, als
ze Goedele zag, op wier borste ze kwam uithuilen, zonder mate, haar
overgroot verdriet. Ze jammerde:

--'t Is gedaan ... 't is gedaan ... och Heere!

Goedele streelde zachte met hare vingeren over Madeleen's bleeke wezen
en streek heur verwaaide haarstrengen effen. Ze vroeg:

--'t Kan nog beteren?--Toe, Leentje, wees rustig.

--De dokter zegt: nog vier uren, nog zesse.... Ik weet niet meer wat ik
doen moet. Ik voel dat alles kapot gaat. Ik kan geen moed meer hebben.
Ik heb nu weken lang moed gehad, moed gehad.... Wat baat nog moed?

--Ge moet malkander steunen.... Het is een ongeluk.

--Ja--een ongeluk. Ameye zegt ook--een ongeluk. Maar na al mijn leed,
na al mijn ongeluk, nog dees ongeluk weer. Ik kan niet meer....

--Ge zijt niet alleen....

--Romaan is buiten zinnen. Hij begrijpt niets. Hij wordt zot. Hij
antwoordt niet als ik hem aanspreek. Hij zegt niets.... Ik heb toch ook
troost noodig!

Goedele kuste haar en pinkte gauw een heet-kittelenden traan weg. Ze
werd gewaar dat men haar meesleepte in al dees wanhoopsdoening en dat
zij niet tegenstribbelen kon. Tante Olympe stond vóor 't venster naar de
daken der huizen te kijken. Goedele merkte hoe haar ouden rugge opsnokte
af en toe, en hoe onophoudend haar bevende hand het tipje van den
blauwen voorschoot over hare oogen bracht. En hier, op hare borst, sloeg
in hevige snikken uit de koortsige smert van Madeleen. Ze taakte
allentwege de geweldige droefenis, die heerschte in huis, en ze moest
ook stilaan buigen, neergeduwd door 't overdadig leed. Ze kreeg in de
minste voorwerpen 't klare zicht van de al-meesterende ellende: de tafel
stond ongebruikt, de moor had een zwijgende tote, de borstels lagen
droge en de schotelvodde heel stijf--en was het niet alsof de soepkomme,
achter de ruiten van de dresse, geen dienst meer deed? Nutteloos dampte
op de stove de welriekende koffiekanne. Goedele vroeg algauw, om de
overweldigende treurnisse te keer te gaan:

--Mag ik Romaan zien?

Sprakeloos gingen ze, Madeleen vooraan. In de ziekenkamer neep een geur
van jodeform en woog een zoelte van moede lucht, lijk in hospitalen.
Bij 't kleine beddeken zat Romaan, diepe gebogen, zijn kinne in beide
saamgebrachte handen, aan 't staren zonder ende, recht vóor zich uit.
Bleek als een laken en mat was zijn aangezicht, beschaduwd door de
blauwige holten zijner oogen.

Hij keek niet op. 't Was alsof hij niets opnam van wat om hem gebeurde.
Hij hoorde niet. Goedele reikte hare armen naar hem en stamelde, bevend:

--Broer ... broer....

Hij keek niet op. Hij was niet hier. Heel verre tuurde hij en zijn
gelaat, in strakke droomerij verslonden, en peesde noch en herging. Even
roerden zijne wimpers en trilde zijne rechterhand. Zijn bloed sloeg in
rappe slagen bultig uit op zijne slapen. Goedele naderde en bukte over
hem en toetste stille zijnen schouder. Hij vroeg, schier onhoorbaar:

--Wat is er?

--Ik.... Bezie mij, Romaan....

Langzaam wendde hij zijn kop omme en zijne vermoeide blikken, door
koortse ontgloeid, priemden diepe in de oogen van Goedele. Geen blijde
verwondering en roerde de groote kommernis, die langs zijn voorhoofd
rimpelde. Hij zei, onverschillig.

--Hâa!...

Hij stond rechte. Hij tuurde trage naar Goedele's mantel, naar haar
pelsen krage en haar breeden hoed. Zijn stemme was koud, eentonig:

--Komt ge van huis, zoo?

--Ja....

--Wiezeken heeft verleden nacht met haar poesjenel gespeeld en ze heeft
naar u gevraagd. Ge weet wel, die poesjenel...? Wiezeken heeft toen naar
u gevraagd.

Er lag zoo direkt een verwijt in die woorden, dat Goedele te blozen
begon.

Ze keek naar Wiezeken en ze herkende Wiezeken haast niet. 't Was
teenemaal ineengekrompen. 't Lag met ontsloten mondje te snakken, al
slapend, naar lucht, en zijn neusje vliesde permintelijk open en toe,
asem zoekend te vergeefs. Goedele heur herte deed ineens sterkelijk zeer
en een pijnlijke aandoening stropte vaste in haar kele. Ze wou zeggen:

--'t Slaapt....

Romaan hoorde den klank wegfluisteren op hare lippen en lachte:

--Hee! slapen....

Madeleen bad dat hij nu zou in de keuken gaan en een ei zuipen, en
Goedele deed mee om hem daartoe te bewegen. Hij werd erom lastig, maar
als hij zag dat Madeleen zich bij 't beddeken neerzette en dat het kind
aldus alleene niet zou blijven, gaf hij toe en volgde zijne zuster.

In de keuken zakte hij thoope op een stoel. Hij zei aan tante Olympe,
die de koffietasjes op de tafel plaatste:

--Wat maakt gijlie allemaal veel gedruisch!

Hij belonkte den aschbak, die opklaarde onder 't gefonkel der laaie
kolen. De stilte echter was hem algauw een groote last en 't getik van
't kleine horloge kon hij weldra niet meer verdragen. Hij vroeg een
kopje koffie. Hij roerde met het lepeltje erin en volgde het luttel
schuim, dat op de dampende vlakte ommeringde in diverse draaiingen.
Naderhand vestigde hij al zijne aandacht op 't bedrijf van Goedele's
armen, die haar hoed afnam en heur mantel weghing nevens de dresse.
Hij zuchtte en vroeg:

--Is dat een nieuwe hoed?

Hij vond het zelf gek dat hij die vrage deed, en verzocht Goedele dat ze
neerzitten zou. Hij zei:

--Vertel me eens wat, zusje. Ik ben zoo in folterende spanning. Ik weet
niet wat er buiten gebeurt. Och! ge kunt niet gissen, gij, hoe diepe een
mensch lijden kan.... Het leed, Goedele, en heeft geen palen.

--Alles komt weer goed.

--Alles?

Hij glimlachte droeve en hief zijn koffie tot dichtebij zijne lippen.
Hij snoof den walmenden geur op en zette het kopje, met een tikje, weer
op tafel neer.

--Meent ge dat, Goedele?

Ze verzekerde met haastigheid, om hem te troosten. Hij schudde stille
zijn hoofd en zijne onderlip zakte rijzekens neerwaarts. Trage schoof
hij zijne vingeren door zijn haar, en liet ze lui afsleren langs zijne
ooren en zijnen hals. Hij lei ze nadien op de tafel en ging de bochtige
aderen na, die blauw uitkrinkelden op het mat-bleeke vleesch. Het docht
hem dat ze buiten hem waren en hij verwonderde zich dat de magere
beentjes, als hij ze roerde al trommelend op het tafelberd, zoo
zichtbaar waren. De zware stilte woog hier tallenkant.

Hij kruiste meteen zijn beenen overeen, leunde achterwaarts over en na
zijn opgeheven knie in beide handen, lijk iemand die eene gemakkelijke
houding zoekt om te converseeren. Over zijn aangezicht kwam een spijtige
oolijkheid en hij vroeg:

--En thuis bij u, hoe draait daar de rommel?

Hij hechtte schijnbaar geen belang aan zijne woorden, en hij wiegde
zoetekens op zijnen stoel, bij maniere van spelen. Goedele wilde seffens
een goede hoop in zijn hoofd brengen, en omdat zij zich herinnerde de
hertelijke aandoening van moeder, zei ze:

--Goed.... Ge weet wel wat ik beduid daarmee. Het huis is in ruste. Het
staat daar zonder geruchten, in den grooten zwijgenden tuin. We leven te
gare daarin. De deuren blijven dicht en geen lawaai van buiten dringt
binnen. Geleidelijk geraakt in de stilte het geweldig verleden effen....

--Wat wilt dat zeggen? Effen?

--De herinneringen zijn nu vaag geworden en men begint te merken dat er
maar iets van overblijft ... wij, en dat we leven ... tastbaar nevens
malkander staan....

--Leven ... leven ... leven....

Hij tuurde naar de zoldering en liet zijn hoofd ten geheele overhangen,
op de leuning van zijn stoel. Goedele voelde dat zij hem naderen kon met
het gansche droeve huis van ginder....

--Daar zijn t'onzent leege plaatsen om de tafel, Romaan. Moeder wordt
zwak. Moeder vraagt naar u. Ze heeft geweend dezen morgen.

Hij wipte meteen rechte en stond midden de keuken heel verwilderd naar
Goedele te zien. Hij stiet haar ruw aan tegen het aangezicht, met zijne
blikken. Hij boog zich over haar, benauwd fluisterend:

--Wie heeft u hier gezonden?

Hij merkte dadelijk hoe bang zijzelve werd en hij week, op een ende
uitberstend met schrikkelijke woede. Zijne armen zwaaiden toornig
ommentweer en dieper zakten de rimpels in zijn voorhoofd. Hij riep:

--Wie? Wat komt ge hier praten van iemand ... die onze moeder is? Moet
ge mij komen aantasten, als ik nu lam lig, en denkt ge dat ik niet meer
tegenstribbelen kan? Ho! Ho! Ho! Het kind is bijna dood.... Ze naderen!
Ze naderen!

Goedele zat verplet en met pijnlijke angstigheid blikte ze op naar heur
broeder.

Hij rok zijn mond open om al zijn haat in vierkante brokken neer te
gooien.

--Ze hebben mij in mijne zoete droomen getroffen. Ze hebben mijne liefde
bezoedeld, bemorst, beslijkt.... Hee! Hee! Ze hebben mijne jeugd
berimpeld en mijne herte vergald!... Wacht even! Laat me woorden vinden
... laat me zoeken ... Wacht!

Hij slikte moeielijk het speeksel in, dat zijn tong belemmerde.

--Maar waar was moeder, als ik Madeleen en tante geen eten meer kon
geven? En als Wiezeken er dan nog bij kwam? En als Wiezeken dan nog ziek
werd? Moeder keek niet omme.... Nu, nu, binstdat het kind sterft, komt
er versche hoop! Willen we nu de slonse laten zitten? Het kind is dood.
Het kind is vergeten. Willen we nu naar huis gaan en ons' moeder gaan
kussen?

Zijn stemme zonk, werd heesch en moe, en zijne oogen doofden weg in
natheid.

--Gij weet niet Goedele, wat er al gebeurd is. Gij weet niet hoe moeder
Madeleen wou omkoopen, hoe ze haar vervolgd heeft zonder ruste. Ik heb
naamlooze brieven ontvangen.... Ik durf u alles niet zeggen. Moeder is
een misdadige. Nu stuurt ze u tot mij ... u, die 'k buiten en boven
alles stelde, naast mijne vrouw. Luister--ze zal voort alles aanwenden,
alles, alles.... Ze zal huichelen, ze zal weenen.... Ge hebt gezegd dat
ze geweend had!

Goedele snikte. Hij lei zijne hand op haren schouder en sprak nu zonder
drift, met een droeve zachtheid, een kleine stilte latend tusschen elk
woord, om schoone en klaar en peiselijk te wezen. Daar schorde altemets
een klank in zijne keel of 't was aleens, alsof hij zijn asem averechts
ophaalde.

--Heb ik u zeer gedaan?

Hij vingerde langs heur haar, zoete haperend in de losse krullen, en hij
streelde haar aldus en kriebelde achter hare ooren.

--Ik heb geen kwade inzichten, zusje, ik ben zeer diepe geknakt en mijn
leven is me straks een last. Ben ik ruw geweest en heb ik u met ruwheid
getaakt? Maar zonder oogen ben ik nu, mijn zusje--en alles wordt zwart
om me. Ik heb u niet gezien. Ik wil u geerne voelen dichte, zoo.... Ge
moet mij vergeven.

Ze keek op naar hem en hij zag in hare oogen de klaarte liggen van al
hare liefde. Een heete traan dropte dikrollend langs zijne wangen en
pletste met klein geflits midden op haar voorhoofd.

--Laat ons sterkelijk hopen, zei ze.

Hij knikte en zijne wimpers vielen toe....

Naderhand werd er op de deur geklopt en zonder wachten klonk de klinke
omme. Tante Olympe stond seffens rechte en was tevreden dat er toch
iemand een ende kwam stellen aan het pijnlijk gesprek. Ze huppelde tot
aan den dorpel.

--Goeien morgen!

't Was Ameye. Hij boog seffens heel beleefd, als hij Goedele bemerkte.
Het was wel eene subiete aandoening, die hij daarmee verbergen wou, en
een tijdelijke blos kleurde zijne wangen en zijne ooren. Hij bedwong
echter algauw zijne vlugge ontsteltenis en sprak heel gemakkelijk van
kleine zaakjes, zich vooral bezighoudend met Wiezeken. Hij liet al
gelijk geen durende droefenis wegen op de conversatie en vermeed
zorgelijk een tragisch woord of gevaarlijke toespelingen. Daar lag iets
opzettelijk lichtzinnigs in zijne zinnen en nievers duldde hij een
stonde stilte, wetende dat de smert al zwijgend opzwelt en zwaar wordt.
Hij zei:

--Ziekten draaien alzoo soms heel zonderling uit. We moeten ons nu niet
laten beïnvloeden.... Hebt ge Wiezeken al gezien, juffrouw? En wat dunkt
u? Het kind ziet er niet zoo bar slecht uit.

Hij klopte op de knie van Romaan:

--Jongen! gij zijt de ziekste! Ge hebt niet de minste koeragie. Ge zit
daar met een bleek en afgemat gelaat, en uwe oogen rollen vervaarlijk
omme. Wat helpt dat allemaal? Kijk eens naar mij! Ik heb den geheelen
nacht hiernaast, in de iodoform, een pestlucht, gezeten. Ik heb een
beetje geslapen--als ik thuis kwam, ik heb vrij veel geëten, en ik ben
hier terug, gezond. Heeft Romaan wat geëten, dezen uchtend, tante
Olympe?

--Een walm koffie opgesnoven....

--Dat is buiten reden!

Hij liet zich ten halve kwaad en eischte dat Romaan dadelijk een paar
eieren zuipen zou. Hij was daarbinst stille aan het tateren met Goedele,
die hem sprakeloos, met vage bewondering, had beluisterd. Hij vroeg hoe
zijzelve 't stelde, en verzekerde dat hij in waarheid gelukkig was haar
te ontmoeten, al had hij ook aan smertelijke omstandigheden haar komste
te danken. Hij zag dat ze hem moeielijk antwoord gaf en tevergeefs
probeerde een hoffelijke formule te gebruiken. Hij praatte maar door en
staarde soms met ongemeene strakheid in hare oogen.

Goedele had hem zich heel anders voorgesteld. Hij was precies een andere
man. Het docht haar dat hij meer dienstveerdig was en meer ijverig in
zijne dienstveerdigheid. Hij deelde zijn eigen precies uit en al wat hij
zei, 't en was maar om gauw de gapende stilten te stoppen. Ze voelde dat
alles zeer duidelijk, en stilaan groeide zijn gansche wezen op in haar.
Ze was 't bewust, dat hij zich alzoo meester maakte van haar en haar
teenemaal met zijn eigen leven vervulde. Ze had ook zoo dikwijls en zoo
lange aan hem gedacht en zich zijn bijzijn gewoon gemaakt, dat hij 't nu
gemakkelijk kon en dat het haar niet vreemd voorkwam. Zijn woorden
trilden in haar met ongemeene galmen, en zij luisterde ernaar, en 't was
haar alsof ze nooit te luisteren zou staken. Als zijn stemme altemets
opklom tot een vrage--zij hoorde aan den stijgenden klank dat hij een
vrage deed--wist ze daarom niet seffens wat ze antwoorden moest, en zij
vond het ook niet zonderling dat hij op geen antwoord wachtte. 't
Geluchte was vol van hem en ze asemde in dat geluchte. Ze merkte weleens
dat hij nooit zinspeelde op vroeger ontmoetingen en zich niet
verwonderde over hare lange afwezigheid. Ze had dan, lijk een
hoofddraaiing, de leege sensatie, die zij lestmaal op den drempel met
Ameye gevoeld had--en ze zag nog, in scherpe herinnering, hoe hij zich
toen langzaam boog om het hulsttakje op te rapen....

Een rap sloffengesleer schoof scherrelend in de nevenkamer en Madeleen
stond meteen hijgend in het deurgat. Ze bracht hare handen aan hare keel
precies om daar een nijpinge weg te krijgen, die haar te spreken
belette, en, in haar doodsbleek gezichte, viel haar mond open, een
blauwe schaduw trekkend, van weerskanten, in hare kaken. Romaan sprong
lijk een zinnelooze naar heur en zijn koffiekopje viel
kletterschervelend in brokkelingen uiteen op den vloer. Hij duwde haar
op zijde en liep haar voorbij, de ziekenkamer in. Tante Olympe begon
schrikkelijk te beven en ze bad:

--Aai-Heere! Aai-Heere! wat is er nu?

Goedele nam Madeleen in hare armen en Ameye bracht een glas water aan
hare lippen. Ze paaiden haar, vragend:

--Hebt ge zeer? Ge moogt u niet zoo opjagen, lieve. Kijk eens opwaarts.
Wat is er gebeurd?

Madeleen slikte moeielijk en wees naar achteren met haren vinger, dof
stamelend:

--'t Kind ... 't kind....

Ze hoorden dan Romaan, die hoog te roepen begon, met onherkennelijke
stem, en daartusschen 't kleine geween van tante Olympe. Ameye haastte
zich ook naar de kamer, en Goedele sprenkelde kille droppels op Madeleen
haar gezichte.

--Hoort ge? hakkelde Madeleen, zich opwerpend heel smertelijk in
Goedele's armen.

--Maar wat deert er toch?

--Hoort ge?... 't Sterft!

Ze viel nadien huilend naar voren op Goedele haren schoot en jammerde:

--Ho! Hoóo!... mijn kindeken, mijn kindeken, mijn dutseken!...

Haar lijf snokte op en rilde, en hare vingeren waren in pijnlijke
stuipen ommegekruld. Ze hief zich dan, plots zwijgend op, en keek
verwilderd Goedele aan. Ze fluisterde, geheimzinnig:

--'t Is vreeslijk. Ik kon 't niet zien. Ik kon 't niet uithouden. Ik zal
daar iets leelijks van krijgen, in mijnen kop! 't Lag met zijne armen
zoo subiet hopeloos geweld te doen ... en te rukken aan de sargie, met
zijn nagels ... en 't heeft mij meteen bezien, met zijn oogskens wijd
open.... Wat wou 't zeggen, o God! 't En kon niet spreken, en die
oogen.... Ik dacht dat het te roepen begon. 't En zei niets. 't Waren
die oogen.

--Drink een beetje, lieve.

--Ja.

Ze grabbelde bibberend naar het glas. Tante kwam ook half zinneloos in
de keuken binnengeloopen en hief hare armen omhooge. Ze stotterde:

--'t Is zonde!

En ze deed teeken, achter Madeleen's rugge, dat Goedele zou gaan en
helpen.

Goedele ging. Ze voelde hare voeten, al gaande, niet slaan op den vloer,
en 't was alsof hare beenen automatisch voorttorten. Haar lijf hing naar
voren. Ze had schrik en dierf niet 't kindeken zien--en haastte zich om
te zien....

Vóor 't beddeken, aan 't voetende, stakerechte stond Ameye. Ernevens,
op een lage stoel zat Romaan. Zij verroerden zich niet. Ze keken
halsstarrig toe. Het kind lag heel wit midden op het witte kussen en op
zijn aangezicht was geen speur van leven meer. 't En asemde niet ...
Goedele week instinktmatig. Ze was tewege het te zeggen, dat het geen
asem meer had.

--Romaan....

--Ssjt!...

Wiezeken stak haar linkerhandje uit. Haar mondje viel open en een
moeielijk geronk ratelde in haar kele. Hare oogen lagen toe en een blauw
streepken randde er onder aan. In de hoekjes tinkelde een klare traan en
't licht, dat tusschen de gordijnen neerzijpelde, speelde er met luttel
gestraal.

--Laat me haar hoofd opheffen. 't Ligt te lage.

Goedele bukte zich. De iodoformreuk walmde nu bijtend over haar gelaat
omhooge. Ze schoof hare handen onder de heete dekens en hief zoetekens
het kind uit den warmen konk, waar 't zijn koortse broeide. 't Was
pluimlichte. Ze raakte, door 't fijne hemdeken, het tengere ruggebeen en
de ringen van de ribbetjes.

Maar Wiezeken wierp haar lijf opeens zijwaarts uit en lag een
schrikkelijk geweld te doen om asem op te halen. Haar buikje zonk diepe
in en hare borst zwol uitermate. Twee putjes zakten van weerskanten
onder hare kin en hare slapen sloegen met traag geklop. 't Geronk en
staakte niet in haar kele, en ze smeet zich ten geheele met leelijke
schokken op, daarbinst zwaaiend in de leegte met hare armen. Ze opende
dan endelijk hare oogen, keek heel strak Goedele aan, en haar gezicht
werd grauw-rood van het danig geweld. Ze zakte seffens in het witte
kussen weg. De matte bleekte herkwam over geheel haar hoofdeken en hare
handjes vielen onbeweeglijk op de sargie. Zij en roerde nu weer niet.
Hare oogen waren beloken en de blauwe randjes waren blauwer geworden.
Asemde ze? 't Was weer alsof ze buiten leven lag. Goedele, zich lager
bukkend, en werd over haar open mondje geen tocht van lucht gewaar. Ze
vatte dan de tengere vingeren en gedwee, gevoelloos, flets verdroegen ze
den toets. Goedele roerde op een nieuw de vreeslijke angst, en ze lonkte
zijwaarts op naar Ameye, geen afstand meer voelend tusschen hem en
haarzelve in de harrewarrije van het groote ongeluk. Met vreemde stem
sprak Romaan:

--Laat ons nu rustig zijn....

Zijne lippen waren droog en kleurloos, en 't wit van zijne oogen was in
de hoekjes langs kleine aderen rood geworden. Hij trok stille Goedele
zijlings weg en fluisterde:

--Het slaapt.

Op dat oogenblik hadden Goedele en Ameye dezelfde trilling en ze
staarden naar mekaar. Ze begrepen meteen wat niet in woorden over hunne
lippen kwam, en ze bogen onder dezelfde vreesachtige treurnisse hun
hoofd. Alles werd groot in deze kamer en de geruchten van de strate,
eerst niet opgemerkt, begonnen luidelijk te klabetteren tegen de muren.
Binst eene toevallige stilte, die neerzeeg al met een keer en een
benauwdheid lei langs alle voorwerpen, klonk tegen de zoldering den
doffen tert van Mariëtte's vader, en de deure begon redeloos te rotelen.
Een siddering kroop over Ameye zijn rugge en Goedele krinste bang met
hare schouders. Ze blikten allebei terzelfdertijd neer naar het kind....

Daar kwam een blauwe verve over Wiezeken's gezichte en haar neuzeken
puntte scherp naar omhooge. Drie rimpelingen groeven een leelijke
schaduw op haar voorhoofd en de hoekjes van haar mond zakten neere,
haar kinne wegduwend tot een beenderig tjopken. Romaan zei:

--Is hier geen zeupken water voor het kind?

Ameye en Goedele hadden alweer eene pijnlijke verwondering, zóo rustig,
bijkans onverschillig, was zijn gezegde. Ameye bracht een lepelken water
aan de lippen van het bengelken en Goedele hielp hem, Wiezeken zoete
opheffend opdat ze goed zwelgen zou. Ze zagen malkanders handen
nevenseen te werke en 't was alsof ze sinds lange zoo in gewone doening
werkzaam waren geweest. Ze dachten niet daaraan: het was een algemeen
gevoel, dat niet tot preciese gedachten opschokte. Ze waren niet
verwonderd dat het zoo werkelijk was. Hunne handen taakten hunne handen.

Het water drupte nutteloos weg in Wiezeken's hals en de kilte en bracht
geen beweging op het blauwe gezichtje. Aldoor blauwer werd het, en
dieper, smertelijker 't gerimpel daarboven....

--'t Is dat ze slaapt, mummelde Romaan.

Goedele kon zich niet meer bedwingen en gauw te reke stortten hare
tranen plat neere op de witte dekens. Ameye fluisterde:

--Wees sterk....

Ze beet op hare lippen en 't zicht van de schrikkelijke doening, die in
haar vlugge getraan tot vage strepen was weggesmolten, kwam op een nieuw
klaar te voorschijn. Ze was Ameye dankbaar dat hij dat woord gezeid had
en dat weer sterkte haar zinnen staalde. Ze hoopte nu een rap ende, de
rappe nadering van den sterken slag, om dan met zekerheid te kunnen
worstelen. Tegenwoordig hing nog 't gevaar als een wolke te dreigen,
en 't was te hooge en te wijd en overal tastbaar--en nievers te taken.
Ze wachtte. Ze wist dat Ameye haar een steun was. Als de schrikkelijke
smert zou uitbreken, zou ze pal staan, met een herte vol troost....

Plots iets ziende, dat lange buiten 't bereik van zijn begrip gebleven
was, rok zich Romaan met een hard gesnok van zijn spieren uit op zijn
stoel, en wipte nadien rechte.

--Hee-la!

't Was een doffe roep en zijne wenkbrauwen kromden verwilderd naar
omhooge. Hij knelde Ameye's arm forsig tusschen zijne vingeren en neep
door, zijn eigen afmattend met overdadig geweld. Ameye zweeg. Romaan
hijgde:

--Ziet ge ... ziet ge gijlie dan niet?...

--'t Zal overtrekken....

--Hee-la!

Hij boog zich en, in een subiete duizeling, stortte bijna voorover.
Hij reikte zijn hand gretig uit naar zijn kind en hakkelde, zinnelooze
woorden kappend in 't gaan van zijn onrustigen asem.

--Overtrekken.... Overtrekken?... Watte?

Wiezeken stiet nog eens haar borst opwaarts en heel haar lijveken bultte
uit, onder de bleeke sargie. Ze duwde hare ellebogen in 't kussen en
steunde erop en haar magere kele werd lang, een smal peezeken gelijk,
dat door de kinne hooploos werd opgetrokken. Haar mondje werd een
vierkantige holte en daarbinnen was 't al donkerrood en ratelde een
rukkend snorken diepe.... Dan opende ze hare oogen en tuurde met
onzeglijke pijne rechtuit, heel verre, nievers hulp meer vindend
hierdichte.

Zóo staarden hare oogen, al viel weer plat haar pover geraamte, al
rustten weer hare moede handjes, al zegen weer toe hare lipjes, heel wit
van verve, heel droge, heel doorzichtig.... Zoo keek ze. Ze was nu niets
meer, zoo nietig en vergaan. Ze was niets meer. En tot het laatste keek
ze alginder, en de strakke blik doezelde weg achter een vool van grijze
natheid....

Goedele zakte ineen op hare knieën.

Romaan had een tijdeken verschrikt zijn asem ingehouden en wankte nadien
achteruit. Heel zijne ellende, heel zijn endeloos leed kreet hij in wild
gejammer uit en hij stampte razend op den vloer, aldoor slaande met
zijne vuisten tegen zijne slapen.

Zoodat Madeleen plots de deur opensmeet en daar stond, zonder een traan,
zonder een woord, lijk een doode overend....



       *       *       *       *       *



IX.


Late in den avond kon Goedele naar huis gaan. De groote woonste was haar
gansch vreemd geworden, zooals die vóor haar in de donkerte, heel
massief, achter het hekken oprees. Binstdat ze de deurbelle deed
rinkelen en zich nog aan 't verwonderen was over den lang-vergeten klank
ervan, merkte ze achter zich, midden de strate, Justa. Justa beweerde
dat ze juffrouw was gaan opzoeken, om wille van de vroege donkerte, en
dat ze nu toch danig tevreden was dat juffrouw endelijk ongedeerd was
thuis geraakt.

--Mevrouw was zoo ongerust in den namiddag! fleemde ze zoeterig, terwijl
ze den groote sleutel in het klinkende slot duwde.

--Mevrouw wilde maar altijd nieuws weten. Juffrouw weet nu misschien wel
nieuws.

Goedele antwoordde niet en stapte gauw binnen. Terloops was haar idee
dat Justa haar gevolgd had en nageloerd langs den weg, maar ze dacht er
niet verder over na. Dat alles, meende zij, was ook nu zoo verre van
haar verwijderd, dat ze geen belang meer stellen kon in peuterige
leelijkheidjes.

Ze had de smart tot diepe in haar vleesch gevoeld; en wat hier ommeging,
de doening van moeder en de kinderachtigheid van vader, al dat suffe
bedrijf van elkendeen in de groote leege woonste, 't was rijzekens een
buitenmenschelijk gespeel. Ze zag even in haren geest het pieuze gebaar
van Sebastiaan zijn vingeren....

Ze stond vóor Ursule. Ze had het gevoel dat ze heel hoog stond. Ze zei
simpel:

--Het kind is dood.

Ursule en roerde niet. Ze keek naar Seppie, die zich had neergevleid om
hare voeten en nu lui zijn muilken snuivend opstak naar Goedele. Haar
blik was hard, gewoon-hard, en de lichtstreep, die de lampeklaarten op
heur gladgestreken haar leiden, en bewoog geen steke naar achteren noch
voren. Ze sprak:

--God hebbe zijn zielken. Het lieveken is gelukkig.

Na een stonde vroeg ze of Romaan sterk was, en als ze vernam dat hij
zeer afgemat en terneergeslagen het verlies van zijn dochterken beleden
had, viel van hare lippen een koud woord, dat vreemd tegen hare
gevoelerigheid van te-morgen afstak.

--De tijd zal 't uitwisschen, zei ze.

Goedele had meteen geschokt opgekeken. Ze bedaarde echter subiet, zich
peiselijk opheffend in de wijde golving van haar leed, en beaamde
stille:

--Ja, de tijd zal 't uitwisschen....

Ze verliet zonder groeten de eetplaats en tort langzaam de trap op.
Haar kamer, docht haar, had een zonderling uitzicht en met de roerende
keersevlamme klaarden de stoelen, de witte vlekken van 't bedde, en de
breede spiegel van de toilettafel, met onbekende vormen op. Het scheen
haar hier alles zoo oneigen en de reuk van de versche lakens tingel de
in haren neuze, lijk iets dat nooit bij deze lakens behoord had. Wat was
hier gebeurd? Ze schudde haar hoofd en mompelde lijdelijk:

--In mij is 't gebeurd....

Ze had het ganschelijke gevoel daarvan, maar verder kon ze in haar eigen
niet ingaan. Ze beleefde de vreemde veranderingen die haar ziele
ommegewenteld hadden en de oorzaken lagen te diepe. Daar was iets
gebeurd. Over al het onduidelijke wezen van haar machtige wee, reikte
die zekerheid.

Lang bleef ze eer ze inslapen kon, en 's uchtends als ze wakker werd,
was ze haar gekeerde nature nog niet gewend en waarde hetzelfde vreemd
geluchte rond de kamer. Binst den dag liep ze met Justa de stad op en
af en bestelde wat noodig was voor Wiezeken's begraving. Ze deed het
smertelijke werk zonder vermoeienis. Ze was sterk. Ameye had alles
opgeschreven wat ze te doen had. Ze deed het alzoo, stlptelijk zijn
zeggen nakomend, met groote zorgelijkheid. Al voorbijgaand, tort ze bij
Madeleen en Romaan eens binnen. Ze waren allebei zeer verslagen nog,
ofschoon Ameye hen niet verlaten had en hun gestadig zijn
zoet-sprekenden troost gaf. Ze kustte met vrome teerheid hun bleeke
voorhoofd en drukte de hand van haren moedigen vriend.

