Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Verloving en Huwelijk in vroeger dagen
Author: Knappert, Laurentius, 1863-1943
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Verloving en Huwelijk in vroeger dagen" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.                 |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden.             |
  |                                                                |
  | In het origineel cursieve tekst is weergegeven als _cursief_.  |
  | Van tekst in superscript is de superscript verwijderd;         |
  | de combinatie a met superscript o is uitgeschreven tot 'anno'. |
  | Het zwaard-symbool is weergegeven als [overleden].             |
  |                                                                |
  | In het boek worden lage en hoge aanhalingstekens gebruikt.     |
  | De dubbele aanhalingstekens zijn in dit e-boek aangegeven als  |
  | »aanhalingstekens«.                                            |
  |                                                                |
  | Aan het eind van dit e-boek volgt een overzicht van de         |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit    |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+


                       [Decoratieve illustratie]


                          DE MEULENHOFF-EDITIE
                       EEN ALGEMEENE BIBLIOTHEEK

                       [Decoratieve illustratie]

                    UITGEGEVEN DOOR MEULENHOFF & Co.
                    IN HET JAAR MCMXIV TE AMSTERDAM

                [Illustratie: Het ongelukkige huwelijk.
                  Naar een schilderij van W. Hogarth.]



                         VERLOVING EN HUWELIJK
                            IN VROEGER DAGEN


                      DOOR PROF. Dr. L. KNAPPERT

                             GEÏLLUSTREERD

                       [Decoratieve illustratie]

                    UITGEGEVEN DOOR MEULENHOFF & Co.
                    IN HET JAAR MCMXIV TE AMSTERDAM



INHOUD.


    Hoofdstuk                                      Bladz.

          Voorrede                                      1

       I. De toestand in de 16e eeuw                    7

      II. De vrijage                                   31

     III. Het wettig huwelijk                          51

      IV. De verloving of ondertrouw                   65

       V. De verloving of ondertrouw. (Vervolg)        95

      VI. De bruiloft                                 126

     VII. Echtscheiding, echtmijding en hertrouw      170

    VIII. Huwelijksleven                              191



VOORREDE.


In de volgende bladzijden hebben wij gepoogd eene korte geschiedenis
te schrijven van de verloving en het huwelijk in vroeger dagen. Wij
wenschen den groei, de wijzigingen, wil men, de ontwikkeling te doen
zien zoowel in de denkbeelden en voorstellingen als in de handelingen
en gebruiken, die met verloving en huwelijk samenhangen, in welke
vormen zij voorkomen, wat staat en kerk voor de wettelijke regeling
ervan hebben gedaan, hoe een huwelijk tot stand kwam en werd ontbonden,
hoe de vaderen bruiloft vierden, welke idealen zij van het huwelijk
koesterden en wat daarvan in de practijk verwezenlijkt werd. »De
vaderen«, zeggen wij, want om de uitgebreidheid der stof hebben wij
ons eene dubbele begrenzing, eene van plaats en eene van tijd, moeten
opleggen. Maar dat wij binnen ons land blijven, beteekent niet, dat wij,
ter verduidelijking, niet telkens ook op den toestand in andere landen
zouden acht slaan. En dat wij bij den nieuweren tijd beginnen, toen
Karel V over ons regeerde en de Hervorming doorbrak, zal ons niet
beletten, zou dat niet mogen doen, de getuigenis van vroeger eeuwen
in te roepen, waar dit noodig is ter toelichting van den samenhang der
dingen. De schrijver zou dit boekje gaarne beschouwd willen zien als de
samenvatting van zijne vroegere studiën over dit onderwerp of gedeelten
ervan, waarvan de uitkomsten thans nog eens worden aangevuld, vereenigd
en voor een ontwikkeld publiek beschreven.

Deze laatste woorden bieden ons de gaarne gebruikte gelegenheid iets
te zeggen over dusgenoemde populair-wetenschappelijke literatuur in
het algemeen. Wij weten al te wel, hoe vele en hoe gewichtige bezwaren
er tegen worden ingebracht, hoe er zijn, die deze soort van arbeid
als minwaardig afkeuren en veroordeelen. Zeker dreigen hier gevaren,
vooral deze twee, dat om der wille der bevattelijkheid met het
wetenschappelijke de hand wordt gelicht, zoodat b.v. als zeker wordt
genoemd, wat nog allerminst vast staat, en reeds samenhang wordt
aangenomen, waar het onderzoek van deskundigen nog maar aarzelend
overgangen vermoedt en uiterst flauw de verbindingslijnen ziet.
En vervolgens, dat het populaire werk, waarvoor een zeker aantal
lezers wordt verwacht, het wetenschappelijk boek tegenhoudt, dat geen
uitgever vinden kon. Dit laatste valt gewis te betreuren, maar wie
onze vaderlandsche boekenmarkt overziet, bespeurt tot zijne vreugde,
dat zuiver wetenschappelijke arbeid daar nog in overvloed voorkomt en
koopers vindt. En wat het eerstgenoemde betreft, er zijn populaire
schrijvers, op wie te dezen zeker geen lichte schuld drukt. Doch
dit is een oordeel over hen, niet over deze soort van werk. Het is
geen onvermijdelijk kwaad. Wij voor ons durven de verzekering geven,
dat wij nimmer, om het populaire, hebben verteld wat niet voor ons
beste weten vast stond. Bij geschiedkundigen arbeid--als waartoe ook
dit boekje behoort--laat des schrijvers persoonlijkheid zich nooit
geheel ter zijde dringen, zijne beoordeeling van menschen en dingen,
al wordt zij zelfs niet uitgesproken, kan worden vermoed en dan
ligt het verwijt van partijdigheid voor de hand, maar dit kan ook
bij zuivere historische wetenschap het geval zijn. Studies over de
inquisitie, de jezuïeten, den dertigjarigen oorlog, de politiek van
Johan de Witt, Voltaire, de groote revolutie wekken lichter gevoeligheid
dan onderzoekingen over den luchtdruk, den ring van Saturnus, de vierde
afmeting, praefixen, buigingsuitgangen en dergelijke. Wij zouden voor
populair-geschiedkundigen arbeid de volgende eischen willen vaststellen:
de stof moet uit de bronnen geput zijn--onderzocht, geschift, bewerkt
naar de methode der zuivere, historische critiek--het resultaat
beschreven, eerlijk, zonder bijbedoeling of strekking. Slechts dient de
schrijver zich toe te leggen op begrijpelijkheid voor niet-vakgenooten,
op het vermijden van kunsttermen en van, zoo niet alle, dan toch van
zulke vreemde talen als boven het bereik van algemeen ontwikkelden
geacht worden te liggen. Het geleerde noten-apparaat late hij geheel of
nagenoeg ter zijde, maar hij moet in staat en bereid zijn bronnen en
gronden desgevraagd te noemen. Levendigheid, aangenaamheid van stijl
mogen bij dit soort literatuur worden geëischt, maar de vorm mag niet
worden verlaagd tot een bedeksel van pooveren inhoud. De uitgever, van
zijn kant, geve aan het boek een uiterlijk, dat door goeden smaak en
sierlijkheid de oogen trekt en tot lezen noodigt.

Aldus opgevat, heeft populaire arbeid beteekenis. Reeds omdat hij
samenvattend is, omdat hij de vruchten biedt van het onderzoek der
bijzonderheden, omdat hij de uit bronnen geputte kennis tot velen
brengt. Achter zijn met lof bekroond proefschrift over Christofforo
Suriano, 1913, plaatste dr. P. C. A. Geyl ook deze stelling, de
XIIde: »onze geschiedenis heeft dringender behoefte aan synthetische
werken--zelfs popularisatie-literatuur--dan aan bronuitgaven«. Dit
schijnt mij onwedersprekelijk. Met ontzaglijke vlijt en geleerdheid
hebben velen in de laatste jaren bronnen uitgegeven. De bewerking
van dat materiaal is nu dringend noodig, gelijk de duizenden van
spijkerschrift-tabletten in onze musea wachten op ontcijfering,
gelijk de appels in het sprookje roepen: »pluk ons, pluk ons!« Dit kan
geschieden voor vakgenooten of voor een grooter publiek. Het verschil
ligt wezenlijk in den vorm, waarin het nagevorschte wordt beschreven.
Maar op deze wijze kennis van het verledene bevorderen, komt dat
niet hun ten goede, die oprecht kennis begeeren, maar zich haar niet
zelven verwerven kunnen? Het is hetzelfde beginsel als dat van hooger
onderwijs buiten de universiteiten. Ook daarbij dreigen de gevaren van
te gemakkelijk verworven en daardoor gering geschatte kennis, van halve
kennis, van verwarring van begrip en voorstelling, omdat de hoorders
het gehoorde niet in het groote verband zien, er geen aanknoopingspunten
voor hebben. Maar--al onthouden daarom velen zich van dezen, arbeid--het
beginsel vindt toch ook bij anderen warme instemming.

                                                                    K.
  L.



HOOFDSTUK I.

TER INLEIDING.--DE TOESTAND IN DE 16de EEUW.


Ieder mensch heeft eene zich al uitbreidende rij van bekende of
onbekende voorvaderen, van wier eigenschappen hij iets in eigen persoon
met zich omdraagt. Niet anders is het met het huwelijk, met die
misschien gewichtigste aller menschelijke instellingen. Gelijk wij
in onze voorrede hebben gezegd: het vrijen en het trouwen hebben eene
eeuwenlange geschiedenis, die ons het schouwspel vertoont van den
harden strijd tusschen de ongebreidelde menschelijke driften en de
maatschappelijke orde, die op wetten, zedelijke beginselen en godsdienst
gebouwd is. Toen nu onze opstand tegen Spanje voor onze vaderen op bijna
elk gebied een nieuw leven opende, zou er ook aan die geschiedenis van
het huwelijk een nieuw hoofdstuk worden toegevoegd. Want vervallen
was het gezag van den Spaanschen koning in het staatkundige en van
de Katholieke Kerk in het godsdienstig-kerkelijke. Dat was eene
geweldige ommekeer, als gevolg waarvan nu ook voor het huwelijk nieuwe
wetten en vormen moesten gevonden worden. Intusschen was het oude
niet eensklaps verdwenen. Integendeel. De middeleeuwen hadden tal van
huwelijksbepalingen en trouwgebruiken met zich gevoerd, die nog uit
den tijd der heidensche Germanen waren overgebleven. De Kerk had ze wel
bestreden, maar volstrekt niet vernietigd, terwijl zij er hare eigene
wetten aan had toegevoegd. Daarvan zouden de vaderen een deel veranderen
en een deel ongewijzigd overnemen. Ook erfden zij een aantal gewoonten
en gebruiken bij vrijage en bruiloft, die vast in het volksleven waren
ingegroeid en die zij noch aanstonds konden noch wilden uitroeien. Maar
nu waren die oude Germaansche inzettingen insgelijks weder de vruchten
eener lange ontwikkeling; ze bewaarden nog herinneringen aan dien
grijzen voortijd, toen de Germanen in halve barbaarschheid leefden,
zooals de wilde volksstammen ongeveer van tegenwoordig. En zelfs daarvan
waren, hoe vreemd het klinken moge, bij het begin van ons tijdvak de
sporen niet uitgewischt. Ze zijn het zelfs nu nog niet geheel. Eindelijk
had ook de middeleeuwsche Kerk weder haar eigen verleden. Zij steunde
met haar rechtspraak in moeielijke huwelijksgevallen, met hare zedeleer
en hare godsdienstige opvattingen van het huwelijk op de begrippen
van de oude Romeinen, maar vooral op de leer der oude christenen en
op die van Jezus-zelven. En in dat christendom was weder veel van de
Israëlieten overgegaan. Zoo hadden de eeuwen elkander hare schatten
overgegeven. Wel mochten wij dus zeggen, dat verloving en huwelijk hun
stamboom tot in den nacht der eeuwen terug volgen kunnen.

Intusschen de lezer vreeze niet, dat wij het zóó diep zullen ophalen. Er
zal, ongezocht, in onze geschiedenis telkens van blijken. Voor ons doel
is het genoeg den toestand te schetsen, zooals hij zich bij den aanvang
onzer periode aan ons vertoont. Daar is vooreerst de Kerk, volgens wier
theorieën en practijk een goed deel der huwelijken gesloten werd. Zij
leerde, dat het huwelijk een sacrament was, »het heilige sacrament
der echtschap«, al was het dan ook het minst geestelijke der zeven
genademiddelen. Het is eene instelling tot vermenigvuldiging van wie de
sacramenten genieten, gelijk sommigen zich uitdrukten, of, anders, om
kinderen voort te brengen en op te voeden, om elkander door het leven
te helpen, en om de zonden der onkuischheid te vermijden. Het schenkt
drie genadegaven, die des geloofs, de onlosmakelijke vereeniging van
man en vrouw, die van het kroost, de verwekking en opvoeding van het
nieuwe geslacht, die van het sacrament, de genade door God den gehuwden
toebedeeld. Sommige oude schrijvers, b.v. Guillaume d'Auvergne, bisschop
van Parijs ([overleden] 1249), zien in dit laatste meer de symbolische
beteekenis van den echt, welke den echtgenooten voortdurend hunne
plichten jegens God voor oogen stelt. Want iedere ziel moet immers
met God door een geestelijk huwelijk verbonden zijn. Het concilie van
Trente, in het midden der 16de eeuw, heeft zich ook over dit onderwerp
nog eens duidelijk uitgesproken door vast te stellen, dat het huwelijk
sacramenteel was, d. w. z. onopzegbaar, zoodat noch echtscheiding noch
hertrouw geoorloofd waren, monogaam d. i. alleen bestaanbaar tusschen
één man en vrouw. Voorts heeft deze kerkvergadering de openbaarheid
van elk huwelijk geëischt (»mit licht ende geluyt«) en de openlijke
ondertrouw met de drie proclamatiën--alles als van ouds--gelijk zij de
stelling handhaafde, dat de virginiteit, de ongehuwde staat ging boven
den gehuwden, waaruit volgde, dat ook het priestercoelibaat, trots
aangewende pogingen, als vroeger geboden bleef. Nog sprak het concilie
haar banvloek uit, over wie zeggen zouden, dat aan de Kerk niet de
rechtspraak toekwam over huwelijkszaken. Want huwelijksgeschillen
plachten, waar het 't kanoniek recht gold, voor een geestelijk Hof te
worden gebracht, waarvan de leden priesters waren, zoodat zij buiten
wereldlijke berechting bleven. Dit alles dus was de bevestiging, van wat
reeds eeuwen had gegolden--eervolle herinnering aan wat de Kerk had tot
stand gebracht in eeuwen van barbaarschheid.

Het kwaad was, dat de priesterschap ten onzent in de dagen van Karel V
diep gezonken was, gelijk tal van katholieke schrijvers ons berichten,
en ook in haar opzicht over het huwelijk deerlijk was te kort geschoten
door geen aanteekening te houden van getrouwde paren, door niet te
letten op verboden graden, door zelfs niet te vragen naar de namen van
het bruidspaar. Een enkel voorbeeld daarvan geef ik uit de verslagen
van kerkvisitatiën, door de Kerk gedaan in het bisdom Utrecht aan den
aanvang onzer periode. Hier is, in het land van Culemborg, Cornelis
Thonisz., wiens huwelijk »op eenen morgenstondt te drie uren voer den
dage in presentie van heer Peeter ende heer Lubbert (vicarissen van S.
Barbara) geschiet is, sonder voergaende geboden«. Hier is de deken van
Brielle, die des nachts, na een hartigen dronk, Berthold Cranendonck
trouwt, zonder zich dat den anderen dag te herinneren. Insgelijks
in den Briel zijn Johannes Waernsz. en Maria Jansdr. getrouwd,
niettegenstaande zij elkander in verboden graad bestonden, wat ook
elders herhaaldelijk voorkomt. Het is duidelijk, dat door zulke grove
verzuimen de verwarringen vele en gevallen van verlating, bigamie en
onterving aan de orde van den dag waren.

Het was er echter verre van daan, dat alle huwelijken aldus kerkelijk
gesloten werden, zelfs dat alleen zulke huwelijken wettig zouden geweest
zijn. Veeleer kwamen nog tal van echtvereenigingen tot stand onder
invloed van de Oudgermaansche landsrechten in de onderscheiden gewesten.
Wel had de Kerk ook daar de wijding door den priester altijd geëischt,
maar de onderwerping daaraan was toch voor de wettigheid des huwelijks
nimmer onmisbaar geacht. »Vormloos« noemden juristen en priesters zulk
een verbintenis; met dat al waren zij nog in 16de eeuw zóó gewoon, dat
geen overheid ze nietig durfde verklaren. Er is ons daarom aan gelegen
deze vormlooze huwelijken nader te leeren kennen. Wij gaan het niet in
zijne oorsprongen na--enkele daarvan komen later nog ter sprake--maar
vermelden aanstonds, dat hier als beginsel gold, dat een huwelijk tot
stand kwam door den bijslaap, de copula, met openlijk uitgesproken
huwelijksbedoeling. Niet in alle gewestelijke rechten treedt dit even
ver naar voren. Op de Veluwe werd den 14den December 1538 tusschen
Gerrit van Wenckum en Anna van Eenschaten »een wetlijck hijlick und
echtschap« beraamd, »geslooten ende uytgesproken eer de trouwen ende
bijslaepen geschiet sinnen«. De vorm van het bericht doet aan een
uitzonderingsgeval denken. Noodig was voorts, dat het huwelijk plaats
had met kennis van de magen wederzijds. Ook had, ter versterking
der gelofte, de bruidegom handreiking te doen van een godspenning,
herinnering aan den, reeds bij den aanvang onzer periode, langvergeten
vrouwenkoop. Vandaar de uitdrukking »met den penning getrouwd zijn«.
Aldus gehuwden heetten een getrouwd man en wijf, in tegenstelling van de
door den priester getrouwden, die genoemd werden echte, getrouwde luiden
voor God en wereld. Van tal van andere symbolen bij het Germaansche
huwelijk als b.v., dat de jonge man het meisje tot zijne vrouw nam door,
in bijzijn van getuigen, zijnen mantel om haar heen te slaan, van deze
en dergelijke bekoorlijke uitingen van het levend volksrecht gebiedt
mijn kort bestek mij te zwijgen. Maar het zal de moeite loonen bij
enkele dezer huwelijken »zonder veel gelaats« (zooals Huig de Groot ze
nog noemt) tegenwoordig te zijn. Zeer zuiver vertoont het zich, nog heel
in 1575, in het verhaal van Lutgertje Gemminck van Vorden. Zij getuigde
voor den schout van Zutfen, dat Gerrit Keyser haar in haar ouders huis
had getrouwd in bijzijn van magen en vrienden, met verklaring van met
geene andere te zijn getrouwd en overreiking van een Embder gulden,
waarop zij »thoe hoop« d. i. bijeen gegeven waren in een herberg »und
heeft alsus mij in miinnes vaders huess beslaepenn und XXV rijdergulden
ther morgengaven gegevenn in presentie van frunden«. Jacobus Averbeeck,
onderpastoor van Spankeren had dit huwelijk als wettig erkend. Een paar
volgende voorbeelden laten reeds iets vermoeden van eene ontaarding der
instelling, al zijn ze van nog eene eeuw vroeger. In het jaar 1470
dwongen de broeders van Nese Dibboltsdr. te Arnhem zekeren Sander
van Huesselynck hunne zuster te trouwen, ofschoon hij dacht »noch een
geestlick man te worden«. Want toen zij hem bij hunne zuster betrapt
hadden, haalden zij aanstonds als getuigen Lijsbeth ten Wall en Henrick
ten Haige, trokken hun messen, namen knuppels in de hand, grepen Sander
vast en zeiden: »doet nu, gi moettet doch doen«. Daarop tastte Sander
in zijn buidel, nam een daalder en reikte dien aan 't meisje over,
zeggende: »neem aan«. Toen waren zij getrouwd. Ziethier nog eene andere
verklaring voor de Arnhemsche schepenbank van veel later, 1542. Zekere
Helmert Hartgerff en Arend woonden samen in de herberg »de Papegey«.
Op een avond was de zoon van Arent, met name Joachim, thuis gekomen,
zwaar zuchtende. Waarop Helmert hem gevraagd had, of hij gewond was, of
iemand gewond had, of misschien iemand getrouwd had? Toen had Joachim
geantwoord, dat hij Gooszens meid getrouwd had. Daarop vroeg Helmert,
»waer myt dat hij oer getrouwet hadde? Sachte Joachym ein cleyn
pennyncksken waert gewest jnd hadde nyet voel te bedieden«. Het is
duidelijk, dat deze verbintenissen hare kracht verloren hadden en,
naar de uitdrukking-zelve van Joachim, den zoon van Arent, niet veel te
beduiden hadden: door de rechtsonzekerheid kwam er allerlei ellende van.
Wil men ook dit zien toegelicht? Te Nijkerk, men schreef al 1612, wilde
Gerrit Muilert, oud 23 jaar, huwen met Anna Henricks. Hiertegen verzette
zich Encke Aerts, zeggende, dat Gerrit haar vóór zeven jaren met een
buidel geld getrouwd had en daarna twee kinderen bij haar verwekt.
Toch ging het huwelijk met Anneke het volgend jaar door. In hetzelfde
jaar en, vermoedelijk, in denzelfden familiekring speelt nog dit
huwelijksgeval. Casiin Rengers te Nijkerk, weduwnaar, wilde in het
huwelijk treden met Claesje Henricks. Maar hiertegen kwam verzet van
Griete Aerts, zeggende, dat Casiin haar met een buidel geld getrouwd
had. Zij legde een soort huwelijkscontract over, geteekend door zijne
neven. Casiin voerde hier tegen aan, dat Griete hem dien buidel in den
dronk ontnomen had en dat de neven, om een vaatje bier, dat zij hun
gegeven had, »so geattestiret«. De gereformeerde kerkeraad te Nijkerk
bracht de zaak aan bij het Hof van Gelre en dit hooge college ontzegt
Griete haren eisch en legt haar een eeuwig stilzwijgen op, niet,
let wel, omdat het Hof het schenken van den penning niet meer als
rechtsgrond wilde aanvaarden, maar omdat gedaagde had beweerd, dat
de buidel hem in den dronk ontnomen en het tegenbewijs daarvan niet
geleverd was. Griete had »haar gepretendeerde trouw nyet genouch
bewesen«. Het huwelijk met Claesje Henricks, door dit proces opgeschort,
ging 17 Maart 1616 door. Het springt in 't oog, dat de gansche, oude
huwelijkshandel, het overreiken van den penning, de kennis der magen
wederzijds, gedaald was tot een gewoon middel van verleiding, wel
meest door den man, maar dat de hooge rechtscolleges het nog als
rechtsgrond aanvaardden, als het maar wettig te bewijzen was. Werden
deze voorbeelden ontleend aan Geldersche processtukken, door den heer G.
Beernink uitgegeven, berichten uit andere oorden des lands en uit andere
kringen bewijzen evenzeer, dat nog tot op 't einde der 16de eeuw zulke
»vormlooze huwelijken« geregeld voorkwamen, waarbij, buiten den priester
om, man en vrouw zich aan elkander gaven naar de oude practijk. In
Friesche doopsgezinde gemeenten b.v. was het nog anno 1550 noodig zich
hiertegen te verzetten. Wanneer, verhaalt ons een ooggetuige, »twee
luyden malkanderen ernstelijck ende vastelijcken getrouwt ende daarop
te samen geslapen hadden, sulcks wierde bij der gemeynte voor openbare
hoererije geoordeelt ende verworpen«. Toch was dit een ernstig bedoeld
huwelijk. Op deze toestanden doelt ook veel vroeger, in 1530, de
beroemde anabaptist Melchior Hoffman, als hij 't heeft over het
avondmaal en zegt: »Soo comt dan de hooge Heere Jezus ende neemt een
broodt, gelijck een bruydegom een rinck ofte een stuk goudts ende geeft
hemzelfs sijnder bruyt metten brode ghelijck hem de bruydegom der bruyt
gheeft metten rinck«. En iets later: »...een aertsche bruyt, als sij van
haren bruydegom den trourinck ontfangen heeft, mach spreecken, siet daer
hebbe ick mijnen bruydegom, Jan, Claes oft Pieter«. In volle kracht
vertoont zich het vormloos huwelijk nog in 1575 in aanzienlijken kring,
als de Drentsche landschrijver Heimerich van Rossem trouwt met Swob
van Roorda te Joure, van Oudfrieschen adel. In bijzijn van broeders en
schoonzusters overhandigt van Rossem haar een met gouddraad bestikten
neusdoek, waarin zeventien goudstukken en twee gouden ringen, welke
laatste Swob aan haren ringvinger stak. Toen beloofde hij, dat hij haar
nooit zou verlaten, of God en de dood mochten hen scheiden (wat de vaste
formule was), de warschop of bruiloft werd gehouden en te zamen bestegen
zij het huwelijksbed, het »Beilager halten« der Duitschers. En nu
verdient het opmerking, dat, terwijl geenerlei verdere formaliteit
plaats had, toch, bij een later gevoerd proces, tegen de wettigheid van
dat huwelijk nooit eenig bezwaar is ingebracht.

Naar twee zijden leeft in den lateren tijd de herinnering voort aan
de rol, door het geldstuk bij het vormlooze huwelijk gespeeld. Aan den
eenen kant werd het (wij zagen er den aanvang reeds van) een gemakkelijk
middel tot gewone verleiding. Dat leeren ons o. a. de kluchten. In een
van 1642 zegt het bedrogen meisje:

    »Ik heb trou van sijn hant! Wacht maar wat, ik sal iens binnen
                                                                  treden
    En halen de penning en latense voor je oogen sien.«

En nog in 1748 deze dialoog:

    Hans: Aenvaerdt dees penningh. Stijn: En gij dees ring op trou.
          Nu sijn wij alsoo vast gelijck als man en vrouw.

Het oude rechtssymbool--zelf weêr herinnering aan nog ouder
toestanden--had alle beteekenis en schoonheid verloren: het deed nog
slechts zijn ontadelden dienst bij een huwelijk over den puthaak. Aan
den anderen kant werd het overhandigen van den penning eene onschuldige
bruiloftsaardigheid. Bruidegom en bruid hingen elkander de helft van een
dukaton om den hals, als het kon een, waarop de beeltenis van Ferdinand
en Isabella, omdat die elkander aanzagen--onbedoelde hulde aan deze
hoogstaande vrouw. En de goudbestikte neusdoek van Heimerich van Rossem
is niet anders dan de »knotte« van fijn neteldoek, met geldstukken er
in, soms met amoureuse rijmpjes er op--het Friesch museum te Leeuwarden
bezit er aardige--door den bruidegom der bruid aangeboden.

Zoo vonden wij dan bij den aanvang onzer periode het
katholiek-kerkelijke en het vormlooze huwelijk. Doch daarmede is het
terrein der volgende geschiedenis nog allerminst voldoende verkend.
In de derde plaats moeten wij melding maken van veelvuldig ongehuwd
samenleven, of van wat wij daarvoor aanzien. Want de onderscheiding
tusschen concubinaat en vormloos huwelijk zien wij niet altijd
duidelijk, wat zelfs de betrokken personen niet altijd deden. Van de
lagere geestelijkheid geldt dat niet. Wat men ten dage van Karel V hun
concubinaat noemde, was dat ook voor het kerkelijk recht, maar voor
het geweten der meesten was het een huwelijk met al de verplichtingen
van dien, gelijk o. a. blijkt uit de testamenten en erflatingen,
waarin zulke geestelijken vrouw en kinderen hunne goederen vermaakten.
Natuurlijk leefden er in wezenlijk coelibaat, maar de meerderheid van
den lageren clerus was »gehuwd« en »ofschoon zij«--naar de treffende
woorden van den martelaar Angelus Merula--»hunne concubinen geen
echtgenoot durfden noemen, hielden zij haar toch als zoodanig in eere«,
of, om met een hedendaagsch grondig kenner der middeleeuwen te spreken,
Mr. S. Muller Fz., »de vrouwen, met wie de middeleeuwsche lagere
geestelijken leefden, waren niet de slachtoffers eener oogenblikkelijke
zwakheid, neen, zij waren in waarheid de levensgezellinnen dier
priesters, en de kerk mocht ze in voorbijgaande vlagen van rechtzinnige
strengheid »concubijnen« schelden, de term »clerici uxorati« (gehuwde
priesters) wijst op een geheel anderen band«. Hier is bovendien nog
eene onderscheiding te maken. De majorist, d. i. de geestelijke, die
de hoogere orden ontvangt, vooral diaconaat en priesterschap, kan geen
geldig huwelijk aangaan. Zijn kind is dus een »filius sacrilegus«
(in misdaad geboren). Maar de minorist, die de lagere orden ontvangt,
legt geene gelofte van kuischheid af, hij mag een huwelijk sluiten en
vandaar tal van »clerici conjugati« gehuwde, niet tot priester gewijde,
theologen, die wel b.v. aan het hoofd eener parochie-kerk mochten staan,
maar geen mis lezen en biecht hooren. Zoo was b.v. Rudolf Agricola (geb.
17 Februari 1444) de »filius naturalis« van zulk een lageren clericus,
maar--ongehuwd, en daarom was Rudolf toch buitenechtelijk geboren, wat
toen niet zoo groote smet werd geacht. Voor ons doel is het genoeg vast
te stellen, dat bij den overgang naar den nieuwen tijd ten onzent tal
van (niet kerkelijk) gehuwde geestelijken gevonden werden. Gingen zij
tot de nieuwe leer over, dan haastten zij zich nog niet altijd wettig
te huwen. Wel gold de bepaling, dat zij niet tot den kerkedienst zouden
toegelaten worden, tenzij zij »hunne concibinen of onechte vrouwen
zullen getrouwd hebben«, maar nog in 1601 bereikt ons eene klacht uit
classis Nijmegen, dat »sommige predikanten nog niet legitime met haeren
wijven getrouwd« zijn.

Al noemden wij de onderscheiding tusschen een vormloos huwelijk en
ongehuwd samenleven niet immer gemakkelijk, dat er ook veelvuldig
uiterst losse verbintenissen voorkwamen, waarvoor de naam concubinaat te
goed is, ligt voor de hand. Want maar zeer langzaam hebben de neigingen
tot veelwijverij van den man zich door wet en gewoonte tot monogamie
laten dwingen, en herhaaldelijk ontsprong de onderdrukte natuur nog aan
den band der maatschappelijke orde. Ter toelichting geef ik weder een
paar bladzijden uit de Nijkerksche doop- en trouwboeken, wel wat later
dan den eigenlijken aanvang onzer periode, nl. 1597 en volgende jaren,
maar in hare simpelheid zeer teekenachtig. Aldus:

  3 Februari 1597 gedoopt:
    Wolter, vader Maes Wolters, moeder Geert Reimers.
  6 Mei 1599:
    Wolter, vader Maes Wolters, moeder Aertgen Lamberts;
  25 Nov. 1599:
    Tijs, vader Maes Wolters, moeder Geert Reimers;
  30 Juli 1601:
    Coep, vader Maes Wolters, moeder Aertgen Claes;
  5 Aug. 1602:
    Reimer, vader Maes Wolters, moeder Niesgen Reimers.

Van deze vier vrouwen is Aertgen Claes de verkoren bruid, met wie Maes,
26 Juni 1603, huwelijksgeboden laat gaan. Echter staat daar in het boek
achter: »non fuere copulati« (zij werden niet getrouwd). Dit is later
weêr doorgeschrapt, »mogelijk,« teekent de uitgever dezer bescheiden
terecht aan, »na eene echtverbintenis op het sterfbed«. Van zoo mogelijk
nog losser zeden spreekt deze eenigszins ingewikkelde geschiedenis:
30 November 1595 huwelijksproclamaties tusschen Elbert Claes en Rickge
Hertgens; 17 April te voren was hun zoon Claes gedoopt. 30 Augustus 1596
weder een kind en 31 December 1598 een derde. 18 Februari 1599 gaan
nu de geboden tusschen deze Rickge Hertgens en Reynier Hendricksz. te
Putten, wat niet verhindert, dat in 1601 en 1603 twee kinderen gedoopt
worden van dezelfde Rickge en (weder van) Elbert Claes. Daarna huwt deze
laatste eene rijke weduwe, die hem een zoon Thomas en daarna nog vier
kinderen schenkt. 16 Aug. 1607 staat dan Reynier te Putten bij den doop
als vader van Paul, zonder vermelding van de moeder, maar 9 Augustus
1612 staat hij te Nijkerk in dezelfde hoedanigheid over een zoon Nael,
waarbij thans als moeder wordt aangeteekend zoowaar alweder Rickge
Hertgens. Zoo hield dan, zegt de uitgever ook van dit stuk, dit
wisselzieke vrouwmensch het tweemaal met den een en tweemaal met den
ander. Genoeg intusschen van deze dingen. Nog korter kan ik zijn over
de eigenlijke prostitutie, over de deernen, »die in 't gemeene leven
zaten, om goede gezellen te gerieven«, meestal dicht bij de stadswallen,
gelokaliseerd, door tal van keuren beperkt, nooit bedwongen. Het
onderwerp, op zichzelf van belang en met veel literatuur, eischt hier
geene nadere beschrijving.

Te midden nu van deze van ouds bestaande huwelijkstoestanden verschijnt
als nieuwe macht het protestantisme. De Hervorming heeft zeker niet,
als bij tooverslag, alle dingen vernieuwd, laat staan verbeterd--op
ons gebied heeft zij ingrijpende veranderingen tot stand gebracht. Ook
dienen wij oog te hebben voor het verschil tusschen de onderscheidene
protestantsche groepen, lutherschen, anabaptisten, zwitsersche
gereformeerden, nederlandsche sacramentisten, calvinisten--maar
op één gewichtig punt stemmen zij allen overeen: zij breken met den
ongehuwden als verheven boven den gehuwden staat en dus ook met het
priestercoelibaat. Zij ontnemen aan het huwelijk zijn sacramenteel
karakter, maar prijzen het meteen als den door God gewilden staat voor
ieder. Een van de schoonste en treffendste pleidooien voor het huwelijk
door een hervormer is de brief, waarin Heinrich Bullinger in 1527
aanzoek doet om de hand van Anna Adlischweiler, een brief dien men
niet zonder ontroering en bewondering lezen kan. Dit is inderdaad van
verreikende gevolgen geweest, wat te erkennen niet blind behoeft te
maken voor de schaduwkanten. Luther--zijn invloed in ons land bleef
trouwens tot kleine kringen beperkt--gaf in 1519 zijne »Sermon über den
Ehestand« (2de Zondag na Epifaniën, Joh. II 1-11, bruiloft te Kana),
waarin hij nog geen partij kiest voor of tegen den ongehuwden staat,
maar reeds de zedelijke waarde des huwelijks ziet in het niet slechts
verwekken van kinderen, maar ook hen opvoeden tot Gods eer. Van 1522 is
zijn »Sermon vom ehelichen Leben«, van 1523 zijne uitlegging van 1 Kor.
VII en van 1524 zijn geschrift »Dat ouders hunne kinderen niet tot een
huwelijk dwingen mogen«. Hier veroordeelt hij den ongehuwden staat, als
mogelijk alleen voor enkele hooge geesten, voor verreweg de meesten is
hij bron van alle kwaad. De natuurlijke drang der beide geslachten tot
elkander vindt in het huwelijk op Gode welgevallige wijze voldoening en
is even onergerlijk als eten en drinken. Al heeft Luther's plastische
wijze van uitdrukking hem onwaardige beoordeeling op den hals gehaald,
het is waar, dat hij de voldoening der geslachtsdrift als huwelijksdoel
zeer op den voorgrond stelt, dat hij, in zijn polemiek tegen het
huwelijk als sacrament, te weinig waarde hecht aan de officiëele
huwelijkssluiting, het vormloos huwelijk toelaat, al is het ook waar,
dat hij later strenger de openbare verloving en huwelijksverklaring
eischt. Uitspraken, waaruit blijkt, hoe hij de vrouw achtte, zijn er
vele; toch handhaaft hij in krasse termen de onderdanigheid van de vrouw
aan den man. In dat opzicht overtreft Calvijn hem nog. Ook hij prijst
het huwelijk boven het coelibaat, maar tegelijk is de vrouw den man
onderworpen, in zijne macht gegeven, zij blijft in de schaduw, oefent
geen invloed in het openbaar. Zijn warme aanhanger en leerling John Knox
gaat nog verder in zijne veroordeeling van »the imperfections of women,
their naturall weaknes and inordinat appetites«. Anastasius Veluanus,
de zuiverste vertegenwoordiger van de Nederlandsch-reformatorische
richting, zegt in zijn »Der leken wechwijzer« (1554) vooreerst, dat uit
den bijbel duidelijk de heiligheid van dezen staat blijkt. Het doel des
huwelijks is ook hem het verwekken van kinderen, die »kynder Godes unde
erffgenamen des hemels sijn sollen«; voorts het middel om onkuischheid
te mijden, want de »bekorende natuyr« laat zich niet verdringen;
eindelijk is ook hem het huwelijk »een figuir des geestelicken echten
staets tusschen Christus und onse gelovige sielen«. Over het huwelijk
geeft hij voortreffelijke voorschriften, vol fijne gedachten, hij
is gekant tegen het huwen »in heymelicken winckelen« (hoeken), daar
men er toch in 't openbaar in leven moet, fel bestrijdt hij het
priestercoelibaat: »het is God hoichlic bekoren« en verdedigt den
gehuwden predikantenstand. De denkbeelden van Veluanus zijn van groot
belang en zeker in deze landen van invloed geweest. Maar reeds een
dertig jaar vroeger, in 1525, hoor ik den Noordnederlandschen martelaar
»Dirck die rode cuper« dezelfde beginselen over de heiligheid des
huwelijks ook voor den priester verdedigen, als hij verlangt, dat »een
priester een echte wijff met kynde hebben moet eer dat hij ten outare
gaen mach ende een bisschop seven jaeren in den echtelicken staet
sal geweest sijn eer hij bisschop werden mach«. Wat eindelijk de
anabaptisten aangaat, in ons land zulk eene machtige protestantsche
strooming, de meeste hunner secten en groepen hebben het eerbaar,
monogamisch huwelijk met kracht voorgestaan en in hunne kringen in
practijk gebracht. Slechts de beruchte, dweepzieke munsterschen en naast
hen de davidjoristen en de batenburgers hebben in den aanvang d. i.
om en bij 1535 tot 1545 de veelwijverij in theorie verdedigd en in de
practijk toegepast, aldus naar de woorden van Obbe Philipsz., »die
Echte op rollen« zettende. Maar dit was eene korte verdwaasdheid.

