Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Vanden Vos Reinaerde - Uitgegeven en Toegelicht
Author: Unknown
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Vanden Vos Reinaerde - Uitgegeven en Toegelicht" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.                 |
  |                                                                |
  | De in het boek genoemde verbeteringen en bijvoegsels zijn      |
  | zonder verdere vermelding doorgevoerd.                         |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Aan het eind van het boek volgt een overzicht    |
  | van deze aangebrachte correcties.                              |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als      |
  | _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als            |
  | #uitgespatieerd#;                                              |
  |                                                                |
  | In dit boek worden lage en hoge aanhalingstekens gebruikt.     |
  | De dubbele aanhalingstekens zijn in dit e-boek aangegeven als  |
  | „aanhalingstekens”.                                            |
  | De ganzenvoetjes(») zijn gebruikt als in het origineel.        |
  |                                                                |
  | De illustratie is beschikbaar bij de html-versie van dit       |
  |                                                                |
  | versies als e-boek beschikbaar in het duits en het frans:      |
  | Goethe's Reineke Fuchs (e-boek no. 2228) en de vertaling       |
  | Le renard (e-boek no. 17509).                                  |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+


VANDEN VOS REINAERDE.


[Illustratie: Van den vos reynaerde

    Willem die vele bouke maecte
    Daer hi dicken om̄e waecte
    Hem vernoyde so haerde
    Dat die auonture van reynaerde
    In dietsche onghemaket bleuē
    Die willem niet heuet vulscreuē
    Dat hi die vijte van reynaerde souckē
    En̄ hise na dē walschē bouckē
    In dietsche dus heuet begonnē
    God moete ons ziere hulpē jonnē
    Nu keert hem daer toe mijn zin
    Dat ic bidde in dit beghin

                          Lith v:d: Weyer Gr:]



                         VANDEN VOS REINAERDE,

                        UITGEGEVEN EN TOEGELICHT

                                  DOOR


                          W. J. A. JONCKBLOET.


                           TE GRONINGEN, BIJ
                             J. B. WOLTERS.

                                 1856.



                                  AAN
                              JACOB GRIMM
                               TOEGEWIJD.


_Gij waart de eerste die onzen _Reinaert_ leesbaar hebt gemaakt; Gij
hebt ons den weg der wetenschap gewezen en de grondslagen voor onze
kritiek gelegd; aan U komt van rechtswege de opdracht dezer uitgave
toe, die ik het wage U aan te bieden, niet zoozeer ten bewijze, dat men
ook in Nederland uwe lessen waardeert, als om U openlijk een blijk te
geven mijner innige dankbaarheid voor al wat ik aan uwe werken en uwe
vriendschap verplicht ben._

    GRONINGEN, 1 November 1855.

                                                    JONCKBLOET.



INLEIDING.


I.

Het is een verblijdend teeken, dat in de laatste jaren de belangstelling
in het uitstekendste voortbrengsel der Middennederlandsche poëzie,
den uitmuntenden _Reinaert_, blijkbaar is toegenomen, en dat WILLEMS'
voorspelling zich heeft bevestigd, »dat de geleerde Vossenjacht nog
niet geheel is ten einde geloopen.”

De geschiedenis onzer letterkunde vooral moest er zich mede bezig
houden, ten einde de vraag naar den oorsprong en den ouderdom van
den _Reinaert_ en de omwerking, ware het mogelijk, duidelijk te
beantwoorden. Want, zoo men het eens was over de uitstekende waarde
van het gedicht, omtrent al het overige was er strijd; en toch is dit
vraagstuk van het grootste belang voor de geheele geschiedenis onzer
middeneeuwsche letterkunde.

GRIMM stelde den oudsten dichter omstreeks 1250, en de omwerking
ongeveer honderd jaar later, in de tweede helft der veertiende eeuw[1].
WILLEMS plaatste den eerste omstreeks 1170, en den tweede even vóór
1270. Dit laatste gevoelen werd hier te lande, en ook elders[2], vrij
algemeen omhelsd. Ikzelf heb in mijne _Geschiedenis der Mnl. Dichtkunst_
voor den oudsten dichter het jaar 1170 aangenomen, en den omwerker in de
veertiende eeuw gesteld[3]. De jongere SERRURE is daartegen opgekomen.
Volgens zijne meening »werd het eerste boek des _Reinaerts_ tusschen de
jaren 1200 en 1220 geschreven”[4], en aangaande den leeftijd van den
omwerker en dichter van het tweede boek vindt hij de stelling van
WILLEMS de meest aannemelijke[5].

Verschillende andere vraagstukken die daarmede innig samenhangen zijn
nog duister of worden althans betwist.

Nu is de _Reinaert_ in zoo vele opzichten een belangrijk verschijnsel
in onze letterkundige wereld, dat ik het wel der moeite waard reken op
nieuw en opzettelijk een kritisch onderzoek aangaande den oorsprong van
dit dichtstuk te beproeven.

Als ik mijzelven afvroeg, waarin eigenlijk de oorzaak van zulke
uiteenloopende oordeelvellingen mocht gelegen zijn, kwam ik al spoedig
tot de overtuiging, dat daartoe niet weinig bijdroeg, dat wij nog geene
eigenlijke kritische uitgaaf van den geheelen _Reinaert_ bezitten; dat
de eerste helft der omwerking in haren samenhang ons nog geheel onbekend
is; en dat wij dus eigenlijk verstoken zijn van de bewijsstukken,
waaruit het vonnis moet worden opgemaakt.

Die stelling moge vreemd klinken, als men zich herinnert, dat de oudste
_Reinaert_ reeds driemaal is gedrukt[6], tweemaal kritisch behandeld,
en dus, zoo als KAUSLER zich uitdrukt[7], »durch die kritischen
ausgaben.... von GRIMM und WILLEMS hinreichend bekannt” is.

Een kort overzicht der vroegere uitgaven moge mijne stelling intusschen
rechtvaardigen.

De oudste _Reinaert_ is ons slechts in één handschrift, het zoogenoemde
Comburgsche, thans in de openbare boekerij te Stuttgardt, bewaard. GRIMM
achtte dien tekst »wahrscheinlich im beginn des 14 jh. geschrieben”[8];
maar de nadere beschrijving van het geheele handschrift door KAUSLER
leert ons, dat het gedeelte dat den _Reinaert_ omvat, eerst omstreeks
het jaar 1400 is te boek gesteld[9]. Het afschrift is dus betrekkelijk
zeer jong, en uit een tijd dat men zich niet bijzonder om diplomatische
naauwkeurigheid bekommerde. Het is dan ook vol fouten, zoowel
misstellingen en uitlatingen[10], als willekeurige veranderingen en
invoegsels van den slordigen afschrijver, die zeer dikwerf het ouder
handschrift dat hij naschreef niet goed las, en daardoor de
ergerlijkste, meestzinstorende fouten in zijnen tekst bracht.

Dien _Reinaert_ liet GRÄTER voor de eerste maal in 1812 afdrukken
in het vijfde deel der _Braga und Hermode_, en wel, naar KAUSLERS
woorden, »unverändert und so weit diess bei einer mangelhaften Kenntniss
der Sprache unde Paläographie möglich war, ziemlich richtig.” Die
gebrekkige palaeographische kennis wil eigenlijk zeggen, dat GRÄTER ter
naauwernood zijn codex lezen kon, zoo als in het oog springen zal uit
het volgend proefje van leesfouten, die ik niet alle op rekening van het
handschrift durf stellen, hoewel dat zeer gebrekkig is.

Vs. 113 wronghene _voor_ wroughene; 115 ghesaet-ghesciet; 157
l'pelen-spelen; 176, 543, 767 sullren-sulken; 184 hnighe-hinghe; 198
sonde-soude; 201 landen-tanden; 202 coude-conde; 218 ret-vet; 237
ghenimt-ghemint; 269 hinit, 741 hunt-huut; 275 cene-eene; 290; 961 mi-nu
(1041 _omgekeerd_); 292 fée-sere; 294 Thinc-Ghinc; 308 drenen-dreven;
309 dronghen-droughen; 414 zIIIIer-zuver; 947 crIIIIe-crune; 476
bruue-brune; 488 houen-honen; 494 oni-om; 671 omiroet-onvroet; 605
ghenen-gheven; 768 enme-cume; 802 abscale-abstale; 848 onner-ouver;
856 vloutte-vloucte; 993 diet-dier; 1007 niene-menne; 1023 salue-salne;
1073 nene-neve; 1081 lijue-lijne; 1091 braet-vraet; 1214 vmdise-vindise;
1220 sander hu saense-sauder hu saeuse; 1225, 1234 niet-met (1531
_omgekeerd_); 1344, 1376 waernen-waerven; 1355 wanc-wane; 1419
rollel-rossel; 1589 verbouden-verbonden; 1625 ghenouch-ghevouch; 1747
dien-die ic; 2032 ghenruch-ghenouch; 2157 vernaert-vervaert; 2275
vine-vive; 2302 (2298) oer-oec; [2328 hodenare-hodevare]; 2372 (2396)
vore-vote; 2573 (2597) hi-bi; 2591 (2615) rijkelijn-rijkelijc; 2607
(2651) sat-scat; 2633 (2657) dier-dies; 2734 (2754) mitte-nutte; 2764
(2784) waernen-waerven; 2798, 2956 vernaert-vervaert; 2935 (2955)
spacus-spaeus; 2947 (2967) dine-dinc; 3329 (3349) cumen-rumen.

Voorts wordt herhaaldelijk de kapitale L in het begin der regels
als R gelezen; b.v. 165 Raetti _voor_ Laetti; 424 Revic-Levic; 721
Riept-Liept; 791 Raghen-Laghen; 793 Rudmoer-Ludmoer; 796 Rudolf-Ludolf;
815 Ramfroit-Lamfroit; 838 Rieten-Lieten; 863 Rach-Lach; 1299 Raet-Laet;
1367 Raghen-Laghen; 1387 Rachterlike-Lachterlike.

Deze misstellingen, waarvan sommigen misschien niet aan den eersten
uitgever, maar reeds aan den schrijver van den codex te wijten zijn,
werden in den druk van GRIMM bijna alle verbeterd, en hij had zeer zeker
recht van zijne uitgave met betrekking tot die van zijnen voorganger
te zeggen: »die Comburger.... jetzt hoffentlich besser von mir
herausgegebene hs.”[11]. Maar wij weten[12] dat GRÄTERS tekst GRIMM
tot legger diende, waarbij slechts nu en dan »eine nachvergleichung
der hs.” plaats had. Dit bewijzen ook de aan den voet van GRIMMS uitgave
medegedeelde varianten, die blijkbaar die van GRÄTERS tekst zijn en niet
direkt van het handschrift.

GRIMMS meerdere kennis verbeterde, gelijk wij zagen, de meeste valsche
lezingen; maar het zal ons niet verwonderen dat zoo nu en dan iets aan
zijne aandacht ontsnapte, waardoor enkele blijkbaar valsche lezingen in
den tekst zijn blijven staan: zoo b.v. vs. 94 swighis _voor_ swighic;
347 Riepen-Liepen; 804 houtmakigge-houtmakerigge; 1948 voden-roden; 2324
(2350) ghescoort-ghestoort.

Hoezeer GRIMM vele fouten wegnam, komen er echter in zijnen tekst
nog verscheiden voor, die, hoewel van eenen anderen aard, daar zij
gewoonlijk het broddelwerk zijn van den slordigen schrijver van den
codex, niet minder de lezing bemoeyelijken. Overigens bepaalde hij zich
om de orthographie van het stuk te verbeteren[13], zonder den versbouw
te herstellen.

Twee jaren na GRIMMS uitgave zag, in 1836, die van WILLEMS het licht.
Zij was het gevolg van den aankoop door het Belgische staatsbestuur van
een handschrift, dat de omwerking van het eerste boek, en het bijvoegsel
dat men het tweede boek noemt, bevatte. Dat handschrift was »vry
gebrekkig, en zeker niet beantwoordende aan den onmatig hoogen prys,
waarvoor het was verkregen,” gelijk WILLEMS zelf getuigde[14].

Hij begreep dat van dit nieuwe handschrift partij moest worden
getrokken; maar in steê van de omwerking in haar geheel afzonderlijk in
het licht te geven, kwam hij op het zonderlinge denkbeeld om een geheel
samen te stellen uit twee zeer ongelijksoortige deelen: het eerste boek
was een herdruk van den ouden tekst, met varianten uit den jongeren; het
tweede boek, dat zich hieraan moest aansluiten, gaf den tekst van den,
volgens den uitgever zelf, honderd jaar jonger navolger. Ziehier hoe hij
daaromtrent rekenschap geeft:

»Uit eerbied en ontzag voor het oudere goede, ben ik dus te rade
geworden het by GRIMM afgedrukte eerste gedeelte, 3474 versen beslaende,
als grondtext te volgen, plaetsende de varianten van het handschrift
onder dien text. Doch de aldus opgeteekende _variae lectiones_ waren
zoo groot, zoo talryk, dat ik my heb verplicht gezien, wilde ik geenen
dubbelen text in zyn geheel leveren, daerin besnoeiïngen te maken,
hierin bestaende, dat ik het min belangryke verschil van spelling en van
woordplaetsing onopgemerkt liet, en slechts als _variante_ heb laten
gelden wat werkelijk _verandering_ was, of wat my toescheen van de
kennis onzer oude tael eenige oplettendheid te verdienen.

»Het gedicht is door my in twee boeken afgedeeld, waervan het eerste den
ouden _Reinaert_ der twaelfde eeuw uitmaekt, en het tweede het vervolg
bevat, in de dertiende eeuw geschreven.”

Zoo ontstond eigenlijk een monster in den trant van BARNUMS Syrene; en
de aesthetica, de geschiedenis der letterkunde, de taalstudie, alles
eischt dat wij thans dien onnatuurlijken band ontknoopen, en thans
werkelijk »eenen dubbelen text in zyn geheel leveren.”

Omtrent zijne wijze van tekstbehandeling zeî WILLEMS: »De oude
prosavertaling, de fragmenten in GRÄTERS _Odina und Teutona_, en in
GRIMMS _Reinhart Fuchs_ medegedeeld, midsgaders de Saksische vertaling
(_Reineke_), stelden my in staet, althans ten deele, om de boven
vermelde gapingen van het handschrift aan te vullen, om de vergissingen
en miszettingen des afschryvers te herstellen, om de schryfwyze meer
regelmatig voor te dragen, met één woord, om eenen meer critisch
behandelden text aen het publiek te leveren.”

Gelijk uit den samenhang blijkt, ziet dit alles hoofdzakelijk op het
tweede boek. Maar ook betrekkelijk het oudste deel heeft WILLEMS zich
niet geheel aan den tekst van GRIMM gehouden. Vooral in de spelling
heeft hij zich zekere vrijheid veroorloofd en haar meer regelmatig
gemaakt, terwijl hij de ontbrekende of overtollige adspiratie in de
vlaamsche uitspraak herleid heeft tot het gewone spraakgebruik. Enkele
malen heeft WILLEMS ook meer eigenlijke wijzigingen in GRIMMS tekst
aangebracht: zelden is hij hierin gelukkig geweest, en zoowel in dit
opzicht als in de tekstverklaring, ziet men de duidelijkste sporen van
de overhaasting, waarmede die uitgave tot stand kwam. En geen wonder:
in de maand Mei ontving WILLEMS den last om »er eene uitgave van voor
te bereiden;” hij zette zich »met iever aen het werk”[15]--en het
voorbericht, geschreven toen de geheele tekst was afgedrukt, is
gedagteekend den 20 Augustus!

Dat er tot eigenlijke tekstkritiek, die zich iets meer ten doel stelt
dan de verbetering der bloote schrijffouten van het hs., in deze uitgave
geene poging werd gedaan, zal men WILLEMS allerminst tot een verwijt
mogen maken: men herinnere zich slechts, dat het werk in de eerste helft
van het jaar 1836 voltooid werd, en men verlieze niet uit het oog, dat
men toen gewoonlijk aan diplomatischen afdruk der handschriften de
voorkeur gaf, zoodat WILLEMS werkelijk meer geleverd heeft dan men van
het standpunt der toenmalige--ik zeg niet wetenschap, maar--beoefenaars
van het vak kon verwachten.

Had WILLEMS het geluk gehad den tijd te beleven dat eene tweede uitgave
van zijn werk noodzakelijk werd, hij zou zeker niet berust hebben in
zijn vroegeren arbeid. Ik kan daarom ook geen vrede hebben met den
onveranderden herdruk door SNELLAERT in 1850 in het licht gegeven.

Hij ging uit van het beginsel: »Eene tweede uitgaef van deze uitmuntende
bewerking is toch niet te veel”[16]. Zoo nu ontegenzeggelijk de uitgave
van 1836 een werk was »waer de roem van [onzen] overleden vriend zoo
innig mede verbonden is,” ik kan daarom nog niet toestemmen, dat
SNELLAERT »aen de nagedachtenis van den vriend verschuldigd” was
in 1850 een werk letterlijk te herhalen, waarin de voortschrijdende
wetenschap van lieverlede leemten en gebreken moest doen vinden. WILLEMS
zocht naar waarheid en billijkte geen stilstand: hijzelf zou zeker
geen onveranderden herdruk hebben goedgekeurd na een tijdsverloop van
veertien jaren, en daarom kan ik mij niet vereenigen met de stelling van
onzen vriend SNELLAERT, wiens hart hier zijn hoofd heeft verschalkt.

Buitendien begrijp ik ook niet hoe de nieuwe uitgever, »zonder gevaer
te loopen van een zoo gunstig beoordeeld werk een wangedrocht te maken,
onmogelyk een anderen text geven kon[17].”

Ik heb integendeel beproefd een »anderen tekst” te leveren, en ik hoop
toch geen »wangedrocht”; evenmin als ik geloof mij aan de letterkundige
nagedachtenis van den voortreffelijken Vlaming te hebben vergrepen.

Dat ik eene nieuwe uitgave noodzakelijk rekende op den tegenwoordigen
trap der wetenschap, vindt, naar ik vertrouw, zijne rechtvaardiging in
het voorafgaande overzicht; thans een enkel woord over de wijze waarop
ik mij van mijne taak meende te moeten kwijten.

In de eerste plaats scheiding der ongelijksoortige deelen, door eene
afzonderlijke uitgave der beide teksten. Dit is een eerste vereischte;
want eerst als men de omwerking in haar geheel voor oogen heeft zal eene
werkelijke vergelijking mogelijk worden, en de tijdsbepaling van het
ontstaan van het tweede stuk naauwkeurig kunnen worden afgebakend.

Ik vervul thans het eerste gedeelte mijner taak; ik geef in de eerste
plaats een nieuwen druk van het ouder, oorspronkelijke stuk, omdat dit,
wegens de meerder aesthetische waarde, de meeste belangstelling verdient
en zal opwekken. Ik waag het eene nieuwe uitgave te leveren, omdat de
bekende teksten tot een wetenschappelijk onderzoek onvoldoende zijn,
daar zij niet zelden berusten in eene lezing die onverstaanbaar is, en
geen zin hoegenaamd oplevert. Ik streefde er daarom naar een kritisch
verbeterden, lees- en verstaanbaren tekst tot stand te brengen.

Ik heb daartoe naauwkeurig de varianten in GRIMMS uitgave vergeleken,
en waar het mij noodig scheen, mij vergewist van de lezing van het
Comburger handschrift door bemiddeling van KAUSLERS onuitputtelijke
bereidvaardigheid. Niet zelden stelde mij dat in staat de echte lezing
te herstellen.

Eene doorloopende vergelijking van mijn tekst met de kollatie aan den
voet, zal doen zien, dat er vrij wat kaf van het koren te scheiden viel.
Hier mogen een paar der treffendste voorbeelden daaromtrent allen
twijfel wegnemen.

Behalve op de eerste verzen van den proloog, wier oorspronkelijke lezing
eene geheele verandering moet brengen in het vraagstuk over het ontstaan
des gedichts, en die ik iets later naar de oorspronkelijke lezing zal
aangeven, wijs ik op de volgende plaatsen:

Als de beer Reinaert komt indagen, zegt deze hem, dat hij »den buuc so
gheladen” heeft (556) met honing, dat hij kan staan noch gaan. Dan volgt
later bij GRIMM en WILLEMS, 568:

            versscer honichraten
    Hebbic _commer_ harde groot,

dat WILLEMS verklaarde: »ik heb grooten kommer wegens.... versche
honigraten.” Intusschen is kommer _gebrek_, waarvan hier natuurlijk
geen sprake kan zijn. Maar ziet, in de kollatie bij GRIMM staat voor
het _commer_ van den tekst: _coiiiier_, en dat is blijkbaar _couuer_,
_couver_, _coever_, daar in den codex steeds onze tweeklank _oe_ door
_ou_ wordt uitgedrukt. _Coever_ nu is een bekend woord, dat _overvloed_
beteekent.

Als de kater in den strik van Martinet gevangen is, heet het 1208:

    Tibert moeste roepen doe
    Ende _wronghede_ hem selven dor den noot:
    Hi makede een gheroep so groot,
    Dat Reinaert hoorde up der straten.

Dit _wronghede_ verklaart GRIMM, p. 274, door »drehen, schnüren,”
en WILLEMS met »verwrong.” Maar _wronghede_ veronderstelt een ww.
_wronghen_, dat niet bestaat; aan _wringen_ valt niet te denken, hoewel
de overeenkomst van klank de vorige uitgevers schijnt misleid te hebben.
Buitendien blijkt uit het voorgaande zoowel als het volgende vers, dat
er een woord moet staan, dat _zich verraden_, of iets dergelijks
beduidt. Eene kleine verandering geeft dit: men leze slechts
_wroughede_, _wroeghede_.

Vs. 1222 leest GRIMM:

    Tibert, ghi singhet _ni lanc so bet_,

hetgeen hij noemde, p. 274, »eine verderbte stelle, der ich keine hülfe
weiss.”

WILLEMS veranderde _je lanc so bet_; maar eenvoudiger is te lezen _in
lanc so bet_, dat het hs. wel zal hebben, en de goede oude uitdrukking
is.

Vs. 1306 leest WILLEMS met GRIMM:

    Doe _hiefsene_ op met haerre cracht.

De variant bij GRIMM geeft _hieffene_, dat de ware lezing is, mits men
voor _Doe_ leze _Soe_. Dat de kapitale _D_ en _S_ licht te verwisselen
waren leert het facsimile.

Vs. 1988 gebiedt de wolf zijne vrouw Reinaert niet te laten ontvluchten:

    No dor goet, no dor miede,
    No dor _nijt_, no dor noot.

Uit _nijd_ kon zij hem onmogelijk laten ontsnappen: dit is onzin; en
buitendien weet men, dat Hersinde den vos alles behalve _nijd_ toedroeg.
De variant bij GRIMM heeft: _no dor met_, hetgeen blijkbaar verkeerd
gelezen is voor _niet_, d.i. _welwillendheid_, _genegenheid_, hetgeen
alleen een gezonden zin geeft.

Vs. 1947 bij Gr. en W.

                Ghi sult doden
    Reinaert, uwen neve, den fellen _voden_.

WILLEMS verklaarde: »_voden_; nog overig in _hondsvot_, een obsceen
woord, door velen gebezigd, maar door weinigen verstaan.” GRIMM leerde,
p. 278: »_vode_, lump, lumpenkerl. KILIAN schreibt _vodde_, MAERL. 3,
418 steht _vuden_. Der acc. unserer stelle, wenn es ein subst. ist,
forderte _vode_, es scheint also adj.”

In de plaats die GRIMM uit MAERLANT aanhaalt, schuilt eene drukfout,
daar men blijkbaar voor _vuden_ het bekende _ruden_ moet lezen: dezelfde
letters worden daar meer verwisseld, b.v. bl. 138, vs. 80, waar _rasten_
moet gelezen worden voor _vasten_.

Men heeft nu waarschijnlijk reeds ontwaard, dat ook in de aangehaalde
plaats uit den _Reinaert_ dezelfde verwisseling is ingeslopen, en dat
het onbekende _voden_ moet plaats maken voor het hier zeer gewone: _den
fellen roden_.

Vs. 2094 leest GRIMM:

    Ende verbeet _hanen_ ende hoender,

hetgeen WILLEMS willekeurig veranderde in:

    Ende verbeet _vogel_ ende hoener,

niet bedenkende, dat het den vos moeyelijk moest vallen _vogelen_ te
bespringen. De variant bij GRIMM geeft de juiste lezing aan: _haenden_,
d. i. _eenden_, zoo als ons MAERLANTS _Naturen Bloeme_ leert.

Vs. 3114 (3134) leest men bij GrW.:

    Die welpkine liepen _ten brase_,

hetgeen GRIMM (p. 285) verklaart: »Zur mahlzeit, zum schmause: _braes_
epulae, _brassen_ epulari.” Intusschen is het »vermuthete” _braes_
nergens aan te wijzen. WILLEMS zegt: »_Brase_, bras; om te brassen.”
GRIMMS variant geeft _ten base_, dat hij terecht verwierp. Hoe eenvoudig
is het intusschen om aan te nemen, dat dit kwalijk gelezen is voor _ten
hase_, d. i. met de Vlaamsche adspiratie _ten ase_, dat ook de omwerking
heeft. De _h_ en _b_ worden ook elders verwisseld, b.v. 2572 (2597)
waar uit het hs. gelezen werd _hi avonture_, hetgeen blijkbaar is _bi
avonture_, en niet, zoo als in de andere uitgaven staat, _die avonture_.

Enkele andere plaatsen moesten worden terecht gebracht, waarin meer dan
eene verkeerde lezing van een ouden of nieuwen afschrijver stak. Zoo
waren de volgende onverstaanbaar.

Tibert, de kater, den vos ten hove willende verdedigen tegen de
aanklacht van den hond Cortois, zegt ten slotte van zijn pleidooi, 124:

    Hets recht dat omberet si
    Die claghe die Cortois doet.

Daartegen verzet zich Pancer, de bever, 126:

              Dinct u goet,
    Tibert, dat men die claghe ombere?
    Reinaert es een recht mordenere, _enz._

En als hij dit metterdaad wil bewijzen, vervolgt hij, 135:

    Wat sechdi _van ere laghe_?
    En dedi ghistren _enz._

GRIMM noch WILLEMS geven hier eenige verklaring, die echter bij die
plaats wel noodig kon schijnen. Wat beteekent toch die vraag? Er is
immers van eene _laghe_ (hinderlaag) niet gesproken! De omwerker heeft,
volgens WILLEMS' variant, _van eenre sagen_, hetgeen evenmin een
gezonden zin oplevert. Is het nu te stout hier, tegen de handschriften
aan, te verbeteren:

    Wat sechdi van _omberen claghe_?

Dan loopt immers de zin zoo natuurlijk mogelijk af.

Als de koning Reinaert voor de tweede maal door Tibert doet indagen zegt
bij onder anderen, 1022:

    En comt hi niet, hets hem quaet,
    Men salne _drie werven daghen_,
    Te lachtre allen sinen maghen.

Deze lezing is echter blijkbaar valsch, daar het onmogelijk Reinaerts
magen tot schande kon strekken, dat hij naar wettig gebruik driemaal
gedaagd werd. Buitendien zeî toch de koning, dat het reeds slecht
met hem af zou loopen, als hij op deze tweede indaging niet ten hove
verscheen. Bedenkt men dat Tibert later tot den beklaagde zegt, 1070:

    Die coninc dreicht u an u leven
    Ne comdi te hove niet met mi,

dan kan het niet missen, of de natuurlijkste verbetering is deze:

    Men salne _hanghen sonder daghen_,

gelijk de koning ook in het fransche gedicht zegt, 10447:

    Dites moi le rox deputaire
    Qu'il me viengne en ma cort droit faire
    En la présence de ma gent;
    Si n'i aport or ne argent,
    Ne parole por soi deffendre,
    Mès la hart à sa gole pendre.

Blijkbaar bedorven is ook de volgende plaats, die intusschen aldus in
het handschrift gelezen wordt. Als Reinaert gebiecht heeft geeft
Grimbert hem de absolutie, en daarna, 1683:

    Riet hi hem goet te wesene,
    ..........................
    Ende dat hi vort alle sine daghe
    _Behendelike_ soude gheneren.

Maar Reinaert had zijn geheele leven niets anders gedaan dan zich
_behendelike_ te genéren. Wie ziet niet dat hier moet gelezen worden
_bescedelike_, dat in het schrift des tijds bij vluchtige inzage van een
slordig geschreven codex lichtelijk met _behendelike_ kon verwisseld
worden, bij de overeenkomst der letters _sc_ en _h_.