Weer drilde ze de straten door. Ze had maar weinig geld. Johannes had
haar opgeleid dat ze alle bestellingen in zijn naam doen zou. Ze
bestelde echter alles in name van moeder en ze schrikte niet bij 't idee
dat moeder vreeslijk opschieten zou. Ze vreesde moeder niet meer. Ze
dacht zelfs niet aan een vrees, die komen zou. Ze handelde heel
eenvoudig, praktisch. Moeder had geld.

Omtrent den vallenden avond was gansch het droevig gedoe in orde en
geraakte ze terug thuis. Ze sprak binst het soepee geen woord en ze deed
nadien Sebastiaan verwittigen, dat hij in de eerste acht dagen niet
komen moest. Hij had haar seffens met ommegaanden bode een langen brief
gestuurd, waarin hij de oorzaken van hare terughouding ten hoogste prees
en met lange zinnen toch hare deugdelijke opsluiting betreurde. Ze las
de eerste bladzijde en liet den brief dadelijk wegglijden tusschen hare
vingeren.

Als ze tewege was op te gaan naar heur slaapkamer, zag ze bij den heerd
vader zitten, lage gebukt en turende roerloos naar 't gespetter van het
open vuur. Hij had ook aldoor zwijgend door de koude stilte van het huis
gewandeld vandage, en hij voelde zich bovenmatelijk droeve worden in de
droefenis, die Goedele langs alle kamers neerzijgen liet van haar. Hij
vatte wel niet teenemaal het rechte begrip van wat er zoo geheimzinnig
in de leegte gebeurende was, maar zijn treurnisse was echt. Goedele kwam
nevens hem staan en merkte hoe over zijne ronde wangen de blinkende
tranen rolden en ze vroeg:

--Hebt ge groot verdriet?

Hij glimlachte binst zijn stille geween en keek op in haar aangezicht.

--Wel ja ik, zei hij.

--Romaan is diepe getroffen, vader. Het is goed dat ge dat meevoelt.

Hij stamelde, heel week wordend:

--Ja, het is goed ... het is goed....

Hij maakte ervan, zonder goed in te zien, een groot ongeluk, en zijn
herte was er vol mee. Hij probeerde aan het kindje te denken, dat hij
nooit gezien had, en aan Madeleen, die hij nooit gezien had. Hij dierf
dat nu doen, in de aanwezigheid van Goedele en buiten 't bereik van
zijne vrouw. Hij voelde Goedele's hand op zijnen schouder rusten en dat
deed hem zachte deugd.

Goedele en verwijlde niet lange bij hem. Al trof ze nu een
teer-lijdelijk herte, al trilde in het kille huif een snare van goede
aandoening, ze kon niet zoo seffens aansluiten met vader. Vader was, met
al de rest, verre verwijderd van haar innige leven en ze bekeek hem van
verre. Ze bleef koel, alhoewel een streelende zoetigheid om hare woorden
fluweelde. Ze zei:

--Goeienavond....

En met eene aaiende buiging golfde hare stem. Hij voelde hare vingeren
trage wegsleeren over zijn schouder en hij zat subiet heel alleene en
bangwordend in den naderenden nacht, te turen zonder weten naar 't
laaierig vuur, dat oplikte langs de vlammende scheiers.

's Anderendaags was 't weer een ijverig en verward bedrijf. Na een
loopken in de stad, waar ze nog haastig 't een en ander te verrichten
had, kwam Goedele bij Romaan. Ze vond hem in de keuken. Hij keek
rijzekens op, als ze binnenkwam, en nauw hoorbaar groette haar. Ze kon
door licht en menig getater hem niet uit zijn somber gemijmer krijgen en
ze moest het endelijk opgeven, met een zucht. Ook Madeleen en liet zich
door geen troosting roeren en zat in zwijgende neerslachtigheid precies
te voelen over haar den stillen gang van den tijd. Niemand sprak over
het kind. Tante Olympe was lijk een automaat den vloer aan 't
affledderen en stond bijwijlen zonder kijken te roefelen over een zelfde
plekke.

--Ge moet ulie struisch houden, zei Goedele.

't Geluid van haar stemme wuifde uiteen en viel dadelijk plat neere,
versmoord tusschen de muren, en zonder uitslag. Het huis was vol van
Wiezeken, en niemand sprak van Wiezeken.

Een tijdeken vóor den noene tort Ameye binnen. 't En deed Goedele geen
emotie aan, hem op een nieuw dichte bij haar te voelen. Ze was 't alzoo,
zonder overgang, reeds gewend, en lei hare hand met rustigheid in de
zijne. Ze was wel tevreden dat hij haar helpen kwam om de stilte te
bestrijden, waar zij hopeloos in alleene bleef. Hij voelde met meer
gemak de doode leegte, en zijne gebaren, 't vergaan van zijn wezen en
't gedoe van zijne armen, waren min gemaakt. Het gelukte hem, met gewone
gezegden, 't getik van 't horloge te bemeesteren, dat zoo pijnlijk het
ongeluk hier in zeerdoende stondekens tjokte. Hij sprak van 't weer--'t
geluchte was vochtiger en lager de hemel, en 't zou wel sneeuwen eer 't
avond werd....

--Sneeuwen? vroeg Romaan, verschrikt.

Ze voelden 't plots allemaal tegare waaraan hij dacht en zagen hoe de
sneeuw, binst de deemstering, zou neerwaarts vlagen en ommevlokkelen,
langs het eendelijke graf.... Want het huis was vol van Wiezeken, en
niemand sprak van Wiezeken.

En, in der waarheid, de sneeuw viel. 't Was eerst een opwirrelend gewaai
van kleine witte dingetjes--endelijk, als de mannen kwamen en 't
kisteken wegdroegen en 't wegschoven onder een schoon floers met
franjen, op den zwarten wagen--endelijk een regelmatige val van dikke
trossels, licht-dalend bij buien en stille lijk een groot, blank geheim.

Romaan had geëischt dat niemand op de begrafenis zou uitgenoodigd
worden. De strate was leeg. Gevieren--tante Olympe was thuis gebleven
om alles weg te ruimen wat tot een pijnlijke herinnering aanleiding kon
geven--gevieren volgden ze te voete de koetse en ze zagen even, in hun
voortdurend geween, de menschen van weerskanten groeten en verwonderd
blijven staan, al kijkend naar dien rijkemans wagen rijzekens begeleid.

Na de zegening in de kerke, stapten ze in een groote sjeeze en reden
achteraan, nu geschokt in dees groote huurkasse met versleten kussens.
Madeleen voelde hoe alleenig ze hier zaten en hoe alleenig ginder
Wiezeken lag, en ze stamelde:

--Me dunkt dat wij er nu zoo verre van af zijn....

--Ja, zei Romaan, heel laag.

Maar Ameye was weer aan 't vertellen en trachtte met diepe woorden 't
zachte vergaan van dees tijdelijke leed te doen voelen. Ze luisterden
wel naar hem, zagen wel een wijlken lang de troostvolle beelden
opflikkeren, die hij ontstak in hun gepeinzen. 't Matelijk gewiel van de
sjeeze echter en de kloppende draf van de peerden, de almachtige sneeuw,
die achter de ruitjes in wijde vlagen neerwoei en 't hoorbaar gerol van
den rouwwagen, vooraan, den schrikkelijken wagen, al 't gedruisch
dreunde zoo sterkelijk aan tegen hunne hersenen, dat ze seffens hun
hoofd lieten zakken en op hunne vingeren 't heete gespets van hunne
tranen gewaar werden.

Het kerkhof was heel en al een wit veld door zijschaduwen van zerken en
zuilen gebroken. De mannen, die waren meegekomen en waar de wind ook
omme wit gewinterd had, maakten het kistje bloot en bonden er twee
koorden rond.

Het was een akelige stonde. De sneeuw smeet in Romaan zijn gezicht, lijk
hij daar van voren stond, dichtebij. Hij ging alles nauwkeurig na en 't
zicht van dat houten ding, waar Wiezeken in beloken lag, spijkerde zich
met zeerdoend hamergestamp vaste in zijnen geest. Hij hoorde 't
hopelooze gesnik van Madeleen, als Wiezeken in 't volle weer verdragen
werd en zoo eendelijk wegzakte, diepe, in de eendelijke holte. Hij
merkte nog hoe de mannen bedaard en onverschillig te werke gingen....

Daar kwam een groote moeheid over hem en zijne knieën knikten thoope.
Hij wist meteen niet meer duidelijk wat er gebeurende was en liet zich
door Johannes meeleiden. Hij trutselde, wilde een klaarte krijgen in
zijn gedachten en mummelde gestadig:

--Maar ... maar ... sapristi! Zijn we nu allemaal tegare?...

Hij werd opgeheven en zat op een nieuw in het rijtuig. Hij zag Madeleen
weer uitbersten in een wee zonder ende en kreeg meteen 't idee dat hij
ze troosten moest.

--Toe-de, mijn kind ... ge moet op iets anders peinzen....

Ze waren allemaal bang van hem. Hij zei:

--'t Is hier plezant, zoo te rijden....

Hij klopte op Madeleens schouder en bukte zich om te blikken in haar
betraand gezichte. Hij streelde nadien hare handen en peuterde zoetekens
over hare vingeren en begon ook te weenen. Hij liet zijn hoofd
neerzijgen tegen hare borste en sloot zijne oogen.

Ze geraakten thuis. Ze moesten hem wakker maken en hij keek heel
verwilderd toe, zonder begrijpen. Hij ging de trap op en vond in de
keuken tante Olympe aan 't jeremieeren met Mariëtte. Mariëtte wilde
subiet wegloopen, verlegen omdat ze midden in al deze droefenis betrapt
werd. Ameye vroeg dat ze arets blijven zou en ze groette elkendeen
minzaam. Het was eene afleiding en de kamers, waar Wiezeken nu voor
altijd uit was, en gaapten zoo akelig niet.

Goedele bracht de hoeden en mantels weg en toonde zich uitermate
gedienstig. Ze schikte de koffiekommekens, had beste koekskens veerdig,
vulde met djente bewegingen de leegte, die tallenkante herkomen wou.
En Ameye hielp dapper mee, aldoor de conversatie rechthoudend en de
aandacht op allerlei zaken verstrooiend. Mariëtte begreep seffens dat
ze ook van hulp zijn kon en haar klaar stemmeken deed ze sierlijk
oprinkelen. Ze was alzoo waarachtig een hupsche deerne en hare handen
waren zoo klein en zoo blank, en ze vingerde zoo prontelijk ermee, om
haar gezegde uit te teekenen. Ze merkte dat uit de hoeken van de kamer
allengs de deemsteringe naar voren kroop en ze voelde dat, al
duisterend, 't geluchte vol zou geraken met een nieuwe angstigheid.

--Wil ik de lampe aansteken?

Elkendeen keek naar 't venster, waar de dag nog lichtend bezig was. De
sneeuw bijsde er onophoudend naar 't westen toe, waarheen de wind zijn
joependen asem joeg, en de vlokken kletsten altemets met een klein
getjok tegen de ruiten of maakten, precies dansend, een sprongsken en
een ronde. Als de lampe brandde, was alles in de kamer beverfd met een
warm-gele klaarte, en dan werd de dalende dag buiten een kille
blauwigheid. Mariëtte schoof de gordijntjes dichte. De kamer was meteen
heel gezellig van de wijde vreemdte afgezonderd.

--Zie-zoo, lachte Mariëtte, nu zitten we lekker.

Ze lachte halvelings, en zij en schond niemands gevoelen met hare lichte
pleizierigheid. Ze ging het vuur in de stove opkoteren, zoodat het
poefend te zoeven begon. Ze schonk de koffie in en naderhand een
druppelken cognac, en ze dwong elkendeen mee te doen en te drinken.
Johannes kon ook wonderlijk alle droefenis wegtingelen met 't gevleugel
van zijne aardige woorden. Getweeën droegen ze behendig hun moeielijke
take, en endelijk scheen alle groot verdriet verdwenen. Madeleen
glimlachte en knikte weleens. Romaan bleef sprakeloos, maar effen was
zijn witte voorhoofd. Het schartend getik van 't horloge en was niet
hoorbaar meer, en tante Olympe deed haar duimen spelenderwijs overeen
draaien.

Mariëtte werd dan ten geheele leutig en zette zich aan 't verhalen.
Ze had al wat zonderlinge tijdekens beleefd, en in haar memorie had ze
alles opgestapeld. Ze vertelde met gemoedelijke geestigheid, en ze wist
zoo naïef aaneen te knoopen een historie van hare kanarievogels en een
avonture van de lage strate. En, al zei ze bijwijlen een opgelicht
zinnetje, ze kon 't allemaal zoo vermakelijk op een blozend lachje doen
afloopen, dat zelfs Ameye ook dadelijk onder den peisvollen indruk van
hare tooverige bevalligheid geraakte. Hij klopte op Romaans knie en zei:

--Hoort ge?

Romaan was daar met zinnen onderstboven in de war. Door al 't gepraat
heen bleef hij onveranderlijk rondstaren en zweeg. Hij had geen
gedachten meer. Hij zat thuis. Hij voelde wel dat iets haperde ievers
... ievers ... maar 't vervaagde alginds, verre van hier. Hij zat goed
thuis en vóor hem zat Madeleen, en hij zag Goedele en Johannes en de
anderen, een warmen kring van roerende lijven. En deugdelijk was hem 't
gedruisch. Lijk men soms op steile bergen de endelooze rustigheid der
hemelen met rustigheid bewonderen kan en weet dat men niet blikken mag
naar onder, waar duizelende diepten het hoofd verdraaien--zoo zat hij
en keek naar elkendeen, en dierf niet kijken alginds, ievers waar 't
smokkel weerde, verre van hier.... En gedurig voelde hij den
vriendelijken stoot van Johannes' elleboog of 't gewrijf van zijn
vingeren, zachte.

--Ziet ge?

Hij knikte verlegen en zijn gelaat en bewoog niet.

--Hoort ge?

't Was alweer Mariëtte, die plezant was. Hij knikte. Zijne oogen zochten
naar Madeleen, die knikte. Hij dronk een zeupken koffie en proefde dat
er geen suiker genoeg in was. Hij roerde genoeglijk met het
bel-tjinkelende lepelken....

Binstdien, al meer en meer, omdoezelde een lijze moeheid zijne leden.
Zijne handen hingen langs de sporten van zijn stoel arets te wiegen, en
lager zonk zijn kinne. Het docht hem dat hij wel danig zwaar zat en dat
de leuning hem in zijn rugge bezeerde. De woorden om hem en 't gespeel
van de golvende stemmen werden een rumoerend lawaai, waarin hij niets
meer herkende. 't Raasde tallenkant en 't kwam wegen op zijne hersens.
Hij was plots ganschelijk warm, en de hitte kriebelde in zijn haar en
onder zijne oksels.

Hij stond subiet rechte en een blos spatte uit op zijne kaken. Elkendeen
zweeg. Zijn tonge lag dikke in zijn mond en hij kon haast niet
uitspreken een wenk, die in zijn hoofd bewoog:

--Komt ge? We gaan....

Hij glimlachte oolijk naderhand en mummelde:

--Tante Olympe zal 't bedde niet opgemaakt hebben....

Zijn stap was onvaste en hij drukte gretig Ameye's hand, die naar hem
uitgereikt was. 't Ontlastte Goedele, dat hij zoo stille te rusten ging,
en ze kustte hevig Madeleen, die ook zeer moe was geworden.

Maar als Madeleen en Romaan weg waren, viel als een gewichte het
taterend gedoe. Mariëtte was haastig om deze tafel te ontvluchten en
blikte met zichtbare bezorgdheid naar het uur. Johannes en sprak bijkans
niet meer en tuurde naar 't geschitter van een lampstraaltje op den
bodem van zijn cognacruimer. Hij groette onachtzaam Mariëtte als ze de
kamer verliet, en zat nu tusschen leege stoelen naar leege gepeinzen te
zien. Tante Olympe zuchtte Juidop.

--Aai-Heere God!

En zoo drijmaal te reke, om de aandacht her op de droeve gebeurtenis te
roepen. 't En was niet uit haar hoofd te praten, dat de eerste schuld
lag in de onwettelijke betrekkingen en dat God een huwelijk bestrafte,
dat Hijzelf niet had mogen inzegenen. Ze had wel geerne daarover
gejammerd op een nieuw, om haar emotie deugd te doen.

--Aai-Heere God! mijn kinderen!

Ameye echter en keek niet op, en Goedele was insgelijks in alleenig
gemijmer verzonken, zoodat tante Olympe van lieverlede ook zweeg en
alzoo haar wimpers voelde dudderen. 't Duurde een ommegang van haar
altijd-zelfde gedachten, eer ze haar oude kappe boog en tegen het
tafelberd in slaap donkelde.

Een zonderlinge koortse hing in 't geluchte. De wind vlaagde hoorbaar
tegen 't raam en piepte altemets in een losse rete. 't Vuur in de stove
werkte te hard en een kwalijke hitte schoof in zware asems eromme.
't Was late in den avond geworden, en Goedele dierf niet zeggen:

--'t Is tijd....

Ze voelde 't gestreel van Ameye zijn droomerige stilte en 't aaide haar,
't bedwelmde haar, 't joeg een hijgen in haar borste. Ze wist wel dat
zij hier nu niets meer te verrichten had, en wat ze nu deed, zoo
luisteren naar een gedacht en lui worden in een kwaden vrede--ze wist
dat het niet docht. Ze werd in haar lijf de wellust gewaar van liggen
in de zoelte en taken de slapheid van den locht. En ze zei niet:

--'t Is tijd....

Ze probeerde te denken aan moeder.... Moeders gezichte doezelde weg en
ze kon geen beeld opvangen, dat stiptelijk moeder was. Haar zinnen
roerden in ziekelijke teerheid, rustend bij 't doode Wiezeken, rustend
bij Romaan en Madeleen, want dáar was tegenwoordig een rust, waar ze
lange stonden in verwijlen wou. Ze luisterde alles af....

Ze verlangde niet dat Johannes spreken zou of dat zijne handen, schoone
bij mekaar gebracht over zijne knieën, zouden 't gebaar doen van
woorden. Ze verlangde dat de tijd zou stille hangen, en ze toetste
Johannes' gepeins. Een ander verlangen en wist ze niet. De toekomst kon
ze niet mooier willen, en zij en had geen begeerte die zou worden in
mooiere toekomst volbracht. En zoo had ze stilaan geen besef van wat
haar te doen stond.

Geen daad kon ze verzinnen, en ze luisterde aldoor naar het doen van
Ameye, en ze peinsde niet meer:

--'t Is tijd....

Ze was droeve en vleide zich in zoetige droefenis, en daar was in
waarheid precies geen tijd om haar. Ze schoot ineens op, met een
pijnlijken ruk, als Madeleen in het deurgat kwam staan, vragende:

--Waar hebt ge 't gezet?

Ze ging seffens naar haar toe en vatte hare handen.

--Wat?

--'t Beddeken, 't kleene....

--Lieve, uwe vingeren zijn klamp en ge loopt kousevoets in den koude.
Maak u niet ziek en bezorg u om niets. Laat alles begaan.

--Ja, maar als ik er zoo meteen ievers tegenstruikel....

--Denk niet daaraan.

--Of 't kussen ievers zie, met een konksken te midden in, nog....

--Geef me een zoen en zij rustig. Slaapt Romaan?

--Romaan slaapt.... En waar zijn de fleschkens? En de kleeren ook al?

--Ge doet me pijn, Madeleen.

--Zie ... wees niet kwaad ... ik heb schrik ... ik zie gedurig schimmen
hergaan over de gordijnen. Ik weet wel dat het een doening is van de
strate. 't Is me algelijk danig bang en ik kan soms niet slikken.

--'t Zal de werking van de koffie zijn.

--Ja, dàt is 't.

Ze zei 't met vastheid en was seffens tevreden dat er zoo simpellijk een
uitlegging was voor dat angstig bedrijf in haar hoofd. Ze merkte dan dat
tante Olympe heel scheef gezakt was en ganschelijk weggedommeld. Ze had
nog een flauwen lach en verdween.

Ameye bleef zitten en Goedele zette zich lijk te voren rechtover hem.
Ze voelde nu dat zijne oogen strak op haar gevestigd waren, en ze wendde
hare blikken zijlings naar de dresse. De potjes, die daar stonden op
planken, met hun witte buiken en krullende ooren en een rozige roze vlak
vooraan, bekeek ze met geveinsde aandacht. Een tinnen teele, schoone
versierd met een ranke doffe blaren, blonk geweldig uit, en ernevens, in
een tasje van oud porselein, dorde een doode palmtuil. De teele droeg
ervan de onbeweeglijke schaduw, lijk ze daar door het noesche licht van
de lampe opgesmeten werd. Anderszins was de dresse een donkere kasse,
want niets en was van achteren te merken. Goedele zag allengs ook
wegsmokkelen de potjes en het klaterende tin, en in haar hoofd peuterde
alleen de onverdraaglijke last van Ameye's blik. Hij kittelde haar,
krabde en puntelde, zoodat het een folteringe werd. Ze duldde de
foltering. Ze wist dat, moest ze nu subiet opkijken, ze Ameye's oogen
zou zien. Ze wist wat ze zien zou in de oogen. Hij deed haar zeer, hij
was ongemanierd en hij was onzedelijk. Maar--moest ze nu subiet
opkijken--ze zou geen ongemanierdheid en geen cynische treiteringe zien.
Ze voelde 't heel klaar, en opkijken en deed ze niet.

Maar bukte hij zich niet en leunde op de tafel om beter zijn blikken te
doen wegen. Ze stond haastig rechte en zei:

--'t Is tijd.

't Klonk eenbarelijk en ze was zelve verwonderd. Ze meende dat ze 't
leelijkste woord genomen had en dat ze nu gaan moést. Zijn vrage was een
fluistering.

--Tijd?

Zijn stemme, met dat éene woord, omvatte haar in een lauwe fleering en
het docht haar dat hijzelf haar tallenkante te gelijk taken kwam. Ze
betreurde dat ze gesproken had en betreurde dat hij sprak. Ze had de
peis gebroken van eene zinnelijke mijmering en ze vreesde dat, met de
beweging van haar lijf, met den gedwongen tert van hare voeten, ze de
schoonheid van dezen avond onherroepelijk verdrijven zou. Hij sloot
zijne oogen en lispelde:

--Ik meende dat een eeuwigheid was aangebroken....

Het trof haar dat ook hij in 't gewiegel van dezelfde gepeinzen vervoerd
was. Ze werd bang. Zou hij verder spreken? Zou hij in een vallend
gezegde uit hem gooien wat zij wist dat er droomend gebeurde? Ze werd
uitermatelijk bang en hare vingeren schoven bibberend overeen. Ze boog
zich algauw over tante Olympe en schudde haar ruw wakker. Het wijveken
hief scheef omhooge haar afgemat gezicht en keek verward op.

--Hein?

--'t Is late nacht, zei Goedele. Ik moet naar huis. Ga, bidde,
daarbinnen kijken of Madeleen nu rustig is....

Tante Olympe verliet knikkebeenend de kamer, maar 't gesleer van hare
voeten was nog merkbaar alover de ruischende planken van den vloer.
Ameye rechtte zich langzaam op. Heel simpellijk, alsof hij wel wist dat
geen weigering te verwachten was, sprak hij:

--Ik ga mee. Alleene moogt ge over strate niet loopen.

Ze antwoordde koud dat hij zich eigenlijk geen moeite moest geven en
gerust daar blijven kon, als hij eerst zóo van plan was. Hij vroeg:

--Wat kan ik hier doen? Elkendeen slaapt en gij zijt weg....

Tante Olympe kwam op hare teenen her binnen, teeken doende dat alles
rustig was, en Goedele werd buiten reden haastig. Haar hoed, binstdat
ze hem opzette, beefde in hare handen en een ongemeene gichtigheid
kriebelde achter hare ooren. Onder 't licht van de lampe schitterde,
uiterst beweeglijk, de diamant van haren ring. Ze was seffens veerdig en
smeet zonder hulpe haar mantel over hare schouders. Ze voelde nog een
beetje vochtigheid in de pelsenkrage, die killig haren nekke taakte. Die
plotselinge frischheid deed haar deugd, en ze trok met meer bedaardheid
hare handschoenen aan. Als ze endelijk ommekeek, stond daar Ameye
alreeds te wachten.

--Kunnen we gaan, juffrouw?

--Ja, mijnheer.

Ze deed haar best om hard te zijn of onverschillig. Ze groette tante
Olympe met overdreven vriendelijkheid, om goed 't verschil duidelijk te
maken.

--Slaap zachte!

Ze vestigde hare aandacht op de lampe, die aan 't uitvonken was, en
tante Olympe, ten halve slaperig, knikte dat ze alles wel zou in orde
brengen, al lachend groetend:

--Tot morgen?

--Tot morgen.

Het licht, dat in vierkante vlekken op de trappen spetterde, vernauwde
subiet, en de deur klonk dichte.

Ze geraakten op strate. 't En sneeuwde niet meer, maar allerwege reikte
de blanke vlakte, rijzekens gebroken door 't somber geschemer der
gevels. Geen mensch roerde daarin. Een benauwde stilte heerschte hier en
't was alsof 't nooit anders was geweest en 't nooit anders zou worden.
Altemets roefelde van boven een wijde wind benedenwaarts, scharrelde
hoorbaar langs de daken, in de goten, huilde ievers in een
toevallige-holte of joeg vrij door, meester over de stede. Het licht dat
van de lanterens openviel, rondde een gele verve plat op de witheid van
den winter, en, als 't gewaai aan 't rotelen was, waggelde de vlamme en
roerden op den grond de schaduwstrepen en de klaarten. Andermaal was
alles stille en men hoorde heel verre 't geronk van de hooge stad, den
galm van haar late pleizieren.

Een tijdeken bleven Goedele en Ameye op den drempel staan. 't Schoot
haar plots te binnen dat Justa misschien op den loer was gezet, en ze
staarde links en rechts den nacht door. Ze zei, opdat hij ook zou
rondblikken:

--Geen ziele op weg....

Hij blikte rond.

--Geen ziele....

Ze hadden allebei terzelfdertijd 't gevoel van deze vreeslijke
alleenigheid, en hun voet schoof schuchter door de krakende sneeuw. In
zijstraten en bewoog insgelijks geen levend bedrijf van menschen, en 't
was alsof ze doolden in een doode stad, zoo tertende naast mekaar op
zinkenden grond, waar nievers het speur van stappen was achtergebleven.
Tusschen de spleetjes van onvaste blaffeturen straalde altemets een
geutje licht, en binnen een huis dreunde bij stonden de slag van een
pompe of 't getjok van een ijverige naaimachine. Het tijdelijke lawaai
stierf gauw uit en lijk te voren herkwam de almachtige stilte langs de
effenheid van gansch de blanke vlakte. De drempels lagen bedolven en een
hooge zulle kon halvelings nog opduiken vóor de woonste van rijke lui.

In een ommedraai van den weg merkten ze de sombere gestalte van een
politieagent. Verder alweer reikte de onbezochte straat, geruchteloos.
En ze gingen, neerwaarts blikkend, luisterend naar eigen beweeg. Ze
spraken niet en ze waren gedurig veerdig om te spreken. Ameye wilde met
geen dwaas gepraat beginnen en zocht het sterke woord, waarmee hij
beginnen moest. Een vredige zekerheid was in hem rijp geworden en zijn
besluit lag klaar in zijne gedachten. 't Ware nu dom geweest, indien hij
met gewone zinnetjes te converseeren ging. Hij liet eerst de stilte hare
diepe werking doen....

In ongedurige verwachting stapte Goedele nevens hem. Ze taakte soms zijn
elleboog, als haar voet zijlings uitsleerde, en zoo rilde een
zonderlinge wrevel langs haren rugge op. Al meer koortse verwarde hare
zinnen en ze beet somtewijlen toornig op hare tanden, vernederd in eigen
onverdraagzaamheid. Ook de eenvormige klein-geruchten, 't piepen van de
sneeuw onder haren schoen, 't geruisch van hare rokken en een kleine
wrijving van haar pelsenkrage, saam met haar blazenden asem, joeg ten
uiterste haar lastig ongeduld. Bij 't inslaan van een nauwe stege, werd
ze gewaar dat ze de baan te buiten waren en misliepen. En toch, al wilde
ze haastig zijn en zich haar ongeduur tot rap doordrillen opdringen, ze
zweeg.

De schaduw, die van de daken viel, was dichter hier en nauwer lagen de
drempels tegenovereen. Daar was ievers nog een kroegje ruchtig, maar
wijder uit donkerde alles weg in ganschelijke eenzaamheid. Het begon te
sneeuwen....

Ameye rok zijn regenscherm open en schoof dichte aan naast Goedele.

--Leun op mijnen arm, zei hij.

Hij sprak heel lage, gewichtig en daardoor was zijn nadering, in
Goedele's hoofd, een diepzinnige gebeurtenis. Haar ongeduld zakte thoope
en ze voelde een groote aandoening over haar komen. Aarzelend hief ze
hare hand op en rustte op zijnen arm. Ze kon niet doorwegen erop. Een
zonderling gevoel deed hare vingeren tingelen, zoodat de tast van zijn
lijf ze opwippen deed overhand. Hij fluisterde:

--Nu hebbe 'k een wonderbaar geneuchte....

Ze meende dat ze te wege was weg te zinken, en het docht haar meteen dat
de eerde roerde en een holte groef onder haar. Elk woord, dat hij
uitgesproken had, brandde en daverde in hare hersens en haar hoofd zelve
werd een holle kasse, waar ze met ongemeen geweld ommeroefelden. Wat had
hij gezeid? 't Ruischte als een schrikkelijke golving:

--Een wonderbaar geneuchte....

Ze spande al hare krachten in om sterk te blijven en klampte zich vaste
aan andere gedachten. Ze wilde denken aan Romaan, en denken aan
Madeleen, en hare emotie in tranen uitgieten alover 't graf van
Wiezeken. Ze maakte vluggelings beelden van wanhoop, om iets dat
opjoepte in haar herte neer te duwen. Ze dwong hare gepeinzen tot
weemoed en richtte ze alginder, waar 't ongeluk was binnengeslopen en
waar ze gansch den dag had kunnen weenen. Ze vroeg zich af:

--Schiet Romaan nu niet wakker en hoort hij niet 't geloei van den
eendelijken wind?

Ze kon geen angstigheid leggen in haar borste. Ze vroeg zich af:

--Loopt Madeleen nu niet dolend rond, in waanzin zoekend naar ...
naar....

Maar ze stiet seffens aan tegen de struischte van 't eenbarelijk geluid:

--Een wonderbaar geneuchte....

Het klokte zonder ende, en klapperde hare leden door, en 't galmde in
trillingen weg om haastig weer op te lawaaien, éen krachtig gedruisch.
Ze meende dat ze niet meer te kampen vermocht.... Dan zag ze in
toevallige gepeinzen 't moedeloos gezichte van Sebastiaan en ze moest
blijven staan, plots ongemakkelijk wordend. Ze voelde nadien dichtebij
den buigenden blik van Ameye en stapte verder, gedreven door koortsige
hardnekkigheid. Een oogenblik kon ze nagaan Sebastiaan's bleeke wezen en
luie vingeren. Ze had geerne een geweldige wroeging willen krijgen, een
bijtend folteren van al haar vleesch, een schok in haar herte om neer te
zinken, onmachtig.... Het bleeke wezen vervaagde, teerde uit zonder
oogenverwijt; en sterker herstraalde tallenkant, triomfelijk, het lokkig
gezegde:

--Een wonderbaar ... een wonderbaar....

Ze voelde dat hij zijn stap vertraagde, en dat zijn arm lager zeeg en
achterwaarts zich rondde. Ze voelde zijne hand sleeren langs haren rug
en haar omvatten in haar leen. Toen merkte ze hoe dikke de sneeuw al
zwijgend omlage streek, en zag ze den witten schijn van zijn gelaat uit
den nacht opklaren en bukken over haar voorhoofd. Ze schrok subiet. Ze
neep hare oogen toe en kon niet verder terten. Zijn warme asem kittelde
alreeds op hare slapen. Ze neeg op zij en zakte zonder willen tegen
zijne borste. Ze hoorde heel zachte:

--Goedele ... Goedele....