Al hebben wij, zij 't zeer in 't kort, op deze wijze recht laten
wedervaren aan de verschillen onder de protestanten, wij zijn
verantwoord, zoo wij nu ook ten slotte nog eens samenvatten en
onderstreepen wat zij gemeenschappelijk als nieuwe beginselen en
invloeden brachten op het terrein van het 16de-eeuwsche huwelijk, dat
wij thans, al was 't vluchtig, hebben verkend. De hervorming brengt de
afschaffing van het priestercoelibaat. De gehuwde staat is edeler dan de
ongehuwde. De vrouw wordt in haar eer hersteld; zij is niet langer, naar
middeleeuwsche kerkleer, eene verlokking tot het booze: haar lichaam als
een vuur, uit haar oogenvensteren gluurt de dood; zij is niet langer,
als voor de strenge devoten, de belichaming der zonde, verderfelijk
boven alles, de poort der hel--wel te verklaren uit die ascese, die
is angst om der ziele zaligheid, welke men op geen beter wijze wist
te redden dan door de natuur in haat te hebben, met dat al de vrouw
verlagend tot een minderwaardig schepsel van lagere natuur. Het
protestantisme schept den gehuwden geestelijke, bouwt de pastorie
als middelpunt van het gemeenteleven, waaruit in de volgende tijden
(alsof de natuur zich wreken wilde over zoo langdurige verguizing en
terugzetting) zoo tal van groote mannen zijn voortgekomen, het brengt de
vrouw den man nader, tot zijn hulp geroepen. En het is, alsof zij zich
aanstonds opmaakt, om de plaats, haar ingeruimd, te bezetten. Zij zijn
opgeheven uit de lagere wereld der zondige dingen, welnu zoo willen zij
naast hare echtgenooten staan in den strijd. Het is opmerkelijk, hoe
vele vrouwen men tegenkomt op de bladzijden onzer martelaarsboeken, in
de doopersche het meest. Toen Felistis Jansdr. in 1553 te Amsterdam zou
verbrand worden »sag mense opt schavot komen suyver in de kleederen en
een wit schortekleed voor... also heeft zij hare offerhande gedaan«.
Het is mij als een zinnebeeld van de vreugde, waarmede zij haar aandeel
in het lijden voor nieuwe goederen op zich namen. Roemt vrij de naïeve
godsvrucht, de geduldige zelfverzaking van de vrouwen der moderne
devotie in de vóór-reformatorische eeuw! Hooger staan prediking en
practijk der hervorming, waardoor het der vrouw vergund werd in gezond
en natuurlijk samenleven naast den man te staan en zij, uit de
duisternis der vernedering, treden mocht in het licht van voller
waardeering.

Ons eerste hoofdstuk is ten einde. Wij hebben het terrein verkend,
zooals het zich in ons vaderland van de 16de eeuw ten opzichte van
het huwelijk aan ons voordeed. Oude en nieuwe elementen, theorieën en
rechtspractijken, gebruiken en idealen zijn te zamen gekomen. Wat zal
uit die mengeling geboren worden? Tegenover welke taak staat het nieuwe
geslacht? Welke vormen zullen staat en kerk de verloving en het huwelijk
doen aannemen? Zietdaar vragen, waarop de volgende bladzijden het
antwoord zullen moeten geven.



HOOFDSTUK II.

DE VRIJAGE.


Tot alle vereeniging, van het wettig huwelijk af tot de losse
verbintenis toe, leidt de vrijage. Het is de werving van den man om de
begeerde vrouw. Vrijen beteekent ook het minnelijk omgaan met elkander
van twee gelieven, maar ieder voelt in de taal het verschil tusschen
»vrijen om« en »vrijen met«, gelijk bij Petrus Stastok's eerste
minnekoozerij, zoo wreed door Rudolf van Brammen verstoord, de jongeling
_met_ Koosje van Naslaan vrijde en misschien wel den moed zou gehad
hebben later _om_ haar te vrijen, als de jonge wijnkooper uit de
naburige stad hem niet vóór geweest ware. Wie eene stad wil innemen moet
haar belegeren, wie de bruid voor zich wil innemen moet om haar vrijen
en aan de vrijage ontkomt alleen hij, die met voorbedachten rade het
huwelijk mijdt. Zóó waren er ook onder de vaderen, die hun goeden raad
te berde brachten en uitriepen: »gij, o, geluckige, die noch buyten
dien grouwelijcken staat zijt, schrik voor dezelve. Schu een vrou veel
meerder als de vissen den angel!« Onze letterkunde bewaart--het is waar
niet op hare fraaiste bladzijden--lange, berijmde samenspraken tusschen
een »huwelijksbeminnenden Jacob« en eene »echthatende Maria« en andere
grove en zoutelooze polemiek tegen het huwelijk. Maar gelukkig hield de
natuur het tegen het »contra« met het »pro« en de grove scherts van het
voorgeslacht spaarde zelfs de verlangende, oude vrijster niet, die op 5
December vroeg:

    »O, Sunter klaasje, goed-heylig-man
    Trek erais je beste, moye tabbert an!
    Wat was ik in mijn schik...«

volgt eene plastische omschrijving van den huwelijken staat. Althans
leeft hier nog de, sedert verloren, herinnering aan den H. Nicolaas
als den »hijlic-man«, den huwelijkssluiter, sinds tot »heilig man«
verbasterd.

De vrijage dan, de bruidswerving, in haren wezenlijken aard zichzelve
door de eeuwen heen gelijk gebleven, vertoont in hare vormen eene
oneindige wisseling. Wij zwijgen van den grijzen vóórtijd, waarin
volgens de meesten nog geen huwelijk, waarin de agamie was, de
volstrekt ongeregelde geslachtsmenging, waarbij vrijage en huwelijk in
één oogenblik samenvielen en in één oogenblik ook weêr voorbij gingen.
Wij spreken evenmin van het roofhuwelijk, waarbij ook moeielijk aan
voorafgaande vrijage te denken valt, zeker niet bij dien ouden vorm,
dien wij nog kennen uit het verhaal van den roof der meisjes van Sjilo
door de Benjaminieten, of uit dat van den Sabijnschen maagdenroof door
de mannen van Romulus, in beeld gebracht door Bologna en later door
Begas, of uit de verzen van Homerus, als hij zingt, van wat Hephaistus'
kunst op het gedreven metaal van het schild van Achilles aanbracht:

    »Bruiden, bij 't vlammende licht van de fakkels geroofd uit de
                                                              slaapzaal,
    Werden gevoerd door de stad.«

Al even weinig sprake van vrijage in onzen zin is er bij het
koophuwelijk in dien ruwen vorm, waarin het zich o. a. vertoont--mogen
wij Herodotus gelooven--in de dorpen van het oude Babylonië, waar de
huwbare meisjes werden bijeen verzameld op de markt, de mannen om haar
heen. Een heraut bood ze te koop aan, bij de schoonste te beginnen. Zij
werden verkocht om te huwen (dus niet als slavinnen). En zoovelen als
er rijk waren onder de trouwlustigen joegen elkander op en kochten de
schoonsten. De leelijken werden toegewezen, aan wie met de kleinste som
te tevreden waren. Ruwer en wreeder kan het bezwaarlijk. Daarentegen
treedt de vrijage duidelijk naar voren bij de »Jacobshuwelijken«, zoo
genoemd naar Jacob, die tweemaal zeven jaren diende om Rachel, want hier
moest de vrijer dienen om de bruid, of proeven afleggen van kracht of
behendigheid. Onze Oudgermaansche sagen bewaren ons den dichterlijken
trek, dat de koninklijke vrijer zich vermomt en zich uitgeeft voor den
bode zijns konings, aldus het paleis der begeerde prinses betreedt en
zich door eigene heldendaden en die zijner dienaren, of door een lied of
een geestig woord openbaart en de koningsdochter tot vrouw krijgt. In
de longobardische sage van »Authari's bruidswerving« maakt de vermomde
koning zich bekend door de kracht, waarmede hij zijn bijl in een boom
vastwerpt. In de latere, op deze steunende, Thidhrekssage behaalt de
(weder vermomde) koning Osantrix een reeks van overwinningen op koning
Melias van Hunnenland. Dan wordt diens dochter Oda vóór hem gebracht.
»Toen zette de koning Osantrix haren voet op zijn knie en deed er een
zilveren schoen aan en hij paste, alsof hij voor haar gemaakt ware.«
Hetzelfde geschiedt met een gouden schoen. »Toen streek de prinses zich
over haar been en zeide, terwijl zij opzag: o God in den hemel, wanneer
zult gij mij zoo genadig zijn, dat ik mijnen voet alzoo op den troon van
koning Osantrix zetten mag? Toen lachte de koning en zeide: heden reeds
is het de dag, waarop God u zoo genadig is, dat gij uwen voet op den
troon van Osantrix, den koning van Wilkinenland, zetten moogt. Toen
bespeurde zij dat koning Osantrix zelf gekomen was en ontving hem
vriendelijk.« Om mijn kort bestek kan ik hier nog slechts één voorbeeld
van zulk een vrijage bijvoegen, de allerbekoorlijkste anecdote van
Theudelinde, de jonge weduwe van den genoemden Longobardenkoning
Authari. Zij zal hertrouwen, en reist haren aanstaanden gemaal Agilulf
tegemoet. Zelve reikt zij hem den welkomstbeker. »Toen hij den beker
van haar aannam en daarbij eerbiedig zijne lippen op hare hand drukte,
lachte de koningin en bloosde en zeide: hij behoefde hare hand niet
te kussen, daar hij haar wel een kus op den mond geven mocht.« Wel
terecht heeft Gibbon het in Boccacio gelaakt, dat hij in eene zijner
vertellingen, den naam dezer Theudelinde bezoedeld heeft. Maar genoeg
van deze oude vrijages.

Het ligt voor de hand, dat hoe meer de vrouw steeg in de achting der
mannen, hoe verder zij zich bevrijdde (of bevrijd werd) uit den staat
harer slavernij, hoe meer zij zich harer waarde bewust werd, ook de
vrijage grooter inspanning, fijner overleg, geduldiger toewijding
eischte, terwijl zij bovendien haar aandeel verkreeg van de zachter
wordende zeden. Maar altijd behield zij naar haren aard het karakter
van voor-zich-willen-veroveren, als het belegeren van eene vesting, als
(naar het woord van prof. Van der Vlugt) »eene taktische kunst met hare
duizend regelen en conventiën«. Zoo spreekt Breêro van de vrijage:

    »... Dan wert benadert en becingelt stracx de stee
    Met loopgracht en met schans, met weeren en bolwerken...«

en Johan de Witt laat zijn neef Jacob de Graaff den raad geven, dat hij
zijne uitverkorene »met een jeuchdich ende brandendt hardt sal moeten
comen aborderen, niet negligerende all 't gene de jeucht wat in 't ooge
loopt als van cierlijcke kleederen etc.« Dit laatste behoefde niemand
hun te raden: in zijn beste plunje gaat de vrijer tot den aanval over,
wandelt langs het huis zijner godin, bindt, te schemeravond, ter sluik
bloemen aan den deurklopper, staat bij het uitgaan der kerk aan de deur
om (mocht het zijn!) liefjes groet te ontvangen. Hij kent de kracht van
kleine geschenken, vergezeld van briefjes en verliefde rijmpjes, en soms
waagt hij openlijker aanval en huurt een troepje speelluiden en brengt
eene serenade voor het gesloten huis in de maanverlichte straat: schuift
eene kleine hand daar even het gordijntje ter zijde en zien de oogen
zijner koningin met welgevallen op den verlangenden jongman neder?
Voorts behoeft niemand hem te leeren, dat hij de ouders zijne hulde
betoonen moet, dat hij, als zij des avonds op de stoepbank onder de
luifel een luchtje scheppen, met breeden armzwaai den geveerden hoed
lichten en met een hoffelijk woord hen aanspreken zal. Misschien kan
hij, als één hunner hem reeds genegen is, daardoor ook het hart des
anderen vermurwen, gelijk wederom Johan de Witt van zijne eigene
vrijage om Wendela Bicker vertelt, dat hij door »de genegentheydt van
de vaeder 't geluck gehadt (heeft) de groote scrupule van de moeder
te surmonteren«. Is de lieve lente in 't land gekomen, dan vraagt de
minnaar het meisje een ganschen dag met hem uit spelevaren te gaan,
vriendinnen en vrienden zijn van de partij, de wagen met de »dappere
dravers« komt voor of de schuit wordt afgehuurd, en dan is er, in de
vrije natuur, naar 's lands zeden, overvloedig gelegenheid den aanval
te wagen op het hart van Dafne of Amaryl, met harten snijden in gladden
beukenstam, met grasjes knoopen als symbool van den huwelijksband,
met letters vlechten uit buigbare bloemstengels. Voor handtastelijker
vrijage deinsden de 17de-eeuwsche jongelieden niet terug, bij iederen
eenboogsbrug of heul klonk het »heulen, heulen« en was er het zoet
gespeel van graag gezochte en niet te spijtig toegelaten kussen, en aan
het zeestrand greep de vrijer het meisje om het middel en droeg haar
een eindweegs de golven in, om het »soete, onnoosele dier« daarna met
»sant te zouten«, weinig arcadische galanterie naar onzen smaak in het
Batavisch arcadia der vaderen, niet door allen goedgekeurd, maar als
proeve van kracht en behendigheid toch wel heimelijk toegejuicht.
Helaas, dat »Draag Roosje nu in zee« het arme kind, in Bellamy's bekend
gedicht, het jonge leven kostte. Binnenshuis, bij winteravond, waren de
kansen niet minder schoon en tal van gezelschapsspelen, vrijer en losser
dan onze preutscher tijden zouden toestaan, gaven aanleiding tot niet
te misduiden liefdesverklaring en tot, bij vooruitbetaling, al vast
ontvangen van het loon.

In dit raam van algemeenheid passen nu de tallooze vormen. De aard der
vrijage staat onder den invloed van plaatselijke zeden en gewoonten,
zooals in het noorderkwartier en op Texel nog tot ver in de 18de eeuw
de nachtelijke bezoeken, het kweesten, wat eigenlijk reeds niet meer is
»vrijen om«, maar »vrijen met«, waarbij het »Galathea, zie de dag breekt
aan«, uit hoofscher (en Hooft-sche) kringen, ook menige boersche nymf
opschrikte, waarom het ook krieken heette en Grabner, een Duitsch
reiziger ten onzent aan 't einde der eeuw, deftig zeggen mocht: »Nicht
Hesperus sondern der Morgenstern ist daselbst der Stern der Liebe«.
Overigens is het duidelijk, dat dit kweesten, waarbij de vrijer bij
het meisje te bed ligt, door een deken gescheiden, samenhangt met de
Duitsche »Kommnächte«, »Probenächte«, zooals ze vooral in Zwaben, in
het Zwarte woud voorkomen, zede, die den minnaar vergunt om, tegen het
venster harer slaapkamer opgeklommen, enkele uren van de nacht bij de
geliefde door te brengen, zede, die op haar beurt wederom gelijkenis
heeft over de gansche aarde en reeds door den Pruisischen raadsheer F.
C. Fischer (1780) is onderzocht, door Grupen (1748) en vele anderen. Van
eerbaarder en zediger vrijage bewaart de geschiedenis menig getuigenis.
Hoe bescheiden en ingetogen is Johan Schoorl de schilder (1495-1562),
die als leerling werkzaam is bij Mr. Jacob Cornelisz. van Amsterdam.
Deze meester had een »seer fraey dochterken van twaelf jaer. Ende
alhoewel deses vrouwmenschen aerdighe bevallijckheid Schoorels herte
in liefde verwonnen hadde«, hij bedwong zich om haar jeugd, reist naar
verre landen, en laat de kans op een goed huwelijk voorbijgaan, omdat
het »Amsterdamsche dochterken hem geschildert was van der liefde godt in
't herte, waervan hij altijt de prickelinge bevoelende, niet en dacht
dan om in consten volcomender te worden, opdat hij eyndlinghe tot sijn
begheerte mocht comen: door welcke vijericheyt hij veel ghevordert
heeft, schijnende of liefde consten doet leeren«. Helaas, toen hij na
vele jaren terugkeerde, was het meisje de vrouw van een ander.

Met welgevallen herinnert men zich de vrijage van Dirk Rafels
Camphuysen, den remonstrantschen predikant, den dichter, den later zoo
rampzaligen balling. Wij bezitten van hem eene biografie, door zijne
vrouw gedicteerd en dr. Rademaker, die hem vóór enkele jaren afdrukte,
maakte de menschkundige opmerking, dat de inhoud de wezenlijke
schrijfster aanwijst: hare vrijage en haar huwelijk teekent zij
uitvoerig, aan dien gelukkigen tijd dacht zij gedurende haar 41-jarig
weduwschap herhaaldelijk terug. Camphuysen dan studeerde te Leiden, in
1608, en sloot daar vriendschap met Joh. van Alendorp, een Dordtschen
predikantszoon. »Het gebeurde«, aldus dicteert de weduwe, »dat Johannis
soude vertrecken, en sijn suster Anneke komt tot Leyden, om het goet
van haren broeder bij een te pakken... op dese tijd kright C. de
eerste kennis aen dese Anneke en hij sedert die tijd al te met eens na
Dorderegt trock, om te besoeken hetgeen hij beminde... en hij brengt het
soo verde, dat hij met haar in beloften raakt, sulcks dat C. 's morgens
eerst ernstig naar sijne wijse den Alderoppersten gesmeeckt en gebeden
hadde op sijn kamer om wijsheit in dese hoog wigtijge saack; hij quam
bij Anneke haar aanpresenteerende seekeren penning, die hij haar op
trou gaf«. Dan wordt hij gouverneur bij Gideon van Boetselaar, heer
van Langerak, »wat hij niet soude gedaen hebben had hij sijn huwelijck
moogen voltrekken met de verloofde«. Want de moeder onthield haar
toestemming, omdat C. arminiaansch was. Hij was bij de Boetselaars
geacht »als Jozef in 't hof van Farao« en zij trachtten hem uit te
huwelijken aan »een joffer van groot qualyteit«. »Maar alsoo het
knagende geweeten van C. nog niet geheel en was verstorven (gelijk
sommige ongestadige minnaers niet veel passchen op haar woorden en
beloften, die sij aan eenige vrous persoonen gedaan hebben), soo is hij
oock in desen een exempel geweest van volstandigheit in sijne woorden.
Hij ondertusschen, denckende op middelen om te met een oog als woort te
hebben van het geliefde, quam het juist te gebeuren, dat de gouvernante
van 't hof quam te trouwen ende, mevrouwe verlegen sijnde, conseleerde
met C., die sijn slag in dese waar nam en zeyde: kont gij die dogter
krijgen (noemende Anneke van Alendorp) ik meen, dat gij 'n contentement
in haaren dienst sout nemen; de joffer staat het toe en belast C.
een brief daer na toe te senden, daer toe hij hem met weynig woorden
liet bewilligen. Sij, den brief ontfangende en den inhoud verstaande,
resolveert om voor goevernant te dienen, want de moeder viel haar vrij
hard en was haar dagelijks aan, om het huwelijk te beletten. Maar gelijk
een welgebouwd hof voor geen stormwind en plasregen komt te buigen,«
(denkt Anneke hier aan C.'s »Uytbreydingh over Ps. CXXV«:

    Wat winden dat er ruyschen, wat regen dat er plast,
    Het hooge huis van Sion staet onbeweeght en vast..?)

»soo heeft hem ook de ongeveinsde liefde gedragen. De heer en ook de
anderen, om geen dink minder denckende, krijgen ondertusschen groot
behaagen in dese dienstmaagd en C. had een groote lof behaalt, in voegen
hem den heer nog een rosenobel vereerde voer zijn moeyten.« De rest laat
zich denken. De stille minnehandel wordt ontdekt, men poogt de gelieven
tegen elkander op te zetten, C. vraagt om uitlegging en doet of hij
niets meer van haar weten wil »singende overluid een deuntje gelijk
de jonge minnaers ende hovelyngen gewend waren«. Maar zij gaat hem
na, »vernieuwende hem alles wat se om sijnentwil al had geleeden en
uitgestaen, daer van sijn gemoet ten volle overtuigd was«. De verzoening
is volkomen, hij verlaat het kasteel, zij »passeert van den dienst« en
na nog een aantal lotgevallen, waarbij C. »vol moets en coragije is,
denckende dat geen see te hoog gaan en mogt, als hij maar dat mogt
genieten, daar alle hartstogten op gevallen scheenen«, trouwen zij
eindelijk den 11den April 1613. Het is een verhaal als een sprookje,
deze toch zuiver historische vrijage, al kan men er helaas niet
bijvoegen, dat zij »daarna nog lang en gelukkig hebben geleefd«.

Even zedig, even eerbaar was een eeuw later de »burgerlijke vrijage«
tusschen Kobus en Agnietje, ons door Justus van Effen verhaald in zijn
»Hollandschen Spectator«, vertoogen, die aan hun levendigen verhaaltrant
de eer danken van hunne plaats in tegenwoordige bloemlezingen.
De bescheiden en schuchtere vrijage van den braven Kobus, die met
een grachtje om en een paar bange kusjes al den koning te rijk is
(voorloopig!), is zeker een aardig schilderijtje van 18de-eeuwsche,
burgerlijke zeden, waaruit de vroegere, dartele en onbeschroomde
vrijpostigheid, die wij nog in de 17de eeuw bij den vrijer bespeuren,
geweken is--voorzoover wij dat nu nog kunnen uitmaken. Zeker vermeed men
in de 18de, in de kringen ook der patriciërs, de grove uitingen eener
bloedrijke verliefdheid, en de wijze, waarop een galante petit-maître
vrijt om de charmante godin van zijn hart, in de saletten, bij het
speeltafeltje, is van eene onnatuurlijke gemanierdheid. Degelijk,
oprecht, maar wat statig en koel is de vrijage in de kringen, die 't
hart hebben van de juffrouwen Wolff en Deken, zooals van den kolonel
Uto van Sytsama om de bedachtzame Coosje Veldenaar, die voorloopig
zijn aanzoek afwijst: »Mijn hart is vrij« antwoordt zij hem, »maar
ik heb geene de minste overhelling om van staat te veranderen en dat
wel, al vorm ik mij van een op goede gronden voltrokken huwelijk geene
schrikbeelden. Maar mijne waardige ouders kunnen mij onmogelijk missen.«
Hij, door zoo bezonnen redeneering geenszins ontmoedigd, schrijft terug:
»Mijne waardste! Kunt gij mij met uwe bezitting niet zegenen, schrijf
mij dan nooit meer; voor zulke verdiensten, voor zulke begaafdheden
is mijne rede niet bestand. En echter, alles wat gij schrijft is zoo
billijk. Ja mijn Coosje (o, mag ik u zoo eenmaal noemen) mijn hart
klopt van gevoel, mijne oogen vloeien over, als ik uwen brief lees.
Edel meisje, kunt gij de mijne niet worden?« Zeker klinkt dit uiterst
statig--maar wij moeten altijd bedenken, dat de draagkracht, de juiste
strekking der woorden bij de voorgeslachten ons al te vaak ontsnapt. Ook
waren zij in hunne spreektaal veel ongegeneerder dan wij thans voegzaam
zouden achten. Wat bovendien dit bepaalde geval betreft, Betje Wolff
was in hare jeugd bijna het slachtoffer geworden van eene zeer brutale
vrijage, waartegen zij deze eerbare overstelt. In geen geval was een
taal als die van kolonel van Sytsama toen onwezenlijk. Ook in het vrijen
om de bruid openbaarden de vaderen eene bedaarde bedachtzaamheid, die
wel nationaal moet zijn. Juist in dezen zelfden tijd, 1782, schreef de
dichter H. van Alphen aan zijn vriend mr. J. P. Kleyn: »Haast niet, maar
wikt. Laat de keuze van eene levensgezellin de vrugt zijn van een rijp
beraad en van een ernstig, aanhoudend, opregt en vertrouwend gebed. Laat
zelfs de tijd aan God over.« Het is dit nationale flegma, dat zich ook
in de vrijage uit, dat vreemdelingen zoo opvalt. »Der Bataver ist nur
thätig, wo er es sein musz«, schrijft een Pruisisch reiziger in ons
land, anno 1797, en in een Fransch rapport van twee jaren vroeger luidt
het, met wat dieper ingaan in het wezen: »son caractère est flegmatique,
mais sensible et si ses affections ont moins d'essor et d'éclat, elles
n'en sont que plus profondes et plus durables«. In ons laatste hoofdstuk
komen wij hierop nog terug. Thans hebben wij over den aard der vrijage
nog iets op te merken.

Toen wij boven verhaalden van Authari's bruidswerving, herinnerden wij
ook aan de dienaren, die de vermomde koning mede nam en die door hunne
heldendaden zijn aanzoek kracht bijzetten. Dezen trek der oude sage
vinden wij de eeuwen door terug. In belangrijke aangelegenheden laat
men zich door helpers ter zijde staan, voor de rechtbank, bij een
koopcontract, bij een tweegevecht. Desgelijks bij de vrijage. De vrijer
zendt zijne boden vooruit, om het terrein te verkennen, om den eersten
aanval te wagen. In de Ommelanden heette zulk een paranymf de maakman,
in sommige streken van Friesland werd eene oude vrouw uitverkoren, om
de gevoelens van het meisje te polsen. Het is opmerkelijk, hoe deze
vrijage bij volmacht in krassen vorm bij de oude Friesche doopsgezinden
voorkwam. Een, die tot hen behoord had en hen goed kende, schreef (het
geldt het derde kwart der 16de eeuw): »dat niemandt onder haer, een
huysvrouwe begeerende, de persoone selfs aenspreecken noch versoecken
en mach, maer moet sulcks den Dienaren aengeven ende raedt vragen ende
denselven voor hem aensoecken laten.« Ja zelfs moet hij er vrede mede
hebben, als die dienaar »'t selve houwelijck haer afriedt ende een
anderen in den sinne bracht.« Deze gewoonte moet onder de doopsgezinden
vastgeworteld zijn geweest. Niet alleen vindt men haar nog veel later
in ons land (gelijk immers Reynier Adriaansz, in Asselijn's blijspel,
een paar bemiddelaars op Saartje Jansz. afzendt en eerst daarna zelf
zich »eerbiediglijk« komt aanbieden), maar ook treft men haar aan bij
buitenlandsche doopsgezinden. Zoo verhaalt Alfred Michiels van de
doopsgezinden in de Vogezen anno 1858, dat zij bij huwelijksaanzoeken
zich richten naar het voorbeeld van Abraham en Eliëzer (Genesis XXIV)
en naar dat van den jongen Tobias, in het apocryfe boek van dien naam,
die immers ook met behulp van den engel vrijde om Sara, de dochter van
Raguel. Want als een jonkman bij hen huwen wil, neemt hij een diaken in
zijn vertrouwen. Deze (hij heet »der steckelmann«) stijgt te paard en
rijdt tot bij den put van de woning van het meisje. Die komt naar buiten
met eene kruik in de hand, schept er water in en biedt hem te drinken
(gelijk immers Rebekka het Eliëzer deed). Zegt zij verder niets, dan
weet hij genoeg en rijdt weêr terug. Maar zegt zij: »kom wat dichterbij
en laat ik ook uw paard te drinken geven,« dan haalt hij de meêgegeven
geschenken voor den dag en vraagt tot hare ouders toegelaten te worden.
Op deze wijze voeren deze menschen hunne vrijage naar bijbelsch
voorbeeld.

Wij keeren naar ons vaderland terug en hebben nog slechts te herinneren,
dat een 18de eeuwsch Spectator (niet zeer geestig) voorstelt, om in
plaats van deze helpers publieke makelaars in huwelijkszaken aan te
stellen, die de vrijage tusschen twee jongelieden tot een goed einde
zouden brengen. Overigens was hier te lande (anders dan b.v. in
Frankrijk) de vrijage de zaak der gelieven-zelven. Wel was het
prijselijk als »jonckheyt lieft met ouders raat«, zooals het oude
rijmpje zegt, maar de ouders bedisselden het geval toch niet onder
elkander, zij lieten het vrij, wat natuurlijk niet buitensloot, dat
sommigen, als het eene goede partij gold, een zachten drang uitoefenden.
Wat den bekenden Adolf, vrijheer Knigge in zijn, ook in onze taal
overgezet »Ueber den Umgang mit Menschen«, 1785, de weinig hoffelijke
uitroep ontlokt: »Het koppelen en bekuipen van huwelijken late men
over aan den hemel en aan zekere klasse van oude wijven!« Wij hoorden
daareven Anneke van Alendorp gewagen van die »ongestadige minnaers, die
niet veel passchen op haar beloften.« Van zulke trouwelooze vrijers zijn
onze oude liederenboekjes vol:

[Illustratie: Huwelijkscontract.

                   Naar een schilderij van Jan Steen.]

    »Dog vrijers zijn vol list en loze streken,
    Hun woorden zijn wel honing-zoet,
      Terwijl zij dragen in 't gemoet
        Den angel, om te steken
          Haar, die hen mind.«

Trots deze booze ervaring verlangen de vrijsters toch naar hun
gezelschap:

    »Dit bosje weet,
      Dat ons is leet,
        Dat gij niet t'alle-tijdetjens,
    Ons met uw kout
      Gezelschap hout
        En zit aan onze zijdetjens.
    Uw zoet gevrij
      En boerterij
        Met velerhande klugjens
    Ons zo verleyd
      Dat, als gij scheyd
        U volgen veele zugjens.«

Had echter de vrijage het gewone, gewenschte verloop, bleek het meisje
niet onvermurwbaar, liet zij zich eindelijk verbidden, om van staat te
verwisselen (»wat haast hebben wij meisjes,« vraagt Alida Leevend in
haren overmoed; »als wij getrouwd zijn, zijn onze blijde daagjes uit?«),
dan kan de verloving, straks het huwelijk plaats hebben. Wij vragen
allereerst naar het karakter van het wettig huwelijk, zooals het zich
onder de Republiek aan ons voordoet.



HOOFDSTUK III.

HET WETTIG HUWELIJK.


Tegenover welke taak stond het nieuwe geslacht, vroegen wij aan het
einde van ons eerste hoofdstuk, nadat wij de toestanden, zooals zij in
de 16de eeuw heerschten, geschilderd hadden? Roepen wij ons duidelijk
de moeielijkheid voor den geest. Van wien zou het gezag uitgaan in
huwelijkszaken, zoodat de bestaande verwarring en onzekerheid zouden
ophouden? Van de Staten der gewesten? Van de jonge, gereformeerde kerk,
zelve nog nauwelijks (immers eerst sinds 1572 in het noorderkwartier,
van lieverlede ook in de overige provinciën) geordend en ingericht?
Zeker had zij nog geen wijdstrekkende autoriteit, maar van den
beginne heeft zij zich met groote energie aan deze zaak laten gelegen
liggen. Omdat voor haar, gelijk voor alle protestantsche Kerken,
het sacramenteel karakter des huwelijks vervallen was, heeft zij van
den aanvang af geijverd voor het burgerlijk, algemeen karakter der
instelling. Wat Huig de Groot zegt, dat door het aannemen van den
gezuiverden godsdienst alle voorrechten van geestelijken, zoo in
rechtspleging als in andere zaken, het bijzonder burgerrecht rakende,
ophouden, heeft zij reeds vroeger erkend ook voor 't huwelijk. Zij
volgde daarin slechts de denkbeelden harer groote theologen: Calvijn
achtte het huwelijk een ding, den wereldlijken rechter competeerend.
Reeds de oudste provinciale synoden spreken zich uit, zoowel over
de verhouding tusschen kerk en staat in 't algemeen als over het
huwelijksrecht in 't bijzonder. Die van Rotterdam, anno 1575, begrenst
het wederzijdsch gebied en spreekt uit, dat »onse kerckelijke regieringe
geenszins usurpatie van het ambt van den magistraat medebrengt, maar
dat de politische (burgerlijke) ende kerkelijcke regieringe« door God
zijn ingesteld, zoodat het er verre van af is, dat »dit gheestelick
ende kerckelick regiment enichsins soude het ampt ende de hoocheit
der overheit tegenstriden ofte vercorten, dat in tegendeel 't selfde
veelmeer dient tot befestinge vande autoriteit derselver, gelijck oock
wederom der overheit ambt is door haar autoriteit der kerckelicke
regieringe te beschermen ende te handthaben«. Reeds een jaar vroeger
had art. 5 der Dordtsche kerkorde voorgeschreven: »die dienaren ende
ouderlingen sullen wel toesien, dat sij in hare consistorische,
classische ende sinodische vergaderinge niet en verhandelen dan 't gene
kerckelick is«. Welnu dezelfde vergadering spreekt het uit: »Overmidts
d'officiaelen des Antichrists int pausdom d'autoriteyt ende recht der
overheijden in den echtscheydinghen aen sich getrocken hebben, soo sal
de magistraet van den ministers wt Godes woort ghebeden ende vermaent
worden, datse dien helpen, welcke in soodane saecken hare hulpe
behoeven«. En nog algemeener de oudste gereformeerde synode hier te
lande, die van Edam in 1572: ieder streve er naar dat »dese saecke des
huwelijcx tot ontlastinge der kercken gebracht wordt in het burgerlijke
regiment«. Omdat echter de berechting van huwelijksgeschillen voor de
overheden nog nieuw was en, bij de nieuwe bedeeling, het geestelijk
gerechtshof had »afgedaen«, heeft de kerk reeds in 1581 het wenschelijk
geacht, dat de Staten een »houwelicxgericht« zouden instellen, »daeraen
alle twistige houwelicxsaken« zouden opgedragen worden.

Men bespeurt waarom het gaat: aan den Staat moet komen de regeling van,
de uitspraak in huwelijksgevallen, de wetgeving in 't algemeen over
alle huwelijkszaken. Zonder zijne sterke hand zal de verwarring nooit
ophouden, aangezien, zegt wederom Huig de Groot, het huwelijk is de
grondwet der burgerlijke gemeenschap en omdat, naar de woorden van
den remonstrantschen hoogleeraar Simon Episcopius, als er geen vaste
huwelijksordening is, »is de policie niet als eene wildernisse ende de
familiën zijn niet als verckensschotten«. Wenschte de gereformeerde kerk
aldus, dat het huwelijk burgerlijk zou zijn, dit hield niet in, dat zij
afstand begeerde te doen van haar recht op huwelijkssluiting. Opvolgster
van de oude, roomsche kerk, in zekeren zin erfgename harer functiën,
overtuigd, dat het huwelijk voor zijne wettigheid de wijding der
kerk behoeft--had zij reeds in de jaren der vervolging, vóór zij nog
gevestigd was, huwelijken gesloten. Hare rondreizende predikanten
»celebreerden houwelijcken volgende de voirs. religie« en »vougden
na den sermoenen oik eenige persoenen als in echten t'saemen«. In
1566, toen Margaretha hun vrije godsdienstoefening had toegestaan en
zij enkele kerken in gebruik namen, was het dáár, dat men »bruyden
troude«. Thans, als gevestigde kerk, handhaaft zij dit recht van
huwelijkssluiting. Hare leden kunnen binnen hare muren een wettig,
christelijk trouwverbond aangaan, al is men in 1573 in Noord-Holland
zóó vrijzinnig, dat men een lidmaat toestond buiten de kerk te trouwen.
Men moest het hem wel afraden, maar gebeurde het nochtans, dan was
het huwelijk als echt te erkennen. Nu begon echter de moeielijkheid.
Niet alleen toch begeerde de kerk van de overheid goedkeuring van
hare huwelijksregeling op eigen terrein, maar, volgens het in haar
midden sterker wordend calvinistisch beginsel, dat de wereldlijke en
geestelijke macht samen moeten arbeiden aan den bloei der christelijke
gemeenschap, eischte zij telkens nadrukkelijk, dat de overheid zich in
alles, dus ook in huwelijkszaken, door die calvinistisch-gereformeerde
gedachte zou laten leiden. Waar nu de staat zich verzet, ontstaat
de strijd. En als wij bespeuren, dat de kerk voortdurend poogt eene
algemeene huwelijksordonnantie te verkrijgen naar hare beginselen,
dan zien wij daarin duidelijk een onderdeel van die worsteling om
de oppermacht tusschen Kerk en Staat, ook in onze vaderlandsche
geschiedenis zoo belangrijk. Het gaat op een loven en bieden. De kerk
vraagt en de overheid, zeker gewillig het advies en de medewerking der
kerkelijken in te roepen, geeft, maar ten halve. De kerk vraagt weêr en
de overheid staat ook iets toe, maar geeft de teugels nimmer uit de hand
en houdt aan zich het oppergezag. Zeker gevoelen wij bewondering voor
deze »dienaren des Woords«, die, in hunne volstrekte afhankelijkheid
van regenten en magistraten, toch rusteloos aanhouden om wat zij voor
een heilig huwelijk noodig achten. Maar begrijpelijk vinden wij het
evenzeer, dat de overheid op hare hoede was tegen een heerschzucht,
die wezenlijk bedoelde der kerk het gezag over den staat te schenken.
Ware het anders geweest, men zou kunnen wenschen, dat zij nog ruimer
gelegenheid gehad hadde, haar onmiskenbaar organiseerend talent, ook op
het gebied der huwelijksregeling, met de stukken te toonen. Laat ons dan
zien wat langzamerhand in de Republiek tot stand kwam, door gewestelijke
of stedelijke overheid gegeven, maar onder voortdurenden invloed der
kerk.