Vs. 1692 leest men:

    Nu moet hi pleghen siere selen,

dat WILLEMS vertaalt: »Ziedaer, hoe hy zyne ziel moet verplegen.” De
lezing is door GRIMM in den tekst gebracht, daar C. heeft:

    Nu moet hi siere sielen pleghen,

hetgeen GRIMM verwierp omdat _pleghen_ niet rijmde op _stelen_. Beter
ware echter het slechte rijmwoord dan het ondietsche woord _selen_. De
afschrijver had hier denkelijk vs. 428 in het hoofd:

    God moet haerre siele pleghen,

met het rijmwoord _versleghen_. Dat 692 alleen het rijmwoord te
veranderen was, leert de vergelijking met 381:

    Ic moet miere siele _telen_,

welk _telen_ of _ghetelen_ ook nog 2333 (2359) voorkomt. Men leze dus
1692:

    Nu moet hi siere siele telen.

Deze sprekende voorbeelden mogen volstaan om te doen zien hoezeer onze
_Reinaert_ eene kritische behandeling noodig had om daarvan een
verstaanbaren tekst te leveren.

Behalve soortgelijke verbeteringen heb ik mij dikwerf omzettingen
van woorden veroorloofd of vervanging van den eigennaam door een
voornaamwoord, waar de versbouw dat noodig maakte. Ik ben overtuigd dat
een ouder handschrift die veranderingen in den regel zou schragen; maar
ook zonder dien steun ben ik daarin niet angstvallig geweest, daar ik
nimmer zal kunnen gelooven, dat een zoo uitstekend dichter als de auteur
van den _Reinaert_ was, niet zou voldaan hebben aan de eischen van
welluidendheid en verzifikatie.

Eindelijk heb ik het gewaagd met behulp van den omwerker enkele gapingen
aan te vullen, die het recht verstand in den weg stonden, b.v. achter
vs. 2276, en 2634 (bij GrW. 2658); terwijl ik er zelfs niet tegen opzag
om de 30 verzen na 2308 (bij GrW. 2304) uit den tekst te werpen, daar
zij blijkbaar den samenhang stooren en geheel en al buiten den geest van
het oorspronkelijke gedicht vallen, dat even vrij van eigenlijke fabelen
is als het vervolg er mede is opgevuld.

Men zal dit waarschijnlijk te gewaagd vinden; sommigen het een
onverdedigbaar vergrijp tegen de overlevering der handschriften noemen.
Ik mocht mij door dit vooruitzicht niet laten weêrhouden alles aan
te wenden om het meesterstuk onzer middeneeuwsche poëzie _zooveel
mogelijk_ in zijne oorspronkelijke reinheid te herstellen. Ik zeg
_zooveel mogelijk_, want ontegenzeggelijk heeft de tekst door
eigendunkelijke veranderingen der afschrijvers geleden, die jonger
vormen of uitdrukkingen stelden in de plaats van wat hun verouderd of
onverstaanbaar voorkwam. Ik zal slechts een paar voorbeelden aanhalen.
Blijkbaar is niet zelden het meervoudige pronomen _ghi_, _u_, in de
plaats getreden van het enkelvoudige _du_, _di_, zoo als schijnt te
blijken uit 2856-7 (2876-7). WILLEMS noemt[18] »het woord _bedi_, door
den auteur van het eerste boek _zoo gaerne_ gebezigd;” nu komt dat
woord in onzen tekst slechts vijf maal voor: twee maal in den zin van
_doordien_, _daarom_ (2892, 2975), driemaal in de beteekenis van _want_
(2331, 3110, 3162). Overal elders leest men daarvoor: _dor dat_ (111,
216, 884). Dit bracht mij zelfs eerst op de gedachte of het tweede
gedeelte van ons gedicht ook van een andere hand kon zijn dan het
eerste, te meer daar er na vs. 2170, dus juist in dat gedeelte dat,
gelijk wij zien zullen, het meest van het Fransch afwijkt, ook nog
andere woorden voorkomen, die niet in de eerste 2000 verzen gevonden
worden, als _altoos_, _als ende als_, _bedraghen_, _beghaen_, _bliken_,
_erre_, _iet_, _indien_, _claren_, _wout_ enz. Maar een zeer omstandig
onderzoek heeft mij van het tegendeel overtuigd.

Immers het geheele stuk door vind ik de tusschenzinnen op dezelfde wijze
aangebracht, vs. 6, 103, 138, 193, 447, 453, 611, 914-5, 1404, 1440,
1470, 1593, 2162, 3161-2, 3177, 3425.

Evenzoo is het met de allitererende formulen; 13, 33, _dorpren ende
doren_, 66 _dor edelheit ende dor ere_, 668 _onteert ende ontervet_,
1284 _scade ende scande_, 1563 _leet ofte lief_, 1606 _stene ende
struke_, 1685 _vasten ende vieren_, 1970 _nichten ende neven_, 1989
_no dor niede no dor noot_, 2073 _vrient no viant_, 2094 _haenden ende
hoener_, 2150 _lief no leet_, 2238 _hout van herten_, 2346 _droghe ende
diep_, 2855 _struke ende stene_.

Op dezelfde wijze vindt men het geheele gedicht door tautologische
uitdrukkingen waarop GRIMM de aandacht gevestigd heeft[19] als _stal
ende nam_, _pine ende onghemac_, _hermite oft clusenare_, _bejach no
ghewin_, _owi ende wee_, _diefte ende roof_, enz. enz., b.v. 42, 97,
103, 106, 230, 264-5, 268, 276, 306, 308, 326, 333, 350, 358, 405, 435,
484, 485, 516-7, 531, 597, 613, 666, 690, 693, 701, 743, 770, 933, 1046,
1108, 1174, 1182, 1426, 1438, 1449, 1532-3, 1591, 1597, 1678, 1691,
1787, 1816, 1842, 1878, 1894-5, 1988, 2041, 2043, 2054, 2064, 2075,
2086, 2093, 2097, 2114, 2118, 2120, 2173, 2191, 2251, 2272-3, 2308,
2309, 2315, 2336, 2342, 2362, 2462, 2485, 2496, 2507, 2512, 2588, 2697,
2860, 2894-5, 3000, 3045-6, 3071, 3079, 3205, 3345, 3366, 3420.

Voorts enjambeert de zin over den rijmregel het geheele gedicht door,
b.v. 229, 359, 985, 1315, 1361, 1578, 1731, 2250, 2339, 2360, 2439,
3243, 3244, 3327, 3332, 3435.

In beide deelen vindt men onzuivere rijmen, b.v. 105 _man_, _nam_,
_gram_, _began_, 451 _graf_, _was_, 795 _swinghen_, _vingheren_, 2101
_Isengrijn_, _rijm_, 2113 _doe_, _vro_, 2129 _Hersinde_, _kindren_,
3359 _trac_, _dat_(?), 3431 _verbijt_, _dit_, 2851 _omberen_, _varen_,
2913 _snoeren_, _te voren_, en misschien 3027 _voeten_, _grote_.

Van het begin tot aan het eind ontwaart men een streven om denzelfden
rijmklank te vermenigvuldigen: vooreerst in de veelvuldige opvolging
van vier zuivere rijmwoorden, b.v. 139 _ghedede_, _vrede_, _ghelede_,
_crede_; 261 _an_, _can_, _man_, _ban_; 267 _ware_, _clusenare_, _hare_,
_jare_; 367 _niemare_, _ware_, _clusenare_, _twaren_; 459 _boecstave_,
_grave_, _begraven_, _scraven_; 945 _prihore_, _ore_, _bescoren_,
_verloren_; 1233 _ghestaen_, _ghevaen_, _wane_, _hane_; 1307 _waert_,
_Reinaert_, _waert_, _vervaert_; 1333 _rade_, _dade_, _daet_, _raet_;
1501 _begheven_, _leven_, _gheven_, _leven_; 1737 _ghelaet_, _vraet_,
_gaet_, _quaet_; 2065 _man_, _an_, _dan_, _man_; 2295 _vrouwe_,
_trouwe_, _soude_, _woude_; 2299 _waer_, _haer_, _vare_, _openbare_;
2725 _vaert_, _claert_, _Reinaert_, _waert_; 2761 _lede_, _vrede_,
_crede_, _mede_.[20]

Voorts springt dit nog veel duidelijker in het oog als men de bloote
assonnance in rekening brengt, die ontelbare malen, het geheele gedicht
door, meer dan twee regels verbindt. Wij zullen slechts enkele
voorbeelden bijbrengen, omdat het ons aan plaats ontbreekt de grootste
helft van het gedicht hier af te schrijven.

Vs. 21 _weten_, _heten_, _leven_, _begeven_; 101 _man_, _nam_, _gram_,
_began_; 155 _begeven_, _gheheven_, _spele_, _vele_; 699 _dat_, _sat_,
_sal_, _al_; 711 _ghevaen_, _staen_, _haest_, _naest_; 3315 _ram_,
_quam_, _middach_, _ghesach_; 3401 _pine_, _Beline_, _gheliet_,
_verriet_; 3433 _mesdaet_, _quaet_, _maghen_, _bejaghen_.

Zoo worden ook meer dan vier verzen gebonden. B.v. zes: 901
_verslaghen_, _ghedraghen_, _ghevaren_, _daren_, _daghe_, _claghe_, 1275
_vader_, _gader_, _jare_, _ware_, _scame_, _name_; zoo ook 1331, 1693,
1767, 2215, 2323, 2867, 2915, 3307, 3377. Acht, b.v. 291 _gaende_,
_slaende_, _bare_, _mare_, _Cantaert_, _waert_, _hane_, _wane_; 395
_saghe_, _haghe_, _ondergaen_, _saen_, _ghetale_, _male_, _nakede_,
_smakede_; zoo ook 1239, 1749, 2621, 3229, 3291.

En zelfs _tien_: b.v. 447 _lanc_, _sanc_, _las_, _was_, _graf_, _was_,
_gras_, _was_, _sach_, _lach_; 1091 _vraet_, _ghelaet_, _overstaerc_,
_maerc_, _bestaen_, _waen_, _dagheraet_, _raet_, _ghedaen_, _gaen_; 1451
_Reinaert_, _herwaert_, _gheraden_, _ghenaden_, _mesdaet_, _verstaet_,
_mater_, _cater_, _mesdaen_, _dwaen_.

Reeds het veelvuldige van dit opmerkelijk verschijnsel loont, dat het
niet een bloot spel van het toeval kan zijn; en wij zien dat ook nog
nader, als wij opmerken hoe de dichter er naar streefde weêr op
denzelfden rijmklank terug te komen, ook als hij dien voor 't oogenblik
had moeten opgeven. Dikwerf keert na twee regels dezelfde assonnance
terug: 127 _ombere_, _mordenere_ (_dief_, _lief_), _here_, _ere_;
187 _angaen_, _ontfaen_, (_gherne_, _wernen_), _mesdaen_, _staen_;
_Isengrijn_, _pijn_ (_ghevoech_, _onghevoech_), _wijf_, _lijf_; enz.
enz.

Nog een paar voorbeelden op ietwat grooter schaal: 1407 _wijf_, _lijf_,
_ontgaen_, _gaen_, _hermeline_, _mine_, _nu_, _u_, _Reinaerdine_,
_gaerdeline_, _al_, _sal_, _dief_, _lief_; 3097 _hermeline_,
_pine_, _gram_, _vernam_, _vlien_, _ghescien_, _ondergaen_, _saen_,
_mordadelike_, _ghenadelike_, _sidi_, _mi_; 539 _Reinaert_, _waert_,
_haghedochte_, _ghedochte_, _raet_, _vraet_, _driven_, _bliven_, _lanc_,
_danc_, _vrient_, _gedient_, _ganc_, _lanc_, _bestaen_, _ghegaen_,
_gheraden_, _gheladen_, _wise_, _spise_, _gaen_, _ghestaen_, _sat_,
_wat_, _have_, _grave_, _weten_, _eten_, _aten_, _honichraten_.

Die zeer bijzondere eigenaardigheden, afwijkende van wat men in alle
andere Mnl. geschriften aantreft, vindt men in het geheele gedicht, van
het begin tot aan het einde terug; zoodat het wel ontwijfelbaar zijn
zal, dat wij hier het werk van een en denzelfden kunstenaar voor ons
hebben.

Komen er nu oneffenheden, verschilpunten van anderen, ondergeschikten
aard in voor, dan zal men wel gerechtigd zijn tot het besluit, dat de
afschrijvers daarvan de schuld moeten dragen.

Dat alles te veranderen bij gissing en op louter theoretische gronden,
lag buiten de bevoegdheid der kritiek, zoolang geen ouder codex van het
gedicht gevonden wordt, weshalve ik mij bepaal daarop alleen de aandacht
te vestigen[21].

Wie nu onze veranderingen desniettegenstaande nog te gewaagd vindt, wie
de voorkeur geeft aan het slordige afschrift van een onnadenkenden
kopist, legge deze uitgaaf ter zijde en keere des noods tot die van
GRÄTER terug.

Vooral de verwerping van de fabel na 2308 (2304) dwong mij tot eene
vernummering der verzen, zoodat de telling na vs. 2274 niet meer met die
der vorige uitgaven overeenkomt. Bij het doorloopende onderscheid zal
dit echter geen bezwaar van eenig belang opleveren. In mijne aanhalingen
heb ik echter, tot gemakkelijker vergelijking, in den regel de cijfers
der vorige uitgaven tusschen haakjes geplaatst.

In de orthografie heb ik mij zoo na mogelijk aan den oud-vlaamschen
schrijftrant gehouden tot zoover de duidelijkheid er niet onder leed.
Terwijl in GRIMMS uitgave »das flämische anlautende _h_ in huut, hete,
hat, für uut, ete, at, umgekehrt aerde für haerde, gheoorsam für
ghehoorsam, geflissentlich bewahrt” werden[22], heb ik, even als
WILLEMS, dit veranderd, omdat het dikwerf voor den hedendaagschen lezer
moeyelijkheden oplevert in het recht verstaan van den tekst, gelijk ik
bij ondervinding weet. Buitendien is dat toch een provincialisme dat uit
de beschaafde schrijftaal moest worden verbannen.

_Maerghen_ voor _morghen_ heb ik behouden, maar niet _ou_ voor _oe_, in
de woorden _drouch_, _slouch_, enz., noch ook _lust_ voor _list_, daar
de rijmen 2602 (2626) en 2376 (2400) juist _list_ hebben.

Voorts heb ik er naar gestreefd de fouten van het handschrift met
betrekking tot de enkele vokaalspelling en vooral de zwakke en sterke
buigingen, naar den regel te herstellen. Orthografische veranderingen
zijn in den regel niet aangewezen: al de overigen zijn zoo naauwkeurig
mogelijk in de kollatie aan den voet der pagina opgenomen[23].
Kortheidshalve heb ik daarbij slechts in de allernoodzakelijkste
gevallen van de reden der verandering rekenschap gegeven, in de
overtuiging dat zij bij eenig nadenken vanzelf in het oog zal vallen.

Zoo ik er naar gestreefd heb het rhythmus te zuiveren, ik heb in den
regel de aansluitingen en samentrekkingen niet aangewezen, die bij het
lezen moeten worden in acht genomen, daar dit in Mnl. stukken niet
regelmatig is vol te houden. Ik vertrouw dat lezers die het gedicht
werkelijk willen genieten, genoegsaam met de regels der Mnl. metriek
zullen bekend zijn, om zoodanige aanwijzingen te kunnen ontberen.

Thans, nu ik rekenschap van het doel en de wijze van behandeling dezer
uitgave heb gegeven, kunnen wij overgaan tot de overweging van de nog
niet genoegsaam opgehelderde vraagstukken over het ontstaan en den
ouderdom van den Reinaert.


II.

Het oordeel over het ontstaan en den ouderdom van onzen _Reinaert_,
hangt ten naauwste samen met deze schijnbaar eenvoudige vraag: is de
proloog in den Comburger tekst het werk van den eersten schrijver of van
den omwerker?

WILLEMS beweert het laatste, en wel op de volgende gronden: Hij haalt de
eerste regels van den proloog aldus aan:

    WILLEM, die Madock maecte,
    Daer hi dicke om waecte
    Hem jamerde seer haerde
    Dat die geeste van Reinaerde
    Niet te recht en is gescreven:
    Een deel is daer after gebleven:
    Daeromme dede hi die vite soeken
    Ende heeftse, uten walscen boeken
    In duutse aldus begonnen.

Dan gaat hij voort: WILLEM heeft niet den oudsten Vlaamschen _Reinaert_
opgesteld; maar wat hij »in het oude gedicht niet _te recht gescreven_
oordeelde, verbeterde hy en vulde hy aen; in dien zin versta ik het
_aldus begonnen_ van dit laetste vers; doch om geheel de _vite_ of
levensbeschryving van _Reinaert_ te doen kennen heeft hy datgene,
hetwelk _after gebleven_ was, door middel van _walsche_, dat is, door
_fransche_ boeken, vervolgd en ten einde gebracht. Hy is dus de schryver
van het vervolg, en slechts de verbeteraer of omwerker van het eerste
boek.

»De nedersaksische vertaling van _Reineke_ en de oude prosadrukken van
Gouda 1479 en Delft 1485, die de prologe niet kennen, en met vs. 41
aenvangen, maken het zeer bedenkelyk of dit voorwerk geen byhangsel zy
van lateren tyd. Men kan evenwel ook aennemen dat de eerste _Reinaert_
begon met vs. 11.

    Nu keert hem daer toe mijn sin, _enz._

»Hoe men dit dan ook beschouwe, _het aldus begonnen_ van vs. 9 steekt
altoos zeer sterk af tegen vs. 40:

    Nu hoort hoe ic hier beginne;

want, zie daer een dubbel _begin_! Er is ook eene dubbele bedoeling.
WILLEM verklaert zyne taek aentevangen _om dat het hem zeer jammerde_
dat er nog zoo veel aen de historie van _Reinaert_ ontbrak; terwyl de
oorspronglyke dichter slechts daerom _de avonturen van Reinaert_ MAEKTE,
om dat zekere dame, _die in groter hovescheden gerne hare saken keert_,
_hem daer toe bad_ (vs. 26-31). Deze beweegreden _alleen_ gaf hem de pen
in de hand; anders had hy _stil gezwegen_ (vs. 26).

»Dat een vervolgschryver of interpolator soms prologen voor het werk
van zynen voorganger plaetste, is niet zonder voorbeeld. In byna al de
handschriften der _Brabantsche Yeesten_ staet er een van verschillenden
inhoud, en, wat meer is, van verschillenden datum.

»Indien WILLEM het eerste gedeelte naer het fransch hadde opgesteld,
dan zou by voorbeeld de wolvin, gelyk in de hoogduitsche omwerking der
vertaling van _Heinrich der Glichsenaere_, _Hersant_ en niet _Hersint_
of _Erswinde_ heeten; dan zou de naem van den hond, _Cortois_, in de
fransche branches bewaerd zyn gebleven (hy wordt er _Roonel_, _Rooniax_
of _Morout_ genoemd); dan zou het tooneel der gebeurtenissen en de
behandeling van het onderwerp (vs. 100, 1461-1463 enz.) niet zoo
eigenaerdig, niet zoo geheel vlaemsch zyn; en dan zou men eindelyk
in de fransche _Renarts_ eenig overblyfsel, eenig spoor van zulk een
voortreffelyk werk, als het origineel zyn moest, ontdekken. Wy zullen
straks zien, dat de trouveres geen ouder _fransch_ gedicht kennen, dan
dat van PERROZ DE SAINT CLOUD, en dat de fransche branche, in onze
bylagen bl. 302-341 opgenomen, eene navolging, ja grootendeels eene
letterlyke vertaling van _onzen Reinaert_ is.

»Beschouwt men daerentegen WILLEM voor den hermaker en vervolger van het
gedicht, dan verklaert zich alles ten duidelykste; want in [zyn werk]
vindt men, _voor eerst_, eene omdichting van het eerste boek,.... en,
_ten andere_, een vervolg van dit oorspronglyk gedeelte, meest uit
fransche poëten of uit de _Fabulae extravagantes_ samengeraept”[24].

Tegen die redenering is het een en ander in te brengen:

Vooreerst is zij gebouwd op den aanhef der omwerking; maar in de oudste
redaktie luiden de aangehaalde verzen aldus:

    WILLEM die vele bouke maecte,
    Daer hi dicken omme waecte,
    Hem vernoyde so haerde,
    Dat die avonture van Reinaerde
    In Dietsche onghemaket bleven,
    Die WILLEM _niet_ hevet vulscreven,
    Dat hi die vijte van Reynaerde soucken
    Ende hise naden Walschen boucken
    In Dietsche dus hevet begonnen[25].

Die lezing is onverstaanbaar, maar ook blijkbaar bedorven: niet slechts
in GRÄTERS uitgave, maar reeds in het Comburgsche handschrift. Het is
intusschen onverklaarbaar, dat GRIMM niet de minste poging heeft gedaan
om dien bedorven tekst te herstellen, maar daarvoor de lezing van den
omwerker in de plaats stelde. WILLEMS schijnt zich hoofdzakelijk aan
den tekst van GRIMM gehouden te hebben zonder altijd veel acht te
slaan op de kollatie aan den voet der bladzijden; en het kan ons niet
verwonderen, dat hij hier gretig eene lezing opnam, die zijn stelsel in
de hand werkte, ja er eigenlijk de basis van is. Hij had intusschen, met
GRIMM, de lezing van C. moeten aangeven, die door zijne uitgaaf in
Nederland geheel onbekend raakte.

Zien wij thans of die verworpen lezing niet is te recht te brengen.

De grootste zwarigheid levert zeker vs. 6 op; maar juist hier is het
niet moeyelijk eene verbetering aan de hand te geven. _Niet_ is in
tegenspraak met al het overige; maar dat _niet_ is juist bedorven.
De varianten bij GRIMM doen zien, dat soms de _r_ en _t_ niet goed te
onderscheiden waren in het Comburger handschrift; men begrijpt dat dit
ook het geval kon zijn met den codex waarnaar dit werd afgeschreven.
Zoo las GRÄTER, of misschien reeds het handschrift zelf, vs. 993, voor
_dat felle dier_ (_:lier_), _dat felle diet_; 2372 (2396) _voere_
in plaats van _voete_. Bedenkt men daarbij dat de _n_ lichtelijk in
sommige handschriften met de _h_ kan verwisseld worden, dan zal het wel
geoorloofd zijn aan te nemen dat er oorspronkelijk gestaan hebbe _hier_,
in steê van dat onbegrijpelijke _niet_. En zoo kunnen wij, met geringe
verbetering van 't overige, de plaats dus herstellen:

    WILLEM, die den Madoc[26] maecte,
    Daer hi dicke omme waecte,
    Hem vernoyede so haerde
    Dat davonturen van Reinaerde
    _In Dietsce onghemaket bleven_,
    (Die hi hier hevet vulscreven),
    Dat hi die vite [dede] soeken,
    Ende hise na den walscen boeken
    In Dietsce dus hevet begonnen.

Blijkbaar is dat de tekst van den oorspronkelijken schrijver; en daarin
heet het niet, dat de historie niet _te recht_ is geschreven, of dat er
_een deel_ van is achterwege gebleven; maar de avonturen van Reinaert
(verg. vs. 31) waren in het geheel in het Dietsch _ongemaakt_: dit was
hem zoo leed, dat hij de vite opzocht en die uit het Fransch in het
Dietsch overbracht.

De tusschenzin van vs. 6 moge bij den eersten oogopslag eenigen twijfel
opwekken, deze zal weldra verdwijnen als men ziet, dat er dergelijke het
geheele gedicht door voorkomen, zie boven bl. XXIII. En juist daarin
vinden wij een nieuw bewijs, dat de Inleiding van den schrijver van het
oudste gedicht is, wiens eigenaardigheid hier zoo duidelijk in het licht
treedt.

Het eerste gedeelte van WILLEMS' betoog vervalt door deze eenvoudige
opmerking vanzelf[27].

Dat de vertaling of de proza-omwerking de inleiding, die geheel van
persoonlijken aard is, niet hebben, bewijst niets, zoo als WILLEMS zelf
reeds bevroedde, daar hij niet ongeneigd is om aan te nemen dat de
eerste _Reinaert_ met vs. 11 begon.

Steekt nu werkelijk vs. 9 zoo sterk af bij vs. 40,

    Nu hoort hoe ic hier beghinne?

Is dat in den eigenlijken zin des woords een dubbel begin, dat alleen
uit eene dubbele bedoeling is te verklaren?

Maar men lette wel op, dat als men met vs. 11 den ouden tekst laat
aanvangen, men daar terstond leest:

    Nu keert hem daer toe mijn sin,
    Dat ic bidde _in dit begin_, enz.

zoodat men toch een dubbel begin zou hebben. Trouwens men leze den
geheelen proloog onbevooroordeeld, en men zal zeker geen aanstoot nemen
aan de herhaalde vermelding van het begin. Wie des ondanks alleen door
gelijksoortige voorbeelden is te overtuigen, verwijs ik naar JAN VAN
HEELU, die zijne kronijk ook met een proloog begint, waarin hij in de
eerste regels zijn boek aan MARGARETA van Engeland aanbiedt; dan heet
het verder, dat hij anders wellicht zijn werk niet had ondernomen, (vs.
69)

    En hadde gedaen van Ingelant
    Vrouwe Margriete, alsic thant
    _Int beghin_ sprac overluut.

En dan wederom in het slot der inleiding, vs. 78:

    Nu helpe my God, _ic saels beginnen_[28].

Is er voorts niet eenigen schijn overgebleven dat een fransch origineel
aan ons gedicht ten grondslag ligt? Of bewijzen de Fransche eigennamen
der dieren, de naam van Reinaerts kasteel Maupertuus, niet voor de
ontleening? GRIMM neemt dit met betrekking tot het Mhd. gedicht als
overtuigend bewijs aan[29], en ook wij behoeven er niet aan te
twijfelen[30].

Want niemand zal wel met WILLEMS' betuiging tevreden zijn: »De dichter
van den _Reinaert_ schynt.... een _grand clerc_, zoowel in het Fransch
als in het Nederduitsch geweest te zyn, en dit verklaert ons waerom hy
sommige namen, als _Cortois_, _Malpertuis_, _Malcrois_ en _Pinte_, uit
eerstgenoemde tael ontleende”[31].

Ja maar, zegt men wellicht met WILLEMS, in het hoogduitsche gedicht heet
de wolvin _Hersant_ en niet, zoo als bij ons, _Hersint_!

Sedert WILLEMS schreef gelukte het GRIMM een groot fragment van den
oorspronkelijken onveranderden hoogduitschen tekst op te sporen[32], en
daarin heet de wolvin niet als in het gemodernizeerde, vroeger door hem
uitgegeven gedicht, _Hersant_, maar, even als in onzen _Reinaert_,
_Hersint_, zie b.v. vs. 608, 627, 870, 877, enz.--ergo.

Dat Cortois niet bij de Franschen voorkomt, dat het tooneel der
gebeurtenissen en de behandeling eigenaardig Vlaamsch is, laat zich
begrijpen, als men weet, dat de _Reinaert_ niet in allen deele strikt
vertaald is, maar dat de Vlaamsche dichter dikwerf zijn eigen weg ging,
gelijk wij nader zullen aantoonen.

Alvorens WILLEMS' laatsten bewijsgrond te toetsen, moeten wij nog van
een anderen kant doen zien, dat de proloog onmogelijk van den omwerker
kan zijn.

Er is in den Comburger tekst geen spoor, dat de dichter van dien tekst
het oog hebbe gehad op een vervolg zoo als de omwerker er aan toevoegde.
Deze bereidt dan ook zijn tweede deel voor, door eene noodzakelijke
verandering, zoo als WILLEMS zelf opmerkt[33]. In den oudsten tekst
namelijk verlaat Reinaert met de zijnen zijn kasteel, om zich in de
wildernis te verbergen, vs. 3311 (3331):

    Si daden hem alle up die vaert:
    Ermeline ende here Reinaert,
    Ende hare jonghe welpkine,
    Dese anevaerden die woestine;

welk verhaal door den omwerker wordt achterwege gelaten, omdat de latere
gezanten des konings Reinaert weder in zijn kasteel moesten aantreffen.

Uit dit onderscheid mag men opmaken dat de schrijver van den Comburger
codex niet van eene omwerking wist.