Op haren mond brandde nu de wilde hitte van zijne lippen, en haar mond
werd wild heet.



       *       *       *       *       *


X.


Het was alles alzoo door de ziekelijke demoralisatie van de
omstandigheden gekomen, maar Goedele was daarvan niet bewust. Ze leefde
nu daarin, met onzeglijke drift opasemend het koortsige geluchte, en ze
wist niet dat er een andere weelde der zinnen kon zijn. Alles had ook
meegeholpen in 't kwade bedrijf--haar opgroei tusschen de muren van 't
massieve, leege huis, haar omgang met het onecht gedoe van moeder en
Sebastiaan, de nabijheid van Romaan's ongeluk en Wiezekens dood.

Ze klampte zich nu vast aan 't morbiede lijfgenot, niet meer vattende
dat een dieper ziel el even haar aandeel kon zijn. Als ze late in den
morgen hare oogen openstak en de dag zag uiteenkletsen tegen de witte
zoldering van hare slaapkamer, voelde ze zich breed en struisch geworden
in de lichtende vrijheid van een nieuw bestaan, wonderlijk en ongeraden.
Al zag ze eerst niet heel klaar in wat er gebeurd was, al vervaagde alle
detailleering in een grijze doezeling, die ganschelijk de vreemde
zekerheid van hare gedachten uitmaakte, het was heur àl zonnig, wat
optikkelde in hare hersens. Het zonderling gevoel, dat haar in een
gestadige duizeling bracht, was wel rijzekens omrild met de siddering
van lastige angstigheid, en ze moest soms hare vingeren op haar
voorhoofd leggen om er de subiete hitte te koelen. Ze vroeg zich niet
met bangheid af:

--Wat heb ik nu gedaan?

Ze was om de nieuwheid van haar voelen bang, en wat ze gedaan had, was
goed, was zoete. Ze was niet bij machte om uit de verveling van haar
verleden nu een spijt op te rakelen. Ze redeneerde bovendien niet.
Ze proefde langzaam hare versche emoties, en ze was zoo verre van de
overige doening verwijderd, dat ze de mogelijkheid van een anderen
toestand niet taken kon.

Als ze zich aankleedde, bleef ze vóor den spiegel een lange stonde de
malsche sierlijkheid van haren blooten hals en de ronde blankheid van
hare armen bewonderen. Het scheen haar dat ze in, der waarheid schoon
was, en een zondige fierheid lei zinnelijke stralen in hare oogen.

Het schoot dan als een schicht door haar memorie dat ze Johannes vandaag
nog een bijeenkomst beloofd had. Ze had het niet vergeten, maar nu,
binstdat ze haar naakte vleesch met het smeulende vuur van passie
verheerlijkte, kwam het haar brutaal-klaar te voorschijn....

Een aarzeling haperde in hare gepeinzen en een wijlken verwarde hare
aandoening. Dat ze gaan zou bij hem, en dus een leven beginnen waar ze
schoon-handelend in optreden zou, ze wist het. Maar ze schrikte, omdat
het oogenblik zoo dichte bij in de toekomst stond--'t was alsof het
aanzienlijke bedrijf nu reeds hare leden kwam raken. Ze dierf niet
denken aan wat er precies gebeuren zou; seffens roerden hare ideeën
thoope en ze was tewege weg te zinken in een bedwelmende zoetigheid.

Ze herpakte haarzelve. Haar boezem klopte geweldig en een blauwe ader
lijnde teer uit op hare slapen. Ze stamelde:

--Vandage niet--vandage niet....

Hij moest wachten, hij mocht niet verlangen dat ze zich ten geheele
subiet overgaf, en ze wilde niet dat hij zoo gauw hare zwakheid zou
kennen. Eene vrouwelijke oolijkheid schuilde onder de uiterlijke sterkte
van haar besluit.

--Vandage niet!

Eerst zou ze een ganschen dag 't genot herleven van den vorigen avond,
elke kleine gebeurtenis heropschudden in hare herinnering, en weer
genieten de eerste handeling van die zonderlinge liefde, die niet zonde
heette, omdat ze liefde was. Op een nieuw zou ze de eenzaamheid van de
nachtelijke strate voelen, den zwijgenden val van wiegewije sneeuwgevlok,
de warmte naast haar zijde van zijn arm, van zijn krachtig lijf, en 't
buigen van zijn zoenzware lippen....

De uchtend was schoon: de wolkenlage rolde uiteen en langs een
bleekblauwen hemel zilverde een liefelijk zonnegestraal. Op de ruiten
spikkelde daardoor een menig sterrenspel van witte vonkjes en Goedele
keek met pleizier ernaar, een zelfde leute voelend in haar herte.

Zoo tort ze de trap af, alles beminnelijk vindend wat ze ontmoette op
haar weg. Seppie stond bij een deure zijn koppeken op te heffen en te
kwispelen zeer gevoegelijk met zijn kodde.

--Dag, Seppie!

Vader zat in de eetkamer aan 't dubben over nieuwe uitvindingen en het
scheen haar dat hij zoo'n mooi-zoete hoofd had, zoo lijze haarkrullekens
om zijne ooren en zoo kinderlijke blikken. Ze was hem nu sterk genegen
en ze knikte hem toe. Hij glimlachte tegen.

Moeder rustte in haren zetel, bij 't stille gekraak van den heerd.
Ze draaide seffens haar wezen omme naar Goedele en een angstige
nieuwsgierigheid bibberde in hare oogen. Ze vroeg dadelijk:

--Hoe is 't met Romaan?

Goedele zei, met een vreemde verwondering:

--Romaan?

Ze had zelve nog niet aan Romaan gedacht en ze was nu heel verschrikt,
omdat de gansche gebeurtenis--de droefheid in gindsch gefolterd
huisgezin, de mee-uitgesnikte droefheid--zoo verre achterwaarts gelegen
was. De dag van gisteren was met leven gevuld en 't schoot haar
pijnelijk door de hersens dat Wiezeken dood was, dat Wiezeken begraven
was, dat men nog om Wiezeken weende. Ze legde moeielijk uit, geweld
doende om natuurlijke woorden te vinden:

--Goed ... hij is struisch gebleven ... hij maakt zich nu een reden ...
hij is in slaap gevallen ... vermoeid....

--Hoe late was 't als ge hem verlaten hebt?

Goedele voelde meteen de doordringende hardheid van moeders blik en ze
bloosde in zwijgende verontweerdiging. Ze keerde zich naar vader, en
boog over hem, en kuste zijn peiselijk voorhoofd. Ze ging naderhand
onverschillig neerzitten aan tafel en schoof een kommeken vóor zich en
schonk koffie. Vader reikte haar den suikerpot over.

Ursule sprak:

--Het was na twaalven als ge thuis zijt gekomen.

Goedele antwoordde met licht humeur dat het wel kon, dat zij 't
geloofde, dat zij 't zich niet meer herinnerde. Ze wist nu zeker dat
Justa op den loer was uitgegaan, en het krenkte haar diep. Ze vroeg met
een klein lachje:

--Heeft Justa mij op de bane niet ontmoet?

Ameye had haar langs omwegen naar huis gebracht en ze giechelde spottend
bij de gedachte dat ze aldus Justa ontloopen was. Ursule zei niets meer
en tuurde naar 't vuur.

Met den klank van moeders stem en de bijtende scherpheid van hare
woorden, was de koude vreemdte van dees huis her op Goedele's schouders
gezonken. Ze voelde alweer den wijden afstand van de hier-wonende
menschen en de schrikkelijke nauwte van het hier-kwijnende leven. Een
versche opstand woelde in haar en ze wilde zich wreken met algauw weg te
rukken van hier. Ze zou Johannes niet doen wachten....

       *       *       *       *       *

Omtrent den avond, als langs de muren der straten de eerste donkerte
kroop, vertrok ze. Een hijgende jacht klopte met joepen en bonzen in
hare leden en ze drilde gichtig door. Ze werd den wind niet gewaar,
die nu heel bitsig ommevlaagde, aan hoeken van hooge huizen een wilde
wirreling dansend, die plat hare rokken tegen hare beenen sloeg.

Ze beluisterde ievers 't geklep van 't uur, dat van een prochietoren
neerwaarts rinkelde, altemets weggevlegeld door 't hevige gewaai. Ze
geraakte in onbekende wijken. Ze moest bijtijden aan een politieman
vragen, waar ze den weg inslaan zou, en dan keek dat roode mansgezichte
bedaard op naar heur, zonderling doende. Ze hoorde maar rijzekens wat
hij zei, en drevelde voort, en had straks weeral alles vergeten.
Ze vreesde bijkans dat ze te late zou aankomen en dat Johannes,
moe-gewacht, niet meer ter plaatse zijn kon. Ze vroeg dan haastig:

--Is 't nog verre?

Een ander rood gezichte blikte in haar wezen en maakte haar met langzame
uitleggingen wrevelig.

--Nee-ë, als ge doorstapt, juffrouw, en geen omwegen begint....

Ze liep verder eer 't laatste woord tot haar geraakte.

Al dichter zeeg de donkerte. Een klein oud manneken stak met een perse
de lanteernbekken aan en elk licht werd subiet een waggelend leven,
opwippend in den avond, die daardoor precies doezeliger spookte. De
klaarten vielen in de liggende vlakjes gesmolten sneeuw en trilden er
een oogenblik, naarmate Goedele huppelend voorbijtort.

Ze stapte endelijk trager. Ze gebaarde dat ze hier heel onverschillig
aankwam en verjoeg op haar gelaat de spanning, die haar wenkbrauwen
fronste. Ze had Ameye gezien.

Maar in haar binnenste schokte eene geweldige benauwdheid, en ze wist
niet met welk gezegde ze hem begroeten zou. Zou ze schijnbaar verwonderd
naar hem opkijken en haar woorden kiezen naar den klank van zijn woord?

Ze blikte zijwaarts. Ze voelde dat hij haar herkend had en rap op haar
afkwam.

--Goedele!

Het was haar een onzeglijk geneuchte en over gansch haar lijf kwam zijn
stemme streelen met de zoete galming van haren naam. Ze wendde zich omme
naar hem, verlegen, blozend, en ze schoof hare hand uit haar pelsen
mofje, hem reikende in ganschelijke overwinning hare witte vingeren.

Ze taakte dan den warmen toets van zijn lijf en ging moe hangen aan
zijnen arm. Het docht haar dat de voorbijgaande menschen haar aankeken.
Het docht haar dat elkendeen beloerde hare overgroote aandoening en dat
haar herte openlag, bloot vóor elkendeen's oogen. Ze dacht verder aan
niets meer dat achterzijds volbracht was in 't verleden, en alles werd
een helle nieuwigheid. Ze vroeg, ontroerd:

--Waar gaan we?

Ze kon niet verzinnen entwat dat nog verscholen lag, halvelings te
raden, in de toekomst. Ze leefde ten volle en eeniglijk midden in haar
huidig geluk.

En hij wist zoo wonderbaar te vertellen van nietigheden, die altegare
met blij gefluister omrankten deze heilzame stonde. Hij lachte en
tooverde een prettig gewiegel van luttele beeldekens in hare hersens.
Ze zag de beeldekens wiegelen en lachte mee. Nu was er geen tastbare tijd
meer en niets van wat den samengang van hun bestaan uitmaakte, scheen
haar vergankelijk te zijn. Overal was licht het gewone gerucht van de
stad en haar hoofd was vol zacht-ruischende geluiden. Ze blikte altemets
op in zijn gelaat en ze vond hem schoon als de zonne. Dan waren hare
oogen met gulden licht beladen en 't gedoe van de loopende menschen was
haar een dooreenvarende vaagheid. Hij vroeg:

--Zijt ge moe?

Het was zoo zoete dat hij een minste trilling van haar handen opmerkte
en zich dan dadelijk om de oorzake bekommerde. Ze glimlachte even, omdat
haar zijn vrage heel gek in de zinnen klonk en ze was zeker dat ze, lijk
nu, gaan zou mijlen en mijlen te reke zonder moeheid, zonder den last
van haar lijf gewaar te worden. En nooit zou zijn liefderijke stemme
hare aandacht verzadigen en een wreveling worden in hare ooren. Hij zei:

--Uwe vingeren zijn warm....

Aardig dat hij zoo innig om haar bezorgd was en haar minste
gewaarwording omstreelde met de aaiing van zijne stemme. Ze voelde
echter niets meer--noch 't slaan van hare voeten tegen de steenen, noch
't woelig gewentel van den wind, lijk hij somtemets met vervaarlijk
geweld omzwirrelde, al pletsend op de vlakke muren zijn matelooze jacht.

Ze gingen ook een tijdeken zonder spreken, en dan was 't alsof hunne
gepeinzen, hooge boven het zot lawaai der strate, ievers in
buitenzinnelijke vredigheid tegare kwamen, éen-wordend en bij parende
rijen rondbijzend als een vlucht van gekoppelde tortelduiven. Ze zouden
zoo zwijgend geerne gebleven zijn, maar dan merkten ze algauw dat ze
onbetamelijk deden, en ze schuilden onder een pluimlichte conversatie
hunne diepe zaligheid.

In 't voorbijgaan viel om hen een subiete vlage van orkestgeluiden met,
uit groote ruiten en breede deuren, 't geklater van sterk-stralend
licht. Hij lispelde, haar zijwaarts meetrekkend:

--Willen we hier eens binnen?

Ze knikte. Het was haar alles eender, als 't maar een gezamenlijke
doening was. Ze wipte nu de marmeren trapzuilen over en geraakte in de
groote drinkzaal. 't Was haar een vlugge duizeling, de storting van al
de withelle klaarte en, rekewijs langs 't verblindend geflikker van
blanke tafelborden en ster-vonkend glasgerief, de sombere krioeling van
menschen. Het docht haar, naarmate ze doortort zoekend daar binst naar
een plaatse, dat al deze gezichten overhand opkeken naar heur en ze
ried, in een zijblik, de blankheid van hun wendende voorhoofden. Ze
voelde zich dan opgroeien, groot en struisch als ze was, grooter nog,
en fier-schoone in hare grootheid.

Als ze neerzat, verwarde meer en meer, in traag bedrijf, een gestadige
bedwelming hare opgejaagde zinnen. Ze taterde. Ze voldeed met dol
gepraat haar lastig ongeduur, en ze staarde gedurig vlak in Johannes
zijn gelaat, er lavend de gulzigheid van hare gretige blikken.

De muziek vervulde onderwijl met diverse golving van tonen het razende
geluchte. Goedele liet zich wegdrijven erlangs. Nooit was ze zoo dronken
geweest van vage geneuchten, die ze haast werkelijk taken kon, al
smeulden ze nog, met onzeker vuur, daar vóor haar, heel dichte, in de
toekomst. Hij zei:

--Drink eens.

--Ik spreek liever. Luistert ge niet?

--Laat uwe lippen koelen.

Ze liet haren mond raken den ijskouden drank, en rilde bij de kilte,
haar gansche lijf door. Hij merkte dat ze rijzekens schrok, en bood haar
lauwer water en 't suikerbordje. Ze zei:

--Ik wou wel koffie.

--Koffie moogt ge niet hebben.

Ze lachte koortsig:

--Wat belieft?

Hij bestelde melk, en ze vond naderhand dat melk te heet en te dikke
was. Ze bloosde endelijk en boog zich al zuchtend:

--Och! ik weet niet--ik heb geen smaak ... ge moogt mij zoo scherp niet
aankijken.

Hij schaterde met geveinsde leute, en ze maakte even een pruilend
moezeken, zich ten halve kantewaarts wendend:

--Ik zal u niets meer vragen.

--Doe dat.

Ze moest dan meelachen.

Als ze weer met hem op strate was, en plots het wiegelend
orkestgedruisch wegroezelde achter haar, stond ze lijk dronken in den
kouden avond. Ze drukte Ameye's arm en probeerde haar stappen te passen
op de mate van zijn tragen gang. Ze boog haar hoofd en keek naar de
tjoppen van hare schoenen, die overhand van onder haren mantel te
voorschijn kwamen om seffens weg te duiken op een nieuw. Ameye brak
schuchter de stilte, die neergeraakt was over hen:

--Willen we naar 'n schouwburg?

Ze beweerde dat ze niet aangekleed was daarvoor en liet een nieuwe
stilte heerschen. Ze voelde dat hij zocht om samen alleen met haar
te zitten en ze verwachtte met eene angstige aandoening wat hij nog
voorstellen zou. Ze had er niet aan gedacht dat de avond zoo in
trippelgang niet afloopen kón. Ze was niet bang voor hem. Ze wist dat
hij hier de woorden niet vermocht te zeggen, welke hij zeggen moest.
En hoe zou zijzelve ze hier aanhooren?

--Willen we ... hebt ge geen trek in iets? was zijn verlegen vrage.

Ze wist niet hoe hem te helpen. Ze zei dat alles haar goed was en dat
hij zich maar niet moest lastig maken. Ze staarde in zijne oogen en
fluisterde:

--Ik ben gelukkig!

Dan was 't weer een wandelen, straat in, straat uit, zonder ende.
Johannes had niet meer dezelfde zwierigheid in het gesprek en zijne
gedachten, gestadig in spanning, volgden moeielijk de woorden van
Goedele. Hij vroeg dan meteen, heel rap, alsof hij in een geute al zijn
moed daar neersmeet met éen gezegde:

--We gaan soupeeren....

Hij voelde dat hare hand een tijdeken op zijn arm bibberde, en hoorde
dat ze precies struikelde. Ze kon niet goed een klank uit haar kele
stooten en ze hief zijwaarts hare oogen naar hem. Hij las een groot
vertrouwen in hare strakke blikken, een vertrouwen, dat alle aanvallen
tarten kon.... Ze zei:

--'t Is me eender ... als ge wilt....

Ze zei 't ultermatelijk stille, en het was te merken dat haar antwoord
haperde over hare tong. Hij voelde dat ze zich overgaf en dat haar
aarzelende bede was: wees zachte, en doe niet hard, en krenk me niet....

Hij stapte rapper door en 't jubelde al in hem, wat zingend opgalmde uit
zijn herte. Vóor 't portaal van eene groote restauratie bukte hij zich
en lachte:

--Hier?

Ze had, starende in een zonderling gemijmer, een droeven lach. Ze knikte
en bracht dieper over haar aangezicht de licht-bruine vool, die om haren
hoed was vastgestrikt.

Hij duwde de witte deur open, die naar de eenzame salons leidde en
bracht haar in een mooi versierd kabinet binnen, kleurig verlicht met
elektrische bloemlampen. Hij was opgeruimd en sprak met ingetogen
haastigheid. Hij vond dat ze zoo onpleizierig was.

--Nu geen leute bederven, hoor!

Hij nam haar mofje en hielp haar mantel uittrekken, en gaf alles rap
over aan een kelner, die zwijgend in het deurgat kwam staan. Ze zette
zich neer en zuchtte. Ze zag haar eigen gelaat rechtover zich in een
spiegel en had een vlugge gebaar om even nog een haarkrulle weg te
strijken, die buiten plaatse geraakt was.

Johannes bestelde het eten, alles koud om alles in eens te kunnen
krijgen en binstdat de geluidlooze lijven der kelners in druk bedrijf
om de tafel werkzaam waren, verhaalde hij met kinderlijke gretigheid
aardige avonturen.

Goedele kwam al dadelijk onder den invloed van zijn driftig praten en
kon hem endelijk met juichende blijheid antwoorden. Het kwam haar voor
dat ze droomde, dat alles fluks weer neerstorten zou in dagelijksche
werkelijkheid. Hoe was alles ontstaan? Ze wist niets meer. 't Was te rap
gebeurd. Ze voelde Johannes dichtebij haar en al wat hier in verven en
tonen aanwezig was, kwam heel zoete haar leden omstreden.

De deure werd dichtegedraaid. Ze waren nu alleen. Ze hoorden den gang
der kelners geleidelijk wegstappen op de doffe tapijten en teenemaal
uitsterven, langs dalende trappen. Johannes bracht haar bij de tafel,
en 't was alsof hij in waarheid niet merken wou de eenzaamheid van die
muren, de beloken geluidloosheid van deze deur.... Het klepperde in hare
hersens:

--We zijn alleene....

Maar Johannes werd schijnbaar niets gewaar, en zette zich rechtover haar
en was dadelijk bezig met snijden en deelen en schinken. Goedele hoorde,
midden in de zangerige doening van zijne stem, 't gerinkel der teere
roemers en de harde klabettering van vorken en messen op gladde
tellooren. 't Verwarde allemaal schielijk ondereen en haar hoofd was vol
van 't eenvormig gedruisch;

--Alleene ... alleene....

Ze keek bedwelmd op. Ze nam zonder weten aldoor aan, wat hij haar
overreikte en ze lachte lijze mee als hij schaterend te lachen begon.
Somtemets schoten heete walmen naar heure slapen en dan doopte ze hare
lippen in de deugddoende frischheid van den wijn. Ze verwonderde zich
dat Johannes zoo zorgelijk zich bezighield met het luttele bedrijf van
het eten, dat hij al den ijver van zijne vingeren daaromtrent in gulzige
werking bracht, en dat hij daar zat, vóor haar, aan 't spinnen een
aardige webbe van kleine vertellingen, zonder aandacht precies voor hare
aanwezigheid, zonder herinnering precies aan hunne verleden
verwachtingen....


En 't ging alweer hamerend op in haar vleesch, stijgend in dreunende
slagen, tot hare gedachten maar éen gedacht meer vormden, een gedacht
van zonderlinge angst:

--Alleene....

Hij hief zijn glas op en 't licht bibberde veranderlijk in den roerenden
drank. Hij sprak van levenslust en kommerlooze leute, en over zijn wezen
kwam een stil-lachend pleizier, een natten gloed leggend in zijn
diep-zwarte oogen. Ze taakte 't groote geneuchte, dat hij met woorden
boven de tafel leven deed, en ze duizelde bij stonden, geen uitweg meer
wetend voor 't overweldigend geluk, dat opgloeide in haar. En haar glas
reikte ze naar 't zijne uit....

Al meer vervaagde stilaan het zicht der dingen. Een trossel druiven
praalde, purper-schijnend, midden tusschen de blankheid van porseleinen
schalen. Ze zag niets anders meer ommedom. 't Overige gekleur fonkelde
uit in schemerende lichtvlakten, altemets gestriemd met vluchtige
strepen. Johannes was opgestaan....

Ze voelde nu zijn warme nabijheid. Ze voelde zijn arm, die om haar leen
kwam fleeren en haar dichter aansloot tegen hem. En zijn asem kittelde
over haar gezichte.

--Melieve....

Haar emotie sloeg in forsche klopping door hare leden. Zijn stemme
brandde en smeet in laaie golving om haar. Hij fluisterde met hijgende
gichtigheid:

--Laat me u voelen ... zoo dichtbij ... tasten uw werkelijk lijf en den
blik, die optoovert uit uwe oogen. Zóo zijn we in sterke zaligheid te
gare--te gare, lijk het zijn moest naar de wetten van ons beider lot.
Weet ge ooit hoe diep ik u lieve!

Zijn mond toetste bijkans haren mond en zijn woorden stieten aan tegen
hare lippen. Hij lispelde, begeesterd:

--Kijk òp--kijk òp ... en dring in mij.... Weet ge ooit hoe ganschelijk
mijn leven is vastgeketend aan uw leven! Kijk òp.... De toekomst is me
een blijde straling geworden.

Hij sprak van de toekomst. Hij kuste haar op haar voorhoofd en in heur
haar. Hij sprak van de toekomst, vervoerd, verrukt, en lang beeldde hij
't haar vóor, hoe ze saam, buiten aller wete, jaloersch voor eigen
geluk, hun genot in een klein huizeken zouden bergen, hoe ze daar trage
avonden zouden slijten, aldoor in 't gulden wonder van hun liefde. Hij
verzinde een sierlijke detailleering daaromme, zoodat 't opstraalde in
menig geflikker, vlammekens alhier en alginder--altegare een groot
minnevuur. Hij joeg zijn woorden achter mekaar en zoende haar driftig en
aaide hare vingeren, vragend:

--Wilt ge?... wilt ge?

Ze stamelde, heel week wordend:

--Ik ... wil....

Hare borste golfde geweldig, hare wimpers waren heet en zij voelde de
tranen niet, die stille over hare wangen rolden. Ze snikte endelijk en
vatte in plotselijke drift zijn hoofd in hare handen en drukte 't met
ongemeene kracht tegen haren zwellenden boezem. Ze hakkelde:

--Ja ... ja ... ik wil ... ik zie u zóo ... machtig geerne ... u ...
u....

Hare natte lippen sleerden, lang-zoenend over zijnen hals.

Het was alzoo een stonde van overmatige aandoening en al wat rond haar
bestond, al wat ze nog in beweeglijke grijsheid herkende, de witte
spetsing van roemers en teelen, de purpere gloeiing van druiven, het
tinteleerende gesternte van bloemlampen--al wat ze zonder aandacht nog
opnam in haren geest, 't vloeide uiteen, 't verwijderde zich en 't
roerde een ende ginder, heinde en verre.

Ze was hier met Johannes, en niets leefde buiten 't leven, dat ze met
Johannes uitasemde. De wereld lag in de wijdte, waar ze niets meer raken
kon, waar ze met een stoot van heur herte de wereld verdreven had. En ze
groeide op ten hemel, in bovenzinnelijke verrukking....

Met hem ... met Johannes ... eeniglijk....

Alleene.



       *       *       *       *       *



XI.


Binst de dagen, die volgden, was de droom, die Goedele zich, buiten de
tastbare werkelijkheid, omtrent al 't gebeurde had voorgesteld, tot eene
zonderlinge, onbewuste werkelijkheid opgewassen. 't En was geen droom
meer. Ze had het nieuwe sterke leven met het vorige en nog thuis-wezende
leven vereend, en altezamen was 't een dooreenwarrelend bestaan
geworden, waar boven klaterde de harde drift van hare liefde.

De nabijheid van moeder en de nuchtere vrijagie van Sebastiaan werden
haar onverschillig en ze beleed den last ervan met effene
verdraagzaamheid.

Hare eenige aandacht lag in 't verbergen van haar geheim bedrijf, en ze
wist met doorslepen oolijkheid de slimme beloeringen van Justa te
verweren.

Twee- en drijmaal te weke bracht ze een haastig bezoek bij Romaan en
liep dan, langs veranderlijke omwegen, de stad omme, endelijk in een
verlaten wijk een laag huizeken binnensluipend.... Niemand mocht
vermoeden dat ze hier kwam, en ze nam dan ook alle voorzorgen om te
beletten dat iemand 't vermoeden kon. Daar Ursule niemand bij Romaan
zenden kon, geraakte zij deze vreemde doening niet te wete. Ze deed
overigens maar af en toe hare dochter achtervolgen, en daar Justa haar
iedermaal zeggen kwam dat Goedele bij haar broer binnen was, had zij
geen verdere verdenkingen. Omdat Goedele ook thuis tot redelijke
handeling scheen teruggekeerd en nu teenemaal met Sebastiaan verzoend
bleek, had ze geen onrustigheid meer. Haar rheumatiek beterde er
schijnbaar door, en ze kon al ommentweer wandelen en tallenkant
inspectie doen.

Goedele had in hare oogen een goed gedrag. Alleen deed ze nu meer aan
toilet en had over haar een overdreven prontigheid. Maar in het idee van
Ursule, was 't allemaal om Sebastiaan te behagen, en zoo waren 't,
peinsde ze, goed-besteedde onkosten, die later wel dikken intrest zouden
afwerpen.

Goedele bekommerde zich om niets en liet alles gedwee gebeuren wat in
huis de gewone gang der dingen was. Altemets had ze een vlugge zwakheid,
meerendeels veroorzaakt door 't zachte blikken van Sebastiaan of 't
tijdelijk zuchten van Bella. Als ze echter alleen op strate kwam en
't groote gewoel der stad hoorde, was alles weer vergeten, en vuurde
slechts nog in haar ziele 't verlangen om geweldig te leven. Het
bezoekje bij Romaan was haar insgelijks een koortsaansporing: ze voelde
er 't ongezond bestaan van hare liefde, midden in 't weevolle geluchte,
en ze asemde er algauw 't bedwelmende gift, dat haar tot kwalijk
zinnenbedrijf uitermate stemde. En Romaan bovendien bracht een gestadige
duizeling in haar hoofd met de listige argumentatie van zijn vrije
theorieën. Binstdat tante Olympe stilaan wegkwijnde en kermde dat hij nu
toch met Madeleen trouwen zou, kwam hij dan met zijn hoogdravende
levensopvattingen te voorschijn, en Goedele voelde dat alles weer goed
was. In hare hersens wapperden de driftige woorden:

--Leven!... Leven!... Vrije leven en vrije liefde!...

En ze leefde aldus, en 't deed haar deugd dat ze 't onder Romaan's
invloed zoo schoone merkte. Ze was vrij. Geen banden knelden haar, geen
wil van moeder bezeerde haar, geen muren van 't vierkante huis alginds
wogen op haar. Ze was vrij levend en hare liefde, die sterkelijk uit
eigen zinlijke emotie en eigen gepeinzen was opgerezen, hare liefde was
vrij....

Met nieuwe gretigheid liep ze dan naar het huizeken, waar Johannes op
haar wachtte of waar zij op Johannes wachten zou.

Het stond in een nauw en stil straatje, en ze kon 't goed bereiken
zonder belonkt te worden. 't Was een laag ouderwetsch gedoe met éen
verdiep en een trap vóór de deure. Johannes had het binnenwaarts met
kunstigen smaak versierd. Er waren vlakvloers twee plaatsen en een
verandah. Hij had de verandah met allerhande groen en gebloemte bezet,
en een schuchter blauwig licht laten binnenzijpelen. Daarnevens had hij
een weelderige zitkamer gemaakt met open heerd, en alles was er in zoo
teere tinten aangebracht dat nievers een blik aanstooten kon tegen een
onbehendige verve. Dikke tapijten voerden den tert van voeten en 't
lichte geschuif van stoelen onhoorbaar over den vloer. Lage zetels
omdeden 't lekkere vuur, dat langs welriekende sperrescheiers opvlamde,
en pelsen matten legden onderaan een doezelige zoetigheid.

Deze plaats gaf met een dobbele deure toegang tot de slaapkamer. Hier
was met voorliefde het minste hoekje mooi-gezellig gemaakt en midden-in
stond de breede sponde, geheel en al met kanten spreien bedekt en
omhangen met doorzichtige voolen. Lichtgeel marmer lag op de waschtafel
en er rechtover, was een hooge psyché-spiegel ook met licht gewaad
omstrjkt. Langs de muren viel, in zwaar gevouw, het thee-rozig
behangsel.

Goedele ging zelden op het verdiep, waar Johannes twee liefelijke
leeskabinetten en een badkamerken aangelegd had. Het huizeken had
overigens 't karakter niet van een blijvende woonste en 't leek meer
op een verrukkelijk pied-à-terre, een donzig nest voor schuchtere en
angstige verliefden.

't Gebeurde zelden dat hij niet vóor haar binnen was. Ze had halvelings
de deur opengeduwd, als hij haar reeds in zijne armen ontving en haar,
onder driftig zoenen, telkens bedankte dat zij toch weer gekomen was.
Hij staarde diepe in hare oogen:

--Melieve!

--Johan!

Ze lachte hem gulzig tegen, en lei hare hand om zijnen schouder, en
leunde met haar voorhoofd op zijne borst. Stille nam hij haren hoed en
haren mantel, en ze moest seffens hare schoenen uitdoen en lederen
slofjes aansteken.

--Waar ge warme pootjes mee houdt....

Ze waren alzoo geheel thuis. Ze gingen zitten bij den heerd en Johannes
wakkerde 't vuur aan, zoodat de vlammen opkrulden en iedermaal een laaie
klaarte deden opgloeien in de schemergrijze kamer. Ze zaten naast
mekaar. Binst mijmerende stonden, wijl ze sprakeloos in de fonkeling der
scheiers staarden en enkel mekaar's vingeren lijze op den rand der
zetels dooreen hadden geleid, kwam in huis het verre lawaai van de stad.
Geleidelijk zeeg de langzame donkerte en wijder sprong het licht uit den
heerd. Ze voelden heel schoone den vredigen samengang van hunne
gedachten, lijk een vleugeling van pluimlichte winden.