Reeds in 1576 hadden Baljuw en mannen van Rijnland bepaald, dat partijen
zich of door den gereformeerden predikant moesten laten te zamen geven,
of voor baljuw en mannen moesten verzoeken, dat hun trouw wettig
verklaard werd. Dit was reeds eene belangrijke stap in de richting van
orde, maar het besluit gold slechts Rijnland en ook, men durfde een
anders gesloten huwelijk nog niet nietig verklaren. Maar vijf jaren
later, 1 April 1580, vaardigden de Staten van Holland en Westfriesland
hunne Ordonnantie van policie uit, waar men sub III bepalingen vindt
»omme te voorsien op de ongeregeltheden in huwelijkszaken«. Hier moeten
partijen verschijnen voor magistraat of gereformeerde predikanten hunner
woonplaats, om door (voor) hen getrouwd te worden. Huwelijken niet
volgens deze ordonnantie »gecontraheerd ende gecelebreerd« zullen
voortaan zijn »nul ende van onwaarde«. Eene resolutie van 6 Juli gaf nog
nadere uitlegging. Voor Zeeland volgde 8 Februari 1583 eene ordonnantie
van den Prins van gelijke strekking, op de openbare afkondiging waarvan
de Zeeuwsche kerk telkens aandringt. Den 6den October 1584 volgden de
Staten van Utrecht en voerden ook het burgerlijk huwelijk in voor het
gerecht ten stadhuize, d. w. z. voor wie dit begeerden. De anderen
werden getrouwd door den gereformeerden predikant. Andere huwelijken
werden niet langer erkend, terwijl als overgangsbepaling in art. 13
der ordonnantie werd voorgeschreven, dat vroeger gesloten vormlooze of
geheime huwelijken alsnog voor het gerecht konden worden gewettigd. De
andere gewesten volgden (voor de Generaliteitslanden gaven de Algemeene
Staten 18 Maart 1656 een Echtreglement) en sinds was de toestand zóó,
dat ieder naar wet en ordonnantie moest trouwen, de gereformeerden
in hunne kerk, de andere burgers ten stadhuize. Aan deze laatsten
werden dan daarna hunne kerkelijke plechtigheden vrij gelaten. Van
opmerkelijke vrijzinnigheid is een besluit van schepenen, raden en
gezworen gemeente van Hasselt, reeds 25 Februari 1590. Omdat, heet het
in dit merkwaardig stuk, velen, om de verscheidenheid van religie, niet
gezind zullen wezen de huwelijken in de gereformeerde kerk te sluiten
voor den predikant, en omdat de vrijheid van conscientie gehandhaafd
moet blijven, besluiten wij, dat allen die bezwaar hebben tegen de kerk,
zich zullen mogen laten afkondigen van het raadhuis en daarna getrouwd
worden voor twee schepenen, onder aflegging van een eed en aanteekening
in het stadsprotocol. Hoe langzaam elders weêr de nieuwe regeling
doordrong (iedere stad was wezenlijk souverein) toont o. m. Kampen.
Het burgerlijk huwelijk voor de doopsgezinden is aldaar ingevoerd bij
publicatie d.d. 7 Juni 1658. Tot dien datum toe waren zij gedwongen
geweest zich door (voor) de hervormde predikanten te laten trouwen.
Thans kon dat ten raadhuize geschieden, maar (vreemd genoeg) de
geboden moesten zij nog »voor den Eerb. kerckenraedt deser stadt doen
opschrijven«. In Holland heeft men den dissenters sneller recht gedaan.
Zoo kon de luthersche gemeente te Amsterdam in 1597 bepalen, dat wie
wenschten te huwen eerst voor den gecommitteerde van de overheid moesten
verschijnen, zich dan aan de voorgeschreven formaliteiten onderwerpen
en daarna in de kerk konden worden ingezegend. Zoo is het gebleven tot
het einde der republiek. Onder de Bataafsche Republiek openbaarde de
nieuwe geest van gelijkheid en vrijheid (zegt Cornelis Rogge) zich
ook in de bepaling, dat voortaan _elk_ huwelijk voor de plaatselijke
regeering moest voltrokken worden. De inzegening bleef den geestelijken
toegestaan, nadat hun op eene wettige wijze de voltrekking voor de
burgerlijke regeering was gebleken.

Al was dus het groote beginsel van het burgerlijk huwelijk in de
gewestelijke ordonnantiën neêrgelegd, op tal van punten bleek telkens
nog voorziening noodig. Onvermoeid hebben de synoden der gereformeerde
kerk om zulke nieuwe bepalingen gevraagd en tevens om maatregelen tegen
de ergerlijke zonden en abusen den huwelijken staat rakende. Het
verdient alle aandacht, dat zij daarbij heeft gestreefd naar ééne wet
voor 't gansche land, dat zij dus, te midden van het provincialisme,
bij den zeer lossen band die de gewesten te zamen snoerde, voor die
landséénheid opkwam, die eerst onder Napoleon gekomen is. In de 162ste
zitting der groote, Dordtsche (na)synode besloot de vergadering H. H. M.
te verzoeken »dat deselve door hare autoriteyt ghelieve metten eersten
te doen stellen eene huwelijcks ordinancie... die eenpaerlick door
alle de geunieerde provinciën mach nagekomen worden«. En art. 70 der
Dordtsche kerkorde zegt desgelijks, dat »tot noch toe verscheyden
ghebruycken in houwelijcksche saken alom onderhouden zijn«, maar dat
het »nochtans wel oirbaar is ghelijckformicheyt daerinne gepleecht te
worden«.

Het is duidelijk, dat wij in ons bestek er niet aan denken kunnen
ook maar een vluchtig overzicht te geven van de wijsgeerige en
rechtsgeleerde theorieën ten onzent over het eigenlijk wezen des
huwelijks. Slechts op één enkel punt wil ik wijzen: de vraag, of
kinderbezit het eigenlijk doel des huwelijks zij? In 't algemeen reeds
zijn er anthropologen, die beweren dat, zoomin als bij de dieren, bij
den oermensch, bij de natuurvolken, de voortbrenging van eene nieuwe
generatie, hoewel de onbewuste drijfveer tot geslachtelijken omgang,
bij den man het bewuste doel, een gewild oogmerk zou zijn. Het is, zegt
ten onzent o. a. dr. C. J. Wijnaendts Francken, slechts een secondair
gevolg. Het behoeft niet eenmaal altijd als gevolg bekend te zijn
geweest. Dit laatste is althans onbetwijfelbaar. Maar, zoo was nu
de vraag, is het huwelijk niet alleen maar eene door de wet erkende
vereeniging der beide geslachten, »eene verzameling« (zegt Huig de Groot
en zeide ook het Rom. Recht) »van man en wijf tot een gemeen leven,
medebrengend een wettelijk gebruik van elkanders lichaam«, doch is
voortplanting zijn eigenlijk doel? Neen, zeide prof. C. L. Vitringa van
Harderwijk in 't begin der 19de eeuw, neen, want anders zou de apostel
Paulus den christenen niet het coelibaat hebben aangeraden. Ook Kant,
de wijsgeer, stelde de verwekking van nakroost op den achtergrond,
het doel om kinderen te verkrijgen achtte hij niet te behooren tot de
rechtmatigheid der verbinding. Anders de protestantsche kerken, die
hierin de roomsche slechts navolgden. Het bijbelsch gebod, aan Adam
gegeven, »wees vruchtbaar en vermenigvuldig« gold ook voor later
geslachten, vonden zij, en de remonstrantsche hoogleeraar Phil. à
Limborch (1735) noemt als eerste doel des huwelijks: »de voortplanting
en de vermeerdering van het menschelijk geslacht«. En met deze theorie
ging het volksbewustzijn accoord. Het vroeg niet: is het wezenlijk de
lust om kinderen te bezitten, die de menschen tot elkander brengt? Maar
het achtte kinderbezit het natuurlijk en, zeker, gewenscht gevolg der
vereeniging. Tegelijk was het de gereformeerde kerk, die in haar
huwelijksformulier de schoone opvatting leerde: »Daarom sult gij ook
niet twijfelen of de houwelicke staet en behage Godt den Heere, overmits
hij Adam sijne huysvrouwe geschapen, selve toegebracht ende hem tot eene
huysvrouwe gegeven heeft; daermede betuygende, dat hij nogh hedendaegs
eenen yegelicken sijn huysvrouwe als met sijne hant toebrengt.«

[Illustratie: Bruidsstoet.

              Foto (verkleind) naar een miniatuur in »Der
               Renner«, van Hugo von Trimberg (14e eeuw)
                          Ms. L. Bibliotheek.]

De gansche huwelijksacte, eindelijk, moest, als van ouds, ook bij de
nieuwe bedeeling, openbaar zijn. »De tsamenvoeginge der eheluiden,
gelijck deselve is eene algemeene actie« behoort te geschieden »in facie
ecclesiae« d. i. voor den priester en openlijk. De term en het gansche
beginsel waren van Rome overgenomen. De roomsche kerk heeft altijd
het openbaar huwelijk gewild. En dit was weder in overeenstemming
met het Oudgermaansch recht, dat eischt, dat de vrije Friezin in des
vrijen Friezen macht komen moest met hoorngeschal en burengejuich, met
fakkelenbrand en vriendengezang. In 1310 b. v. verbood de bisschop van
Utrecht, Guy van Avesnes, uitdrukkelijk niet-openbare, clandestiene
huwelijken, dat zijn zulke »die aangegaan worden, zonder dat de
plechtige afroeping of de behoorlijke geboden in de parochiekerk der
trouwensgezinde personen vooraf zijn gegaan.« Ze waren wel niet ongeldig
(wij zagen dat reeds in ons eerste hoofdstuk), maar brachten toch
sommige nadeelen mede. Zoo had Dirk van Santhorst, uit het geslacht
der Wassenaars, »sijn wijf mitter witte van der heylegher kercke niet
ghetrouwet.« Daarom wilde de vrouw van Dirk van Raephorst haar den
voorrang (»voirstain ende voirofferen ende anders voirdeel te hebben«)
niet gunnen in de parochiekerk van Wassenaar (1338). Twee eeuwen later,
den 2den October 1535 had George van Egmondt, ook bisschop van Utrecht,
noodig een scherp mandaat uit te vaardigen, waarbij hij gebood:
»... geen huwelijken te sluiten dan in 't openbaar, ten tijde der
godsdienstoefeningen, in de kerken en niet in verborgen plaatsen,
in bijwezen der gemeente.« Dat nochtans, ook door plichtsverzuim der
priesters, meer nog door de taaiheid van volksgebruiken, de heimelijke,
vormlooze huwelijken tot ver in de 16de eeuw voortduurden, hebben wij
gezien. Maar het is duidelijk, dat ook nog bij den aanvang onzer periode
en later maatregelen daartegen niet overbodig waren. Karel V bepaalde,
dat een jongman onder de 25 en eene jonge dochter onder de 20 jaar niet
mochten huwen zonder advies, raad en konsent van vrienden en magen van
beide zijden, op verbeurte van alle aanspraak op elkanders goed, terwijl
geen van Z. M. onderdanen bij huwelijken, zonder medeweten der justitie
gesloten, tegenwoordig mocht zijn op boete van 100 karoliguldens. Dat
was in 1540. Op 't einde der eeuw had nog de overheid denzelfden strijd
te voeren, door de gereformeerde kerk gesteund, die ijverde tegen het
trouwen in huis, »yn private huseren«, want het is »ergerlijck en
der politie schadelijck«. Het wekte daarom in 1585 groote ergernis
in gansch Friesland, dat Johannes Bogerman, de vader, twee freules
Burmannia op hare state te Ferwerd getrouwd had. Zelfs het trouwen in
huis bij zware ziekte werd nauwelijks (en dan nog met al de waarborgen
voor openbaarheid) toegestaan. De straffen waren zwaar. Op heimelijk
trouwen stond sinds 1580 voor beide schuldigen f50 voor de eerste maand,
f150 voor de tweede, f200 voor de derde en bannissement. Hooge boeten
inderdaad. Want in datzelfde jaar 1580 bedroeg het predikantstractement
in Den Haag f360, te Dordrecht in 1594 f400, prof. Feugueray werd in
1575 te Leiden benoemd op f500 en f100 persoonlijke toelage. Waren,
trots al deze bepalingen, toch nog lieden in 't geheim gehuwd, dan
trachtte de kerk hen alsnog openlijk te laten trouwen. Den 23sten
Januari 1705 huwden in de Hollandsche gemeente te Smyrna Giovanni
Jan Schagen en Anna Smith, weduwe Charles Pike, die vroeger voor een
roomsch priester een geheim huwelijk hadden aangegaan. Nu werden zij
alsnog openlijk getrouwd en wel »in 't aangezicht des doods« en dus
waarschijnlijk (in dit geval van zwaren nood) in huis. Want nog
dienzelfden dag overleed Schagen.

Om nu de openbare en wettige huwelijkssluiting voor te bereiden diende
de verloving of ondertrouw.



HOOFDSTUK IV.

DE VERLOVING OF ONDERTROUW.


In onze wereld is verloving het eenigszins deftige woord voor
engagement, eene voorloopige overeenkomst en verklaring van
wederzijdsche genegenheid zonder eenige bindende kracht voor de wet.
Dat was vroeger anders. Zij vormde toen deel der huwelijkshandeling
en is met onzen ondertrouw te vergelijken. Naar Oudgermaansch recht
was zij eene overeenkomst tusschen den bruidegom en dengeen, in wiens
macht zich het meisje bevond, den vader, in 't algemeen den voogd. Deze
verplichtte zich, tegen betaling eener som, haar den eerste tot vrouw
te geven, die zich verbond haar te ontvangen. In den ruwen oervorm
van het koophuwelijk kocht de a.s. echtgenoot de voogdij, eigenlijk
het bezit, van den vader. Later wordt dat, bij de verloving, een soort
van waarborgsom, die aan het meisje vervalt, als na twee jaren geen
huwelijk volgt, de meta, de mundschatz. Ook verzachten zich de zeden
aldus, dat de koophandel eerst buiten het meisje omgaat, maar dat later
(en zóó was het in het middeleeuwsch Hollandsch recht) de toestemming
der bruid volstrekt geëischt wordt, gelijk die van ouders of voogden.
Van de weigering van den voogd was dan overal beroep op den rechter, in
Friesland ook van de weigering des vaders. Hier is invloed der kerk,
door het christendom verdwijnt het begrip koop en de toestemming der
partijen treedt op den voorgrond. De verloving nu vormde reeds een
sterken band. Van den kant van het meisje kon hij niet worden verbroken;
zag de man van haar af, dan gold zij als eene weduwe. In onderscheiden
Germaansche rechten moest ook de verlover instaan voor de gaafheid der
bruid en hare ongereptheid en, bij gebleken bedrog, kon dus de bruidegom
hem aanklagen. Maar, omgekeerd, brak hij de verloving af zonder bekende
reden, dan moest hij met twaalf eedhelpers, van zijn geslacht en
maagschap, die zweren moesten dat zijn eed rein was en niet mein,
onder eede verklaren, dat hij geenerlei kwaad aan haar gevonden had,
maar dat de liefde voor eene andere maakte dat hij haar verliet. Voorts
geschiedden bij de verloving formaliteiten, die dikwijls zinnebeelden
zijn van de macht, die de man over zijne vrouw verkrijgt, bij de
Friezen het ronddragen van het aeftswird, bruidzwaard (waarover later
meer), of ook het zetten van den voet op dien der bruid. Volgens
sommigen is ook het geven van den ring teeken van eigendom. Anderen,
gelijk wij boven in ander verband zagen, houden hem voor een herinnering
aan de koopsom. Sommigen beweren, dat door den ring de eigenschappen van
den man op de vrouw overgaan, door den ring draagt zij hemzelven bij
zich. Hoe zeer de verloving als sterke band werd gedacht, blijkt ook uit
hare geldigheid jegens derden. Wie eens anders verloofde huwde betaalde
dubbele meta. Ontucht met eene verloofde gold als overspel.

Nu komen de vaderen onder den invloed van het kanonieke, het roomsche
kerkrecht en daardoor ook van het Oudromeinsche recht. Het kanonieke
recht stond wel aan het Germaansche nader dan aan het Romeinsche, omdat
het, schoon grootendeels in Italië ontstaan, op Germaansch-christelijke
grondslagen rustte, zich aan Germaansche toestanden aansloot, maar het
ontleende toch zooveel aan het Rom. recht, dat het zonder hulp daarvan
niet kon verstaan worden. Nu werd in dat Romeinsche recht de verloving
wel als minder verbindend beschouwd, dan in het Germaansche, maar
de kerk beschouwde haar toch ook als eene acte, die reeds een band
legde. Bij haar heet de verloving desponsatio. Zij geschiedde in
tegenwoordigheid van den parochiepriester, van bruid en bruidegom, in
de kerk met open deuren, in tegenwoordigheid van twee getuigen, onder
uitreiking van een ring. Was alzoo het voorgenomen huwelijk vastgesteld,
dan werd het op drie Zon- of Feestdagen na de mis bekend gemaakt,
d. w. z. de geboden werden afgeroepen en wie wilde kon bezwaren tegen
het huwelijk inbrengen. Zulk een stuk luidde b.v.: Heer Anthony Fockynck
kapelaan in de moederkerk te Arnhem bekent, dat hij »drije sonnendage
nae een anderen volgenden alhyer in der moderkerke proclamationes
gedaen heeft woe dat Jan van Nijmegen ind Mesry Havesche jn der hilliger
echtschapp vergaderen solden, weer ymantz, die meighschapp, swagerschapp
off andere saicken wuste, dair durch die echtschapp verhynderd mocht
worden...« die kon ze mededeelen (1550).

Op dezen weg wandelde men ook in latere eeuwen voort. Ook onder de
Republiek droeg de verloving een bindend karakter, zooals in Duitschland
gesproken werd van »verlobte Eheleute«, zij is een nog niet geheel
afgesloten huwelijk. »Het consent« zegt een schrijver op 't einde
der 17de eeuw, »ende de bewilligingh van beyde partijen om t'samen te
verbinden aan malkander in den Echten Staat, is eygentlijck het gheene
dat het Houwelijck maekt ende waeruyt volgt, dat sodanige perzoonen zijn
als getrouwt voor Godt... met die conditie, dat men de behoorlijcke en
gewoonlijcke tijdt moet uyt-wachten«. Christenen mogen niet als 't vee
te zamen komen, zegt een ander, en zij moeten in de weken der verloving
God om een gelukkig huwelijk bidden. De wet dan schreef voor, dat de
jongelieden moesten verschijnen voor magistraat of kerkendienaar hunner
woonplaats en verzoeken om drie Zondaagsche of marktdaagsche geboden. Op
gewone werkdagen mochten geen geboden gaan en evenmin natuurlijk alle
drie in één week. Vandaar de grap van Alida Rijzig-Leevend, als de a.s.
man van Keetje West ziek is geworden en zij daarom niet op de bruiloft
van Chrisje Helder kunnen komen, »had hij het tot een week na zijn
huwelijk uitgesteld, dan had gij hem voetstoots hier naar toe kunnen
inpakken. Had gij mijn raad gevolgd: drie geboden op één dag en voor 't
bed getrouwd«. Na slechts twee geboden mocht geen huwelijk voortgang
hebben, ook moest de aanteekening geschieden op 't aangeven van beide
partijen. Vorstelijke personen vroegen soms ontheven te mogen worden van
de publieke geboden, wat vermoedelijk deftiger werd geacht. Toen in Juli
1659 Henriëtte Catharina, dochter van Amalia van Solms in het huwelijk
zou treden met Johan George II van Anhalt-Dessau kreeg Johan de Witt
van de Prinsesse-douairière het verzoek om er toe te willen medewerken,
dat er dispensatie verleend zou worden van de afkondiging der drie
»Sonnedaegse geboden«. De Witt antwoordde 11 Juli, dat de Staten met
algemeene stemmen het verzoek hadden ingewilligd. De voorschriften waren
goed, maar ook hier bleek, dat goede zeden meer waard zijn dan goede
wetten. Want het gebeurde, dat sommigen de proclamatiën wel lieten gaan,
maar daarna toch niet trouwden, al hadden zij ook de nadrukkelijke
gelofte afgelegd van zich niet te zullen terugtrekken. »Helaas!« roept
prof. Van Renesse uit, in zijn toentertijd veelgelezen boekje over
»De heilige voorsienigheid Gods in 't beleid der huwelijken« (1639),
»men speelt met die eedzweeringen als de kinderen met hare bikkels en
knikkers«. Ergerlijk was ook, dat, ofschoon de tijdsruimte tusschen den
dag der laatste afkondiging en die des huwelijks was vastgesteld (in
Amsterdam, in Leiden ééne maand, elders b.v. in sommige streken der
Generaliteitslanden, twee weken), toch die tijd soms onbehoorlijk werd
gerekt. Zoo lieten Wouter Hermans en Gerritje Germens te Nijkerk hunne
geboden gaan 5, 12 en 19 November 1609, maar hun huwelijk volgde eerst
24 Juni 1618. Bij een ander paar daar ter stede duurde het zelfs van
1597 tot ook 1618. Gelijk de Staten daareven dispensatie verleenden voor
de geboden van Henriëtte Catharina van Oranje, zoo konden zij dat ook
voor anderen doen. Hielden zij geene zitting, dan (resolutie van 26
november 1678) waren President en Raden van de Hoven en burgemeesters
en schepenen der steden daartoe gemachtigd. Het kwam veel voor bij
zeelui, die op uitzeilen stonden of ook bij zware zieken. Hun werd
dan dispensatie verleend van den interval van tijd tot het gaan der
proclamatiën, mits één gebod ging. In de koloniën volgde men zoo goed
mogelijk de gewoonten van het moederland. Zoo vertelt een Zweedsch
reiziger ons van de Kaap anno 1773, dat geen kolonist mocht huwen
zonder goedkeuring van den gouverneur, dat hij het verzoek kon indienen
des Donderdags, dat daarop des Zaterdags aan het paar een order wordt
gegeven voor den Raad, die de verboden graden onderzoekt, waarna de
gouverneur beveelt de geboden af te kondigen. »Zoo goed mogelijk«, zeide
ik. Aan boord van het Compagnieschip »D'Sperwer«, waarop Joan Cunaeus
voer bij zijne zending naar Perzië, werden ter reede van Surat, 23
November 1651, twee Nederlandsche paren van het comptoir aldaar door
Cunaeus' predikant in den echt vereenigd, waarbij wij van geboden niet
hooren, al roepen wij ons daarom toch gaarne het tooneel voor oogen van
die Nederlanders aan verre kust, begeerig naar vaderlandsche wijze hun
huwelijk te laten sluiten.

Maar wij keeren naar het vaderland terug. Voor de buitenwereld bleek
van de verloving door het feestelijk versierde huis. De speeljonkers en
speelmeisjes hadden hun dienst aangevangen, de spiegels, de stoelen met
groen en bloemen versierd, of, bij eenvoudiger levensmanier, alleen
deurknoppen en stoep van het huis der bruid groen gemaakt. In de blij
getooide kamer zitten dan op den Zondag van het eerste gebod bruid en
bruidegom in staatsie, ontvangen de gelukwenschen, en de dag wordt
besloten met het commissarismaal. Dit banket draagt zijn naam naar de
»Commissarissen tot de huwelijksche zaken«, zeer gelijkende op onze
ambtenaren van den burgerlijken stand. In de Republiek, waar bij het
beruchte en noodlottige particularisme, de toestanden in elk gewest, in
elke stad verschilden, treffen wij dit college niet overal aan. Toch wel
in de meeste steden van eenige beteekenis, soms met andere waardigheden
verbonden, als te Groningen, waar de Heeren van de Weeskamer tegelijk
Commissarissen van den Egten Staat waren. Ook hun getal verschilde,
in Amsterdam waren er eerst vijf, later zeven. Deze commissarissen
nu hielden aanteekening der geboden, zoowel van hen, die in de
gereformeerde kerk als van wie op 't stadhuis voor schepenen
trouwden, de afkondiging geschiedde daarna voor de eersten van het
voorlezersbankje, voor de tweeden van de pui. Waar geen commissarissen
waren, geschiedde de aanteekening voor schout en schepenen of
secretaris. Te Amsterdam waren de kosten in de 18de eeuw, voor wie
aanteekenden om in de kerk te trouwen, 8 st. voor den secretaris, 16
voor den koster, 6 voor de voorzangers; voor wie op het raadhuis zouden
huwen, 30 st. voor den secretaris, 30 st. voor de boden, buiten den
gewonen tijd alles duurder. Uitspraken van commissarissen werden ten
uitvoer gelegd bij gijzeling of bij bevel van in huis blijven, deur
sluiten en nering staken. Uit eene instructie voor commissarissen te
Leiden (1658) blijkt dat wie in de kerk hunne geboden gehad hadden niet
ten stadhuize mochten trouwen--en omgekeerd, onder kerk altijd te
verstaan de Nederlandsch-, Waalsch- en Engelsch gereformeerde. In
Amsterdam heette de ondertrouw o. m. »voor de roode deur gaan«, omdat
de kamer in de Oude kerk, waar Comm. Zaterdagsmiddags zitting hielden
eene roode deur had, waarboven dit oude rijmpje, dat o. a. al in het
Wonderboek des onzaligen David Joris (uitgave van 1551) te vinden is,

    »Wel haest getrouwt, dat langhe rouwt«,

wijze, maar vaak in den wind geslagen, raad. Van droeviger ondervinding
getuigt nog de spreuk in eene Duitsche hanzestad:

    »Mancher Mann laut singet,
    Wenn man die Braut ihm bringet.
    Wüszte er was man ihm brächte,
    Er wohl lieber weinen möchte.«

De kerkelijke ondertrouwregisters en de stadhuispuiboeken zijn hier
beter, daar slechter, soms in 't geheel niet, bewaard, of ook hier
nauwkeurig, daar slordig bijgehouden, door slechte berging, vocht,
muizetanden aangevreten, terwijl wij af en toe met huivering lezen, dat
de zoontjes van den burgemeester er hunne pennen, ja hunne nagels op
oefenden of de domineesjuffrouw er papillotten van maakte: waaraan ze
bezweken. Het is hartbrekend zoo meedoogenloos als menschen met oude
papieren konden (en kunnen!) omgaan. Jacob van Lennep vertelt ons, dat
hij eens een jonge juffrouw aantrof, met een mand naast zich, bezig de
brieven te verscheuren en daarin te werpen van een harer ooms, die
gezant bij de Porte geweest was. Zoo werd ook het gansche archief der
stad Zalt-Bommel van vóór 1660 in 1831 opgeruimd, 2164 halve kilo's
aan papier en 16 dito aan perkament. Door dezen verkoop was het
gemeentebestuur (eere wien eere toekomt, zegt met begrijpelijke
bitterheid De Hoop Scheffer, die ons het feit herinnert) in staat
zich een groen tafelkleed voor de vergaderzaal en een paar witte
gordijnen aan te schaffen. Gelukkig ontbreekt het goede niet. De
puiaanteekeningboeken van Amsterdam b.v. zijn in voortreffelijken staat
en wie er in bladert, ziet de geslachten der menschen langs zich
heengaan en hem treft menige beroemde naam: »25 Aug. 1590 Jacobus
Arminius, predikant deezer steede, geadsisteerd met Claes Fraensz.
(Oetgens van Waveren) burgemeester deezer steede ter eenre, en Lijsbeth
Laurensdr. oud 20 jaar, wonende op het Water in de gulde Reaal,
geadsisteerd met Laurens Jacobsz. [Reaal] schepen en raad, haar vader
en Geertje Pieters, moeder, ter andere zijde«; »20 Nov. 1610: Joost van
Vondel en Maayke Wolf«; »10 Juni 1634: Rembrandt van Rijn en Saskia
Uylenburg« en zoovelen meer, die allen als gewone menschenkinderen van
vrijen tot trouwen gekomen zijn en zich voor commissarissen hebben laten
aanteekenen. Wil men ten besluite van dit deel onzes hoofdstuks een
bewijs, hoe angstig de kerk op de proclamaties acht gaf (met reden,
waarlijk!): »Wordt gevraagd« (ter synode van Haarlem anno 1600) »wat
men doen sal in een sake des huwlijks, waerin een seker joncman belofte
hebbende met eene jonge dochter, henengegaan is nae de commissarissen
der huwelijxsche zaken ende nochtans de dochter, die hij verwachtede,
niet en is verschenen, waardoor hij, vertoornd zijnde, nae een ander
plaetse is vertrocken, alwaer hij hem aen een ander beloeft ende twee
huwelijcksche proclamatiën ghehadt heeft, maer en is het huwelijk
niet bevesticht geworden, doordien dat de voorschr. dochter de derde
proclamatie heeft opgehouden, ende is niettemin nochtans in huyshoudinge
met de tweede getreden ende daerin soo lange gebleven, totdat de
dochter, met welcke hij eerst beloeft was, met een ander man
openbaarlijck is ghehuwelijckt ende nu versoect in den huwelijken
staat bevesticht te werden«. De synode staat het toe.

Bij de aanteekening nu moest eerst, als van oude tijden, de toestemming
blijken van partijen. Vervolgens het consent der ouders. Van de oude,
gewestelijke rechtstoestanden zij slechts kort vermeld, dat in Friesland
minderjarigen de toestemming van ouders of voogden noodig hadden
(zie boven blz. 66), dat in Gelderland noch in Holland het ontbreken
van die toestemming de nietigheid des huwelijks met zich bracht, wel
vermogensnadeelen, terwijl in hetzelfde Gelderland eerst de Echtorde van
1597 die nietigheid uitsprak. Reeds vroeger had ook het Eeuwig Edict
van Karel V (1540) het consent der ouders geëischt. Toch vinden wij
herhaaldelijk zulke huwelijken vermeld b. v. »Den 21 Juny 1618 capiteyn
de Vries getrout met Lambrecht Kanters dochter, van (ds.) Taurijn in
de Buerkerk, tegen wil ende danck des vaders«. Jonker Lambert Kanter,
raad der stad Utrecht, was ouderling ter synode van Dordrecht en zou
aldaar overlijden 24 April 1619 en den 27sten plechtig worden begraven.
Ds. Joh. Taurinus, de bekende schrijver van de »Weegschaal« was
vurig remonstrant: zoo zal de weigering des vaders hier wel in het
godsdienstgeschil haar oorzaak gevonden hebben. Het blijft de roem der
gereformeerde kerk, dat zij met nadruk het consent der ouders eischte.
Reeds in 1572 had de eerste Noordhollandsche synode uitgesproken:
»Nyemant, die onder eens anders macht geworpen is (zal) hem vervoirderen
hem met yemant te verloven sonder die haer wille, die sij onderworpen
sijn, daartoe te hebben«. Ouders en vrienden moeten, stelt zij voor (en
dit is ook regel geworden), met de jongelieden medekomen, en anders moet
men dezen met schande afwijzen, »al waert dat sij den dienaren oyck
veel wilden wijsmaecken«. De Dordtsche synode van 1574 spreekt zich in
denzelfden geest uit. De kerk placht zich gaarne te beroepen op het
voorbeeld van Simson, den richter in Israël, die »gezien hebbende eene
vrouw te Thimnat van de dochteren der Filistijnen, zoo ging hij opwaarts
en gaf het zijnen vader en moeder te kennen en zeide: neem mij die tot
vrouw«. In overeenstemming daarmede de overheid in 1580: de proclamatiën
worden niet toegelaten zonder consent der ouders. Toen de student Corn.
Floor te Franeker in 1598 huwen wilde met eene pupil van prof. Drusius
(het was een in die dagen berucht geval) verzocht de kerkeraad aan de
overheid de proclamatiën op te schorten, totdat gebleken zou zijn van
't consent van 's jongelings moeder. Ouders, verhinderd zelven te
verschijnen, mochten bij volmacht van hunne gevoelens laten blijken.
Daarvoor put ik een voorbeeld uit de genoemde pui-boeken van Amsterdam.
Op 31 Mei 1625 kwam Warner van Lennep (voorvader van het bekende
geslacht) ter aanteekening ten stadhuize, bijgestaan door secretaris
Valckenier (want de jongman had, afkomstig van Emmerik, in Amsterdam
geen verwanten), vertoonend zijns vaders consent. Met hem de bruid, Sara
van Halmael, geassisteerd door haar stiefmoeder. En dan de bijvoeging:
»de vader heeft gezegd, dat hij de geboden niet zal schutten«. Het was
geen consent van harte blijkbaar. Daar het woord »ouders« aanleiding gaf
tot misverstand, bepaalden de Staten van Holland en Westfriesland in
1671, dat de uitdrukking »ouders« in art. 3 der ordonnantie van 1580
te verstaan zij als vader en moeder, niet grootvader of grootmoeder.
Eindelijk, dat het voorschrift omtrent het oudersconsent langzamerhand
zich in de zeden vastzette, blijkt o. m. uit de verbazing, waarmede
Nederlanders in den vreemde afwijkende toestanden opmerkten. Den 4den
Mei 1689 teekende Const. Huygens de zoon in zijn journaal aan, dat in
Engeland een meisje van 14 jaar een goed en valide huwelijk kon sluiten
in 't geheim en zonder het consent der ouders.

[Illustratie: Kinderhuwelijk.

Willem II en zijn bruid Maria van Engeland.

   Naar de schildering van Van Dijck, in het Rijksmuseum, Amsterdam.]

Ziehier ons de gelegenheid geboden iets te zeggen van de leeftijdsgrens.
De verbazing van Huygens vond haar oorzaak in die 14 jaren. Want dat ten
onzent de geboden zonder toestemming der ouders niet werden toegelaten,
gold alleen voor jongemannen onder de 25, voor jongedochters onder de
20. De leeftijdsgrens voor huwelijken was oudtijds in de verschillende
gewesten verschillend, men vindt 18-14, 14-12, terwijl huwelijken onder
deze jaren gesloten voor oneerlijk en strafbaar, niet voor nietig
golden. Zoo nog onder Karel V. Maar onder de Republiek waren zulke
kinderhuwelijken verboden. In Friesland en Utrecht werden ook bij de
vrouw de 25 jaren geëischt, vóór zij het ouderlijk consent zou kunnen
ontberen. Wie dan nochtans zulk een verboden echt sloot, mocht geen
aanspraken op het huwelijksgoed doen gelden, verstandige bepaling ter
bescherming van jonge, onervaren erfdochters, opdat niet een of andere
schavuit haar hart veroveren, haarzelve schaken en voorts met haar
en haar geld trouwen zou--wat toch telkens geschiedde. Was alzoo 14
en 12 jaar voor man en vrouw de uiterste grens nederwaarts volgens de
wet--hoe stond het er mee in de practijk? Wij hebben daaromtrent geene
opzettelijke onderzoekingen onder oogen gehad, met name niet voor
kinderhuwelijken, zooals dat o. a. in Engeland is geschied. Over het
onderwerp in het algemeen stip ik slechts aan, dat sommigen de oorzaak
van kinderhuwelijken vinden in den wensch der ouders om ontduiking
hunner macht (b.v. door schaking) te vóórkomen. Zeker geldt dit
niet voor alle dergelijke verbintenissen, zooals ze bij Hindoes en
Australiërs, bij Balineezen en Dajaks gesloten worden, en waarvoor
onderscheiden redenen bestaan. Ook heeft reeds wijlen de hoogleeraar
Wilken onderscheid gemaakt tusschen wezenlijke kinderhuwelijken
en verlovingen tusschen kinderen. Maar opmerkelijk is, dat ze in
Engeland nog zoo laat, in de 16de en 17de eeuw, gesloten worden. Zoo
heeft F. J. Furnivall een onderzoek ingesteld alleen voor de diocees
Chester van 1561 tot 1566 met allerbelangrijkste uitkomsten, en wel
zonderling klinken ons getuigenissen als dat »Harie Accars at the
time of his marriage with his child wife Jane was »about the age
off viij yeres and the said Jane about iiij or v yeres old««. Zulke
kinderhuwelijken werden in alle vormen gesloten, waren in de gevolgen
meest uiterst ongelukkig en hadden verschillende oorzaken. Uitgenomen
enkele dergelijke verbintenissen uit staatkundige beweegredenen (toen
Willem II met Maria Henriëtte Stuart trouwde, 12 Mei 1641, was hij nog
geen 15, zij juist 10 jaar oud) zijn mij ten onzent op dit punt geen
gegevens bekend. Wel voorbeelden van zeer jong trouwen. Toen Jacob de
Witt 9 October 1616 met Anna van den Corput in den echt trad, was de
bruid 16 jaar. In de deftige families bleef dit niet ongewoon, en in de
nadagen der republiek vinden wij huwelijken, waarbij de jonge dochter
15, 16 meest 17 of 18 jaar oud is. Sommigen vonden dat te jong. Mevrouw
Helder »zoude ongaarne zien dat haare Dogter (van 18 jaar) zoo vroeg
trouwde, als nu meer en meer de mode wordt.« In eenvoudiger kringen
schijnt de huwelijksleeftijd ouder, 25 tot 30 jaar, omdat daar het
wachten op den noodigen welstand meêtelt, soms ook de familieband.
Op alle dorpen van Rijnland en Delfland, laten wij ons vertellen uit
het derde kwart der 18de eeuw, vindt men jongelieden die 10 à 12 jaar
gevrijd hebben, ja die niet voor hun 50ste jaar getrouwd zijn, niet uit
al te groote koelheid, maar uit eene ongemeen sterke ouderliefde. Een
Duitsch reiziger op 't eind der eeuw vertelt, dat in Engeland meer
ongehuwden van 40 dan in Nederland van 25 jaren zijn.

Waren de jongelieden boven de 25 en 20 en konden zij geen consent
vertoonen, dan werden de ouders ontboden en gehoord, waarna de
magistraat over de gegrondheid hunner bezwaren besliste. Zijn de ouders
binnen twee weken niet verschenen, dan gold dit voor toestemming; kwamen
zij en was de rechter het met hunne bezwaren eens, dan was er geen appel
of reformatie, gelijk de desbetreffende bepaling van 1597 in 1663 werd
vernieuwd. Natuurlijk kwam het ook voor, dat de rechter het niet met hen
eens was en dan mochten de geboden voortgang hebben. Jammer, dat kerk en
staat ook hier zich niet immer naar elkander voegen wilden, dat schouten
en secretarissen ten platten lande zich »vaak niet wilden conformeeren
met de politie der H.H. Staten om 't consent der ouders te verwachten«,
oorzaak van vele landelijke drama's. Te Nieuwkoop woonde in 1595 eene
vrouw, die met drie mannen tegelijk ondertrouwd was en nu, zonder
consent, met den derden te Nieuwveen wilde trouwen. De predikant
weigerde terecht. Toen liet de baljuw van Rijnland haar door zijn
schout trouwen.