WILLEMS is natuurlijk van eene andere meening: hij stelt »dat de
afschryver van het codex Comburgensis den _ouderen_ text van _Reinaert_
kopyeerde, schoon hy zich voorgesteld had ook het vervolg.... te
leveren”[34].

Den grond voor die meening geeft hij aldus aan[35]:

»De overgang tot de gebeurtenissen van het tweede boek schynt reeds
met vs. 3395 [ons 3375] voorbereid, door het optreden van eene nieuwe
personnagie, met name _Firapeel_, de luipaerd, die den koning tot het
besluit brengt om eene vergoeding aen Isengrim en Bruin toe te staen, en
om vervolgens Reinaert te gaen opzoeken en vangen:

    _Daerna_ sullen wi alle lopen
    Na Reinaerde, ende sulne vangen,
    Ende bi sine kele hangen;

een plan, hetwelk maer eerst in het tweede boek, vs. 3750, zyn beslag
krygt, en dus in het eerste de geschiedenis onvoleindigd laet. Uit dien
hoofde ben ik zeer geneigd het daervoor te houden, dat de oorspronglyke
_Reinaert_ met vs. 3394 sloot. En inderdaed, deze gedachte krygt veel
gronds, wanneer men bezeft, dat er aen vs. 3395 eene groote versierde
voorletter in het Comburger handschrift wordt aengetroffen, toonende
dat eene nieuwe afdeeling, en geenszins een bloote paragraef begint.
Dergelyke hoofdletter toch was voor de laetste 80 regels noch gevorderd,
noch passend.”

Daartegen kan worden aangevoerd, dat het verhaal onmogelijk met vs. 3374
(3394) kan eindigen, daar er dan geen slot aan zou zijn, welk slot men
eerst bij vs. 3454 (3474) bereikt heeft.

Dat er een nieuw personagie optreedt vindt zijne verklaring in de
later te staven opmerking, dat de dichter hier het origineel, dat hij
navolgde, verlaten had, en in den luipaard, »des coninx maech” een
geschikt persoon vond om als middelaar tusschen den koning en de fel
beleedigde baronnen, Bruun en Isegrim, op te treden. Ook in sommige
fransche branches speelt de luipaard zijne rol en wordt 's konings maag
genoemd, hoewel daar zijn naam niet Firapeel is, b.v. in den _Renart Le
Nouvel_, in MÉONS vierde deel, vs. 175 en passim. De belofte dat men
later Reinaert zou weten te straffen, behoefde in het gedicht niet
volvoerd te worden, daar de dichter geene biografie schreef, maar een
epos.

En wat de groote aanvangsletter bij vs. 3375 (3395) betreft, die kon
misschien alleen aan de onhandigheid van den afschrijver te wijten
zijn. Maar gesteld dat hier werkelijk eene nieuwe afdeeling begon, is
het dan zoo onmogelijk hier aan iets anders te denken dan aan het
vervolg van den omwerker? Is op zichzelf het denkbeeld ongerijmd, dat de
oorspronkelijke schrijver zijn gedicht verder had willen voortzetten,
ja werkelijk aan een beleg van Maupertuus gedacht kon hebben, dat in
het origineel 't welk hij voor zich had voorkwam, zoo als wij later
zullen zien? In dat geval had hij of het gedicht niet voltooid, maar
was bij een geschikt rustpunt blijven stilstaan; of, hetgeen mij veel
waarschijnlijker zou voorkomen, hij had zich bedacht, de eenheid van
zijn verhaal niet willen in gevaar brengen, en eindigde met vs. 3454
zijn werk voor goed, terwijl hij willens en wetens, of misschien uit
vergetelheid, de regels liet staan waarin van Reinaerts bestraffing
gewaagd wordt. Maar ik moet bekennen dat deze uitlegging niet
aannemelijk is, daar Reinaert in dat geval zijne vesting niet mocht
verlaten. Ik zou daarom niet zooveel kunnen hechten aan die hoofdletter.
En ziet! bovendien komt er ter gedachter plaatse in het handschrift
zelfs geene hoofdletter voor, maar eenvoudig het teeken eener nieuwe
alinea, gelijk eene welwillende mededeeling van KAUSLER mij verzekert;
zoodat ook de argumentatie op deze vermeende hoofdletter gebouwd, in
rook verdwijnt.

Dat het gedicht met vs. 3454, en eerst met dit vers, volmaakt besloten
wordt, zal eene naauwkeurige lezing ontwijfelbaar doen zien; en men zal
GRIMM toestemmen, die juist wat WILLEMS als overgangsregels beschouwde,
genoemd heeft »den bedeutsamen und fühlbaren schluss der fabel”[36].

Ik moet intusschen nog een argument weêrleggen, dat WILLEMS op eene
andere plaats aangeraakt, doch niet nader uit een gezet heeft. Van den
omwerker zegt hij[37]: »Hy noemt den leeuw _Lioen_, in plaets van
_Nobel_.”

Nu moet ik beginnen met te zeggen, dat in het tweede boek der omwerking
de leeuw slechts één enkel maal _Lioen_ heet, vs. 3757:

    Ist dat ic coninc heet Lioen;

maar integendeel vs. 3625 van WILLEMS' uitgaaf, evenzeer genoemd wordt
_Nobel die coninc_. Maar juist in de verzen die WILLEMS als
overgangsinlapsel beschouwt lezen wij:

    Hi sprac: »Here, coninc lioen,                vs. 3378
    Dit biet u die coninc lioen.                  vs. 3444

Bewijst dit niet duidelijk, dat deze regels inderdaad niet uit de pen
van den oudsten schrijver vloeiden?

Als deze werkelijk nimmer dezelfde uitdrukking bezigt, is er grond tot
twijfel; maar ziet, vs. 1837 lees ik dezelfde benaming:

    Vort sprac Reinaert: »Coninc lioen,
    Wien twifelt des, ghine moghet doen?

Ik zie dus ook hier geene de minste vrijheid om te beweren, dat de
Comburger tekst ergens blijken bevat dat de schrijver aan een vervolg
dacht of er mede bekend was; en dan kan toch ook onmogelijk de proloog
het werk zijn van een omwerker, van wien in het geheele oudste gedeelte
geen spoor te vinden is. Er blijft dus wel niets anders over dan die
voorrede, die inleiding, aan den ouden dichter zelf toe te kennen,
gelijk ook onwederlegbaar bewezen wordt door de uitdrukking in het
vijfde vers volgens de echte lezing.

Ik vertrouw dat de heer C. A. SERRURE, vooral na deze tekstverbetering,
mijn stelsel niet meer zoo »onaennemelyk” zal vinden[38]. Volgens
hem pleit tegen mijne meening »dat het moeijelyk te veronderstellen
is dat de schryver den naem zyns voorgangers behoudende, zynen
eigenen verzwegen zou hebben.” Ik antwoord: hoe moeyelijk ook te
veronderstellen, leert de vergelijking der beide handschriften dat het
geschiedde, en dat de omwerker (die misschien ook WILLEM heette, maar
zich dan toch nooit den _Madoc_ kon toeëigenen), zijn diefstal alleen
bedekte door hetgeen bij zijn voorganger nog _ongemaakt_ kon heeten,
blootelijk te veranderen in _niet te recht geschreven_.

Voorts zegt SERRURE, »dat het niet zeer waerschynlyk is dat de
oorspronkelyke dichter, die hoogstvermoedelyk een geestelyke, een
kloosterling was, zyn werk op verzoek eener edele vrouw zal volschreven
hebben.”

Maar waaruit blijkt dat de schrijver een geestelijke was? Er wordt
verwezen naar de inleiding van WILLEMS, bl. XXXVIII, die zich beroept op
vs. 444 en 2953-2969. In het eerste vers heette het dat men begon te
zingen

    Dat placebo Domino;

en in de tweede plaats wordt eene spreuk van »meester Jufroet”
aangehaald (dien men gewoonlijk voor Godfredus Andagavendis houdt),
waarin gezegd wordt dat biecht en boete den zondaar vergiffenis
verwerven.

Met de aanwijzing der plaatsen is, dunkt mij, reeds de wederlegging
van WILLEMS geleverd; want wie zal in de aanhaling van den titel van
een kerkelijk lied, of van eene spreuk die er machtig als een locus
communis uitziet, het bewijs durven zien, dat de auteur noodzakelijk een
geestelijke was? De geheele inhoud van het gedicht schijnt buitendien
dat gevoelen te weêrspreken.

Maar ook al aangenomen dat de schrijver van den _Reinaert_ een
geestelijke was, is het dan onnatuurlijker dat hij zijn werk ter liefde
van eene vrouw schreef, dan dat de pastoor HEIN VAN AKEN zich dit
veroorloofde, die nog wel den wulpschen roman van de Roos vertaald
had[39]?

Zoo het verder bij SERRURE heet: »zeker was zulk kundig en vernuftig
dichter als de opsteller van het eerste boek des _Reinaerts_, niet
in staat geweest dergelyke zoutelooze en onbeduidende inleiding te
berymen,” dan beken ik de waarde van dit argument niet te vatten, daar
ik noch bij SERRURE het betoog, noch uit den tekst van den proloog zelf
de overtuiging kan erlangen, dat dit stuk zoo bijzonder zouteloos en
onbeduidend is, tenzij men met WILLEMS _malsch_ vs. 19 vertale door
_week_! Ik kan deze inleiding niet zoo zeer beneden die van den
_Floris_ stellen; en ik vraag mij zelfs af, of er in dat aandringen op
hoofschheid en eer niet eene satyre verborgen ligt, die de epitheta van
SERRURE tegenspreekt.

Zoo WILLEMS en die hem volgen dien proloog met alle geweld den
omwerker willen opdringen, het is blijkbaar uit vrees van anders de
oorspronkelijkheid te moeten opgeven van een dichter, die zelf bekent
dat hij »naden walscen boeken” gearbeid heeft. De waarheid heeft
intusschen hooger rechten dan het vaderlandsch gevoel. Doch ook die
rechtmatige fierheid kunnen wij hier reeds gerust stellen met de
verzekering, waarvan later het bewijs volgt, dat, zoo WILLEM al walsche
bronnen gebezigd heeft, hij toch niet slaafs vertaalde; dikwerf geheel
zijn eigen weg ging; en waar hij dit niet deed, zijn voorbeeld zoo
verbeterde, dat hij toch een geheel Vlaamsch gedicht heeft geleverd, dat
hij geheel zijn eigendom kon noemen, niettegenstaande de aanleiding
daartoe in den vreemde gevonden was.

Alzoo: daar de proloog het werk is van den oorspronkelijken ouden
dichter, en niet van den omwerker, staat het ook vast 1) dat hij WILLEM
geheeten was, en vroeger reeds den _Madoc_ geschreven had; 2) dat hij
naar fransche geschreven bronnen (_walsce boeken_) gewerkt heeft.

Het is nu maar de vraag of er mogelijkheid bestaat die bronnen op te
sporen en aan te wijzen. Daartoe moeten wij onze aandacht vestigen op de
fransche gedichten betreffende de dierensage.


III.

In Frankrijk is de Reinaertsage zeer oud[40]. In de _Chanson des
Lorrains_, wier oudste branche omstreeks 1130 den vorm aannam waarin zij
ons bekend is[41], heet het van BERNARD DE NAISIL, die ingesloten was in
een kasteel met onderaardsche sluipwegen, waaruit hij uitvallen deed
(II. 53),

    Renart resenble qu'en la taisnière est mis,

hetgeen wellicht op een oud gedicht ziet, dat de belegering van
Reinaerts burcht behelsde; maar in allen gevalle door het gebruik van
den eigennaam in stede van het appellativum bewijst dat de sage algemeen
bekend was, zoo ook hier de dichter alleen een in zijn hol bestookten
vos op het oog had. GRIMM heeft eene plaats aangehaald van GUIBERT
DE NOGENT, die in 1124 stierf, waaruit blijkt, dat ten jare 1112 de
verhalen van Reinaert en Isengrim zoo algemeen bekend waren te Laon in
Noord-Frankrijk, dat men een mensch van een woest voorkomen, »propter
lupinam speciem” Isengrim kon noemen, en de beteekenis daarvan algemeen
begrepen worden[42]. Daaruit volgt, dat de sage daar minstens een
menschenleeftijd lang moest bekend zijn, en zeker reeds in het midden
der elfde eeuw (1050) voorkwam.

Of die oudste sporen der Reinaertsage in Frankrijk op eene poëtische of
prozaïsche vorm terugwijzen, is natuurlijk zelfs niet te gissen; maar
wij weten dat beide vormen nevens elkander bestonden. Eene der tot ons
gekomen fransche gedichten uit dezen cyclus[43] zegt onder anderen:

    Tout cil qui en content sans rime
    Ne sevent pas vers moi la dîme:
    Il le vous content à l'envers;

waaruit blijkt, dat er werkelijk ook prozaïsche verhalen in omloop
waren[44], die waarschijnlijk wel de oudste zijn, daar zij niet zijn
opgeschreven, althans niet tot ons gekomen.

Met de poëtische verhalen is dit anders, en wij bezitten eene reeks
van gedichten die te samen meer dan 30,000 verzen bevatten, alle takken
(_branches_) van den grooten stam, maar door verschillende dichters, in
verschillende tijden bewerkt.

Dat die stukken gelijk wij ze bezitten in de uitgave van MÉON,
slechts omwerkingen zijn van oudere gedichten, is de meening van de
voortreffelijkste geleerden die zich met dit onderwerp hebben bezig
gehouden, hoewel hun oordeel eenigsins uiteenloopt over de tijdsbepaling
van hunne tegenwoordige vorm. Zoo zegt GRIMM[45]: »abgefasst sind die
frühsten derselben [branches] wahrscheinlich von der zweiten hälfte des
zwölften jahrhunderts an bis in die mitte des dreizehnten; allein in der
gestalt, welche sie jetzt zeigen, mögen die altesten schon vielfach
überarbeitet und verändert vorliegen, fast alle dem 13, einzelne sogar
dem 14. jh. zufallen.”

Ongeveer op dezelfde wijze oordeelt ROTHE[46]: »Bien qu'il soit
impossible d'indiquer nettement l'origine des divers récits, et que,
dans la forme où nous les connaissons aujourd'hui, une grande partie
ne soit que des versions postérieures de compositions plus anciennes,
selon toute apparence la plupart des morceaux qui composent pour nous
aujourd'hui le _Roman de Renart_ datent du treizième siècle. Quelques
uns pourraient bien être du douzième, d'autres semblent ne dater que du
quatorzième. Tous appartiennent infailliblement et originairement au
nord de la France, à la langue d'oïl, à la littérature romane-wallonne,
celle des trouvères”[47].

FAURIEL erkent ook in de bestaande branches omwerkingen van ouder
stukken; hij laat zich niet uit over de tijdsbepaling, maar
karakterizeert met een paar woorden den invloed dien de jonger trouvères
op het ouder stuk hebben uitgeoefend[48], dat zij »reprirent pour
ainsi dire en sous-œuvre, la remanièrent, la refirent, l'ornèrent,
l'altérèrent dans tous les sens, suivant en cela leurs nouvelles idées
et leurs nouvelles fantaisies. Ce travail, qui dura plus d'un siècle,
eut pour fruit le Renart, dans l'état où il nous reste en français.” Dit
had twee gevolgen: »l'un fut le remaniement, la reproduction sous une
forme nouvelle, des fables dont se composait le Renart primitif; l'autre
fut l'invention de beaucoup de nouvelles fables.”

Zeer zeker is er geene enkele onder de 32 branches van MÉON, die niet
de merkbare sporen draagt van omwerking, blijkbaar in de uitvoerige
schildering van bijzonderheden, in het talent van verhalen, welk alles
herinnert aan het weelderige tijdperk waarin CHRESTIENS DE TROIES
bloeide, en dat sterk afsteekt bij de drooger, eenvoudiger, minder
kunstmatige manier van een vroeger tijdvak. Nu is het maar de vraag
of het mogelijk is, van sommigen althans, den ouderdom met eenige
juistheid aan te geven. GRIMM zelfs is, gelijk wij zagen, slechts tot
zeer algemeene rezultaten gekomen; en hoezeer ik de waarde van zijn
uitstekend werk zoo hoog schat als iemand[49], geloof ik toch dat het
plicht is te onderzoeken, of het niet mogelijk is tot een bepaalder
slotsom te geraken, vooral daar deze vraag van het hoogste belang is
voor de juiste beoordeeling van onzen Reinaert.

Ons onderzoek eischt eenige uitvoerigheid, daar wij door een omweg
slechts tot het beoogde doel kunnen geraken, waarbij wij tevens op onzen
weg enkele andere zeer belangrijke waarheden zullen vinden.

       *       *       *       *       *

In de eerste plaats doet zich de vraag op, of er geen spoor meer overig
is van een ouder, eenvoudiger, drooger redaktie van eenig stuk uit de
verzameling van MÉON? En het antwoord is: niet in het oorspronkelijke;
maar er bestaat eene Middenhoogduitsche vertaling van een ouder stuk,
welks inhoud en algemeene gang grootendeels overeenkomt met de
twintigste branche van MÉON[50], welke wederom in hare eerste helft zoo
met onzen oudsten Reinaert overeenstemt, dat men tot de overtuiging
gekomen is, dat het eene stuk uit het andere vertaald is.

Zien wij welke uitkomsten de vergelijking dezer drie stukken geeft,
nadat wij eerst eenige meer algemeene beschouwingen voorop gezet hebben.

Het Mhd. gedicht dat wij bedoelen is de _Reinhart_ van _Heinrîch der
Glichesære_.

Dat dit gedicht uit het Fransch vertaald is, heeft GRIMM betoogd uit
de onduitsche vormen van sommige eigennamen als _Birtîn_, _Hersant_,
_Isengrîn_, _Schanteklêr_ en _Pinte_; terwijl _Uebelloch_ blijkbaar eene
vertaling is van _Malpertuis_. Ook het woord _villân_, »hätte nicht
leicht ein deutscher älterer dichter gebraucht[51].” Voorts haalt hij
ook nog uit de oudste duitsche bewerking de woorden _cous_ en _bordûz_
aan om zijn gevoelen te staven[52].

ROTHE erkent dan ook[53] dat de duitsche dichter »connaissant
_infailliblement_ un poëme antérieur de Renart en français, et profitant
de cette connaissance, a composé le premier un poëme de Reinhart dans
l'ancienne langue allemande.”

En FAURIEL getuigt uitdrukkelijk[54]: »Le Reinhart, tel qu'il nous
reste, doit être considéré au fond et dans son ensemble comme
l'imitation expresse d'un original français. Cet original sans doute
n'existe plus; mais tels sont, ou pour mieux dire, tels durent être les
rapports avec le Renart allemand, que celui-ci peut en représenter
jusqu'à un certain point la substance et la suite.”

Het duitsche gedicht bevat zeven verschillende verhalen, wier inhoud in
de fransche branches wordt terug gevonden. Het laatste en uitvoerigste,
vs. 1239-2248, komt overeen met onzen Reinaert en de 20e (16e) fransche
branche.

Nu is het opmerkelijk, dat onze Reinaert de zes eerste verhalen niet
bevat, en dat de fransche branche vs. 9659 uitdrukkelijk aanvangt met de
woorden:

    Ce dist l'estoire ès premiers vers.

Weêrspreekt dit niet de meening dat er samenhang tusschen deze
verschillende gedichten bestaat? Niet in 't minst; want er bestond al
vroeg bij de dichters een streven om verschillende kleine overleveringen
uit dezen cyclus tot een grooter geheel te verwerken. Dat dit in de
fransche branches het geval was, voelde ROTHE reeds[55]. FAURIEL is het
met hem eens, als hij zegt[56]: »Les trouvères combinèrent de la manière
la plus arbitraire, dans plus d'une des grandes branches du roman, des
fables composées séparément, et faites pour rester séparées.... Il y
aurait, à cette occasion, une bonne étude à faire de la licence et du
caprice de ceux qui ont essayé la fusion de plusieurs des fables de
Renart en une seule composition; mais on sentira que c'est un point fort
délicat et fort complexe, auquel nous ne pouvons nous arrêter.”

Wellicht komen wij in den loop van ons onderzoek op dit laatste gezegde
terug; zien wij eerst hoe met betrekking tot den _Reinhart_ ook FAURIEL
aanneemt[57], dat de verschillende verhalen oorspronkelijk niet tot
elkander behoorden, niet als eene ondeelbare eenheid zijn te beschouwen,
niet vormen »une véritable unité qui tienne à un plan primitif, mais une
sorte d'unité factice et cherchée après coup; c'est un ensemble
résultant d'une simple juxtaposition de récits divers.”

Of nu GLICHESÆRE de verschillende takken heeft bijeengevoegd, dan of
hij die reeds zoo in zijn voorbeeld verbonden aantrof, is niet uit te
maken. In de omwerking van het duitsche gedicht heet het vs. 1788:

                  Heinrich
    Der hât diu buoch zesamene geleit
    Von Isengrînes arbeit:

daaruit zou men wellicht mogen opmaken, dat eerst de Duitscher de
verschillende branches had te samen gevoegd; maar in den ouder codex
leest men die plaats aldus:

                  Heinrich
    Er hât daz buoch gedichtôt
    Umbe Isengrînes nôt;

zoodat dit punt wel onbeslist zal moeten blijven.

Zooveel is zeker, dat HEINRICH DER GLICHESÆRE omstreeks 1150 leefde[58],
zoodat het fransche origineel waarnaar hij werkte, uiterlijk in de
eerste helft der twaalfde eeuw valt; naar den geheelen toon te oordeelen
moet het echter eer tot de laatste jaren der elfde dan tot de twaalfde
eeuw gebracht worden, en kan zeker niet veel jonger zijn dan van
omstreeks het jaar 1100[59].

Sterk steken tegen het mhd. gedicht de fransche branche 20 (16) en de
mnl. _Reinaert_ af, die jonger zijn, veel nader met elkander verwant, en
niet slechts de wijze van behandeling en vele details onderling gemeen
hebben, maar zelfs een aantal letterlijk gelijkluidende regels. Dat zij
eene omwerking van het ouder fransche stuk, dat aan den _Reinhart_
ten grondslag lag, vormen, valt terstond in het oog: dat het een uit
het ander voortvloeide maakt reeds eene oppervlakkige beschouwing
aannemelijk; maar welk van beiden is hier het oudste, waarnaar het
andere werd bewerkt?

ROTHE schijnt tot eene ontleening van het vlaamsche uit het fransche
gedicht over te hellen, hoewel hij zich daaromtrent niet duidelijk
verklaart. Eerst zegt hij[60]: »Les deux tiers de la vingtième
branche.... contiennent en entier le récit des vingts-trois premiers
chapitres du premier livre du _Reineke Fuchs_ [en dus ook van onzen
_Reinaert_]. Pour le reste seulement, cette branche du _Roman de Renart_
diffère entièrement de la fin du premier livre de _Reineke_.” En twee
bladzijden verder laat hij hierop volgen: »Le poète flamand du douzième
siècle.... a dû connaître les poëmes français et a pu en tirer partie.”

Men ziet, dit is zeer onbepaald en leidt tot geen rezultaat.

GRIMM neemt aan, dat het fransche geene aanspraak kan maken het
origineel van het vlaamsche stuk geweest te zijn[61]. WILLEMS gaat veel
verder. Hij beweert dat de _estoire_, _l'escrit_, dat het fransche stuk
als zijn origineel aangeeft (vs. 6959, 10036, 10595), »geene andere dan
onze vlaemsche Reinaert [is]. De vergelyking der twee texten laet
deswege geen twyfel over[62].”

Ten bewijze vestigt hij de aandacht op een aantal gelijkluidende regels.

Dit toont intusschen wel aan, dat het eene voor een groot deel naar het
andere vertaald is, maar er volgt nog niet noodzakelijk uit, dat het
vlaamsche gedicht juist aan het fransche ten model verstrekte, en niet
omgekeerd.

Maar WILLEMS heeft een bewijs dat het pleit schijnt te voldingen. »Ja,
wat meer is,” roept hij triomferend uit, »in vs. 10493 laet hy zelfs het
_vlaemsche_ woord _willecome_ staen, op dezelfde plaets waer hy het in
den _Reinaert_ aentrof, vs. 1073.... Kan er wel een sprekender bewys van
navolging gevonden worden?”

En werkelijk, als Tibert bij Reinaert komt om hem ten hove te dagen,
heet het vs. 1072:

              Tibert, helet vri,
    Neve, ghi sijt mi _willecome_!

En daarvoor heeft het Fransch, vs. 10493:

    Tybert, fet li Renarz, _villecome_!

Het vraagstuk schijnt vooral door dit laatste bewijs beslist! Maar hoe,
zoo dit slechts schijn ware?

Vooreerst staat het woord _willekome_ ook in den _Reinhart_, vs. 1663:

    Er sprach: »_Willekome_, sippebluot!”

waarin het wellicht reeds uit het fransche origineel overging; want zoo
het woord al ontegenzeggelijk duitsch en vlaamsch is, het werd weldra
ook in het Fransch opgenomen.

Vooreerst in den in Vlaanderen geschreven _Renart Le Nouvel_ (MÉON, tom.
IV), leest men:

    S'irai al apostole à Roume,                       1361
    Et as legas, ki _wilecoume_,
    Diront à moi.
    Convoitise vo fille ainsnée,                      1371
    Ki moult sera _walecoumée_
    As cardounaus et au clergié.
    En flament haut le salua:                         3366
    „Goude jonkhiere, goudendast,”
    Tibiert li respont en soumat:
    „Goude kenape _willeconme_!”

In de 27e (22e) branche, waarmede MÉONS derde deel aanvangt, leest men,
vs. 20026:

    Ysengrins a le chief levé,
    Si a Renart aparcéu:
    „_Willecome_, bien veigne-tu,
    Renart, qar vos venez séoir!”

Ja zelfs tot in Normandië was het woord doorgedrongen, daar men immers
in de _Chroniques de Normandie_ van BENOIT (ed. FRANC. MICHEL, tom. II,
pag. 112) leest, vs. 18608:

    Là vunt les lices desfermer,
    Si receivre, si _welcumier_,

waar MICHEL het ww. verklaart als »accueillir, souhaiter la bonne venue
à quelqu'un.”

Het is dus niet onmogelijk dat de schrijver der ons bekende branche 20
(16) dit woord t. a. pl. reeds in zijn voorbeeld vond, of anders het
hier uit zichzelf invoerde, daar hij stellig een Vlaming was, gelijk men
mag opmaken uit het vs. 11728 aangehaalde Arras, en uit de vlaamsche
woorden die hij gebruikt.

Het betoog van WILLEMS kan dus voor ons geene bewijskracht hebben, en
wij moeten trachten de zaak op nieuw te onderzoeken.

Er is werkelijk een toetssteen, en wel een die zoo voor de hand ligt,
dat het ons verwondert, hem nog ongebruikt te zien. Immers als men het
vlaamsche gedicht en de fransche branche doorloopend vergelijkt met den
mhd. _Reinhart_, die het oudere fransche origineel vertegenwoordigt, dan
moet er wel licht opgaan; want het stuk dat in den regel nader aan het
oorspronkelijke komt, in plaatsen waar het andere er van afwijkt, moet
noodzakelijk de middenterm uitmaken.

Zien wij dan tot welke uitkomsten zoodanige vergelijking leidt.

In de beschrijving van den hofdag verschillen de drie stukken
aanmerkelijk van elkander. De eigenaardige aanleiding tot dien hofdag
vindt men alleen in het mhd. gedicht, en wordt evenmin in het fransche
als vlaamsche stuk aangetroffen, zoodat dit waarschijnlijk een
toevoegsel van den GLICHESÆRE is, daar het toch niet aannemelijk schijnt
dat dit in het oude fransche origineel zou hebben gestaan, als GRIMM
gist[63], dewijl er nergens in de jonger fransche branches eenige
toespeling op voorkomt.

Overigens staat toch ook zelfs hier de fransche branche nader aan het
Mhd. dan onze _Reinaert_. In het Mhd. heet het, vs. 1366:

    Do suochte reht her Isengrîn,
    Eins vorsprechen er gerte,
    Der künic in eines gewerte:
    Daz muose Brûn der bere sîn.