Naderhand keken ze op naar mekaar en, in een opgaan van teugellooze
passie, vielen hunne lijven tegaar. Ze fluisterden vervoerd hunne heete
woorden van liefde en hun verlangen brandde hun borste vaneen, in dolle
jacht hun bloed opzweepend.

--Ziet ge mij geerne?

--Eeuwig ... eeuwig....

De avond somberde deugdelijk om hen henen, en de klaarte van 't vuur
sloeg al breeder uit en strengelde hun beider hoofd in éen laaien ring
van vlammen.

--Voele 'k u? Zijt gij 't, lieve?

--Hier zijn uwe lippen....

--Voele 'k u gansehelijk? Me dunkt, daar zullen geen dagen meer komen,
en dees is de laatste dag....

--'t Is eene eeuwigheid, die begint.

Goedele prangde hem op haren boezem en heerlijk gaf zich ten geheele
over aan 't schrikkelijke geweld van hare liefde.

Ze lag in late deemstering op het bedde, en alles wat om haar was
waterde in groene nattigheid weg. Ze hoorde den matelijken gang van
haren asem, tot ook dát wijder uit verzuchtte en ze dan overmand in
diepen slaap geraakte. 't En duurde niet lang. Verwilderd stak ze hare
oogen openen zat seffens overend. Johannes, aan 't voetende gezeten,
beloerde met liefderijken blik haar kinderlijke vrees en 't schoon
gebaar van haar ontwaken. Hij vatte haren blooten arm en kuste haren
schouder. Ze bloosde en glimlachte:

--Ik wist ... niet meer....

Ze was blij dat hij hier was dichtebij, en dat hare schaamte redeloos
over haren rugge rilde. De pracht van heur haar rees breed-golvend langs
haren naakten hals, en ze las in de wondere doening van zijne oogen, dat
ze aldus mooi was en begeerlijk. Ze was gelukkig. Ze was
onvoorwaardelijk aan hem en wou mooi zijn om aan hem te blijven. En zoo
boog ze over hem en merkte de siddering, die langs zijne leden opging,
terwijl ze hem taakte met haar lauwzoete vleesch.

--Zult ge me nooit verlaten?

Hij belook haren mond met een zoen en omsloot haar met versche
driftigheid in zijne armen. Ze was zeker, al vroeg ze 't met aaiende
stemme, dat hij haar niet verlaten zou. Ze wist wel haren onregelmatigen
toestand en 't deed haar dikwijls pijne, als ze bedacht wat er in zijn
ander leven lag, 'tgene hij niet met het hare beleefde. Maar dan zag ze
de vrome verwijfdheid van Sebastiaan, en ze kon Johannes vergeven wat
zij, bijkans in eendere mate, met Sebastiaan voorhad. Niets weerstond
overigens aan de sterkte van hare liefde, nog verschoond door het
treffend argumenteeren van Romaan. Ze had niettemin niets durven
bekennen aan haar broeder en dikwijls, wijl ze Madeleen bekeek, wutelde
ievers in een hoek van haar geweten een vreemdsoortige wroeging....

Ze wist dat Johannes haar niet verlaten zou. Al meer en meer kende ze
den machtigen invloed van hare struische schoonheid, en ze troetelde
haar lijf nu, bezorgd voor een vlekje, dat de matte blankheid ervan
breken kon. Ze mocht op Johannes vertrouwen.

--Wordt Madeleen door Romaan verlaten? vroeg hij soms.

Hij wettigde heel gemakkelijk hunnen toestand, en ze dacht er weldra
niet meer aan dat er grondelijke moeielijkheden ievers mochten oprijzen.

Langzaam, met sneeuw en vorst, nevelde de winter voorbij. 't Werd vuil
weere, en triestige regendagen trokken zich schreiend uit achter mekaar.
Ze zaten soms een heel en tijd te luisteren naar 't dropgetjokkel op de
vensterruiten of naar 't gewaai van de vlage, gelijk die bij stonden
forsig neersmeet in de schouw. Ze drongen tegeneen en rustten, slape aan
slape, in zwijgende aandacht. Eene endelooze droefenis woog daarbuiten
en alles, langs gevels en daken, was grauw en grijs. Op het glazen
gewelf der verandah spetterde de regen. 't Was er een wippen en dansen
van ruchtige druppels, haastig achtereen, naar de mate van den
wispelturigen wind. 't Hield altemets plotseling op, en Goedele blikte
kantewaarts naar Johannes.

--'t Gaat over....

--'t Herbegint.

Ze streelden mekaar's vingeren. Ze knikten in onzeggelijk geneuchte, en
't leelijke weer maakte het veilig huizeken gezellig en warm. Ze waren
hier goed. Ze hielden hier van mekaar. Hunne vingeren kriebelden lichte
over hunne vingeren....

De dagen verlengden aldoor en, na den regen, glom het eerste gelach der
zonne.

De Lente kwam precies zoo subiet, zonder overgang. Een teer blauw
geluchte welfde hooge en diepe boven de stad zijn fraaie bogen, en
daaronder speelde 't gestraal van den frisschen dag, even gebroken door
het tijdelijk verkeer van wattige wolkskens. 't Gebeurde in waarheid
zonder overgang. Ende Maarte keerden alhier de zwaluwen terug en in den
beginne van April schoten tallenkant langs warandewegen en beplante
lanen de sapvette knoppen. 't Getwijg wiegelde met tenger groen, eer de
maand ten halve was verloopen, en Mei was er rijzekens, als de kinderen
op strate reeds met kevers speelden.

In de stille steeg, waar ze nu met nieuw verlangen het huizeken vulde,
beluisterde Goedele het kleine stemgeluid der bengels:

    Vliege--vliege--vleugeke,
    Dat beesteke gaat naar 't meuleke,
      Alover de zokken,
      Alover de blokken.
    Onze-lieve-Vrouwe van het kerrekhofken....

De zang was haar een liefelijk pleizier. Ze tastte erlangs de blijheid
van het versche getij en de zilveren wappering van de zonne. Ze
glimlachte. Johannes zat bij 't raam aan 't schetsen. Ze staarde naar
hem en ging na de struische lijn van zijn rugge, het somber schouwspel
van zijn hoofd en dieper, vlak boven de witheid van zijn teekenboek, de
schoone sterkte van zijn aangezicht. Ze taakte permintelijk den forschen
bouw zijner schouders en verwijlde naderhand om 't behendig bedrijf
zijner vingeren. Ze was vol bewondering voor hem, omdat hij pront was en
krachtig en groot. Een djentelijk vuur van den dag trilde tusschen 't
menig geplooi van de venstergordijn en viel helstralend op zijn
rechterhand. En daarmee hoorde ze klaar bijzend, ginderbuiten, het
luttel gerinkel van 't lied:

     Vliege--vliege--vleugeken,
     Dat beesteke gaat naar 't meuleken....

Ze zag in hare gepeinzen, 't profijtelijk gepeuter van teere
kinderpollekens om 't langzame lijf van de kevers, de ongedurige
flikkering van hun loerende oogen, en 't kraken van hun broekskens,
terwijl ze op hun knieën voortklefferden. Ze verzinde dat de meidiertjes
endelijk opvlogen, en 't was dan seffens een juichend handgeklap, een
zot jubelen van al die keelkens.... Ze tuurde naar de zonnevlek langs
Johannes zijn werkzame vingeren, en ze glimlachte vergenoegd.

Zoo omleuterde de jonge Lente haar herte. Ze zei:

--Johan!

Hij keek op, en zijn donkere oogen hadden elk een sterreken van het
goede voorjaarslicht. Ze wenkte zoetekens met haar hoofd en hij kwam
over haar buigen. Ze blikte in zijn wezen en vroeg:

--Waarom zijt ge bezig, zoo ijverig ... en zoo verre van mij?

--Ik maak entwat--'k en wete niet klaar.... Ik heb overal bloemen in
mijn hoofd en ik zie overal gulden plantsoen. Ik peinsde dat ik 't zoo
neerleggen kon, in lijnen....

--Niet waar? Allemaal te gare een groot perk van diverse kleuren?...
Kom bij me. Ik heb in mijn hersens een ringende vlucht van vogels, en ze
kwinkeleeren dooreen. Luister eens naar uw eigen....

't Steeg daarbuiten heel zacht en deugddoende, soms lijk een bimmeling
van klokskens:

                Alover de zokken,
                Alover de blokken,
     Onze-lieve-Vrouwe van het kerrekhofken....

Goedele's haar kriebelde om zijn neuze en lager bukte hij, fluisterend:

--'t Is 't nieuwe seizoen, melieve.... Nu juicht tallenkant de liefde
die hier vóor maanden te juichen begon, hier eeniglijk. Nu klatert het
zonnevuur en laait op met den vlammigen brand van ons lijven. Zijt ge
gelukkig?

--Bemint ge mij?

Ze lachten alle twee en brachten hun gretige lippen samen. De
zonnestraal, die noesch door de reten van de witte gordijn was
binnengedrongen, bleef nog een wijlken langs de sporten van Johannes'
leegen stoel lanterfanten en duisterde geleidelijk weg.

Zoo leuterde de jonge Lente.

Andermaal was de nanoen overheerlijk. Ze besloten dan dat ze de stad
zouden verlaten en vermeien in de opgroenende velden aan den rand van
het aloude Zeuniërwoud. Ze vertrokken met den trein en vonden het
prettig, zoo te gare zitten in het zoevende coupé, tegeneengedrongen,
matelijk geschokt op de wippende kussens en kijkend, met kinderlijke
achtzaamheid, naar 't voorbijjagende landschap. 't Was eerst het sombere
zicht van de buitenwijken der stad, de zwartdampige fabrieksschouwen en
de grauwbesmookte daken, de vuile muren beplakt met hel-schreeuwende
reclames of beschilderd met namen van ruchtige firma's. Stilaan, na de
rote lage werkmanshuizekens, rees een olmenlaan en lag verder een
malsche weide open.

--Waar zijn we hier?

--Heelemaal buiten de poorten ... de vesten over ... en Brabant in....

--Ei? Kijk daar!

't Was, bezij de baan, een groote kudde schapen, die schuchter tegen
den barm verdrongen, roerloos te wachten stond, tot de vervaarlijke
stoomvaart voorbij zou daveren. Goedele behield een liefelijk beeld
ervan, lijk de beestjes daar in 't zilveren zonnegeweld wit opwolden,
hun stokkepootjes vreesachtig te gare en hun koppen bovenuit, al te
zamen gerokken naar 't veilig beschut van den barm. Het was alsof
zijzelve met eendere angstigheid een duurbaar leven had te bergen, en ze
roerde haren arm om zekerlijk het buigend lijf van Johannes te voelen.
De zonne spetterde lustig tegen de ruiten....

Als ze kort daarop moest afstappen en de statie doorging, meende ze dat
de treinbediende haar met zonderlinge aandacht bekeek en blikte ze bang
ommentweere, verveerd dat ievers een vijandig oog haar betrappen mocht.
In 't open veld, heinde en wijd bespikkeld met springjeugdig plantsoen,
lag voor haar een onendige peiselijkheid en algauw vergat ze de wereld
van koude muren en valsche verhoudingen om mee te leven met de sappige
natuur. Hier vooral meende ze de waarheid te tasten van Romaan's
vrijzinnige theorieën en ze werd dronken van de hevige lucht.

Ze hing aan Johannes' arm. Ze roken allebei zwijgend den sterken geur
van het hoog-wassend gers, en het tokkelig sterregedoe van de menige
meerschbloemen draaide zot en grappig in hunne hersens. Ze verlieten de
wegels en torten in de dichte beemden, en 't was een versche leute
iedermaal ze struikelden in 't harrewarrig gewas of plots vóor hun
voeten een jonge puit opjoepen deden.

--Aai-Heere! wat hebbe 'k geschrokken!

--Jrsst!... wipte de puit.

En een rilde weikerse bibberde even tenden haren slanken steel,
waarlangs hij te lore was gesprongen....

Ze liepen een beekje over en stonden hijgend te lachen aan den anderen
kant. Goedele bloosde tot achter hare ooren. Ze drilden met het waterken
mee en bleven altemets neerhurken, waar de oevers breeder werden en een
schoone partije lischriet heen en omme waaide onder de aaiing van een
heimelijken wind.

--Wordt ge moe, lieve?

--Wat zou ik!

Ze staarden naar het spel van de zonne langs de klein-klotsende golfjes
en hoe daarover meteen een spinnekobbe langebeende, patjinkel-patjokkel,
op al haar grootste gemak.

--Ze blijft stille....

--Ze peinst.

Een koppel waternaalden zegen bibbervleugelend neerwaarts en zetten zich
nevenseen op een drijvende blare. Alles was voor Goedele ongezien en
wonderbaar. Ze wist geen weg met hare gulzige nieuwsgierigheid en ze
lengde haren hals naar het ruchtlooze water, waar zoo verschillig een
intense leven aan 't roeren was. Onder de klare vlakte deed een
salamander lui waggelen haren kronkel-krommen steert....

Ze stonden naderhand recht en, hand in hand, huppelden verder, zat van
't schoone licht en bedwelmd door den struischen reuk der meerschen.
Hunne vingeren waren ineengehaakt en ze blikten benedenwaarts in 't
diepe gers, waaruit, bij elken stap, een zwerm gevleugelde dierkens
opwolkte en uit mekaar stoof. Ze vertrapten de zaadzware hoofden der
halmkens.

Uit een laag korenveld rees in noesche vlucht een leeuwerik omhooge. Zij
stonden seffens te luisteren naar zijn heerlijk getater en keken op, hem
navolgend tot tegen den schitterenden hemel. Hij kwetterde maar gedurig
en steeg met stage verduldigheid.

--Ziet ge 'm nog?

--Wacht ... ja ... ja....

--Langs die luttele watte ginds....

--Ik zie hem!

Hij was een klein zwart puntje geworden en nog warrelde in blijde
schatering zijn juichende lied. Hij ging òp. Al bewoog hij naar rechts
noch anderzijds, al bleef hij ginder donker-puntelen tegen het stralende
gewelf, al was hij nu bijkans een stofken, zonder gedaante en
levenloos--òp, hooger en hooger, kleiner en kleiner, òp ging hij! Ze
voelden 't allebei. Hunne oogen kittelden van 't staren en droog was
hunne keel. Ze hielden haast hun asem in en fluisterden:

--Nog...?

--Een zierken....

--Hij is weg!

--Neen!

--'k Hebbe hem weere....

--Ho!... Ho!... Ja....

Een verraste kreet ontviel hun meteen. De leeuwerik
daalde--daalde--plots zwijgend, plots grooter wordend, een doode massa,
die straks zou neerpletsen, met een akeligen stoot, op den harden
grond.... Maar kijk! hij streek, al met een keer levend opnieuw, dicht
bij de eerde zijlings weg en dook zachtekens in het groene koren.

Goedele wendde hare oogen naar Johannes en een tijdeken lachtten ze
malkander tegen. Dan liepen ze weer door en hun hoofd was nog vol van de
hevige straling, die ze langs den diepen hemel hadden opgenomen.

Bij valavond bereikten ze een groote hoeve en daar konnen ze een schel
hespe krijgen met roggebrood. Ze waren waarachtig uitgehongerd en nooit
hadden ze meer smaak in 't eten. De zware boerenkost was hun licht en ze
hadden danig pleizier, de eene om de aardige gulzigheid van den anderen.
't Was hier een lage kamer met zwart-eiken zoldering en twee
groen-geruite vensters. De roode glans van de zonne hing gulden ranken
erlangs, zoodat in huis een vreemd purperen licht schemerde, hier en
daar opschietend langs de bolle bulten van het koperen kookgerief. Onder
't blauwachtige schouwkleed zat ten halve in de donkerte de oude
pachteresse, grijs-geschort en gebukt in de vouwen van haren gelen
borstdoek. Ze was daar een beeld van eenzaamheid en stilte, van eendere
verve als de doodgaande dag en zwijgend als de nacht, die zou komen. Ze
had ook in deze kamer die albeheerschende beteekenisse, zoodat Goedele
noch Johannes de zoetigheid van 't geluchte haast niet storen dierven en
zich spoedden om weer vrij te zijn in den open buiten.

Maar buiten was nu de wonderlijke avond aan gang en ze geraakten seffens
in de stemming van de droomerige stonde. Ze gingen stille arm aan arm,
langs verlaten wegels woudewaarts, en keken mijmerend naar hunne dobble
schaduw, die schuins tegen de barms oprees of verder in gedoken grachten
wegzakte. Heel wijd, waar 't endelooze geboomte somberde, klonk de
matelijke roep van een boschuil.

De avond weefde allerzijds een doorzichtig gewaad van goudgele en oranje
en warm-roode tinten, en de hooge populieren stonden rekewijs aan den
rand der beemden, met bronzen stam in 't zachte licht. Rijzekens
streuvelde een blood gewaai erlangs, en een hoogste blaadje wiegelde
tenden het roerloos getwijg, daarboven danig zwart tegen 't groen-blauwe
deemsteren van den hemel.

Ten oosten nevelde de grauwte al dikker en dikker en, als ze zich
ommekeerden, zagen ze 't donkere schaliedak van de hoeve mee vergaan met
de duisternis, die ginder trage werd opgestapeld. Even riemde omhooge
langs de schouw een lintje witten damp, en 't begon heel subtiel rond te
ringelen, wispelturig en speelsch, tot het openpluimde en uiteendonsde
en dood was.

Goedele drong dichter bij Johannes aan. In haar rustte al 't geweld van
den schoonen dag en ze had nu een zachte behoefte om 't niet in
gichtigheid weer op te jagen. Ze wilde rustig zijn. Ze voelde zich
meegroeien tot eene effene vrede, met den peiselijken avond, en ze zou
niets hier breken, noch door onsierlijk gebaar noch door kwetterend
gezegde. Ze leefde even sterk als in den nanoen, maar 't was
tegenwoordig een bewustvolle, rijpe leven, de moutere uitslag van 't
schaterend rumoer over dag.

Sprakeloos gingen ze en drongen binnen 't nachtlijke woud.

Hij vroeg of ze entwat vreesde. Het docht hem dat hare hand beefde en ze
meteen de bangheid taakte, die onder 't somber gewelf der beuken varende
was. Hij omvatte hare leen en drukte haar lijf zoetekens tegen het
zijne. Ze blikte naar hem dankbaar op en hij zag een vluchtige straling
opflikkeren in hare oogen.

--Weent ge?

Ze boog haar hoofd diepe aangedaan en schudde 't nadien ontkennend.
Ze stamelde:

--Het is hier alles zoo plechtig, zoo heerlijk....

Hij zei dat het de endeloosheid was van hunne liefde en, trage wandelend
liet ze zich geheel aanleunen tegen hem. Ze waren alzoo, te gare, éen
schuivende schimme, éen wezen, en hun asem joeg opwaarts, bijeenwaaiend
langs hun voorhoofd tot een streelende lauwte. Ze gingen door. Ze wisten
niet waar de weg hen leidde en hoe dees gaan zou ophouden; maar zij en
hadden geen zicht voor toekomstig gedoe, zoo ganschelijk waren door
huidig geluk vervuld hunne begeesterde zielen. Hij vroeg:

--Zijt ge nu weer rustig?

Ze knikte en drukte innig haar hoofd op zijnen schouder.

Nievers hadden ze ooit in zoo zwijgend en vredig een nacht gewandeld en
hunne liefde heerschte hier in almachtige meesterschap. Goedele wendde
altemets hare blikken achterwaarts: waar, alginds, tenden een klare
holte het stille woud begon, zag ze nog een vlekje van den hemel,
donkerrood geverfd en smeulend in schuchtere asschevonken. Ze was uit de
klaarte gekomen, uit het wijde dal, dat zonder leven wegdeemsterde, en
ze tort nu in het zwarte bosch, zich veilig voelend, heel lijze, aan
Johannes' arm. Ze spraken weinig. De plechtigheid van deze eenzame
donkerte drong binnen hunne ziel en ze wisten dat geen woord
tegenwoordig welsprekend kon zijn. Bijwijlen keken ze op naar mekaar en
schouwden, trager stappend, in mekaar's gezichte, en de endelooze
teerheid, die in hunne oogen straalde, was een vrucht van de heilige
stilte.

Zoo was de stilte.

Alleen hun voeten ruischten over het mulle stof en raakten soms een
doode takje, een springende kei, een teurfel graseerde.... Van
weerszijde reikten het ondoordringbare heestergedoe en 't sterke
geboomte en, tallenkante, als een ontastbare muur, de éenige duisternis.
Heel verre steeg even 't geraas van een stoomwagen of 't rollen, altijd
door, van daverende wielen. Maar 't was een doezelinge wijd op den
achtergrond, en 't en taakte bijkans de stilte niet, de heerlijke
stilte, 't schoone bedrijf van dezen rustigen nacht.

Ze drukten malkanders hand. Ze waren aaneengestrengeld en hunne vingeren
sleerden langs hun staag-gaande lijf. Johannes drong bij stonden dicht
aan tegen Goedele, en, alsof hij een vrage had gedaan, antwoordde ze
fluisterend:

--Ik ben gelukkig....

Dus was hare stem geenszins een stoornisse van de stilte, maar een deel
van de stilte zelve, een schakel van het gulden nachtgeheim. Want hun
minste gebaar weefde mee in 't gebouw van de àl-zoete harmonije en
spinde een draad van het broze gewaad der stilte. De stilte bleef omdoen
de mooie werking van den schuivenden tijd en van hun stralende liefde.
En zoo gebeurde 't dat Goedele sprak, alsof Johannes een vrage had
gedaan.

De weg verbreedde meteen. De boomen, die boven de bane hunne takken tot
een dicht gewelf hadden vereend, gingen vaneen en stonden in ronde rote.
Uit den hemel viel een aarzelend licht en kwam onderaan bibberen
langsheen het roerloos getwijg.

Ze torten niet verder. Ze blikten daarboven en tuurden in 't
zwart-blauwe geluchte, naar ginds, waar duizenden sterren optikkelden,
in wonderbare krioelinge. Hunne lippen krulden rijzekens omme en ze
beloerden verrukt 't gefonkel van den ontzaglijken hemel, die over hen,
in zilverig gedrup, zijne wijdsche blijheid uitstortte. Overal zijpelde
het zachte licht en 't wielde menig de tinteling ommentweere langs de
bolle diepte, allerzijds raderkens draaiend van kostbare juweelen. 't
Was een kleurgedaver zonder ruste, al kransen en roerende ranken, al
weelde en djentige rijkelijkheid, holderdebolder dooreen, hel en
prillevend en speelsch. 't Vulde alom de ruimte, 't daalde precies,
't omvatte hunne slapen en 't fleerde langs hunne vingeren. Johannes
murmelde, dichter komend:

--Verwijder u niet....

Goedele zei, begeesterd, ontrukt aan de hardheid van de eerde:

--Stil.... Ik sta in het licht.

Op dees oogenblik was geen minste leegte meer tusschen hunne lijven, en
tegare sloten zich hunne gepeinzen aan. Hooger dreven ze, waar geen
gevaar hun machtig leven kon bedreigen en geen verwijt bezeeren het
lieve bedrijf van hun ziel.

't En was geen duizeling, die rapper hun bloed door hunne leden joeg.
Ze waren vervoerd, zwevend in 't onmetelijk geluchte, waar duizendvoud
ringelde 't beweeglijk gesternte. Ze hadden geen verlangen. Ze beleefden
in trage stonden de gebeurende voldoening van al hunne lusten. Hij
omarmde haar, smeekend:

--Verwijder u niet....

Ze stotterde, nauw hoorbaar, haar hals uitlengend en pinkend met hare
wimpers:

--Ik ... ikke ... ikke....

Ze vond niet het woord--daar was geen woord.... Daar was de zalige
stilte, de stilte vol van 't zilvertjokkend geluid der sterren....
Toch de stilte, die niet te storen was.

--Houde'k u? Hebbe'k u? U ... u...? vroeg hij, en 't was lijk een verre
gedruisch, waarlangs belde het lichte sterrenspel. Ze voelde hem
tallenkant. Hij was niet buiten haar. Waar ze al tastte, hij was
aanwezig en ze voelde dat hij aanwezig was. Hare oogen werden nat en het
tikkelende vuur van den hemel begon te wemelen en weg te doezelen in
nartige vlakten. 't Deemsterde haast ten volle en ze sloot hare oogen.
Geleidelijk keek ze zijlings naar Johannes en liet haar hoofd zinken op
zijnen schouder. Ze verging precies, binstdat hij zonder gretigheid, mee
met de peiselijke doening van den nacht, zijne lippen op hare lippen
drukte.

Als ze tot bezinning geraakten werden ze ongedurig. 't Was nu het
gebiedende vleesch, dat gulzig werd, en ze stapten haastig door, ten
geheele overgeleverd aan de foltering van hunne driften. Daar hing geen
geheimzinnigheid meer onder het roerlooze lover en hunne voeten
roefelden onvoorzichtig in 't opwippende zand.

Ze verlieten 't woud. Ze troffen verder den trein en zaten in 't coupé
dicht naast mekaar, met zondige gepeinzen. Heel de onstuimige sterkte
van hunne passie rilde door hunne leden en ze taakten malkanders handen,
om de lauwe matheid van 't bloote vel te voelen. Ze spraken weinig. Hun
asem was heet.

--Waar zijn we hier?

--Bijna binnen de stad.

Ze legden een geveinsde onverschilligheid in hunne woorden, maar al hun
gedachten vloeiden saam tot éen gichtig, woelig, zinnelijk beeld. Ze
gaven zich over, zonder strijd, aan hun brandende koortse. Ze deden
niets om de brutale tempteeringe uit hun lijf te krijgen. Alleen
veinsden ze een oppervlakkige vreedzaamheid, beschaamd voor malkanders
brandende blikken.

't Gedruisch van de stad en 't geharrewar van menschen en sjeezen, de
klaterende straling der lichten en 't zware geluchte, dat hier te wegen
hing tusschen de hooge muren, 't hitste allemaal meer en meer de hevige
jeukte hunner lusten--Ze drilden nevenseen, geen onwegen zoekend om
ongemerkt te worden, zonder geduld en zonder mate. Ze keken niet op naar
mekaar....

Als ze op een ende 't kleine huizeken binnen waren en nu seffens weer
ganschelijk alleen in de welriekende nachtkamer stonden, wilden ze zich
niet langer meer bedwingen. Hunne armen strengelden woest om hun leen en
hun hijgende monden vielen, met een schok van hun gansche lijf, te gare.

't Was hier donker. De straatlanteeren speelde heel stillekens met
vierkante lichtjes langs de beloken venstergordijn.



       *       *       *       *       *



XII.


De aanhoudende slagen van 't noodlot hadden gevaarlijk tante Olympe
aangetast en, in haar ouden geest, was ze een dwazen schrik aan 't
voederen. Al wat gebeurd was, al 't leelijke en 't onherroepelijke, vond
een oorzake in den onregelmatigen toestand van Romaan en Madeleen. Ze
schuddebolde en pruttelde al zuchtend:

--Onregelmatig--en zoo lastert gijlie God.

Romaan en hoorde 't meerendeels niet en Madeleen, die geen kwaad
bedreef, en geloofde niet dat ze gestraft moest worden. Tante Olympe's
klagen werd dan ook weinig in acht genomen en Madeleen beperkte zich met
een klein antwoordeken, berustende in de toekomst, die beter zijn zou.

--Ge moet trouwen, zei tante Olympe.

--Dat komt wel ... later, zei Madeleen.

Maar de dagen verliepen in grijs verdriet en tante Olympe broeide hare
angsten. Ze zat nu uren lang, binst den nanoen, te bidden en te peuteren
om de korrels van haren paternoster. Dat en stilde haar niet. Al dieper
en dieper knaagde de oolijke vrees en Ons-lieve-Heerken, dat zij zich
altijd zoete en medelijdend had voorgesteld, werd in hare hersens een
schrikkelijk figuur, een toornig gezichte met wegend verwijt. De oogen
van Ons-lieven-Heerken waren twee vurende karbonkels, zonder deernisse,
zonder barmhertigheid. Die oogen geboden voortdurend:

--Ze moeten trouwen!

En 't was voor tante Olympe een donderend gebod. Ze had schoon te bidden
heele reesems verduldige rozenkransen, ze had schoon de medehulp van
Onze-lieve-Vrouwe in te roepen en de tusschenkomst van den heiligen
Antoon, die in alle omstandigheden zoo braaf en genadig was
geweest--niets baatte. Onophoudelijk hoorde ze 't vreeslijke gebod.

's Nachts kon ze niet slapen. Ze draaide en herdraaide haar mager lijf
onder de sargie, ze dook haar benauwde wezen, ze krinkelde thoope tegen
den muur. Hare lippen prevelden de vele wees-gegroeten en hare vingeren
waren gestadig saam, in vrome houding. Ze had geerne een schoon gebed
verzonnen, zooals er met koude letters in haar kerkboek gedrukt lagen,
maar hare zinnen waren verward en ze zou nooit drij woorden te reke
kunnen dichten. 't Was een haastig wees-gegroet, dat over haren mond
dibberde.

Ze stond heel vroeg op en ging met roode oogen zitten in de keuken.
Wat ze dagelijks 't eerst hoorde, was 't leutig gezang van Mariëtte en
telkens maakte ze algauw een kruisken over haar gelaat en haar borste,
peinzende:

--De zonde is hier tallenkant in huis....

Zij en at bijkans niet meer en Madeleen moest halvelings kijven, om haar
's noenes aan tafel te te krijgen. Zoo werd ze uitermatig zwak en tenden
de Lente kon ze uit haar bedde niet meer.

Romaan, die dat pover bedrijf onachtzaam had bijgewoond, werd nu meteen
getroffen door al dat groote verdriet. Hij kwam op een morgen bij de
sponde staan en nam voorzichtig de beenderige handen van het wijveken.
Hij sprak met aandoening, bad dat ze beteren zou, zich niet laten
weghongeren alzoo en koeragie hebben.

--Koeragie, tante. Ze zuchtte. Ze vroeg:

--Koeragie?

De blosjes, die voortijds zoo liefelijk een verve legden op hare kaken,
waren weggezonken in de algemeene bleekte van heur aangezicht. Ze
stamelde:

--Ik kan niet ... ik kan niet, jongen....

Hij streelde hare vingeren. Hij beweerde dat ze wel kon, als ze zich nu
eens een beetje dwingen wou. Ze moest geen groot geweld doen en haar
eigen niet bezeeren. Alleen toegeven, en redelijk zijn....

--Niet waar, tante?

Ze glimlachte droeve. Ze wist wel dat hij goed was en deugdelijk--maar
ginder hooge spookte de vervaarlijke gramschap van Ons-lieven-Heerken.
Met vreesachtige aarzelingen zei ze 't hem.

--Mag ik het u zeggen?

Hij kuste haar op haar voorhoofd, en ze zei 't hem, al weenend. Al 't
ongeluk dat gekomen was en al 't ongeluk dat nog komen zou, ze droegen
hier gedrijen de waarachtige schuld ervan.

--Gijlie hebt 't bedreven, en ikke, mijn jongen, hebbe 't geduld. Waarom
heeft Madeleen u dat allemaal niet uitgelegd? Hoor eens.... Waarom is uw
gang dweers tegen den wil van God? God is de sterkste.

Ze taterde zoo een heel en tijd, tot ze moe werd, tot haar asem te kort
schoot en ze dan midden een woord haperen bleef. Hare oogen vielen
langzaam toe. Ze fluisterde:

--Wilt ge mij niet begrijpen?

Hij drukte haar gewillige handen. Hij had zelf te veel geleden om leed
van anderen te stichten. Hij verwonderde zich dat tante Olympe in
waarheid leed droeg. Hij boog zich, hij knielde om dichte bij haar te
zijn. Hij streek lijze over haar slapen en bezag haar lange, zooals ze
daar klein-hijgend te rusten lag. Hij lispelde:

--Tante Olympe, slaapt ge?

Hare lippen roerden en een glimlach speelde erlangs. Hij zei:

--Tante Olympe, wij zien u allemaal geerne. Ja ja ... tante Olympe ...
we moeten wij u gehoorzaam zijn....