       *       *       *       *       *

In gegoede kringen stelde men bij de verloving ook de
huwelijksvoorwaarden vast, waaronder ook het spelden- en het
weduwengeld, voorts morgengave (waarover later) en bruidschat. Waar
de bruidegom alleen zijne sterke handen en de bruid haar »eertje en
haar kleertje« meebracht, kon de belijing achterwege blijven. Jan
Steen heeft zulk een huwelijkscontract op een prachtig stuk vereeuwigd.
Den huwelijkshandel tusschen de ouders der geliefden, waarbij het
wederzijdsche goed tegen elkaâr werd opgewogen, zien wij op prenten
vaak voorgesteld door een weegschaal, waarop de jongelui zitten.
De plank, waarop het meisje met een schatkistje in haren schoot,
daalt, die, waarop de jongeling met leege handen, rijst: het huwelijk
springt af. Gelukkig, zoo men het eens werd en de mansvader (als in
Friesland) der bruid den riem gaf met kettinkjes, waaraan sleutels,
schaar, reukballetje en spiegeltje, als om de arbeidzaamheid en de
schoonheidszin, der huisvrouw beide noodig, zinnebeeldig uit te drukken.
Uit de 16de eeuw hebben wij als geschenken bij die gelegenheid: damasten
rokken, gouden ringen, armbanden, maar ook een spinnewiel, tafellakens,
drinkvaten, maar ook een in blauw fluweel gebonden gebedenboek met
gouden sloten en ook--onergerlijk en natuurlijk--een wieg. In Groningen
heette deze bijeenkomst de wijnkoop, omdat de wijnkan er lustig bij
rondging en het contract ving doorgaans aan: »Dat ter eere Gods en
(zelfde gedachte als bij de wieg) tot vermeerderinge des menschelijken
geslachts een wettig huwelijk is beraamd tusschen ...« De bekende
Groninger predikant R. Alberthoma teekende in zijn dagboek op 4 Jan.
1753 aan: »van middag is de wijnkoop gehouden van den heer Paulus
Chevallier, theol. prof. en onze enige dochter Margaretha Geertruid.«
Een zeer eigenaardig geval deed zich in 1775 in de Beemster voor,
waarvan Betje Wolff, die daar toen immers woonde, geheel vervuld was en
er aan haren vriend, dr. D. H. Gallandat over schrijft. De schatrijke
weduwe Agatha van Foreest--geb. Van Foreest, moeder van acht kinderen,
werd verliefd op een armen Beemster boerenjongen, Jan Schenk, die nog
met haar kinderen had gespeeld. Toen zij besloten was hem te trouwen,
liet zij hare kinderen samenkomen op haar buitenplaats in de Beemster
(de twee oudste zoons waren officier), deelde hun haar plan mede en
beloofde, als een der huwelijksvoorwaarden, hun een millioen gulden af
te staan. Er ontstond een zware twist,--»de degens zijn uitgeraakt en
de Heeren hebben hunnen aanstaanden stiefvader van de Plaats gejaagd met
vele dreigementen.« Toch heeft toen mevrouw de geboden laten vragen,
die, na protestatie der familie, ook gegeven zijn. Daar de bruigom
roomsch was, moesten zij van zes tot zes weken onder de geboden staan;
het huwelijk volgde 4 Juni en werd, zeker om de ergernis, in huis
gesloten. Het portret dezer trouwlustige dame hangt in het Westfriesch
museum te Hoorn als No. 56. Over ergerlijk bedrog met huwelijksche
voorwaarden ontbreken helaas de berichten niet. Men bepaalde een
veel hooger som, welke de vrouw mede ten huwelijk bracht, dan de
waarheid was, wees haar een douairie of lijftocht toe, grooter dan de
wederzijdsche bezittingen samen bedroegen: bij een breuk (faillissement)
trok de vrouw dit alles van den boedel af en voor de schuldeischers
bleef 10% over!

[Illustratie:

    _De Lifde eylaes heeft nu den sack gecreghen,
    D' ouders Weghen, haer dochter in balance,
    Heeft den uryer soo ueel goets niet daer teghen,
    Het houwelyck is af, hy moet uanden dance._

    _Amour est refroidy, affection est morte,
    L' Hollandois ueult la dote et la fille poiser:
    Que si le Jeun Amant aultant des biens n' apporte,
    Ailleurs il luy faudra sa fortune chercher._

Huwelijksweegschaal.

          Foto naar een prent, toegeschreven aan G. de Jode.]

       *       *       *       *       *

Bij den ondertrouw dienden partijen al verder over te leggen een
»getuigenis van vrijigheid«, bewijs dat men ongetrouwd was. Tegen
bigamie hebben kerk en staat gelijkelijk als tegen een groot en
schadelijk euvel krijg gevoerd. In onze periode kwam de verbintenis met
meer dan ééne vrouw als wettige huwelijksvorm reeds lang niet meer voor;
waartoe zijne neiging ook nog iemand voeren mocht, godsdienst, recht en
zede stempelden gelijkelijk polygamie als overtreding. Het beroep op de
oudvaders in het O. T. wezen Beza, à Limborch, Barlaeus, Cats en wie er
verder over geschreven hebben, af met te betoogen, dat zij dwaalden, of
dat de veelheid der zondaren de zonde niet verontschuldigt, of dat God
in den beginne de veelwijverij toeliet, om de aarde bevolkt te krijgen,
maar dat zij toch niet in zijn plan lag, omdat Hij anders gemakkelijk
uit Adam meer dan ééne Eva had kunnen scheppen. In de jaren 1535 en
een tiental volgende was dit betoog te pas gekomen tegen munsterschen,
batenburgers en davidjoristen, die het dubbel huwelijk in theorie
verdedigden en in de practijk toepasten. Bekent niet Jan Pietersz.
van Alkmaar dat »hem door den leeraar Jacob Remmes is gegeven geweest
tot sijne tweede huysvrouwe, de voorsz. sijne eerste huysvrouwe noch
levende, eene genoempt Nele?« Was niet de wederdooper Lourijs Lourijsz.
van Leiden met Dorothea Pietersdr., ook in 1534, als met zijne vrouw
naar Dordrecht gereisd, om daar te prediken, zijne eerste vrouw te
Leiden achterlatende? Was niet Maria Barent Gerrijtsdr. uit het land
van IJselstein, eerst getrouwd met Gerrit Kieviet, die te Amsterdam
werd onthoofd, daarna »een van de huysvrouwen geweest van eenen Corn.
Appelman oick van den verbonde van Batenburch, die voor sulx tot Utrecht
geëxecuteert is geweest?« Doch de verdwaasdheid dezer ongelukkige
schepsels heeft maar kort de toenmalige maatschappij in beroering
gebracht. Thans dan waakten staat en kerk zoo goed mogelijk tegen dubbel
huwelijk, al was het vaak uiterst moeielijk zekerheid van iemands dood
te verkrijgen. Toch kon strengheid bij zoo groot gevaar geen kwaad: bij
gebleken bigamie volgde soms doodstraf, te Amsterdam werd iemand, die
bij het leven zijner vrouw geboden had gevraagd, gegeeseld. Omgekeerd
heeft de overheid voor bigamie te goeder trouw genadig willen zijn
door o. m. de wettiging der kinderen mogelijk te maken. Echter heeft
zij geen gevolg kunnen geven aan den wensch der gereformeerde kerk,
dat men alleen zou mogen trouwen ter plaatse waar de geboden waren
gegaan. Dat was niet tegen te gaan. Wel echter moesten, als partijen op
verschillende plaatsen woonden, op beide de geboden gelezen worden. Hier
is een voorbeeld, ook voor plattelandstoestanden eigenaardig: »Edam 30
Juni 1612 getrouwt Dirck Cornelisz. van Haakswijck (Axwijk) met Trijn
Jansdr. van Middelije (Middelie) met goede attestatie des schoolmeesters
tot Middelije haare wettelijke uytroepingen gehad te hebben, getrouwt
hier te Edam in de hooytijd, dat tot haerent niet gepredickt wordt en
daerom oock haer preddicandt van huys was«. Juist omdat het doodsbewijs
soms zoo moeielijk te leveren viel, toonde ook de kerk vaak mededoogen.
Zekere George Church, een Engelschman, te Rotterdam wonend, had daar,
in 1633, eene weduwe getrouwd, Margaretha Hope, die twee mannen gehad
had. Maar nu was het gebleken, dat de eerste dier twee nog leefde, in
overspel met eene andere, nadat hij Margaretha »malitieuselijck« had
verlaten. Toen George dit te weten was gekomen, had hij zich aanstonds
van zijne vrouw afgezonderd en eene scheiding bewerkt tusschen haar en
dien eersten man. Hij vroeg nu aan de synode van Den Briel of zijn
huwelijk met Margaretha, vóór den datum dier scheiding, onecht was
geweest en zij dus op nieuw moesten trouwen? Waarop de hooge vergadering
»nemende in consideratie de onmijdelijcke onwetenheyt van den man,
de trouwloose verlating van Margaretha Hope bij haren eersten man,
den commer van d'een en d'ander sijde...« het huwelijk voor wettig
verklaarde. In 1664 werd Johan de Witt om advies gevraagd in eene
dergelijke zaak van teeren aard. Eene vrouw was getrouwd met een man,
die op dat tijdstip in Holland nog eene andere vrouw in leven had, al
heette het dat zij overleden was. Maar zij had reeds met dien man
geleefd, nog vóór het gerucht van dat overlijden haar was ter oore
gekomen, en had dus reeds niet met hem mogen huwen, volgens de wet,
dat de overspeler met de overspeelster niet huwen mag. Bovendien kon
zij niet aangeven, wanneer zij van dat overlijden had gehoord, wat te
vreemder was, omdat die vrouw in een Delftsch logement verblijf hield
en men dus van haar afsterven gemakkelijk naricht had kunnen bekomen.
De Witt geeft nu den (zeker zeer wonderlijken) raad, dat zij de »saecke
sooveel doenlijck secreet houden« moet, omdat anders wel eens scheiding
zou kunnen worden bevolen. Hier was, zouden wij zeggen, geen reden voor
mededoogen. In elk geval blijkt het gevaar voor bigamie niet
denkbeeldig.

       *       *       *       *       *

Soms werd er bij den ondertrouw gelet op de mogelijkheid, dat de bruid
»deflorata«, onteerd kon zijn. Sommige instructies schrijven voor, dat
predikant of ambtenaar (bij opgevat vermoeden) moeten vragen of het
bruidspaar »vleeschelijke conversatie« gehad heeft? Ook dit stuk uit de
geschiedenis des huwelijks heeft eene lange ontwikkeling achter zich,
maar wij kunnen er èn om de uitgebreidheid èn om de eigenaardigheid van
het onderwerp niet lang bij stil staan. Er zijn tijden, waarin en
volken, waarbij de ongereptheid der bruid niet slechts onnoodig, maar
zelfs ongewenscht werd geacht zoodat zij, op velerlei, voor ons begrip
stuitende, manier vóór het huwelijk werd gedefloreerd. Maar de regel was
toch het omgekeerde, dat nl. de maagdelijkheid der bruid van de hoogste
waardij werd geacht en bij het huwelijk op overtuigende wijze moest
worden aangetoond. Wat Deut. XXII: 13-21 van de oude Israëlieten
verhaalt, mag als vast gebruik bij tal van volken gelden, terwijl
oude vertellingen en sprookjes dan weêr herinneren, hoe met dit bewijs
bedrog kon worden en ook vaak werd gepleegd. Maar hiervan genoeg. In
ons tijdperk gold het reeds lang als misdrijf zoo bij de verloving
bleek, dat de bruid ontmaagd was, daarom, naar de volkszeden, nog
niet altijd als schande. In Amsterdam verwezen commissarissen, als 't
bleek, dat de bruid onteerd was, de zaak naar M. H. van den gerechte.
Was de zwangerschap der bruid »notoirlijck« dan betaalden in de
generaliteitslanden partijen ieder f20, waarbij de ouders voor hunne
kinderen, vrouwen voor haar dienstmaagden instonden. Hadden nu partijen
nochtans geen bezwaar tegen het huwelijk, dan ontstonden er natuurlijk
geene moeielijkheden en deze soort verbintenissen waren talrijk, door
de volksmoraal ook niet veroordeeld. »'t Is aan onze stranden,« vertelt
ons iemand in 1773, »zeer gemeen een bruid bezwangerd te zien vóór den
trouwdag, maar de gelieven blijven elkander getrouw«. En zoo was het
niet alleen aan onze stranden, maar ook verder. In de bouwstoffen voor
een beroemd geworden rapport, door baron d'Alphonse in 1813 uitgebracht
over den staat van ons land en volk, bevindt zich ook een stuk van den
prefect de Stassart d.d. 22 Aug. 1812, waarin o. a.: »... De families
wachten met het vaststellen van een huwelijk, tot de jongelieden neiging
voor elkander getoond hebben. Vandaar de nauwe betrekkingen tusschen de
beide geslachten. Bovendien trouwen, althans in de lagere klassen, de
meisjes niet vóór zij zwanger zijn, maar in dien toestand worden zij ook
bijna nooit verlaten.« Bij deze uitspraak staat een aanteekening van
J. D. Janssen, den lateren secretaris-generaal bij het departement voor
de zaken der hervormde kerk, waarin hij dien vrijeren omgang prijst en
voorts ontkent, dat de bedoelde meisjes zóó zijn. Hij kent geen enkele
klasse zóó bedorven, »zelfs« niet in Den Haag, »à l'exception peut
être de celle des domestiques, qui a en général les moeurs les plus
dissolues«. D'Alphonse heeft toen geschreven: »il en résulte quelquefois
quelques anticipations sur les droits de l'hymen«. Dat was weder veel te
gunstig. Vandaar, dat het in zijne kringen aan den raadspensionaris van
Slingeland zeer kwalijk werd genomen, dat hij, in 1726, een huwelijk
sloot met zijne dienstmeid, Johanna van Coesveldt, een »mariage honteux«
zegt de Fransche gezant de Fénélon, dat hem veel kwaad heeft gedaan.

Maar groote moeielijkheden ontstonden als opschorsing der geboden werd
gevraagd, door wie zeide door den bruidegom te zijn onteerd. Volgens
den vasten regel in de Republiek, dat wie een maagd onteert haar moet
trouwen (ducere) of geld betalen (dotare), kon de onteerde eene actie
instellen en middelerwijl de geboden laten ophouden. Dan werd er naar
eene minnelijke schikking gestreefd en dikwijls waren het commissarissen
tot de huwelijksche zaken, die trachtten »partijen te accordeeren«.
Veelal ging het afkoopen boven het trouwen. Zijn de partijen, heet het
in een plakkaat van 1666, te zeer ongelijk van kwaliteit, dan zal de
gedefloreerde vrouwspersoon worden gecontenteerd met een eerlijken
bruidsschat. Doch beiden betalen f200 boete. De keuze tusschen trouwen
of afkoopen stond meest aan den onteerder, soms aan den rechter. Besloot
hij tot dotatie, dan mocht het meisje die ook van den vader van haren
verleider eischen. Overigens bestond er omtrent talrijke, bijkomende
vragen geen vaststaande rechtsovertuiging en daarom doet het te meer
leed, dat de kerk haren invloed niet meer voor het trouwen heeft
aangewend. Zij kon »niet verstaen, dat een vrij, ongehillichte persoon
gehouden (sou) wesen te trouwen eene dochter, die hij beslapen heeft«.
Beweert zij, dat hij haar trouwbeloften deed, dan zal de magistraat dat,
door afneming van een eed, moeten beslechten. Men zou wenschen, dat de
kerk, die herhaaldelijk blijk heeft gegeven, zich de belangen van den
zwakke aan te trekken, ook hier krachtiger voor de, dikwijls bedrogen en
in elk geval verlaten, vrouw ware opgekomen. Hoe zorgvuldig zij echter
zulke gevallen onderzocht, moge blijken uit het volgend gebeurde in de
Hollandsche gemeente te Londen. In 1570 wenschte zekere Pieter de Brune
te trouwen, maar na de eerste proclamatie werd het bezwaar ingebracht,
dat hij te Gent reeds aan eene andere trouwbelofte gegeven had. Geroepen
voor den Londenschen kerkeraad, verklaarde Pieter »tbijslapen ten
diverschen stonden gheschiedt tsijne«, maar van belofte aan die dochter
kon geen sprake zijn, omdat »daer ghenouch gheruchte van oneerbaerheit
achter haer ghijnck«. De kerkeraad verlangde toen eene notarieele acte
uit Gent, ten bewijze dat genoemd meisje inderdaad »in 't openbare
leven zat«, eene dergelijke acte te Londen, waarin hij verklaarde
te willen trouwen, maar dat het Gentsche meisje trouwbeloften op hem
praetendeerde, voorts eene verklaring, dat hij zich onderwerpen zal aan
de uitspraak van »den E. Superintendent den bisschop van Londen, tsij
(van) de duytsche consistorie«, eindelijk dat, als 't meisje te Gent
binnen drie maanden niet verklaarde, of zij bij haren eisch volhardde,
dan eerst Pieter zich vrij achten mocht. Alle acten in duplo ter
toezending aan bedoeld meisje. Dit is wel een treffend voorbeeld van
wijze herderlijke zorg. Het huwelijk schijnt intusschen niet te zijn
doorgegaan, althans in de trouwboeken der gemeente vond ik alleen een
Jacques de Brune, getrouwd 11 Mei 1609.



HOOFDSTUK V.

DE VERLOVING OF ONDERTROUW. (VERVOLG).


Het is er verre vandaan, dat nu alles zou zijn onderzocht, waarnaar
volgens wet en gewoonte bij den ondertrouw een onderzoek diende te
worden ingesteld. Het ergste moet nog komen, d. w. z. het moest
blijken, dat partijen niet tot elkander stonden in verboden graad van
bloedverwantschap. Ook hier weêr ligt eene geschiedenis achter ons, die
tot in den oertijd terug reikt. Waar het matriarchaat heerschte (het
moederrecht, waarbij naam, eigendom, voorrecht, stamverwantschap door
de moeder overgaan, ook als de vader bekend is), waren gansch andere
verboden graden, dan waar het patriarchaat bestond. Broeder en zuster
van éénen vader, maar van twee moeders zijn bij het matriarchale stelsel
niet consanguinair d. i. bestaan elkander niet in den bloede, waarom
Abraham tot koning Abimelech zegt van Sara: »Zij is mijne zuster, de
dochter van mijn vader, maar niet van mijne moeder en zij werd mijne
vrouw«. In dit stelsel is een man nauw verwant aan dochters van eene
tante van moederszijde, wat bij het patriarchale niet het geval is.
Voorts speelt hier de opvatting van het stamverband haar rol. Soms is
een huwelijk alleen geoorloofd in (dus met nauwer verwanten), soms
alleen buiten den stam (dus met geen of zeer verre bloedverwanten).
Wederom komen consanguinaire huwelijken voor tusschen zeer nauwe
betrekkingen als broeder en zuster, waarbij dus voor de schadelijkheid
van dergelijke verbintenissen, door sommige moderne schrijvers
aangenomen, niet werd gevreesd. Over dit laatste punt heeft ten onzent,
in 1888, N. P. van der Stok een lijvig werk geschreven, »Huwelijken
tusschen bloedverwanten«, waarbij eene uitvoerige lijst van vreemde en
eigen literatuur. Het Oudisraëlietisch recht verbood te huwen met moeder
en stiefmoeder, met zuster, halfzuster en schoonzuster, met kleindochter
en schoondochter, met tante en aangehuwde tante, wat van hier in het
christelijk en mohammedaansch recht overging. Oudgermaansch recht
verbood huwelijken tusschen ouders en kinderen, broeders en zusters.
Jacob Grimm, de wijdberoemde grondlegger van de studie der Duitsche
taal, van het Duitsche recht en van den Duitschen godsdienst, zegt dit
aldus: »Ehverbot wegen zu naher verwandtschaft zwischen eltern, kindern
und geschwistern versteht sich von selbst; die kirchengesetze dehnten es
aus auf schwägerschaft und geistliche verwandtschaft«. En zóó is het
ook. In den beginne ontzegde de middeleeuwsche kerk het huwelijk zóó
ver, als verwantschap naar Germaansch recht werd aangenomen. Tot in de
9de eeuw vormt in de Duitsche landen deze derde generatie de grens.
Maar in 1058 breidde paus Nicolaas II het verbod uit tot de zevende
generatie. Deze bepaling echter bracht zulk een sleep van lasten en
moeielijkheden met zich, dat in 1215 Innocentius III er op terug kwam.
Volgens hem was een huwelijk in op- of afgaande linie volstrekt
onbestaanbaar; tot in den 4den graad der zijlinie ongeoorloofd. Daar
echter man en vrouw één vleesch en bloed zijn, waren de verwanten van
den een ook die der andere, waarom huwelijken, van wie tot elkander in
zwagerschap stonden, insgelijks tot den vierden graad verboden waren.
Eindelijk: doopvader en doopmoeder stonden tot den doopeling in
ouderlijke betrekking, daarom mocht b.v. de peetdochter niet trouwen
met den weduwnaar harer overleden peetmoeder. Dit was de geestelijke
verwantschap, welke later door de protestantsche theologen en juristen
zou worden ontkend, als geenerlei grond vindend in Gods woord. Volgens
hen mochten dus peters en meters over 't zelfde kind wel trouwen. Voor
't overige namen deze gereformeerde en luthersche theologen eene dubbele
verhindering aan, eene volgens het O. Tisch, goddelijk, eene andere
volgens het Romeinsch en kanoniek, menschelijk recht, waarbij zij
trachtten de verschillen te vereffenen. Ik denk o. a. aan Beza's
tractaat over huwelijksbeletselen, een boek ontstaan uit academische
lessen (1591), dat ook hier te lande, in 't Latijn, en in 't
Nederlandsch vertaald, ijverig is gelezen en o. a. door de synode van
Tholen in 1602 is aanbevolen, toen zij haar »Forme ende maniere van
te ondertrouwen, dienende tot instructie voor den kerckendienaren«
opstelde, als bij uitstek geschikt, om de »graden van bloetvrientschap
of maeghschap in denwelcken te houwelicken van God verboden is« juist
te leeren onderscheiden. Ik denk aan Melanchthon's verhandeling over de
bloed- en huwelijksverwantschap, dat zich voor het beoogde doel zeer
goed leent, want het geeft een bevattelijk overzicht van wat onder
verboden graden te verstaan zij, met voorbeelden uit de bijbelsche
historie, de Grieksche mythologie en de profane geschiedenis. Ook
de Heidelbergsche hoogleeraar Hieron. Zanchius, die in zijn tijd in
aanmerking is gekomen voor een stoel aan de jonge, Leidsche hoogeschool,
schreef een hier te lande aanbevolen werk over verloving, huwelijk en
echtscheiding, waarin hij ook uitvoerig handelt over de verboden graden.
Ten onzent geeft de vermaarde theoloog Gisbertus Voetius een tractaat
over huwelijk en huwelijksbeletselen. Welnu, deze theologen en de door
hen voorgelichte kerkedienaren zagen wel, dat de verbodsbepalingen in de
Schrift niet immer met die in de landswetten of in het kanoniek recht
overeenstemden. Dus trachtten zij naar eene regeling van staatswege,
waarbij met de bijbelsche opvatting rekening werd gehouden, middelerwijl
zich vaak schikkende, in wat zij toch afkeurden. Wanneer de overheid een
huwelijk toeliet in een, volgens de gereformeerde kerk verboden, graad,
dan voltrok de predikant het niet zonder schriftelijk bevel en na de
betrokkenen genoegzaam gewaarschuwd te hebben.

De regeling van staatswege van de verboden graden van consanguiniteit
ging langzaam en bleef onvoldoende. Nog in 1673 leggen de Staten van
Zeeland de verklaring af, dat zij bij het vaststellen der verboden
graden op moeielijkheden stuiten, en dat zij daarom overleg zullen
plegen met hunne naastgelegen bondgenooten, de Staten van Holland en
Westfriesland, met wie zij altijd dezelfde wetten hebben gehad. Deze
laatsten nu hadden reeds in 1580 bij de vroeger genoemde ordonnantie,
de verboden graden zoo goed mogelijk behandeld, door Zeeland gevolgd
in 1583, door Utrecht in 1584, door Friesland in 1586, Gelderland
1597, terwijl voor de generaliteitslanden het Echtreglement van 1656
de graden voorschreef. Hier werd dan het huwelijk verboden tusschen:
1º. Ouders en kinderen, opwaarts en nederwaarts; 2º. broeders en zusters
't zij van vollen of van halven bedde; 3º. man en schoondochter of
kleinschoondochter, vrouw en schoonzoon of kleinschoonzoon; 4º. man en
voordochter der overleden huisvrouw, vrouw en voorzoon van den overleden
man; 5º. man en de weduwe zijns broeders, vrouw en den weduwnaar haars
zusters; 6º. man en de weduwe van broeders of zusters zoon, vrouw en
den weduwnaar van broeders of zusters dochter. De verboden graden door
bloedverwantschap waren ook die door huwelijksverwantschap: in den
zooveelsten graad als iemand is mijn bloedverwant, in den zooveelsten is
zijn vrouw mijn huwelijksverwant, legt Melanchthon ons uit en Huig de
Groot leert: »In swagerschap is verboden te huwelijken binnen de leden
hier voren van bloede vermaant.«

Wij willen nu zien, hoe deze theoretische wetsbepalingen hare
toepassingen vonden in de practijk van het gewone leven, om de kennis
waarvan het ons hier bovenal te doen is. Over de beide eerste graden
bestond geen verschil. Verbintenissen tusschen neef en nicht, van ouds
verboden, waren veelvuldig voorgekomen. »Otto Gerijts«, zegt eene
Arnhemsche schepenaanteekening d.d. 22 Mei 1555, »heeft bij zijns ooms
dochter geslapen ind twe kynder by haer geworven. En, so hij sulx nyet
hefft willen laeten,« heeft de pastoor den schout met de kerkmeesteren
in de vergadering van het kerspel te kennen gegeven, »dat zij sulx
de werltlicke here solden laeten straffen.« De vereeniging tusschen
neef en nicht gold tijdens de Republiek volgens kerkelijk oordeel voor
oneerbaar: wel verbieden Gods woord en de geschreven wetten het niet,
maar het is toch niet stichtelijk. Hier is invloed van het kanonieke
recht, dat, zegt Beza, nog precieser zijn wil dan God in Zijn woord
en zelfs het huwelijk verbood tusschen zusterskinderen tot den derden
graad. Zoo mocht dan volgens gereformeerd inzicht geen huwelijk plaats
hebben van een man met »sijns broeders wijfs dochter, dewelke is sijne
betroude nichte«, ook niet van een man met de nicht van de vrouw, met
wie hij geboeleerd heeft. Het is eigenaardig, dat eene Groningsche
synode van 1613 huwelijken tusschen neef en nicht afkeurt, omdat de
vriendschap tot andere geslachten moet worden uitgebreid. Zoo oordeelde
ook de kerkvader Augustinus reeds, toen hij het huwelijksbeletsel der
bloedverwantschap een uitvloeisel noemde van de goddelijke wet, die wil,
dat niet alleen door de banden des bloeds, maar ook door die van den
echt, de gemeenschap der menschen met elkander in den ruimsten zin
bevestigd zal worden.

Hevige beroering wekte in Groningsche doopsgezinde kringen anno 1681
het voorgenomen huwelijk van een achterneef en achternicht. Christoffel
Wensing, van de Vlaamsche gemeente te Groningen wenschte te trouwen met
Antje Mennes van Appingedam en--beide vaders der jongelui waren neven!
De kerkeraad te Groningen weigerde zijne toestemming te geven... uit
vrees dat zulk een huwelijk bloedschande mocht zijn. Er hadden twee
samenkomsten plaats van de oudsten en de afgevaardigden uit de naburige
gemeenten, die telkens de zaak naar Groningen verwezen. Toen ging
Christoffel naar Appingedam (het was intusschen al voorjaar 1683
geworden!), vroeg dáár de voltrekking van het huwelijk, maar ontving
eene weigering, waarop, om de zaak te beslissen, eene vergadering is
gehouden van _alle_ Vlaamsch-doopsgezinde gemeenten, met afgevaardigden
uit 29 gemeenten, onder wie 3 Oostfriesche. De eerste vergadering
duurde van 6 uur 's avonds tot twee uur na middernacht, de volgende
begon 's middags 12 uur en besloot eindelijk het geval te onderwerpen
aan de stemming der Groninger gemeente. Een-en-vijftig stonden het
verzoek van Christoffel toe, maar »met kommer«, drie-en-twintig waren
er tegen. Daarop besloot deze synode in de uitspraak der Groninger
broederschap te berusten, »met kommer en noodshalve« en onder zekere
voorwaarden. »Zooveel had het in«, roept De Hoop Scheffer uit, die ons
deze geschiedenis heeft verteld, »om in Groningen onder de Vlaamsche
doopsgezinden zijn achternichtje te trouwen!« Laat ons hopen dat
Christoffel en Antje gelukkig zijn geweest. Maar de lezer bespeurt, dat
de gansche zaak buiten de overheid omgaat: die had het huwelijk zeker
toegestaan. Christoffel Wensing wilde zich echter niet buiten het
gemeenteverband stellen en moest daarvoor de lasten overhebben.

De eigenlijke moeielijkheden intusschen begonnen eerst bij een huwelijk
van den man met de betrekkingen zijner overleden vrouw en omgekeerd. In
sommige gevallen was door de landswetten voorzien, maar er deden zich
telkens nieuwe voor, waarover dan uitspraak moest worden gedaan, waarbij
het oordeel der kerkelijken zijn invloed oefende. Een huwelijk tusschen
den man en de voordochter der overleden huisvrouw was, zagen wij, in de
ordonnantiën verboden. Toch wenschte Nicolaas Nieuwland, burgemeester
van 's-Gravenhage, in 1626 zulk een huwelijk aan te gaan, waartoe prins
Maurits toestemming gegeven had. Maar, terwijl er reeds twee geboden
gegaan waren, schutten Heeren Staten het derde en, niettegenstaande
de man bij zijne vrouw geene kinderen gehad had, sloegen zij het
huwelijk af. Volgens de gereformeerde kerk zou de burgemeester zich
aan bloedschande hebben schuldig gemaakt. Toen het eens te Opwierda in
Groningen bleek, dat zekere Jan Cyess met »sijne stiefdochter boleerde«,
werden aanstonds maatregelen genomen »daermit doch sülcke grouwelen vuth
dem lande gewehret mochten werden.«

Het huwelijk tusschen den man en de zuster der overleden vrouw was zóó
gewoon en lag, door huiselijke omstandigheden, zóó voor de hand, dat
de overheid, schoon het verboden was, aarzelde het te veroordeelen.
Toch gevoelden velen het als ongeoorloofd en achtten het althans als
»lichtveerdigheyt in den h. ehestandt«. Ja, terwijl natuurlijk het
huwelijk verboden was van den man met de weduwe zijns broeders, gold ook
het trouwen met de halfzuster der overleden huisvrouw in vele kringen
voor zonde, wat zich zelfs uitstrekte tot het huwelijk met hare
bastaardzuster. Tot deze groep reken ik ook het huwelijk tusschen
den man en de vrouw van den broeder der overleden huisvrouw, zijne
schoonzuster dus ook, maar verder af. De overheid liet dat soms toe,
zooals bij een geval te Gouda in 1601. Daar was Cornelis Cornelisz.
getrouwd geweest met Grietje Anteunisdr., Adriaan Anteunisz. haar
broeder, met Maaike Adriaansdr. Grietje en Adriaan waren gestorven en nu
wenschte Cornelis met Maaike te trouwen. Mocht dat? Het gevoelen was,
dat hier de affiniteit, de zwagerschap, ver genoeg was, om het toe te
staan, maar dat de eerbaarheid, het fatsoen er toch tegen opkwamen. Wij
zijn niet blind voor de zorgvuldigheid der overwegingen, opdat maar de
zuiverheid des huwelijks onbesmet zou blijven, al is het waar, dat men
soms al te angstig was.

Tot wijder kring, maar in dezelfde rubriek, is te rekenen het huwelijk
met de tante der overleden huisvrouw. Bij zulk een geval, anno 1604,
heerschte nog onzekerheid, al waren velen geneigd het een »abominabel
huwelijk« te noemen. Nu gold het hier eene »bloetmoeye« en dat kon
niet nalaten, oordeelden zij, den toorn Gods te wekken. Maar eene eeuw
bijkans later, in 1698, was er geene onzekere jurisprudentie meer en
weigerde de magistraat zulk eene verbintenis, zelfs waar het thans geene
»bloetmoeye«, maar eene »coude moeye« betrof. Jacob Jansz. Knecht nl.
koopman te Amsterdam, was weduwnaar van Catharina Peckstok en wenschte
te hertrouwen met Maria Sarragon, zuster van Catharina's insgelijks
overleden moeder. Na de tweede proclamatie werd de derde geweigerd.
Knecht wendde zich tot de hooge regeering en betoogde, dat het huwelijk
allerminst geschiedde uit ongebonden driften, maar met alle modestie
en eerzaam overleg; dat hij met zijne eerste vrouw maar weinig maanden
getrouwd geweest was en geene kinderen bij haar had verwekt; dat de
bruid, eene zedige, pieuse, bejaarde dochter zich de opschorting der
geboden zoodanig aantrok, dat zij daardoor genoegzaam in eene mijmering
vervallen was. Het mocht alles niet baten. Bij resolutie van 25 Januari
sloegen H. E. Gr. Mog. het verzoek af, zich beroepende op de ordonnantie
van 1580, laatste lid nederwaarts t. w. huwelijk van eene vrouw met den
weduwnaar van de dochter eener zuster. Op een huwelijk als dit, tusschen
den man en zijne koude tante, achtte men ook Levit. XVIII, 14, XX, 20
toepasselijk: »tot de vrouw van den broeder uws vaders zult gij niet
naderen: het is uwe tante.«

Mag de man trouwen met een nicht der overleden vrouw? In Holland en in
Groningen zijn van kerkelijke zijde zulke verbintenissen veroordeeld.
Het is waar, dat een dier gevallen was verzwaard door de omstandigheid
dat »die voorsz. nichte in absentie sijns wijfs met den man op sijn
bedde gelegen had,« naar zij zeide, »om sijns crancken kinds wille«.
Toch stond het oordeel er over niet vast, en de overheid ging met hare
beslissingen waarlijk niet over éénen nacht ijs. Den 8sten April 1638
wendden de Staten van Utrecht zich tot de theologische faculteit,
toen bestaande uit Gisbertus Voetius en Meinardus Schotanus, met de
vraag: »of iemand mag trouwen met de dochter der zuster der overleden
huisvrouw?« Dezelfde vraag legden zij voor aan de juridische faculteit,
aan vier advocaten en aan de gereformeerde predikanten. Tot dusver
had men zulk een huwelijk toegestaan. Voetius heeft toen het antwoord
gesteld, dat daarna werd geteekend door Schotanus en de vijf
predikanten. Later bleek, dat het antwoord der juridische hoogleeraren
en van twee advokaten met het hunne geheel overéénkwam t. w. zulk een
huwelijk is volstrekt verboden. In de vergadering der Staten is het
stuk toen gelezen en overwogen en, naar de bedoeling ervan, het verbod
voor de provincie Utrecht uitgevaardigd. In Holland werd dit soort van
huwelijk verboden bij publicatie van 21 Mei 1664. Maar de Utrechtsche
geschiedenis toont wel duidelijk, hoe omzichtig de vaderen in deze
stoffe te werk gingen. Onder deze bepaling achtten sommigen zelfs te
behooren het huwelijk van den man met de dochter van den halven broeder
of de halve zuster der overleden huisvrouw, als hij dus de »coude oom«
zijner bruid was.

Wat moet men denken van een huwelijk tusschen den man en de stiefmoeder
der overleden huisvrouw? Er was in de landswetten wel voorzien in 't
geval, dat iemand de stief_dochter_ zijner overleden vrouw zou willen
huwen, maar dat hij zijne aangetrouwde stief_moeder_ zou begeeren,
daaraan had niemand gedacht. En toch, ziethier ten jare 1697 Daniël
Hooydonck, weduwnaar van Arriaantje Bont, die de geboden vraagt met Sara
Wallencourt, stiefmoeder der doode Arriaantje. Immers Sara was de tweede
vrouw geweest van wijlen Abraham Bont, in leven koster der Walenkerk te
's-Gravenhage, die in zijn eerste huwelijk vader was van Arriaantje.
Schepenen durfden om het zeldzame geval het derde gebod niet laten gaan.
Daniël heeft het toen hooger gezocht en 31 Januari stonden H. E. Gr.
Mog. den trouw toe.

Het aantal mogelijke gevallen op dit gebied is als dat der sprinkhanen
in menigte. Mag een man trouwen met de bruid van zijn overleden broeder?
Of (ik noem alleen wat zich inderdaad heeft voorgedaan) met de zuster
zijner gestorven bruid? Mag een jonkman trouwen met de bijzit van zijn
oom? Op deze al bijzonder onfrissche vraag antwoordt eene synode van
1592 terecht, dat zulk een huwelijk »nyet in Godts woordt bestaen mag«,
wat natuurlijk ook geldt van een huwelijk tusschen een weduwnaar en de
bijzit van zijn broeder, die bovendien nog in leven is. Maar met deze
overwegingen hebben wij de grenzen van het gebied der verboden graden in
eigenlijken zin reeds overschreden. Wij stappen er dus van af. Misschien
zijn sommigen onzer lezers reeds ongeduldig geworden: zij begeeren nu
eindelijk tot de blijde bruiloft te mogen ingaan. Zij hebben, vinden
zij, nu genoeg stof om met Philogamos in Cats' »Weduwenhouwelijk« te
kunnen uitroepen: »Hoe! Is het huwelijk soo lange in de werelt geweest,
waarde man, en sijnder noch soo veele saecken omtrent die gelegentheyt
te vinden, die heden noch in twijfel staan?« Helaas, wij zijn nog niet
aan de bruiloft toe. Bij den ondertrouw kan nog van andere
huwelijksbeletselen blijken.

Afkeurenswaardig achtte de kerk het huwelijk tusschen een voogd of diens
zoon en de weeze, die zijn pupil was, tenzij met toestemming der Staten.
Dezen gaven haar in geen geval vóór de eindrekening had plaats gehad,
wat bij de meerderjarigheid der pupillen geschiedde, meest ten overstaan
van de vertegenwoordigers van het openbaar gezag. Huwelijksbeletsel
was voorts krankzinnigheid. Dan melaatschheid. Ten jare 1470 was Geert
ten Starte, burger der stad Kampen, door lepra aangetast, maar de
stadsdokter, mr. Franck Johanssoen, gaf, na consult met vier Utrechtsche
geneesheeren, hoop op herstel. Maar de vrouw van den patiënt beklaagde
zich over het geld, dat de behandeling kostte en wilde ook niet langer
met haren man samenwonen. Geert wendde zich toen tot den Raad met
verzoek haar in beide opzichten tot rede te willen brengen, onder
overlegging van een rechtsgeleerd advies, waarin uit bijbelsch en
kanoniek recht werd betoogd, dat zij tot samenwoning verplicht was. Maar
dit was niet de gewone opvatting. Als regel gold onder de Republiek,
dat het huwelijk tusschen melaatschen en gezonden verboden was, dat
trouwbeloften met iemand, die later blijkt lepra te hebben, van onwaarde
zullen zijn en dat zij onderling slechts mochten trouwen met consent
van de overheid. In geval van een voorgenomen huwelijk geschiedde te
Amsterdam de keuring, van wie verdacht werden besmet te zijn, in de
spreekkamer van het leprozenhuis, aan de wand waarvan die bekende
schilderij hing, verbeeldende den »vroolijken« optocht der leprozen
op koppermaandag. Vertoonde de gevreesde ziekte zich echter na het
huwelijk, dan, oordeelde o. a. Cats, mocht men den band er niet om
breken:

    »Al kreegh uw wederpaer de witte laserije,
    Al kreegh uw wederpaer de swarte rasernije,
    Hij blijft uw man...«

En nu wij toch over ziekten spreken: gelijk in het Romeinsche recht was
ook in ons tijdperk, ook naar kerkelijk oordeel, eene »colde nature«
voor het huwelijk een beletsel, m. a. w. men mag niet huwen, met wie
tot den huwelijksplicht onmachtig zijn. Was dit echter gevolg van al te
groot leeftijdsverschil, dan kon het wel door de openbare meening worden
veroordeeld, maar moeielijk door de wet worden tegengegaan. Guicciardini
in zijne bekende »Beschrijvinge van alle de Nederlanden« (vertaling door
Kiliaen, 1612) heeft het er al over en vertelt ons: »'t Is schadelijck
ende schandelijck, datter sommighe seltsame ende onbehoorlijcke
houwelijcken worden ghemaact te weten een jongelinck met een oud wijf
ende eenen ouden grijsaerdt met een jonck vrouwspersoon sonder noodt
van kinderen.« Twee en een halve eeuw later hooren wij desgelijks van
huwelijken tusschen mannen van zestig en meisjes van twintig jaren,
maar erger nog, en gelukkig eene uitzondering, was het huwelijk in
1683 te Appingedam tusschen een man van 96 en een meisje van 20 jaar.
Natuurlijk geschiedde dit meest om het »heilig goud«, gelijk Jeremias
de Decker in zijn puntdichten zegt:

    »'t Geld geld nu meer als d'eer, 't goud word als God gesmeekt,
    Men juycht als Pluto pleyt; men dut als Plato preekt«;

het was daarom, dat »de bevallige Chrysofilus zich in de armen wierp van
eene verlepte dog schatrijke weduwe, een verflenst besje«, wat Justus
van Effen in een vertoog van 1732 hekelt, of dat een jongman, zegt
de Spectator der studenten, »zich in het prille van zijn jeugd laat
koppelen aan eene oude manzieke totebel, aan wie hij zich en zijne
vermaken voor een lui en vervelend leven opoffert«. Konden noch de kerk
(die van Zeeland wil, dat eene vrouw van 60 niet zal mogen trouwen met
een man beneden de 40 jaren) noch de staat veel tegen dit euvel doen,
volksgeweten en volkshumor beide hebben er zich altijd tegen gekant en
het bespot.