En Brûn doet dan ook de aanklacht namens zijn kliënt. Dat alles heeft
in de beide andere stukken geen plaats, maar in het fransche mengt Bruns
li Ors zich toch in het geding (9705), hetgeen wel een uitvloeisel
van de vroegere voorstelling kon zijn. Buitendien vinden wij nog
andere overeenkomst. In het Mhd. wendt zich Krimel, de das, in zijne
verdediging van Reinhart tot Hersant, en zegt, vs. 1396:

    Ver Hersant, nu seget wie
    Iuch iwer man bringt ze mære:
    Daz magiu wesen swære,

nadat hij eerst heeft aangetoond dat Reinhart haar, die veel grooter is,
onmogelijk tegen haren wil heeft kunnen verkrachten.

In het Fransch zegt Grimbers li tessons evenzoo, vs. 9761:

              N'i ot force fète
    Ne huis brisié, ne trive frète;

en ook daar wendt hij zich vervolgens tot Hersent, vs. 9779:

    Haï! quel clamor et quel plet
    Vos a hui vostres mari fet
    A tantes bestes regarder!
    ......................
    Il ne vos crient ne ne resoigne.

Als later de moord aan Coppe gepleegd, bekend raakt, wordt in het Mhd.
des konings »zornege muot” (vs. 1474) uitdrukkelijk vermeld; hij sprak:

            „Sam mir mîn bart,
    Sô muoz der fuhs Reinhart
    Gewislîchen rûmen diz lant,
    Odr er hât den tôt an der hant.”

En hij gebaarde daarbij zoo woedend, dat de haas van schrik de koorts
kreeg, vs. 1484:

    Vor vorhten bestuont in der rite.

Ook in de fransche branche wordt 's konings woede geschilderd, vs.
10041:

    Et qant li rois vit Chantecler,
    Pitié li prist du bacheler,
    Un soupir a fait de parfont,
    Ne s'en tenist por l'or du mont.
    Par mautalent drece la teste,
    One n'i ot si hardie beste,
    Ors ne sangler qui péor n'ait
    Qant lor sire sospire et brait.
    Tel péor ot Coarz li lièvres
    Que il en ot deus jors les fièvres, _etc._

Van dat alles vindt men nu in onzen vlaamschen _Reinaert_ niets.

Als later Coppe begraven wordt, zegt het Mhd. vs. 1485:

    Der künec hiez singen gân
    Hern Brûnen, sinen kapelân,
    Und ander sîne lêreknaben;
    Der tôte wart schiere begraben.

hetgeen in het Fransch, vs. 10090 aldus luidt:

    „Sire Bruns, prenez une estole,
    Et vos, sire Bruians li tors,
    Commandez l'ame de cest cors;
    Là sus enmi cele costure
    Me fètes une sépouture
    Entre ce plain et ce jardin,
    Si parleron d'autre Martin.”
    --„Sire, fait Bruns, vostre plaisir.”
    Atant va l'estole saisir,
    Et non mie tant solement,
    Mès li rois el commencement,
    Et tuit li autre dou concile
    Ont commenciée la vigile.
    Sire Tardis, li limaçons,
    Chanta por cele trois leçons,
    Et Rooniax chanta li vers,
    Et il et Brichemers, li cers,
    Et Bruns, li ors, dist l'oroison,
    Que Diex gart l'ame de prison.
      Qant la vegile fu chantée,
    Et ce vint a la matinée,
    Le cors portèrent enterrer, _etc._

Dit is blijkbaar eene uitbreiding van het Mhd. In den _Reinaert_ leest
men alleen dat Nobel aan Cantecleer zegt, vs. 431:

    [Wi] sullen onse vigilien singhen:
    Daerna sullen wise bringhen,
    Den lichame, ter eerden met ere.
    ..........................
    Dat hi gheboot was sciere ghedaen.
    Doe mochtemen horen aneslaen
    Ende beghinnen, harde ho,
    Dat Placebo Domino,
    Ende die verse, die daer toe horden.
    _Ic seide ooc, in waren worden,
    Neware het ware ons te lanc,
    Wie daer der siele vers sanc,
    Ende wie die sielelesse las._
    Doe die vigilie ghehent was,
    Doe leidemen Coppen in dat graf, _enz._

Men heeft deze plaatsen maar te vergelijken, om zich te overtuigen dat
de fransche branche onmogelijk naar den _Reinaert_ kan bewerkt zijn,
daar in het laatstgenoemde stuk Bruun niet genoemd wordt als zanger van
den lijkdienst. Daarentegen pleiten de kursief gedrukte regels veeleer
voor de tegenovergestelde opvatting.

In het Mhd. volgt dan het verhaal hoe de haas zich op het graf van Coppe
te slapen legt en daar van zijne koorts genezen wordt, waaruit blijkt
dat de verslagene eene heilige martelares was, hetgeen aanleiding geeft,
dat allen op Reinhart woedend worden.

    Der hase leit sich ûf daz grap:                  1489.
    Ze kurzen wîlen er entswap,
    Als ich iu sagen muoz,
    Dô wart im des riten buoz.
    Der hase ûf erschrihte
    Fürn künec gienger enrihte,
    Und sagt im vremdiu mære,
    Daz daz huon wære
    Heilec vor gotes gesihte, _etc._

Hetzelfde verhaal vindt men in het Fransch terug, hoewel het daar niet
op zijne juiste plaats staat, daar Bruin reeds vertrokken is.

    .... mesire Coars, li lièvres,                  10149.
    Qui de péor trembloit les fièvres,
    Deus jors les avoit jà éues,
    Merci Dieu, or les a perdues
    Sor la tombe dame Copée:
    Car qant ele fu enterrée,
    Onc ne se volt d'iloc partir,
    Ainçois dormir sor le martir.

En dan wordt er nog bijgevoegd, dat ook Ysengrin zich op het graf legt,
voorgevende kiespijn te hebben, waarvan hij ook beweert genezen te
worden, hoewel niemand aan zijn zeggen geloof hecht.

Dit laatste nu is stellig een inlapsel van den franschen trouvère,
die Nobel voorstelt als den vos niet ongenegen, waarom Isengrim alle
middelen te baat neemt om den koning tegen zijn vijand op te zetten;
misschien is het zelfs alleen het werk van een afschrijver. Maar
in allen gevalle kan het geheele mirakelverhaal hier niet uit den
_Reinaert_ zijn overgenomen, omdat het daar in het geheel niet voorkomt.

Het gezantschap van Bruun wijkt in de voorstelling van de beide jongere
stukken nog al af van het Mhd.; maar ook hier hebben wij twee plaatsen
die bewijzen, dat het Fransch onmogelijk naar het Vlaamsch kan vertaald
zijn, wel omgekeerd.

Als Bruun Reinaert uitnoodigt om met hem ten hove te gaan, zegt deze, in
de fransche branche, dat hij vanzelf reeds op weg zou zijn, zoo hij niet
eerst had willen eten, en wel (vs. 10204)

    D'un merveilleus mengier françois;

want ten hove worden de rijke lieden goed ontvangen, en hun zet men een
goed maal voor, maar den arme noodigt men niet ten disch.

    „Por tel afère con ge di,                       10231.
    Biau sire, avoie dès mardi
    Mon lart et mes pois aünez;
    Dont je me sui desjéunez,
    Et s'ai bien mengié deus denrées
    De novel miel en fresches rées.

Die lofspraak op den honing, dien hij ook later, vs. 10252 noemt »cest
bon miel frès et novel”, is hier geheel op hare plaats, en dient om den
beer begeerig te maken naar die lekkernij.

De Vlaming behandelt de zaak anders: hij laat Reinaert zeggen, dat hij
naar het hof zou zijn gegaan indien hij niet zooveel van »ere vremder
niewer spise” gegeten had, dat hij niet kon loopen; en toch was het maar
eene onedele spijs, »cranke have,” want arme lieden moeten eten wat zij
bij de hand hebben en niet wat zij zouden wenschen. Dien honing,

    „Die moetic eten dor den noot
    Als ic el niet mach ghewinnen.”

Men ziet hier duidelijk het plan van den vos om de spijs te smalen, ten
einde den beer des te beter om den tuin te leiden. Vandaar dat Bruin dan
ook antwoordt (vs. 575):

    Helpe, lieve Vos Reinaert,
    Hebdi honich dus onwaert?

Daarbij steekt nu sterk af dat hij ter zelfder plaatse die verachtelijke
spijs noemt (vs. 568)

    _Goede_ versche honichraten.

Men kan alleen begrijpen hoe deze in den samenhang niet passende
uitdrukking in den vlaamschen tekst gekomen is, als men daarin eene
ondoordachte vertaling ziet van het fransche »bon miel frès et novel.”

Als verder Reinhart den beer in 't ongeluk gebracht heeft doet
GLICHESÆRE hem naar zijne burcht trekken: dáár voor de deur zittende
ziet hij den mishandelden Brûn voorbijloopen, dien hij zijn bijtenden
spot achterna zendt.

    Her Brûn vor zorne nicht ensprach                1605.
    Wan daz ern übellich ane sach.

Evenzoo heet het in het fransche gedicht van Renart, vs. 10402,

    Qant il oï Brun de loing plaindre,
    Si s'est mis parmi une adrece
    à Malpertuis sa forterece,
    Où il ne crient ost ne agait.
    Au trespasser que Bruns a fait
    Li a Renarz deus gaz lanciez.
    ........................
    Li ors estoit si adolez
    Qu'il ne li pot respondre mot,
    Fuiant s'en vet plus que le trot.

In den vlaamschen _Reinaert_ nu raakt de beer in 't water, en aan den
oever der rivier ontmoet hem de vos, die zich wilde gaan baden. GRIMM
meent dat ook des beeren vlucht door de rivier in het verloren ouder
fransche gedicht kan gestaan hebben[64]; maar dit is onwaarschijnlijk,
daar de nieuwere branche zich geheel aan het Mhd. houdt; en waar dit
het geval is kan deze branche wederom onmogelijk naar den _Reinaert_
vertaald zijn, die zich zoo ver van het Mhd. verwijdert.

Het gezantschap van Tibert zal ons geen punt van vergelijking opleveren,
omdat in het Mhd., volgens GRIMMS opmerking »der ganze vortrag hier eine
leidige zusammenziehung verräth, und bedeutende abweichung von der
andern recension[65].”

De biecht komt in het Mhd. niet voor. Maar als Reinaert zich opmaakt
naar het hof, zegt GLICHESÆRE, vs. 1831:

    Ein criuze machter für sich,
    Er sprach: »Got bewar nu mich
    Vor bœsen lügenæren,
    Daz si mich nicht beswæren.

En zoo ook in het Fransch, vs. 10866:

    Lors se coucha adenz à terre,
    Et trois foiz se rendi copables,
    Puis se seigna por les déables,
    Et por dant Noble, le lion,
    Moult fu en grant afflicion.

En dit ontbreekt in het vlaamsche stuk.

Als Reinaert ten hove is gekomen loopen de drie stukken weder geheel
uit een, zoodat hier de vergelijking ophoudt.

Uit de overweging der plaatsen die wij tegen elkander hebben gehouden
blijkt dunkt mij onwedersprekelijk, dat de fransche branche onmogelijk
naar onzen vlaamschen _Reinaert_ kan zijn vertaald, zoo als WILLEMS als
bewezen aannam; want herhaaldelijk troffen wij in het Fransch plaatsen
aan afwijkend van het vlaamsche gedicht maar gelijkluidend met het mhd.
of ouder fransche stuk.

Er is, dunkt mij, nog een ander bewijs voor den gedeeltelijken oorsprong
van den _Reinaert_ uit het Fransch. Ik druk niet op de enkele fransche
woorden, als morseel, museel, enz. die er in voorkomen, ik laat zelfs
hier het woord _male_ buiten rekening, dat vs. 400 en 889 in de
overdrachtelijke beteekenis van _maag_ of _muil_ wordt gebruikt, even
als in het Fransch vs. 18004

    Et Tybert differma sa _male_.

Maar ik moet wijzen op eene uitdrukking, die alleen door vergelijking
met het Fransch verstaanbaar wordt. Vs. 130 heet het:

    Hi (R) ne heeft ooc niemene so lief,
    _No_ den coninc, minen here,
    Hine wilde dat hi lijf ende ere
    Verlore, mocht hire ane winnen.

Nu weet ik niet dat in eenig mnl. stuk _no_ wordt aangetroffen in de
beteekenis van _zelfs_, _zelfs niet_, die hier geëischt wordt. Alleen
het fransche _néis_ kan hier licht geven. B.v. vs. 10467 waar R. genoemd
wordt:

    .... beste de put conroi,
    _Néis_ à Dex ne porte foi.

Of vs. 11529, waar R. alle dieren verschalkt:

    Renarz a bien chascun lié
    Ou par la coue ou par le pié;
    Moult par a fet grant deablie:
    A chascun arbre le suen lie,
    _Néis_ le roi lia par la coue (_sic_).

Laten wij er nog bijvoegen, dat de behandeling in den vlaamschen
_Reinaert_ veel voortreffelijker is dan in de fransche branche, zoowel
wat de geheele opvatting betreft als de bijzonderheden in de enkele
tafreeltjes. Is het nu te verwachten, dat de minder voortreffelijke
redaktie eene navolging zou zijn van het betere? Het verschil is zoo
groot, dat dit reeds genoegsaam zou zijn om de stelling van WILLEMS als
onaannemelijk, als onmogelijk te doen verwerpen.

Maar volgt daaruit dat onze Reinaert _naar deze branche_ is vertaald? De
afwijkingen in beide teksten waren voor WILLEMS geen hinderpaal om aan
te nemen dat het eene naar het andere werd bewerkt, omdat er in beiden
zoovele regels zijn, die blijkbaar letterlijk met elkander overeenkomen;
maar het zou niet onmogelijk zijn dat de _Reinaert_ eene navolging ware
van een ouder stuk dan de bekende fransche branche; aan een jonger valt
wel niet te denken, daar er dan wel iets van ter onzer kennisse zou
gekomen zijn.

A priori is dit echter niet waarschijnlijk, daar men zou moeten aannemen
dat er drie fransche redaktiën van hetzelfde verhaal zouden hebben
bestaan: 1) de oudste, wier inhoud ons GLICHESÆRE heeft bewaard, 2) de
eerste omwerking, waaruit dan 3) de ons bekende, minder goede, branche
en de _Reinaert_ zouden zijn voortgevloeid.

Intusschen kan alleen eene nadere vergelijking der verschillende
plaatsen van beide teksten tot eene bepaalde uitkomst leiden. Ten einde
die zoo doeltreffend mogelijk te maken, moeten wij eerst iets naders
trachten te weten van den franschen trouvère die de 20e (16e) branche
bewerkte.


IV.

Zijn naam is ons niet bekend: wij weten echter zeer zeker dat het PIERRE
DE SAINT CLOUD niet geweest is, vooreerst omdat deze in den proloog
genoemd wordt als juist dit onderwerp niet hebbende behandeld, terwijl
het in de tweede plaats duidelijk blijkt uit een zeer in het oog loopend
onderscheid. Onze dichter geeft zijnen dieren ridderlijke zeden en
laat ze b.v. altijd op paarden of muilezels rijden, hetgeen in de 11e
(7e) branche die aan PIERRE wordt toegeschreven, nimmer plaats grijpt.

Zoo nu al 's dichters naam ons onbekend is, zijn geboorteland is niet
twijfelachtig. Boven wezen wij reeds op het vlaamsche woord _villecome_;
ik voeg er bij de uitdrukkingen: _fère let_ voor _leed doen_, vs. 10975;
_eschames_, 10032, voor _schamels_, die alle naar Fransch-Vlaanderen
verwijzen, zoo als wij later nog nader zullen bevestigd zien.

GRIMM schijnt niet ongeneigd, deze branche aan twee dichters toe te
schrijven, althans hij zegt[66]: »vielleicht schloss mit 11368 die
ursprüngliche branche;.... nun folgen aber fortsetzungen.” ROTHE maakt
ter naauwernood, en ter loops[67], gewag van dit onderscheid, dat hij
in den regel uit het oog verliest; FAURIEL spreekt er in 't geheel
niet van[68]; maar het komt mij ook voor, dat men moet toegeven, dat
werkelijk in de laatste helft een nieuw verhaal begint, en dat dit niet
aan den dichter van het eerste deel der branche kan worden toegekend,
hoewel de navolger waarschijnlijk niet veel jonger dan de eerste
dichter moet gesteld worden, met wien hij hetzelfde vaderland gemeen
heeft.

Vooreerst zullen wij zien, dat de schrijver van den vlaamschen
_Reinaert_ ook dit gedeelte heeft gekend en gebruikt. Voorts treffen wij
hier hetzelfde spraakgebruik, dezelfde zinswendingen aan als in het
eerste gedeelte. Zoo wordt hier, vs. 11447, de uitdrukking gebruikt:

    Qu'iroie-ge fesant lonc coute?

even als vroeger, vs. 10849:

    Que vos iroie-ge disant?

vs. 11604 heet het:

    Puis parleron d'autre Bernart,

waarvoor vs. 10096:

    Si parleron d'autre Martin.

De taal in beide deelen is die van Fransch-Vlaanderen.

Bovendien, vs. 11728 wordt Arras genoemd, hetgeen ons, in verband met de
taal, wel recht schijnt te geven beide dichters in Artois te plaatsen.

Maar uit die overeenkomst van taal- en spraakwendingen volgt nog in het
geheel niet, dat beide stukken van dezelfde hand zijn; want het valt
niet te ontkennen, dat er een merkbaar onderscheid in de behandeling van
het eerste en laatste gedeelte is waar te nemen.

Het geheele karakter, de toon, de wijze van voorstelling en
zedeschildering van beide deelen verschilt daartoe te veel. Buitendien
zijn er bij naauwkeuriger vergelijking nog enkele verschilpunten, die
geen twijfel overlaten.

En toch, zegt men wellicht, niet alleen in beide deelen rijden de dieren
die tot de hofhouding behooren te paard, maar gelijk in het laatste
gedeelte de dieren als ridderlijke strijders worden voorgesteld, zoo is
dit ook reeds op het eind van de eerste helft der branche het geval.
Immers, als de mannen des konings Reinaert najagen, heet het, vs.
11313:

    Li limaçons porte l'enseigne,
    Bien les conduit par la campaigne[69],

even als wij in het laatste gedeelte vinden, vs. 11558:

    .... Dans Tardis li limaçon
    Qui seut porter le gonfanon;

en zoo ook nog vs. 11617. Daaruit blijkt immers, dat ook den schrijver
van het eerste gedeelte dezelfde wijze van voorstelling niet vreemd is.

De opmerking is juist; maar alleen in zooverre, als men met GRIMM
aanneemt, dat de omwerking eerst met vs. 11368 aanvangt. Maar wanneer
zij eens al bij vs. 11297 begon? of althans wanneer de regels
11297-11319 een inschuifsel waren, waarvan alleen moest blijven staan:

    Renarz regarde arère soi
    Et voit qu'il viegnent sans deloi.
    Ne set conseil que fère doie _etc._?

De eerste zestien regels toch, de opsomming der dieren bevattende, zijn
eene bloote herhaling van de regels 10159-11070, waar grootendeels
dezelfde personen worden opgenoemd: die herhaling kan onmogelijk van den
eersten dichter afkomstig zijn, evenmin als de navolging van Chanteclers
aanklacht op het einde van het gedicht[70].

Neemt men nu eene interpolatie aan, dan loopt het verhaal geleidelijk
af, en het eind komt dan overeen met het slot der 10e branche, of der
26e b.v.; en voor die opvatting zou ook pleiten, dat nog vs. 11353 een
van Reinaerts zonen _Roviax_ genoemd wordt, even als vs. 10251 _Rovel_
(in dativo), terwijl hij later, vs. 11729 _Rousel_ heet (in dat.).

Neemt men niet eene interpolatie aan, maar schrijft men het geheele
stuk, van vs. 11297 af, aan den navolger toe, dan ware er geen slot aan
de oorspronkelijke branche.... Zou het dan zoo onmogelijk zijn, dat het
oorspronkelijke slot hier was weggelaten, en bij het aanhechten van het
tweede gedeelte door een ander vervangen? De vergelijking met den mnl.
_Reinaert_ schijnt dit vermoeden in de hand te werken; en niemand zal
ontkennen, dat deze vergelijking zeer geschikt is om medetewerken ter
verkrijging van een vasteren bodem voor de kritiek van de fransche
branches, welke tot nochtoe grootendeels in de lucht zweefde.

Is nu het karakteristieke onderscheid in beide deelen der branche niet
te ontkennen, wij kunnen ook nog eenige andere bewijspunten aanvoeren.

Alleen in het eerste gedeelte wordt de leeuw soms genoemd _l'emperère_,
b.v. vs. 9693, 10059, 10081, 10137, 10663, 11021; nimmer in het laatste.

Alleen in het eerste deel vindt men de uitdrukking _por le cor bieu_,
b.v. vs. 9945, 10243, 10986, 11231, 11293, die ook in de 10e (6e)
branche, vs. 4641, 4573, en eens in 23e (18e) branche, vs. 13240,
terugkeert, maar nimmer in het laatste stuk der 20e (16e).

In het eerste gedeelte wordt alleen teruggewezen op een ouder verhaal:
nog vs. 10036 heet het:

    Si comme en escrit le trovon,

en vs. 10595.

    Si com nos trovons en l'estoire.

Later komt zoodanig beroep niet meer voor. Intusschen is dit deel toch
waarschijnlijk ook eene omwerking van een ouder gedicht, waarop
misschien wel eene toespeling voorkomt juist in de eerste helft van
onze branche, vs. 10803-10817.

Het is daarom niet twijfelachtig of het tweede gedeelte der 20e (16e)
branche is een toevoegsel van een ander dichter, die intusschen ongeveer
een tijdgenoot van den eersten zal geweest zijn.

       *       *       *       *       *

Op de 20e branche volgt in alle handschriften eene andere, die ten
onrechte in tweeën gesplitst is[71], en die wij 21-22 zullen noemen. Zij
hangt blijkbaar met de voorgaande samen, gelijk ook GRIMM opmerkte[72];
maar of dit ons recht geeft om daaruit te besluiten, dat beiden door
denzelfden dichter, namelijk dien van 20_a_, zouden zijn bewerkt, blijft
de vraag. Terwijl sommigen dit aannemen, heeft ROTHE het ontkend;
maar op gronden die weêrlegbaar schijnen, en die wij eerst zullen
onderzoeken, hetgeen ons noodzakelijk zal leiden tot eene beantwoording
der vraag zelve.

Ziehier zijn betoog. »Malgré les traits de ressemblance évidents et
incontestables entre cette branche et la précédente, sans doute elles
sont dues à divers auteurs[73].” Vestigt men zijne aandacht op de
sterke bewoordingen van het eerste gedeelte dier uitspraak, dan zal
men zeker wel sprekende bewijzen verwachten om het tweede gedeelte
te rechtvaardigen. Die bewijzen nu komen hier op neêr: »Le caractère
général y diffère; le récit est moins piquant, moins varié, plus plat
ici que dans la vingtième branche.”

Wat het laatste gedeelte dier bewijsvoering aangaat, zij rust geheel op
subjektive beschouwing, en ik twijfel sterk of de zienswijs van ROTHE
wel veel bijval zal vinden. Wat het verschillend karakter aangaat, hij
heeft daarvoor hier slechts één bewijs aangehaald, dat echter zeer
weinig afdoet.

De vos, die zich door indompeling in eene kuip met geele verw onkenbaar
gemaakt heeft, geeft zich voor een bretonschen jongleur uit: hij weet
het speeltuig meester te worden, dat tot zijn beroep behoort, en dan
heet het, vs. 12515:

    Moult s'esbaudist, moult se conforte
    Por la viele qu'il enporte:
    ......................
    Tant fist Renarz denz quinze dis
    Fu bien de la viele apris:
    Sages en fu et escolez.

Dit geeft ROTHE aanleiding om te zeggen[74]: »Renart _se divertit_
pendant quinze jours _avec la vielle_ qui lui a été donnée. Il y a en
cela quelque chose de poétique, mais aussi d'assez contraire au naturel
de Renart, tel qu'il est caractérisé par le reste.”

Maar de geleerde schrijver heeft hier den tekst verkeerd opgevat. Er
staat niet _moult s'esbaudist_ DE _la viele_, maar POR _la viele_;
hetgeen eenvoudig beteekent, dat hij zich verheugde over het bezit van
het speeltuig. Zoo hij er zich veertien dagen meê bezig hield, het was
eenvoudig om het te leeren behandelen, ten einde later zijne rol te
kunnen spelen. Men ziet dus dat ROTHES opvatting, die alleen op een
misverstand berust, geen gewicht in de schaal van ons oordeel kan
leggen.

Pag. 262 heet het wederom: »Les branches 21 et 22 n'en forment guère
qu'une; elles ont beaucoup de conformité de style et de caractère, mais
sous ce rapport, elles diffèrent essentiellement de la branche 20.”
Later, pag. 264-265 ontwikkelt hij zijn begrip omtrent het verschil van
karakter. Ik moet duidelijkheidshalve de geheele plaats aanhalen.

»Les dix-huit premières branches (suivant l'édition et l'arrangement
de Méon) se maintiennent constamment sur le ton et dans le caractère
de l'apologue, de la fable proprement dite; elles conservent à tous
les animaux leur naturel, les font parler et agir selon leurs
individualités, leur font seulement jouer des rôles et des personnages
conformes à leurs qualités physiques, et pour les hommes qui figurent
avec eux comme acteurs dans ces petits drames, ce ne sont guère que
quelques prêtres, quelques vilains, familiers à la sphère d'idées des
poètes populaires, et qui conviennent à la simplicité ou à la rudesse
des positions dans lesquelles ils se trouvent avec les animaux, leurs
interlocuteurs ou leurs vainqueurs. Le caractère de simplicité et de
naturel de ces dix-huit branches nous dispose à les regarder aussi comme
primitives, comme appartenant de préférence aux premiers siècles des
compositions de cette espèce, aux siècles de simplicité dans les mœurs
et dans les idées, aux temps où le sujet n'a pas encore été épuisé, où
les versificateurs et leur public n'ont pas encore été blasés sur les
tours ingénieux de Renart et la naïveté de la fable.”

Alvorens verder te gaan moeten wij opmerken, dat de stelling niet
opgaat, daar b.v. de 234 eerste verzen der eerste branche blijkbaar tot
de jongste stukken behooren, daar hier herhaaldelijk verklaringen en
toepassingen voorkomen, om te doen zien, wie al zoo door Renart en
Ysengrin bedoeld worden. In de 13e (9e) branche leest men, vs. 6910:

    Se il fust pris devant Halape
    Ne fust-il pas si adolez,

hetgeen herinnert aan _Renart Le Nouvel_, vs. 2884:

    Ne cuit mie jusqu'en Halape
    Ait nul home qui le vousist.

Zoowel het eene als het andere gedicht schijnt eerst in het laatst der
dertiende eeuw zijn tegenwoordige vorm erlangd te hebben.--Over de
karakteristiek handelen wij weldra.

»Dans les branches 21, 22 .... les animaux acteurs agissent et parlent
encore en grande partie selon leur naturel, mais ces branches ne portent
plus tout-à-fait l'empreinte de la fable; ce sont plutôt des récits, des
contes versifiés où les animaux des autres branches sont encore en
scène, mais où le tout prend un cachet tant soit peu différent.

»Les branches 19, 20 ...., assez longues, renferment, à la vérité,
des parties qui tiennent à la simple fable, et qui sont teintes d'une
couleur analogue à celle qui est commune aux premières branches; mais du
reste elles sont remplies d'allusions à la chevalerie et à la féodalité,
et retracent les mœurs, les usages et le langage de la chevalerie.
Les animaux s'y rassemblent à la cour du roi Noble le lion, tiennent
conseil, se divertissent, font le siége du château-fort de Maupertuis,
montent constamment à cheval, s'arment à l'instar des chevaliers,
parlent tous le même langage, agissent de la même manière, s'agitent, se
battent et triomphent sans aucun égard à leur grandeur, à leurs forces,
à leur naturel, à leurs qualités morales et physiques. Ces branches ne
laissent pas d'être curieuses, poétiques, spirituelles et plaisantes en
maint et maint endroit; mais elles ne ressemblent plus aux premières,
elles forment des poëmes d'un autre style, on dirait presque d'un genre
différent.”

Ik heb bij herhaling de fransche branches gelezen en herlezen alvorens
ik met het boek van R. bekend werd, en ik moet zeggen, dat ik niet tot
hetzelfde rezultaat als de deensche geleerde ben gekomen; en wie zich de
moeite wil getroosten de drie eerste deelen van MÉON te doorbladeren,
zal lichtelijk ontwaren, dat ROTHE ter gunste van een systeem een
willekeurig onderscheid heeft aangenomen. Wij zagen reeds dat de
achttien eerste branches van MÉON niet alle tot de oudsten behooren; het
behoeft ook slechts eene oppervlakkige inzage opdat men zich overtuige,
dat zij zich niet onderscheiden door die »naïveté de la fable,” maar
evenzeer als de volgenden behooren tot de »récits ou contes versifiés.”