Hij voelde zelf de aandoening komen en kittelen in zijn neuze. 't Docht
hem dat al zijne theorieën tegenover het tastelijk dood-gaan van deze
goede vrouw nietig werden en zonder werkelijken uitslag. Wat was hier de
macht van eene utopische bespiegeling? Hij werd het in een slag van
zijne zenuwen gewaar: het zou een schoonheid zijn van zijn ziele, die
uitblinken zou, als hij nu tante Olympe, spijts de rhetoriek van een
bovenzinnelijk stelsel, wou helpen. Zijn gemoed brak, binst den troost,
dien hij in ontroerde gezegden haar gaf:

--We moeten wij doen wat gij zegt.... En het is zeer waar, al wat ge
zegt.... Bekijk me eens....

Ze was moe en trage hief ze hare wimpers op. Dankbaar keek ze naar hem
en hij taakte de teere liefde, die hare blikken omstraalde.

--Bekijk me..., ik ben immers uw zoon ... ik zal trouwen met Madeleen.
Zult ge spoedig weer genezen?

Ze knikte. Ze bleef hem bezien en ze grabbelde gretig met haar bevende
vingeren naar zijn hoofd. Ze zoende hem en hij voelde de snikken
opschokken in haar lijf. Ze kon niet spreken. Ze was danig gelukkig....

En ze genas ook. Ze liep lijk te voren ijverig en gedienstig de kamers
rond en, na een paar weken, ontbloeide de pleizierige blos op 't
tjoppeken van haar kaken. Het huis was nu vol van de nieuwe gebeurtenis
en Romaan was tevreden, omdat alles zoo vol geraakte. Hij was wel een
beetje verlegen als hij de zaak aan Johannes uitlegde, en daar kwam dan
een kleine koortse langs zijn woorden. Johannes beluisterde hem zonder
spreken, al spelend met zijn rietje langs de reetjes van den vloer. 't
Gesprek liep heel zonderling ten ende en een kilte bleef haperen in 't
geluchte.

Voor Goedele was 't eene ontzettende verwondering. Ze werd teenemaal
ongemakkelijk en, in haar boezem, schartte een onbekend gevoel.

--Trouwen!

Het woord weergalmde in haar hersens en 't deed meteen een heele doening
naderen, die--sinds wanneer?--och! al zoo lange verwijderd was. Als
hooge schaduwen togen de vroegere beelden voorbij, en de schrikkelijke
vaart van al die groote donkerten bracht een zware angst in haar hert.
Wat was er nu gaande? Ze had het gevoel dat men haar verliet. Ze had de
verschooning van haar handelen gevonden in Romaan's onregelmatigen
toestand. Nu liet Romaan haar in den steek. Ze was kwaad. Ze was nijdig
vooral op Madeleen. In de grondige demoralisatie, waarin ze zich had
laten meeslepen, meende ze dat Madeleen nu ophield te blijven wat
Goedele nog was, om iets te wezen dat Goedele niet meer vermocht te
worden. Ze had de wettige sensatie daarvan.

--Madeleen verheft zich!

't Rinkelde in haar hoofd en 't verlamde hare leden. De lieve geur van
gindsch zoete slaapkamer kwam redeloos opwalmen in haar neus en--was
daar iets viezelijks in, tegenwoordig? Ze verklaarde niets aan haar
eigen. Ze worstelde tegen een hardnekkig geknaag van puntige gepeinzen.
Ze worstelde tegen de massa van haar gansche verleden, dat opzuilde
tallenkant bovenmatig en bedreigend. En ze dierf niet Romaan
tegenspreken, hem toeroepen dat hij eene lafheid beging. 't Was wel een
teeken dat ze voelde hoe zwak en lage zijzelve was.... Ze merkte 't.

Veertien dagen bleef ze thuis. Ze wilde Johannes niet ontmoeten. Ze was
klein en leelijk.

--Madeleen verheft zich!

Daardoor was zij, Goedele, klein en leelijk. Ze bleef thuis. Ze verbood
aan Sebastiaan haar nog op te zoeken. Ze zei hem dat ze groote rust
noodig had. Ze leefde dan, nietsdoende en sprakeloos en lui. Ze zette
zich viermaal vóor haar schrijftafelken, te wege een langen brief voor
Ameye op te stellen. Ze ging traagzaam wandelen in den tuin, bezij de
rote leeljen en de hoopen bloedende rhododendrons. Vaak kwam vader
trippelbeenen nevens haar, al vertellend met blijde gebaren van een
nieuwe uitvindinge.

Andermaal ontmoette ze in schaduwrijke diepten het witte gezicht van
grootvader. Ze voelde telkens een wreveling in haren nekke en wees dat
hij van kant zou terten. Hij en vreesde haar niet meer; zij werd het
ganschelijk gewaar. Hij bleef haar grijnzend aanstaren en puntte
spotachtig zijn scherpen wijsvinger uit naar heur. Een oolijke
uitdrukking lag te kriebelen in zijn oogen en maakte haar lastig.

--Ga weg!

Hij bukte zich, rechtte zich daarna heel langzaam op, opende zijn diepen
mond en hief, gek-doende, zijne wenkbrauwen omhooge. Een ratelend
gerucht steeg uit zijne keel. Ze wilde hem zijwaarts duwen. Hij sprong
naar achteren en draaide om den stam van een boom, voortdurig zijn
lachend wezen wendend naar haar.

Ze stapte haastig voorbij en dacht:

--Hij weet entwat.

Zijn lach waggelde achter haar en dook wijder weg in het duistere
gebladerte.

Ze doolde aldus langs het zwijgende huis, dag aan dag, opvretend haar
heimelijke lastigheid. Ze kon op een ende niets meer verdragen, niets
van wat hier de dagelijksche doening was en de spokige eendelijkheid van
al deze sprakelooze gezichten. Ze wilde niet langer bedwingen den drang,
die haar opzweepte om het doodsche geluchte te breken, om de menschen
lijdelijk te maken, die daar nu ommegingen met ongezegde doelen, elk op
zijn eentje versteend in zijn zwijgen.

Ze wou Justa wegjagen. Ze botste aan tegen de bedaarde koppigheid van
moeder.

Ursule, sinds den dood van Wiezeken, gevoederd door herlevende hoop, was
haast geheel genezen. Ze zat in haren leunstoel hare toekomstige werking
te verzinnen: Romaan weer thuis en Goedele saam met Romaan aan 't
woelen, aan 't zwabberen met gretige vingeren, aan 't garen het
ontzaglijke geld. De fortuin van Sebastiaan zou erbij vloeien ... en
naderhand 't vele goud nog van een rijke schoondochter....

Uren zat ze zoo en niemand stoorde haar. Ze dichtte een grootsch plan.
Ze geraakte er niet toe te denken dat misschien Romaan niet thuis zou
komen en dat Goedele tegenstribbelen mocht. Ze had hare gansche
heerschappije weer in handen en geen wil zou weerstaan aan haar wil. Ze
bouwde in hare hersens de machtige machinatie die zou endelijk
ommedraaien, naar heur volle goesting, met geweldig raderwerk.

Als ze hoorde dat Goedele tegen Justa opschoot, neep een strakke
strengheid hare lippen te gare tot een bleek streepken en stond ze
verontweerdigd rechte. Seffens moest Goedele vóor haar verschijnen. Ze
beet haar toe:

--Wat is 't?

Goedele zette zich, onverschillig, zonder ommezien, neer vóor 't
klavier. Korter hakte het stekkig gezegde:

--Wat is 't?

Goedele glimlachte. De hardheid, die zoo puntig in Ursule's oogen kon
opflitsen, blikkerde nu ook in hare oogen op. Trage, al rilde even hare
hand, duwde ze met haren wijsvinger een klinkende toetse neer. Ze zei,
lage, onverkennelijk:

--Niets.

Hare wimpers vielen toe om naderhand met een rappen wip, weer wijd open
de witte straling van haar blikken te toogen. Ursule ging nevens haar
staan en smeet koortsig het klavier dichte. 't Gaf een luidelijken slag,
en ze bleven allebei daarna een tijdeken roerloos.

Goedele voelde haar wezen heet worden. Ze richtte zich met geveinsde
onverschilligheid op en tort stille over het tapijt, niet opziende naar
heur moeder. Al gaande liet ze hare hand lui sleeren langs het
tafelberd, ten teeken van onbekommerde rustigheid. Ursule vroeg:

--Ge hebt Justa doorgezonden?

--Dat jong walgt me.

--Ge hebt ze doorgezonden?

--Ja....

Ursule stoop zich naar heur en naderde. Ze riep ineens:

--Maar wat meent ge? En ben _ik_, hier niet? Mij wordt voortaan, en mij
alleen, en zonder tegenwoord gehoorzaamd! Gij hebt mij noodig, gij en
Romaan. En ik heb ulie noodig, alle twee. Het is nu de tijd dat de
sterke samenwerking eene werkelijkheid moet worden. Het hoofd van dat
alles, dat ben ik.

--Ik begrijp u niet.

--Gehoorzaam zonder begrijpen. Ik ben het hoofd zeg ik u. Justa blijft.
Romaan....

--Maar hoe wordt Romaan hierin gemengd?

--Eens staat hij daar, nevens u.

--En Madeleen?

Goedele merkte hoe subiet op dees woord de groote woede van moeder
wegschokte in een flauw ophalen van schouders. Ze zag plots wat moeder
zich inbeeldde, wat, na Wiezeken's dood, stilaan een zekerheid was
geworden in haar geest, en waarover ze zoo lange aan 't mijmeren zat,
alleene, in haren zetel. Ze zag 't, en ze had nu een leelijk geneuchte,
omdat ze 't gansche gestel omverre kon werpen, omdat ze moeder's
oppersten hoogmoed kapot kon slaan. In deze mate was hare ontzenuwing
gevorderd dat ze behagen vinden zou, op dit oogenblik, in moeder's leed.
Ze zei:

--Laat Romaan met Madeleen....

--Ik weet wat ik laten mag.

Ze herzei, met stiller stemme, buigend in gemanierde woordklanken:

--Laat Romaan met Madeleen.... Het is nu een feit, dat ze trouwen
zullen.

Ze had zich niet voorgesteld dat zoo geweldig moeder's smert zou zijn.
Ursule wankte en haar schrikkelijk lijf schokte kantewaarts. Ze neep
haren mond krampachtig toe en liet hem nadien vierkantig openvallen, al
stootend en stotterend om een klaar woord uit haar kele te krijgen.

--Trouwen ... trouwen....

Ze wrong de ratelende geluiden thoope, en daar siste een snijdenden
klank tusschen hare tanden. Ze wilde alles uitzeggen te gelijk wat zoo
herre-kaderre in hare hersens klabetterde en ze vond geen zin. Ze
steunde tegen 't klavier en de losse pateelkens van de keershouders
rinkelden bij haar minste gebaar. Ze was bleek als een doek, en hare
lippen werden blauw en droog. Een onzeglijke haat vuurde in haar oogen.
Ze reutelde:

--Ge liegt!

Hare tonge lag precies vaste achter hare tanden. Omdat ze niet spreken
kon, niet uitschreeuwen al wat in haar kop zich ophoopte, schoot plots
een vreeselijke woede op naar heur hoofd en begon daar te gloeien. Hare
handen grabbelden naar een stoel, vatte dien, als ware hij pluimlichte,
bij de sporten en, in blinde gramschap, hief hem omhooge om met
lawaaierig geweld hem tegen den vloer te werpen. Hij stortte met een
sterken slag neere en brak.

Ursule stond nu ontzet, zonder machte, en keek smeekend op naar Goedele.
Ze vond de woorden terug, die zoolange teugelloos en onvatbaar zich
hadden verwijderd, en ze bad hare dochter, dat ze de waarheid zeggen
zou.

--Ge moet de waarheid zeggen.... Ge moogt mij niet folteren. O-God! zoo
foltert ge me. Waarom? Wat zijn uwe inzichten, mijn kind? Als ik u ruw
aanspreek, moet ge me telkens vergeven, seffens. Ik ben zoo dikwijls
vernederd door u, en dat maakt me uitzinnig. We zullen Justa wegzenden.
We zullen een schoon huizeken gaan bewonen, buiten, in 't loof. Niet
waar?... Zeg dat ge me bedrogen hebt.... Hoe hebbe 'k dat toch kunnen
gelooven!

Goedele antwoordde niet. Ze had zich bij 't venster neergezet en tuurde
in den tuin, die daar zoo wonderlijk met noesche zonne lag beklad. En
Ursule en hield niet op.

--Mijn kind, nooit begrijpt ge de wilde smert, die ge mij hebt
aangedaan. Ik heb gedacht dat ik zinneloos werd te wege. Maar alles is
maar spel. Waarom spreekt ge niet? Waarom blikt ge zijwaarts? Zie me
hier wachten naar een woord. We zullen wegloopen uit deze leelijke
woonste en in 't blijde groen gaan schuilen. Ik zal u vertellen van de
heerlijke toekomst ... hoe prachtig die eendracht--gij en Romaan....

--Romaan trouwt.

--Hoe wreed zijt ge, mijn Goedele! Wordt de jongen krankzinnig?

--Hij heeft me gezeid dat hij trouwde.

--Maar Wiezeken is immers dood!

--Laat ons zwijgen--moeder....

Ursule tort vooruit.

--Nu zwijgen!... Spijts alles, heb ik hope gehad. Spijts alles, wat me
tot wanhoop neerdrukte. Ik heb me vastgeklampt aan een groot werk, dat
in de toekomst liggen zou. Ho! ho! hebbe 'k niet gezwegen, jaren en
jaren? Is niet van zwijgen mijn leven een lange calvarie? Spijts alles
hebbe 'k mijn droom behouden. Mijne kinderen zijn in opstand gekomen.
Ik had nóg hoop, tóch hoop.

Ze liet haar hoofd zinken op hare borst en bracht hare beide handen
bedrukt over haar aangezicht.

--Nu is Romaan voor goed ... gestorven.

Langzaam verliet ze de kamer. Haar breede rugge schokte opwaarts, alsof
sterkelijk klopte in haar lijf een geweldig gesnik.

Een zonderling gevoel kwam Goedele bewegen. Alle kwaadaardigheid was uit
haar gedachten geweken, en ze zat nu heel beteuterd te herdenken moeders
overweldigend wee. Om wille van Romaans nieuw besluit, hield ze op nog
vertrouwen te hebben in de theoretische en uitsluitelijke bespiegelingen
van haar broeder. Wat bleef er in waarheid nog over van heel dien kamp
om vrije, onafhankelijke liefde? Hij trouwde. Hij deed heel kleintjes,
heel gewoon mee met de dikke burgertjes. Hij werd "redelijk". Hij zou
ook op strate loopen met Madeleen aan zijn arm, kreeftewijs, hij
blikkend naar uitgestalde boeken, zij naar hoeden en nieuw-modegoed.
Ze herinnerde zich goed dat ze zoo'n paar nagekeken had, eens op een
dag--met Ameye.

Ameye!

Ze fronste hare wenkbrauwen, 't werd harrewarrig in haar hoofd. Ze dacht
weer aan moeder. Ware alles niet beter, indien ze gehoorzaam ware
geweest?

--Romaan is nu voor goed gestorven.

En zij, Goedele? Wat zou 't zijn, als moeder haar zondig bedrijf met
Ameye te wete geraakte? In een vaag zicht, schemerde 't opwaarts in haar
hoofd,--dat elkendeen binnen dees huis zijn eigen ongeluk, met
verborgen, heimelijke gebaren bevorderde. En zij ook, door haar wilde
overgave aan Ameye, had heur eigen ongeluk beraamd.

Al vroeg in den avond ging ze zich opsluiten in hare kamer. En op een
nieuw herschudde ze hare onvaste gepeinzen. Ze ging langs 't venster na,
hoe in den tuin de blauwe nacht lager en lager woog en hoe ginds het
dichte loof der boomen langs de donkerte danig massief opduisterde.
En dieper drongen hare gedachten, naar een verlangde oplossing.

't Moest opklaren om haar. Wat was er gebeurd dat ze zoo lichtzinnig
weggevallen was in poelen van zonde? Ze kon 't zich niet uitleggen.
Ze kon niet bespieden in 't jonge verleden den geleidelijken gang der
omstandigheden en, erlangs, hare toenemende, onweerbare machteloosheid.
Koppig wilde ze nu dat 't moest opklaren.

Een onschadelijke wind roefelde met zotte wippen door 't geluchte en het
schaduwrijke bosschage roerde stillekens zijn zwart-doezelige randen.
Naderhand heerschtte groote rustigheid tallenkant. Goedele staarde
gestadig naar buiten, en ze vond in de verre duisternisse een gewillig
plein voor den tocht van haar loopende ideeën. Ze bukte zich en leunde
met hare kin in beide hare handen. De stad alginder zweeg. Rijzekens
daverde nauw hoorbaar een dof rumoer. In huis was elkendeen te bedde.

Ze stond recht. Ze voelde haar eigen een groote schim zijn in de donkere
kamer. Ze neep hardnekkig hare lippen te gare en hare oogen vielen toe.
Ze had de harrewarrije in haren geest ontknoopt en stond met haar
machtig lijf, vastberaden, tegenover de oplossing, die zich opdrong.
Ze was besloten. Ze beet, sissend, haar eigen toe:

--Niet meer gaan!

Niet meer gaan. Ze zou bij Ameye niet meer gaan. Ze zou moeder helpen.
Het was toch _moeder_. Ze zou haar, met haar overige leven, gedienstig
zijn. Ze kruiste hare armen over hare borst, en 't was, een tijdeken
lang, alsof ze de toekomst tartte, alsof ze heel diepe eene aarzeling
voelde en haar eigen in de toekomst tartte.

Rap stak ze een keerse aan en kleedde zich uit--maar, als ze haar witte
lijf in den spiegel heel weelderig zag opbleeken, rilde ze. Ze vreesde
haar onmachtig vleesch en 't klaterde daar in de schuinsche vlam van de
keerse zoo rijkelijk....

Ze spoedde zich. Ze kroop in haar bedde, blies 't licht uit en bracht
huiverig de frissche lakens over hare schouders. Nog neep ze koppig hare
tanden saam en stiet:

--Niet meer gaan!

Ze hikte nadien, begon te beven over al hare leden, en 't werd een
stotteren, een pijnlijke hakkelinge:

--Niet--meer--gaan....

Ze barstte uit in luid gejammer, weenend en snikkend hopeloos, en, al
stortte thoope gansch haar sterk besluit, al sleerde ze weg, met lijf en
ziele, in 't vorig slameur van passie en gevoelerigheid, ze stamelde,
benauwd, verloren:

--Niet ... niet meer gaan ... niet meer ... niet-meer....

Ze drukte koortsig haar hoofdkussen in hare armen.


       *       *       *       *       *


XIII.


Ze was 's anderendaags vroeg te been. Ursule was nu teenemaal ziek
geworden en kon uit haar bedde niet. Ze deed Goedele bij haar komen en
vroeg zachte, of ze Romaan wou gaan opzoeken en hem uitdrukkelijk vragen
wat hij van zins was.

Goedele ging.

Ze was tevreden dat moeder zelve haar doorzond. Ze liep. Nog nooit had
ze den weg zoo spoedig afgeleid, en, als ze bij Romaan kwam en zijn
bevestigend antwoord ontvangen had, was ze weer gichtig om weg te zijn.

Wat dreef haar? Ze drilde gretig over strate, en haar bloed joeg forsig
ommedom.

Op de brugge bleef ze een wijlken in onzekerheid staan. Hare blikken
volgden 't zonnig geklots van het water, waarin donkerend wegkronkelde
de schaduw van een bootje. Hare kaken bloosden. Ze hoorde om haar 't
bedwelmend rumoer van de ijverige stad en voelde, van weerskanten haar
lijf, den haastigen gang der menschen. Even aarzelde ze nog....

Ze liep nu weeral. Ze smeet haar hoofd achterover in wild gebaar. Hare
voeten klepperden vluggelings over de kasseide, en tegen haar voorhoofd
sloeg gedurig 't schoone geweld van de zonne. Ze draafde voorwaarts,
kleintrippelend, steegjen in en steegjen uit. De warmte, die langs hare
leden opklom, deed haar deugd en ze glimlachte haast, al werend de zoete
straling af, die neerpletselde uit den ronden hemel.

Ze stond meteen vóór 't kleine huizeken. 't Was de gewone stonde.

Zou Johannes wachten op haar.

Ze had den sleutel niet bij! Zoo lange dagen had ze in folterende
angstigheid en koppig dwaas gedoe haar liefde verwaarloosd, en ze
vreesde dat Johannes, moe van wachten, 't opgegeven had. Ze klopte.

Subiet schoof 't deurken open en hij stond daar, met gulzige blijdschap
haar ontvangend. Hij leidde haar binnen, ontdeed haar van haar hoed en
drukte haar sterkelijk tegen zijn borste. Hij en had geen verwijt. Hij
bloosde van geluk. Hij en vroeg niet waar zij zoo al met een keer
verwijld had, zonder verwittigen, en zijn blik was klaar, open, vol van
zijne al-vergoedende liefde. Ze meende toch, beschaamd tegenover al
zijne kieschheid, dat ze hem een uitlegging schuldig was, en ze haperde
in ingewikkelde gezegden. Ze zette zich neer op zijnen schoot en omvatte
zijn hoofd. Ze fluisterde:

--Ik ben stout geweest....

Hij kuste op hare lippen de ongemakkelijke woorden weg. Hare vingeren
schoven streelend langs zijne slapen en sleerden door zijn haar. En ze
zei:

--Ja--stout, en ondankbaar.... Och, weet ik nog wat er gebeurd is?
Kijk me eens aan.... Ligt er ievers een leelijk speur in mijne oogen?

--Zwijg, lieve. Mij zie 'k dáar in een sterreken....

--Ge zijt goed. Wanneer was ik laatst bij u? Een eeuw is 't geleden.

--Een eeuw, ja....

--Herinnert ge u nog mij?

--Deugniet, die me lief zijt!

Hij lachte luid. Maar Goedele, in zwakke aandoening, voelde haar herte
week worden. Het docht haar dat ze nooit dieper hare liefde gewaar was
geworden dan nu. Ze zei, met bevende stemme, dat hij zekerlijk boos
geweest was op haar.

--En nu ziet ge mij minder geerne. Ik merke 't aan mijn eigen. Zoo
machtig woelde in mij uw beeld. Ik hebbe schuld, Johannes. Waarom zegt
ge niet dat ik schuld hebbe? 't Is dat kleiner mijne schuld is in uwe
gepeinzen, wijl kleiner uw liefde is geworden....

--Nu wordt ge schuldig, in waarheid.

Hij antwoordde heel ernstig, en ze bleven een langen tijd sprakeloos
turen in malkanders wezen, tot weer hunne lippen te gare zich vereenden,
trage en innig. Ze liet haar hoofd nadien neerzijgen op zijnen schouder,
en haar warme asem fleerde matelijk langs zijn blooten hals.

De zonne, van uit de vierkante vensterruitjes, stortte in lichtende
tichels op den vloer en zijpelde om hunne borsten, lager wegklaterend
over hunne knieën. Op de geheven tjoppekens van Goedele's schoenen,
tikkelde een leutige straal en spetste er veelvoudig uiteen.

Ze zwegen. Her geraakte hier de schoone peiselijkheid van vroeger, en
vertrouwelijk schoven allentwege de welriekende luchten. 't Was de
bedwelming van te voren, en ze voelden zich wegglijden, weerloos en
gedwee, binstdat korter hun boezem opzwol. 't Was terug de liefelijke,
al-beheerschende stilte, de gulden stilte, waarlangs hunne gevoelens
ommezweefden en nevenseen overentweere wiegden, beladen met de weelde
hunner passie.

Een logge wagen reed over de strate voorbij en traagzaam verwijderde
zijn rollende wielrammeling. Ze luisterden er naar, eerst teenemaal
omdaan door de zware geluiden, naderhand volgende met nauwkeurige
zorgelijkheid het verre lawaai, tot heel wijd het dooddoedelde--endelijk
dood.... Hunne gespannen aandacht was meegegaan, en nu waren ze precies
in een groote leegte alleen gebleven. Maar des te inniger voelden ze
seffens malkanders armen en malkanders lauwte. Te gare rokken zich hunne
spieren en de struische drift steeg in hunne leden, met den rapperen
klop van hun bloed. Goedele's lippen taakten zijne lippen en een warme
nattigheid baadde hare oogen. Ze stamelde:

--Hebt ge mij nog lief ... nog ganschelijk lief?

--Eeuwig....

Hunne wimpers trilden en vielen toe....

Dus was weergekomen, zonder genade, de heerschappij van hunne liefde.

In Goedele en haperde geen aarzeling meer. Ze geraakte in vroolijke
stemming, drevelde om de kamer, schikte entwat, dat van zijn plaatse was
verschoven, en toonde zich buitengewoon opgeruimd. Getweeën waren ze
nadien luid-lachend aan het spelen, malkander treiterend of kriebelend
of peensend.

Nabij den noene stond Goedele beteuterd naar 't horloge te kijken.

--'t Is tijd!...

Ze zuchtte 't bijkans. Johannes zei dat ook hij weg moest naar zijn
atelier, en verwonderde zich dat de voormiddag zoo ijlings verloopen
was. Goedele vroeg:

--Naar uw atelier?

--Ja.

--Ik ga mee!

't Was zoo een plotselijke gril, en ze had ook nooit aan dat atelier
gedacht. 't Was nu eene gelegenheid om eens alles af te zien en die
onbekende kunst te benaderen.

Ze merkte meteen hoe Johannes subiet heel bleek werd. Een groote angst
beknelde haar en ze wist niet meer wat zeggen. Hij bedwong zijne
aandoening en kwam haar zoetekens omarmen, fluisterend:

--Dat ware wel aardig. Maar hoe komt ge daarop, nu juist, ten vollen
noentijde? Saam dien grooten weg doen, in 't zicht misschien van bekende
menschen....

--Ge kunt vooraan loopen. Straks vind ik u ginder.

--Ja, zoo is 't goed....

Ze hervatte zich seffens. Haar voorstel kwam haar dom voor, omdat hij 't
zoo gul wilde aannemen. In hare hersens was, op dat éene oogenblik, de
foltering gedrongen van wantrouw en jaloerschheid, en zoo verzinde ze nu
een oolijke maniere om spijze te geven aan hare leelijke
nieuwsgierigheid. Ze viel hem in de rede:

--Neen!

--Wat nog, lieve? Wilt ge u blootstellen aan de kwaadwilligheid van een
praatzieke wereld? Zou 't niet onverstandig wezen, als we nu, na zoo
veel voorzorgen, bij klaren dage onvoorzichtig gingen te werk gaan?

--Ik ga mee....

Ze was koppig, lijk ze thuis koppig was. Ze voelde dat hij haar niet
geerne meenam en dat een reden daarvoor bestond, die buiten haar zinnen
reikte. Had hij haar iets te verbergen? Zijn atelier lag eenzaam
kantewaarts de stad, een groot houten ding met populieren eromme. Wat
kon hij daar bergen, dat ze niet zien mocht? Hij was bleek geworden. Hij
kon nu zeggen alle mogelijke sluwheidjes, ze zou gaan met hem en met hem
den drempel beterten.

Hij kuste haar. Hij lispelde:

--Wat zijt ge koud!

Hij wreef over haar voorhoofd en streek trage heur haar zijlings weg.
Hij bad streelend dat ze eens deugdelijk lachen zou en den rimpel langs
haren mond doen wegzakken. Hij begreep niets van hare handelwijze,
beweerde hij, en hij deed alle mogelijk gevlei om haar op te wekken.
Hij vroeg endelijk:

--Maar wat meent ge?

Ze staarde heel diep in zijne oogen, tastte er naar gedoken gepeinzen,
en trage sprak ze:

--Wat meent ... gij?

Hij werd ongeduldig, duwde koortsig zijn hoed op zijn hoofd, tort lastig
over het tapijt, van end tot end, en bleef daarna stokkestijf
rechtestaan.

--Nu dan.... Kom!

Goedele bibberde van ongedurigheid, binstdat ze zich aanschikte. Ze
verlieten zwijgend het huizeken en stapten nevenseen, zwijgend, langs de
straat.

't Was ijverig noenbedrijf in de stad. Haastig te rote dretsten voorbij
de langhalzige fabriekwroeters. Matelijk scherrebeende hun beenderig
lijf naar voren, en erlangs wapperde in gelijke schokjes hun
blauw-katoenen veste. De meisjes taterden ondereen en een lach schaterde
altemets boven hun beweeglijk groepje, terwijl even opstraalde de
bleekte van die gezichten alteenegaar. Oude sukkeleers hinkepatjinkten
achterna, bezeerd door 't zware geweld van de zonne, en ze kromden hun
rugge om 't vuur van haar hevig gestraal te ontweren. Jonge guiten, met
witte kaakjes bevuild door den damp, joepten van links naar rechts, druk
bezig met rap gespeel. In hooger wijken was 't, bezij de eenvervige
huizen, de moede gang van beambten, verslonden in dagbladlectuur, of de
fiere prontigheid van anemieke winkeljuffertjes....

Goedele drilde daar midden in zonder spreken. Door hare hersens
slingerden verwarde gedachten, en ze liet ze seffens los om nieuwe vaste
te houden. Hoeverre was alweer de zoete vredigheid! Lijk gisteren, lijk
ten uchtend was ze aan pijnlijke onzekerheid overgelaten. Romaan had
zich verwijderd van haar. Ze vreesde het ergste, tegenwoordig. Maar, hoe
ze ook een vermoedelijk feit uit Johannes' zonderlinge manieren trachtte
af te leiden, ze stond altijd ten slotte vóor een vrage te weifelen, en
ze maakte haar geest uitermatelijk moe.

--Wat moet ik vreezen?

Ze vreesde het ergste. Johannes blikte bijwijlen zijlings naar haar, en
als hij hare oogen taakte, lachte hij stille. Ze voelde echter, al
leuterde dan seffens een versche rustigheid in haar, dat hij zijn wezen
tot een vriendelijk masker dwong. En seffens vreesde zij 't ergste.

Ze wist niet wat het ergste kon zijn. Holderdebolder wirrelden hare
angsten door mekaar, kleine en groote. Wat grondelijk het allergrootste
ongeluk zou zijn, wist ze zich niet voor te stellen. Alzoo was ze
gedurig haar bangheid aan 't overdrijven door zotte sprongen van hare
inbeelding.

Als ginder, tenden de laatste straten, de populieren, met gulden licht
beklaterd, zichtbaar werden rondom 't atelier, vertraagde johannes
zijnen gang en kwam dichter nevens haar zijn stap meten op den haren.
Zonder opkijken vroeg hij of ze reeds een schildersatelier gezien had.
Ze schudde ontkennend haar hoofd. Ze vond het akelig dat hij nu een
lange beschrijving van 't kunstenaarsleven haar ontvouwde. Hij had daar
over nooit gesproken. Hij zei:

--Artiesten zijn wanordelijk.

Was hij zich aan 't verontschuldigen omtrent wanorde? Goedele kreeg
versch vertrouwen en minder hijgde ze, als hij de hooge poorte
opendraaide.

Ze stonden in een kleine kamer. Hij zette zich neer in een sofa en
bekeek haar lange, zonder spreken. Als een pale bleef ze rechte en haast
kleurloos waren hare lippen geworden. Hij wenkte dat ze naderen zou en
naast hem rusten een stondeken. Zij en roerde niet. Alles was haar hier
danig vreemd. Was deze plaats door dezelfde hand geschikt, die, ginds in
het huizeke, zoo brooze en subtiel te werke was gegaan. Hoe somber was
hier alles aangesteld. Bronzen beelden reikten tallenkant hopelooze
armen en de muren waren bespookt met nare gezichten. Ze kon zich niet
inbeelden dat tusschen al dees donkere schimmen, langs al die diepten
van kleuren en heimelijke lichten, Johannes verbleef. Maar ze zei niets.
Ze wachtte. Hij sprak:

--Zijt ge nu voldaan, lieve?

Ze wachtte tot hij haar de groote werkzaal zou toogen. Ze was veerdig
voor alle verwonderingen en ze bleef staan, roerloos en pal. In de halve
duisternisse klaarde sterkelijk op hare matte bleekte. Ameye boog
langzaam zijn hoofd en zonk weg in verre gepeins.