In een land, waar velerlei godsdiensten en kerken gevonden werden,
als in het onze, lag ook daarin de oorsprong van huwelijksbeletselen.
De vroeger genoemde waren alle »politiek«, raakten de burgerlijke
gemeenschap. Maar andere, door de kerkelijken alleen voorgestaan,
poogden zij den Staat te doen aanvaarden, opdat ze autoriteit zouden
verkrijgen. Zoo wilden zij b.v. een verbod van 't huwelijk tusschen
gedoopten en ongedoopten, omdat naar hunne meening zulk een echt het
verbond Gods verijdelde en de »livrei des christendoms« wegnam. Zij
stelden dus den eisch, dat, als een ongedoopte huwelijksproclamatiën
vroeg, hij eerst moest worden gedoopt. Het was waar, dat iemand, om des
huwelijks wil zich latende doopen, »gelijkewel met de wereld in 't wilde
loopen kon«, maar de kerk kon niet meer doen dan »hem te onderwijzen in
de leer der zaligheid, bevelende Gode de uitkomst, die een kenner der
harten is.« Intusschen heeft de overheid ook in dezen niet toegegeven
en bij hare huwelijkssluiting op al of niet gedoopt-zijn geenerlei acht
geslagen. Zij had voor de gansche natie te zorgen en was, niet ten
onrechte, van meening, dat het voor het algemeen belang en ook ter
bevordering van het ordelijk huwelijk zelf beter was, dat ongedoopten
wettig huwden dan onwettig samenleefden. Op de vraag, of onder
een gedoopte ook te verstaan zij een door den roomschen priester
gedoopte, antwoordde de kerk »ja«, daarin goed gereformeerd. Want
de geldigheid van den ketterdoop erkend te hebben en de kerkelijke
huwelijksbevestiging van ongedoopten verboden, heeft prof. H. H. Kuyper
in de Dordtsche synode gewaardeerd als eene handhaving van het zuiver
gereformeerd beginsel. Men kan daarmeê instemmen en het toch als
willekeur veroordeelen, dat de kerk dit »ongedoopt-ongetrouwd« wilde
uitstrekken over alle burgers des lands. Door dezelfde beginselen heeft
de overheid zich gemeenlijk laten besturen bij de pogingen van sommige
kerkelijken, om het huwelijk tegen te gaan tusschen gereformeerden en
protestantsche dissenters. Over het algemeen was men in kerkelijke
kringen ongeneigd het huwelijk aan te bevelen met iemand »drijvende
contrarie religie«, om de groote zwarigheden, die er uit voortsproten,
maar een huwelijksbeletsel heeft men er niet van willen maken. En de
regeering hield zich onzijdig, verbood het in geen geval. Ten opzichte
van de nog langen tijd aangetroffen volgelingen van David Jorisz., den
beruchten Delftschen wederdooper (gestorven te Basel in 1556), bleef
de kerk zich niet altijd gelijk, ofschoon zij in hare veroordeeling
van de booze leer dezer »davidjoristen, nicolaïeten ende eenighe andere
van den selven slach, bende ende adderengebroedsel« (zooals Joh. Becius
zich in 1638 uitdrukte) eenstemmig genoeg was. Soms heet het, dat
bekende hardnekkige davidjoristen niet met gereformeerden in de kerk
mogen trouwen, zij moesten dan maar ten stadhuize gaan. Soms was men
toegevender. Zoo woonde op het einde der 16de eeuw in Den Briel zekere
Jacob Jansz. van Velzen, verdacht van de davidjoristische gevoelens aan
te kleven. Toen hij nu geboden vroeg voor zijn huwelijk met Goedelieve
Bogaert, eene weduwvrouw en zuster van Ds. Joh. Bogaert te Haarlem,
wilde de Brielsche kerkenraad die niet laten gaan. Jacob zelf vond, als
een vrij protestant, dat hij »in de materie des huwelijks zoo nauw niet
behoorde gepraamt (geprangd, gedwongen) te worden« en de synode van
Gouda in 1601 ging daarmede accoord en besloot, dat Goedelieve wel
ernstig door haren broeder moest worden vermaand, maar dat de geboden
in geen geval mochten worden geschut. Men ziet het telkens: de gansche
huwelijksregeling was in staat van worden, elk voorkomend geval nagenoeg
eischte afzonderlijk overleg.

Het »trouwen aan menisten« werd ook zondig geacht. Want behalve, dat wie
dat deden ergernis gaven aan anderen, »soo stellense oock haer selven
in perijkel van afwijckinge vande ware gereformeerde religie, gelijck
de droevighe ervarentheydt sulks wel heeft geleert«. Hetzelfde gevaar
dreigde bij een echt met lutherschen. Ook hier echter kon de kerk
slechts waarschuwen, niet verbieden. Waar zij wel tegen is opgekomen
(o. a. in 1621), was tegen het geven van proclamatiën door lutherschen,
waarop dan het huwelijk door gereformeerde predikanten werd bevestigd.
Dat was, wij zagen het, bij de bestaande wetgeving ook inderdaad eene
overtreding. Van hunne zijde waren de lutherschen, zelven in afgesloten
kringen levende (al kwam er in den loop der jaren wel toenadering), ook
op gemengde huwelijken weinig gesteld, en nog op 't einde der eeuw
konden de juffrouwen Wolff en Deken ons naar het leven een luthersch
koopman schilderen, den ouden heer Edeling, die niet wilde, dat de
»keten van luthersche wezens in zijn geslacht in de war zou raken door
eene gereformeerde stiefdochter«. Er kwamen, vonden de vaderen, maar
onrustige huishoudens van, volgens het spreekwoord:

    »Selden sonder kruys
    Twee gelooven in één huis.«

Helaas, dat de jonge jeugd zich aan al deze overwegingen weinig liet
gelegen liggen. »De kinderen«, klaagde de reeds genoemde Van Renesse,
»maken heimelijken ondertrouw, stille beloften, 't zij met woorden,
't zij ook met werken, en verloven haar met menschen, die in leer of
leven kennelijk afwijken van den weg der zaligheid.« De oude man zag
de lasten; de jonge jeugd, door de min vervuld, greep naar de lusten.

Het roomsch-zijn was wel geen wettelijk huwelijksbeletsel, toch kwam
een huwelijk tusschen roomschen en protestanten uiterst moeielijk tot
stand--van beide zijden. Om zich te dezen voor een onjuist oordeel
te bewaren, herinnere de lezer zich den eigenaardigen toestand in
de Republiek, waarvan wij niet mogen nalaten met een enkel woord te
gewagen. Het genie van Prins Willem heeft ons, onder zooveel andere
zegeningen, ook deze gebracht, dat het staatsrecht der Vereenigde
Nederlanden, sinds de Unie van Utrecht, het katholiek-zijn niet als
misdrijf beschouwde, wat het protestant-zijn in katholieke landen
wel was. Er stond bij ons geen straf op: geloofsonderzoek was daarom
noodeloos. Het verheven beginsel is later uitnemend uitgedrukt door den
Amsterdamschen burgemeester C. Pzn. Hooft, des dichters vader (van wien
eens Vondel zong:

    »Hoe heeft hem Amsteldam ervaren wijs en simpel,
    Een hooft vol kreuken, een geweten zonder rimpel.«)

toen hij zeide: »niemand in zijne consciëntie bezwaren, maar een ygelick
daarin sijne vrijheydt te laten, zoo veel zonder apparent perijckel van
de gemeene rust mach geschieden.« Even uitnemend had zich eens Hooft's
geestelijke vader, de Leidsche hoogleeraar Franc. Junius uitgelaten:
»Het is confusie ofte verwarringe, dat men sijnen medegesellen wetten
wil voorschrijven, en bovenal ist onredelick dat te willen doen in
saecken van consciëntie, daer geen ander wetgever is als Godt.«
Ware de tijd voor deze grootsche gedachte rijp geweest, er zou om
gewetensvrijheid in de Republiek niet hebben behoeven gestreden te
worden; hadde zij in 't geheel niet bestaan, er ware ook geen strijd
geweest. Thans zien wij vrijheid en dwang voortdurend om den voorrang
kampen.

Voor volstrekte godsdienstvrijheid was er ook ten onzent nog geen
plaats, aan onze hedendaagsche opvattingen gemeten, werd er dwang
geoefend, doch, vergeleken met alle andere landen van toen, stond de
Republiek als oord van vrijheid bovenaan en was het lot, voor wie niet
tot de bevoorrechte kerk behoorden, gunstig, ja te gunstiger naarmate de
practijk nog zooveel zachter was dan de theorie. Toen ten jare 1644 de
katholieken van Deventer over verdrukking klaagden, zeiden zij toch in
hun verzoekschrift aan den Franschen gezant dat dit was »chose dure et
jamais ouyë dans ces provinces, ou la liberté de conscience a toujours
esté permise«. Vergeten mogen wij evenmin, dat vele katholieken de
toepassing der vrijzinnige beginselen zeer moeielijk maakten. Er
waren er, die tijdens den opstand de zijde van Oranje gekozen hadden,
velen hadden zich onzijdig gehouden, maar er was ook eene sterke
Spaanschgezinde partij geweest, waarvan o. a. de Leidsche patriciër
Franc. Dusseldorp een duidelijk type is. En, toen nu in de 17de
eeuw, in plaats van de diepgezonken geestelijkheid der 16de, jonge
priesters optraden van onbesproken zeden en gloeiende overtuiging,
toen vertoonde zich (het zijn woorden van Fruin) een geslacht van
katholieken, dat, indien al niet volstrekt anti-nationaal, toch van
eene eindelijke overwinning des Spaanschen konings herstel en bloei
hunner kerk verwachtten. Na den vrede van Munster heeft dit alles zich
gewijzigd--toch is dit (en zooveel meer) noodig te bedenken, ook voor
wie de huwelijkswetgeving goed begrijpen wil. Daartoe keeren wij dan
thans terug.

Van roomsche zijde heeft eenmaal de genoemde Franciscus Dusseldorp het
trouwen met protestanten gelijkgesteld met de zonde, in Levit. XX, 15
vlg. met den dood bedreigd, zeggende, dat aldaar onder »beest« een
ketter te verstaan zij, en dat de kinderen uit zulk eene vermenging voor
muilezels moesten gehouden worden.

Van protestantsche zijde onderwierp men zulke huwelijken aan strenge
beperkingen. Als de man roomsch was, moest hij de verklaring afleggen,
dat hij zijne vrouw nooit om overgang zou lastig vallen en dat de
kinderen protestant zouden zijn--juist wat een roomsche nooit beloven
mag. Toch legde b.v. in 1734 Jan Boumeester te Meppel, die wilde trouwen
met de gereformeerde Jantje Giesbers, in handen van schout Hendrik
Olfen, bedoelde verklaring af. Natuurlijk gebeurde ook het omgekeerde,
dat »een papist zijne gereformeerde vrouw tot zijne religie trok.« Uit
den aard der zaak waren de bepalingen het strengste in de roomsche
gewesten. Nog den 3den juni 1750 vaardigden de Staten-Generaal een
plakkaat uit voor de generaliteitslanden, over huwelijken tusschen
personen van den gereformeerden en van den roomschen godsdienst, »welke
meer en meer komen in te kruipen en waardoor echtgenooten en kinderen
worden verleid, om zich te begeven tot de roomsche dwalingen«.

Het plakkaat schreef voor, dat er geen huwelijksgeboden mochten
gaan tusschen personen van beiderlei godsdienst, zoolang de jongeman
onder de 25 en de jongedochter onder de 20 jaren was, op straffe van
onwettigheid des huwelijks; dat alle trouwbeloften, tot heden tusschen
de zoodanigen gewisseld, volstrekt krachteloos en zonder effect zouden
zijn; dat alle geboden tusschen gereformeerden en roomschen boven
25 en 20 zouden gaan van 6 tot 6 weken; dat, zoo iemand den roomschen
godsdienst omhelsd had om te kunnen trouwen, de verloving hem eerst een
jaar daarna zou worden toegestaan, wat ook gold voor een roomsche, die
geveinsdelijk tot den gereformeerden godsdienst overging.

Reeds vroeger, 3 Maart 1738 en 11 Mei 1739, was bepaald, dat
gereformeerde officieren, die met roomsche vrouwen in het huwelijk
traden, zouden worden ontslagen, wat ook over de burgerlijke ambtenaren
werd uitgestrekt, drakonische maatregel, die eerst de Bataafsche
Republiek in 1795 zich haasten zou op te heffen. Volstrekt verboden zijn
deze gemengde huwelijken nooit--hoe moeielijk het was er een te sluiten,
is ook ons reeds gebleken (boven blz. 84 vlg.) uit de geschiedenis van
mevrouw Van Foreest.

Nog moeten wij (wij naderen het einde van dit lange hoofdstuk) iets
zeggen van de beletselen voor het huwelijk van christenen en joden.
Spinoza zegt in de voorrede van zijn »Godgeleerd-staatkundig vertoog«
(vertaling van Dr. W. Meyer): »Daar ons het zeldzame geluk is te beurt
gevallen van in een gemeenebest te leven, waar aan ieder volkomen
vrijheid van meening en van godsvereering wordt toegestaan en waar men
niets dierbaarder en lieflijker acht dan de vrijheid...« Zoo mocht hij
spreken, en ook vreemdelingen viel het op hoe groote vrijheid de joden
hier genoten. Het was in den geest van prof. Franc. Junius te Leiden,
die eens zeide: »men moet de joden onder de christenen dulden... dewijl
het geloof een gaeve Godts en sij daerenboven onze broeders sijn van
nature... en oock de kercke uit joden en christenen moet versaemelt
worden.« Treffende woorden voor het jaar 1612, waarin ze zijn
opgeteekend!

[Illustratie: Huwelijksplechtigheid van de Portugeesche joden te
Amsterdam (18e eeuw).

         Naar een prent in Hurd, Gesch. v. alle Godsdiensten.]

Toch was ook te hunnen opzichte de verdraagzaamheid nog niet een boven
alles verheven wet, het was een »burgerschap van den tweeden rang«,
zooals Dr. J. Mendels dat uitdrukt, de »joodsche natie« stond als
afzonderlijk volk in het volk, zooals wij thans eene kolonie van Turken
of Perzen beschouwen zouden en zij zelven hebben dat ook altijd zoo
ingezien. Toen het jaar 1796 hun de volle vrijheid bracht, waren tal van
joden, onder leiding hunner parnassijns, tegen deze »incorporatie«, die
zij zich overigens volmaakt waardig hebben betoond. Ik heb dat elders
uitvoerig verhaald. Welnu de (voor die dagen) groote vrijzinnigheid der
landsregeering bracht er hun toe, 14 Mei 1712, der joodsche natie verlof
te geven te trouwen ook in die graden, die bij de christenen wel, bij
hen niet verboden waren, oom met nicht, man met de zuster der overleden
huisvrouw, man met de weduwe zijns broeders, als deze kinderloos
gestorven was, het leviraatshuwelijk. Het verlof werd niet voor altijd
geschonken, maar nu en ook later bij wijze van uitzondering verleend.
Echter kwam het ook voor, dat een rabbijn een huwelijk moest inzegenen,
dat hij met de joodsche wet in strijd had geoordeeld.

Maar wat den trouw tusschen jood en christen aanging, volgde men
in de Republiek het kanonieke recht, dat het strengelijk verbood.
Ook hier geen vaste wet, maar in Holland, Friesland, Gelderland werden
overtredingen streng gestraft. Alles (ook volgens protestantsche
theologen) ter voorkoming van geloofsverandering, waartegen reeds
de groote Dordtsche synode gewaarschuwd had. Het is waar, dat
zulke overgangen voorkwamen, sporadisch, en dat de joden in het
Noorderkwartier zelfs beschuldigd werden van zich familiaar te maken
met de landlieden en van »onder het deksel van eene bijzondere manier
van kaasmaken« in hun huizen te komen, om hen te verleiden en tot
huwelijken over te halen. Dit laatste was zeker niet waar, de joden
zelven zouden er den zwaren last van gedragen hebben. Huwelijken
tusschen hen en christenen kwamen voorts weinig voor.

Anders echter stond het in West-Indië en Brazilië, waar te midden der
kolonisten vele joden woonden, welvarend en niet zonder invloed, aan
onze zijde strijdende tegen de Portugeezen, maar, volgens klachten, die
bij de classis Pernambuco der Nederlandsch-hervormde kerk inkwamen, zich
ook schuldig makend aan verboden huwelijken met christenen en aan het
hebben van christinnen als bijzitten.

Met de joden te zamen worden vaak, bij het huwelijksverbod, mohammedanen
en heidenen genoemd. Dat kwam in ons land zelf weinig voor, maar ook
in de koloniën, ja op onze handelskantoren in vreemd gebied trachtte
men naar die wet te leven. Toen Johan Cunaeus--reeds boven door ons
genoemd--zijne zending van Compagnieswege aan het hof van Issahan had
volbracht, ging hij ook afscheid nemen van de padres Carmelieten en
maande hen bij die gelegenheid ernstig aan om, zoo een der dienaren van
de Compagnie met eene inlandsche vrouw in 't huwelijk wilde treden, »hun
dat t'excuseren en plad tontseggen, ten ware schriftelijke licentie van
den directeur verthoonde«. Een zelfde verzoek richtte Z. Exc. ook tot
de »Capusiner padres«. Overigens is in de vaderlandsche plakkaten onder
»heidenen« zeker vaak »zigeuners« te verstaan.

Ik eindig met nog twee huwelijksbeletsels, die volgens de kerk moesten
gelden. Voor een »dootslager noch onversount en zonder berou«. En,
als iemand bij den ondertrouw mist van de persoon, als bij Jacob, die
»zich verloofde (zegt Zanchius in deftig Latijn) met Lea, terwijl hij
haar hield voor Rachel.« Het ligt voor de hand, dat zulk eene (zeker
zeldzame) vergissing, gelijk ook voor het kanoniek recht, de verloving
nul en van onwaarde maakte.

Eerst nu is de laatste hindernis uit den weg geruimd. Eerst nu kan de
bruiloft aangaan met gezang en gerei.



HOOFDSTUK VI.

DE BRUILOFT.


Wij hebben in dit hoofdstuk eene dubbele taak, wij willen getuigen zijn
van de voltrekking van het huwelijk, zooals de Staat die eischte en van
de feestelijkheden aan den bruiloftsdag verbonden, naar gebruik en zede.
Op één punt vallen zij reeds aanstonds samen: de wet wil met nadruk de
openbare huwelijkssluiting, de volkszeden vragen het even nadrukkelijk:
luidruchtig bruiloft vieren moet het zijn met gezang en gejuich, opdat
de heele wereld wete, dat er een huwelijk gesloten wordt.

In de tweede helft der achttiende eeuw echter begonnen de aanzienlijken
er eene eer in te stellen, om in alle stilte te trouwen, bruid en
bruidegom gingen zonder eenig gezelschap, ja soms ieder afzonderlijk, in
hun daagsche pak naar kerk of raadhuis. En, om toch vooral maar deftig
te zijn en alle opzien te mijden, kozen zij niet de Nederlandsche, maar
de Fransche of Engelsche gereformeerde kerk, die minder bezocht waren,
al kenden zij vaak hunne talen zóó slecht, dat de koster hun had in te
fluisteren, als zij »oui« of »yes« moesten zeggen. Ernstige vaderlanders
voelden deze verachting van het openbare huwelijk als eene slappe
ontaarding, en Abraham Blankaart zegt, dat hij vreeselijk de nijd op
dat stille trouwen heeft, alsof men zich het heilig huwelijk schamen
moest en daarom wilde hij niet, dat Saartje indertijd in de Fransche
of Engelsche kerk trouwen zou. Toch was dit weer niet bij allen dwaze
deftigheid, het was ook vaak de eindelijke reactie tegen de overdaad en
de onkieschheden eener »ouderwetsche bruiloft«.

Waar in sommige steden, gelijk veelvuldig te platten lande, nog die
nabuursplichten zich hadden gehandhaafd, waarover de heer H. Tiesing in
den Nieuwen Drentschen Volksalmanak van 1914 ons heeft ingelicht, daar
gingen de buren rond om het huwelijk aan te kondigen en tot de bruiloft
uit te noodigen. In Drenthe heette zulk een bode de »broedneuger«, en
dat moet wel eene blijde bewegelijkheid in menig stil dorp der landschap
gegeven hebben, als de broedneuger, kleurige linten om den hoed en
om den stok, van nieuwsgierige kinderen omjoeld, het erf opstapte en
vroeg, vaak in een lang gedicht, dat hij met zwier voordroeg, »of 't oe
bleeft te komen tegen aanstoande Zundag«. Jammer alleen, dat hij voor
zijn moeite placht beloond te worden met een geldstukje, dat in een vol
glas brandewijn lag, wat hij dus eerst moest leegdrinken, waarom hij, op
't einde van zijn ommegang, wel aanleiding zal gehad hebben te vragen,
zooals in één dier gedichten staat: »Heb ik min boodschap niet wel of
kwoalik gedoan....«

In de steden waren het gemeenlijk de bedienden (bij de gegoeden), die
de uitnoodiging overbrachten aan magen en vrienden. »De Hollanders«,
vertelt in 1664 een Engelschman van ons volk, alsof hij het over
Indianen heeft, »hebben geen andere vrienden dan die van hun geslacht:
op iedere bruiloft pleegt de geheele stam te vergaderen«. Bovendien was
reeds op andere wijze van de naderende bruiloft kond gedaan. Een knecht
met een ruiker op zijn borst was met een slede, door een versierd paard
getrokken, bij vrienden en kennissen eene zoete lading gaan rondbrengen
van bruidssuikers, in zilverpapieren zakjes, met roode en groene linten
dichtgebonden, en van de bruidstranen, den hipocras, gekruiden wijn in
flesschen, van fijn mandewerk omvlochten.

Op eene 18de-eeuwsche kinderprent (verzameling van Dr. Boekenoogen)
ziet men zulk eene slede afgebeeld met den knecht, die de lekkernijen
aanreikt en de fooi in ontvangst neemt, waaronder dit rijmpje:

    »Het lijkt u Jan dus rond te rijden
    Met Ipocras bij manden vol,
    Catrijntje mag het ook wel lijden,
    De meid is naar 't verval al dol.«

Ook de apotheker, die den drank leverde, had er een zoet winstje aan.
Wanneer men huwelijksaankondigingen is gaan rondzenden, kan ik niet
zeggen, denkelijk sinds de helft der 18de eeuw, ook heb ik er geene
onder de oogen gehad. Over Duitsche heeft onlangs Walter von Zuwesten
ons verteld in »Von Fels zum Meer« met afbeeldingen. Zeer fraai was de
huwelijksaankondiging (September 1839) van den Düsseldorfer schilder
Adolf Schrödter en de bloemenschilderes Alwine Heuser.

De taak der speelnooten, twee bruidsjonkers en twee bruidsmeisjes, was
bij de oude bruiloften veelomvattend. Zij leiden de feestelijkheden,
plaatsen de gasten, zorgen voor de vertooningen en mogen niet schromen
zelven vóór te gaan in dans en lied:

    »Soete gespeeltjes,
    Zijdelingen van de bruyd,
    Nog éénmaal u held're keeltjes
    Met de gasten opensluyt!«

Zij waren het ook, die twee dagen vóór den trouwdag den zoeten arbeid
van het palmknoopen verrichtten, zij vlochten de buigzame twijgen van
den maagdenpalm met vergulde en verzilverde draden tot slingers inéén
en wonden die om spiegels en luchters en kandelaars, om stoelen en
kasten, onder gelach en ravotten en gulle kussen. Ook zorgden zij voor
de bruiloftskroon, twee halve hoepels kruisgewijze over een heelen
bevestigd, met roosmarijn en loovertjes omvlochten, met gekleurde
waaiers en vlaggetjes, en in 't midden binnenin hingen zij een paar
cupidootjes, of twee vereende rechterhanden, of een hart met pijlen,
of een wieg--als onbeschroomde en onergerlijke uiting van wat ieder
van het huwelijk hoopte. Zou het wiegje binnen enkele weken noodig zijn,
dan bleef het versieren achterwege, of vlochten de buren--bij ruwer
zeden--de kroon van stroo. Maar waar geen oneer dreigde, zaten bruid en
bruidegom op den grooten dag aan den bruiloftsdisch in glorie onder hun
kroon:

    »Nogh is het niet genoegh; men hangt er groene kroonen
    Daer haar het weerde pant sal aan den dis vertoonen,
    De solder en de balk, de muren en het bed,
    Zijn met gestreckte palm aan alle kant beset.«

Het waren de bruidsmeisjes, die het bruidsvertrek in orde brachten,
versierden en (naar de zeden des tijds), om den bruidegom te plagen,
de beddelakens aan het bed vastnaaiden, of zijn plaats met harde
erwtenschillen bestrooiden.

Te platten lande zorgden hier en daar de vrouwen voor het hoofdkussen
van dat bruidsbed, brachten de veeren er voor te zamen en werden dan op
het veerenmaal onthaald. Wij noemen maar iets uit de veelheid der
gebruiken. In de huwelijksgeschenken heerschte natuurlijk eene oneindige
verscheidenheid, maar als vaste zinnebeelden waren er de bruidegomspijp,
de kop met een altaar en vuur, of met harten, of een bruidspaar er in
gebakken, een prachtige, met strikken versierde goudsche pijp, die
zorgvuldig, als een soort van amulet, zal worden bewaard, en waaruit de
man telken jare op zijn trouwdag rooken zal. Hier is ook de glazen
huwelijksbokaal op zilveren voet, die bij den bruiloftsdisch zal
rondgaan en waaruit later, bij plechtige gelegenheden het echtpaar
drinken zal.

Allen kennen wij voorts nog die sierlijke, zilveren trouwkistjes, waarin
de medaljes bewaard werden, bij gelegenheid van het huwelijk geslagen,
met toepasselijke afbeeldingen en spreuken.

Zoo breekt de trouwdag aan. Elke dag was toegestaan. Zeer gebruikelijk
was de Zondag, na de middagpredikatie, omdat anders de feesten aan die
beurt schade zouden doen. Dat men op de hooge feestdagen trouwde, vond
geene algemeene goedkeuring; volstrekt verboden waren de vasten- en
biddagen. Zegt niet de profeet Joël: »Bepaalt een vastendag, kondigt
een heiligen dag af.. verlate de bruidegom zijne kamer, de bruid haar
slaapvertrek.«

De Zondag was in den aanvang ongewenscht, in Groningen nog in de 17de
eeuw verboden, in de 18de ook daar toegestaan. Een Groningsch predikant
teekende 19 April 1750 in zijn dagboek aan: »heden heb ik in de
vroegpredikatie getrouwd Mons. Havinga en nigtje Radijs«. En 19 April
viel in dat jaar op Zondag. Maandag en Vrijdag waren voor het lager
geloof ongeluksdagen.

[Illustratie: Rubens' bruid, Hélène Fourment in bruidskleed.

                    Naar een schilderij van Rubens.]

Toen onze stadhouder Willem V in October 1767 met Frederika van Pruisen
trouwen zou, wilde haar oom, Frederik de Groote, niet dat het op een
Maandag geschieden zou, zeggende: »nur nicht am Montag, denn diese
Tag ist nicht gunstig, nur wenigstens habe ich an einem Montag eine
Bataille verloren«, dus werd het 4 October, een Zondag.

Op den vastgestelden dag dan kwam de bruidegom de bruid afhalen. Zij was
door de bruidsmeisjes gekleed en droeg het bruidskroontje, in de 17de
eeuw op de loshangende, in 18de op de gekapte haren... maar voor 't
overige wagen wij ons niet aan eene beschrijving van het bruidstoilet
in zijne wisselende vormen, in elk gewest, in elken tijd verschillend,
afhankelijk ook van den godsdienst, door de bruid beleden en natuurlijk
ook van haar stand en vermogen.

In de kunst kent ieder Rubens' portret van zijne tweede vrouw, Helena
Fourment, in bruidstooi (1630) en nog eerder Rembrandts »Joodsche
bruidje« (1668) in het Rijksmuseum, volgens velen niet eene »joodsche«
bruid, maar Rembrandts zoon Titus met Magdalena van Loo, terwijl anderen
denken aan een vader, die zijne dochter aan den bruidegom geeft; over
de kleuren van welk stuk (»al de geestesweelde van zijne oneindig
verdiepte kunst«) en over de houding der twee figuren Jan Veth zoo
fraai geschreven heeft. In geen geval mag men uit dit stuk de wezenlijke
kleeding eener joodsche bruid ten onzent opmaken: daartoe doet men beter
de prenten te bezien in de gelijktijdige werken over »De kerkzeden en
gewoonten der hedendaagsche jooden« of eene »Schoole der jooden« en
dergelijke.

Even verschillend natuurlijk was de wijze, waarop het paar zich ter
kerke of ten raadhuize begaf. Bij deftige Amsterdammers in de 18de
eeuw bestrooien kinderen hen bij het buitentreden met bloemen en
groen, daarna gaan zij in de slede en de familie volgt in karossen. De
overheid, altijd er op bedacht de weelde bij bruiloften te beteugelen
of, zoo haar dit al niet gelukte (wat nooit het geval was), er althans
voordeel uit te trekken, vroeg voor ééne karos, ten bate van het
Aalmoezeniershuis, f25, hing ze in riemen f100, voor eene slede f2.50,
voor twee f6.30.

Bij het wegrijden strooiden de bruidsjonkers suikergoed onder de
toegestroomde schare, en niemand minder dan Constantijn Huygens vertelt
ons, dat, toen zijne dochter Susanna 20 April 1660 trouwde met Philips
Doublet, heer van St. Anna-land, dit suikerstrooien geschiedde »en telle
abondance que vous eussiez dit d'un orage de gresle, où l'on vit coups
de poing donnez pour le butin, femmes décoiffées, filles culbutées et
autres bouleversements estranges, le sexe à cotillon ne se souciant peu
de ce qu'on luy faisoit, pourveu qu'il attrapast quelque poignée de
sucre«. Dikwijls ging de stoet ook te water, te Leiden b.v. deed men
in de 18de eeuw in een groot tentjacht »een toertje door de frissche
gragten der stad om van boord ter kerke te gaan«. Van die jachten waren
er vele, en de stadsregeering vroeg van elk »speelschuitje« f2.50 voor
het Armewees- en kinderhuis. Thans zijn ze, met de frissche grachten,
verdwenen.

Bij welvarende boeren ging men in sjeesen, voorop de bruidssjees, de
bruidegom hield de teugels en de versierde zweep in de hand, de bruid
strooide uit een volle mand suikergoed en daarachter volgde de lange rij
der gasten: eene blijde cavalcade, vol van kleur en leven. Dit is nog
niet geheel uitgestorven.

Maar meest ging in de dorpen de optocht te voet en het was dán, gelijk
natuurlijk is, dat de taaiheid van oude gebruiken zich openbaarde.
In Drenthe ging de bruidegom met zijne verwanten naar het huis der
bruid, vroeg haar buiten te komen en daarna toog de blijde stoet,
soms de speellui voorop, ter kerke. Het is geheel de Oudgermaansche
bruidsopeisching, op haar beurt weder herinnering aan den vrouwenroof.
In Noordholland begaven bruidegom en bruid zich na den trouw ieder weêr
naar eigen huis. Dan toog de bruidegom naar de herberg en zond vandaar
enkele vrienden om de bruid te halen. Zij kwam... maar vóór haar uit
droegen hare gespelen allerlei spijs en drank: teeken, dat zij niet
van honger en dorst haar ouders huis verliet. Vooral vertoont dat oude
zich in het vangen, het schutten der bruid, dat wij kennen uit Brabant,
Limburg, Drenthe, Arnhem, Rijnland, het spannen van een lijn, het leggen
van een balk over den weg, beletsel, dat dan voor eene kleinigheid werd
afgekocht.

Is dit een overblijfsel uit den tijd, dat het trouwen van een vrije
met eene lijfeigene werd tegengegaan? Aldus sommigen. Maar evenzeer
mag men denken aan den tegenstand, den vrouwenroover geboden. Al het
genoemde vormt daarvan de nog maar weinig samenhangende overblijfsels.
Maar de Oudromeinsche huwelijksplechtigheid bewaarde nog tal van
die schijndaden van geweld, het wegvoeren van de bruid uit het huis
harer ouders, men ontrukt haar aan de armen harer moeder, men voert
haar, luidschreeuwende, weg. Bij het huis des bruidegoms tillen de
vrienden haar over den drempel: laatste herinnering aan het rooven.
Ook de bruiloftsliederen wezen daarop, en de fakkels, door de
bruidegomsvrienden gedragen, herinnerden aan den nacht, waarin men
immers op roof uitgaat.

Van deze »wegvoering naar het huis (des bruidegoms)« bewaren ook onze
gebruiken de sporen, men verstopt de bruid, men vindt haar, men eischt
haar op, men brengt haar in triomf naar hare nieuwe woning, men tracht
de roof te verhinderen.

    »Het schijnt alsof de maeght een krijghsgevangen waer«,

rijmt Cats en dit was niet ver van de oude waarheid, gelijk ook later:

    »Wegh met dat oude vuyl! In Zeeland is de bruydt
    Geen ruyters eygen slaaf, geen rovers eygen buyt«.

Maar de bruidsgang naar de kerk bewaart nog andere overoude
herinneringen. In 1610 klaagden enkele leden ter synode van Appingedam,
dat »bij copulatie van eheluden einer mith einem blothem schwerde
vorahntrede.« Drie eeuwen vroeger, 1327, hadden die van den gerechte in
datzelfde Appingedam uitdrukkelijk bepaald, dat de naaste bloedverwant
der bruid de aangewezen man was, om met het uitgetogen, blanke zwaard
vóór den stoet uit te gaan. Ziehier (bijna schreef ik: in levende
lijve) het Oudgermaansche (bepaaldelijk Oudfriesche) huwelijkszwaard,
»aeftswird«, waarvan weder Jacob Grimm ons leert: »Die friesen trugen
der braut ein schwert vor zum zeichen, dasz der mann gewalt über ihr
leben habe«. Oude Friesche kronieken vertellen ons hetzelfde: de
zwaarddrager houdt het zwaard voor de deur der echtelijke woning en
daaronder door treedt de bruid het huis binnen. In geval van overspel
zal haar man haar met dat zwaard mogen dooden. Dat wist ook Kiliaan,
toen hij in zijn beroemd woordenboek (1598) schreef: »Sweerdhouder, sax.
fris. sicamb. bruydleyder, paranymphus, agnatus sponsi proximus« (d. i.
naaste verwant van den bruidegom), in dit laatste dus verschillend van
de Appingedammer wetten, die het zwaard, zagen wij, door den broeder der
bruid lieten dragen. Overigens--de 17de-eeuwsche dorpelingen, over wie
de kerkvergadering van Appingedam zich bezwaard gevoelde, waren zeker
het rechtssymbool vergeten en droegen hun zwaard vóór de bruid uit,
omdat dit altijd zoo gebeurd was, met die taaiheid van volksgebruiken,
die ons zooveel uit eene lang ten onder gegane gedachtenwereld bewaard
heeft. Wij moeten daarvan nog een treffend voorbeeld geven.

Uit datzelfde Groningen en uit Drenthe weten wij, dat, althans nog in
den aanvang der 17de eeuw, het gewoonte was »bij den kerckganck van
brüdt ende brödegam den brudigam tho schlahen«, of ook, met eene kleine
wijziging, hem te slaan »nae die copulatie« of ook »in der kercke
wanneer eluyden worden gecopuleert«. Dit »brüdegomslahen« (soms is
het de bruid, die onder het gaan van de kerk naar huis met geschilde
berketakjes geslagen wordt) geschiedt nog heden in Westfalen, in
den Oberpaltz, bij de Letto-Slaven, Rabelais vertelt ervan in zijn
»Pantagruel« en zoo doet ook Olaus Magnus, de bisschop van Upsala, de
geograaf, een tijdgenoot van Luther. Maar wat beteekent het? Heeft Kuhn
gelijk, als hij zegt, dat de bruidegom moest voelen wat slagen zijn,
opdat hij later zijne vrouw sparen zou? Veeleer (heeft Mannhardt
ons doen zien) hebben wij hier een spoor van die oud-animistische
wijsbegeerte, die leerde dat er booze geesten in den bruidegom konden
huizen, die hem in den bruidsnacht ongeschikt tot de copula konden maken
en dus vooraf met slagen verdreven moesten worden. Daarvan wisten de
Groningers en Drenthen in de dagen van prins Maurits niets meer, maar
zij sloegen den bruidegom onder den, hùn onbewusten, invloed van lang
verdwenen, in gebruiken voortlevende, denkbeelden.

       *       *       *       *       *

Maar thans is de bruidsstoet aangekomen, laat ons eerst zeggen, bij de
gereformeerde kerk. Hoe kwam daar nu het huwelijk tot stand? Hoe werd de
verloving als een »aangevangen vereeniging« tot een »volslagen
huwelijk«?