Ik verwijs b.v. naar de tweede branche, waarin Renart de aal van zekere
kooplui steelt; naar de tiende, waarin de vos en de wolf een priester
bedriegen; naar de elfde, die van PIERRE DE SAINT-CLOUD heet te zijn, en
die men gewoonlijk voor de oudste houdt, waarin breedvoerig geschilderd
wordt hoe Renart met een boer solt en hem behendig in het water smijt;
enz., enz.

Of die achttien eerste stukken ook wel minder zijn »remplies d'allusions
à la chevalerie et à la féodalité”?

Vooreerst rijden ook hier de dieren te paard. In de eerste branche b.v.
heet het vs. 568 van Renart:

    Ainz ne fina d'esperoner.

In de tweede, vs. 893:

    Car il (R.) a trop ignel cheval.

In de 13e (9), vs. 6541:

    Onques ne fa ses frains tenuz.

In de branche aan PIERRE DE SAINT-CLOUD toegeschreven zegt de vos tot
Nobel, vs. 5618:

    Miex amez la grant baronie
    De vostre cort avecques vos,
    Si con est sire Bruns li ors....
    N'avez cure de povre gent.

Op het slot der eerste branche lezen wij, vs. 736:

    A la cort Noble le lion
    Tient-on les plès et les oiances
    De mortiez guerres et de tences,
    Là nos irons de lui clamer.

Vs. 516 spreekt Hersent er van zich aan een Godsoordeel te onderwerpen:

    .... S'om me laissoit esconduire
    Par sairement et par joïse,
    Je'l feroie par del devise
    C'om me féist ardoir ou pendre
    Se ne m'en poïsse desfendre.

Uit dit alles zal men gereedelijk ontwaren, dat de onderscheiding door
ROTHE gemaakt, niet opgaat; en dat de meeste branches in karakter niet
veel verschillen[75]. Dit kon ook niet wel, omdat zelfs niet de oudste
de oorspronkelijke vorm teruggeeft. Even als onze 20e (16e) branche zich
op een boek beroept, doen het ook anderen, b.v. die van PIERRE DE
SAINT-CLOUD heet te zijn, vs. 4938:

    Que se li livres nos dit voir
    Où je trouve l'estoire escrite;

vs. 5753:

    Que se l'estoire ne nos ment.

Zoo ook de 5e (3e) branche, die een verhaal bevat dat ook in het stuk
van PIERRE voorkomt, maar een ouder aanzien heeft, heet het vs. 1384:

    Trover le poez en l'estoire.

Nu hebben de omwerkers de zeden, denkbeelden en het spraakgebruik van
hunnen tijd in hun verhaal gebracht, de een op deze, de andere op gene
wijze, naarmate zij zich meer of minder streng aan hun origineel
hielden. Zoo zagen wij in de 11e branche b.v. met een enkelen trek de
koninklijke hofhouding aanduiden, terwijl de schrijver zich onthoudt van
zijne dierhelden te paard te laten rijden.

Het verst in ridderlijke zedeschildering gaat het laatste gedeelte der
20e (16e) branche, en ook de 19e waar de dieren gewapend met lans en
speer Reinaerts burcht belegeren; en alleen betrekkelijk deze gaat de
onderscheiding van ROTHE op.

Uit dit alles volgt nu, zoo ik hoop, klaarblijkelijk, dat het
karakteristieke onderscheid tusschen de branches 1-7, 21-22 en 20_a_
niet bestaat in dien zin waarin ROTHE het opvatte, en die hem aanleiding
gaf de branches 20 en 21-22 aan verschillende dichters toe te schrijven.
Wij zullen dan ook later zien, dat de 20e branche, die volgens ROTHE tot
de jongste bewerkingen moest behooren, gedeeltelijk althans,
waarschijnlijk tot de oudste moet gerekend worden.

Keeren wij thans tot de branche 21-22 meer bepaald terug.

FAURIEL was daaromtrent van een andere meening dan ROTHE. Hij noemt
de beide branches[76]: »Renart teint en jaune et Renart jongleur ....
deux productions remarquables à plus d'un titre, et surtout pour être
_indubitablement du même trouvère à qui l'on doit la fable du Plaid_
(20).”

Hoe verdienstelijk deze schrijver in vele opzichten is, hij heeft in
zijn artikel over den _Roman du Renard_ te veel misslagen begaan om hem
op zijn woord te gelooven[77]; wij moeten daarom een eigen onderzoek
instellen.

In deze branche nu wordt hoofdzakelijk verhaald, hoe Reinaerts vrouw op
het eerste gerucht van zijnen dood zich terstond een nieuwen echtgenoot
gekozen had, die echter door Reinaert in zijne bruiloftsvreugde wordt
gestoord.

Nu zegt reeds in de voorgaande, 20e branche, vs. 11745 vlg., de vos tot
den das:

    .... Se ma fame se marie,
    Tolez li quanque je li lès,
    Et si tenez ma terre en pès,
    Qar moult m'aura tost oblié
    Puis que me saura devié;
    Ainz que Tibaut soit crestiens
    En metra un en ses liens:
    Qar qant li hons gist en la bière,
    Sa fame esgarde par derière
    S'ele voit home à son plaisir;
    Ne puet pas son voloir taisir,
    Con plus se pasme et vet tremblant,
    Qu'il ne li face aucun semblant.
    Tot autretel fera la moie,
    Jusqu'au tiers jors r'aura sa joie.

Die soort van voorspelling wordt nu in de volgende branche vervuld.
Ook in deze komen herinneringen voor aan het voorgaande stuk, b.v.
vs. 12165-8, waar gewezen wordt op het gebeurde op het laatst der 20e
branche, vs. 11531, 11957. En nog duidelijker heet het vs. 12679:

    A une liue d'iloc ot,
    Si que Renarz moult bien le sot,
    Une tombe d'une martire,
    Dont vos m'avez bien oï dire,
    De Coupée qui là gisoit:
    Tretoz li mondes le disoit
    Qu'ele fesoit apertement
    Vertuz à toz conmunalment.
    Nus hons n'i vient, tant soit enfers,
    Ou soit moignes, on lais ou clers,
    De tot le mal que il éust,
    Que meintenant gariz ne fust.

Dit ziet op het vroeger verhaalde geval, vs. 10147, waar men ontdekt dat
Coupée, de door Renart vermoorde hen, eene heilige martelares was, op
wier graf de haas door een mirakel van zijne koorts genezen wordt.

Opmerkelijk is het, dat hier vs. 12682 de dichter uitdrukkelijk zegt:

    Dont vos m'avez bien oï dire,

zoodat wij hier meer hebben dan eene bloote toespeling, ja de zeer
stellige verklaring dat beide branches van één en denzelfden dichter
zijn. ROTHE wil dit echter niet aannemen, en om zijne opvatting te
redden neemt hij zijne toevlucht tot de volgende gissing: »Si l'on
osait regarder la vingtième branche, telle que nous la connaissons
aujourd'hui, comme un remaniement plus récent et plus spirituel d'un
original antérieur, on pourrait supposer, que les branches vingt-et-une
et vingt-deux ont eu une conformité et une liaison plus complètes avec
cet ancien original de la vingtième[78].”

Het valt intusschen in het oog, dat dit niets anders is dan eene
hypothese, die alleen gerechtvaardigd wordt door ROTHES onkritische
beschouwing der 20e branche, waarin hij geene twee verschillende handen
opmerkte.

De geleerde Deen gaat daarbij ook nog van eene andere verkeerde stelling
uit. Hij schijnt aan te nemen dat wij de 21-22e branche in hare
oorspronkelijke, onomgewerkte vorm bezitten, en dit kan toch niet in het
algemeen als waar aangenomen worden.

Er komen toespelingen in voor op het tweede gedeelte der 20e branche, in
welk deel ook de aangehaalde woorden van Renart voorkomen, die ons op de
21-22e moeten voorbereiden, zoodat de aanknoopingspunten blijkbaar eerst
later in dit verhaal zijn gebracht, dat overigens eene overoude
overlevering schijnt te bevatten[79].

Dit alles schijnt echter juist de stelling van één en denzelfden dichter
niet waarschijnlijker te maken; maar van den anderen kant pleit voor de
identiteit des dichters de vermelding van de kanonisatie van Coppe in
het eerste gedeelte der 20e branche, en wel te midden van het verhaal,
en onder nadrukkelijke verklaring

    Dont VOS M' _avez bien oï dire_.

ROTHE is ook op dien regel gestuit. »_Le vos m'avez bien oï dire_”, zegt
hij[80], »semblerait à la vérité signaler le même auteur pour les deux
branches; mais d'autres considérations ne permettent pas de la
supposer.”

Die andere »considérations” meenen wij genoegsaam weêrlegd te hebben,
zoodat ROTHES eenige grond vervalt; want niemand zal wel eenig gewicht
hechten aan hetgeen hij er op laat volgen: »Du reste l'auteur de la 22e
branche _a pu_ chanter cela ailleurs, et non pas dans la 20e branche
précisément.”

Het verwondert ons, dat hij niet eenen anderen uitweg heeft
voorgeslagen, die trouwens ten gevolge van onze andere opmerkingen ook
bij ons kan opkomen.

Daar er blijkbaar een streven zichtbaar is om de 20e en 21-22e branche
aan elkander te rijgen; zou het niet onmogelijk zijn, dat de schrijver
van het tweede gedeelte der 20e branche, aan wien deze aaneenhechting
wel mag worden toegeschreven, hier eene kleine verandering in den tekst
had gebracht, daar er oorspronkelijk wel kon gestaan hebben:

    Dont vos avez bien oï dire,

zoo als men in verschillende andere gedichten aantreft.

En toch durf ik deze tekstverandering niet als een bewezen feit
aannemen, daar geen enkel handschrift eene andere lezing schijnt aan te
bieden dan die welke MÉON gevolgd is. Wij hebben dan hier niets anders
dan eene waarschijnlijke konjektuur.

Men mag echter misschien nog verder gaan, en veronderstellen, dat de
naam van Coupée hier slechts is ingevoegd om de aanknooping in de hand
te werken, terwijl er vroeger alleen van een martelaar, een heilige in
't algemeen in het ouder gedicht sprake was.

De omstandigheid dat Reinaerts vrouw hem voor dood hield, verbiedt ons
bepaaldelijk deze branche aan 20_a_ vast te knoopen, waar Reinaert
juist bij zijne echtgenoot en kinderen gelukkig was aangekomen: om
de aansluiting mogelijk te maken, was de invoering der branche 20_b_
noodzakelijk.

Dat in alle handschriften de branches 20, 21-22 terstond achter elkander
volgen, bewijst niets, daar alle codices jong zijn, en uit een tijd, dat
de inorganische vereeniging reeds lang had plaats gegrepen.

Opmerkelijk is het ook, dat terwijl in de 20e branche tweemaal eene
onloochenbare toespeling voorkomt op de _Chanson de Guillaume au cort
nez_, dit gedicht juist in de 21-22e branche niet vermeld wordt, waar
van de _Chansons de geste_ alleen genoemd worden, vs. 12623:

                Chanson d'Ogier,
    Et de Rolant et d'Olivier,
    Et de Charlon le ber chanu,

waarbij men wel mag opmerken dat, zoo de schrijver dezer branche ook de
auteur der voorgaande was, hij zeker ook hier in de eerste plaats het
gedicht zou vermeld hebben dat hem zoo gedurig voor den geest had
gezweefd, toen hij de 20e branche schreef.

Nu is er wel overeenkomst in taal en spraakwendingen, maar daaruit
blijkt toch maar alleen, dat de schrijver in Fransch-Vlaanderen t'huis
behoorde, hetgeen ons niet zal verwonderen als wij de omwerking of
althans de aanhechting der 21-22e branche aan den schrijver van 20_b_
mogen toeschrijven.

Een paar voorbeelden mogen het taaleigen bewijzen.

Renart doet zich voor als een vreemde jongleur, die het Fransch
râbraakt, en gebruikt daarbij soms vlaamsche woorden. Vs. 12106:

    Ez-vos Renart qui le salue:
    „_Godehelpe!_ fet-il, bel sire.”

Vs. 12153 vraagt hem Ysengrin:

    Et sez-tu le lai Dam Iset?”
    --„Ja, Ja, dist-il, godistonet(?),
    Je fot saver, dist-il, trestouz.

Opmerkelijker is eene andere uitdrukking. Vs. 12858 verwijt Hersant aan
de vossin:

    Mespris avez en tel manière
    Qu'en vos en tient à chamberière,
    Qui conmunaus est à garçons:
    Trestuit _li entrent ès arçons_.

Dezelfde zeldzame overdrachtelijke spreekwijs vindt men ook terug, br.
20_a_, vs. 9734, waar aan Hersant verweten wordt:

    Que dans Renars, cis fox garçons
    Vos _entra_ onques _ès arçons_.

Is dit echter genoegsaam om beide branches aan denzelfden dichter toe te
kennen, of moet men hier aan overneming denken?

Ik heb die uitdrukking nog maar in ééne andere branche terug gevonden,
die tot de 20e in zeer naauwe betrekking staat, waarom wij er hier een
woord van moeten zeggen. Het is namelijk de eerste.

Die eerste branche is uit twee, misschien drie, zeer verschillende
stukken samengeflanst, gelijk GRIMM reeds heeft aangetoond[81]. Het
eerste loopt van vs. 1 tot 233 of 335, na welk laatste vers een nieuw
verhaal begint, dat tot aan het einde doorloopt.

De inhoud dier branche 1_b_ hangt ten naauwste samen met de 20e. Dáár
toch wordt het feit, de misdaad, verhaald, waarover Isengrim zich in de
20e ten hove komt beklagen. Buitendien, in de laatste regels van 1_b_
geeft Hersent aan Isengrim den raad zich ten hove des konings te
beklagen over den hoon hem door Reinaert aangedaan.

De laatste regels komen echter niet in alle handschriften voor. Br. 1_b_
vindt men niet in alle codices: slechts in de 1e, 2e en 6e bij ROTHE
geanalyzeerd, en ook in het vatikaansche handschrift. In het laatste
nu ontbreken juist de 32 laatste verzen, waarin de overgang tot de 20e
branche wordt voorbereid[82], en ik weet niet of zij wel in ROTHES hss.
2 en 6 gevonden worden, daar hij slechts gewaagt van »à peu près la
dernière moitié de la branche première”[83].

Daar nu slechts één enkel handschrift die voorbereidingswoorden
schijnen te bevatten, behoeft men er niet veel gewicht aan te hechten.
Branche 1_b_ kan echter niet als een op zichzelf staand gedicht worden
beschouwd.

Verschillende uitdrukkingen wijzen op een naauwer verwantschap tusschen
dit stuk en 20_a_.

De dieren rijden hier als dáár te paard. Wij vinden hier voorbereiding
tot hetgeen later in 20_a_ volgt. Vs. 513 zegt Hersent tot haar
echtgenoot:

    „Sire, fait-ele, vos diroiz
    Corociez estes, n'est pas droiz
    Que vos mostrez ici vostre ire;
    Que s'om me laissait esconduire
    Par sairement et par joïse,
    Je'l feroie par tel devise,
    C'om me féist ardoir ou pendre
    Se ne m'en poïsse desfendre.”

Dit hangt samen met br. 20_a_, vs. 9790, waar Hersent zegt:

    „J'amasse miex assez la pès
    Entre mon seignor et Renart,
    Voir qui en moi n'ot onques part,
    En tel manière n'en tel guise,
    Si que j'en feroie une juise,
    Ou de froide ève ou de fer chant.
    Mès mon escondire que vaut!” _etc._

Ten einde ons betoog zoo eenvoudig mogelijk te maken, moeten wij hier
reeds wijzen op den aard van den samenhang. Br. 1_b_ is blijkbaar _après
coup_ gemaakt, door een schrijver die meer in het breede wilde verhalen
wat in de 20e branche als voorafgegane gebeurtenis en hoofdoorzaak van
de veete tusschen Renart en Ysengrin, slechts wordt aangestipt. Dat dit
door den schrijver van 20_a_ zelf zou geschied zijn, is a priori reeds
onwaarschijnlijk. Vooreerst, omdat hij daardoor de kunsteenheid van zijn
eerste werk zou hebben opgeheven; ten anderen omdat hij dan later in de
20e branche den aanhefsregel

    Ce dist l'estoire _ès premiers vers_,

wel zou hebben veranderd; eindelijk omdat de schrijver van 1_b_ ook
branche 19 voor zich had, die zeer zeker niet door den dichter van 20_a_
is bearbeid.

Vs. 636 toch zegt Renart tot den wolf:

    Ne forfis rien à vostre fame,
    Et por moi et por lui desfandre
    Tot par là où le vodrez prendre,
    Un sairement vos aramis
    Au los de voz meillors amis.

Men ziet duidelijk, dat dit eene toespeling is op de eedsaflegging die
in de 19e branche omstandig verhaald wordt.

Met die 19e heeft ook 1_b_ nog dat gemeen, dat in beiden Ysengrin
_conestable_ genoemd wordt[84], b.v. vs. 352 en 8255, 8363, 8521.

De branche 1_b_ kan dus niet van den dichter van 20_a_ zijn. Treffen wij
dus bij beiden dezelfde opmerkelijke uitdrukkingen, dan kan er alleen
aan overneming gedacht worden. Zoo geschiedt dit vs. 504, waar wij
lezen:

    .... Renars cix rous, cix puanz,
    Cix viz lechierres, cix garçons,
    Vos _monta onques ès arçons_.

Hieruit volgt dan ook, dat het gebruik dier uitdrukking in 21-22 nog
niet noodzakelijk bewijst dat deze branche door den dichter van 20_a_
moet zijn bewerkt.

Br. 1_b_ schijnt nog eene uitdrukking met 20_a_ gemeen te hebben. Vs.
632 zweert Renart dat hij des wolfs vrouw niet heeft geschoffeerd:

    Par Dieu, beau sire, ne'l créez,
    Que nules riens i aie faites,
    _Ne dras levez, ne braies traites_;
    Ains par cest cors ne par ceste ame!
    Ne forfis rien à vostre fame.”

In welke houding gij mij ook gezien hebt, dat wat gij vermoedt, heeft
geen plaats kunnen hebben; want zie maar, ik heb bij haar geen _dras
levez_, noch bij mij zelf _braie traite_.

In de 20e branche zegt de vos, vs. 10997, tot zijne verdediging:

    „Et puis qu'i _n'i ot braies traites_,
    Ne huis brisiez, ne portes fraites,
    S'ele m'a chier, et ele m'aime,
    Cix faus jalous de coi se claime?”

Hier is intusschen de uitdrukking _traire braies_ niet op hare plaats;
zij is hier blijkbaar den afschrijver uit de pen geschoten, wien zij uit
de eerste branche, die vooraan in het manuscript stond, in het hoofd
lag. Waarschijnlijk moet hier gelezen worden:

    Et puis que n'i ot _force fète_,
    Ne huis brisiez, ne porte frète,

even als op eene andere plaats, vs. 9761, de das zegt:

    „Et puis qu'il n'i ot force fète,
    Ne huis brisié, ne trive frète,
    Se Renars le fist par amors,
    N'i afiert ire ne clamors.

Dat echter de eene uitdrukking de andere heeft in 't leven geroepen, is
meer dan waarschijnlijk.

Nog eene bijzonderheid mag ons niet ontgaan. Reinaert had, gelijk wij
van elders weten, meer dan één kasteel, even als elke goede vos meer dan
één hol heeft. Behalve _Malpertuis_, wordt ook nog _Malcrues_ genoemd.
Zoo b.v. in de 19e branche, vs. 5972:

    Et il se r'est en _Malcrues_ mis,

en vs. 8932:

    Droit à _Malcrues_ son repère,

zoo als een der codices leest[85], maar waarvoor de uitgave van MÉON
terecht leest _Malpertuis_, zoo als de rhythmus leert.

Die zelden voorkomende naam hoort waarschijnlijk ook in branche 20_a_
(16) t'huis; immers vs. 10803 zegt de vos in zijne biecht, van eene
vorige belegering van zijne burcht sprekende,

    Qant li ost[86] fu devant _mon crues_,
    ........................
    Tuit furent batu et ploié.

Moest men daar in steê van het meer algemeene gezegde niet den eigennaam
van Reinaerts burcht verwachten, en lezen: _devant Malcrues_?

Opmerkelijk is het, dat dezelfde schrijffout, natuurlijk van denzelfden
afschrijver, ook in branche 1_b_, vs. 568 voorkomt, waar het heet:

    Ainz ne fina d'esperoner
    Jusqu'a l'entrée _d'un mal crues_,

waar blijkbaar _de Malcrues_ moet gelezen worden, daar weinige verzen
later, vs. 577, juist van die plaats gezegd wordt:

    Li chastiaus estoit auques fort.

Daar nu dezelfde naam ook in de 19e branche voorkomt, behoeft het geen
betoog, dat zij in de 1e er niet toe kan leiden om deze aan den dichter
der 20e toe te schrijven.

De einduitkomst van dit onderzoek moet, dunkt mij, zijn, dat branche
20_a_ eenmaal op zichzelf stond, en dat daaraan _iets later_ door den
schrijver van 20_b_ ook de branche 21-22 werd toegevoegd. Waarschijnlijk
heeft wederom een jonger schrijver uit dezelfde landstreek er ook de
19e branche bijgedicht.

Zoowel ROTHE[87], als GRIMM[88] hebben reeds opgemerkt, dat het begin
der 20e (16e) branche zich aan de vorige aansluit, waarin verhaald
wordt, hoe Renart zich onttrok aan het afleggen van een zuiveringseed op
het lijk van een martelaar, omdat hij ontdekt had, dat men hem in eene
hinderlaag wilde lokken. De fransche branche 20 zegt, vs. 9689:

    Quant li saint furent aporté,
    Il se retraist mout tost arière,
    Si se féri en sa taisnière.

En evenzoo in den mnl. _Reinaert_, vs. 82:

                    Also saen
    Alse die heleghe waren brocht,
    Was hi andersins bedocht,
    Ende ontfoer in sine veste.

Zoo er al samenhang is, beide genoemde geleerden zijn het eens, dat
evenwel die twee branches van verschillende dichters zijn. Ook wij
nemen die stelling aan, hoewel zij ons bij ROTHE vreemd klinkt om de
opvallende overeenkomst in karakter met branche 20_b_, die hij niet van
20_a_ scheidt.

Dat de 19e branche reeds op de 20e voorbereidt, bewijst slechts dat men
er naar streefde om ze beiden aan een te rijgen. Daarom zegt Grimbert in
het slot tot den wolf, vs. 9635:

    „.... por Renart..........
    Alez à cort, ne fètes noise:
    De rien i a de mesprison,
    Là vos en fera-il reson.”
    Dist Ysengrins: »Je m'i acort:
    Quel part que la parole tort,
    Ouen en Mai ferai mon claim:
    A mon seignor, que je moult aim,
    Me clamerai del traïteur” _etc._

Maar dit geeft ons nog geen recht beide branches aan denzelfden
schrijver toe te kennen; zelfs niet als wij weten, dat zij ook een
Vlaming tot auteur heeft, zoo als ons uit zijne taal kan blijken.

Immers vs. 9202 zegt hij:

    Anuit aurez moult bon herbert,

wat niets anders is dan eene gewijzigde uitspraak van _herberc_, ons
_herberg_, en dus verschilt van het gewone _héberge_.

Vs. 9147 leest men nog bepaalder:

    Grimbert respont: »Ja, ja.”

De schrijver kende de geheele 20e branche, zoowel het oorspronkelijke
deel als het toevoegsel.

Uit het eerste nam hij, vs. 9267, de namen _Goubert_ (br. 20_a_, vs.
10371), en vs. 9261, _dame Poufile_ (br. 20_a_, vs. 10378).

Uit het tweede den banierdrager, daar hij, vs. 9045, schrijft:

    Cel jor porta le confanon
    Li putoiz qui Foinez ot non.

In de 20e branche is _li limaçons_ de banierdrager, vs. 11313, 11558,
11617; maar juist uit de bijvoeging _cel jor_ blijkt, dat de schrijver
zich van de afwijking bewust was, en dus 20_b_ kende.

In br. 20_b_ zien wij de dieren, als ware ridders, met lans en speer
tegen Reinaerts burcht optrekken. In dit opzicht gaat de schrijver van
br. 19 nog verder, daar hij zelfs van een hond, die niet tot de edeler
dieren der hofhouding behoort, en die Reinaert najaagt, zegt, vs. 9481:

    Primes i cort, ainz que li autre,
    _Lance levée sor le fautre_,
    Rooniax li chiens.

Dat dit alles ontleend is, blijkt nog uit kleinigheden. Zoo b.v. noemt
de schrijver van branche 19 zelden de namen der edeler dieren: in den
regel heet bij hem de koning slechts _li lions_, vs. 8346, 8383, 8476,
8876, 8907, 9021; de beer, _li ors_, vs. 8745, 8774, enz.

Eenmaal bestond er zeer zeker een streven om de branches 19, 20, 21-22
met elkander in verband te brengen[89]: door wien, en wanneer is nu die
vereenigingsband om deze gedichten geslagen?

Mij dunkt dit heeft ongeveer in de tweede helft der dertiende eeuw
moeten plaats hebben, toen wellicht de branches 1_b_, 19, 20, 21-22 als
een zeker geheel werden aangemerkt.

In de veertiende eeuw schijnt deze band weêr te zijn verbroken, daar men
bij de bijeenzameling van meerdere branches eene andere rangregeling
moest aannemen om de gebeurtenissen elkander zoo regelmatig mogelijk te
laten opvolgen.

Zoo werd b.v. de eerste branche in het handschrift, dat MÉON tot
grondslag van zijne uitgave legde, geheel vooraan geplaatst, en dit hs.
is het eenige waarin branche 19 onmiddellijk aan de 20e voorafgaat,
terwijl zij in al de anderen verre daarvan verwijderd staat.

Die vereeniging had echter eerst plaats nadat reeds 20_a_ en _b_ waren
tesamengesmolten, en wellicht ook 21-22 daaraan toegevoegd, maar nog
niet de 19e; want het is opmerkelijk, dat de schrijver van onzen
_Reinaert_ de personagie van Roonel den hond, die toch in de 20e branche
voorkomt, in 't geheel niet noemt, waaruit men zou mogen opmaken, dat
hij het verhaal, waarin deze eene hoofdrol speelt, niet gekend heeft.


V.

Nu wij ons eenigsins hebben bekend gemaakt met de fransche branche, die
wij als de mogelijke bron van onzen _Reinaert_ aanzien, kunnen wij er
toe overgaan om door eene nadere vergelijking de waarheid van ons
beweren te staven.

Wij zullen punten van overeenkomst aantreffen die treffend zijn, maar
ook zeer merkwaardige afwijkingen. Om dus de verhouding van ons gedicht
tot het fransche aan te wijzen, om eenig meerder licht te verspreiden
over het ontstaan van den _Reinaert_, en een duidelijker inzicht te
verkrijgen in zijne kunstwaarde, moeten wij zoowel de overeenstemming
als de afwijking in bijzonderheden nagaan.

WILLEMS heeft reeds de rangnummers van vele overeenkomstige verzen van
beide teksten naast elkander geplaatst[90], maar om de letterlijke
overeenkomst recht duidelijk in het oog te doen vallen, om allen
mogelijken twijfel weg te nemen, moeten wij de voornaamste letterlijk
eensluidende plaatsen nevens elkander den lezer voor oogen stellen.

Na eene inleiding van weinige verzen begint het fransche gedicht aldus,
vs. 9659:

      Ce dist l'estoire ès premiers vers,
    Que jà estoit passez yvers,
    Et l'aube-espine florisoit,
    Et que la rose espanisoit,
    Et pres fu de l'Acension,
    Que sire Noble, le lyon,
    Toutes les bestes fist venir
    En son palès por cort tenir.
    Onques n'i ot beste tant ose,
    Qui se tardast por nule chose,
    Qu'ele n'i viengne hastivement,
    Fors dans Renars tant solement.
    Le mal baron, le sodoiant,
    Que tuit li autre vont huiant,
    Et encusant devant le roi,
    Par son engin, par son desroi.