Geen minste gerucht bewoog. Op het schouwblad rustte een dood uurwerk.
Bezij de deur hing een hoop kleeren en, ernevens, op een hoog tafelken,
dorde een bloemtuil. Goedele voelde hier de moeheid van leven....

Johannes rechtte zich meteen en vatte hare hand. Hij bad:

--Geef me een zoen.

Ze lengde haren hals onsierlijk uit en kuste hem. Dan hief hij een
grauwe gordijn omhooge en leidde haar binnen.

Het atelier schaterde in 't volle noenevuur. Op den drempel aarzelde
Goedele bezeerd door 't felle licht, en de groote ruimte, die in deze
zaal zoo machtig was, beknelde haar een oogenblik. Ze asemde zwaar en
tort onvaste naar voren.

Van tallenkante keken de schilderijen naar heur. Ze schemerden vóor hare
oogen, landschappen en binnenhuizen, àl verven van veranderlijk
getintel, scherp omvat in gulden lijsten. 't Fonkelde onder mekaar. Ze
trachtte zachte te glimlachen, omdat nu hare angstigheid verdwenen was
en ze daar algelijk te rillen stond. Ze fluisterde, zich wendend naar
Johannes:

--Wat doe'k dwaas, he?

Maar seffens ontstelde ze en onwillekeurig wankte. Ze reikte hare hand
naar ginds, waar hoofdzakelijk een weelderig beeld opglansde, en stapte
meteen, stijf en precies automatisch, er naartoe. In een toeten van hare
ooren, hoorde ze Johannes, achter haar, zeggen:

--'t Is Mariëtte.... Ik had u dat portret beloofd.

Mariëtte! Ja, zoo was in waarheid Mariëtte! Mariëtte, half naakt in een
weelde van blauwe zijde en thee-rozig fluweel, een wulpsche Mariëtte met
natte lippen en min-zware oogleden. Ze murmelde:

--Mariëtte...?

Zoo moest Mariëtte zijn--een lijf van rijke blankheid, ongedekt en
onverlegen, schoon en krachtig. Hare handen waren lijk de streeling
zelve van de liefde en zoo djentelijk en lichte lagen daar hare
vingeren, alsof ze alleen den last van zoenen zouden dragen. Haar hals
verhief zich, ten-halve gebogen, en de blauwe schaduw van de kinne
teekende nog vaster de heerlijke golving ervan. Daaronder praalde de
onbevlekte effenheid van haren boezem, opbultend zonder geweld, en
donzig als perzikrijpte. Bedwelmend was haar gansche aangezicht,
verlicht, boven den blos der wangen, door 't geheimzinnig gestraal van
wonderbare blikken.

Zoo was Mariëtte wel.... Maar wat somberde ommendom de donkere glimming
van bruine haren? Mariëtte moest blond zijn. Goedele kreeg hoofdpijn en
ze bracht haar zakdoek over hare oogen. Weer keek ze naar het tooverig
beeld.

--Is dat ... Mariëtte...?

Ze merkte boven de lijst een rankje droog hulstgroen en ze meende dat ze
nu weenen zou. Al luider tuitten hare ooren. Ze voelde in deze Mariëtte
de weergave van heur eigen wezen. Dat waren _hare_ leden, dat was _haar_
gelaat, bedorven en verschoond in bovenmatigen minnehandel. Dat was
_haar_ portret, de realiteit van haar verzonken bestaan, iets, dat zij
had gedaan in gedachten en gebaren, en dat door Johannes ten geheele
tastelijk was gemaakt. Ze raakte er de volledige voorstelling van haren
val, en 't zicht ervan begon haar te walgen, al leefde nog zoo schoone
daar, in doorslepen kunst van kleuren en schakeeringen, gansch hare
liefde. Was 't dan die liefde zelve, die haar walgen deed?

Ze haperde met bevende blikken langs het takje hulstgroen en vluchtig
zag ze in haren geest den drempel, waar 't eens was neergevallen.
Duidelijk herklonk om haar het verre lied:

     Ah! mosieu le capucin,
       T'as d'la veine,
       T'as d'la veine!...

't Was Mariëtte! En hier was nu Mariëtte in onveranderlijke afbeelding
aanwezig, met alles, wat zij, Goedele, nadien geworden was....

Ze dorst zich niet ommewenden naar Ameye. 't Docht haar dat ze walgelijk
deed, en een zeerdoende schaamte neep om hare slapen. Ze woonde aldus
bij, zonder hulp, de pijnlijke verbrokkeling van al wat zoo geweldig
haar verlangen en hare passie uitmaakte. Ze voelde 't heel duidelijk,
vermits al meer en meer haar geest vergrijsde in de algemeene
harrewarrije van tinten en klaarten. Ze beet dan op hare lippen om niet
te lore in hopeloos gesnik los te bersten. Dat was nog de kracht van
hare eigenliefde.

Hij toetste haar en ze huiverde.

--Ge zijt zoo bleek....

Hij wilde haar omarmen en de emotie wegkussen, die zichtbaar was op haar
gelaat. Zachte weerde ze zijne handen af, die haar niet liefderijk meer
waren en wier streeling een smertelijke foltering geworden was. Ze
voelde wel dat ze bedaren zou, en in versche geuten schoot naar heur
hoofd de bedwelmende zekerheid dat ze door dwaze gevoelerigheid
aangetast was. Ze had willen in een diepe donkerte gansch alleene zijn
en stille.

Hij sprak niet meer en droeve volgde met angstige oogen haar minste
gebaren. Als hij zag dat ze bevend haar arm uitreikte, midden de
plaatse, naar een besluierde schilderij, zakte moedeloos zijn hoofd op
zijne borste. Zonder roeren stond ze, haar vinger gestadig naar 't
geheimzinnige doek gericht. Hij tort langzaam vooruit en deed de zwarte
vool vallen.

Uit een duisteren achtergrond drong vlak naar voren, met intense
uitdrukking, 't gezichte van een vrouw en 't blonde koppeken van een
kindje. De vrouw en bezag het kindje niet, en ook het kindje keek niet
op naar zijne moeder. Ze stegen uit de grauwe duisternis, die schemerde
achteraan, en ze staarden, over de gulden lijst, rechte vooruit. Niets
was hier bestaande dan deze gezichten: hunne lijven, somber bekleed,
vielen weg in de schaduwen ommendom, maar geweldig sprongen uitwaarts de
bleekheid van de vrouw en de zoetige blondheid van het kindje. Eene
groot-menschelijke schoonheid lag droomend om 't gelaat van de moeder:
rijzekens ingevallen waren hare wangen en een kleine diepte blauwde
onder de slapen, maar sierlijk was de vorm van haar gansche wezen. De
effene blankheid van haar voorhoofd straalde hevig onder de warme verve
van heur vaste haar en een klaarte omlijnde de regelmatige buiging van
haar neuze. Lichtelijk beschaduwd was haar bovenlip, binstdat de ronde
kinne onderaan in halve helderheid optinkelde, en te midden rijp-rozig
praalde, in strengen neergang, haar fijne mond.

Deze vrouw was niet schoon door uiterlijke schoonheid, maar
diep-menschelijk was ze, en schoon daardoor. Een onzeggelijke droefenis
verzwaarde hare blikken en ook niet leutig staarde het kindje nevens
haar. 't Was alsof in de grauwte achteraan een onzichtbare
noodlottigheid deze twee tot lijdelijke bezorgdheid doemde, alsof
gedurig een kwaaddoende hand tallenkant over hun hert de smert van leven
deed voelen. Een geheim zweefde om hunne oogen en ze waren lijk
gezichten, die men uit klare vensters meteen verre in den nacht ziet
turen, alwaar ze niets ontwaren kunnen en waar schuilt de komende
gebeurtenis van hun ongeluk.

Een doffe kreet was pijnlijk uit Goedele's keel geroteld. Met éen slag
stortte alles neer, wat haar opjoeg tot zinnelijk leven, en ze was nu
een gebroken wezen, kapot door hem, dien ze boven alles had geliefd. Een
uiterste oproer verwrong hare spieren en ze sprong voorwaarts, naar
Johannes. Ze vatte hem bij zijn arm en al hare krachten hoopte ze opeen
om met hatelijke oogen zijn droeven blik te weerstaan. Ze hijgde en deed
schrikkelijk geweld om haar reutelende woorden over haar tonge te
stooten. Ze hakkelde:

--De moeder van dees kind?... Van dees kind?...

Ze schudde hem en prentte hare nagels in zijn kleeren. Ze wou 't hem
doen uitspreken, uit zijn mond vernemen de waarheid, die ze nooit had
durven aanzien en die nu oprees, vreeslijker dan ze had kunnen
vermoeden. Ze riep:

--Spreek ... maar spreek!

En hij sprak niet. De tijd, die verliep, rukte precies haar vleesch
vaneen.

--Zijt ge niet laf?... De moeder van dees kind.... Ik verzink, ik
verzink, o mijn God!

Ze verlamde meteen en hare vingeren sleerden ontspannen langs zijnen
arm. Met doffer stemme, na een stilte, die in gansch hare lengte de
kracht van het volbracht gevaar begeleidde, sprak ze, schijnbaar
bedaard:

--Zeg me wie deze vrouw is, Johannes.

Hij boog zijn hoofd en zuchtte. Hij vond geen gezegde om haar te
stillen, om haar te troosten, om weer op te wekken in versche
minneweelde haar vernederd hert. Hij zweeg.

--Zeg me--wie, Johannes.

Ze wist het. De droomende treurnisse, die gansch het beeld omlichtte,
die 't kenbaar miek voor haar, Goedele, de gedoken oorzaak van de
treurnisse zelve--'t was allemaal een laaie openbaring. Hare lippen
beefden en rappe stralen fonkelden noesch weg uit hare oogen. Hij zei,
voelend dat haar niets te verbergen meer overbleef:

--Mijne vrouw.

Ze ontving zonder wijken de harde bekentenis. 't Was haar alsof ze
midden puinen stond en allentwege om haar kwam de wijde droefenis, die
nievers een ende zou krijgen. Langzaam keerde ze zich omme en tort,
schokkend bij elken stap, naar de deur. Ze hoorde in 't gezoef, dat haar
hoofd vulde, nog Johannes' gebroken stemme:

--Goedele!... Goedele!...

Ze hief zonder haaste de fluweel en gordijn op, ging het duistere
kamerken door en geraakte op straat. Dan liep ze, recht vóor zich uit,
en zij en dierf niet ommezien. De gezichten der menschen, die haar
voorbijsleerden, waren lijk bleeke vlakten, geruchtloos schuivend in
nattig geluchte. Waar was de zonne? 't Was al grijs en nevelig wat haar
omdeed, en de gezichten doken spokig daarin op, werden groot en spoedden
zich achterwaarts. 't Herklonk een tijdeken als een ver geween:

--Goe-öe-dele!

't Klabetterde tegen de luidelijke beenderen van haren schedel, die als
een holle kasse aan 't ratelen ging....

Moe, afgemat kwam ze thuis aan. Het ijzeren hekken krijschte trage open
en ze viel bijkans voorover. Ze zag Justa en vroeg, verwilderd:

--Zijde gij hier nog?

Ze lei haren hoed op een stoel, en, als ze de gewone dingen hier gewaar
werd, die tafel en die kasse en 't gezellige klavier, stortte hopeloos
haar wee over haar. Vader zat bij 't venster met een kaartspel aan 't
tellen. Zijn grijze krullekop zilverde aardig in 't zijgende licht. Ze
had hem willen kussen.

Hij keek op en verwonderde zich, lachend:

--Ha!... gij....

Hij zette seffens een bedrukt gelaat, lijk iemand die zich meteen
herinnert dat hij treurig moet zijn, en vertelde dat moeder in den
voornoene onder een leelijke geraaktheid was gevallen en dat ze nu zeer
ziek te bedde lag. Goedele liep uitzinnig de trap op.

Voor de eerste maal sinds lange vreesde ze dat moeder lijden mocht, en
in haar verward gemoed klopte 't verwijt--dat ze schuld had aan moeders
lijden. Ze beukte struikelend tegen de deur aan. Ze stapte binnen
paalrechte, gewelddoende om niet omverre te stuiken, en naderde zoo de
sponde. De witte lakens werden een duizelige beweging in hare oogen en
moeders hoofd, dat haast vierkantig op de klare kussens rustte,
beschaduwd door diepe oogholten, schemerde aleens stille weg, om subiet
weer ruw en hard op te bulten.

De aandoening ging uitjagen in Goedele's borst en hare wimpers werden
heet.

Ze stamelde:

--Moeder....

De klank van haar eigen stemme kwam hare emotie overdrijven. Ursule
vroeg:

--Zal hij trouwen?

Trouwen? Goedele zag subiet het povere kamerken van Romaan, waar ze
gedrieën een nieuw geluk bewerkten in liefelijke eendracht. Ze knikte,
niet goed meer wetend wat eigenlijk hare boodschap geweest was.

--Ja.

Ursule in een uiterste poging rechtte zich en zat overend. Haar wezen
werd grauw van ingetogen woede. Ze duwde hare vuisten in haar
hoofdkussen en hare nagels krabden hoorbaar over het gespannen laken.
Ze vroeg op een nieuw, binstdat ze hare lippen, in vreeselijke gramschap,
uitlengde naar Goedele:

--Zal hij--trouwen?

--Ja, moeder.

--Hein?

Ze hijgde en een reuteling rochelde nattig in haar keel. Ze wachtte naar
't herhaalde antwoord en 't was alsof ze tóch hoopte dat het niet zou
herhaald worden.

--Ja....

Een snok rukte haar kinne naar omhooge en terwijl ze achterover
neerzakte, stiet ze met een worp al haar haat, haar wilden, grenzeloozen
haat uit haar boezem--een walg en een grijnzen:

--De hoere!

Haar mond bleef halvelings open.

't Was voor Goedele een verschrikkelijke slag en 't woord hing een
stonde te daveren in 't geluchte. Ze viel op hare knieën, vatte moeders
hand en begon te snikken en te roepen, geen andere uiting meer wetend
voor haar wanhoop, geen hulpe meer vindend in niemand, noch steun in
geen toekomst.



       *       *       *       *       *



XIV.


Ursule was leelijk aangetast. Dagen na dagen bleef ze liggen in haar
bedde, zich opwerpend somtemets, naderhand afgemat en roerloos. Ze sprak
niet. Ze kon niet spreken, hoe ze ook geweld deed om een gedacht luide
te doen opklinken. Ze bracht onzinnig geratel uit, en ze lag dan weer
zwijgend te turen heel strak naar de zoldering. De dokter die haar
dagelijks bezoeken kwam zei dat ze groote rust noodig had en dat men
haar omtrent alles moest involgen. Hij merkte niet hoe woedend ze
telkens was, als hij verscheen, en hoe ze met hare oogen teeken deed dat
men hem wegjagen moest.

Met rust en groote zorgen zou ze stilaan genezen. Veel tijd was daartoe
noodzakelijk en veel voorzichtigheid.

Goedele zat gestadig aan de sponde en deed met effen verduldigheid al
wat haar de minste grillen van Ursule opdrongen. Uitermatelijk
dienstveerdig en welwillend, liep ze links en rechts, naar den wenk van
moeder's ziekelijke onstandvastigheid, de kamer rond. Geen weerzin
voelde ze en geen moeheid. Ze hield zich alzoo in drukke bezigheid en
het was voor haar in feite eene afleiding.

Want geen klaarte was nog in hare zinnen gekomen. Het schrikkelijke
voorval had haar verdraaid en in haar duizelig hoofd daverde gedurig een
onoplosbare harrewarrije. Ze beleed zonder uitkomste een knagend, dof
wee, en haar lijf was nu iets geworden dat ze pijnlijk tallenkant
meesleurde, achter de troebele zucht van haar strijdende gepeinzen. Ze
dacht niet aan Johannes: met éen schok was hij weggerukt geweest en heel
verre schemerde ievers zijn onzekere schaduw. Ze had geen behoefte te
denken aan hem, die zoo wijd bestond, teenemaal buiten 't bereik van
haar denken. Maar onophoudelijk dacht ze aan een bange gebeurtenis, aan
een groot geweld, dat volbracht was, iets zonder vaste vormen, zonder
kleur en preciese maten--een massa, opdonkerend zoo subiet, juist achter
haar. Verder was geen verleden: 't verleden en reikte niet verder,
geborgen door de donkerte van dezen opzuilenden paal. 't Was een nacht,
die alle dagen dook.

Een weke verliep, en nog altijd wist ze geen uitslag aan haar lijdelijk
gemijmer. Nog was ze werkzaam, in de duffe ziekekamer, en ging lijk
dronken gebogen onder de vracht van het volendigd ongeluk. Even verre en
ondoordringbaar bleef 't verleden, naar achteren en buiten zicht geduwd
door gindsche vervaarlijke somberheid.

Goedele luisterde naar moeders asem, als ze sliep, of beloerde haar
minste gebaar, als ze lastig te spartelen lag onder de sargie. Ze lonkte
alles na, bezorgd en ordelijk. Ze handelde niet ganschelijk bewust, maar
bevreesd voor nieuwe rampen, die ze niet bepalen kon en waar ze nievers
een opkomende oorzaak voor ontwaarde. Ze handelde heel bang--tevreden
dat ze handelen mocht en dus den zeerdoenden tijd opstoppen, die
tallenkant met benauwde leegten te gapen hing. Ze bedwelmde zich met
werken, met hergaan; ze maakte zich zwaar-dom in gestadige beweging om
niet, al rustend, achterwaarts te kijken naar de hooge schim van 't
verrichte noodlot.

Na de derde week kreeg Ursule heur sprake terug, maar ze was nog niet
losgeraakt uit eene luie verwikkeling van hare gedachten. Ze was lijk
eene die, verdwaasd na een harden slag, zich om alles verwondert en
niets met zekerheid benaderen durft. Bij Ursule echter ging dat
lanterfantig gedoe van hare hersens gepaard met de sprongen van hare
prikkelbare lastigheid. Ze lag altemets stille te kouten met Goedele.

--Zie eens hoe de zonne ringskens teekent over de ruiten.

--Ja, ringskens.

--En hoe ze sterrekens puntelt in het stof, de ruimte langs....

--Ja.

Ze deed dan meteen een kwaad gebaar en riep:

--Wat een boel! De lucht is dikke van vuilnis.... Maar wie kuischt hier,
wie moet hier het huis opruimen en zuiver houden? Of wilt ge mij
allemaal den dieperik inhelpen met uwe wanorde.... Leêgaards! Leêgaards!

Ze was niet te stillen, en ze schreeuwde tot heel blauw haar hals werd
en ze nadien, al hijgend, roerloos wegzakte in de kussens.

Goedele baadde dan haar voorhoofd met ijswater en paaide haar heel
zoetig, belovend dat ze voor alles zorgen zou.

Andermaal waren ze getweeën precies aan het spelen met Seppie. Goedele
rolde een balletje papier en gooide 't over den vloer. Het hondje sprong
gretig er naar toe, trachtte het beweeglijk speelgoed vaste te vangen
tusschen zijne grabbelende voorpooten en wilde 't gek-vlugge vaneen
rukken tusschen zijne tanden. Zijn muilken snuffelde haastig hier en
daar, hapte vergeefs te dichte of te verre. De bal joepte kantewaarts,
rees langs zijne onervaren nagels weg en liep een endeken wijder. Seppie
bleef een wijle plattebuiks loeren en wachten tot dat levendig ding
stille zou blijven. Hij mat zijn wip, pootelde slibberend naar voren en
stiet dwaas tegen 't papier aan. Even ruischte het en rolde het te lore
onder de kasse. Nu lag hij te krabben om het her in 't bereik van zijn
neus te halen. Hij kantelde op zijn linkerflank omme en stiet hopeloos
met zijn achterpooten, binstdat zijn kodde koortsig overentwere te
vlaggelen begon.... Hij gaf de poging op, rechtte zijn vermoeid lijf en
stond zijlings heel dom naar Ursule te kijken. Ursule troetelde:

--He-wel, mijn floddereerken, gij zotte bobijne! Ze lachte met
luidelijke leutigheid, en Goedele moest Seppie oppakken en hem op 't
bedde zetten, waar hij seffens aan 't luierikken lag onderdefleerende
vingeren van zijn meesteresse.

Maar subiet kwam een nieuwe koortse Ursule aantasten en ze pruttelde:

--Nah ... nah ... de schoone sargie, de schoone lakens.... Kunt ge zijn
pooten niet proper maken, eer ge hem hier alles schenden laat. Och God,
och God! wanneer zal ik genezen zijn en dees huis bestieren, dat naar
zijn ondergang wil!

Goedele verdroeg hare buien, en zoo gingen de dagen om. Ze deed niets
liever dan moeders verlangen benaderen, en zij en had geen pijne, als
haar een ongegrond verwijt toegesnauwd werd.

Met dezelfde gewilligheid ontving ze de bezoeken van Sebastiaan. Ze deed
hem nu dikwijls komen en de jongen was aangedaan om den wille van hare
brave liefelijkheid. Ze was niet meer ruw met hem. Ze zocht zijne
nabijheid zonder den wrevel te vreezen, die opging langs 't vrome gebaar
van zijne handen. Ze zaten weer saam aan moeders voetende, en hij kon er
spreken van zijn vele werkzaamheid, van zijne toekomst. Als Goedele hem
bezig hoorde, zijn woorden volgend, die heerlijke plannen omschreven,
had ze aldoor eene zwijgende aandacht. Maar, al knikte ze en liet ze
geen minste gezegde onbeluisterd, ze taakte niet al wat hij vertelde
voor haar. Hij zat, lijk altijd, te zoeken naar schoone zinnen, trage en
zorgvuldig.

--Mij, Goedele, overvalt gedurig het prachtige zicht der toekomst, waar
gij almachtige godinne zijt. Ik schik dan alles en verander hier en daar
een beeld, en 'k zoeke vlijtig of 't nievers u bezeeren kan. Zoo scheppe
'k in mijne gepeinzen de zoetste zoetigheid om u, en--hoe zou daar
entwat haperen, als gij er lachend en stralend te midden staat...?

Hij liet eene korte stilte gewichte geven aan de golving van zijn stemme
en voegde er bij:

--Ik ben gelukkig dat ge mij aanhooren wilt. Hij verwijlde alzoo met
weeke profijtelijkheid in 't gespeel van welluidende zinnetjes. Het was
klaar te merken dat de vorige onverschilligheid van Goedele alras
vergeten was en dat hij, lijk eertijds, zijn precieuse doening herpakte.
Hij schreef de plotselijke veranderingen toe aan Goedele's grillige
jeugd.

En Goedele, tuk op vermoeiend bedrijf, deed ook al het mogelijke om hare
houding weg te vegen uit elkendeens herinnering. Heimelijk meende ze
daardoor haar eigen geweten effen te krijgen. Ze beantwoordde Sebastiaan
met ongeveinsde gretigheid. Ze wachtte zelfs ongeduldig naar het dalen
van zijn langzame gezegden, om subiet haar gulzige woorden te plaatsen.
Ze boog zich naar hem en praatte zoo, dronken van eigen stemgeruisch. Ze
interesseerde zich aan zijne studiën over Hieronymus Bos.

--Wat vind ik zoo'n man wonderlijk--zoo bezig gestadig met buitensporige
fantazeering, een hoofd vol wangedrochten, hanen met ezelsooren, kiekens
met snoeksmuilen en honderompen met klein-kinderbillen.... Als dat nu
altegare holderdebolder uit een nacht te voorschijn komt lijk uit een
grauwe spelonke....

Ursule opende rijzekens hare oogen en mompelde dat ze wat anders
vertellen moest. Ze glimlachte:

--Ik zie permintelijk al die dwaasheden!

En Sebastiaan omdeed dan met kunstige epitheten het leelijke zicht,
zoodat nog alleen de ontzaglijke kunst van Bos overblijven moest.

En omme gingen de dagen.

Ursule, alhoewel ze haar bedde nog niet verlaten mocht, was toch op
goede beterschap, en hare gedachten klaarden op. Ze herzag met
stiptelijke nauwkeurigheid al wat gebeurd was, en ze lag dan in versche
hope te beramen een nieuwe instelling. Ze stapte over 't gebeurde heen
om met sterke moedwilligheid de toekomst in te richten. Het ideaal, dat
ze zich al zoo langen tijd gesmeed had, kon ze niet ten geheele
loslaten: ze zou nu met Goedele alleene de schrikkelijke zaken herdoen.
En ze verzinde grootsche werkingen.

Op een dag, in den valavond--ze lag nu meerendeels alleen--liet ze
Goedele bij haar roepen.

--Zet u, mijn kind.

Ze was uitermatig zachte en glimlachte. Dadelijk voelde Goedele dat de
vroegere oolijkheid weergekomen was, maar niet als eertijds steeg in
haar boezem de verontweerdiging of de gramschap. Ze verdroeg lijdzaam
alle uitdrukkingen van moeders karakter. Ze verlangde zelfs dat ze
eronder lijden mocht. Ze wilde geerne gekastijd worden, en ze zou geen
minste beweging doen om den stoot van moeders slechte inzichten af te
weren. Ze wilde zeggen, seffens:

--Moeder, g'en moet geen omwegen maken. Ge moogt subiet eischen de volle
bevrediging van gansch uwen wil. Ik zal u gehoorzamen.

Ze vreesde echter dat moeder 't zou euvel opnemen, en ze moest moeder
alle leed of luttel verdriet besparen. Ursule sprak, fleemend:

--Morgen uchtend moet ge een brief sturen naar notaris Van Kalken. Ik
zal hem onderteekenen. Ge zegt daarin dat ik te Heysse die plezante
villa koop, waarvan hij me gesproken heeft. Ge zegt dat hij onverwijld
de noodige maatregelen nemen moet, en dat we om de maand nog alginder
willen wonen.

--Ja, moeder.

--Ik doe 't voor u, mijn kind, die bleek wordt en zekerlijk de groote
lucht noodig hebt. Ge hebt me zoo liefderijk verpleegd en ik ben nu ook
gelukkig, omdat ik u met zoo'n villa gelukkig maken kan.... Wat zal dat
ook heerlijk zijn, he? Zijn we al eens in Heysse geweest? Ik herinner me
niet....

--Ik herinner me niet, moeder.

--Ja, dat zal heerlijk zijn!

Ze zweeg een stonde en de avond daalde daarbinst. De beweeglijke
deemstering speelde om de venstergordijnen, grauwe schaduwen leggend
langs de plooien, en ze kwam neerwaarts doezelen bezij de muren om haar
dikten op te stapelen in de hoeken, binnen de schouwe of onder de kasse.
Van daar reikte ze vreesachtig hare schuwe armen over den vloer, verder
en verder vingerend tot allerzijds een halve duisternisse waarde,
waaruit alleen opflikkerden nog de witte beddelakens en de klatering van
de vensterruiten.

Ursule wist den gemoedelijken invloed van den avond. Ze nam stille
Goedele's vingeren, fluisterend:

--Kom dichterbij, mijn kind....

Ze streelde hare armen en liet heel trage hare woorden beelden worden in
de wattige donkerte.

--Mijn kind, uw grootvader was een arme visscher. Jaren en jaren zwoegde
hij en wist, door zijn schrandere kunde en zijn hardnekkigen moed, zijn
sterke werk tot bloeiende uitslagen te brengen. Maar als zijn geest aan
't verzwakken ging, heb ik 't beleid van zijn zaken op mij genomen en de
doening doorgezet. Wij zijn geslaagd. 't En was niet, mijn kind, te
danken aan een gelukkige saamkomste van meevallende omstandigheden. Wij
hebben ons goed met aanhoudend geweld gerukt uit den klauw van het
noodlot. Wij hebben gezwoegd. Gelooft ge, Goedele, dat al wat hier u
omringt en zachte uw niets-doen steunen komt, door ons al schattend en
nagelend, stukje bij stukje werd binnengebracht? Het moet u moeielijk te
denken zijn, hoe pijnlijk uw welzijn is tot stand gekomen. Gij hebt geen
sreke daarvoor gedaan, en gij kunt dus niet weten hoe wij die weelde
bereikt hebben,--die weelde voor u. Maar wat is deze weelde? Wat is een
leven, dat niet werkzaam is--en dat geld, al dat geld? Zoo insgelijks
moet geld werkzaam zijn, mijn kind....

Goedele luisterde met aandacht, en, binst de donzige schemering, klonk
moeders stem met endelooze goedheid om. Ze liet de klanken zacht
aankloppen tegen hare hersens en de beelden werden zichtbaar overhand.
Geen aandoening wekte in haar de trage gezegden, maar ze hielden haar
geest bezig, zoodat geen ander gepeins er folteren kwam. Ze leunde tegen
't bedde, en ze voelde gestadig 't gekriebel van moeders vingeren over
hare hand. Ursule zei:

--Als grootvaders geest aan 't verzwakken ging, heb ik 't beleid van
zijn zaken op mij genomen, ja. Naderhand ben ikzelve verzwakt en niemand
was daar om de vruchtbare doening door te zetten. Nu zijn we langen tijd
gebleven zonder nuttig bedrijf, en dàt is zonde. Wat wij door werken
gewonnen hebben, moet verder door werken oogsten dragen. Ja, oogsten
dragen. Meent ge niet, mijn kind, dat we hier lam en schuldig de dagen
langshenen slenteren? Meent ge niet dat we schadelijk zijn?

Ze zweeg een wijlken.

--We zijn schadelijk, omdat we de leêgheid van onze handen
bevoordeeligen. En, ziet ge, ik had gedacht eertijds: later wordt mijn
jongen groot en struisch, later schiet mijne dochter krachtig op, en dan
werp ik den last van mijnen rugge en dan zie 'k mijn kinderen met nieuwe
sterkte het schoone gewicht dragen ... later.... Toen heb ik den tijd
afgewacht, maar de tijd is niet gekomen.... Toen heb ik geweld willen
doen.... Toen is mijn jongen vergaan, verre van mij, te lore, te lore.

Dikker stapelde de duisternis zich tallenkante thoope. Goedele zag
rijzekens in 't witte gelaat van Ursule de donkere schaduw van den mond,
die roerde. De oogen echter, weggeveegd door den dompigen nacht, zag ze
ziet.

--En zal ik nu alle hoop moeten verlaten, mijn kind? Zal ik, na alle
verlies, de laatste toevlucht, die nu rest, verliezen? Ik vrage u dat.
Ik dwing u niet. We moeten discuteeren.

Naarmate ze dichter haar doel naderde, deed ze zoeter fluisteren haar
wiegende stem, en ze trachtte na te gaan op Goedele's wezen, dat vlak
onder de schuinsche klaarte van 't venster nog opbleekte, hoe hare
woorden een doordringenden invloed kregen. Goedele's wezen bleef stille
en aandachtig. 't En was geen moedeloosheid, die er over lag; 't was een
geduldige ondergeschiktheid, alsof ze nu op voorhand alles aannemen en
verdragen zou. En, in waarheid, ze verdroeg op voorhand alles zonder
onderzoek, gewillig en gedwee. Ze meenden erdoor stilaan haar zondig
gedrag te vereffenen. Ursule vroeg: Zoudt ge mij gehoorzamen ... in
alles?

--Ja.... Ja....

--In alles wat mijn wil mag zijn? Want, ziet ge, mijn laatste hoop is in
u. Mag ik op u berusten?

--Ja, moeder.

Ze zei 't trage en vastberaden. Een plotselijke emotie schoot op in
Ursule, en op hare lippen kwam roeren de kleine krulling van een
heimelijken lach. Ze bleef een wijle in de voordeelige donkerte alreeds
genieten van de zegepraal, die naderend was. Ze vatte nadien Goedele's
arm en deed haar dochter buigen, tot ze haar asem voelde in heur haar.
Ze lispelde:

--Ik dank u, ik dank u, ik hebbe u lief.