Aanvankelijk, bij de onzelfstandigheid der vrouw naar Germaansch recht,
trad bij den kerkelijken trouw de priester op als vertegenwoordiger van
het meisje en gaf de bruid aan den bruidegom. Langzamerhand trad nu die
voorstelling van de onzelfstandigheid der vrouw terug en dus ook het
besef, dat, zoo er iemand moest gegeven worden, het de vrouw zijn moest.
In plaats daarvan kwam nu de meening, dat beide echtgenooten gegeven
worden aan elkander door den priester. De priester copuleerde hen,
voegde hen te zamen, wat dan overeenkwam met zijn functie volgens
kanoniek recht, hij reikt den ring, hoort de gelofte, zegt de gebeden
en houdt de aanspraak en bindt te zamen. Hier is b.v. het formulier
waarmede »op manendach post thome anno 1534« een pastoor het huwelijk
van zekeren Claes Dirricks sloot: »Soe bynde ick u tsamen mytten bandt
daer Godt Adam jnd Eva myt bande.«

Het »trouwen door den paap« maakte dus op kanoniek standpunt het
wettig huwelijk. Daarop slaat het weinig stichtelijke, Amsterdamsche
straatliedje, dat bij de nadering van het Paaschfeest en na afloop der
Dommelde metten (nachtofficie op Woensdag, Donderdag en Vrijdag van de
Goede week) door den hondenslager en de schooljongens, nog kort vóór de
Hervorming bij beurtzang aangeheven werd. Lelong heeft het ons echter
niet geheel ongerept, denk ik, overgeleverd. De kerkedienaar begaf zich
met zijn ratel, vergezeld van een groot aantal schooljongens, ook met
ratels, op straat; voor de huizen der aanzienlijke poorters stonden zij
stil, waarop de man riep:

    »Zijt gij allegader hier?« »Ja!«
    »Moecht gij wel goedt Hamburger bier?« »Ja!«
    »Heeft de paap uw moeder getrouwt?« »Ja!«
    »Zijt gij al te samen hoerekinderen?« »Neen!«

Man en jongens ontvingen als loon een pint bier, dat zij uit hun mutsen
opdronken.

Het ligt nu voor de hand te meenen, dat bij de nieuwe bedeeling
predikant en magistraat in de rechten des priesters traden en dus het
huwelijk sloten, dat hun eene actieve, huwelijkscheppende rol werd
toebedeeld. Maar, zegt prof. Fockema Andreae, »ik houd dat voor niet
meer dan schijn«. De predikant treedt volgens de hervormde formulieren
nimmer in die rol op, toch is het huwelijk voor den predikant overal
rechtskrachtig. Attestatiën van gesloten huwelijken, door hem afgegeven
(eene synode van Den Briel anno 1593 zegt het zeer juist), zijn
officiëel, daar zij door een publiek persoon zijn gegeven over wat
op eene publieke plaats verricht is. Zulke attestatiën werden dan ook
door de Hoven aangenomen. Goed gereformeerd zeide reeds in 1566 de
Rotterdamsche predikant Adr. Damman na de voltrekking van een huwelijk,
dat het »bij hen geen sacrament werd geacht, maar eene belofte, die de
contrahenten elkander doen«.

Was het nu aldus bij de kerk, is het dan denkbaar, dat men voor het
burgerlijk huwelijk, waaraan men dezelfde rechtsgeldigheid verleende,
een samengeven _door_ den magistraat zou hebben geëischt, dat de kerk
niet vorderde? Neen, predikant en magistraat schiepen niet door hunne
handeling het huwelijk: partijen solemniseeren hun huwelijk zelven voor
de gemeente of voor schepenen, waarvan akte gegeven wordt. Dit geldt van
alle provinciën.

In de onderscheiden in gebruik zijnde formulieren heerscht echter door
slordige woordkeuze soms verwarring. Niet in het kerkelijke. Ook hier
heeft de Dordtsche synode uniformiteit gebracht. In de 178ste zitting
der (na)synode, 28 Mei 1619, besloten de leden, dat de »Nederlantsche
liturgie, waarin begrepen sijn de publijcke gebeden en de formulieren
van de bedieninghe der sacramenten, oeffeninghe der kerckelijcke
discipline, bevestinghe der kerckendienaren ende insegheninghe des
huwelijckx sal worden oversijen.« Dit is ook geschied, maar voor eene
officiëele uitgave hebben zij niet gezorgd. Ten grondslag legden zij den
tekst der Zeeuwsche kerk van 1611, terwijl eene uitgave, bezorgd door de
Zuidhollandsche van 1737, zeer gebruikelijk is geworden.

In het formulier dan »om den houwelicken staet voor de gemeente Christi
te bevestigen« luidt het: »Overmits den gehouwden gemeynlick velerhande
tegenspoet ende kruys van wegen de sonde is toekomende; opdat gij N.
ende N., die uwe echtelicke verbindinge in Godts name opentlick alhier
in de kercke wilt laten bevestigen, oock in uwe herten versekert
zijn meugt van de gewisse hulpe Godts in uwen kruyce...« volgt eene
uiteenzetting van het doel des huwelijks, daarna stelt de dienaar de
vragen, waarin o. a.: »Bekent gij voor Godt en dese gemeynte, dat gij
genomen hebt ende neemt tot uwe wettelicke huysvrouwe...« en desgelijks
tot de bruid: ... »dat gij genomen hebt ende neemt...« en eindelijk
geeft hij den zegen: »De Vader der barmhertigheydt, die u door sijne
genade tot desen heyligen staet des houwelicks beroepen heeft, verbinde
u met rechte liefde ende trouwe ende geve u sijnen segen«.

Het is duidelijk: het is de bevestiging van wat beide partijen ten
opzichte van elkander willen. De predikant neemt voor Gods aangezicht
akte van wat partijen elkander beloven en roept daarover Gods zegen in.

Thans laat ik enkele burgerlijke formulieren volgen. Te Amsterdam
geschiedde de trouw voor twee schepenen, van wie de voorzittende schepen
vroeg (de opgave is van 1658), nadat bruid en bruidegom elkander de hand
hadden gegeven: »»Gij A.A. bekent aengenomen te hebben tot uwe wettige
huysvrouwe B.B.? ende gij B.B. bekent aengenomen te hebben tot u wettige
man, huysheer ende vooght A.A.?« Beyde geantwoort hebbende: ja, seyt
wijders aldus: »Ende belooft malcander aen wedersijden getrouw te sijn
en als echte man en wijff eerlick ende godsalichlick na des Heeren
insettinge te leven, totdat u de doot scheyden sal?« Weder geantwoort
hebbende: ja, seit dan nogh: »De Heere segene u huwelick. Gedenkt den
armen.««

Men ziet, in dit formulier, gebruikt bij den trouw van
niet-gereformeerden, is evenmin van huwelijksschepping _door_ den
magistraat sprake: partijen bekennen elkander aangenomen te hebben.
De schepen neemt daarvan akte en zegt: »de Heer zegene uw huwelijk.«

Te Kampen had het formulier voor den trouw ten raadhuize den volgenden
inhoud (1658, vernieuwd 1664): »Gij bruidegom ende bruid... verklaert
gij... met uwen vrien wille malkanderen met hande ende monde
trouwbeloften te hebben gedaan... om malkander trouwe te houden als
wettige man en wijff, in eendragt, minne en liefde met den anderen
te leeven nae instellinge des Heeren en het uytwijsen van sijn heylig
woord, alles met hulpe van den Heere, sonder wijns genadige bijstant
wij het allerminste niet en vermogen?« Antwoord: Ja. »So wil dan God
almagtig ul. in desen egtenstaat segenen en u verbinden met regte liefde
en trouwe. Gaet in vrede!« Hetzelfde formulier gebruikte men ook te
Deventer. Ook hier hetzelfde beginsel, gelijk het mede is neêrgelegd in
het advies der Hoven omtrent de staatskerkorde van 1601, waarin deze
verklaring: »Op huiden zijn voor schepenen van... gekomen en verschenen
N. N. als bruidegom ter eene en N. N. als bruid ter andere zijde...
gevende hij haar zijne mannelijke trouwe... en wederom zij hem hare
vrouwelijke trouwe... Tot al hetwelk zij Godt almagtigh tot een getuige
aangeroepen en gebeden hebben. Aldus gedaan bij schepenen...«

Echter zijn er ook ordonnantiën op dit punt, waarin sprake is van »sich
laten copuleeren«, zich laten »thosamen geven und conjugeren« door den
predikant, maar men was weinig zorgvuldig in zijn woordenkeus, als in
Zwolle, waar in één stuk sprake is van trouwen _door_ een predikant en
_voor_ schepenen. Wezenlijk heeft overal gegolden: partijen geven zich
aan elkander, predikant of schepenen scheppen niet het huwelijk.

Omtrent die burgerlijke formulieren nog een woord. De hervormde kerk
achtte het onbetamelijk, dat sommige secretarissen ten stadhuize het
formulier voorlazen 't zij uit de liturgie der hervormden, 't zij
uit die der lutherschen. Ja er waren schepenen of schouten, die een
gebed uitspraken, die den zegen gaven, waartegen de kerk altijd heeft
geprotesteerd. Waarom? Was zij naijverig op wat haar alleen toekwam?
Wilde zij het huwelijk ten stadhuize neutraal houden?

[Illustratie: Een huwelijksvoltrekking in een gereformeerde kerk.

                  Naar een prent van Bernard Picard.]

De trouw in de hervormde kerk geschiedde nu gemeenlijk als volgt,
waarbij, wat de versiering aangaat, de gegoedheid van partijen
natuurlijk verschil maakte. Of in het koor, of in het doophek, of
daarvóór in het midden der kerk lag een tapijt, stonden armstoelen en
taboeretten, de poort van het doophek was vaak met groen versierd en
in de tweede helft der 18de eeuw, de dagen der hooge kapsels, was het
voor vele dames een zwaar stuk onder die poort door te gaan. Onder
psalmgezang trad de staatsie (wij vertellen hier Schotel na) binnen,
de leeraar beklom den kansel en las het straksgenoemde formulier. Dan
liet hij bruidegom en bruid elkander de rechterhand der trouw geven en
stelde de vragen, over het neergeknielde paar sprak hij dan den zegen
uit, waarna het gebed volgde. Onder het gezang werd gecollecteerd.
Daarna begaf zich de stoet, waarbij thans de man de hoogerhand had, naar
de consistoriekamer, waar men ververschingen gebruikte. Dit was de trouw
op zijn deftigst. Maar zeer dikwijls ging het minder statig toe, als de
bruiloftsgasten zich niet ontzagen pratend en joelend de kerk binnen te
treden.

Alleen geordende predikanten mochten den dienst leiden. Toch kwam
het voor, dat proponenten het deden, gelijk bij het huwelijk van
Willem Albert van Hout en Antonia Magdalena van Breda te Hoeven
gem. Oudenbosch, 22 Juli 1787, dat door den proponent J. M. Visser
werd ingezegend. In Utrecht echter was dit werk ook aan proponenten
toegestaan. Te Leiden schijnen soms zelfs voorzangers zich de inzegening
te hebben aangematigd. De kosten waren natuurlijk afhankelijk van den
stand van het bruidspaar, van de plaats en van de vraag, of de trouw op
gewonen of buitengewonen tijd geschiedde. In 1788 kostte te De Bildt
zulk eene extra-inzegening 2 dukaten aan de armen (de gouden dukaat deed
ongeveer f5.50), tabak en pijpen, 12 flesschen malaga met een schotel
best banket aan den kerkeraad, ½ anker wijn aan den predikant, f3 aan
den koster.

Als een voorbeeld van huwelijksinzegening in eene hervormde gemeente in
het buitenland geven wij die in de beroemde, reeds vroeger vermelde,
Hollandsche kerk te Londen, die ook voor deze liturgische handelingen
zooveel heeft gedaan en voor wie Maarten Micron reeds in 1554 zijne
»Christlicke Ordinanciën« opstelde, waarin ook »Van de ceremonie
des huywelicx«. Nadat het paar in de trouwboeken was ingeschreven
(ze beginnen in 1571: »Hier achtervolgen die namen der gheener die
onser Nederduytscher gemeinte getrouwet zijne«) en de drie Zondagsche
proclamatiën waren »uutgheropen«, had de bevestiging op den volgenden
Zondag in den morgendienst plaats, in diezelfde prachtige kerk in
Austin-friars, waar thans nog de gemeente samenkomt.

De dienaar hield eene toespraak over het huwelijk, wees het bruidspaar
op zijne verplichtingen en deed de vragen. Daarna legde hij hunne
rechterhanden inéén en sprak: »God Almachtich, die u tot den huywelicken
staet gheropen heeft, binde u te samen met den bandt der warachtigher
liefden, opdat gij u gansche leven de groote verborghen eenicheit
Christi ende sijnder ghemeinten uitdrucken moecht, ende wille u
vermeerderen, ter eeren sijns naems ende uwer sielen salicheit doer
denselven Christum Jesum. Amen.«

Naar aanleiding van Matth. XIX sprak de predikant dan nog over de vaste
onverbrekelijkheid van den huwelijksband, en de gemeente, bij monde van
den dienaar, zegende het neêrgeknielde paar: »God wil u vruchtbaer maken
ende ghenade gheven uwe kinderen, die hem sal believen u te gheven op te
voeden, door leeringe ende straffinghe des Heeren. God blijve met u ende
met ons allen.« Met psalmgezang eindigde de plechtigheid.

Hoezeer wij bij ons onderwerp telkens verdacht moeten zijn op
plaatselijke afwijkingen leert ons de huwelijksinzegening op Ameland,
waarvan ik daarom met een enkel woord melding maak. Dit merkwaardige
eiland was staatkundig onafhankelijk (in den 80-jarigen oorlog sluit
het een verbond van neutraliteit met de Republiek en met Spanje) en
even onafhankelijk was de gereformeerde kerk, eene naar inrichting en
bestuur op zich zelve staande gemeenschap. Vandaar op Ameland groote
verdraagzaamheid tegenover dissenters. De doopsgezinde leeraren mochten
huwelijken voltrekken, maar alleen tusschen leden hunner eigen gemeente.
De hervormde predikanten deden het, als bruidegom en bruid (of een van
beiden) ongedoopt, hervormd of van eene andere doopsgezinde gemeente
waren.

Op Terschelling viel de magistraat de doopsgezinden lastig over hunne
huwelijksinzegening, maar Gedeputeerde Staten van Friesland stelden
hen in 't gelijk (19 Juni 1623), zoodat zij op dat eiland schijnen te
hebben mogen doen, wat elders ongeoorloofd was, gelijk nog eens, in 1676,
door acte van een Harlingschen notaris, de geldigheid der doopsgezinde
huwelijksinzegening wordt bekrachtigd, d. i. dus van de door een
doopsgezind leeraar afgegeven attestatie. Het eene gewest, de eene
stad begunstigde de doopsgezinden meer dan de andere, zoodat het aan
sommige gemeenten vrijstond om de huwelijken in haar eigen vergadering
te sluiten, maar dit aan andere weder werd geweigerd. Ook schijnen de
doopsgezinden op Terschelling, na hunne inzegening, ten stadhuize
ingeschreven te zijn geworden. Trouwens ook in Holland heerschte
er te dezen opzichte nog geen vaste regel en vandaar klachten over
moeielijkheden hun in den weg gelegd, wat toch vaak slechts gehoorzamen
was aan eene ordonnantie.

       *       *       *       *       *

Voor het katholieke deel der bevolking ontstonden er groote
moeielijkheden uit de bepaling, dat geen huwelijk wettig zou zijn
tenzij voor predikant of schepenen gesloten. Hier bracht wetsontduiking
uitermate verwarde toestanden, toch al verward genoeg. Vooreerst kwam
het voor, dat hervormden, om in verboden graad te kunnen trouwen of het
consent der ouders niet kunnende erlangen, zich door pastoors lieten
trouwen, in den waan nog bovendien, dat dit huwelijk wettig was.

In 's-Hertogenbosch kwam het voor, zooals de hervormde kerkeraad in 1632
aan de »militaire en de politijcke collegiën« klaagt, dat soldaten, die
»met bossche vrouwspersonen comen te trouwen, gaen, om haere bruydts te
gelieven eerst trouwen bij de papen ende comen daerna trouwen in de
kercke«.

Het was noodig, al verder, te bepalen, dat al had iemand zijne geboden
voor een priester laten gaan, hij toch in de hervormde kerk trouwen
moest en dat (omgekeerd), al waren de proclamatiën bij predikant of
magistraat gegaan, het huwelijk voor den priester nochtans onwettig was.

Eindelijk (het ligt voor de hand), bij de herhaalde wetsontduiking
wat aangaat de sluiting zelve des huwelijks, werd er ook met andere
voorschriften de hand gelicht, zoodat wij b.v. hooren klagen, dat de
priesters in het markiezaat van Bergen op Zoom personen trouwen, die
zij nooit zagen, zonder voorafgaande geboden, zonder oudrenconsent.
De wetten, te dezen door H.H. Magistraten voor de generaliteitslanden
gegeven, zijn mede een deel van hunne politiek tegen deze gewesten, die
met harde hand, naar hun oordeel, moesten worden geregeerd.

Een plakkaat van 8 April 1644 verbood roomsche priesters, die nog in
Brabant werden geduld, lieden in ondertrouw op te nemen, ook al zouden
zij niet van plan zijn het huwelijk zelf te sluiten. Aan die van Hulst
en Hulster-Ambacht gaven de Alg. Staten, 31 December 1647, nog eens
expresselijk te kennen, dat, als zij buiten de publieke kerk wilden
trouwen (want dit mochten zij overal) hun huwelijk, na drie voorafgaande
Zondaagsche proclamatiën, bij klokslag te doen, moest worden voltrokken
voor (een burgemeester met) twee schepenen en secretaris, terwijl elk
ander huwelijk onwettig zou zijn.

In de landen van Overmaze (Valkenburg, Dalhem, 's-Hertogenrade) was
1632, na de verovering van Maastricht, de gereformeerde religie
ingevoerd, tijdelijk onderbroken door de herovering in 1635. Na den
Munsterschen vrede verbande de regeering »alle praetense geestelijke
personen« en in 1656 maakte ook daar het Echtreglement het huwelijk
politiek. Toen nu bij den vrede van Nijmegen in 1678 de uitoefening van
den katholieken godsdienst werd toegestaan, waanden die van de landen
van Overmaze, begrijpelijkerwijze, dat nu ook het huwelijk weêr
kerkelijk was geworden, waan, waaraan toen eene resolutie van 21
Augustus 1683 een einde maakte.

Voorzoover de roomschen in de generaliteitslanden dicht genoeg bij de
frontieren woonden, lieten zij de plechtigheden van huwelijk (en doop)
over de grenzen geschieden. De anderen moesten zich onderwerpen en
overtraden de wet, als zij konden.

Er is menig hard woord gezegd over deze en dergelijke maatregelen
in de generaliteitslanden. Tot de geschiedkundige verklaring ervan
bedenke men, dat de roomsche bevolking in de grenslanden voortdurend
onbetrouwbaar bleek en groot gevaar opleverde voor de veiligheid der
Republiek. Het ergste was, dat waar de schout ontbrak, het wettig
huwelijk diende gesloten voor den predikant. Dit was hatelijk. »Nos
pères«, zegt een hedendaagsch katholiek, »ont du se résigner alors à se
faire marier devant le ministre protestant avant de se presenter devant
leur curé. Ils durent passer du temple réformé à l'église catholique
comme de nos jours on passe de la mairie à l'église«.

Ook hier worde weêr bedacht, dat deze predikanten louter optraden als
ambtenaren van den burgerlijken stand, dat zij in dat opzicht orde
hebben gebracht in de nu getrouw bijgehouden huwelijksregisters--en dat
zij, in zoo vijandige omgeving en met zulk eene taak, ook niet voor hun
genoegen in de wereld waren. Daarvan is eene geschiedenis als van ds.
Paulus Arleboutius te Tilburg (1633), een uiterst leerzaam en tegelijk
schilderachtig voorbeeld.

Eindelijk--het blijkt duidelijk, dat de katholieken toch ook de
officiëele inschrijving wel op prijs stelden. In de Roermondsche
trouwboeken (1632-1637, jaren, waarin die stad Staatsch was) komen de
namen voor van tal van roomsche officieren: zij hebben daaraan als
maatregel van burgerlijke wettigheid waarde gehecht.

Keeren wij thans tot het algemeene terug, dan rest ons nog te vermelden,
dat niet zonder reden de kerk het trouwen voor den magistraat verdacht.
Het staat zoo onschuldig in het trouwboek te Vianen op 20 Juli 1604:
»Compareerden joncker Balthasar van der Vecht en jonckvrouwe Theodora
van Weer en hebben, na voorgaande geboden, voor den stadhuyse alhier
gedaen, malcanderen bij desen getrouwt ende beloeven de een den
anderen nyet te verlaten volgens Godts inzetten. Actum voor Michiel van
Riemsdijk en Willem Pijll, schepenen.« Dat »hebben malcanderen getrouwt«
is (wij zagen het) naar het juiste beginsel. Maar overigens--Vianen
had, zoomin als Kuylenburg, een goeden naam, het waren wel-aangename
vluchthavens voor velerlei soort van avonturiers, die daar gemeenlijk
vriendelijke herberg en hartelijke ontvangst vonden. De magistraat zag
er niet zoo nauw, ook waar het een huwelijk gold.

En dit geldt waarlijk ook buiten Vianen. Het gelukte al te vaak eene
overeenkomst te treffen, als het met verboden graden of getuigenissen
van vrijigheid niet in orde was, en trouwlustigen, die wat op hun
geweten hadden, konden voor klinkende munt al te lastig onderzoek
afkoopen. Geldzucht (heeft Fruin eens gezegd) was de groote zonde van
den tijd, en tal van schouten waren helaas omkoopbaar. Wat wonder,
dat de predikanten, die op dit punt zuiver van wandel waren, dat
trouwen voor den schout soms niet vertrouwden? Gelijk zij evenmin konden
toestaan, dat wie anders wel in de kerk kwamen, op 't stadhuis trouwden:
het was een »misbruijck der ordonnantie van de policye«.

Op den trouwdag werden de ringen veranderd. De vrijster draagt den
(verlovings)ring aan den linkerringvinger, dikwijls ook aan den duim,
na haar huwelijk aan rechtervinger of -duim. Zoo was het nog op 't
einde der Republiek. Wij durven, om ons bestek, over trouwringen niet
uitweiden, er zijn meesterwerken van kunst bij en sommige hebben een
Europeeschen naam, zooals de »ring van Frangipani«, ± 1514, thans te
Augsburg, met de ingegraveerde, bekoorlijke woorden »Myt wyllen dijn
eygen«, ring, die misschien gedragen is door Christoffel, graaf van
Frangipani bij zijn huwelijk met Apollonia von Wellenbrug en door H.
Thode bezongen werd. Wie deze en enkele andere ringen wil afgebeeld
zien, kan »Die Woche« 1913, S. 1913-1916 opslaan en er de toelichtingen
van Willy Bauer bij lezen.

       *       *       *       *       *

Wanneer nu aldus bruidegom en bruid zich elkander in huwelijk gegeven
hadden volgens wet en gewoonte, wachtte thuis het bruiloftsmaal.

    »Daer twee geliefden trouwen
    Met weêrzijds vrinden raad,
    Daer mag bij 't bruyloft houwen
    Wel zijn een blij gelaad...«,

zagen wij vroeger.

Bij aanzienlijken en gegoeden was de tafel prachtig versierd met
bloemen, met slingers, met gekleurd zand ook kunstig bestrooid. De
suikerbakkers wedijverden in het scheppen der kunstwerken, die den disch
zouden versieren, jachtpartijen, zeeën met schepen, waranden met dieren,
de Hof van Eden natuurlijk met Adam en Eva, welke laatste heerlijkheid
Cats de vraag doet stellen:

    »Waerom toch voor de bruyt een hof op tafel staat?«

wat hij dan beantwoordt met eene bespiegeling over Hooglied IV, 12:
»Mijne zuster, o bruid, gij zijt een besloten hof, eene beslotene wel,
eene verzegelde fontein,« volgens zijne en de theologie zijner dagen
alles zinnebeeld van het huwelijk tusschen Christus en zijne kerk,
in waarheid--dit gansche Hooglied--eene verzameling Oudoostersche
bruiloftsliederen, in verheerlijking der zinnelijke liefde gelijk, aan
wat in zijn eigen dagen nog aan het bruiloftsmaal gezongen werd. De
tafel boog door onder den last der gerechten, tegen de weelde waarvan,
tegen het aantal gasten en schotels, de overheid wel door keur bij keur
optrad, maar zonder veel gevolg, al moest, te Groningen, de bruidegom
zelf ten stadhuize onder eede komen verklaren, dat op zijn feest naar
die keuren was gehandeld.

Maar de vaderen hadden gezonde magen (misschien zij het ons vergund
te verwijzen, naar wat wij over hun eten en drinken schreven in »Het
huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorouders«, blz. 157-164) en
op Susanna Huygens' bruiloft zaten de gasten vijf uren aan tafel te
midden van »la senteur des viandes« en toen kon M. du Thou, de Fransche
ambassadeur, het niet langer uithouden en moest noodig eens opstaan
»pour se degourdir le jarret«. Ook de kerk heeft geijverd tegen den
overdaad, de brasserijen en de verspilling bij de bruiloften, bij de
schouten aangedrongen op maatregelen »om de ongeregeltheden, die in
de landsbruyloften ommegaan te bekampen«. Dubbel erg dus, dat soms
predikanten zelven het slechte voorbeeld gaven, zooals Franc. Pontanus,
predikant te Odoorn, door »ongeregeltheiden, bi hem alhijr binnen Assen
begangen als sijn bruloft gecelebreert werde« (1608).

[Illustratie: Het Boerenbruiloftsmaal (16e eeuw).

                     Naar Peter Brueghel den Oude.]

Van die bruiloftsliederen gesproken--gedicht en gezongen werd er
bij het feest uit den treure. Huwelijken, klaagde reeds de groote
hervormer Anastasius Veluanus (1554) »beginnen met gasterijen, onkuys
dantssen und singen...« De gasten droegen de liederenboekjes bij zich,
duodecimo-bundeltjes, vaak prachtig gebonden, met allersierlijkste
slootjes en bevattende minne-, bruilofts- en drinkliederen op aangegeven
wijs. De inhoud is zeer verscheiden, oude balladen en volksliederen,
zooals het lied van de Soudaensdochter:

    »Hoord toe al die vol liefde zijt,
    Het lust mijn geest te zingen...«

of »Het daghet in den Oosten«, of »Na Oostland wil ik vaaren«; dan
verzen aan de beste dichters van den eigen tijd ontleend, soms deerlijk
verminkt, goede en slechte, waarin onbeschroomd het mingenot bezongen
wordt, dat zoo straks het bruidspaar wacht, of waarin de gasten tot
zingen en kussen worden opgewekt, kussen, geen klein deel van der
vaderen gulle bruiloftspret, »des coups de baiser«, zegt alweêr Huygens,
»francs et bien appuyez, enfin baisers apostoliques et de bonne foy,
qui firent un bruit dans la sale, comparable à celuy que les chartons
d'Anvers et de Bruxelles font avec leurs fouets, quand quelque douzaine
de charrettes enfile les premières rues«. Dan weer plotseling tusschen
de dartelste minneliedjes in een geestelijk: »O kerstnacht schooner dan
de dagen« of, zooals in het »Groot Hoorns liedeboeck« eene berijming van
Spr. XXXI, eene rijmelarij uit het Hooglied:

    »Wanneer zal hij mij kussen fijn,
    Zelfs met de kus zijns monds divijn..«

dan de psalmen 23, 33, 45, 100, 128 naar Datheen, het Onze Vader berijmd
en (met doorloopende coupletten) het Ave Maria:

    »Maria, vol van gratie,
    Uw name groeten wij
    Met groote jubilatie,
    Zoo is de Heer met dij..«

Deze liederen mag de lezer niet verwarren met de verzen, voor eene
bepaalde bruiloft gedicht, door de grootsten onzer zangers of door de
pooversten onzer poëtasters, de heerlijkste kunst dus of het ellendigst
gerijmel, vrij uit het dichterlijk gemoed geweld of nagelbijtend op
bestelling geleverd. Sommigen zijn gemeen, ook de beste dikwijls dartel,
Vondel is af en toe van gloeienden hartstocht en bij Hooft slaat ook
soms, zegt Kalff, »de vlam der gezonde zinnelijkheid uit«. Verbood ons
bestek het ons niet, wij zouden gaarne van 't schoonste afschrijven,
zooals van Vondel op de bruiloft van J. Linnich en Kathar. de Vries:

      »Hoogste wijsheid, wiens beleid
              D'eeuwigheid
    Van het menschdom door het paren
      Handhaaft, en met volle vreugd
              Onze jeugd
    Zegent onder 't zoet vergaren...«

In deze liederen zijn, naar de mode van den tijd, Venus en Cupido de
graag aangeroepen goden, die het genot der liefde smaken doen. Zijn er
ten onzent ook geweest, die ze juist wilden weren als beschermers van
de grofzinnelijke liefde, als in een bruiloftslied van Philip Sydney
(1581):

    »But thou, foul Cupid, sire to lawless lust,
      Be thou far hence with thy empoisoned dart,
    Which, though of glittering gold, shall here take rust,
      Where simple love, which chastness doth impart,
                Avoids thy hurtful art?«

In den loop der jaren werden de bruiloftszangen gekuischter, verzwegen
de zangers, wat niet meer gezegd worden mocht, en in 1824 zingt Spandaw
in een »Echtzang«:

    »Gij wacht hier, bruidegom, geen dartle minnezangen,
    Geen cithertonen, waar Idalisch vuur in gloeit..«

Maar Bilderdijk kon zich niet weerhouden, bij de bruiloft van Pieter N.
en Celia V., van woordspelingen als:

    »Pietercelie, roem der hoven
      Ja gij watert ons den mond!
    Laat vrij Pieter Celie stoven
      Dat gerechtje is gezond.«

De vroegere, zeer openhartige zinspelingen op het te wachten kroost zijn
op 't einde onzer periode geworden tot een »toast aan een
bruiloftsdisch« (van C. G. Withuys):

    »'k Breng een toast aan 't eerste wiegje,
      Bruidje bloos er maar niet om!
    't Eerste wiegje is bij gehuwden
      Boven alles wellekom.«

Wil men zich over deze grooter ingetogenheid verheugen, het is ook waar,
dat oudtijds onze liederen nog in den volksmond leefden, waaruit ze
thans, helaas, verdwenen zijn. De dienstmaagd in Asselijns »Saartje
Jansz. of de gewaande dienstmaagd« zingt onder den arbeid een
bruiloftslied op Tromp:

    »Tsa trompen en trompetten
      Blaas op een gouden toon,
    Nu Tromp de oorlogswetten
      Verlaat om Venus' zoon..«

Omdat bruiloftsverzen somtijds hatelijke, politieke toespelingen
bevatten, stonden zij hier en daar onder censuur, welke taak te
Groningen was opgedragen aan den... Rector magnificus der hoogeschool!
Tegen het al te losse, het soms gemeene erin verzette zich al wat
puriteinsch dacht onder de vaderen. Kan het Gode aangenaam zijn, vroegen
zij, als men de beginselen des huwelijks zoekt in die ijdele, afgodische
namen en grillen van Venus, Cupido en ander duivels gespuis? Wordt niet
door zulke venusdichten eene ontuchtige manier van spreken ingevoerd en
de jonge jeugd schrikkelijk afgetrokken in hare vrijagiën? Het was beter
deze lichte en dartele galmen, deze venusjes en voddekens, dit »singen
en lollen van lichtveerdige en onkuysche liedekens« te vervangen »door
geestelijcke en stichtelijcke propoosten«. Het was slechts jammer,
dat zij, zooals zoo dikwijls, reeds kwaad zagen, waar wezenlijk was
onergerlijke blijdschap aan het leven en zijne volheid en dat zij,
zooals ook vaak, met het badwater ook het kind uitgoten.

Jodocus van Lodenstein zat eens aan zekeren bruiloftsdisch en zorgde,
dat men over tafel slechts hoorde »geestelijcke gezangen of gebeden of
stichtelijcke redenen«. En toen Jacobus Arminius, toen nog predikant te
Amsterdam, te Leiden de bruiloft vierde van Kuchlinus met zijne tante,
voerde hij met zijn tafelbuurman, den uitnemenden hoogleeraar Franc.
Junius, een druk gesprek over den val van Adam, de oorzaak, de manier
waarop en de gevolgen van dien. Men kan niet nalaten te denken, dat dit
toch wel het andere uiterste is.

Op eene bruiloft werden vertooningen gedaan en even natuurlijk, dat er
gedanst werd, die bevallige, die statige dansen, die thans vergeten
zijn. Ook tegen dit dansen heeft de kerk zich altijd verzet, wederom
zonder eenig onderscheid te maken tusschen het wezenlijk wulpsche en
gemeene èn het sierlijke, losse, gracelijke van den onergerlijken dans.
Eens is gansch Groningen in rep en roer geweest, omdat een ouderling
op de bruiloft zijner dochter, het was in 1772, het gewaagd had met
zijne dame en het jonge paar een menuet te dansen. Betje Wolff heeft
het schrikkelijke geval vereeuwigd in haar gedicht: »De menuet en de
domineespruik«. Bij boerebruiloften was het dansen zeker niet altijd
los en bevallig: wie den »Boerenbruiloftsdans« van Pieter Brueghel (den
vader, gest. 1569) ziet, kan daaromtrent geene groote verwachtingen
koesteren.

Maar thans--na een poos dansens--komt het oogenblik, dat de bruid »te
bedde gedanst« wordt. Zoo nog in de 17de, niet meer in den loop der
18de eeuw. In de liedjes gaat dat nog kalm toe:

    »Strooyt kruytjes en bloemtjes, de bruyd moet te bed!
                  Geleyt er, bereit er
                  Ontkleet haar te met
                  En kust haar goe nagt
                  En slaat dog wel agt,
    Dat niemand haar ruste verstoort of belet!«

[Illustratie: Dansend paar (16e eeuw).

                          Naar H. Aldegrever.]

[Illustratie: Dansend paar (16e eeuw).

                             Naar C. Bos.]

Maar in werkelijkheid ging het ruwer. Schrikt niet! Daar grijpen midden
onder den dans de jongere gasten de bruid aan en dragen en sleuren
haar naar het bruidsvertrek--vage herinnering aan den ouden bruidsroof.
Wel snelt de bruidegom den troep achterna en koopt de bruid terug door
een feestje te beloven, het »weerom-vetje« op een der komende dagen.
Maar nu barst de storm eerst recht los. Bed, dekens, kussens, al de
geheimen der slaapkamer begluren zij, betasten zij en eindelijk vallen
zij op de arme bruid aan en »plukken haar als een vogel« en nemen haar
af sluier en lint, ketting en kroon, tot hare kousebanden toe, welke
laatste vooral als gewenschte buit, als eene oorlogstropee, worden
meêgenomen en aan tafel vertoond. De jonge echtgenoot raakt de dolle
bende eerst kwijt, als hij doet, alsof hij zich ontkleeden gaat. Op
deze manier werd bij de deftigste families de bruid te bedde gedanst.
Gelukkig nog, zoo men haar en haar echtgenoot voor 't overige van den
nacht met rust liet! Wel mocht Edmund Spenser in zijn »Epithalamion«
(1594) smeeken:

    »Let no false treason seek us to entrap,
    Nor any dread disquiet once annoy
    The safety of our joy;
    But let the night be calm, and quietsome,
    Without tempestuous storms or sad affray,
    Like as when Jove with fair Alcmena lay....
    And let the maids and young men cease to sing,
    Ne let the woods them answer, nor their echo ring.«

Wel mocht nog twee eeuwen later Goethe zingen:

    »Im Schlafgemach, entfernt vom Feste,
    Sitzt Amor dir getreu und bebt,
    Dasz nicht der List muthwill'ger Gäste
    Des Brautbetts Frieden untergräbt...«

Van huwelijksreizen wisten de vaderen niet; nog van 1800 vertelt Jacob
van Lennep, dat zulke dwaze, onkiesche dingen toen nog niet voorkwamen.
Den eersten morgen komen de naaste vrouwelijke bloedverwanten de
jonge vrouw begroeten en bij 't kleeden helpen (zóó nog bij Saartje
Burgerhart, bij Chrisje Helder), de dienstbode brengt het morgenwater
en ontvangt haar bruidsstuk als loon. Lang vergeten was de oude
gewoonte van te onderzoeken, naar wat wij boven (blz. 90) hebben
aangestipt. Lang ook vergeten (sommigen hebben ontkend, dat het ooit
bestond: zóó Karl Schmidt, zóó Bismarck) was in onze periode het recht
van den landsheer op den eersten nacht. Wie het vroeger bestaan ervan
nog trachten te handhaven zeggen, dat het wijst op een »tijdperk van
overgang tusschen de vroegere, als heilig beschouwde, rechten van den
stam én de langzaam opdagende persoonlijke rechten van den echtgenoot.
Later wordt het dan beperkt tot enkele voornamen, nog later afgekocht,
om eindelijk te verdwijnen.« Het is mogelijk, wij stellen ons geen
partij; in elk geval was dit gebruik in den nieuwen tijd verdwenen.

Dit geldt wezenlijk ook van de morgengave, het geschenk door den man
den eersten morgen aan zijne vrouw gegeven. Dit werd langzamerhand eene
som gelds, waarvan het bedrag in het huwelijkscontract werd bepaald,
maar waarvan de oorspronkelijke beteekenis geheel verloren was gegaan.
Op deze manier: »Eyndelick (het is een stuk van 1626) soo heeft de
bruydegom, Johan Witten, siin toecomende huysvrouw (Johanna van Brienen)
een morgengave ende nae morgengaevesrechten uyt siin gereedste goederen
gegeven 1200 caroli guldens«. Ook kwam het voor, dat de morgengave niet
was betaald en werd opgeëischt. Het volgende signaat, d.d. Putten 26
Juni 1544, dat in zijn kortheid toch veel vertelt, lichte dat toe. Griet
Jans spreekt aan de vier erfgenamen van haren overleden man, die haar
schuldig zijn 12 rijderguldens »van de morgengaeve, gelick die frunde
sulx verdedingt ind gemaeckt hebben.«

Te dezer plaatse voegt nog de herinnering vooreerst aan huwelijken op
de graven gesloten, opdat (wonderbaar taaie nawerking van den ouden
doodenkultus) daardoor lafenis zou geboden worden aan de zielen, wier
stoffelijk omhulsel in die groeve rustte. De schilder Maerten van
Heemskerck bestemde in 1558 de opbrengst van een stuk land voor
»schamele doch eerlijcke jongelieden«, die op zijn graf en dat zijner
vrouw te Haarlem zouden trouwen.