Evenzoo vangt, na eene inleiding, onze _Reinaert_ aan, vs. 41:

      Het was in enen Sinxendaghe,
    Dat beide bosch ende haghe
    Met groenen loveren waren bevaen.
    Nobel, die coninc, hadde ghedaen
    Sijn hof craieren over al,
    Dat hi waende, hadde hijs gheval,
    Houden te wel groten love.
    Doe quamen tes coninx hove
    Alle die diere, groot ende clene,
    Sonder vos Reinaert allene:
    Hi hadde te hove so vele mesdaen,
    Dat hire niet ne dorste gaen.
    ....................
    Doe al dat hof versamet was
    Was daer niemen..........
    Hine hadde te claghene over Reinaerde
    Den fellen, metten roden baerde.

           *       *       *       *       *

    Et conpissa toz mes loviax.                      9685.
    Ende mine kindre so mesvoert,              _Rein._ 74.
    Dat hise besekede.

           *       *       *       *       *

    Renarz prist jor de l'escondire                  9687.
    Qu'il n'avoit pas fait l'avoutire.
    Quant li saint furent apporté,
    Ne sai qui li ot enorté,
    Il se retraist mout tost arière,
    Si se féri en sa taisnière.
    Het was sint so verre comen,               _Rein._ 79.
    Datter een dach af was ghenomen,
    Ende Reinaert soude hebben ghedaen
    Sine onsculde: ende also saen
    Alse die heleghe waren brocht,
    Was hi andersins bedocht,
    Ende ontvoer in sine veste.

           *       *       *       *       *

    Quant la vegile fu chantée                      10109.
    Le cors portèrent enterrer;
    Mès ainçois le firent serrer
    En un moult bel vessel de plon,
    Ains plus riches ne vit nus hon;
    Puis l'enfoïrent soz un arbre,
    Et par desus mistrent un marbre,
    S'i ont escrit le non la dame.
    Doe die vigilie ghehent was,              _Rein._ 450.
    Doe leidemen Coppen in dat graf,
    Dat bi engiene ghemaket was,
    (Onder die linde, in een gras,)
    Van maerberstene, die slecht was:
    Die letteren, die men daer ane sach,
    Ane den sarc, die daer up lach,
    Deden ane tgraf bekinnen,
    Wie daer lach begraven binnen[91]

           *       *       *       *       *

    S'estoit devant la barbaquane.                  10179.
    Doe ghinc hi vor die barbecane            _Rein._ 522.
    Sitten over sinen staert.

           *       *       *       *       *

    Je sui Brun, mesagier le roi.                   10190.
    Ic bem Brune, des coninx bode.            _Rein._ 525.

           *       *       *       *       *

    Renarz qui tot le mont engane,                  10180.
    Por reposer s'est tret arière
    Enmi le fonz de sa tesnière.
    ....................
    Renarz set bien ce est li ors,
    Reconnéu l'avoit au cors (_sic_):
    Lors se commence à porpenser
    Conment son cors porra tenser:
    En grant paine est d'estudier
    Conment le puisse conchier.
    Bi der tale, die Brune heeft begonnen,    _Rein._ 538.
    Bekenden altehant Reinaert,
    Ende tart bet te dalewaert,
    In sine donkerste haghedochte:
    Menichfout was sijn ghedochte,
    Hoe hi vonde sulken raet,
    Dat hi Brune, den fellen vraet,
    Te scerne mede mochte driven,
    Ende selve bi siere ere bliven.

           *       *       *       *       *

    Brun, fet Renarz, biax doz amiz,                10199.
    En moult grant paine vos a mis
    Qui çà vos a fet avaler!
    Ge m' en devoie là aler....
    Here Bruun, wel soete vrient,             _Rein._ 549.
    Hi hevet u qualike ghedient,
    Die u beriet desen ganc,
    Ende u desen berch lanc
    Over te lopene dede bestaen;
    Ic soude te hove sijn ghegaen....

           *       *       *       *       *

    Nomine Pastre, Christum file!                   10237.

In den _Reinaert_ komt deze uitroep niet hier voor, maar wordt later,
vs. 1824, den vos in den mond gelegd:

    Nomine Patrum, Christum file!

           *       *       *       *       *

    Cel miel,                                       10239.
    Jà est-ce la chose du monde
    Que je miex aim et plus desirre.
    Qar m'i menez, biau très doz sire!
    Honich es ene soete spise,                _Rein._ 577.
    Die ic vore allen gherechten prise,
    Ende vore allen gerechten minne.
    Reinaert, helpt mi, dat ics ghewinne!

           *       *       *       *       *

    Atant se mettent à la voie,                     10276.
    Onques n'i ot resne tenu,
    De si à tant qu'il sont venu......
    Ende liepen daer si lopen wilden,        _Rein._ 1165.
    Dat si nie toghel uphilden
    Eer si quamen............

           *       *       *       *       *

    Un chesne ot commencié à fendre:                10282.
    Deus coins de chiesne toz entiers
    I avoit mis.
    Ene eke                                   _Rein._ 651.
    Die hi ontwee clieven soude,
    Ende hadde twee wegghen daerin ghesleghen.

           *       *       *       *       *

    Or del mengier, puis irons boire.               10290.
    Haddi gheten, so soudi drinken.           _Rein._ 706.

           *       *       *       *       *

    Et Bruns i mist lors son musel,                 10292.
    El chesne, et les deus piez devant.
    (Bruun) thooft over die oren              _Rein._ 678.
    Ende die verdere voete in stac.

           *       *       *       *       *

    De loing esta, si le ramposne.                  10316.
    .... hi sijn oom ghine rampineren.        _Rein._ 703.

           *       *       *       *       *

    Qui portent tinel, et qui hache,                10338.
    Qui flael, qui baston d'espine.
    Sulc was, die enen bessem brochte,        _Rein._ 722.
    Sulc enen vleghel, sulc een rake;
    Sulc quam ghelopen met enen stake.

           *       *       *       *       *

    .... Lanfroi                                    10356.
    Qui devant vint à une hache.
    Vore hem allen guam gheronnen             _Rein._ 734.
    Lamfroit met ere scaerper acx.

           *       *       *       *       *

    Onc nus ne vit si lede beste!                   10364.
    Nie maecte God so lelic dier!             _Rein._ 746.

           *       *       *       *       *

    Cil qui fet pingnes et lanternes.               10393.
    Ene houtmakerigge van laternen.           _Rein._ 804.

           *       *       *       *       *

    De quel ordre volez-vos estre,                  10414.
    Qui roge chaperon avez?
    In wat ordinen wildi u doen,              _Rein._ 943.
    Dat ghi draghet root capproen?

Zie wegens de overeenkomst van vs. 10416 en _Rein._ 952-3 de varianten
op dit vers.

    Dist li rois: Bruns, qui t'a ce fet?            10429.
    Ai God, wie heeften so mesmaect?          _Rein._ 987.

           *       *       *       *       *

    Rois, fet-il, si m'a mal-bailli                 10434.
    Renarz, com vos povez véoir.
    Ende hevet mi ghemaect alse ghi siet.     _Rein._ 997.

           *       *       *       *       *

    A véu l'oisel Saint-Martin.                     10472.
    Sach hi                                  _Rein._ 1046.
    Sente Martins voghel, ende quam ghevloghen

           *       *       *       *       *

    Assez si le hucha à destre:                     10473.
    Et li oisiax vint a sénestre.
    „Vliech te miere rechter hant!”          _Rein._ 1051.
    Die voghel vlooch..........
    ....................
    Ende vlooch Tibert ter luchter siden.

           *       *       *       *       *

    Tybert, fet li Renarz, villecome.               10493.
    Neve, ghi sijt mi willecome.             _Rein._ 1073.

           *       *       *       *       *

    Mès sa parole que li coste?                     10498.
    Wat cost Reinaerde scone tale?           _Rein._ 1077.

           *       *       *       *       *

    Martinet                                        10564.
    Avoit au trou deus laz tenduz,
    Por Renart prendre, le gorpil,
    ......................
    Et Renarz l'enging savoit bien.
                          Martinet           _Rein._ 1175.
    ... hadde vor dat gat gheset
    Een strec, den vos mede te vane:
    ..................
    Dit wiste Reinaert, dat felle dier.

           *       *       *       *       *

    Je t'atendré au trou çà fors.                   10573.
    Ende sal u hier buten beiden.            _Rein._ 1187.

           *       *       *       *       *

    Tybert s'en eschape, li chaz,                   10605.
    Qu'il ot as denz mengié les laz.
    So dat hi metten tanden sinen            _Rein._ 1316.
    Die pese midden beet ontwee.

           *       *       *       *       *

    A tot le mains en sa paroche                    10631.
    Ne puet soner c'à une cloche.
                  en es gheen lachter,       _Rein._ 1300.
    Dat hi ludet met ere clockn.

           *       *       *       *       *

    Alez donc tost, si l'amenez,                    10653.
    Gardez sanz lui que revenez.
    Gaet, ende eer ghi wederkeert,           _Rein._ 1016.
    Besiet, dat Reinaert met u come.

           *       *       *       *       *

    Qar je n'i voi prestre plus près.               10744.
    Hier nes ander pape bi.                  _Rein._ 1442.

           *       *       *       *       *

    Se je muir, si serai toz sax.                   10730.
    Mine siele sal te claerre wesen.         _Rein._ 1445.

           *       *       *       *       *

    Or s'en vont li baron à cort.                   10871.
    Die heren hebben den wech bestaen        _Rein._ 1696.
    Tote des conincs hovewaert.

           *       *       *       *       *

    Vers cele cort à ces gelines,                   10888.
    Là est la voie que lessons.
                        Te ghenen hovewaert  _Rein._ 1706.
    So leghet onse rechte strate.

           *       *       *       *       *

    Fet-il, je l'avoie oblié.                       10896.
    Ic hads vergheten, lieve neve.           _Rein._ 1725.

           *       *       *       *       *

    Et nequedent sovent colie                       10912.
    Vers les gelines cele part,
    Moult est dolent quant il s'en part;
    Et qui la teste li coupast,
    As gelines tantost alast.
    Hoe dicke sach Reinaert achter rugghe    _Rein._ 1730.
    Weder, daer die hoenre ginghen!
    Hine conste hem niet bedwinghen,
    Hine moeste siere seden pleghen:
    Hadde men hem thooft af gesleghen,
    Het ware ten hoenrewaert ghevloghen.

           *       *       *       *       *

    Et Bruns qui la teste ot vermeille.             10938.
                              Brune,         _Rein._ 1820.
    Dien noch bloedich es die crune

           *       *       *       *       *

    Rois, fet Renarz, je vos salu                   10943.
    Con cil qui plus vos a valu
    Que tuit li baron de l'empire.
    Ic groet u, coninc, ende hebbes recht;   _Rein._ 1777.
    En hadde nie coninc enen cnecht
    So ghetrouwe jeghen hem
    Als ic oit was ende bem.

           *       *       *       *       *

    Qar cil sont serf par nature.                   10960.
    Die scalcheit es hem binnen gheboren.    _Rein._ 1795.

           *       *       *       *       *

    Renart, Renart, dist l'emperère,                11021.
    ....................
    Bien savez parler et plaidier,
    Mès ce que vaut? n'i à mestier;
    N'en partirez en nule guise
    Que de vos n'en face justise.
    Die coninc sprac: »Owi Reinaert,         _Rein._ 1800.
    Owi Reinaert, onreine quaet,
    Wat condi al scone ghelaet!
    Dat en can u ghehelpen niet een caf.
    Nu comt uwes smekens af:
    In werde bi smekene niet u vrient.

           *       *       *       *       *

    Se Bruns.....                                   10978.
    Et li vilains le ledenja,
    Et il por coi ne se venja?
    Was hi (Br.) teblouwen oft versproken,   _Rein._ 1827.
    Waer hi goet, het ware ghewroken.

           *       *       *       *       *

    Et si me face ardoir ou pendre,                 11015.
    Qar ne me puis vers lui deffendre.
    Wildi mi sieden, ofte braden,            _Rein._ 1842.
    Ofte hanghen, ofte blenden,
    Ic ne mach u niet ontwenden.

           *       *       *       *       *

    Mès ce seroit povre venjance.                   11018.
    Dat ware ene cranke wrake.               _Rein._ 1849.

           *       *       *       *       *

    Ez-vos Renart le pelerin                        11169.
    Escherpe au col, bordon fresnin.
    Nu wart Reinaert pelgrijn,               _Rein._ 2997.
    ....................
    Scerpe ende palster omme den hals.

           *       *       *       *       *

    Dame, fet-il, vostre proière                    11189.
    Devroie-ge avoir moult chière;
    Moult par devroit estre haitiez
    Por qui proier daingneriez.
    Bidt vor mi, edele vrouwe,               _Rein._ 2745.
    Dat ic u met lieve weder scouwe.

Opmerkelijk is ook nog dat de eigenaardige fransche vocativus[92] (vs.
10445):

    Où estes-vos, Tyberz li chaz?

evenzoo in den Comburger codex (vs. 421) gevonden wordt:

    Die coninc sprac: Grimbert die das,
    U oom _enz._

Al die plaatsen komen zoo letterlijk overeen, dat er geen twijfel over
kan blijven, of het eene stuk is eene vertaling van het andere. Maar
ziet, er komen nu zoo vele afwijkingen in beiden voor, dat men weder
begint te twijfelen en naar een ander origineel omziet. Men zal daarbij
echter met omzichtigheid moeten te werk gaan.


VI.

Wat zou dat andere origineel kunnen zijn? Het ouder gedicht dat aan de
fransche branche ten grondslag ligt? Men zou misschien geneigd zijn dit
aan te nemen, als men durfde gissen, dat de veelvuldige gelijkluidende
assonancen in den _Reinaert_ (zie boven, bl. XXV vlg.), ontstaan waren
uit navolging van een fransch stuk dat in _tirades monorimes_ geschreven
was, hetgeen dan noodzakelijk ouder zou moeten zijn dan de 20e branche,
die in _rimes plates_ is geschreven. Maar vooreerst is er geen spoor
over van een fransch gedicht in tiensylbige regels uit dezen cyclus[93];
en buitendien bewijst de eigenaardigheid van het vlaamsche gedicht
niets, daar in geene andere vertaling van tiensylbige fransche verzen
met assonnance eenig spoor van des oorspronkelijken versbouw over is.
Overigens hebben wij reeds betoogd, dat juist de bekende fransche tekst
veel nader aan dat origineel staat dan onze vlaamsche _Reinaert_[94].
Dus eene andere omwerking van dien ouderen tekst misschien? Maar is
het mogelijk aan eene andere fransche omwerking te denken, daar de
_Reinaert_ juist met MÉONS branche zoo vele afwijkingen van het
origineel gemeen heeft, en, gelijk wij zagen, niet slechts in het
algemeen denzelfden geest als deze ademt, maar ook grootendeels
denzelfden gang heeft, en daarenboven in een aantal plaatsen eene
letterlijke, in een grooter aantal eene meer vrije navolging daarvan
levert?

Om alle onderstellingen uit te putten vragen wij nog: kan het ook eene
omwerking der branche van MÉON geweest zijn? Maar ook dit is onmogelijk;
daar zeer zeker een zoo voortreffelijk stuk veeleer zou zijn bewaard,
dan het minder afgewerkte, waarvoor het in de plaats trad.

Voegen wij er thans nog bij, dat de eigenaardigheid in het rijmsysteem
van het vlaamsche stuk ook teruggevonden wordt in onze fransche branche,
welke overeenkomst zeker geene toevallige kan zijn, en wel in rekening
gebracht mag worden om de filiatie dezer twee stukken te betoogen[95].

Vestigen wij voorts onze aandacht op dat gedeelte van ons vlaamsch
gedicht dat het meest van het Fransch afwijkt, dan blijkt ons dit zoo
eigenaardig Vlaamsch, dat het ons reeds terstond veel waarschijnlijker
moet voorkomen, dat dit een zelfstandig, onvertaald, oorspronkelijk
opgevat en bewerkt stuk moet zijn, gelijk ons later nog duidelijker zal
blijken.

Dit voert reeds tot het vermoeden, dat de overige afwijkingen van het
Fransch ook wel een anderen grond konden hebben dan een ons onbekend
ander origineel.

Trouwens, heeft de vlaamsche dichter ook wel uitsluitend willen
vertalen? Slaan wij het oog op hetgeen hij zelf zegt in den aanhef van
zijn werk.

Hij kende »davonturen van Reinaerde,” daar het hem immers anders niet
had kunnen »vernoyen”, dat zij

    In Dietsce onghemaket bleven.

Het »vernoyede” hem zoo zeer,

    Dat hi die vite dede soeken,

dat hij zich de levensbeschrijving verschafte,

    Ende hise na den Walschen boeken
    in Dietsce...... hevet begonnen.

Hij zocht dus, of deed zoeken, de geheele vite, en bewerkte zijn gedicht
niet naar _één boek_, maar volgens DE _fransche_ BOEKEN.

Dat hij zich hoofdzakelijk bepaalde tot dat gedeelte der sage dat,
blijkens de verschillende navolgingen, reeds in 's dichters tijd voor
het beste gehouden werd, en ook thans nog door alle beoordeelaars als de
uitstekendste aller branches wordt aangemerkt[96], is hoogstnatuurlijk;
maar slaafsche navolging hebben wij daarbij niet te wachten:
verbeteringen, aanvullingen, die dan waarschijnlijk geput zullen zijn òf
uit de andere fransche branches, òf uit de overlevering, die den dichter
bekend was[97]. Zien wij dit in de bijzonderheden.

De grootste afwijking bestaat in het verhaal van hetgeen er ten hove
gebeurde, nadat Reinaert er verschenen was. In het Fransch schenkt de
koning den vos vergiffenis op bloote voorspraak van Grimbert, zonder dat
die genade gemotiveerd is, en alleen op voorwaarde dat Reinaert als
pelgrim het heilige land zal bezoeken. Naauwelijks heeft hij genade
verworven, en is hij buiten 's konings macht, of hij ontdoet zich, vs.
11262

    Et du bordon et de l'escherpe:
    Son cul en tert, volant les bestes,
    Puis si lor giete sor les testes.

Nu stormt het geheele gevolg des konings hem na en jaagt hem binnen
Malpertuis, waar hij veilig is,

    Où il ne crient ost ne asaut.

Dan volgt een toevoegsel. Reinaerts burcht wordt belegerd: van zijne
tinnen beschimpt de vos zijne belagers, en schoffeert zelfs op zekeren
nacht de koningin. Maar bij die gelegenheid wordt de bedrieger gevangen
genomen, die nu zou worden gehangen. Ter goeder ure kwamen echter
Reinaerts echtgenoot en kinderen, en brachten

    Un somier tot chargié d'avoir,

dat zij den koning aanboden.

    Rois Nobles choisi le tresor,               Vs. 11817.
    Qu'est devant li, d'argent et d'or;
    De l'avoir fu moult covoitos.

Geen wonder dan ook, dat hij gaarne voor dien schat Reinaert op nieuw
genade schonk.

En dan volgt er (vs. 11853) waarschijnlijk een nieuw toevoegsel, waarbij
wij ons niet zullen ophouden.

Nu behoeft men den _Reinaert_ van vs. 1873 af tot aan het einde slechts
vluchtig te doorloopen, om zich van de meerdere voortreffelijkheid van
het vlaamsche stuk boven zijn origineel te overtuigen. Alles is hier
met uitnemende kunst behandeld: eenheid en samenhang zijn treffend
behouden, omdat elke bijzonderheid goed en natuurlijk is gemotiveerd.

En toch vond de dichter de aanleiding tot zijne hoofdmomenten in het
fransche stuk. Reeds bij de derde indaging van Renart doet de koning hem
daar weten dat hij met den strop zal gestraft worden; hij moet zich ten
hove komen verantwoorden, en behoeft geld noch goede woorden meê te
brengen (vs. 10724),

    Si n'i aport or ne argent[98];

Als Reinaert voorts van de koningin een ring erlangt, zegt hij haar, vs.
11197:

    Redonrai vos de mes joiax
    Tant que vaura bien cent aniax;

en later wordt hij werkelijk, onder bemiddeling der koningin, door een
grooten schat van den dood vrijgekocht. Dit laatste heeft ook in den
_Reinaert_ plaats, maar onder zeer gewijzigde omstandigheden; en ROTHE
heeft er reeds op gewezen, dat de schat, waardoor in het Fransch 's
konings toorn gestild wordt, »rappelle l'idée générale d'un trésor qui
influe sur la résolution du souverain. Mais”--voegt hij er bij--»il
y a fort loin de là au trésor imaginaire de _Reineke_”[99]. Hoe groot
het onderscheid ook zij, de overeenkomst van het gronddenkbeeld is
onloochenbaar, gelijk wij ook later onder het frissche vleesch van onzen
_Reinaert_ het gebeente der fransche branche zullen kunnen tasten.

De schat van koning Hermelinc wordt in het vlaamsche stuk zoo natuurlijk
mogelijk in het verhaal gebracht, en heeft het dubbele voordeel, dat
Reinaert daardoor niet alleen 's konings gunst verwerft, maar ook dat
hij, vs. 2175,

    Brune ende Isengrijn bede
    In veten ende in ongheval
    Jeghen den coninc bringhen sal.

Maar hoe kwam de dichter op de gedachte om op die wijze zijn voorbeeld
te wijzigen? Blijkbaar putte hij die uit de traditie: »Dass Ermenrich
in die erzählung gemengt ist,” zegt GRIMM[100], »verräth einen uralten
Deutschen zug; wahrscheinlich ist eine flandrische tradition mit dabei
im spiel.” En hij haalt daarbij eene plaats aan uit de _Miracula Sti
Bavonis_, in de tiende eeuw geschreven, waaruit blijkt, dat men koning
Hermenrijk voor den stichter der burcht te Gent hield, waar hij groote
schatten vergaderd had[101].

Het geheele denkbeeld van eene biecht kon hij uit de fransche 20e
(16e) branche ontleend hebben, waarin zij althans met een woord wordt
aangestipt; vs. 11717 raadt Grimbert den vos, die op 't punt stond van
gehangen te worden,

    Or vos déussiez confesser,

en wat later, vs. 11807, komt zijne vrouw met den schat aan

    Ançois qu'il ait dit sa confesse.

Het denkbeeld om zich op den beer en den wolf te wreken, en hen van een
deel van hunne huid te berooven, is niet aan de 20e branche ontleend;
maar het was blijkbaar oud. In het Fransch zoowel als in de latijnsche
gedichten[102] vindt men dit incident in de verhalen waarin de kranke
leeuw door den vos genezen wordt[103]. En hetgeen merkwaardiger is, is
dit, dat zoowel in den _Isengrimus_, den mhd. _Reinhart_, als in de 26e
(21e) fransche branche, die wraakoefening voorafgegaan wordt van den
hofdag waar Reinaert wordt aangeklaagd.

Blijkbaar schijnt intusschen op den hofdag bij den kranken koning de
aanklacht tegen den vos maar weinig plaats te hebben beslagen, gelijk de
_Isengrimus_ leert. Of dit tafreel van lieverlede meer in het breede is
uitgewerkt, om eindelijk als zelfstandig verhaal te worden behandeld,
dan of de afzonderlijke ding-dag aanleiding gaf tot meerder uitbreiding
van soortgelijk verhaal in het eerste deel der branche van de genezing
des konings, is niet licht uit te maken. Ik zou intusschen niet
ongeneigd zijn het eerste aan te nemen. Daarvoor pleit, dunkt mij,
vooreerst de samenvoeging in den mhd. _Reinhart_; maar ten anderen ook
de 26e (21e) fransche branche.

Zij begint ook met een hofdag op den Pinksterdag.

    Ce fu entor la Pantecoste,                  Vs. 17885.
    Que dant Nobles tenoit sa feste:
    Asanblée i ot mainte beste;
    ....................
    Mais li chastelains de Val-gris,
    Dans Renarz, de qui toz max sort,
    N'ert pas adonc venu a cort.

Isengrim begint ook hier de aanklacht tegen zijnen vijand, die echter
door Tybert verdedigd wordt. Hoewel hij reeds herhaaldelijk gedaagd is,

    Plus de dis foiz, voire de vint,

wordt hij opnieuw opgeroepen, eerst door den hond Roonel, wiens vrouw
hem echter waarschuwt, zeggende, vs. 18172:

    Manbre-vos de Tybert le chat,
    A qui fist panre tant mal mors.
    Et de Belin, et de Brun l'ors,
    A qui il fist perdre la pel
    Des orailles dusc'au musel.

Roonel volbrengt intusschen zijne boodschap, maar wordt door den vos in
't ongeluk gestort. Dan volbrengt het hert de tweede indaging, en ook
deze bode komt slecht van de reis. De koning wordt daardoor zoo
vertoornd, dat hij de koorts krijgt. Daarop begeeft Grimbert zich naar
Reinaert om hem deze boodschap te brengen; waarop dan de geschiedenis
der genezing des konings door den vos begint.

Men ziet duidelijk, dat dit eene navolging is van de driedubbele daging
uit onzen _Reinaert_, gelijk reeds door GRIMM is opgemerkt[104], die er
echter op laat volgen: »gewis gab es ein älteres, mehr zu dem deutschen
stimmendes franz. gedicht.” Hij zegt dit vooral met betrekking tot het
laatste gedeelte der branche; maar wellicht geldt het evenzeer van het
eerste stuk, dat zeer zeker »einen spätern umarbeiter verräth.”

Daar hij nu een ouder gedicht omwerkte, kan _zijne_ inleiding daarin
niet voorhanden geweest zijn: hij heeft dus hier zijn voorbeeld
veranderd. Hoe kwam hij daartoe? en waarom deed hij het juist zoo? Mij
dunkt, het ligt voor de hand om aan te nemen, dat hij dat ouder eerste
gedeelte niet opnam, omdat dit tot een zelfstandig gedicht verwerkt was.
En dat dit juist het onze is geweest, is niet onwaarschijnlijk, omdat
dit juist het best verklaart hoe hij juist eene blijkbare navolging van
dit stuk voor het oorspronkelijke in de plaats schoof.

Waarschijnlijk kende de dichter van den _Reinaert_ dien ouderen
vorm, hetzij dan uit een der latijnsche stukken, den _Isengrimus_
of _Reinardus_, hetzij uit de mondelinge overlevering, daar hij
waarschijnlijk het ouder fransche gedicht niet gekend heeft; en zoo kwam
hij misschien op het denkbeeld om tot op eene zekere hoogte den draad
weder op te vatten die zijn fransch voorbeeld had laten schieten.

De mishandeling, het dooden van Cuwaert, hoewel in het Vlaamsch geheel
anders verhaald, moet ook uit het Fransch ontleend zijn, en wel uit
de 20e branche. Daar heet het, vs. 11209 vlg., dat Renart na zijne
begenadiging den haas, die zich in eene haag verborgen had, overweldigt
en hem meêsleept:

    En quide bien livroison fère                Vs. 11246.
    A ses faonz sans demorance.

Maar het gelukte Couart den moordenaar te ontsnappen (vs. 11272), en zoo
gewond en mishandeld als hij was

    (Les costez a toz pertuisiez,               Vs. 11279.
    Que li bordons i fu fichiez;
    Et la pel des piez et des mains
    A rompue, n'est mie sains.)

zich voor 's konings voeten te werpen en om hulp te smeeken, waarop
Noble, verontwaardigd over het verraad van Renart, beveelt hem na te
zetten.

Dat er werkelijk ontleening uit de fransche branche plaats had, mag ook
daaruit worden opgemaakt, dat in 't Vlaamsch de misdaad aan Cuwaert
gepleegd, niet gemotiveerd is; daar deze integendeel den vos, hoewel
door angst gedreven, nog een dienst had gedaan, zie vs. 2628 vlg.

Daarentegen had in 't Fransch de haas zich zijn ongeval op den hals
gehaald; want toen men Renart ter galg voerde, en alle dieren hem te
lijf gingen, had Couart hem van verre,

    De loing, que pas ne l'aprochoit,           Vs. 11106.

met een steen geworpen; en juist omdat

    En a crollé le chief Renart,

had de lafaard zich weggemaakt,

    Que onques puis ne fu véuz.

en in de haag, waar hij zich verscholen had, ontdekt hem later Renart,
die zich nu over den hoon hem aangedaan wil wreken.