Ze rechtte zich dan, zat bijkans overend op de kussens en hare handen
kwamen roerloos liggen nevenseen, profijtelijk op de sargie. Het was bij
haar een gewone houding, als ze een gewichtige zake aantasten moest.
Hare duimen taakten mekaar. Ze sprak:

--Nu zullen we geld gaan winnen. Weet ge wat dat is? Het geld komt
binnen, uit al die menschenvingeren, die schuiven en plakken viezelijk
eromme. Het heeft een plezanten klank. We maken er hoopkens van. We doen
het werken, 't holt en 't schaveelt ijverig tallenkant, waar ik weet dat
het veilig is ... en 't komt hier aanrinkelen, verdobbeld,
vertiendobbeld. We maken er weer hoopkens van. Ja, ja, mijn kind, het is
een liefelijkgespeel.... Endelijk tellen we de hoopkens te gare.

Ze likte met hare tonge trage over hare lippen, maar hare handen bleven
onbeweeglijk liggen. Op denzelfden toon, bijna zonder overgang in de
daling van hare stem, zei ze:

--Trouw nu ... trouw nu gauw met Sebastiaan ... ons basis is sterker,
als ge getrouwd zijt met hem.... Waarom schrikt ge, Goedele?

Goedele had geschrikt. Al was haar inzicht tegenwoordig toch met Vrebos
te trouwen, ze wist niet dat de daad zoo dichte bij haar was, gereed om
te gebeuren. Ze meende wel dat niets restte van haar vroeger leven en
dat haar geweten bedaren zou in eene opoffering ... in dees huwelijk,
dat elkendeens wensch omsloot. Ze meende 't zoo allemaal wel. Maar dat
de dag alreeds dreigend opduiken zou, haast tastbaar, was een gedachte
waaraan ze zich geerne hadde langzaam gewend. De leelijke wezenlijkheid
moest voorbereid worden en ginder achterwaarts zou dan de schrikkelijke
massa wegschemeren, die er voortdurend aan 't spoken was. Ze stamelde:

--Ik schrik niet.... Ik zou willen denken, een beetje. Ik zou willen
alles bezien, eerst, en de toekomst doen opklaren. Ik zie niet goed
daarin....

Ursules mond viel in gramschap open:

--Hein?

--Ge moogt u niet opjagen, moeder. Ik zal u gehoorzamen. Laat me eens
stille overwegen....

Ursule zakte thoope in den konk van de witte lakens. Ze deed hare oogen
toe en hare vingeren krulden te zamen, stuipachtig geweld doende onder
de sargie.

De nacht was teenemaal aanwezig, en rijzekens haperde nog een schuchtere
blauwigheid langs de ruiten van het venster. Goedele stak dan het
gaslicht aan, en de vlamme sprong laaierig omhooge, waarachtig de stilte
brekend, die lastig in de kamer was gedrongen.

       *       *       *       *       *

De villa werd aangekocht, opgeschikt en seffens bewoond. 't Was voor
Goedele in den beginne een versch leven, en ze vond hare gansche
bezigheid in den tuin, waar 't alles zoo gezellig was aangelegd. Kleine
wegelkens kruisten er dweers en door, en diverse borduren van rozen en
geraniums en ander gebloemte kleurden sierlijk erlangs. Vooral de wijdte
van den grooten hemel was haar eene deugddoende nieuwigheid. Ze volgde
met emotie de langzame vaart der wolken, daar bollend pluimlichte in de
zonnige diepten....

Maar naderhand was de grootsche doening der natuur een kwalijke
aanstoot, en 't driftige verleden, met al zijne gulzige levendigheid en
zijne onstuimige passies, doemde opwaarts allentwege. De opzuilende
duisternis viel in reten open en, omvoold arets door azurig geschemer,
stegen de verschillige beelden van hare liefde.

Ze zag Johannes.

Hij en wekte geen afkeer bij haar. Hij was geworden een droom, niet te
genaken, en ze kon, zonder wroeging, in gepeinzen herleven het zoete
bedrijf van hunne jeugd. En alles was verre, verre....

Tot somtijden haar boezem te hijgen begon en ze sterkelijk versche
roerselen gewaar werd in haar lijf. De ruimte om haar was haar nog te
nauw. Haar vleesch tingelde en gloeide.... Ze liep dan in huis en
babbelde onzinnig met vader, of ging neerzitten nevens Sebastiaan,
leunen tegen zijn schouder en strak beloeren het vrome gepeuter van
zijne vingeren. Zoo kwam de rustigheid stilaan terug, en terwijl ze weer
opkeek naar 't verleden, was alles verder nog dan te voren, heel verre,
heel verre.

Als 't were schoon was en de volle zomerzonne neerklaterde in gouden
fonkeling overal, wandelde ze alleene met Sebastiaan het wijde veld
omme. Sebastiaan kwam kort na den noene, en zoo wandelden ze samen tot
den avond. Ze overdreef hare vriendelijkheid en hij, overgelukkig,
pronkte in 't genot van zijn man-zijn, zijn meester-zijn. De plotselijke
omdraai van Goedele's handelwijze was bij hem gauw begrijpelijk geworden
en, in naïeven overmoed, schreef hij nu de verandering toe aan zijn
eigen geduld en karaktervastheid. Hij stapte nevens haar en voelde zich
groot en sterk. Geerne tastte hij 't gewicht van haar lijf op zijnen
arm.

Eens--de avond was al dichtebij en westewaarts vuurde de late zonne in
een draaiing van gloeiend licht--waren ze, langs een pijnboschje, buiten
hun weg geraakt. Op de akkers, die verder zich uitbreidden, naar het dal
toe, waar schuilde het kleine dorp, zwoegden de oogstwroeters, lage
gebukt en traag-wordend onder den last van het machtige werk. De winden
waren stille gevallen, en altemets klonk in 't zwijgend geluchte de roep
van een boever of 't krijschend gewet van een zeis. De boomen legden
lange schaduwen over de baan, en de barmen ook hieven zich donkerend op
tegen den purperen hemel.

Voor de eerste maal welde in Sebastiaan de aandoening van zijne liefde
brandend op. Hij werd zenuwachtig en de taking van Goedele's handen deed
heete lochten walmen naar zijn hoofd. Hij antwoordde kort en verlegen op
wat ze hem heel lichtelijk aan 't vertellen was, en zijne slapen werden
soms danig koud. 't Lag gedurig op zijne lippen ... nu eens krachtig
vooruit te komen met een innig woord, nu eens uit te spreken al wat hij
zoo meteen in zich bruischen voelde. Maar hij was schuchter. Waarom
kwamen de zinnen nu niet sierlijk te reke, lijk altijd? Hij had er nooit
aan gedacht dat hij eens de zotte begeerte zou hebben deze vrouw wild op
zijne borste te drukken. 't Verlangen dorde zijn kele, en hij zweeg. Hij
werd gewaar dat hij hakkelen zou, en hij vreesde er heel deerlijk en
belachelijk uit te zien.

De avond was aan 't weven zijn doorzichtig floers, en ginder, matelijk
vooruit-tertend, bukten de maaiers in geweldig bedrijf. Een puiken wipte
in de gracht en niets roerde weer daarna. Goedele verheerlijkte de
mooiheid van alle kleuren, die zacht ineenvloeiden, neventinten
vlechtend daartusschen, menig en wonderbaar. Een wijde vredigheid was,
lijk een effen vijver, spiegelzoete in haar.

Sebastiaan bleef meteen staan en vatte hare hand. Zijn gezicht was
onverkennelijk, zoo diepe had een koortsige emotie er over gewoeld.

--Goedele, wacht....

Ze keek op naar hem en verwonderde zich over zijn zonderling gebaar.
Hij sprak dan, schokkend, jagend de woorden de eene na de andere, in éen
asem zijn liefde zeggend.

Het was een andere precies. Goedele had gemeend dat hij altijd maar
vertijen zou in een welsprekenden, kouden minnehandel, en ze had althans
lichter 't gedacht van een huwelijk met hem aangenomen. Ze merkte nu in
zijne oogen iets dat haar Johannes herdenken deed. Haar bloed schoot in
plotselingen afkeer opwaarts. Hij sprak:

--Daar foltert mij een pijnlijke knaging. Daar is nievers een
peiselijkheid. Daar is nievers een deugdelijke kilte. Daar is overal,
overal--u! Wat moet ik doen met al mijn gelijke dagen? Hertel de vele
maanden, die reeds verloren zijn achter ons. Ik kan niet meer verdragen
't idee van langer wachten en meer verlies. Maar kijk! wat zult ge
beslissen? Ik ben onmachtig. Ge zijt zeer lief met me. We moesten saam
wegvluchten uit gindsch groote huis van de stad. En alhier zijt ge
gevlucht--en gij hebt het gansche huis meegenomen! Herbegint dan hier
een leven, dat ik gindsch reeds beleefd heb? En zal ik u van dichtebij
verlangen en nooit u hebben? En ben ik in waarheid niet dichtebij?

Het was, bij Goedele, afkeer. Ze was te wege hem van haar weg te
stooten. Ze wilde niet dat hij haar gedurig krenken zou met de
bekentenis van eene liefde, die haar walgde. Ze huiverde als ze bedacht,
dat hij die liefde opketste om ze bij haar te komen stillen.

Ze wilde niet. Hard staalde hare koppigheid dien wil. Ze wrong zich los
met een korten ruk en zag hoe plots zijn wezen hopeloos werd. Hare
verhouding tot dezen man kwam haar klaarder te voorschijn en ze boog
haar hoofd. Ze was niets. Ze had gezondigd buiten alle mate, en 't
woord, dat moeder ten opzichte van Madeleen uitgespuwd had, ratelde
opnieuw in hare ooren. Ze was niets. Met gretigheid moest ze alle boeten
aanvaarden, want geen boete was groot genoeg. In een haastig zicht
schemerden vóor haar op het droeve gezicht van de vrouw en het blonde
kopje van het kind, uit Johannes' atelier. Die beiden staarden naar heur
en de vreemde blik, die in hun oogen lag, weende er van zoo endeloos een
smette....

Ze boog haar hoofd. Ze zou trouwen. Ze zou alle opoffering aannemen, en
geen toekomst was nog in te winnen. Twee tranen biggelden een endeken
aan den tjop van hare wimpers en vielen, zonder hare wangen te taken, in
den avond. Ze fluisterde:

--Ik doe ... wat ge wilt....

Hij naderde en omarmde haar, en zijne lippen kwamen gulzig rusten op
haren mond. Ze dacht aan moeder, die nu zeer tevreden zou zijn, en dan
zonk precies de wereld weg om haar. Ze neep hare oogen dichte en zakte,
zonder hope, te lore in haar overgroote leed....

De maaiers torten ook moe en zwaar, langs de gele wegen, alhier en
alginder, sprakeloos, naar huis.



       *       *       *       *       *



XV.


Als ze vernam dat het huwelijk vast besloten was, bloosde Ursule van
ingetogen vreugde. Voor haar was dus de beslissende zegepraal nabij.
Ze zat in haren leunstoel te gichelen en ze voelde zich oogenblikkelijk
beter worden. Ze murmelde:

--Ik genees!

Ze kon echter nog uit haar zetel niet. Hare beenen bleven lam en haar
rugge was zonder sterkte.

De trouwdag werd bepaald. Elkendeen was haastig om de gebeurtenisse te
naderen. Maar Goedele werd nu door nieuwe angsten bekneld. Ze wilde niet
meer eten, en blauwe randen vielen diepe in, onder hare oogen. Ze was
altemets zoo bleek over gansch haar wezen, dat ze een zieke geleek, en
ze werd naderhand uitermatelijk zwak. Bijwijlen was 't alsof een
gewichte opschoof uit hare maag en hare keel kwam stoppen. Ze kon 't
door zwelgen niet doen neerzijgen en deed dan vergeefsch geweld om het
op te stooten langs haren mond.

Moeder omringde haar met ijverige bezorgdheid en vreesde dat ze zoo aan
't wegkwijnen zou geraken. Ze veinsde eene ál-omstreelende goedheid en
haar minste woord was van eenige liefde. Op een morgen, binstdat ze met
Goedele alleen zat in de lage voorkamer, wilde ze de getuigenis geven
van hare brave gevoelens. Ze reikte haar het sleutelken van hare
geldkist over en zei:

--In 't bovenste laagje ligt een kleine beurze met goudmunt. Neem die,
en breng me die.

Werktuigelijk ging Goedele en kwam met het beursje terug. Ursule liet de
rinkelende stukken overeen neerschuiven in haren schoot en begon ze
zorgelijk te tellen. Ze vingerde luierig erover, betastte met wegende
traagzaamheid elk geel schijveken, en fluisterde:

--Negenhonderd--duizend--twaalfhonderd, twaalfhonderd, twalef....

Ze keek op naar Goedele en een ongewone glinstering blikkerde onder hare
neergeduwde wenkbrauwen. Ze bedwong dees driftig geschitter en lijk te
voren verkregen hare oogen de straling van 't koude staal. Ze sprak,
fleemend:

--Wilt ge me nóg van dienste zijn, mijn kind? Het is zoete weer buiten.
Ge zijt bleek en ge zoudt moeten wandelen door 't bloote geluchte, ja,
ja.... Wilt ge in den nanoen tot binnen de stad eens loopen? Sebastiaan
komt niet vóor 't avondeten hier vandaag. Ge kunt terug zijn ...
gemakkelijk....

Ze wachtte een tijdeken en lager liet ze hare stemme zakken:

--Ik wou geerne dat ge eens ... ginder gingt ... bij Romaan....

Omdat Goedele met pijnlijke haastigheid haar gebogen hoofd ophief, deed
ze alweer vluggelings achtereen hare woorden drillen, dof en eentonig:

--Ge moet niets vertellen van mij--en mij achterna niets van hem
vertellen. Ik weet niet waarom ik u daar doe binnengaan. Ik heb geen
reden. Ik denk aan geen reden. 't Komt mij sinds een paar dagen zoo
geweldig op en ik kan 't nu niet meer weerhouden. Koop onderwege iets
met dees geld. Ge moogt niet zeggen dat het van mij komt. Ge moogt niet
spreken van mij aan ... mijn zoon.... Wilt ge?

Ze reikte 't geld over en Goedele nam het aan, ook gepakt door moeders
geveinsde aandoening. Ursule had eerst eene groote blijdschap en ze
jubelde in haar binnenste, al roerde geen vezel op haar gelaat:

--Ik hebbe mijn hardvochtigheid van vroeger weergekocht!

Want ze voelde dat Goedele haar nu insgelijks met al de snaren van haar
teer-trillend herte verbonden was. Nadien echter schoot door hare
hersens spijt--omdat die gulden somme zonder weerkomste zich
verwijderde. Ze loerde een tijdeken naar Goedele's vingeren die om de
beurze peuterden en hoorde de rinkeling daarbinnen van de dierbare
stukken. Ze beet al gauw heel woest op hare tanden om den wrevel, die
kroop langs hare leden, te bedwingen. Ze had, 't oogenblik daarna, alle
moeite om een lach om hare lippen te wringen, als Goedele met dankbare
oogen opkeek naar heur. En seffens, binstdat het meisje de kamer
verliet, herkwam over gansch haar wezen de steenen hardheid, die 't
waarlijke beeld was van hare dorre ziel.

Zoo, na den noene, vertrok Goedele.

Vader leidde haar tot aan 't station. Ze ging sprakeloos over den weg en
bereidde aldus haar geest tot de geleidelijke benadering van al hare
herinneringen. Albien trippelde nevens haar, vertellend van een
elektrisch tuig, dat hij in 'thooge van de stad gezien had. Hij legde
weer in juichende woorden bloot zijne kinderlijke verwondering en
vermoeide zich al schokkend met zijn kort-dik lijf of al zwaaiend met
zijne armen, bij maniere van treffende bewijsvoering. Als ze beiden 't
spoor bereikten, hield hij op met tateren en lengde zich uit op zijne
teenen om zijn dochter te kussen. Hij dacht niet aan zijn zoon. Hij
dacht nooit aan iets dat buiten zijn wondere uitvindingen lag of dat
niet direkt-tastbaar aanwezig was.

Hij riep van verre, wuivend met zijn neusdoek:

--Daág!... Daág!...

Tot de trein vertrok, bleef hij zoo, op den gelen weg, en Goedele, bij
't weggaan, zag hem staan, rond uitkomend boven een roodgouden
klaverpartije, bollig en zelve rood. Zijn kleine armen zwaaiden
ommentweere en 't witte gevlaggel daarboven smeet overhand een schaduw
over zijn glanzenden krullekop. Anders was tallenkant de machtige zonne.

Hij geraakte vlugge buiten zicht, en, in een hoek van 't coupé, zat nu
Goedele te mijmeren, omdaan van 't gelijke treingeratel. Een oude dame
zat rechtover haar, onverschillig turend het vensterruitje door, langs
de wegschuivende landouwen. Hare rimpelige handen, waarover 't geweld
gewoeld had van gansch een vermoeiend leven, rustten wijd van een, elk
op een knie. Een paar ringen, te groot voor de magere vingeren, hadden
een dooden schijn van doffe gesteenten. De minste waggeling der kussens
stiet deze vrouw naar links of rechts; maar, hoe zij ook overendweer
dommelde, hare blikken en roerden niet, aldoor starend over het
veranderlijke veld.

Niets had Goedele dichter bij 't jonge verleden gebracht en haar zoo
meteen het pijnlijk gevoel ervan doen hervoelen als deze reis. Ze zou
haar broeder wederzien. Maar tevens wist ze de nadering te tasten van al
wat gebeurd was, gebeurd en stilaan in zoete vergetelheid weggesust. 't
Schoot alteenegare wakker. Naarmate ze doorreed, werden duidelijker en
scherper de leelijke beelden van haar zondige liefde, en de onrust, die
toch gedurig dof-diepe in haar binnenste roezemoesde, klepperde heel
bange op, soms met stooten haar kele toestroppend.

En ze kon hare gedachten niet afwenden, langs een anderen vredigen kant.
Al keek ze met koppige aandacht naar 't verfrommeld wezen van de oude
dame, ze zag dat wezen niet--en sterk spookte in hare hersens 't zicht
van haar verloren vreugde.

Ze probeerde dan zich buiten 't bereik van hare foltering te helpen met
spreken. Ze wilde eene lichte conversatie beginnen en zei blozend entwat
over 't liefelijke weer.

--Een schoone oogst, niet waar, mevrouw?

--Ja.

De dame blikte even op naar heur, heel onverschillig, en draaide terug
naar 't verre landschap haar bleek gezicht. Goedele bleef in nog
pijnlijker alleenigheid zitten en voelde dichter zich door 't lijdelijk
verleden omringd. Dan gaf ze zich ten geheele over aan hare droeve
gepeinzen en herleefde achtereen al de dagen te reke, die hare liefde
hadden gevoed. Nooit had zij 't klaarder herdacht: de gebeurtenissen
lagen zonder nevel open vóor haar. Ze zag ze worden en kruipen in den
tijd en te zamen bouwen het schrikkelijke ongeluk. Niets was omdoken.
Ze zag heel bepaald Wiezeken's ziekte, en haar bezoek bij 't zieke kind.
Ze had een poesjenel gekocht en ze had Johannes ontmoet....

Ze had Johannes ontmoet.

En Wiezeken was bleeker geworden.--Hoe was 't gekomen? Wat had zij,
Goedele, daarbinst gedaan? Ze herinnerde zich goed dat ze Johannes
ontvlucht had....

Ze had Johannes ontvlucht.

Maar Wiezeken stierf. Ja. Boven 't kleine beddeken zag ze zijne handen,
en zijne handen toetsten hare handen. Waarom was dat allemaal gebeurd?
Waarom was naderhand, in de half-donkere kamer, die stilte, gekomen, die
haar zoo nauw naast Johannes bracht? Ze was buiten haar gezonde zinnen
geraakt, niet waar? En Johannes ook. Dat was de aandoening van het
noodlot. In haar was iets lafs gekomen, lijk bij zieke menschen. In haar
had een oolijke geest een groote werking begonnen en ze had zich niet
verdedigd. Maar wie zou haar ook geholpen hebben? Daarom had ze zich
niet verdedigd, misschien.... Haar vleesch was betingeld en almachtig
had over haar geheerscht de Kwade, met zijn leelijk bedrijf,--en ze had
zich weerloos overgegeven....

Ze had zich overgegeven aan Johannes.

Lange herdeed ze in gedachten heel 't onzeggelijk geneuchte van hare
liefde. Haar hoofd zakte lage op hare borste en dieper schoof haar rugge
langs de kussens van 't coupé. Ze werd de sjokkende rolling van den
trein niet meer gewaar. Hare vingeren sleurden willoos kantewaarts over
haren schoot en bleven zonder roeren van weerskanten, danig moe precies.
Het lederen taschje, dat aan haren arm hing, schokte tot tenden hare
voormouw en slibberde naast haar knie, waar 't stille wippelde bij elke
onregelmatigheid van de vluchtige vaart.

Ze zat zoo, zoete verdoold in herinneringen, tot ze meteen rilde en hare
schouders angstig opstak. 't Was dat ze 't atelier herzag, het duistere
kamertje, en dan, na 't zondige portret van Mariëtte, de smertelijke
moeder en het droomende kind. Ze herleed de plotselijke breuke van hare
liefde. Ze hervoelde den afgrond waar ze heel dien tijd van passie in
verzonken was. Den afgrond!...

De liefde!...

Aldus was hare liefde geweest. Hare oogen werden nat. Eene subiete
wanhoop greep haar over gansch haar trillend lijf. Ze wilde loopen,
loopen, zoeken tallenkante, het huizeken zoeken, en de zachte kamer en
het blauwe bedde. Hare lippen bewogen en ze lengde hare kinne opwaarts
om te roepen,

--Johannes! Johan!... Ho! Johan!...

Ze schrok, en haar gezicht werd koud, en een traan, omlage wiegelend,
brandde er een gloeiende strepe. Ze bracht hare hand aan haren mond,
en bleef zoo, zonder geluid, zonder gebaar....

De dame tuurde lijk te voren door 't lawaaierig vensterken, en buiten
schoven nu de zware huizen en sombere schouwen der stad voorbij.

       *       *       *       *       *

't Was over. Langs de woelige straten ging Goedele en ze haastte zich
niet, soms kinderlijk aandachtig bij de uitstalling van een modewinkel
verwijlend. Ze vroeg zich niet af, hoe ginder bij Romaan en Madeleen nu
't leven was. Ze tort onverschillig door en 't was zonder weten dat ze
bij plaatsen haperen bleef. Even zoo trage en gewillig als ze in Heysse
rondzwerfde, tort ze hier door. Ze dacht niet aan 't geld, dat moeder
haar had meegegeven, en ook het uitzonderlijk gedoe van moeder had haar
geen oogenblik opgehouden. Alle feitjes, die gezamenlijk den morgen en
den noene uitmaakten, 't waren feitjes buiten haar en ze leefde langzaam
daartusschen. Ze kocht een pakje snuisteringen voor tante Olympe.

--Die goeie tante Olympe!

Ze glimlachte; maar seffens waren hare gedachten anderzijds en ze stond
vol zorgen naar een keuze van kanten en borduursels te staren. Ze zei
bij haar eigen:

--'t Wordt allengs tijd dat ik wat voor mijn huwelijk schik....

Ze kon zonder aandoening heel lang onderwege peinzen, al gaande, over
haar huwelijk. 't En was haar geen zeerdoend beeld. 't Zou een gewoon
voorval worden, lijk alle voorval geworden was om haar.

Ze geraakte in de zwijgende steeg, waar Romaan woonde. Als de reuk van
den ellegoedwinkel nijpend in haar neus opschoot, voelde ze wel een
subiete leegte in haar herte, en ze moest een wijlken rusten op de trap.
Binnen huis was nievers geruchte.

Ze klopte aan de deur en draaide zelve daarna de klinke open. Madeleen
zat in de keuken en Romaan stond bij 't venster een dagblad te
overkijken. Ze blikten alle twee te gelijk op en hun gezichte ontvouwde
zich tot een vriendelijken groet:

--Kijk! wie daar toch endelijk is!

--Dat is wel zusje....

Ze kwamen af naar Goedele en kusten haar warm, en ze bloosde al lachend.

Ze voelde de taking van de zachte deugdelijkheid, die hier huisde, waar
niets koud of vreemd haar toescheen. Ze liet zich gedwee van haar hoed
ontdoen en seffens zaten ze gedrijen rond de tafel, gemoedelijk elk zijn
nieuws vertellend.

Romaan was, lijk vroeger, opgeruimd en leutig. Niets van het droeve
verleden was op zijn blij gezichte nog te bespeuren, dan enkel een
kleine groeve midden zijn voorhoofd. Hij was weer kloek geworden en zijn
blikken weer zoo diep-verstandig, zoo vlug-schitterend. Hij bukte zich
over het tafelberd al sprekend, en tikkelde met zijne vingeren op
Goedele's hand. Hij merkte wel de moede treurnisse, die zij mee had
gebracht. Hij merkte hoe ze vermagerd was en hoe hare wangen, mat van
verve, de donkerte van hare oogen nog versomberden. Hij had medelijden.
Een blauwe ader sloeg uit op hare slapen. Hij wilde 't allemaal
wegbabbelen met plezierig getater.

--Er is nieuws, hoor!

Hij vertelde dat tante Olympe ganschelijk genezen was, sinds zijn
huwelijk, en dat ook hier het geluk teruggekomen was. Tante Olympe had
geen zorgen meer. 's Uchtends was ze de eerste uit het bedde, maar na
den noene moest zij er binst éen uurken weer in.

--Ze ligt nu haar uiltje te vangen.

Tante Olympe had maar éen verlangen meer: uit dees huis gaan en in
zonniger wijken wonen en een schoon keuken hebben met een verlakte
stove.

--Djeezes, ja, die verlakte stoven! schaterde Madeleen.

Tante Olympe sprak alle dagen daarvan. Ook had Romaan besloten dat hij
verhuizen zou. De woonste was hier anders zoo onuitstaanbaar niet.
Mariëtte zong niet meer, maar nu was Madeleen den ganschen dag door aan
het zingen. Goedele vroeg:

--Mariëtte?

--Ze is vertrokken daags na Paschen, niemand weet waarheen. Haar vader
is hier gebleven en alle veertien dagen krijgt hij geld. De bazin van
den ellegoedwinkel maakt zijn teele eten en snijdt zijne boterhammen.
Hij sukkelt zoo. Hij en sakkert noch en grommelt niet meer. 't Is
daarboven heel rustig, heel droeve geworden, maar Madeleen maakt
tegenwoordig leutig lawaai....

Madeleen was verlegen en boog haar hoofd, en, onder zotte
haarkrullekens, werden kriekerood hare ooren. Romaan begon luidop te
lachen. Hij stoop zich naar heur toe en fluisterde plagend:

--Mag ik 't zeggen?...

Ze schudde pruilend haren kop en pinkte een twijndraadje weg, dat over
hare mouw hing. Hij kittelde haar in haar nekke en lispelde zonder
genade:

--Hee?... mag ik? Zal ik 't maar uitbellen?... Hij blikte schalks op
naar Goedele en pinkoogde snel. Dan rechtte hij zich en leunde
gemakkelijk met zijne ellebogen op de tafel. Hij likte lui zijne lippen
af, om Madeleen's lastigheid uit te lengen, en smakte trage.

--Luister, Goedele....

Hij sprak dan lage, alsof 't een groot geheim gold, en een stralend
geluk verlichtte zijn gansch gelaat:

--Madeleen zal.... weer moeder worden....

Hij schaterde 't seffens daarop uit, 't kamerken vervullend met vroolijk
rumoer.

--Zoo word ik vader meteenent! Wat bloost ge, vrouwken? We hermaken ons
geluk, en daar we volgens alle regels getrouwd zijn, zal ons geen kwade
hand overvallen. Vraag 't maar aan tante Olympe!

Tante Olympe kwam juist binnen en stond in 't deurgat te knikken. De
lange oorbellen bijsden tegen haar krage en de tjopkens van haar kaken
droegen den sterken blos van vroeger.

Ze zette zich in de ronde neer en 't werd nu een gezellig samenzijn.
Madeleen schonk de koffie en spreidde 't hagelwitte ammelaken. De
kommekens rinkelden en dampten geurig, en elkendeen wist met leutig
gekout de gaande uren genoeglijk te sieren. Hoe ras vloog omme de blijde
tijd! Niemand zag de ruiten verbleeken en noescher zich uitrekken de
schaduw tallenkant! Tante Olympe vooral had danig werk met vertellen,
en ze gooide zoo aardig alle voorvallen harrewarrig dooreen, nievers een
leemte latend, waar de stilte kon binnenkruipen en rusten.

--En mijnheer Johannes, waar zou die nu zitten?

Goedele beet gauw op hare lippen om hare ongedurigheid te bemeesteren,
en ze liet zwijgend Romaan uitleggen hoe Ameye sinds de mededeeling van
zijn huwelijk met Madeleen het huis verlaten had, en hoe hij kort daarop
vertrokken was naar Duitschland. Goedele viel hem gejaagd in de rede:

--Voor ... hoelang?

--Hij is weg. Hij heeft mij geschreven dat het kunstenaarsleven in
België onmogelijk was en dat hij zijn vaderland verliet om meer
dankbaarheid in den vreemde te vinden. Hij doet wel. Ons landje is in
waarheid voor artisten een streke zonder uitkomste. We zijn te arm of we
zijn te dom. In Duitschland zal Ameye zijn weg banen, en dan hooren wij
nog wel spreken van hem. Hij was goed voor ons. Hij was een warme
vriend.

--Hij blijft ... ginder?

--Ja.

Madeleen bracht een schotel met snuisteringen op tafel, en Goedele
herinnerde zich meteen dat ze wat suikergoed voor tante Olympe in haar
taschje gestoken had. Hare handen beefden rijzekens, binstdat ze het
blauw-gestrikt pak overreikte en ze lachte zonder de heete natheid weg
te krijgen uit hare oogen. Wat scheelde haar Ameye's heengaan? 't Was
zoo best. Ze overtuigde haarzelve en dwong haar eigen 't geluid van
onverschillige woorden op. Ze dacht:

--Het is zóo best.

Maar, al had ze Johannes sinds lange vaarwel toegezegd in alle haar
gepeinzen en al was ze hem niet dankbaar, hem, die haar gegeven had wat
ze niet kon behouden, toch was haar zijn verre aftocht een onverweerbare
emotie. Het was haar als de plechtige onherroepelijke staving van haar
gebroken liefde. Ze had wel geen liefde meer, en het kon haar dan ook
niet deren dat hij, de liefde en de schuld, zich voor altijd verwijderd
had.... Spijts alles, deed haar deze verwijdering zeer. Het was lijk een
graf, dat men ommedelft en vernielt.

Romaan wist nog meer. Hij was vertrokken heel alleene, en zijne vrouw
was bij hare ouders in Engeland, met haar zoontje teruggekeerd. Goedele
had een droeven uitroep:

--Ha! het was een zoontje....

En Romaan keek subiet verwonderd op, plots zwijgend en nadien gretig
zijn koffie opslurpend.

--Weet ge wanneer hij vertrokken is? vroeg Goedele.

Hij zette onvoorzichtig zijn kommeken neer en zei kort, in schijn geen
acht gevend op zijn woorden:

--Daags na Paschen.

--Daags na Paschen?

Zij schrok en zag in haar geest het zotte gezicht van Mariëtte. Waar was
Mariëtte naar toe?

Romaan merkte dat ze schrok en dat hare vingeren over het tafeldoek
koortsig aan 't peuteren gingen. Hij keek dan strak en hard in hare
oogen, speurde er de vergeefs bedwongen aandoening, en zijne hand
grabbelde met een reik naar heure hand.

--Goedele!

Ze blikten altegelijk op naar hem. Zijne wenkbrauwen schoven angstig
omhooge, alsof hem iets heel wreeds trof, iets dat niet te gelooven was
en zich zonder waarschuwing had vastgeankerd in zijne hersenen. Maar
Goedele stond rechte meteen en schokte weg in een luidelijk geschater.
Ze ging leunen tegen 't raam om beter haar koortsigen lach te verdragen
en ze bukte zich bijwijlen, neergeduwd door onverklaard pleizier. Ze
giechelde:

--Neen! dat is een lol, broer!--Nu wordt ge--grappig! Zeg eens--zeg eens
wat ge denkt.... Nu zult ge leute hebben, menschen.... Ferm!