Niet minder eigenaardig was de ten onzent (maar ook reeds den Romeinen
bekende) diepgewortelde gewoonte (voortgekomen uit de gedachte, dat de
dood moet wijken voor wat de kweekplaats des levens is), dat, wie op weg
naar het schavot door eene vrouw ten huwelijk werd gevraagd, van den
dood vrij kwam. Toen den 3den Juni 1572 de jonge Theodoor Bommer te
Gorinchem door Lumey's geuzen naar de galg werd gevoerd, redde een
meisje hem op die wijze van den dood. Zoo erlangde 17 September 1603
een door Maurits ter dood veroordeeld Spaansch soldaat lijfsbehoud,
»verboden synde door eene jonghe dochter«. Ja, nog in 1672 gold het
gebruik in de rechtspraak. Te Amsterdam zouden toen vier Fransche
soldaten worden gehangen. »Eenige juffrouwen, met groote meedogenthijt
ingenomen«, vroegen aan burgemeester Outshoorn pardon voor de
»gecondemneerdens«. Daarop »den heer Outshoorn sijde of de juffrouwen
of eenige derselve, souden genegen wesen daarmede te trouwen?« Maar
ongelukkig kon het middel deze maal niet worden toegepast: de juffrouwen
»antwoorden alle getrout te sijn«. Toch kwamen de Franschen er af
met brandmerking en gewipt worden aan de wipgalg. Soms echter ging
strengheid boven gewoonte, als toen de jonge officier Nicolaas de Maulde
de Mensard, betrokken in de leycestersche samenzwering te Leiden, 27
October 1587 werd terechtgesteld, niettegenstaande een »juffrouw genaemt
Uytenbroeck« hem ten huwelijk vroeg.

Na de bruiloft volgden nog de »navetjes«, ook plachten de jonggetrouwden
bezoeken te brengen aan magen en vrienden, binnenlandsche reisjes,
waaraan toen zooveel meer vast zat dan nu, maar waarvan nog zoo
kinderlijk, zoo volop in de ongerepte natuur genoten werd. Dan loopen
echter de wittebroodsweken ten einde, de speelman is van het dak, het
gewone leven herneemt zijn eischen.



HOOFDSTUK VII.

ECHTSCHEIDING, ECHTMIJDING EN HERTROUW.


Naar Germaansche rechten gaf overspel der vrouw aanleiding tot hare
verdrijving uit de echtelijke woning en dus tot scheiding. Zij had
inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van den man. De man daarentegen
had geene gelijke verplichtingen, zijn omgang met andere vrouwen
leidde niet tot echtscheiding. Hij kon alleen inbreuk maken op het
eigendomsrecht van een anderen echtgenoot en dáárvoor worden gestraft.
»De man kon alleen vreemd, de vrouw alleen eigen echt breken.« Voorts
kon--wij laten ons leeren door Fockema Andreae--het huwelijk worden
ontbonden door vredeloosheid van een der echtgenooten, door onderlinge
overeenkomst, door verstooting door den man op zekere gronden als b.v.
onvruchtbaarheid.

De roomsche kerk stelde daartegenover haar volstrekt verbod: slechts de
dood snijdt den huwelijksband door; toch heeft het tot de elfde eeuw
geduurd vóór zij haar stelsel zonder beperking vermocht in practijk te
brengen. Tegelijk werd hare rechtspraak in gevallen van echtscheiding
telkens gehoorzamer gevolgd, ook in ons vaderland, waarmede wij hier
vooral te maken hebben. Daarbij moeten wij onderscheiden tusschen
scheiding van tafel en bed èn echtscheiding. De eerste was, natuurlijk
ook alleen met medewerking van het kerkelijk gezag, geoorloofd. Toen de
geestelijke rechtbanken hunne bevoegdheid in wereldlijke zaken verloren
hadden, sprak de lagere rechter de scheiding van tafel en bed uit, soms
ook een Hof, op grond van overspel, ziekte, kwaadwillige verlating of
ook na onderlinge toestemming. In Amsterdam, kort vóór de Reformatie,
las de pastoor van de St. Jacobs-kapel aan den Nieuwendijk de vonnissen
der overheid in zake scheiding van bed en samenwoning van den kansel af.
Daarna gingen partijen uit de kerk, de een door de hoofddeur, de ander
door die in de Hasselaarsteeg, daarom ook Trouweloossteeg genoemd. Zoo
althans vertelt Lelong.

Over andere redenen heerschte niet overal gelijkheid van rechtspraak.
Scheiding van goederen was er altijd het gevolg van. Maar de
huwelijksband bleef bestaan en naar hereeniging moest worden getracht.
Echtscheiding daarentegen was toegelaten op grond van overspel en van
verlating. De toestand bij den aanvang van de nieuwe bedeeling ten
onzent was dus, naar de woorden van Huig de Groot: »Volgens Christus'
vermaninge wordt in dese landen geen scheydinge des egtbandts
toegelaten, dan door de doodt van een der egtgenooten ofte door
overspel. Alle andere willige ofte regtelijke scheydinge konnen den
egtbandt nogte de regten daar uyt ontstaande niet verbreeken.«

Vragen wij thans naar de houding der gereformeerde kerk en naar haren
invloed te dezen. Men kan zeggen: zij heeft huwelijksscheiding zeer
moeielijk gemaakt en aarzelend toegelaten. De gezaghebbende Geneefsche
theoloog Beza gaf wel toe, dat wat God vereenigd had door den mensch
niet mocht worden gescheiden, maar hij liet dit niet gelden voor zulke
verbintenissen, die tegen Gods eigen wetten waren aangegaan. Daartoe
rekent hij, als na het huwelijk blijkt van eene ongeneeselijke ziekte,
geslachtelijk onvermogen, en voorts overspel, verlating en verwisseling
(zie boven blz. 125).

Latere, Nederlandsche theologen oordeelden strenger. »Ons wordt«, zegt
prof. Van Renesse in een insgelijks reeds genoemd boek, »geen keur
gegeven, wij mogen deze banden onzes Gods niet verscheuren en zijne
touwen van ons werpen.« En met verontwaardiging maakt hij melding van
»dat beklaaglijk spreekwoord«: 't geene Venus t'zamen voegt, dat scheid
de knuppel. Het spreekwoord luidt ook, o. a. bij Campo Weyerman, den
beruchte: »Dat Venus voegt scheidt de knuppel«. En mr. Joan de Brune
houdt er deze bespiegeling over: »Te veel hitte verbrant en bederft de
vlaede. Een matighe stokinghe maeckt het beste mout. 't Is wel gezeght:
mint mij niet veel, maar mint mij langh. Heete liefde is haast kout.«
Welke oudvaderlandsche huwelijksfilosofie Cats, al rijmend, aldus
uitdrukt:

    »Eedt te sweren op de pluymen,
    Dat en sijn maar minne-luymen.«

Ook prof. à Limborch is onverbiddelijk en zou alleen om echtbreuk
scheiding toestaan. Als eene vrouw den man verlaat b.v. om des geloofs
wille, mag, zegt hij, de man geen nieuw huwelijk sluiten; het oude is
niet gebroken. In dezen geest nu, mag men zeggen, spraken ook de synoden
zich uit. Al van den beginne oordeelen zij, dat een echt bevestigd met
consent van ouders of voogden en ook van de jongelieden, niet mag
verbroken worden. En als dan de overheid in een bepaald geval geen
uitspraak wil doen (wat dikwijls voorkwam b.v. uit vrees voor een
der partijen) dan mogen de consistories toch de echtgenooten niet
veroorloven een nieuw huwelijk aan te gaan. Opdat niet, zeide eene
synode in 1575 zeer correct, de hertrouwden zich op het oordeel der
kerkeraden in plaats van op de sententie der overheid zouden gaan
verlaten. Van ditzelfde, juiste beginsel blijkt telkens.

In 1577 besloot de Alkmaarsche kerkvergadering, dat, zoo iemand
wegens overspel geene echtscheiding van den magistraat verkrijgen kon
en toch hertrouwen wilde, de predikanten dat huwelijk zouden mogen
sluiten, omdat (overspel ook voor de kerk als scheidingsgrond gold en)
de overheid er zich niet mede verkoos in te laten. Maar de volgende,
Hoornsche, synode vernietigde dat besluit, omdat kerkedienaren niet
den schijn op zich mochten laden zich in overheidszaken te mengen.
En ook hierover waren de kerken het eens--altijd strijdende voor de
vastheid des huwelijks--dat zij in geen geval lichtzinnige verlatingen
zou bevorderen door--waar zij te beslissen had--echtscheiding te
vergemakkelijken. In Noord-Holland stelde een oud plakkaat f300 boete
op het uitééngaan van getrouwde personen, waarvan velen natuurlijk
gaarne gebruik maakten, liever die som verliezend, dan in onvrede
samenblijvend. Doch de kerk, streng, onverbiddelijk, beginselvast,
eenzijdig wilde op geenerlei manier dit lichtvaardig bedrijf in de hand
werken, zij vroeg H.H. Staten opheldering omtrent dit afkeurenswaardig
stuk en gebood haren dienaren middelerwijl zulke personen te blijven
beschouwen als nog gehuwd, en een nieuw huwelijk als overspel.

En dit alles was niet maar theorie. De Haarlemsche predikant Lucas
Hespius verhaalde eens ter synode zijner woonplaats, hoe onlijdelijk en
hoe bedroefelijk het hem was met eene onvreedzame huisvrouw te moeten
leven en tegelijk zijnen kerkedienst te betreden. Heeren burgemeesteren,
voor deze zaak ter vergadering gekomen, adviseerden, liever gezegd
schreven voor, dat Lucas drie maanden met verlof buiten Haarlem zou
gaan. Kwam in dien tijd geene verzoening tot stand, dan zou hij moeten
scheiden van... zijn ambt.

In dezen zelfden tijd, 1597, vroeg een vrouw aan de synode van
Schoonhoven om scheiding, zij was getrouwd met een man, die weleer
furieus (d. i. krankzinnig) geweest, maar ten dage des huwelijks kloek
van zinnen was. Nu was hij echter weêr furieus. Haar verzoek werd
afgewezen en zij moest met den krankzinnige blijven leven--tenzij de
overheid ingreep. Deze strengheid der kerk ontaardt in rigorisme.
Want van haar is ook deze beslissing. Gevraagd »oft yemandt, eene
onsinnige oft rasende partuere hebbend, na veel jaeren, als de saeck,
na menschenoordeel, tot beteringe desparaet is, nyet en sal mogen
scheyden en eene andere trouwen«, antwoordt de kerk: »men vindt nyet,
dat sulx toegelaten moge worden ende daeromme sal deghene diet aengaat
vermaent worden sijn cruys met gedult te dragen ende te wachten op Gods
verlossinge«. Tot eene andere verlossing vond zij geene vrijmoedigheid
mede te werken.

Dit is zeker hard. Toch hebben wij voor dit rigorisme nog meer
bewondering dan voor eene slapheid als die der roomsche geestelijkheid
in de dagen van haar verval onder Karel V. Te Cats in Zeeland, laat ik
mij door dr. J. S. Theissen vertellen in zijn boek over de regeering
diens keizers, verslingerde zekere Pieter Yemants zich aan een meisje
van slechte zeden. Zij trouwden voor deken en provisor van Walcheren,
die hun echter later samenwoning verboden en te Utrecht een proces tot
scheiding tegen hem aanhangig maakten, toen hij niet gehoorzaamde. Ook
sloegen zij hem met den ban, toen hij de hem opgelegde boete weigerde te
betalen. Pieter beriep zich toen op de wereldlijke overheid, want »die
provisoer ende deken, tselve considereerende ende souckende nyet alleen
die salicheyt vanden sielen vanden voorsz. contrahenten, maar oick mede
die gecruyste sielen, daarmen die roode butter omme coopt« (nl. het
geld; maar de juiste beteekenis ontsnapt mij) »ende verhopende geen
schade, maer groote bate hier uyt te gecrigen, hebben middelen gesocht
omme den contrahenten wederomme te onttrouwen.«

       *       *       *       *       *

Hoogst eigenaardige practijken treffen wij in de 16de en nog in de
17de eeuw aan bij de doopsgezinden ten onzent, de eenig overgebleven,
maar talrijke, groep van de vele anabaptistische uit het tweede en derde
tiental jaren der 16de eeuw. Maar ook deze doopsgezinden waren nog in
talrijke grootere en kleinere groepen gesplitst. Onder deze waren er,
die met strengheid den ban toepasten d. i. de uitwijzing uit de gemeente
en daaraan, even streng, verbonden den eisch tot echtmijding. Wanneer
nl. een man of vrouw uit de gemeente gebannen was, dan moest zelfs de
echtgenoot hem of haar met de gemeente mijden. De ban bracht dus (voor
't minst tijdelijke) echtscheiding met zich. Ik haast mij er bij te
voegen, dat er ook zeer milde secten en personen onder hen waren, die
(als Matthijs Servaes) niet wilden, dat echtgenooten elkander zouden
»schouwen ende mijden«, omdat zij één vleesch zijn, en die, mèt de
Hoogduitsche broeders op een convent van 1557, zeiden: »dat gebodt des
Echtstants draeght veel meer (heeft grooter gezag) dan de mijdinghe«.

Ook Menno Simons was aanvankelijk tegen de echtmijding. In een brief van
12 November 1556 aan de broeders te Emden over de geruchtmakende zaak
van Swaantje Rutgers, die weigerde haren man, schoon uit de gemeente
gebannen, aan tafel en in bed te mijden, koos Menno de partij der vrouw
en van wie haar gelijk gaven. Hij oordeelde, dat de afzondering uit de
gemeente tot betering niet tot verderving gegeven is. »Daervoor wil mijn
de bermhertighe Heere verhoeden, dat ick dat toestaen soude«, dat wie
elkander jaren lang als echtelieden toebehoord hebben, alzoo zouden
gescheiden worden. »Ende is derhalve mijn siel een groote smerte... dat
men Swaan Rutgers... daarom den duivel overgeven sal.« Hij begeerde, ook
in deze zaak, een evangelie te leeren, dat bouwt en niet breekt, dat wèl
en niet kwalijk riekt. Later is Menno echter, onder allerlei invloeden,
tot de strenge partij overgegaan, ofschoon hij in zijne laatste ziekte
daarvan weder berouw had en zeide: »Hoe leet is mij, dat ick die
echtmijdinge hebbe geconsenteerd«. Wij echter hebben met die strenge
richting onder de doopsgezinden alleen te doen.

Wanneer bij hen een huwelijk besloten was, ondervroegen de dienaars
bruidegom en bruid vooral over den ban, of zij bij geval elkander mijden
zouden? Zeiden zij neen, dan mocht het huwelijk niet doorgaan. De
echtmijding, in zichzelve al bedenkelijk, voerde tot allerlei ellende
en tot misdadige practijken, die ook buiten doopsgezinde kringen haren
invloed gelden deden. Vooreerst--gelijk de tegenstanders opmerkten--wie
de gave der onthouding niet heeft »ende nochtans tot afscheydinge
gedrongen wert, hoe can die sonder sonde ende besmettinge leven?«
Echtmijding voert tot ontucht.

Dan geschiedde het menigmaal, dat man en vrouw gewelddadig gescheiden
werden, »dat wijf van haren gebanden man heymelick ende subtijlick,
buyten weten en willen van denselven haren man, vervoert ende
verborgen... waardoor eenige totter doodt toe van hare huysvrouwen
deerlijck sijn berooft ghebleven.« Uit wanhoop sloegen zij dan vaak de
hand aan zich zelven, waarvan verscheiden voorbeelden tot ons gekomen
zijn, of, kalmer, maar niet minder tragisch, men deelde kinderen en
goederen en zag elkander niet weder.

De ellende, door dit barbaarsche stelsel veroorzaakt, treedt ons
duidelijk voor oogen in de geschiedenis van Dionies van Walle,
grijnwever van beroep, wonende in de korte Koppenhincksteeg te
Leiden. Deze man was getrouwd met eene doopsgezinde vrouw en hare
geloofsgenooten »hadden haar mèt hare kinderen ontvoerd en nu al 14
maanden bij zich gehouden«. Zóó luidde zijne klacht voor de Schiedamsche
synode in 1588. Zelfs zouden zij verklaard hebben, dat Dionies zijne
vrouw niet zou terug zien, zoolang zij vruchtbaar was. De synode, niet
ten onrechte vertoornd over deze »menschendiverie«, gaf den man zooveel
troost als zij kon: de magistraat te Leiden had al besloten, dat de
vrouw met klokslag zou worden ingeroepen. Ook spreekt het van zelf, dat
de schout de zaak onderzocht, waarbij hij den indruk kreeg, dat Maaiken
van Rebaus, zoo heette de vrouw, minder was weggeroofd dan wel haar man
had verlaten, zooals zij vroeger ook al eens te Haarlem had gedaan »omme
vant kinde daer mede zij swanger was heymelijken te geleggen ten eynde
tselve haer kint niet en soude worden gedoopt«. Zij wilde terugkeeren,
als de man beloven wilde het kind niet gereformeerd te doopen--en daarop
is de zaak afgestuit. Het verder verloop der geschiedenis is ons niet
overgeleverd, maar duidelijk blijkt welk eene verwoesting de echtmijding
in de gezinnen bracht, waarbij het er weinig toe doet of Maaiken is
ontvoerd, dan wel in overleg met hare geloofsgenooten zelve is gegaan.
Wel begrijpelijk zeide nog Jan Vos in een zijner puntdichten:

    »Gij bant het wijf als 't met haar echte man wil eeten,
    Zoo 't bannen duivels is, zoo moet gij duivels heeten.«

Ook was het natuurlijk, dat de overheid deed wat zij kon, om het kwaad
tegen te gaan, wat zeer moeielijk viel, omdat het 't inwendig leven der
gemeenten raakte. De Staten van Friesland namen b.v. 8 April 1597 deze
resolutie aan: »Alsoe eenige mennonyten hen onderwynden niet alleen
echteluyden te scheyden, maar oock (afvalligen).. te scheyden, bannen
ende den duyvel overgeven...« verbieden zij de toepassing van den
ban, die tot echtscheiding voert, waarvan ook echtbreuk, wanhoop en
dergelijke het gevolg zijn en bedreigen leeraren en vermaners, die
er toe medewerken, de eerste maal met geldboete, daarna met eeuwige
verbanning.

Voorts hebben calvinistisch-gereformeerden en
remonstrantsch-gereformeerden (want op dit punt trokken zij één lijn)
de echtmijding bestreden met de pen. Petrus Bloccius veroordeelt (1567)
»sommige, die willen verstandt hebben van den ban, drijven die so
tyrannisch als dat se man ende wijf scheyden tegen de leer Christi,
Matth. V, Rom. VIII..« Ook theologen als à Limborch en Episcopius
veroordeelen de echtmijding op bijbelsche gronden; Episcopius wijdt er
20 November 1633 eene gansche predikatie aan, later door à Limborch
gebruikt voor zijn boek, waarin hij opsomt, waarom zij te veroordeelen
is, de argumenten en teksten der doopsgezinden vóór de echtmijding
uitvoerig weêrlegt en dan zegt: Wij zouden nog veel andere dingen kunnen
noemen, »maar de tijt en onse krachten en laten het niet toe«. Dit
gelooven wij gaarne. Zelfs het uithoudings- en verduwingsvermogen der
vaderen voor lange predikatiën werd door dit (juiste, maar) al te lange
vertoog op te zware proef gesteld.

       *       *       *       *       *

De gevoelens over hertrouw hangen met die over scheiding samen. Hertrouw
was volgens staats- en kerkrecht geoorloofd onder zekere voorwaarden.
Het Romeinsche zoowel als het Germaansche recht staan het tweede
huwelijk toe met een treurtijd van een jaar, het rouwjaar, opdat er
geen »bloedsverwarring« zou plaats hebben en er geene onzekerheid zou
zijn, wie de vader was van het, na den dood des eersten mans, geboren
kind, voorts ook om het openbare eerbaarheidsgevoel te eerbiedigen.
De protestantsche theologen beriepen zich, om het geoorloofde van eene
»huwelijksherhaling« te bewijzen op Jozef, die weduwnaar was, toen hij
zich met Maria verloofde, zoodat God heeft gewild, dat Zijn Zoon uit
een tweede huwelijk werd geboren! Ook de stamvader van David was immers
uit Ruth's tweede huwelijk gesproten? Zoo het geestelijker ware bij één
huwelijk te blijven, dan ware het coelibaat nog geestelijker. Als God
zegt: 't is niet goed, dat de mensch alleen zij, of: vermenigvuldigt
u, dan geldt dit ook voor een weduwnaar enz. enz. Niet-kerkelijke
schrijvers ontleenen hunne argumenten insgelijks aan het goddelijk en
menschelijk recht. Jacob Cats zegt, dat veroordeeling van het tweede
huwelijk roomsch is en dus onder ons niet behoeft te gelden:

    »'k En wil nogh evenwel geen menschen wederhouwen,
    Van weder als het dient of andermaal te trouwen,
    Al wat hier tegen wrocht is oude ketters werck,
    Dat noyt en heeft behaeght aan Godes ware kerck,«

maar hij raadt toch groote voorzichtigheid aan:

    »Het is van outs gelooft, dat veeltijts nieuwe trou
    Gedijt tot nieuwen twist of tot een nieuwen rou.«

Een schoen, gevormd alreede naar den eersten voet, voegt zich met moeite
aan den tweeden.

De practijk liet zich door deze waarschuwing echter zelden tegenhouden.
Er zijn zeker voorbeelden, van wie na een eerste huwelijk weduwnaar
bleven, zeer bekend zijn die van Vondel en van Constantijn Huygens,
welke laatste in zijne gedichten daarvan uitleg geeft en zegt, dat hij
geene opvolgster wil geven aan wie met geene te vergelijken was, en dat
zijne vrienden hem niet langer moeten aanraden te hertrouwen: hij wil
geen slechte vrouw en een goede niet opnieuw verliezen. Het zijn verzen
van 6 Januari 1641, 14 Februari 1642 (in 't Latijn): den 13den Maart
1637 was Susanna van Baerle van eene dochter bevallen, den 30sten
ziek geworden en 10 Mei overleden. Maar regel was toch de hertrouw. De
vaderen, die zoo nadrukkelijk als huwelijksargument zich beriepen op het
paulinisch woord, dat trouwen beter is dan branden, voerden dit ook voor
het tweede huwelijk aan.

Dit zijn geen dingen, waarover men heden ten dage openlijk spreekt;
er was een tijd, dat men er eerlijk voor uitkwam. En wel zelden heeft
iemand dit nobeler en treffender gedaan dan prins Willem I. In 1575 was
hij voor de derde maal gehuwd met Charlotte van Bourbon, die hem door
hare lieftalligheid, trouwe zorg en weinig-voor-zich-zelve-eischen
zeer gelukkig maken en de ellende van zijn tweede huwelijk zou vergeten
doen. Welnu, het was 7 Juli 1575 dat de prins (kort dus na zijn
bruiloftsdag) uit Dordrecht aan zijn broeder Jan schreef: »Car, quand
à ce que vous alléguez qu'en priant Dieu et m'efforçant j'eusse bien
peu obtenir plus longtemps la graçe et le don de continence sans prendre
le soubdain conseil de me marier--je ne veulx pas le desbattre; mais
puisque le dilay n'eust peu remédier à aucuns inconvéniens par vous
alléguez et aux aultres y eust peu beaucoup nuire, j'estyme que ce
seroit esté peine perdu de pourchasser ceste requeste de Dieu, lequel
ne m'a jamais promis de le donner..«

Wat in de tweede plaats ook niet mag vergeten worden is de groote en
droevige sterfte onder de vrouwen toenmaals. Wie eenmaal geleerd heeft
op dit verschijnsel te letten, ziet het onze gansche geschiedenis
door: de kraamvrouwensterfte is groot door de slechte verloskunde, en
daarnaast putten de talrijke bevallingen de moeders uit. Vandaar, dat
wij bij al die mannen, die maar eenigszins voor ons uit de vergetelheid
in 't licht treden, staatslieden, geleerden, kunstenaars en dergelijken,
vinden, dat zij (in den regel) twee- driemaal gehuwd zijn geweest.
Langer kan ik bij dit punt hier niet stilstaan, omdat het niet tot ons
eigenlijk onderwerp behoort, maar »De Rijn« van Borger bezingt, wat in
tal van gezinnen oorzaak was van diepen rouw... én oorzaak meteen van
eene nieuwe verbintenis.

Voor de goede orde nu kwam het vooral aan op de vaststelling van den
tijd, die tusschen eerste en tweede huwelijk verloopen moest. In 1619
nog was het noodig te vragen, of het niet goed zou zijn, dat men eene
orde beraamde op het hertrouwen, opdat er een goede tijd tusschen
afsterven en hertrouwen zijn mocht? Reeds in 1583 was er bij de Staten
van Holland en West-Friesland aangedrongen op eene wet »op 't punt der
weduwen, die te vroeg hertrouwen«. Want wel gold, gelijk wij zeiden en
om nog eens met Cats te spreken: »een jaar is voor den rou, dat is een
oude wet«, maar hij laat er terecht op volgen:

                    ».. of immers naar de keuren,
    Die yder lantschap heeft als eygen om te treuren.«

En zoo was het ook. In Groningen gold ten jare 1639 de rouwtijd voor de
vrouw één jaar en zes weken, of zóólang als zij van haren eersten man
zwanger ging. Tegelijk werden dan beschermende maatregelen getroffen
voor de kinderen uit het eerste huwelijk. In de Ommelanden mochten de
geboden voor het tweede huwelijk niet gaan, vóórdat voor die kinderen
gezorgd was. Desgelijks bepaalde ook het Drenthsche landrecht. Bij
hertrouw moesten de voorkinderen door voormombers verzorgd en hun de
goederen van eigen vader of moeder gewaarborgd worden, bij gebreke
waarvan man of vrouw hunne bezittingen uit het eerste huwelijk verloren
en tien goudguldens boete hadden te betalen. »Ende de predikant, die
hier tegens de kundiging mogte doen, vijf goutguldens«.

Zoo ging het ook met Nederlanders in den vreemde. In het oud-notarieel
archief te Rome bevindt zich o. a. (volgens vriendelijke mededeeling
van prof. Hensen te Warmond) eene door notaris Cusano opgemaakte
akte, waarbij twee gevolmachtigden »Guiseppe Campo« d. i. à Camper
en Guglielmo Blomaerts, burgers van 's-Hertogenbosch opkomen voor het
kindsgedeelte uit de nalatenschap van Gerrit Ameyden, vader van den
grooten advocaat en journalist te Rome, Dirk Ameyden (1586-1656). De
moeder, Maria à Camper, wilde hertrouwen en deze beide burgers zorgden
voor de belangen van het voorkind.

Om naar het vaderland terug te keeren: in de ordonnantie op den
houwelijken staat in Overijsel van 18 Juni 1603 staat voorgeschreven,
dat als de »verknuppinghe des houwelijcks« door den dood of wettelijke
oorzaken wordt verbroken, de hertrouw geoorloofd is, voor den man na
drie maanden, voor de vrouw na zes. In Utrecht gold als treurtijd
twintig weken. In Leiden mocht de weduwe niet trouwen vóór zes maanden
na haars mans dood, tenzij zij binnen dien termijn was bevallen. Maar
trouwde zij, zwanger zijnde van haren eersten man, dan werden zij
en hare getuigen »arbitralijck gecorrigeerd«. In Amsterdam golden
dezelfde zes maanden, in de generaliteitslanden moesten de weduwen
negen maanden geduld hebben, in Zeeland (niet van overheidswege, maar
volgens kerkelijke bepalingen) achttien weken voor weduwen, acht voor
weduwnaars... maar vier en twintig weken, zoo zij predikant waren. Die
moesten wat meer zelfbeheersching toonen.

Omdat echtscheiding werd toegestaan o. a. bij verlating, moest ook
hertrouw bij verlating geregeld worden. In de generaliteitslanden
moest de verlaten vrouw vijf jaar met een ander huwelijk wachten. Zoo
ook in Zeeland. Elders korter, maar in Overijsel ook vijf jaar. Echter
geschiedde ook andersom: vrouwen, die van haar mannen wegliepen. In
zulke gevallen placht de kerkeraad bij de magistraat ter plaatse verlof
tot hertrouw te vragen, bij weigering zich te wenden tot het Hof.
In Enkhuizen deed zich in 1599 't volgend geval voor. Daar was een
manspersoon komen wonen, die »in Brabant sijn huysvrou int leven heeft
gelaten... ende heeft hier 14 jaren in overspel bij een andere geseten,
hoewel hij te vooren devoir hadde gedaan om sijn huysvrou bij hem te
ontbieden. De vrouwe, die hij in Brabant verlaten heeft, heeft getoeft
7 jaren, daerna is sij in 't pausdom met eenen anderen getraut, daer
sij vijf kinderen bij heeft.« Nu had intusschen de man te Enkhuizen
zijne »bijzittige« door den dood verloren en vroeg te mogen hertrouwen,
»voorgevende niet te hebben donum continentiae«. De kerkeraad besloot
toen voor hem bij de overheid verlof te vragen.

Wij besluiten met eene soortgelijke geschiedenis anno 1624. In
Dordrecht woonde iemand, wiens vrouw aan eene ongeneeselijke ziekte
leed. Hij was toen naar Leiden gegaan en had daar eene vrouw
»aengeslagen«, die in tien jaren van haren man, een matroos, niets had
vernomen. Na eenigen tijd kregen zij bericht van den dood, zoowel der
zieke vrouw als van den zeevaarder, waarop zij te Delft waren getrouwd,
maar te Leiden blijven wonen. De man, door den kerkeraad te Leiden van
het avondmaal geweerd, verzocht thans weêr daartoe te mogen worden
toegelaten. En hij verklaart, dat »soo hij de vrouw verlaeten moet
om te moogen saligh werden, dat hij liever haer, dan sijne salicheyt
verlaeten wil, hoewel hij liever bij haer blijven soude, indien het
buyten verlies sijner salicheyt conde geschieden«. Omdat nu het huwelijk
reeds was gesloten, werd goedgevonden »dat men desen man, hem vroom
dragende, met leetwesen ende schultbekenninge sal mogen aennemen.« De
lezer heeft bespeurd, dat deze en dergelijke gevallen van verlating
natuurlijkerwijze overgaan in gevallen van overspel. Deze dordtrechtsche
overtreder had niet mogen trouwen. Want immers, wie bij het leven zijner
vrouw met eene andere had geboeleerd, mocht na den dood zijner vrouw
geene geboden met die andere laten gaan. Met deze overweging hebben wij
ons meteen den weg gebaand tot ons laatste hoofdstuk.



HOOFDSTUK VIII.

HUWELIJKSLEVEN.


Wij wenschen ten besluite eenig licht te laten vallen op het
huwelijksleven der vaderen, het goede en het booze, maar mogen de
belijdenis niet achterhouden, dat wij daarin maar zeer gebrekkig slagen
zullen, met name wat betreft de eigenlijke huwelijksverhoudingen. Want
vooreerst dient daartoe nog allerlei ruw materiaal te worden bewerkt; en
vooral ontsnapt het beste ervan aan onze waarneming, omdat het intieme
geluk geen openbaarheid wil en wilde, het slechte daarentegen zich aan
ons opdringt en (b.v. door processtukken) brutaal aan den dag treedt.

De rechtstoestand der gehuwde vrouw herinnerde (in hare
ondergeschiktheid en minderwaardigheid) in onze periode nog sterk aan
vroeger eeuwen. Naar Oudhollandsch recht was de vrouw haren echtgenoot
onbeperkte gehoorzaamheid schuldig, hij beheert hare goederen, hij kan
roerend goed vrij vervreemden, zijne schulden binden ook haar. Voor het
drijven van koopmanschap behoeft zij zijne toestemming; daarentegen
mag zij bepaalde goederen (b.v. speldegeld gelijk wij zagen) van het
beheer door den man uitsluiten en heeft zij ook vrije beschikking
over de benoodigdheden voor de huishouding. Zij mag niet in rechte
verschijnen zonder toestemming van haren echtgenoot en mag als regel ook
geen eed afleggen. Ook mist zij de ouderlijke macht. Aanvankelijk had
zij bij den dood van haren man ook niet het recht van boedelafstand.
Maar later kwam men haar hierin te hulp, en om te vóórkomen, dat
de man den gemeenen boedel met schulden bezwaren zou, welke de baten
overtroffen, kon de vrouw, bij overlijden van den man, de gemeenschap
verlaten en den doode met de schade alleen laten blijven. Daartoe had
zij slechts de sleutels op de doodkist te leggen en het huis uit te
gaan, of een korenhalm weg te werpen als zinnebeeld van boedelafstand,
waarna zij voor de betaling der schulden niet meer aansprakelijk was.
Nog later was eene verklaring voor schepenen en twee getuigen voldoende
met het in bewaring geven van den sleutel. In al deze dingen hebben
Romeinsch, Germaansch en kanoniek recht eendrachtig samengewerkt.
Want wel had de katholieke kerk verboden, om de vrouw bij overspel
te dooden, wel had zij het verstootingsrecht beperkt, maar de
minderwaardigheid der vrouw had ook zij, mede op bijbelsche gronden,
haren leden ingeprent.

Al verder had de man het recht zijne vrouw te tuchtigen en de bepalingen
daaromtrent zijn van de uiterste ruwheid, niet slechts in middeleeuwsche
keuren en handvesten, maar in ordonnanties tot op 't einde der
republiek: eene donkere bladzijde in onze beschavingsgeschiedenis.
Strafbaar was slechts zware mishandeling d. i. »enormelicken slaen mit
vuysten, stocken ende diergel., met hooftwonden of andere merckelijcke
quetsingen, indien daer bloet na volchde.«

Hoe Leidsche burgers in den aanvang der 16de eeuw van dat recht
gebruik maakten, heb ik lang geleden uit de vonnissen van de schepenbank
te Leiden aangetoond. Vrouwenmishandeling (buiten de grenzen van het
toen geoorloofde) scheen daar wel aan de orde van den dag, en voor
woestaards, die zich daaraan schuldig maakten, was de toren Eversteen
aan der stede veste bezuiden de Witte poort bestemd: »... sal geleyt
worden beneden in eversteen ende dair blijven liggen den tijt van 14
dagen ten exemple van alle degenen, die hoir huysvrouwen slaen...« Hier
is Cornelis Huygen, die »mit sijne huysvrouwe seer qualicken geleeft
heeft, hair smitende, treckende bij den hair ende onder de voet werpende
ende hair clederen ontwien snijende.« Hier verschijnt Cornelis Florisz.
alias Toet, die »wel droncken wesende up eenen heylighen dach omtrent
de middach thuys gecomen is vindende een huspot opt vier staan om te
coecken ende heeft dieselve huspot vant vier genomen ende mitte potte
over thuys (over den vloer) geworpen, zijne huysvrouwe zeer qualicken
toesprekende ende haer mitte schaerde vande selve pot enige gaten in
haer hooft gesmeten ende qualicken mit hair geleeft...«

Natuurlijk is dit niet de maatstaf voor den tijd: het zijn de rauwheden
van eene door armoede gedemoraliseerde weversbevolking in eene Leidsche
achterbuurt. Maar al ging dit de maat te buiten, ook tegen echtelijke
tuchtiging was de vrouw de gansche periode der republiek door maar
weinig beschermd. Wat de toestand althans niet beter maakte, was, dat de
gereformeerde kerk, die in veel opzichten eene tuchtmeesteresse geweest
is der onbesnoeide schare, te dezen opzichte, schoon hare dienaren
mishandeling straften, toch ook de onderworpenheid, de onwaardigheid
der vrouw leerde. Zij maakte de Oudtestamentische moraal van ettelijke
eeuwen vóór Christus zonder meer gezaghebbend voor Westersche toestanden
van 16 en 17 eeuwen n. C., en het is stuitend voor ons zedelijk gevoel
te bespeuren, hoe b.v. de moraal van Genesis III: 16 als onomstootelijk
bewijs geldt voor de leer, dat de man de meester, de vrouw de dienaresse
is. De theorie, zoowel van staat en kerk, stond dus laag, al willen wij
niet blind zijn voor kerkelijke uitspraken van hooger allooi, als daar
is, dat de dienaren twistenden zullen trachten wederom in trouw, liefde
en eenigheid te doen samenleven; dat een man, die met tirannie of fortse
zijne huisvrouw van 't avondmaal afhoudt, tot beter zal vermaand houden.

Om ook van elders iets te noemen: Van Limborch zegt, dat het
vrouweplicht is haars mans gezag tegenover derden hoog te houden en om,
als zij haren man iets verstandigs heeft aangeraden, te doen alsof het
van hem uitging. En Barlaeus: »Acht voor een man niets liefelijker,
niets welgevalliger, dan met eene vrouw samen te wonen, met wie hij het
bedde en de dagelijksche gesprekken deelt, wie hij alles toevertrouwt,
zijne hartsgeheimen vertelt, zoodat het zijne het hare en het hare het
zijne is,« gelijk ds. Franc. Martinius van Epe, als hij uitweidt over
het huwelijk, zegt, dat het er vooral om te doen moet zijn, dat de man
eene andere helft voor zijne ziel vinde.

Na deze algemeenere beschouwingen trachten wij thans tot enkele
bijzonderheden te komen en beginnen met iets te zeggen over de
tegenzijde van het huwelijk, de ontucht. »Eyntlicken nae dien oock
klaerlick blijckt, dat die hoererie ende overspellen swaerlicken in
swanghe gaen die welcke sonden Godt soo ernstelick in sijn woort
verboden heeft. Wort verklaert, dat dieselve inconformiteyt van
Godes uytgedruckte woort voort na keyserlicke ende andere des landes
ende stede rechten, nae die grouwelickheyt des feits sonder eenige
conniventie andere ten exempel gestraft sullen worden: alsoo anders daer
door alle tucht, ehr ende eerbaerheyt, mitsgaders die hillicheyt ende
onoploselijcke verknuppinghe ende bant des houwelijcken staets vergeten
ende met voeten ghetreden wort..« Aldus in eene Overijselsche
ordonnantie anno 1603.

Bepalingen van dezen aard (maar niet altijd zoo goed gesteld) komen in
alle gewestelijke en stedelijke keuren en plakkaten in onafzienbaar
aantal voor. Het trekt daarbij onze aandacht, dat die plakkaten
telkens strenger worden. De ordonnantie voor Holland en Zeeland in 1580
herinnert er aan, dat de schandelijke zonde der ontucht den toorn Gods
verwekt en dus moet bestreden worden. De man, in overspel betrapt, is
verder tot alle ambten onbevoegd. Op overspel tusschen twee getrouwden
volgde eerverlies en 50-jarig bannissement; op overspel tusschen een
gehuwd man en eene jonge dochter stond voor de eerste maal eene boete
van honderd caroli en bij herhaling ook 50-jarige verbanning, terwijl de
vrouw 14 dagen te water en te brood geleid werd; zondigde een jongman
met eene gehuwde vrouw, dan moest hij aldus 14 dagen gevangen zitten en
werd de vrouw gebannen.