Eindelijk komen wij tot het slottafreel van onzen _Reinaert_, dat
WILLEMS als een overgang tot het tweede boek beschouwde[105]. Over de
optreding van Firapeel hebben wij reeds gesproken[106]: het is hier de
plaats om een enkel woord te zeggen over de regels die hoofdzakelijk den
grondslag van WILLEMS' argument uitmaken; namelijk dat Firapeel zegt,
vs. 3406:

    Ende daer na sullen wi alle lopen
    Na Reinaerde, ende sulne vanghen,
    Ende bi siere kelen hanghen.

Zijn deze woorden uit de fransche branche ontleend, dan vervalt
natuurlijk de stelling van WILLEMS zonder eenige tegenspraak. Welnu, als
Cuwaert den koning Reinaerts nieuw verraad ontdekt heeft, roept Nobel
uit, vs. 11290:

    Or sai bien q'à mavès me tient.
    _Seignor, fet-il, or après tuit!_
    Que je le voi où il s'enfuit:
    Par le cuer bé, s'il vos estort,
    Vos estes tuit pendu u mort,
    Et cil de vos qui le prendra,
    Toz ses lignages frans sera.

De aanhaling zal genoegsaam zijn om te overtuigen, dat werkelijk de
aangetogen woorden van onzen _Reinaert_ uit de pen vloeiden van den
oudsten schrijver, en niet van den omwerker.

In het origineel geven de mannen des konings gehoor aan zijne stem en
jagen den verrader na, die zich eindelijk op zijne burcht bergt. In onze
navolging kon dit niet, omdat Reinaert zich reeds te Malpertuis bevond,
vanwaar hij zich buitendien met al de zijnen in de woestijn terug trok
(vs. 3310-4).

De laatst aangewezen plaats snijdt de mogelijkheid af om te denken aan
een plan om later in het gedicht uitvoering te geven aan Firapeels
belofte om Reinaert te vangen en te hangen.

Heeft intusschen de dichter van den _Reinaert_ het laatste gedeelte der
branche waarin het beleg van Maupertuis beschreven wordt gekend?

Het antwoord op die vraag kan niet anders dan bevestigend uitvallen.

Het eerste gedeelte van het verhaal der gebeurtenissen na Reinaerts
komst ten hove, tot aan zijne veroordeeling ter dood, _Rein._ vs.
1756-1890 stemt volmaakt overeen met vs. 10931-11094 van branche 20_a_;
maar dan verlaat ons gedicht dit eerste gedeelte om zich nader aan 20_b_
aan te sluiten.

_Rein._ vs. 1892 ziet men Grimbert met Reinaerts magen het hof verlaten,
want

    Sine consten niet verdraghen
    No sine consten niet ghedoghen,
    Dat men Reinaert vor haren oghen
    Soude hanghen alse een dief.

Zoo iets wordt in 20_a_ niet gevonden; maar later wordt in 20_b_
Grimberts smart aangestipt, vs. 11635:

    Por Dant Renart que l'en devoure
    Ploure Grinbert et prie et oure:
    Ses parenz ert et ses amis,
    Liez le voit et entrepris,
    Ne set conment il le reqoe.
    Que la force n'est mie soe.

_Reinaert_ vs. 1908 zegt de koning, die verlangt een einde aan de zaak
te maken:

                Twi sidi traech,
    Isengrijn ende here Bruun?
    ....................
    Salmen hanghen, twine doetment dan?

En ook 20_b_ zegt Nobel tot Isengrin, vs. 11787:

    Ce dist li rois, pensez del pendre,
    Que je ne voil mès plus atendre.

In den _Reinaert_ bereiden zich zijne drie vijanden, de wolf, de beer en
de kater toe om zelf den valschen moordenaar te hangen. In 20_a_ heet
het alleen, vs. 11095:

    Sor un haut mont en un rochier
    Fet li rois les forches drecier
    Por Renart pendre, le gorpil;

zonder dat er gezegd wordt wie zich met de strafoefening belastte. Maar
bij de tweede veroordeeling, in 20_b_, worden de dieren genoemd die zich
van hem meester maakten, vs. 11605:

    Lors Isengrin en piez se drece,
    S'aert Renart par la chevesce;
    Dou poing li done tel bufet,
    Del cul li fait saillir un pet.
    Et Brun l'aert par le chaignon,
    Les denz li met dusqu'au braon;
    ....................
    Tybert li chaz giete les denz
    Et les ongles, qu'il ot poignanz,
    Saisist Renart au peliçon,
    Bien li valut une friçon.

En vs. 11705 wordt er zelfs bijgevoegd:

    Si anemi
    La hart li ont ja el col mise.

Eerst in 20_b_ wordt van de nieuwe biecht gewaagd, die in den _Reinaert_
zoo breedvoerig wordt uitgewerkt; immers vs. 11716 eerst zegt Grimbert:

    Or vos déussiez confesser.

Bovendien wordt eerst in dit tweede gedeelte de schat vermeld, waarvoor
Renart werd losgekocht, dien onze vlaamsche dichter tot koning Hermelinx
schat maakte, en waarvan hij op veel geschikter wijze wist partij te
trekken.

_Reinaert_ vs. 1851 vlg. worden de dieren opgenoemd die bij des
aangeklaagden komst ten hove hunne stem tegen hem verheffen: die plaats
is ontleend aan 20_a_, vs. 10159 vlg. Maar onder de daar genoemde dieren
komt ook voor, vs. 1868:

    Dat foret, Clene-bejach.

welk diertje niet in 20_a_ genoemd wordt, maar in de navolging der
eerste plaats, die op het einde van dat oudste deel is geïnterpoleerd,
vs. 11297 vlg., waar wij ook vermeld vinden

    Et Petit-porchaz li Fuirons.

Reinaerts zoon heet in het mnl. gedicht, vs. 1419 _Rosseel_: in 20_a_
_Rouviel_, maar eerst vs. 11729, dus in 20_b_, _Rousel_.

Hieruit blijkt, dunkt mij, ontwijfelbaar, dat de samensmelting van 20_a_
en -_b_ reeds had plaats gehad vóór dat onze _Reinaert_ werd geschreven,
welks schrijver blijkbaar zoowel met het tweede als het eerste deel dier
branche is bekend geweest.

Zagen wij, dat ondanks het groote verschil 'twelk is waar te nemen in de
laatste helft der beide gedichten, toch het fransche nog tusschen de
beter uitgewerkte en levendiger gedachte tafreelen van het vlaamsche
doorschemert, wij kunnen daarmede het pleit voldongen rekenen, en
stellen, dat werkelijk het bewijs geleverd is, dat de _Reinaert_ naar
de ons bekende fransche branche 20, zoo al niet vertaald, dan toch
nagevolgd is.

De vlaamsche schrijver heeft dan tot grondslag van zijn werk de
uitstekendste der fransche branches genomen, en hoewel hij dit stuk
voor een groot deel op den voet volgde, moet men erkennen dat hij door
zijne zelfstandige toevoegsels, door zijne eigenaardige wijzigingen,
door de meesterlijke wendingen die hij er aan heeft gegeven, een
kunstwerk heeft in het leven geroepen, dat zijn origineel bijna in
ieder opzicht overtreft, het geheel in de schaduw stelt, en dat zoowel
aanspraak heeft op den naam van zelfstandig, origineel gewrocht, als op
dien van meesterlijk kunstprodukt.


VII.

Wij mogen intusschen onze vergelijking niet als afgedaan beschouwen voor
dat wij ook de overige afwijkingen in beide gedichten kortelijk hebben
beschouwd.

Even als in het slot, is er ook verschil in het begin. De klacht van
Isengrim is in beide gedichten dezelfde, maar daarop volgt bij den
Vlaming terstond een toevoegsel, vs. 16-97, waaruit blijkt, dat hij zeer
vrij zal navolgen, en daarbij soms zijn eigen weg gaan. Dit gebeurt dan
ook dadelijk.

De klacht van Cortois, vs. 97-106, komt niet in br. 20_a_ voor:
waarschijnlijk is zij echter ook geene uitvinding van den vlaamschen
dichter, maar uit de volksoverlevering geput; ten minste CHABAILLE heeft
in zijn _Supplément_ een klein gedicht uitgegeven, waarin eene worst
voorkomt die aan Tibert op eene behendige wijze ontstolen wordt[107],
gelijk ook hier, vs. 107-125, blijkt, dat deze eigenlijk eerst in 't
bezit dier worst was geweest. Voorts maakt eene worst, waarvan juist
Tibert den vos berooft, het onderwerp uit van het grootste gedeelte der
6e branche van MÉON, vs. 2219 vlg.

Merkwaardig is het, dat Tibert Reinaert verdedigt, vs. 107-125. Dit
heeft in de fransche branche geen plaats; maar het denkbeeld zelf om
Reinaerts zaak door den kater te laten bepleiten, is in de fransche
gedichten niet onbekend. In de 20e branche zelve heet het iets later
nadat men ontdekt heeft dat Coupée eene heilige was, vs. 10169:

    .... Grimbert
    Qui por Renart parole et plaide
    Entre lui et Tybert le chat;

en nog duidelijker in de »branche de Renart si come il fu mires,” waar
Tibert Reinaert bepaaldelijk tegen zijne aanklagers verdedigt, vs.
17999-18080, hoewel op andere gronden dan in ons gedicht.

Wij zagen boven, dat er eenige betrekking bestaat tusschen het verhaal
van den hofdag, en de branche waarin Reinaert als geneesheer optreedt:
door de merkwaardige overeenkomst die zich hier tusschen ons gedicht
en die branche opdoet, vinden wij onze opmerking op nieuw gestaafd;
maar juist hier betreuren wij het geene kritische uitgaaf der fransche
branches te bezitten, niet bekend te zijn met alle grootere varianten,
daar wij nu niet kunnen bepalen vanwaar onze vlaamsche dichter den
eigenaardigen trek ontleende, die stellig niet van zijne vinding is. Dat
hij dien uit de 26e (21e) branche nam is niet waarschijnlijk, daar deze
alle kenmerken draagt van jonger te zijn: zoo er overneming plaats had,
zou men eer tot het omgekeerde moeten besluiten.

Pancers beschuldiging, vs. 126-169, weet ik nergens aan vast te knoopen,
wij schijnen hier eene toespeling op eene verlorene branche te hebben.

Grimberts verdediging van zijn oom komt gedeeltelijk met br. 20_a_
overeen, waar men echter de goed aangebrachte wending niet vindt, dat
Grimbert, het veld der verdediging verlatende, zich plotselings ten
aanval keert. Isengrim, zegt hij, heeft Reinaert veel kwaad gedaan:
vooreerst heeft hij hem bedrogen, toen de vos de »pladisen” van de kar
afwierp, waaraan de wolf zich verzadigde zonder voor zijn makker iets
anders over te laten

    sonder allene een pladisengraet,

dien hijzelf niet mocht (vs. 208-216).

De das verdraait hier een geval, waarbij juist het tegendeel plaats had,
en de wolf de bedrogene was. Tweemaal wordt dit feit in de fransche
gedichten verteld, br. 2, vs. 749-916 en br. 10, vs. 3919 vlg.
Waarschijnlijk had onze dichter de laatste branche op het oog, waar de
visschen op de kar ook »pladisen” genoemd worden, vs. 3941:

    De poisson chargiez estoient,
    Si comme harenz et plaïz.

Wij zullen later zien, dat onze dichter nog een ander feit uit dezelfde
branche aanvoert, en wel op dezelfde verdraaide wijze. En het zal ons
niet verwonderen dat hij er meê bekend was, daar zij, blijkens vs. 3827,
te Arras of in Artois geschreven was.

Het tweede beschuldigingspunt van Grimbert is, dat Isengrim den vos
bedrogen had betrekkelijk »enen bake,” waarvan hij hem tot zijn deel
alleen

    Die wisse daer die bake an hinc

overgelaten had (vs. 217-225). Ook het aventuur waarop hier gedoeld
wordt, komt in de fransche branche 18 voor, vs. 7698-7970. Maar noch in
het Fransch noch in den _Reinardus_, I, 186 sqq., waarmeê de fransche
branche de grootste overeenkomst heeft, leest men hetgeen Grimbert er op
laat volgen:

    Reinarde was lettel te bet,
    Dat hi den goeden bake ghewan,
    In sulker sorghe, dattene een man
    Vinc, ende warp in sinen sac.

Waarschijnlijk is dit echter slechts een toevoegsel van den loozen
advokaat om zijn kliënt des te meer als eene gemartelde onschuld te doen
voorkomen.

Heeft onze Vlaming dit avontuur uit het Fransch of uit het Latijn? Ik
zou eer meenen uit het Latijn, althans uit eene bron, die nader aan den
_Reinardus_ staat. In het Fransch worden wolf en vos als oom en neef
voorgesteld, vs. 7713, 7731, 7763 enz., zonder dat er iets gezegd wordt
of die bloedverwantschap echt of geveinsd zij. In den _Reinardus_
daarentegen heet het I, vs. 11:

    Dicebat patruum falso Reinardus, ut ille
      Tamquam cognato crederet usque suo.

En juist deze plaats schijnt nu de vlaamsche dichter op het oog te
hebben, als hij den vos later, in zijne biecht, ook dit feit laat
verdraayen, vs. 2101:

    Daer na quam ic ende Isengrijn;
    ....................
    Hi rekende dat hi ware mijn oom,
    Ende began ene sibbe tellen.

Ook betrekkelijk het tooneel waarin Cantecleer wraak eischt over zijne
vermoorde dochter Coppe, hebben wij eenige opmerkingen mede te deelen.

Ik zwijg er hier van, dat dit tooneel met veel meer talent is ingeleid
dan in het Mhd. of Fransch het geval is: ik wijs slechts op twee
afwijkingen van den tekst der 20e branche.

Vooreerst is het geheele tooneel iets vrijer bewerkt: de haan geeft eene
schildering van zijn gelukkig huishouden, hoe hij met vijftien kinderen
leefde, die door waakzame honden voor Reinaert beschermd werden. In het
Fransch is het niet Chantecler, maar Pinte, die het weegeklag voor den
koning aanheft, vs. 9989; een spoor daarvan vindt men nog in het
vlaamsche gedicht, waar vs. 320 in C. gelezen wordt:

    Ende _minen sustren_ die hier staen,

hetgeen GRIMM terecht veranderde in _minen kindren_. Eindelijk was de
vos als pelgrim tot Cantecleer gekomen, en had hem misleid door hem
een vredebrief des konings te toonen. Deze bijzonderheid ontbreekt in
de fransche 20e branche, maar is overigens in de sage niet onbekend.
_Reinardus_ III, vs. 1181, tracht de vos den haan een stuk beukenschors
in de handen te stoppen en dat voor een vredebrief te doen doorgaan;
maar de list mislukt[108]. In de 6e fransche branche daarentegen,
getiteld: _Le desputement de la mesange avec Renart_ (MÉON, I, pag. 66),
tracht Reinaert de mees te verlokken, wel niet door de aanbieding van
den vredebrief, maar toch door zich te beroepen op den afgekondigden
rijksvrede, vs. 1748:

    Si a danz Nobles li lions
    Novelement la pès jurée,
    Se Diex plaist, qui aura durée.
    Par sa terre l'a fait jurer,
    Et a ses barons afier,
    Qu'ele ert gardée et maintenue.

In den mhd. _Reinhart_, waar dezelfde gebeurtenis verhaald wordt, vs.
177-216, komt deze bijzonderheid niet voor.

Dus ook hier schijnt ons gedicht nader aan den latijnschen _Renardus_,
of misschien de vlaamsche overlevering te staan dan aan de fransche
branches.

Zagen wij hier een toevoegsel, er ontbreekt in dit avontuur in het
Vlaamsch ook eene bijzonderheid. Zoowel in den mhd. _Reinhart_, dus in
het oudere fransche gedicht, als in de 20e branche bij MÉON, heeft er
op het graf van Coppe een mirakel plaats, daar de haas, die zich op dat
graf had neêrgevleid om te slapen, plotselings van zijne koorts genezen
werd. Die trek is blijkbaar oud en echt[109], en er moet eene reden zijn
waarom de mnl. dichter dien trek juist weglaat.

Het kan onmogelijk zijn omdat hij niet met het heilige durfde spelen;
want hij verhaalt wel Reinaerts biecht en aflaat, en de vigilie die voor
Coppe zelve gezongen werd; er moet dus een dieper grond voor zijn.

Wanneer men het vlaamsche gedicht ontstaan kon rekenen in de eerste
jaren na den moord van den vlaamschen graaf KAREL DEN GOEDE (1126),
dan zou men kunnen meenen, dat de dichter het mirakel op Coppens graf
had achterwege gelaten uit eerbiedige herinnering aan »der aermer
vader”[110], die ook na zijn dood een martelaar werd genoemd, en op
wiens graf terstond mirakelen plaats grepen[111]. Maar wij zullen zien,
dat de ouderdom des gedichts onmogelijk zoo hoog is op te voeren.

Er moeten dus andere oorzaken aanwezig zijn, want de samenhang van
den tekst verbiedt aan een hiaat in het handschrift te denken. En
die oorzaak meen ik te mogen zoeken in het gezond verstand en den
logischen zin van den vlaamschen dichter, die waarschijnlijk het mirakel
wegliet omdat het in zijn voorbeeld te onpas was aangebracht en den
geleidelijken gang van het verhaal stoorde. Eene vergelijking van het
duitsche met het fransche gedicht zal ons doen zien, dat dit werkelijk
het geval is.

Bij GLICHESÆRE wordt de koning zoo vertoornd over de ondaad die Reinhart
aan Schanteclêrs dochter gepleegd heeft, dat de haas van schrik de
koorts kreeg,

    (Von vorhten bestuont in der rite.           Vs. 1483)

Als dan de doode begraven is, legt zich de haas op het graf te slapen en
geneest terstond van zijne kwaal. Hij schrikt op, en gaat terstond den
koning de »vremdiu mære” verkondigen, er bij voegende, vs. 1496:

    Daz daz huon wære
    Heilec vor gotes gesihte.

Nu ging er eene algemeene kreet aan het hof op, dat God een teeken
gedaan had; en allen ontstaken in gramschap jegens den moordenaar,
roepende, vs. 1508:

    „Reinhart soldez vermiten hân,
    Daz er âan alle missetât
    Disen heiligen gemartirt hât.

En nu eerst gebood de koning zijnen kappellaan Brûne naar Reinhart te
gaan om hem voor het gerecht te dagen.

Geheel anders is de toedracht der zaak in MÉONS 20e branche. Als Copée
begraven is verzoeken al de aanwezige baronnen den koning wraak te nemen
over

                    „Cel gloton,
    Qui tantes guiles nos a fetes
    Et tantes pès nos a enfrètes.”            (vs. 10134.)

De koning zendt daarop Brun uit om den vos te dagen, en (vs. 10143)

    Atant se met en l'ambléure
    Parmi le val d'une costure,
    Que il ne siet ne ne repose.

En nu eerst volgt het verhaal van hetgeen op het graf van Copée gebeurde
(vs. 10146):

    Lors avint à cort une chose:
    Endementiers que Bruns s'en vet
    Renart empira moult son plot:
    Quar mesire Coars li lièvres,
    Qui de péor trembloit les fièvres,
    (Deus jors les avoit ja éues,)

maar er is vroeger niet gezegd waarom hij zoo bevreesd was, dat hij zich
de koorts op den hals had gehaald;--

    Merci Dieu, or les a perdues
    Sor la tombe dame Copée.
    Car qant ele fu enterrée,
    Onc ne se volt d'iloc partir,
    Ainçois dormi sor le martir.
    ......................
    Qant à la cort vint la novele,
    A tiex i ot qu'ele fu bele;
    Mès à Grinbert fut-ele lède,
    Qui por Renart parole et plaide
    Entre lui et Tybert le chat.
    S'or ne set Renarz de barat,
    Mar est bailliz, s'il est tenuz,
    Qar Bruns li ors est jà venuz
    A Malpertuis _etc._

't Behoeft geen betoog, dat hier dit geheele verhaal geene de minste
beteekenis heeft. In 't Duitsch blijkt de hen juist eene heilige
martelares te zijn door het mirakel dat op haar graf gebeurde, en dit
geeft aanleiding tot het gezantschap aan Reinhart. In het Fransch
daarentegen heet Copée reeds _martir_ vóór dat er iets op het graf had
plaats gehad, en terwijl de bode reeds was uitgezonden, van wiens tocht
het verhaal door deze episode, die hier een hors-d'œuvre is, ter kwader
ure wordt afgebroken.

De fransche omwerker heeft hier, zoo als in dergelijke gevallen zoo
dikwerf plaats heeft[112], de feiten uit zijn origineel dooreen
gehaspeld; en dus de logische orde, het zinverband en de geleidelijke
voordracht des verhaals verbroken. Kan het ons verwonderen, dat de
vlaamsche dichter, die blijkbaar steeds met bewustheid en takt te werk
ging, dit hors-d'œuvre, waarvan hij de strekking niet kon bevroeden,
uit zijne omwerking verwierp?

Van den anderen kant zien wij hierin een nieuw bewijs, dat hij werkelijk
de branche van MÉON tot voorbeeld had en het oorspronkelijke ouder
fransche gedicht niet gekend heeft.

Ik heb boven (bl. LIX-LX) reeds gewezen op het onderscheid in de beide
teksten in het verhaal hoe de beer van Lamfroits werf wegkomt; hoe kwam
onze Vlaming aan het denkbeeld om Bruun te water te laten? Mij dunkt
wij mogen hier vrijwerkende fantazie aannemen. Wij hebben hier in 't
Vlaamsch nog eene andere bijzonderheid, die ook in de fransche 20e
branche niet wordt aangetroffen.

Bruun, door angst gedreven, springt, vs. 821,

    In enen trop van ouden wiven,

waarvan hij er eenige, en daar onder »des papen wijf” in de rivier
werpt. Nu hield de pastoor op met slaan, en beloofde zijnen parochianen
jaar en dag aflaat als vrouw Julocke gered werd: de geheele gemeente
ijlde ter hulp en zoo kreeg Bruun gelegenheid te ontkomen.

Dit uitmuntend geschetste tooneel is den Vlaming geheel eigen; misschien
heeft hem intusschen een soortgelijk, hoewel veel flaauwer geval, op het
denkbeeld zijner schilderij gebracht. In de branche 21-22 is Isengrijn
door Reinaert ook in eene hinderlaag gelokt. Een dorper, vs. 12339,

    Et ses parenz et ses cosins,

zetten den wolf na, vs. 12345,

    A cuinnies et à maçues,

waarop, vs. 12347,

    Entre la porte et le vilein
    Fet Ysengrin un saut à plein:
    Si fort le hurte qu'il l'abat
    En une fange trestot plat.
    ....................
    Par les vileins s'en va fuiant,
    Et cil le vont après huiant.
    Le vilein trovent en la boë
    Grant et parfonde, si qu'il noë;
    Fors l'en ont tret a moult grant paine;

en dit geeft Isengrim gelegenheid te ontkomen.

Bij zoo oppervlakkige overeenkomst is het natuurlijk onmogelijk bepaald
te zeggen, of er hier ontleening van het denkbeeld plaats had. Kon men
aanwijzen, dat onze WILLEM deze branche gekend had, dan werd het reeds
waarschijnlijk; maar daarvoor heb ik geen volstrekt afdoend bewijs.

_Reinaert_ vs. 1290 lezen wij, dat toen Reinaert het ongeval vernam, dat
Tibert in zijne angst den priester had toegebracht,

    Hi loech, dat hem bachten scorde,
    Ende hem crakede die taverne.

De platte uitdrukking moet herkomstig zijn uit het Fransch, waar
soortgelijke zaken veelvuldig voorkomen[113].

WILLEMS zegt in de aanteekening op die plaats: »_Taverne_, kroeg;
doch hier figuurlijk _raeskamer_.” Die verklaring is niet heel en al
bevredigend, waarschijnlijk omdat de dichter een oneigenlijk woord
gebruikte. _Taverne_ is eene kroeg, dat is eene plaats, die voor jan
en alle man open staat. Zoo gebruikt de dichter der branche 21-22 het
woord. De wolvin verwijt aan Hermeline hare weinig ingetogen
levenswijze, en zegt, vs. 12903:

    „Moult par estes de mavès estre:
    De poior ne poiez-vos estre,
    Qar plus estes pute que moche
    Qui en esté la gent entoche:
    Qui que viegne ne qui que aut,
    _Vostre taverne ne li faut_.”

Kon deze plaats onzen Vlaming niet in het hoofd hebben gelegen, en
hem verleid hebben hetzelfde woord, hoewel min eigenlijk voor een
aangrenzend ligchaamsdeel te bezigen? Mij komt dit niet alleen niet
onmogelijk, maar zelfs niet onwaarschijnlijk voor.

In de biecht aan Grimbert vindt men mede in het Vlaamsch eenige
toevoegsels. In de fransche branche bekent de vos dat hij des wolfs wijf
geschonden heeft, voorts, vs. 10759:

    Ysengrin ai-je tant forfet,
    Que nel' puis nier à nul plet:
    Trois foiz l'ai fet metre en prison.”

(1) Hij heeft hem in een wolfsval (_lovière_) gelokt, waar hij danig is
afgerost.

(2) Hij heeft hem in een »lardier” gebracht, waar drie baken lagen,
waarvan hij hem zooveel deed eten dat hij er niet meer uit kon:

    N'en pot issir, tant fu ventrez,
    Par le pertuis où fu entrez.

Verder, vs. 10777:

    (3) Gel' fis séoir en la gelée
        Tant qu'il ot la qeue engelée;
    (4) Gel' fis peschier en la fontaine
        Par nuit quant la lune estoit plaine:
        De l'ombre de la blanche image
        Cuida, por voir, ce fust fromage;
    (5) Et si refu par moi traïz
        Devant la charete as plaïz.
        ................
    (6) Par fine force de barat
        Li fis-ge tant que il fu moines.
        Pais dist que il seroit chanoines:
        Qant on li vit la char mengier,
        Fox fu qui de lui fist berchier.

Dan biecht hij het leed dat hij Tibert, het geheele geslacht van Pinte,
en eindelijk den dieren die hem onder aanvoering van Isengrijn eens
belegerden, had aangedaan.

Zien wij nu hoe de Vlaming dit weêrgeeft: Reinaert zegt, dat hij jegens
alle dieren misdaan heeft: in de eerste plaats jegens Bruun, Tibert en
Cantecleer; zelfs de koning, zegt bij, vs. 1477,

    Die coninc en es mi niet ontgaen:
    Ic hebbe hem toren ooc ghedaen,
    Ende mesprijs der coninghinne,

hetgeen wel eene toespeling schijnt op hetgeen in branche 20_b_ eerst
verhaald wordt.

Vooral den wolf heeft hij misdaan: om hem beter te bedriegen had hij hem
oom genoemd, en hem monnik doen worden »ter Elmare;” daar had hij hem
aan de klokzelen gebonden, zoodat hij zooveel geraas maakte, dat men
meende dat de duivel daar te werk ging, waarop alles te hoop liep en men
den wolf bijna van het leven beroofde.

Men ziet dat er hier uitbreiding van het fransche verhaal (no. 6)
plaats heeft. De fransche branche schijnt te zinspelen op de gebeurtenis
ongeveer zoo als zij in den _Reinardus_ verhaald wordt[114]. Daar is van
klokkengelui geene spraak: wel in de 9e fransche branche _Comme Renart
fist Primaut prestre_, die den vlaamschen dichter bekend schijnt geweest
te zijn, doch waarschijnlijk in ouder vorm[115], want er bestaat
afwijking in de détails[116], hoewel het niet onmogelijk is dat dit
verschil voortvloeide uit eene bewuste verandering der overlevering door
den vlaamschen dichter, die in dit geval eer een mondeling verhaal dan
een afgewerkt geschreven gedicht moet gekend hebben. Ook de 10e branche,
die eigenlijk het tweede deel der 9e is, was hem bekend, althans haar
inhoud.

In zijne biecht voortgaande, betreurt Reinhart dat hij zijnen oom bij
de kruinscheering met heet water bijna het geheele hoofd verbrand had,
hetgeen herinnert aan de 3e fransche branche: _si comme Renart fist
Ysengrin moine_.