Tante Olympe had reeds pleizier op voorhand en lachte mee. Romaan zat
beteuterd rond te zien en Madeleen krulde, halvelings glimmend, haar
lippen omme. Goedele merkte dat ieder begrepen had, en grijnsde:

--Gek, hee! Maar hoe komt hij eraan!...

--Ja, hoe komt hij daaraan!

En niemand zei in woorden wat hij dacht, omdat de zake zoo gevoelig zich
voordeed, en ... ja, omdat 't allemaal toch zottigheid was. 't Geval
hing echter tegenwoordig in 't geluchte aan het groeien en, al sprak men
verder over kleine dingetjes, 't bleef daar hangen en alle gepeinzen
kwamen 't gedurig taken binst zijn groei.

Als later Goedele veerdig stond om huiswaarts te keeren, klonken de
groeten hard en menig, zonder de lieve innigheid, waarmee ze bij haar
komste omwonden waren. Ze ging de trap af en zag de drij gezichten in de
donkerte van 't deurgat knikken op haar. Ze bepeinsde zich een wijlken,
wenkte dat tante Olympe meegaan zou naar beneden en stopte haar moeders
geldbeurze in de hand, fluisterend:

--Dat is voor de verlakte stove!

Ze liep de strate langs, die in den voor-avond heel rustig en geluidloos
was, en ze geraakte gauw binnen de ruchtige stad. Ze zou zich haasten om
nog den vroegsten trein te treffen en dan vóor Sebastiaan thuis te zijn.

In haar hoofd kruisten, ondereen in woelige wanorde, hare nieuwe
gedachten. Ze beredeneerde haar minste gewaarwording en wist endelijk,
buiten alle angstigheid of driften, een uitlegging te vinden voor elk
gevoel. Johannes was vertrokken, en zijn vrouw, zijn kind waren
vertrokken. Ze zou ze nievers onverwachts ontmoeten en ze kon nu stille,
zonder stoornisse, de zoete vergetelheid laten zinken over alles. Wat
baatte het verder te treuren? Alles was goed. Kwam niet, na zooveel
ongeluk, de heilzame vrede in Romaan's huisgezin weer? Wiezeken was
dood. Wat baatte het verder te treuren? Daar zou een nieuw kind komen.
Johannes was weg. Daar zou een versche genegenheid haar herte van alle
wanhoop verwijderd houden. Zij moest meehelpen, meebouwen hare toekomst
en niet machteloos wegzakken in 't onveranderlijk verleden. Sebastiaan
was braaf en edelmoedig. Hij zou haar omringen met zijne gewillige
dienstveerdigheid. En de heerd zou warm worden. Ze glimlachte en
peinsde:

--Wat ben ik dwaas!

Ze besloot hare zwakheid te overwinnen en hare oogen voorgoed van hare
herinneringen af te wenden. Ze zou zich met koppigheid losrukken en
niets meer betreuren, wat toch niet te verbeteren viel.

--'t Wordt eene onuitstaanbare dwingelandij! Ja, zekerlijk. Ze zou dien
last afwerpen van hare schouders en aandachtig alles schikken voor 't
nieuwe leven, dat aanving. Ze moest alle dingen bekijken langs den
voordeeligen kant en niet gedurig de afwezigheid beweenen van wat ze
eens, toevallig en buiten recht, bezeten had. Ze moest Sebastiaan leeren
kennen. Ze kende hem niet: hij was haar onverdraagbaar geweest, omdat
hij Johannes niet was. Nu echter zou ze hem van dichtebij beschouwen en
zijne schoone deugden bewonderen. En hij had haar lief. Hij zou haar
vele doen vergeven, dat hij niet laten kon. Te gare zouden ze endelijk
brave geneuchten beleven en hun huizeken voelen teenemaal lauw worden
van eender geluk. Saam zouden ze Romaan bezoeken, en Romaan zou met
Madeleen ook bezoek brengen. En later zou ze aan haar broer teruggeven,
wat moeder hem ontnomen had....

--Moeder geeft 't hem misschien vanzelf.... Ja, zekerlijk. En vader zou
insgelijks inniger een figuur worden in haar leven. Ze beloofde, met een
zacht medelijden, dat ze hem het wonder elektrisch tuig zou aankoopen,
waar hij met zoo sterk een begeerte van gesproken had. Den ouden Rik
moest ze tevens genegen zijn. Ze zou hem zijn zotte grillen laten
bewaren en al eens heimelijk een blinkenden knop in zijn bereik gooien.
Ze zou hem niet naloeren, als hij 's nachts zijn povere rijkdommen ging
bewonderen en bepootelen. Hij zou gerust sterven, zonder gestoord te
worden.

--We doen wij allemaal dwaas, en we moeten genadig zijn....

Ja, zekerlijk. En ze zou ook moeder onvoorwaardelijk involgen.

Ze voelde dat tegenover moeder haar grootste ongelijk was. Ze had moeder
verraden en ze moest in de toekomst alles boetveerdig weer goed maken.
Ze zou moeder gehoorzaam zijn en maar doen wat ze soms zoo wild
verlangde. 't Zou altemets lastig zijn, dat stekelig cijferen en hoekig
handelen met geld. Maar moeder zou 't op een ende zelf opgeven. 't En
was niet meer dan een tijdelijke grilligheid, en later zou ze ook de
vlakke vrede benaderen, met Sebastiaan en Romaan, altegare onder de
zoetige lampe.

Goedele liep even nog een pasteibakkerij binnen en bestelde met de
gauwte een potje chocolade en een rhumkoekje. Het was in leutige
opgeruimdheid dat ze hier was ingedreveld, en ze zette zich neer, met
kinderlijke gretigheid wachtend. Ze at gulzig en de reuk van den drank
speelde aangenaam in haren kop. Ze had zich, peinsde ze, zonder
weerkomste uit het leelijk verleden geworsteld. Ze jubelde binnenzijds.

--Wat ben ik blij!

Al kriebelde nog ievers een bijzondere angstigheid ... Want een gevaar
kon opdoemen binst de dagen, die over haar versche leven varen moesten.
Ze had een vagen schrik, zonder dees onzeker gevoel te kunnen uitleggen.
En toch, algelijk, ze had vertrouwen en ze slurpte met plezierige
slokjes de welriekende chocolade op. De oude dame, die ze op den trein
gezien had, tort den winkel binnen. Goedele had een dwazen afkeer en
werd onpasselijk precies. De rhum wipte opwaarts in haren neus, en het
docht haar dat hier subiet 't geluchte bevangen werd.

Ze stond recht en wilde heengaan. Maar eene loome zwakte verlamde hare
beenen en ze wankte, tewege voorover neer te storten. Ze geraakte buiten
en de volle lucht verkwikte haar niet. 't Was alsof de lauwe geur der
pasteien standvastig ommewolkte en misselijke walmen opjoeg uit hare
maag. De menschen, die voorbijgingen, grauwden te saam weg tot
schuivende nevelen en bijwijlen flitste, daar te midden door, de groene
verven van een tramwagen. De lanteerens werden aangestoken en ook uit de
ruiten der winkels viel een geel-rood licht, dat met de blauwe klaarte
der hemelen te strijden begon. Alles klaterde ineen en streepte te lore
met den gang van het woelende volk. Ze wist niet wat haar overviel. Ze
was lijk verslagen en een onzeglijke foltering snoerde haar kele vaste.
Ze stamelde:

--O God! Hó-ó-ó!...

Ze kwam onder de boomen van een square en moest zich haasten om een bank
te bereiken. Ze zakte thoope en hare knieën bibberden, rijzekens
kluppelend tegen mekaar. Ze voelde dat ze uitermatig bleek was: haar
gezichte was hevig gespannen en iets smertelijks duwde de hoeken van
haren mond neerwaarts. Hare gedachten strengelden dooreen en haar hoofd
ronkte lijk een leege kasse....

Nu voelde ze meteen de bepaalde pijn.... Ze bukte zich om haar leed weg
te wringen en joepte dan gejaagd op. Hare oogen blikten verwilderd rond
en hinkend drilde ze vooruit, dronken van overgroot verdriet. Ze beukte
tegen de menschen en, zonder ommezien, zwengelde verder door. Op de
brugge, vóor 't zacht-klotsende water, bleef ze staan. Ze lei hare
handen nevenseen op de ijzeren leuning en tuurde zinneloos naar den
glinster-grauwen vloed. Wat was dat daar diepe en zoete! Ze voelde zich
meegetrokken, gelokt door de streelende vrede, die hier beneden lag.
Ze krampte zich aan de leuning vaste. Ze knikte, alsof ze den roep van
verre wenken beantwoordde, en ze hoorde boven 't rumoer van de stad,
de aaiing van een liefelijk geluid:

--Voort!... voort!... voort!...

En ze knikte. Wat was dat daar diepe! En boven, langs de straten, wat
een ongeduur en wat een martelie! Haar asem hikte in haar boezem en hare
vingeren begonnen te voelen 't geweld, dat haar lijf boven de balie zou
heffen. Ze prevelde onduidelijke woorden, nadien drijmaal ja zeggend,
mee met het besluit, dat hare hersens bemeesterde.... En voller klonk al
ginds, en dichte, en allentwege, het liefelijk geluid:

--Voort! voort!

Maar ze liet plots de leuning los en vluchtte tusschen de veilige muren
der huizen, nu snikkend en stotterend:

--'k En mag niet! 'k En mag niet!

Hare tranen rolden onophoudend over haar gelaat, en haar borste schokte
zeerdoende omhooge. Ze zag niets meer. Ze hoorde niets meer. Ze wilde
zich alle oogenblikken laten neervallen. 't Kwam haar dan voor dat de
menschen haar mochten taken, en ze was beschaamd dat men haar taken zou.

Ze stond meteen vóor 't station.

Een tijdeken bleef ze nog aarzelen en ze wist geen wil om haar doening
te leiden. Endelijk stapte ze binnen, terwijl ze hare oogen met haar
zakdoek droog wreef. Ze zou niet laf zijn. Ze zou heel simpel lijk
zeggen:

--Bastiaan, ga weg. Ik ben verdomd.... Ik heb een kind.

En ze meende daarbij:

--Hij zal me vermoorden....

Die gedachte deed haar deugd.


       *       *       *       *       *


XVI.


Als ze thuis kwam, vertelde haar Justa dat Ursule in den valavond zieker
was geworden en aldoor maar vroeg waar hare dochter was. Goedele
herkende 't huis niet meer; al de kleuren hier waren haar vreemd en 't
was alsof ze voor 't eerst deze zaal zag, en deze stoelen, en deze
tafel. Gedreven door 't geweld van haar eenzijdig besluit, wilde ze
seffens Sebastiaan zien.

--Waar is Sebastiaan?

--Hij komt pas na den eten, juffrouw.

--Ha, zoo ... na den eten....

Ze wist niet of ze straks nog moed zou hebben. Ze wilde aan Sebastiaan
alleen bekentenisse doen, en 't was nu spijtig dat ze voor hem
aangekomen was. Sebastiaan moest de eerste het ongeluk vernemen.

Trage tort ze de trap op en duwde de deur open van moeders slaapkamer.
Ze keek niet zijwaarts. Ze merkte niet hoe plotseling Ursule zich
overend oprechte uit de bleeke sargiën. Ze stapte naar den hoogen
spiegel, en deed haar hoed af, en schikte peuterig, zonder aandacht,
heur haar. Ursule stamelde:

--Maar wat zijt ge van zin?

Ze keerde zich omme en knikte, naderhand zich bekommerend:

--Hebt ge meer zeer, moeder?

--Ja wel, in mijn beenen.... Kom hier!

--Ik kom.

Ze naderde. Ze lei hare hand op het kussen en Ursule vatte die subiet,
koortsig vragend wat er met de beurze gebeurd was.

--Met de beurze?

--Ja.... Ik hadde u niets moeten meegeven--of een kleinigheid. Heb ik u
waarachtig al dat schoone geld meegegeven?... Och Heere! ik weet niet
goed meer. Wat gaf ik u mee?

Goedele herinnerde zich maar halvelings en ze fronste hare wenkbrauwen,
zoekend in haren geest. Op een ende viel ze uit:

--Ha! de verlakte stove!

--Watte? Ik gaf u twalefhonderd....

--Zekerlijk. 'k Herinner me nu. Ze waren in een fluweelen beurzeken.
Weet ge niet of Sebastiaan nog lange zal wegblijven?

--Twalef honderd.... Wat brengt ge terug?

--Maar, moeder....

--Wat hebt ge gekocht?

--Wacht even.... Ik heb gezeid: Dàt is voor de verlakte stove.

--Ge wordt krankzinnig! Wat bleef er over?

--Niets.

Ursule viel in de witte lakens weg en sloot hare oogen. Ze hief hare
handen op en deed, heel droeve, teeken dat niemand meer naderen zou.
Terzelfdertijd roerde een snik in hare keel en voor de eerste maal zag
Goedele een traan van innig lijden tusschen hare beloken wimpers te
voorschijn dringen, stralend opzwellen en wegrollen over hare slapen.
Moeder weende. Goedele fluisterde:

--Moeder weent....

Het maakte een zonderlingen indruk op haar en ze verwijlde met vage
gepeinzen om het zeldzaam geval, terwijl ze heenging en in de eetplaats
stapte. Ze zei 't aan vader, die reeds bij de tafel heel rustig zat,
blij omdat Ursule hem niet beloeren zou onder 't eten. Ze klopte op
zijnen schouder en fluisterde:

--Moeder weent....

Ze wees met haren vinger naar de zoldering. Hij keek verwonderd op en
merkte de matte bleekte van haar gezicht, de blauwe holten onder hare
oogen. Hij wist niet wat te zeggen, en hij voelde nu heel sterkelijk dat
zijne dochter leed. Hij stond rechte en vatte hare armen, en over zijn
bolle gelaat grijnsde een bange onrust. Hij blikte strak en benauwd in
haar wezen en vroeg:

--Wat is er, mijn kind?... Wat gebeurt er, mijn kind?... mijn kind?

Hij werd zoo innig gewaar dat het zijn kind was, en bibberde van binnen,
aldoor zeggend het woord, dat zoo helder opklaarde in gansch zijn
vleesch.

--Mijn zoete kind....

Hij streelde haar en dwong haar neer te zitten, nevens hem, en gedurig
vroeg hij wat er scheelde. Goedele liet hem gewillig begaan en
geleidelijk kwam een zware melancholie over haar. Ze meende, al omdoende
haren vader met een liefderijken blik:

--Ik heb u miskend!

Dàt was de waarheid, 't werd haar nu duidelijk. Het docht haar dat ze
hem te lieven begon op dees oogenblik--en dat op dees oogenblik ze hem
verlaten moest. Ze staarde naderhand een pooze naar de vlamme van de
lampe, waarlangs een lichtgierig pepelken rond en omme vleugelde. En ze
sprak droomend, langzaam haar zinnen drijvend op gelijke tonen:

--Het ware zoo zoete geweest--een huis met een spelend vuur, àl muren en
àl kamerkens, en daarover een veilig groot dak! Ik zou er allentwege
gemakkelijke stoelen geplaatst hebben, kussekens en donzige leuningen,
opdat niemand zich bezeeren mocht. Het zou een woonste zijn van eerbied
en genegenheid. Niets zou er storen de goesting van Sebastiaan, noch de
goesting van vader en moeder....

Albien beluisterde haar en seffens was hij weer vol begeesterend
geneuchte. En hij liet zijne oogen opflikkeren van leute en knikte:

--Dát zal een geluk zijn!

Goedele lachte treurig:

--Ja, een geluk en een vrede. Ik had het zóo gepeinsd en zóo was nog
mijn eenig verlangen. Ik deed het niet voor mij, maar het zou mijn
wroeging stillen. Zie! Samen zouden we spelen, en dat elektrisch ding
... al wat u begeerlijk is, 't zou 't onze zijn. Daar zijn zoo schoone
dingen in de wereld, vader!

--Zekerlijk, zekerlijk.

--Onze tuin is zoo schoon ... en al wat er te bloeien staat en te
fleuren ... en dat pepelken daar, pover dierken zoo wonderlijk ...
't bijst om ons klaarte....

Albien stak ook zijn hoofd ernaar en hij vond 't ook heerlijk, en zijne
kinderlijke rustigheid herkwam. Goedele sprak stiller:

--Zóo zou ons leven geweest zijn, allemaal in minzame eendracht vereend,
al onze handen te gare, en we zouden alles mooi vinden rond ons....
Ik had het zoo gedroomd, na de ervaring, die 'k beleden had.

--We zullen 't zóo doen....

--Doen! Doen! Ik heb gerekend zonder het noodlot. Ik heb gedacht dat
alles ophield--als ik ophield. Maar 't Kwade Bedrijf loopt door, loopt
verder. Ik kan 't niet meer tegenhouden, ikke, die de oorzake ben. Ik
val nu ook, getaakt door 't gevoelloos geweld, sterker dan ik, waaruit
het geboren werd.... Wat kijkt ge me zonderling aan, vader?

--Ik weet niet.... ik weet niet goed....

--Geef me een zoen.

Hij naderde haar en nam haar hoofd in alle bei zijne armen en kuste haar
op hare wangen. Hij begreep niet wat gebeurende was, hij werd alleen
gewaar de voorbereiding van een ongewone daad, en het deed hem deugd dat
hij zijne verlegenheid wegduiken kon in eene warme omhelzing. Goedele's
haar kriebelde om zijnen neuze en zijne wimpers werden nat. Hij zei
terwijl hij weer neerzat onder 't lampelicht en zijn traan wegpinkte,
lachend, verlegen:

--'t Is van de jeukte....

Ze lachte mee en ze vroeg nadien, of hij zijn schoon huisje nog eens
wilde uithalen en de popjes doen dansen. Hare stemme beefde:

--Om mij plezier te doen.

Hij liep seffens in de voorkamer en kwam met de dooze terug. Hij
scharrelde de tellooren aan kant, spreidde het ammelaken profijtelijk
open, en bracht zijn wonder speelgoed te voorschijn. Zijne oogen
fonkelden van vreugde en fierheid. Zijne vingeren waren koortsig te
werke, ijverig in overgedienstigheid, en zijn tonge puntelde eventjes
in 't hoekje van zijn mond.

Het Zwitsersch huizeken stond daar met zijn blauwe dak en zijn groene
luiken, zijn sierlijk portaal en de popjes. Hij stak den sleutel in de
mekaniek en draaide het ratelend tuig op tot de kleine klokke
binnenzijds klonk.

--Ha! zei hij.

Hij leunde achterover om goed 't effekt van het schouwspel op te nemen
in zijn aandachtigen kop, en het spektakel ving aan. Het wijveken
schokte eerst omhooge en seffens daarna joepte ook het manneken los.
De beiaard tikkelde met zijn luttel gespeel van bellen, en de stijve
dans begon.

--Hoe schoone!

--Hoe ... schoone!... zuchtte Goedele.

Ze zat in de halve donkerte, achter Albien, en ze beloerde hem. Haar
gemoed kwam vol en ze zou weer stille aan het weenen vallen, aldoor
kijkend naar haar vader. Hij jubelde van blijdschap.

--Dat zijn dingen! Dat zijn dingen! Hoe maken ze 't? Hoe komen ze aan
't idee?

En de beiaard rinkelde zoo aangenaam, lijk dropkens in een welluidend
water--en de popjes huppelden snokkig en op mate--en heel die doening
was zoo djentelijk....

--Hoe brengen ze 't aan mekaar?

Goedele voelde gestadig de heete groevekens van hare tranen en staarde
met wijd-open oogen naar hem, die daar te leuteren zat, zonder
kommernisse, zonder zicht op 't huiselijk ongeluk. Een hopelooze smert
wrong haar herte thoope, en ze deed haar eigen zeer om stille te
blijven, stille bij vaders jubelend plezier.

Zoo stille bleef ze. Als de pijn haar asem forsig wegstiet door haar
kele, versmachtte ze het eendelijk geluid onder de helle klatering van
een hikkend lachen. Dan was vader uitermatelijk voldaan. Hij wipte op
zijn stoel, een prettig gezichte zettend:

--Ai! 't valt dood!

De klokskens klepten tegare uit op een grondelijk akkoord en dan was er
een groote stilte. Rijzekens flodderde hoorbaar in 't geluchte het
werkzaam gedoe van het zotte pepelken.

Sebastiaan stond wachtend in het deurgat en vroeg oolijk, een ongewonen
klank leggend hier, waar 't zoo innig trilde van gezelligheid:

--Mag ik nu binnen?

Goedele schrok en rechtte zich. 't Kwam her klaar en sterk in hare
hersens dat ze tegenwoordig handelen moest. Ze ging op hem af, en hij
reikte zijne hand naar heur. Ze schudde haar hoofd en deed teeken dat
hij haar volgen zou. Ze stapte stokkestijf. Hare knieën plooiden haast
niet en hard klopten hare hielen tegen den vloer. Ze sprak niet. Haar
hals lengde zich paalrechte boven hare schouders. Hare armen hingen
roerloos langs haar lijf, dat matelijk voorwaarts schoof.

Sebastiaan zag haar zwijgend over den drempel terten, bijkans zijn veste
raken en voorbijgaan, zonder een blik. Hij volgde haar. Hij begreep dat
ze hem over ernstige zaken te spreken had. Hij gooide zijn hoed op een
stoel en volgde haar. Hij had een wrevelig gevoel. Goedele's breede
rugge, zonder een buiging voortschokkend, werd hem lijk de
ondoordringbare effenheid van een gevaarlijk geheim.

Ze stegen langs de trap en, moeders kamer voorbijgaande, fluisterde
Goedele:

--Zoetekens....

Ze bereikte hare eigen kamer, stak algauw 't licht aan, bad met een
korten wenk dat hij zou binnen komen en wees hem een stoel. De klaarte
pletste tallenkante rond en, langs de spleet van de deure, viel in een
lange strepe over den drempel op den donkeren vloer van den gang.

Ze zetten zich neer. Ze waren precies verlegen en 't was alsof ze meteen
wijd verwijderd waren van malkander, beschaamd voor hun samenzijn.
Sebastiaan ried dat geen luttele woorden in deze schrikkelijke stilte
zouden vallen, en hij dierf niet zeggen:

--Wat is er? Wat maakt u zoo bleek en lijdelijk?

Hij merkte dat ze bleek en lijdelijk was, maar hij was halvelings bang
voor de reden. Hij wilde de nadering van die reden niet verhaasten,
omdat zijn benauwd gemoed er al de pijnlijke gevolgen van vreesde. Heel
vaag zag hij entwaar de schaduw van een ongeluk. Hij zweeg. Zijn magere
handen lei hij op het tafelberd en hij wachtte zoo.

--Bastiaan, zei Goedele, Bastiaan, ik had u al lange moeten bekennen ...
al lange, daar niets te bergen is en alle kwaad in voortdurige werking
doorwoelt ... al lange, ja, bekennen, bekennen....

Ze had besloten heel simpellijk bekentenisse doen; ze kon echter niet.
Ze had den moed niet daartoe: zoo onwetend en buiten alle leelijke
verdenkingen zat daar Sebastiaan, en zijn gelaat had seffens zoo angstig
een uitdrukking, dat ze een brutale uitlegging niet te boven kon. Ze
wilde schipperen en toch tot een eigen direkte beschuldiging en geraakte
ze niet. Ze zweeg een oogenblik. De woorden wisten niet tot eene
oprechte verklaring saam te smelten. Ze werd dan heel klein en laf. Het
speet haar dat ze nog hier levend was, dat ze niet de aanlokking van het
glinsterende water beantwoord had, ginder, ginder.... Alles ware nu
volbracht: men hadde 't een ongeval genoemd. Ze stamelde, week wordend:

--Och Heere! hoe moet ik dat uitbrengen!...

Ze wilde wegloopen, de velden over, tot ze neerstorten zou, in
doodelijke alleenigheid, den veiligen dood nabij. Ze hervatte zich met
groote moeite en bedwong hare zwakheid. Ze smeet hare zoekende gezegden
ondereen, soms gebroken door ongelijk gehijg:

--Laat me zeggen.... Ik heb u hier ontvangen, ik heb al gedaan wat in
mijn machte was om u toe te lachen, om u genegen te zijn en uwe liefde
niet van mij af te wijzen.... Helaas! ik was uwe liefde niet weerdig.
Ik had een verdorven ziel en mijne zinnen verlangden de woeste streeling
van zondigen minnehandel.... Schrik niet! Maak me niet benauwd. Ik ben
schuldig, maar medelijden heb ik noodig.... Ik heb u ontvangen, en
bedrogen heb ik u naderhand!

Hij stond recht, heel bleek, en vroeg:

--Wilt ge openhertig spreken?

Maar ze zocht uitvluchtsels om hem de waarheid minder hard te maken:

--Ge moogt me niet stooten en bezeeren. Ik wil tot het ende alles
zeggen. Ik wil dat ge van zelf, doch zonder haat, weggaat van hier.

--Ik begrijp u niet.

--Peins dan niet meer op mij. Ik heb u nooit geerne gezien, en Bella
alleen ziet u geerne ... ja, Bella, het arme kind.... Waarom moest ik u
mij onttrekken en u verwijderen van haar? Ik was laf. Bekijk me zoo
droef niet. Zeg niets. Laat mij doorzeggen. Zeg niets, Sebastiaan....

Ze deed een trage gebaar met hare hand, precies om hem zachte af te
weren, en sloot hare oogen. Nu was 't haar meer duidelijk geworden en ze
kon in de donkerte beter hare gedachten nagaan. Haar stemme daalde:

--Ik heb gedurende weken en weken durven spreken met u, durven antwoord
geven op uwe woorden van liefde. Ik heb zwijgend en misdadig uwe
genegenheid gevoed. Ik heb zwijgend uwe droomen spijze gegeven. Dat heb
ik zwijgend gedaan. De blik, dien ik u toewierp, was schijnbaar rein....
Rein! Rein! O kon ik nu verzinken!

Ze opende fluks hare oogen, boog zich en joeg seffens gichtig hare
woorden achter mekaar:

--Luister. Ik heb Sebastiaan beleedigd. Ik heb gespot met Sebastiaan.
's Avonds zat ik schuchter nevens u, en over dag lag ik in andermans armen!

--Goedele!

Ze viel neer op haren stoel en bracht hare handen over haar wezen. Een
zware stilte hing in de kamer en de vlamme kraakte daarin heel gewichtig
op, boven de lampe.

--Goedele!

Hij kon de zwijgende stonde met zijn heeschen kreet niet overwinnen. Een
ongenadige zwaarte woog op zijne borst en hij voelde zijn longen eronder
vernauwen. Hij snakte naar zijn asem. Toorn en smert scheurden zijne
hersens vaneen en hij wist geen daad aan te vangen: een straffe of een
afkeer.... Hij wilde dan verder weten.

't Schorde in zijn keel:

--Met wien?... Zeg me met wien?...

Ze antwoordde niet. Het licht begon te schemeren vóor zijne oogen,
te waggelen ommentweer en donkere wolken rolden opwaarts uit purperen
kuilen. Hij deed een stap, en vatte woest haren arm, en smeet haar
geweldig tegen het tafel berd. Zijn mond viel in een grijns open om
't leelijke woord neer te spuwen, dat brandde op zijn tonge.

Ze keek heel zoet op naar hem. Ze had een blik vol dankbaarheid. Ze
wachtte gedwee de slagen van zijne gramschap. Dan week hij tot tegen den
muur, rukte zijn halsboordje los en hijgde vrijer. Hij stond moedeloos,
verplet, verloren. Hij vroeg:

--Is 't waar?

Ze knikte en hij liet zijn kinne neerstooten op zijn borst. Hij draaide
zich kantewaarts naar de deur en tort trage erheen. Hij zei en de klank
van zijn woord was onherkennelijk geworden:

--Vaar-wel....

Ze vermocht uit haar gansche macht niet hem antwoord te geven. Hare
lippen werden wit en mat. Ze lispelde onhoorbaar:

--Vaar-wel....

Hij hoorde 't algelijk, en zijn bloed deed een schrikkelijken ommezwaai
door zijne leden. Hij reikte zijne hand naar de koperen klinke en
grabbelde ernaar. Eene koude rilling kroop over zijn rugge en zijne
beenen zakten tegeneen. Hij kon niet weg. Hij kwam terug en viel
snikkend aan hare voeten. Hij prangde haar vast en bad:

--Jaag me niet hieruit, jaag me niet buiten u!... Niet waar? Het zijn
kwalijke verzinsels.... Ge overdrijft immers! Ge zijt niet slecht!
Ge zijt schoon, ge zijt schoon!

Ze weerde zich zachte los en had een hopeloos gebaar. Zou ze alles
móeten zeggen en haar ten geheele bloot werpen aan zijnen afkeer?
Hij smeekte:

--Ik geloof u niet! Maak me niet zinneloos, Goedele! Zeg me dat ge weer
braaf zijt. Hebt ge geleden? Alles zal ik u doen vergeten. Daar is tegen
ons geen weerstand, die we niet breken zullen. Ik zie u geerne. Ik zal u
altijd geerne, geerne zien....

Ze hief zich uit gansch hare lengte op en fronste hare wenkbrauwen. Ze
zou spreken. Ze zou den laatsten slag hem toebrengen en zonder deernisse
slaan. Ze voelde dat ze 't alaam geworden was van het noodlot. Ze zei:

--Ik mag niet.... Ge moet weg, weg ... weg.... Ik ben bezoedeld....
Ik,--ikke.--

Hare oogen bleven plots wijdopen en verwilderd staren naar de deur, en
haar kinne begon subiet te beven, zodat hare tanden klopten over mekaar:
op den drempel stond Ursule. Ursule, als eene doode zoo bleek, stak hare
armen vooruit. Haar witte nachtrok plooide in rechte vouwen omlage en ze
was aldus grooter, vreeslijker dan ooit. Vierkantig spookte boven hare
breede schouders haar schrikkelijk aangezicht. Ze riep:

--Hee-la!

Ze naderde, en dof dreunde elke stap op het vloertapijt. Ze leunde tegen
den muur, vatte overhand de stoelen en geraakte tot aan de tafel. Ze rok
haren groven hals uit naar heur kind, en een bovenmatelijke haat omdeed
haar ganschelijk. Ze reikte stuipachtig hare handen en vingerde koortsig
in de leegte, reutelend:

--Hier! Hier, prije--en zwijgen!

Ze bekeek vluggelings Sebastiaan en riep hem:

--Ze liegt!

En weer scharrelde ze voorwaarts, grijpend naar Goedele, te wege neer te
stuiken over haar. Ze kreet:

--Zwijg!... Há-á-á! ik zal u leeren, ik zal u beteren, ik zal uw tonge
wegduwen in uw rompe....

Ze zag dat Goedele week en geweld deed om te spreken; gedurig tastte ze
gretig ernaar om haar vaste te pakken en te temmen. Ze was buiten zinnen
en sleurde haar lamme beenen of stekte ze stokkestijf naar voren. En
niets zou haar tegenhouden: ze wilde haar dochter de kele toenijpen om
haar het spreken te beletten, en driftig, kwaad om hare eigen
traagzaamheid, volgde ze dien wil.

Als Goedele tegen de kasse aanstiet en niet verder meer wijken kon, brak
meteen haar benauwde angst. Tegenover moeder en tegenover Sebastiaan, ze
móest spreken en ze zou. Ze hakkelde:

--Laat me....

Ze drong thoope, veerdig voor alle straf, stiet haar hoofd achterover en
zei:

--Ik ben zwanger.

Ze zag het lijf van Sebastiaan pijnlijk opschokken en het witte kleed
van moeder een grooten armzwaai uitbreiden in 't geluchte. Zonder een
woord, met een luidelijken slag, stortte Ursule neer op den vloer.

Albien stiet de deur open, kwam binnen gelopen en begon seffens te
huilen. Goedele dacht niets, voelde niet en stond halstarrig te
bibberen. De lampe had een eendelijk licht, het licht dat bijwijlen
's winters uit de mane zijgt. Tenden den donkeren gang beloerde Rik de
booze gebeurtenis en vulde, oolijk glimlachend, zijn pijpe.

Ursule was dood.

'T ENDE





*** End of this LibraryBlog Digital Book "'t Bedrijf van den kwade" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home