In Zeeland boette hij het nog bovendien met de verbeurte van de
helft zijner goederen. Bovendien verscheen in dat gewest in 1666
eene aanvulling, waarbij overspel tusschen twee getrouwden gestraft
werd met publieke schavotteering voor beiden, eeuwig bannissement en
verbeurdverklaring van een groot deel der goederen. Weder zeven jaren
later namen die van Zeeland nog strenger maatregelen: thans straften zij
ook overspel met de ongetrouwde vrouw met bannissement, voor de tweede
maal met publieke schavotteering.

De Staten van Holland verviervoudigden in 1677 de boete op overspel,
voor twee getrouwden bedroeg zij toen f1000. En daar het delict van
overspel toenam, omdat »oock officieren van den gerechte met de
schuldigen composeeren of transigeeren« (de oude en ingekankerde kwaal!)
werden deze schouten bedreigd met eene boete gelijk aan het dubbel der
genoten som, bij herhaling het viervoud en afzetting. Veel erger nog,
dat zij herhaaldelijk overspel uitlokten, om daarna met afdreiging
groote sommen te verdienen, euvel, dat tot den tijd onzer inlijving
heeft voortgeduurd, zoodat de Fransche hooge ambtenaren, die er de
weêrzinwekkende voorbeelden van zagen, het openlijk brandmerkten en op
afschaffing aandrongen.

De kerk, van hare zijde, bestreed het kwaad door streng vast te houden
aan het oude beginsel, dat echtbreuk een huwelijksbeletsel vormt
tusschen de schuldigen en door dezulken nimmer tot den trouw toe te
laten. Namen zij daarmede geen genoegen, dan verwees de predikant
hen naar de overheid. Voorts ontzegde--wij zagen het reeds in ander
verband--de kerk het avondmaal aan wie in overspel leefden en
liet dit verbod afkondigen ter plaatse, waar de misdaad was gepleegd.
Hadden echter »soedanige persoonen, die bij malcanderen in onecht
geseten hadden, kynderen bij malcanderen gecregen«, dan, besloot de
kerk, moest men hen wel »oepentlijcken bestraffen van haer schandelijcke
ergernisse«, maar, om der wille der kinderen, »evenwel in den huwelijken
staet bevestigen«. De kerk doopte voorts de onechte kinderen als de
anderen, maar dikwijls in afzonderlijke beurten.

In de Generaliteitslanden waren de vroedvrouwen onder eede gehouden
binnen een etmaal aangifte te doen van de geboorte van bastaards, met
naam en woonplaats der moeder (zoo die protestantsch was), vermoedelijk
opdat zij niet door den nooddoop roomsch zouden gemaakt worden.
Maar ook in de protestantsche provinciën komt deze bepaling voor
(in Zeeland stond op overtreding door de vroedvrouw 100 gulden en
zelve-het-kind-moeten-houden), met het doel, dat niet door de kans op
geheimhouding der buiten echt geborenen, verleiding of buiten huwelijk
samenwonen zouden toenemen.

Toen wij vroeger handelden over huwelijksbeletselen hebben wij
ook gesproken van het »ten huwelijk nemen of geld betalen, ducere aut
dotare«. Hier ter plaatse voegt nog de herinnering, dat het onderzoek
naar het vaderschap, in het Oudgermaansch recht toegelaten, in het
kanoniek verboden, in de Nederlandsche rechten was toegestaan, opdat
de vader niet ontkomen zou aan de verplichting om zijne kinderen te
onderhouden. »De kinderen buyten egt geteelt zynde«, zegt Huig de Groot,
»moeten onderhouden worden tot gemeene kosten van vader en moeder«. Tot
dat onderhoud werden gerekend de kraamkosten, ook de begrafeniskosten.
Welke middelen men soms gebruikte, om den vader tot de betaling
dier kosten te dwingen verhaalt ons Heerma van Vos met dit burleske
geval. Laurens Mauritsz. Doucy, hoedenmaker te Amsterdam, kreeg
een onecht kind, dat met de moeder in de kraam stierf. De verwanten
der overleden vrouw lieten hem aanzeggen, dat, als hij niet
aanstonds de begrafeniskosten voor zijne rekening nam, zij het
volgend begrafenisbriefje zouden doen drukken en verspreiden: »Tegens
Saterdag den 5den Maart 1661 wort UE. ter begraffenisse gebeden met
Teuntgen Claes en het craemsoontgen van Laurens Mauritsz. Doucy«. De
onderhouding moest duren tot het 18de jaar bij jongens, tot het 14de
bij meisjes. Werd nog in de late middeleeuwen de vader vaak door een
godsoordeel aangewezen, in onze periode was de weg aldus. De ongehuwde
moeder mag eene actie instellen tegen den verleider, tenzij (reeds
aanstonds) zij blijkt geweten te hebben, dat hij gehuwd was. Bij die
actie legt zij de verklaring af, dat de aangewezene de vader is van haar
kind, waartegen de man zich bij eede verzetten kan. Soms verzette hij
zich daartegen inderdaad, als in een proces voor de rechtbank te Gouda,
in hooger beroep door het Hof behandeld, waar de gedaagde, Govert
Govertsz. Dubbelt, door de eischeresse Grietje Soutmans aangesproken
om betaling van f50 voor kraamkosten en f1 wekelijks voor alimentatie,
zegt, dat hij tot niets gehouden is, omdat eischeres is eene openbare
lichtekooi en dus geen geloof verdient en hij niet gehouden is »zoo
schandaleusen geraepten kindt van een openbare hoer naar rechten te
alimenteeren«. Hij weigert den eed en het Hof ontzegt aan eischeresse
haren eisch. Bekende de man omgang met haar gehad te hebben, dan werd
hij als vader erkend, als de moeder hem het kind opzwoer. Zulk een eed
legde zij ook vaak reeds aan de vroedvrouw af. Er zijn echter ook
keuren, die slechts geloof hechten aan de verklaringen van den man. Dat
onder dit stelsel--hoeveel er ook vóór pleit--afdreiging veelvuldig
voorkwam, ligt voor de hand, vrouwen spraken drie mannen om hetzelfde
kind aan, enz. De beslissing werd den rechter overgelaten, die wel vaak
over Salomo's wijsheid mag te beschikken gehad hebben. Het onderzoek
naar het vaderschap is, zooals men weet, eerst door de invoering van den
Code Napoléon (1 Maart 1811) opgeheven. Dit weinige zij voor ons doel
genoeg.

Bij wijze van tegenstelling met dit zeer stoffelijke, herinneren
wij aan iets zeer geestelijks: de dichterhuwelijken uit de dagen
der sentimentaliteit, van Feith's »Julia« en dergelijke. Zulk eene
poëtische verbintenis »zonder togt van diersche zinnen«, louter in
»vernuftsvereeniging« om »hersenpopjes te teelen« sloten in 1772 te
Assen mr. L. Trip en jonkvr. Barbara van Lier.

Wijzen nu de telkens strengere bepalingen op een ook telkens slechter
wordend huwelijksleven? Het is buitengemeen moeielijk tot een, ook maar
bij benadering juist, oordeel te komen. Berichten zijn er genoeg, het
komt er op aan ze te wikken en te wegen. De berichtgevers zelven zijn
immers zoo verschillend. De strenge moralisten en de predikanten in
hunne boetpredikatiën zijn uiteraard geneigd zeer donkere verven te
gebruiken, waartegen men op zijne hoede moet zijn, maar min of meer
oppervlakkige naturen, van wie wij ook mededeeling ontvangen, zien weêr
te weinig van het kwaad, glijden er luchthartig overheen en, vooral,
onthouden ons wat zij zelven niet zagen. Reizigers kunnen slecht zijn
ingelicht, zij kunnen (waarvoor b.v. Diderot in zijne reisbeschrijving
door ons land zeer goed oog had) het bijzondere voor het algemeene
houden. Al verder zal een schrijver, die Franschgezind is, den invloed
van Fransche zeden minder gevaarlijk achten en het booze ervan eer
ontkennen, dan een, die Frankrijk houdt voor de bron van alle kwaad ook
op huwelijksgebied. De Franschgezinde zal geneigd zijn daarentegen op
b.v. Engeland te wijzen en te zeggen, dat de hang zijner tijdgenooten,
om Engelsche manieren na te bootsen, ook hun huwelijksleven schade
heeft berokkend. De patriot zal van nature geneigd zijn om bij den
prinsgezinde donkere vlekken te speuren, en de oranjeman op zijne
beurt het er voor houden, dat de radicale meeningen van den kees hem
ook losser van zeden moeten maken. De patriciër zal smalen op het
»samenhokken als beesten« van den proletariër en van den rondzwervenden
vagebond, en de kleine man zal met grimmigheid wijzen op het bederf in
paleizen en kasteelen. En allen zullen zij gelijk hebben en ongelijk;
zij zullen, schoon eenzijdig, bevooroordeeld, toch stukken der waarheid
opmerken en aan 't licht brengen. Middelerwijl moet de tegenwoordige
onderzoeker maar zien, hoe hij den weg vindt met zooveel gidsen en
hij mag, vooral, bij het luid rumoer der aanklagende stemmen, nimmer
vergeten, dat het vredige, eerbare, gelukkige huwelijksleven stil en
bescheiden is, opspraak vreest en ook geen opspraak geeft en meest
toevallig zich ons openbaart. Wij voor ons kunnen niet meer doen, dan
de indrukken weêrgeven, door eene waarneming, zoo nauwkeurig als ons
mogelijk was, op ons gemaakt. Wij beginnen met het slechte en eindigen
met het goede.

Het monogame huwelijk--dat is ons wel gebleken--is de vrucht van eene
eeuwen en eeuwen lange worsteling tegen de polygame neigingen van den
man; het gelukkige, man en vrouw naar stof en geest gelukkig makende,
huwelijk is bovendien het gevolg van de beste eigenschappen van
karakter, gemoed, van zedelijke beginselen, van godsdienstige gevoelens.
Over dit laatste punt is lezenswaard (wij maken er bij uitzondering
melding van, waar wij in dit boekje uitsluitend onze aandacht aan het
verledene schenken) de in 1881 door het Haagsch genootschap bekroonde
verhandeling van dr. Carl Thönes, »Die christliche Anschauung der Ehe
und ihre modernen Gegner«. Maar, om tot ons onderwerp terug te keeren,
wat wonder, dat in de door ons beschouwde periode dat pleit nog niet was
beslecht, aan al die voorwaarden nog niet was voldaan. Dat geldt niet
van ons land alleen, het was overal zóó. Maar één factor, die ten onzent
zeer bijzonder in rekening moet worden gebracht, is de invloed der
gereformeerde en doopsgezinde moraal op dit punt, die bij een goed deel
der natie zoo al geen verhevene, dan toch strenge, huwelijkszeden had
bevorderd. In dit opzicht mochten gereformeerde theologen vrijmoedig
hun stem verheffen, mocht de doopsgezinde W. de Vos, leeraar bij de
Lam-isten, in 1771 eene prijsverhandeling over het huwelijk schrijven.
Maar, gelijk hun invloed door rigoristische gestrengheid niet onverdeeld
gezegend was, was hij ook noch algemeen noch volstrekt en zij zelven
trouwens waren den tijdgeest onderworpen. Overziet men het tijdperk van
Karel V tot aan koning Willem I dan neemt men zeker eene verfijning van
zeden waar, gekuischter taal, ingetogener manieren, wat men vooral
toetsen kan aan het karakter van de kluchten en blijspelen en van de
liederen. Dat wil niet zeggen, dat ook de zedigheid en de eerbaarheid in
gelijke mate waren voortgeschreden. Wat men niet meer zegt, kan men nog
wel denken en willen, en preutschheid is nog geen zuivere ingetogenheid.
Het huwelijksleven onderging ook den invloed van de stijgende weelde,
maar altijd treffen wij hier bij de middellaag der kleine en gezeten
burgerij toch liefde voor het rustig, echtelijk samenwonen. Zeker was
onder hen, die het betalen konden, het hebben van wat Campo Weyerman
kamerkatjes noemt niet ongewoon en ook niet zoo fel veroordeeld,
terwijl, wie het niet betalen konden (zooals b.v. de sententieboeken der
schepenbanken ons verraden) al te vaak buurmans huis met kwaad begeeren
betraden. Voorts boden de groote en drukke steden te dezen meer
gelegenheid tot zondigen dan de kleine en de dorpen; daarom en niet om
de grooter onschuld van het platte land vinden wij ginds meer ontucht
dan hier. Wat ook geldt van de prostitutie, die zich in de steden rauw
en (wel gereglementeerd, maar) onbeteugeld vertoonde.

Over ongelukkige huwelijken in den dieperen zin van 't woord valt het
moeielijk te oordeelen; wij kennen allerlei voorbeelden van bazige of
spilzieke of luie vrouwen, van brutale, zelfzuchtige, grove mannen,
en wij maken onze gevolgtrekkingen, maar tot de fijnere oorzaken van
mislukte echtvereenigingen dringen wij moeielijk door. Kleine trekjes
ontbreken niet. Constantijn Huygens de zoon, in zijn rijtuig op weg van
Den Haag naar Leiden, werd aangereden door de karos van den raadsheer
van der Goes. Zijne vrouw, naast hem, snauwde hem toe »soo bruy je
altijt maar toe«, en met dezen nijdigen trek om de lippen staat zij nu
voor ons--misschien onverdiend. Want Huygens, zelf geen hoogstaand man,
zag de kleine dingen eer dan de groote. Het door hem, gedurende den tijd
dat hij secretaris van Willem III was, gehouden dagboek geeft ons een
donkeren kijk op het huwelijksleven in zijne kringen, maar hij was de
man niet, om er het goede en verhevene naast te zien en te teekenen.
Zoodat wij ook hier tot eenige voorzichtigheid gemaand worden. De
opzienbarende gevallen, waarin een huwelijk tot openbaar schandaal werd
en burengerucht veroorzaakte, vormen natuurlijk uitzonderingen, maar
er zijn toch te veel voorbeelden, om ons niet ietwat pessimistisch te
stemmen. Hier heeft zeker het overvloedig drinken zijn boozen invloed
doen gelden. Wie de pamfletten bestudeerd heeft, welke zijn uitgegeven
over de gedragingen van professor Adriaan Heereboort van Leiden (1648),
door hemzelven, zijne ongelukkige vrouw en zijnen zwager, die behoudt
voorgoed de herinnering aan de bittere ellende, door de zeldzame ruwheid
en walgelijke dronkenschap van dezen man over zijn huis gebracht. Maar,
als wij alles te samen vatten, dan vertoont, in de beide eerste eeuwen
der Republiek, het huwelijksleven zich, bij veel ruwheid, bij veel nog
ongebreidelden hartstocht, toch onder de groote massa als een geordend
en eerbaar samenleven van het gezin. Wij zullen daar zoo aanstonds nog
voller licht over laten vallen.

Als de 18de eeuw echter hare intrede heeft gedaan, rijzen er talrijke
klachten over de ontheiliging des huwelijks, die wij als betrouwbaar
moeten erkennen. Voor een deel is hier de invloed van eene weelde,
die geen tegenwicht meer vond in vroegere robuuste kracht en energie,
wat te erkennen nog iets anders is, dan de 18de eeuw, naar ouden trant,
in haar geheel eene eeuw van verval te noemen, wat zij zeker niet was.
Voor een ander deel zijn hier buitenlandsche invloeden, wat (wederom)
te erkennen niet hetzelfde is, als alle zedenbederf uit het buitenland
te laten indringen. Frankrijk gaf in sommige kringen den toon aan,
maar voor Engelsche invloeden was het 18de-eeuwsche vaderland ook
bijzonder gevoelig. En in Frankrijk was het alsof alles tegen het
huwelijk samenspande. »Il a contre lui les relâchements, les
accommodements de la morale sociale, la liberté chaque jour plus grande
des habitudes privées«. Aldus De Goncourt en aldus het getuigenis o. a.
van de talrijke mémoires van het tijdperk. En deze voorbeelden vonden
hier navolging, het werd mode. Justus van Effen, in het tweede kwart der
eeuw, zegt terecht (in een van zijne vroegere, Fransche geschriften):
»La politesse des manières, qui distingue si avantageusement l'Europe
des autres parties du monde, a introduit comme une mode le mépris de
l'amour conjugal. Dans nos villes capitales un homme, qui y tient
quelque rang se croiroit deshonoré s'il ne préféroit pas aux caresses
légitimes de la plus aimable femme la tendresse étudiée et artificielle
de quelque salope dont tout le mérite est dans les jambes ou dans le
gosier«. Hetzelfde verschijnsel, maar anders verklaard, omschrijft de
vrijheer Knigge, wiens »Ueber den Umgang mit Menschen«, 1788, hier reeds
het volgende jaar eene vertaling vond: »de schuld zal voorzeker bijna
altijd aan de vrouw liggen, wanneer een man, die in andere opzichten
geen slegt man is, den kus, welken hij van getrouwe, zuivere en warme
lippen, op eene eerlijke wijze en gemakkelijk in zijn huis zou kunnen
ontvangen, met verwaarloozing van pligt en betamelijkheid bij vreemden
haalt«.

Wie ten onzent meer geneigd waren om zich naar Engelsche mode te richten
vonden gelijke toestanden. Het voorbeeld der Georges (zoo meesterlijk
door Thackeray geteekend) deed veel kwaad, en Hogarth's stukken, die
ons Engelsch huwelijksleven schilderen op zijn ergst, geven geene
uitzonderingen. Ook moeten wij het schandelijk leven gedenken, dat
aan vele kleine Duitsche hoven geleid werd, zeker ook van invloed ten
onzent, toen wij in den loop der eeuw voor Duitsche letterkunde en
Duitschen geest toegankelijker gingen worden, dan vroeger het geval
was. Onze Spectatoren, al zijn zij als zedenmeesters ietwat eenzijdig,
overtuigen ons toch, dat het kwaad niet gering was en de juffrouwen
Wolff en Deken geven ons in hare romans de beelden van gelukkige
huwelijken, als bedoelde tegenhangers tegen de vele bedorven
echtvereenigingen harer dagen. Van haar is ook een woord als dit:
»In ons altoos drok, woelig Amsterdam zelf schijnt het niet meer zeer
zeldzaam te zijn, getrouwde mannen veel meer met hun maitressen, dan met
hunne vrouwen te zien... klaagde gij mij onlangs zelf niet, dat gij in
een balcon (van de komedie) gezeten had naast de gemaintineerde van een
getrouwd man, die zich niet schaamde haar te verzellen?« Dit alles
drijft ons oordeel in de ongunstige richting. En uitspraken in dezen
geest klinken van alle kanten. In eene verhandeling van Dirk van
Hinloopen, 1793, lees ik (wel met den gewonen waan, dat oudtijds alles
beter was, maar toch) weêr het zelfde: »Kuisheid bij jongelieden en
getrouwheid aan den huwelijksband (waarop onze oude Batten en de voorige
Nederlanders zoo met recht konden roemen) worden niet meer geacht«. Hoe
voorzichtig echter wij bij voortduring moeten zijn, blijkt, als wij b.v.
het ééne bericht door een ander kunnen controleeren. De patriotsche
hoogleeraar Y. van Hamelsveld vertelt ons ergens: »In onze voornaamste
koopsteden zijn huizen, in welken in eene kamer de pourtraiten van
vrouwen, die zich ter omhelzing aanbieden, zijn opgehangen, uit welke
men ééne naar welgevallen uitkiest. Hier zou het meer dan eens gebeurd
zijn, dat de man zijn eigen vrouw ontmoette«. Dit werd gezegd 1790. Maar
twee jaar later merkt Grabner op, een Duitsch officier, die ons land
goed kende en onze boeken las: »..Van Hamelsveld vertelt wel, dat een
Amsterdammer zijne vrouw in een bordeel vond, maar die geschiedenis heb
ik wel 10 maal gehoord in 7 jaar. Dan is ze zeldzaam. In Londen, Parijs
of Berlijn had men ze in de eerste 8 dagen voor 10 andere gevallen
vergeten«. Dat is niet onverstandig geredeneerd.

       *       *       *       *       *

In de geschiedenis der predikkunde zijn de voorbeelden bekend van
predikers, die het eerste gedeelte hunner leerrede altijd zetten in
den toon van »o wee, o wee!«, maar bij het tweede gedeelte geregeld
overgingen in dien van het »hoezee, hoezee!« Het zal den schijn wekken,
alsof ik in de nog restende bladzijden van dit boekje dat laakbaar
voorbeeld volg. Het is maar schijn. Want niet uit oppervlakkig
optimisme, maar wezenlijk op grond, van wat de geschiedenis mij schijnt
te leeren, houd ik mij overtuigd, dat in het huwelijksleven ten onzent
als regel het goede het booze overtrof. Het kwaad, waarvan wij getuigen
waren, is dat van bepaalde kringen. Landgenoot en vreemdeling bewijzen
ons dat in tal van berichten, bevestigd door wat de geschiedenis van de
maatschappij, de kunst, de wetenschap, de familie ons leert. De breede
middellaag, wij zeiden het reeds in ander verband, der natie biedt het
schouwspel van zuiverder zeden, »die gelukkige middenstand«, zegt Betje
Wolff in haar »Proeve over de opvoeding«, »waarvan ik welverzekerd ben,
dat ik daar het grootste getal brave vrouwen en tedere moeders zal
vinden«. Het is het schouwspel van het huiselijke, het ingetogene,
schoon niet altijd bevallige. Dezelfde Van Effen van daareven getuigt
ook: »Le mariage, qui ouvre la carrière de la galanterie aux Françoises
la ferme d'ordinaire aux belles de ce pays. La mode n'a pas encore
réussi à falsifier chez nous les idées de l'amour conjugal... Les maris
et les femmes s'aiment bourgeoisement et de toute leur âme.. ce sont des
baisers perpétuels... et si indiscrets qu'on les entendroit quand on
ne les verroit pas.. Nos coeurs ressemblent assez à nos tourbes, ils
brulent lentement et longtems.. Les femmes de Hollande n'ont pas assez
de vanité pour polir les agrémens brutes qu'elles ont reçu de la nature,
qui n'embellit jamais tout à fait et qui laisse toujours quelque chose à
faire à l'industrie..« Dit werd geschreven 12 September 1718. Men ziet
het: het burgerlijke, het rustige, het weinig romantische, maar het
eerbare. Reeds de Engelsche gezant Sir William Temple (1668.1672) had
dien indruk van onze huisgezinnen, waar de vrouw het bestuur heeft,
waaraan man en kinderen zich gaarne onderwerpen, waar het leven rustig,
onbesproken voortvloeit. Gelijk uit diezelfde jaren, 1664, een ons
overigens niet goed gezind Engelsch pamflettist getuigt van de mannen in
Holland: »Chast and modest to their women, being strangers to the two
formentors of lust, idleness and courtship; alwayes doing less then they
speak and speaking less then they think«. Goed gezind was ons zeker ook
niet Oliver Goldsmith, maar zijn getuigenis (1759) is met dat al van
waarde: »De Engelschen« (ik geef de vertaling van dr. Barnauw) »hebben
hunne vrouwen lief met veel hartstocht, de Hollanders met omzichtigheid.
De Engelschen geven met hun hand hun hart, de Hollanders geven hun hand,
maar houden wijselijk hun hart achterwege. Er schijnt weinig verschil
tusschen een Hollandschen bruidegom en den Hollandschen echtgenoot.
Beiden kenmerken zich door een zelfde koele, niet te overrompelen
kalmte. Zij verwachten Elysium noch Paradijs achter het bedgordijn en
»Yiffrow« is zoomin eene godinne in den huwelijksnacht als na tien jaren
huwelijksintimiteit«. Dit is boosaardig en wezenlijk onwaar. Maar het is
hetzelfde verschijnsel, van het koele, het weinig bevallige, maar het
hechte en solidene, dat uit de schampere woorden kan worden opgemaakt.

Ik geef ook nog een Franschman het woord, Diderot, ons beter gezind,
maar de uitkomst is dezelfde. Hij dan schrijft (1773): »Presque toutes
les femmes y (in Holland) étant sages, il y a peu d'hommes dérangés et
de mauvais ménages. L'intérêt, le travail, l'amour du gain, l'assiduité
aux affaires et le gout du commerce amortissent les passions; une
femme m'a dit qu'il y avait beaucoup d'indolents, mais presque point
d'amoureux. Le libertinage vague des hommes mariés est sévèrement puni«.
Vriendelijk is dit ook niet, maar altijd hetzelfde beeld. Eindelijk,
weder twintig jaren later (1792) een Duitscher, de reeds genoemde
Grabner: »De grond voor de echtelijke gelukzaligheid ligt in de
Nederlanden in den welstand, gelukkig temperament, zacht gedrag der
echtgenooten. De mannen laten den vrouwen het huisregiment, behandelen
haar met teederheid. De vrouwen zijn zorgvuldig, van onbevlekte trouw
en maken zich aan ijdele verspilling niet schuldig«. En dan laat hij
volgen: »worin Sie eben so sehr durch ihr gemässigtes Temperament als
die herrschenden Sitten unterstützt werden«. Hoe gelukkig hun echt is,
blijkt wel uit hun zilveren en gouden bruiloften. Ik sluit de rij met
weder een landgenoot, onzen raadpensionaris Schimmelpenninck, die,
het was 1803, op een gezegde van Napoleon: »ik weet dat gij gelukkig
getrouwd zijt«, antwoordde: »In dat opzicht doen wij ons best trouw te
blijven aan onze bataafsche zeden«.

Ziethier een wolk van getuigen. Welnu, thans laten wij (om naast dit
grovere nu ook aan het fijne en verhevene recht te doen) de geslachten
der menschen langs ons geestesoog voorbijgaan, eene lange, lange rij, en
telkens wordt onze liefderijke aandacht getrokken door wie in gelukkig
huwelijk vergaard waren, ziel met ziel te zaam gesmolten door dat
»krachtigste cement, dat harten bindt, waar muren breken tot puin
in 't end«. De martelaarsbrieven der oude doopsgezinden uit de jaren
1535 tot 1570, geschreven in het aangezicht des doods (vergelijk boven
blz. 29), uit den kerker, gunnen ons een diepen blik te slaan in het
geestelijk leven dezer »slachtschaapkens Christi«, hoe deze echtgenooten
elkander liefhebben, door de scheiding op het pijnlijkst gekweld,
elkander opbeuren en in het geloof opbouwen. Hoe zij elkander raad geven
voor den tijd, dat zij er een van beiden niet meer zijn zullen, over de
opvoeding der kinderen, over het weduwschap, waarbij soms van de zijde
van den man zich de natuurlijke en menschelijke jaloezie openbaart in
den wensch, dat de vrouw niet moge hertrouwen, hoe zij naar hun kinderen
verlangen en telkens vragen b.v. »kus mijn lief Susanneke...« inderdaad,
aan de edelste, echtelijke gevoelens zijn onze martelaarsboeken rijk!
En hier is ten jare 1566, in hervormde kringen, te Souburg op Walcheren
het echtpaar Adriaan de Decker en Petronella Pieters. De vrouw had op
drastische wijze een Maria-beeld beleedigd (door het met haren pantoffel
te slaan) en moest daarom sterven. De man bleef haar trouw, wilde haar
niet verlaten en zou met haar gehangen worden, zij echter het eerst,
omdat zij het feit had gepleegd. Toen haar de strik om den hals werd
gelegd, sloeg hij de oogen tot haar omhoog en zeide: »O, Nelle, waertoe
hebst dij ons in onze oude daghen gebracht«. Enkele oogenblikken later
was hij haar in den dood gevolgd.

Van trouwe huwelijksliefde bewaart aldus onze geschiedenis menig
treffend voorbeeld, waarvan wij er onzen lezers nog een enkel in
herinnering brengen. Het eerste is verbonden aan de Haarlemsche
burgemeestersvrouw Brecht Engbertsdr. Proosten, die wel verdiend heeft,
zegt Hooft (dien ik hier ga navertellen) haren naam uit het graf der
vergetelheid te houden. Het was 1573, Haarlem overgegeven en uitgemoord,
maar na den slag op de Zuiderzee bood de Spanjaard uitwisseling van
gevangenen aan. Burgemeester Pieter Kies, Brechtjes man, op zijn
eerewoord losgelaten, zou daarover met Verdugo te Amsterdam gaan
onderhandelen. Zijne vrouw vergezelde hem. Zij voeren in een open
schuit, en bij de waterpoort schoten eenige soldaten, bij ongeluk of met
opzet, op hen. Een kogel trof Brechtje in den arm en bleef in 't been
steken. Zij, die haren man kende als dapper en oploopend, verbeet zich
»zonder hagh oft wagh te zeggen« bevreesd, dat hij woedend worden en,
zich aan den schutter vergrijpend, in zijn gewissen dood loopen zou.
Eerst toen haar 't bloed bij de kleederen neêrliep, ontdekte haar man
wat was geschied, stoof op, wilde aan land... maar toen was de schuit
al ver genoeg.

Het tweede voorbeeld verplaatst ons naar 't slot Loevestein. Daar was
in 1624 als gevangene binnengebracht Arnold Geesteranus, remonstrantsch
predikant, omdat hij, tegen den wil der bovendrijvende partij, was
voortgegaan met voor zijn vervolgde geloofsgenooten te prediken.
Loevestein was vol, dus sloot men hem in een nauw en rookerig vertrek
in een der torens. Nu was Arnold vroeger verloofd geweest met Susanna
Oostdijk, uit eene deftige Brielsche familie, maar had haar heur woord
teruggegeven, omdat hij haar niet aan zijn leven van zorgen en gevaren
wilde binden. Zij van haren kant werd bovendien nog tegengehouden door
de zorg voor eene ziekelijke moeder. Maar toen deze gestorven was en
Susanna hoorde, dat Arnoldus levenslang op Loevestein gevangen zitten
zou, aarzelde zij niet, snelde naar hem toe en bood hem aan, als zijne
vrouw, zijn kerker met hem te deelen. De Staten gaven toestemming, de
geboden werden gelezen en de oude dominee Jodocus Geesteranus van
Gorinchem, Arnolds vader, maar contra-remonstrant, zegende het huwelijk
in. Velen hebben het geval bezongen, o. a. Tollens:

    . . . . . . . . . . . . . . . . .
    »En na een vlugtig aantal dagen
      Werd in de slotkerk op het koor
    Een huwelijksouter aangedragen
      En 't jeugdig bruidspaar knielde er voor.
    Een diepe stilte daalde neder;
      Geen wapen kletterde in 't portaal,
    Geen grendelslot ging heen en weder,
      Geen adem fluisterde in de zaal.
    't Was alles aandacht.......
      Wie ooit dat grijs kasteel beziet,
    Waar zooveel achtbre schimmen zweven
    Waar zooveel wonders is bedreven,
      Verzuim' hij Sannaas kerker niet!
    En wie den voet zet op den drempel,
      Hij tree de cel met eerbied in,
      Want liefde en trouw en huwlijksmin
    Had eens dien kerker tot haar tempel.«

Het is ouderwetsche dichtkunst, deze ballade, daarom niet zonder
bekoring. Tot onze vreugde valt ons te binnen, dat Geesteranus met
zijne lotgenooten 19 Juli 1631 heeft kunnen ontvluchten en dat zijne
dappere vrouw verlof kreeg hem te volgen.

Eindelijk nog uit dezen zelfden tijd vermeld ik de Rispa-rol door de
vrouw van Hendrik Slatius gespeeld. Deze gewezen predikant had een
werkzaam aandeel genomen in de befaamde samenzwering tegen prins
Maurits, was te Rolde gevangen genomen (nog is de spreekwijze niet
onbekend: »Slatius laat zijn kan bier staan«) en 5 Mei 1623 in Den
Haag onthoofd. Men kan er in de romanliteratuur Lodewijk Mulders »Jan
Faessen« op nalezen. Het lichaam werd op het galgenveld bij Rijswijk op
een horizontaal rad gelegd, waaraan ook zijne rechterhand, door den
beul, met het hoofd, afgehouwen, gespijkerd werd. Zes dagen later, in
den nacht tusschen 11 en 12 Mei kwam Slatius' weduwe, de zuster van een
der andere veroordeelden Cornelis Gerritsz., en stal het lijk van het
rad. Dit »kraaienaas« (zeggen de gelijktijdige historici) begroef zij in
een akker bij de Geestbrug omtrent eene spade diep onder de aarde. Maar
nog vond het geen rust. Den 16den Mei ontdekte een boer het bij het
ploegen, hij waarschuwde het gerecht en toen sleepte men het lijk weder
naar 't galgenveld, gelijk staat afgebeeld, in akelige ruwheid, op de
prent uit dien tijd »Slatius komt uyt het graf«. Maar ten tweeden male
stal de weduwe het lichaam van het rad. Toen voerde zij het per schuit
»eenen grooten stanck van zich gevende« door Leiden naar Warmond en
begroef het daar in een boomgaard, waar het niet meer werd verontrust en
»mogelijk sal leggen tot d'opstanding uit de dooden«. Wat Slatius' vrouw
aangaat, haar trouw is niet minder groot dan van Maria van Reigersberch,
al werd zij aan onwaardiger voorwerp geschonken.

En nu, om enkele bekender gestalten langs den lezer heen te voeren, hier
zijn Jacobus Arminius en Elisabeth Reaal, Johannes Bogerman en Grietje
Piers, Vondel met zijn Maaike Wolff, in de aandoenlijkste verzen
herdacht:

    »Hoe veer dees voeten moghten dwalen,
    'k Sal derwaert mijn bedruckt gesicht
    Noch slaan, daar voor het rijsend licht
    Uw bleeke star ging onderdalen..«

en Rembrandt met Saskia, op onsterfelijk doek vereeuwigd. Langs ons
heen gaan Dirk Volkerts Coornhert en Neeltje Simonsdr., wier »herten
elkander liefhadden«, en Huig de Groot met Maria van Reigersberch, en
Oldenbarnevelt met Maria van Utrecht. Daar schrijden voort, hand in
hand, Huygens met Susanne van Baerle, zijne »sterre« (»nu 't den hemel
soo gepast heeft, dat mijn ziel aan d'uwe vastleeft«) en Balthasar
Bekker met Froukje Fullenius,

                »hertlieve seer getrouwe,
    Vernoegde deelgenoot in voorspoed als in rouwe..«

en Jacobus Fruytier, de heftige voetiaan, maar trouw en zacht tegenover
zijne »zeer waarde en veel geliefde huisvrouw«, Agneta Sassenraat, en
burgemeester de Beyer van Nijmegen, die zijne gestorven vrouw zoo bitter
beweent, en (in dat zelfde midden der 18de eeuw) de ouders der bekende
Belle van Zuylen, en de Amsterdamsche koopman Jacob de Clercq, van wien
zijn Zweedsche gast Ferrner getuigt, dat hij nooit gelukkiger getrouwd
man zag...

Zoo glijdt de stoet der »zwevende gestalten« voor onze oogen voorbij.
En als op zijne verheven geleidsters zien wij op de vorstinnen, die het
leven van de twee grootste Oranjevorsten hebben gewijd: Charlotte van
Bourbon en Louise de Coligny èn Maria, de vrouw des konings-stadhouders,
die, in dagboek en brieven hare reine ziel ons openlegt en die haren
echtgenoot, met zijne zonden en afwijkingen, heeft bemind met eene
liefde, zooals er inderdaad »geene Gods liefde naderkomt«. Zoet is ons
de gedachte, dat, toen Willem III, groot bij zijne niet geringe fouten,
in den morgen van 19 Maart 1702, stierf, hij op zijn borst bleek te
dragen een zijden lint met een haarlok en een gouden ring der vrouw, die
eindelijk ook zijne liefde gewonnen had.

Geen beteren naam dan den haren konden wij schrijven aan het einde van
dit hoofdstuk over het huwelijksleven der vaderen, het einde meteen van
het gansche boekje, dat over hun verloven en trouwen den toegenegen
lezer eenige kennis moge hebben aangebracht.

7 Maart 1914.



  +----------------------------------------------+
  |                                              |
  |        OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:          |
  |                                              |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst     |
  |  aangebracht:                                |
  |                                              |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                 |
  |                                              |
  |  B: Inleiding        3                       |
  |  C: Voorrede         1                       |
  |  B: ons een ooggetuige. »twee                |
  |  C: ons een ooggetuige, »twee                |
  |  B: Anna Adlischweiler, brief dien men       |
  |  C: Anna Adlischweiler, een brief dien men   |
  |  B: dravers komt voor of de                  |
  |  C: dravers« komt voor of de                 |
  |  B: gezelschapsspelen, vrijer en osser       |
  |  C: gezelschapsspelen, vrijer en losser      |
  |  B: ende anders voirdeel te hebben)          |
  |  C: ende anders voirdeel te hebben«)         |
  |  B: gemeente.« »Dat nochtans, ook            |
  |  C: gemeente.« Dat nochtans, ook             |
  |  B: wife Jane was »»about the                |
  |  C: wife Jane was »about the                 |
  |  B: den ondertrouw diende partijen           |
  |  C: den ondertrouw dienden partijen          |
  |  B: geneigd het een »abonimabel              |
  |  C: geneigd het een »abominabel              |
  |  B: huwelijk vader was van Ariaantje.        |
  |  C: huwelijk vader was van Arriaantje.       |
  |  B: Philogamos in Cat's »Weduwenhouwelijk«   |
  |  C: Philogamos in Cats' »Weduwenhouwelijk«   |
  |  B: nog eerder Rembrandt's »Joodsche         |
  |  C: nog eerder Rembrandts »Joodsche          |
  |  B: ende vooght A.A.?«« Beyde geantwoort     |
  |  C: ende vooght A.A.?« Beyde geantwoort      |
  |  B: wijders aldus: »»Ende belooft malcander  |
  |  C: wijders aldus: »Ende belooft malcander   |
  |  B: doot scheyden sal?«« Weder geantwoort    |
  |  C: doot scheyden sal?« Weder geantwoort     |
  |  B: armen.«                                  |
  |  C: armen.««                                 |
  |  B: officieële inschrijving wel op prijs     |
  |  C: officiëele inschrijving wel op prijs     |
  |  B: But thou, foul Cupid, sire               |
  |  C: »But thou, foul Cupid, sire              |
  |  B: En dit alles niet maar theorie.          |
  |  C: En dit alles was niet maar theorie.      |
  |  B: alleguéz et aux aultres                  |
  |  C: alléguez et aux aultres                  |
  |  B: losgelaten, zoo daarover met Verdugo     |
  |  C: losgelaten, zou daarover met Verdugo     |
  |                                              |
  +----------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Verloving en Huwelijk in vroeger dagen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home