Dan volgt de toespeling op de vischvangst op het ijs even als in het
Fransch (no. 3), en dan in het breede het verhaal van hetgeen de 20e
branche slechts even aanstipt (no. 2). In de 9-10e branche wordt dit
geval ook in het breede verhaald, vs. 4333-4555, maar met afwijkende
omstandigheden. Het Fransch maakt geen melding van het land van
Vermendois[117] (Rein., vs. 1514), noch van het kapoen dat de vos den
priester ontsteelt. Het geheele geval heeft in 't Fransch zelfs niet
bij een priester plaats. Nadat de wolf uit zijne gevangenis verlost is,
beduidt de vos hem »d'aller prendre des oies _chez un prêtre_,” zoo
als ROTHE zegt[118]. Dit rust op een misverstand: de ganzen zijn onder
de hoede van een man, die vs. 4630 _le pastor_ genoemd wordt, welke
uitdrukking waarschijnlijk aanleiding gaf tot de misvatting van ROTHE,
die toch vs. 4606 had kunnen zien, dat er sprake was van »un païsan.”
Zou de vlaamsche dichter ook door dezelfde vergissing op het denkbeeld
van zijn priester gekomen zijn? In het Fransch eindigt de vos ook met
eene gans te stelen en daarmeê huiswaarts te trekken.

In de 18e branche, vs. 9269 vlg., komt eene epizode voor, welke veel
overeenkomst heeft met het mnl. verhaal.

Daarna deelt de vlaamsche dichter nog een soortgelijk geval mede, dat ik
mij echter niet herinner in eenige fransche branche gevonden te hebben;
en eindelijk komt ook de verkrachting van Isengrijns wijf te berde.

Uit dit alles blijkt vrij duidelijk, dat de Vlaming zijn origineel,
dat hij ontegenzeggelijk voor zich had, niet angstvallig vertaalde,
maar veeleer vrij navolgde, daarbij gebruik makende van zoodanige
karakteristieke situatiën als hem, of uit de vlaamsche overlevering,
of misschien ook uit andere fransche branches bekend waren. Onder de
laatste mag men hoogstwaarschijnlijk rangschikken het origineel waarnaar
de 26e branche werd omgewerkt en de 9-10e branche, hetzij dan in haar
tegenwoordige vorm, hetzij naar het ouder stuk dat daaraan ten
grondslag lag[119].

Zelfs in de afwijkingen vonden wij sprekende trekken die ons altijd weêr
terugbrachten tot de 20e branche, zoodat daardoor het vermoeden geheel
en al wordt uit den weg geruimd, dat een ander, ons onbekend fransch
stuk, het origineel zou zijn waarnaar onze _Reinaert_ werd bewerkt.

En zoo vinden wij dan genoegsame reden om in den _Reinaert_, ondanks
het fransche schema dat er gedeeltelijk in gevolgd is, maar dat overal,
zoowel in de eigenlijke navolging, als in de meer vrije deelen, door
het vlaamsche gedicht verre overtroffen wordt,--een echt nationaal
kunstprodukt te aanschouwen, waarop Vlaanderen ten eeuwigen dage roem
mag dragen.

Zien wij thans in hoeverre onze nieuwgewonnen rezultaten van invloed
zijn op de vraag omtrent den ouderdom van het gedicht.


VIII.

Van wanneer dagteekent het origineel waarnaar onze _Reinaert_ werd
bewerkt? Ziedaar de eerste vraag, die wij op te lossen hebben. Bleek
de 20e (16e) branche eerst in de laatste helft der dertiende eeuw
geschreven te zijn, of zelfs in de eerste der veertiende, dan zouden
innerlijke bewijzen die aan het nederlandsche gedicht een stempel van
hooger ouderdom schenen op te drukken, natuurlijk niets beteekenen.
Die innerlijke bewijzen zijn gedeeltelijk aan het laatste, het
oorspronkelijke gedeelte van den _Reinaert_ te ontleenen, en wij
zullen er daarom veel gewicht aan mogen hechten, omdat zij, als onze
beschouwing over den oorsprong des gedichts opgaat, noodwendig licht
moeten werpen op den tijd der vervaardiging, daar zij niet meer, zoo als
GRIMM dacht[120], »schon in WILLEMS quelle gestanden haben, folglich
nichts zur ermittlung seiner lebenszeit beitragen.”

Zien wij dus eerst hoe oud het fransche voorbeeld, de 20e branche van
MÉON, mag zijn.

GAUTIER DE COINSI, die eene verzameling van Maria-mirakelen schreef,
en in 1236 stierf, getuigt herhaaldelijk hoe verbreid en bemind de
Reinart-sage in Frankrijk was[121]; ja hij maakt eene toespeling
waaruit blijkt, dat hij onze branche 20 (16) gekend heeft.

    Plus volontiers oient un conte,
    Ou une trufe, c'on lor conte,
    Si con Tardius li limeçons
    Lut et chanta les trois leçons
    Sor la bière dame Coupée,
    Que Renarz avoit escoupée[122];

nagenoeg letterlijk hetgeen wij in de 20e branche, vs. 10103 lezen:

    Sire Tardis li limaçons
    Chanta por cele trois leçons,

namelijk voor Copée, die begraven werd.

Onze branche is dus blijkbaar vóór 1236 geschreven. Zien wij nu of wij
haar ouderdom niet nader kunnen bepalen.

De proloog van dat stuk luidt aldus:

    Perroz qui son engin et s'art
    Mist en vers fère de Renart
    Et d'Ysengrin son chier conpère,
    Lessa le miex de sa matère,
    Quant il entr'oblia les plez
    Et le jugement qui fu fez
    En la cort Noble, le lion,
    De la grant fornication
    Que Renarz fist, qui toz max cove,
    Envers dame Hersent, la love.

Uit die regels schijnt men te mogen opmaken, dat de dichter met geene
andere branche bekend was dan die, welke PIERRE DE SAINT-CLOUD bewerkt
had. Hij kan daarom niet veel jonger dan deze dichter zijn, hoewel men
uit de eerste regels zou kunnen opmaken, dat PIERRE reeds gestorven was
toen de 20e branche in zijn trant werd omgewerkt.

Omtrent PIERRE DE SAINT-CLOUD is weinig bekend. GRIMM schrijft: ȟber
seine lebensumstande fehlen genaue nachrichten, er wird in den beginn
des 13 jh. gesetzt, und soll auch eine branche des _Roman d'Alexandre_,
nemlich das testament, verfasst haben[123].”

WILLEMS zegt bepaalder dat hij »omtrent 1230 leefde[124].”

FAURIEL, de jongste schrijver over den _Roman du Renart_, in Frankrijk,
laat zich daaromtrent aldus uit[125]:

»Il serait de la plus grande importance pour l'histoire de la fiction du
Renart d'avoir quelques anciennes notions, mêmes vagues, sur le temps
où vécut PIERRE DE SAINT-CLOUD; et l'on n'en a aucune. A s'en tenir
la-dessus aux conjectures les plus vraisemblables et les mieux liées
avec les textes qui paraissent se rapporter à sa vie et à sa renommée,
on peut admettre qu'il naquit dans le cours de la seconde moitié du XIIe
siècle, et se fit connaître par ses ouvrages vers les commencements du
XIIIe. La première mention qui semble concerner, sinon sa personne,
du moins le genre de poésie qu'il remit en vogue, est le témoignage
fréquemment cité de GAUTIER DE COINSI, prieur de Victor-Sur-Aisne.
Or, une telle mention, qui ne peut être antérieure à l'an 1233, ne nous
apprend rien de précis relativement à la date des premières productions
de PIERRE DE SAINT-CLOUD sur le sujet de Renart. Il n'est pas impossible
qu'elles remontent jusqu'à la fin du XIIe siècle; mais elles ne
sauraient remonter beaucoup au delà. Toujours est-il que PIERRE DE
SAINT-CLOUD est le plus ancien des trouvères connus pour avoir travaillé
au Renart français, celui que l'on en désigne généralement comme
l'inventeur.”

Wij hebben de geheele plaats uitgeschreven om te doen zien hoe
nevelachtig het geheele vraagstuk, zelfs in Frankrijk, nog is; en toch
komt het mij voor, dat er ten minste iets kan worden vastgesteld.

Tusschen 1150 en 1160 zag de _Roman du Rou_ het licht, en daarin heet
het:

    Alisandres fu rois poissans,
    Doze règnes prist en doze ans:
    Mult out terres, mult ot aveir,
    Et rois fu de mult grant poeir;
    Mez cil cunquest poi li valu,
    Enveminez fu, si moru.

Dat die regels, in verband met hetgeen er op volgt, de
Alexander-gedichten der fransche trouvères bedoelen, is blijkbaar en
wordt ook algemeen aangenomen[126].

Op het Latijnsche gedicht van GAUTIER DE CHATILLON kunnen zij onmogelijk
doelen, daar dit eerst na 1170 werd geschreven[127].

Een der branches der chanson d'Alexandre, en wel zoo als PARIS
zegt[128], »l'une des meilleures branches de tout le récit,” heeft tot
titel: _Signification de la mort d'Alexandre_, waarvan de inhoud aldus
door denzelfden geleerde wordt opgegeven[129]:

Elle raconte la trahison de Dimnuspater et Antipater, le couronnement
du héros, le grand festin royal dans lequel Alexandre est _empoisonné_.”
Dit komt, zoo als men ziet, ongeveer overeen met het tiende boek van
MAERLANTS _Alexander_[130].

Nu moet het verwonderen, dat PAULIN PARIS ook deze branche rangschikt
onder de »continuations plus récentes d'un siècle ou d'un siècle et
demi,” van het oorspronkelijke werk van LAMBERT LI CORS en ALEXANDRE DE
PARIS, dat hij in de eerste helft der twaalfde eeuw plaatst[131], zoodat
deze branche eerst tusschen 1250 en 1300 zou zijn geschreven[132]. Dit
oordeel is vreemd, zeiden wij; want blijkbaar wordt deze branche, de
eenige waarin de vergiftiging van ALEXANDER wordt verhaald, in de
aangehaalde verzen van den _Roman du Rou_ bedoeld, en valt dus stellig
vóór 1150.

De schrijver nu dier branche was PIERRE DE SAINT-CLOUD, die dus reeds in
de eerste helft der twaalfde eeuw heeft geschreven, en derhalve niet
veel later dan omstreeks het jaar 1100 kan geboren zijn.

Had hij reeds vóór de branche van den _Alexander_ een gedeelte der
Reinaertsage bewerkt? In den _Alexander_ immers leest men:

    Li Grezois les engignent, com Renart fist le gal,
    Qu'il saisi par la gorge, quant il chantoit clinal[133].

In de 11e (17e) branche bij MÉON, waarin PIERRE als de schrijver genoemd
staat, wordt vs. 4935-5492 juist verhaald, hoe de vos zich van den haan
meester maakt....

Het zou echter gevaarlijk zijn daaruit een besluit op te maken.
Vooreerst heet daar de haan nimmer _li gal_, maar altijd _li cos_, _le
coc_, b.v. vs. 5036, 5308, 5319, 5328, 5340, 5415 enz.; en zoo daar al
gewaagd wordt, vs. 4988,

    De Chantecler qui cline l'ueil;

zoo de vos den boer beduidt dat hij hem den haan overlevere, vs. 5311,

    Si le me baille par le col;

toch vindt men daar het verhaal niet zoo als het volgens de toespeling
in den _Alexander_ moet geluid hebben.

Maar ook de 5e (3e) branche van MÉON behandelt hetzelfde onderwerp als
de 11e, maar met belangrijke afwijkingen in de détails. Hier beduidt
Reinaert aan Chantecler, die ook hier nimmer _li gals_, maar _li cos_
heet, dat zij »cosin germain” zijn: hij weidt uit in den lof van
Chanteclers vader, die kraaide zoo als nooit een haan gekraaid had, en
die daarbij de beide oogen sloot. En dan volgt een tooneel, dat wij
geheel moeten afschrijven om te doen zien, dat het werkelijk alle
bijzonderheden bevat waarop de _Alexander_ zinspeelt:

    Dist Chanteclers: »Renart, cosin,                1571.
    Volez me prendre _par engin_.”
    --„Certes, ce dist Renars, non voil,
    Mès or chantez, _si clingniez l'oil_;
    D'une char somes et d'un sanc,
    Miex vodroie estre d'un pié manc
    Que vos mesface tant ne qant,
    Que tu es trop près mon parent.”
    Dist Chanteclers: »Pas ne te croi:
    Un poi detrai en sus de moi,                     1580.
    Et je dirai une chançon;
    N'aura voisin ci environ
    Qui bien n'entende mon fauset.”
    Lors s'en est souriz Renardet,
    Et dist Renars: »Chante, cousins:
    Je sauré bien se Chanteclins,
    Mes oncles, s'il vos fu noient.”
    Lors encommence hautement,
    Lors chanta Chanteclers un vers:
    _L'un oil ot clos et lautre overs_,              1590.
    Car moult forment cremoit Renart;
    Sovent regarde cele part.
    Ce dist Renars: »Ce n'est noient.
    Chanteclins chantoit autrement,
    A un lonc tret, à eulz cligniez,
    C'on l'ooit d'outre les plessiez.”
    Chanteclers cuide que voir die:
    Lors commence sa melodie,
    _Les eulz cligniez_ par grant aïr.
    Lors ne volt plus Renart soffrir,                1600.
    Par de desus un rouge chol
    _Le prent Renart parmi le col._

Vergelijkt men de lezingen van branche 11 en 5 met den mhd. _Reinhart_,
vs. 11-176, dan ziet men terstond, dat de laatste branche zich het naast
aan het oude gedicht houdt[134], waarop het zich dan ook beroept,

    Trover le poez en l'estoire,                     1384.

evenzeer als branche 11, waar wij, vs. 4038, lezen:

    Que se li livres nos dit voir
    Où je trouve l'estoire escrite.

Het schijnt dus, dat de toespeling uit den _Alexander_ niet op het
gedicht van PIERRE DE SAINT-CLOUD ziet. Maar is werkelijk die 11e
branche van gemelden dichter? Het is waar, zijn naam wordt in 't begin
en het slot genoemd, maar altijd in den derden persoon.

    Pierres qui de Saint-Clost _fu nez_,             4851.
    S'est tant traveilliez et penez
    Par proière de ses amis,
    Que il nos a en rime mis
    Une risée et un gabet
    De Renart, qui tant set d'abet,
    Le puant nain, le descréu,
    Par qui out esté decéu
    Tant baron que n'en sai le conte,
    Dès or _commencerai_ le conte:
    Se il est qui i voille entendre,
    Sachiez moult i porra aprendre,
    Si com _je cuit_ et com _je pens_,
    Se à escouter met son sens.

het slot luidt:

    Ici fait Pierres remanoir
    Le conte où se _volt_ traveillier,
    Et lesse Renart conseillier.

Of in een ander handschrift:

    Chi fait Perrins remanoir
    Le livre de Renart pour voir
    Duquel s'est volus travillier:
    Ysengrin laist à conseillier (_sic_);
    Se par ce meschiet Ysengrin
    Li blames en ert sus Perrin.

Uit de laatste regels ziet men, dat de schrijver, d. i. hier de
afschrijver, ook nog andere branches kende, waarin de wolf het kortste
eind trok; maar dewijl zij niet in den anderen tekst voorkomen, laten
wij dit buiten rekening. Wij mogen echter niet achterlaten op te merken,
dat van PIERRE steeds in den derden persoon, en in den verleden tijd
gesproken wordt, _fu nez_, _volt traveillier_, terwijl terstond daarop
de eerste persoon gebruikt wordt, hetgeen wel eene tegenstelling schijnt
aan te duiden.

ROTHE zegt[135]: »D'abord, à la vérité, l'auteur semble parler de
PIERRE DE SAINT-CLOUD à la troisième personne; mais le reste prouve
assez que cette onzième branche est _précisément le poëme_ entier et
isolé _de ce même_ PIERRE DE SAINT-CLOUD, fort souvent(?) mentionné
ailleurs comme auteur principal ou unique du poëme de Renart.”

Dat wij hier den inhoud van PIERRES gedicht hebben, geef ik gereedelijk
toe; maar dat wij het niet juist in eene omwerking bezitten, zou moeten
_bewezen_ worden. De geheele proloog toch schijnt ons juist het werk van
dien omwerker, die van zichzelf in den eersten, van zijn voorganger in
den derden persoon spreekt. De geheele toon der inleiding is die van
een later jongleur of kopist, die wijst op het nut, dat men uit de
geschiedenis kan trekken, hetgeen zeker geen oorspronkelijk gezichtspunt
is. Zoo luidt ook de inleiding tot de 29e branche (MÉON, III, pag. 82):

    Une estoire vueil commencier.
    Qui durement fet à prisier;
    Et grant bien i porriez aprendre
    Se il vos i plest à entendre.
    Or m'escotez sanz noise fère,
    Que nus contes ne porroit plère
    A home qui est trop noisous,
    Mès de l'oïr soit covoitous:
    Celi qui oïr le vorra,
    Sachiez, grant profit i penra.

En dit kan ook niet wel anders, nu wij weten dat PIERRE DE SAINT-CLOUD
zijn gedicht stellig eene geheele eeuw vroeger heeft geschreven dan
WILLEMS het stelde. Dat de 11e branche een werk van de eerste helft der
twaalfde eeuw zou zijn, kan niemand gelooven, en de vergelijking met br.
5 en het Mhd. leert duidelijk het tegendeel; terwijl wij daaruit ook
ontwaren hoe overvrij de omwerker zijn origineel behandeld heeft.
Waarschijnlijk heeft juist _le livre_, dat in de slotvariant genoemd
wordt, dat ook vs. 4938 voorkomt, het oorspronkelijke werk van PIERRE
bevat, en daar zal het aventuur van den haan zeker zóó behandeld zijn,
dat wij mogen aannemen dat de toespeling uit den _Alexander_ op PIERRES
gedicht zag, waarin ook de haan met den ouder naam van _le gal_ zal zijn
genoemd.

Of PIERRE meer deelen der Reinaertsage bewerkt heeft dan deze verlorene
branche, is niet uitgemaakt. Men zou het evenwel mogen opmaken uit de
inleiding tot de 20e branche, waar gezegd wordt, dat Perroz, hetgeen
dezelfde naam is met den verkleiningsuitgang,

                Son engin et s'art
    Mist en vers fère de Renart
    _Et d'Ysengrin_,

welke laatste in de besproken branche geene rol vervult.

Misschien is die vermelding van Ysengrin slechts eene onnaauwkeurigheid,
die haar aanwezen alleen verschuldigd is aan de behoefte om een
rijmwoord te vinden. Hoe het ook zij, nergens vinden wij eenige andere
branche uitdrukkelijk aan PIERRE DE SAINT-CLOUD toegeschreven. In de
plaats bij CHABAILLE[136] voorkomende, wordt geen bepaald werk genoemd.
LE GRAND D'AUSSY en RAYNOUARD kennen hem ook nog, volgens GRIMM[137], de
branches 1, 2, 3, 4 en 5 toe; FAURIEL meent dat hij buiten de 11e alleen
nog de 1e branche geschreven heeft[138]. Van de eerste en de vijfde is
het stellig te bewijzen dat PIERRE die niet kan geschreven hebben. De 5e
is misschien eene omwerking van zijn vroeger gedicht, gelijk wij reeds
zagen. De eerste draagt alle blijken van jonger oorsprong in hare beide
deelen. Buitendien is er eene plaats in br. 11, die geheel en al 1_b_
weêrspreekt. Dáár zegt toch de koning dat Isengrim niet moet gelooven
dat Reinaert zijne vrouw heeft beleedigd, vs. 5668:

    Que vos ice que ne savez,
    _Fors seulement par oï dire_,
    Li portez ne corroz ne ire.

In branche 1 _ziet_ juist de wolf dat gebeuren, waarover hij zich in br.
11 beklaagt.

De geheele redenering van FAURIEL berust op het niet goed begrijpen van
de inleiding tot de eerste branche.

Al wat wij dus van PIERRE DE SAINT-CLOUD weten, is, dat hij in de eerste
helft der twaalfde eeuw, vóór 1150, schreef; en dat zijn werk voor ons
is verloren gegaan. Maar dit is voor ons onderzoek reeds veel.

Een schrijver die onmiddellijk op hem volgt, kan niet veel jonger zijn
dan de helft dier zelfde eeuw, en zal omstreeks 1150 moeten geschreven
hebben. Zien wij, of wij de 20e branche zoo hoog kunnen opvoeren.

GRIMM zegt van al de fransche branches[139]: »Sprache und ausdrucksweise
tragen insgemein die färbung anderer franz. gedichte des 13 jh.”
Intusschen leert de vergelijking met de werken van CHRESTIEN DE TROIES,
dat het niet onmogelijk is enkele branches tot de tweede helft der
twaalfde eeuw, ja misschien nog wat vroeger, te brengen. Dit is het
geval met de 20e, hetgeen door de volgende bijzonderheden wordt
ondersteund.

Als Renart aan 's konings hof komt, zegt hij tot Noble, vs. 10953:

    „Or ont tant fet li losengier,
    Qui de moi se volent vengier,
    Que vos m'avoz jugié à mort;
    Mès puis, sire, que rois s'amort
    A croire les mauvès larrons,
    Et il lesse les bons barons,
    Et gerpist le chief por la qeue
    Lors vet la terre à male veue.”

Buiten twijfel hebben wij hier eene toespeling op den _Guillaume
d'Orange_. In de nog onuitgegeven branche, die tot titel heeft _Li
Moniages Guillaume_, doet een ridder aan koning Lodewijk, die alle
deugdelijke edellieden van zijn hof verwijderd had, het volgende
verwijt, vs. 5159:

    „Rois, nus frans homs ne vos devroit amer,
    Ne hennor fère, ne homage porter,
    Quar les prodomes avez toz adosez
    Et fors de France et chaciez et gitez,
    Tolu lor terres et toz deshéritez:
    Foui s'en sont de la terre esgarez,
    Et lor enfant chétis et désertez;
    Cil vos séussent le bon conseil doner,
    Quar li preudome font lor seignor douter.
    Mès li glouton, li losengier prové,
    Li pautonnier, cil sont à vos remés,
    Por lor losange les tenez en chierté;
    Li losangier font les rois décliner
    Et les hauz homes par lor bordes blasmer.
    Rois, tu les as montez et alevez,
    Or es por euls honiz et vergondez,
    Ne jà por euls ne seroiz amontez.
    Ne doit rois estre, ne corone porter,
    Qui à garçon fet son conseil privé,
    Mès les preudomes i doit-en apeler.”

En wat later, vs. 5399, wordt den koning op nieuw toegevoegd:

    „Tu as la terre empirée forment
    Des gentix homes, des sages, des vaillanz,
    Qu'ensus de toi as chacié laidement:
    Désertez as les pères des enfanz.
    Par les frans homes est li sires poissanz:
    Tu n'en as nul de gentix ne de frans,
    Perduz les as tot par ton malvès sens,
    Dont tote France est tornée à torment.”

Voorts wordt hem verweten, dat hij zich alleen omringt met

    „Les losangiers et les faus médisanz,
    Les traïteurs et les glouz malcuidanz,
    Ceus qui te servent de mençonges contant,
    Que entor toi as tenu longuement.
    Tu as doné t'onor et ton argent:
    Por lor conseil seras-tu recréant,
    Se Dex ne'l fet par son digne comment.
    Qui bordes croit et losangier sovent
    Au chief de tor, par mon chief, s'en repent.”

De vergelijking van de uitdrukkingen in den _Renard_ en de aangehaalde
regels uit den _Moniage_ zullen wel geen twijfel overlaten, of er heeft
in de branche van het dieren-epos eene toespeling op het heldendicht
plaats. Zien wij, welke aanwijzing ons dit geeft aangaande den datum van
den _Renard_.

Van den _Moniage Guillaume_ bestaan twee redaktiën, waarvan de oudste
tusschen 1050 en 1150, waarschijnlijk nog vóór 1100 valt[140]. De
jongere is eerst na 1150 ontstaan, maar zeker niet lang; wij mogen
stellen omstreeks 1160[141]. De schrijver van de 20e branche van den
_Renard_ had stellig de jongste redaktie op het oog, zoo als de daaruit
aangehaalde plaatsen leeren, daar deze veel nader bij den tekst van
den _Renard_ komen dan het daarmeê overeenstemmende uit de oudste
lezing[142]. Buitendien is de omwerking geschreven in of omstreeks
hetzelfde landschap, waar de dichter der 20e branche leefde, zoo als
de vergelijking van beider taal leert. Zoo vinden wij, om maar één
voorbeeld te noemen, bij beiden dezelfde spreekwijs terug, _Moniage_,
vs. 5672:

    D'autre Martin lor convendra chanter[143]

en _Renard_, vs. 10096,

    Si parleron d'autre Martin.

Veel jonger dan deze redaktie van den _Moniage_, schijnt zelfs het
tweede gedeelte niet te zijn, als mede uit de taal kan worden opgemaakt.
Ook hier sta één voorbeeld. In de dertiende eeuw was het woord _geste_
in de beteekenis van familie, geslacht, reeds minder gebruikelijk[144],
en toch vinden wij het nog aldus gebezigd, _Renard_, vs. 11781:

    Qui larron de pendre areste,
    Toz jors het mès lui et sa jeste.

Ook in dit tweede deel der branche komt eene toespeling op dezelfde
chanson de geste voor, vs. 11751:

    Ainz que Tibaut soit crestiens,

waarbij natuurlijk niet aan eene herinnering aan den historischen
Thibaut van Champagne kan gedacht worden, die in 1253 stierf, en die in
eene andere branche, vs. 16136, voorkomt[145].

Blijkbaar is hier die Tiebaut d'Orange bedoeld, die als de hevigste
tegenstander van Guillaume en van het Christendom bekend is uit de
fransche gedichten, die tot de tiende eeuw opklimmen.

Veel merkwaardiger nog is intusschen hetgeen Renard op het einde van br.
20_a_ zegt, als hij den koning toeroept, vs. 11267:

    Saluz te mande Noradins
    Par moi qui sui bons pelerins,
    Si te criément li paien tuit,
    A pou que chascuns ne s'en fuit.

Sultan Noureddin bloeide van 1149-1171, en stierf in 1173[146]. Mag men
nu uit de aangehaalde verzen niet besluiten, dat het gedicht, dat eene
satyrieke toespeling maakt op de reeks van verliezen die de Christenen
in het Oosten leden bij en na den tweeden kruistocht, 1147-1149, kort
daarna, althans vóór den derden tocht, 1189-1193, geschreven werd,
toen Saladijns naam dien van Noureddin geheel in de schaduw stelde?
Bij de groote vermaardheid die de ridderlijke Saladijn weldra in Europa
verwierf, dien onze kronijkschrijvers den bijnaam geven van »domitor
Orientis, ac nostrorum terror,”[147] is het ondenkbaar, dat men zijn
naam niet in de plaats zou gesteld hebben van den minder vermaarden; en
onmogelijk kan daarom onze 20e branche na Saladijns optreden het licht
hebben gezien. Het gedicht moet dus stellig tusschen 1150 en 1190 zijn
tegenwoordige vorm hebben aangenomen. Maar zeer zeker valt het, ook om
de boven opgegeven gronden, eer in de eerste dan in de laatste helft van
dat tijdperk, waarschijnlijk vóór 1173, toen Noureddin stierf. Ja, als
men de betrekking tot PIERRE DE SAINT-CLOUD in het oog houdt, en het
verband met den _Guillaume d'Orange_, dan zal het niet te gewaagd zijn
de periode van wording nog nader te bepalen tusschen 1160 en 1170. En
meent men den schrijver van 20_b_ nog zekere tijdruimte te moeten gunnen
voor de samenlijming der verschillende deelen van zijne redaktie, dan
zal men ten minste niet later kunnen afdalen dan tot op omstreeks 1175
of 1180, toen de dood van Noureddin hier algemeen bekend moest zijn.

Zoo meenen wij dan den bewerker van branche 20_a_ in het derde, den
schrijver van 20_b_, die de laatste hand aan het gedicht leî, in het
laatste vierendeel der twaalfde eeuw te moeten plaatsen. 't Is waar, de
grond waarop dit oordeel steunt, bezit niet de onomstootbare hechtheid
van het historisch bewijs, en is uit eene reeks van gevolgtrekkingen
en veronderstellingen opgerezen; maar ik vertrouw, dat men daaraan
eene hooge mate van waarschijnlijkheid niet zal ontzeggen; en ik aarzel
niet de hoop te uiten, dat mijne uitkomsten, die bij eene bloote lezing
van mijn betoog wellicht voor eene subjektive opvatting kunnen worden
aangezien, bij eigen aanschouwing en naauwkeurige toetsing der bronnen
ook door anderen niet zullen worden gewraakt.

Zien wij thans, wat wij omtrent den ouderdom der vlaamsche navolging van
het fransche gedicht kunnen vaststellen.


IX.

Als de fransche branche, die kennelijk den vlaamschen _Reinaert_ tot
model diende, eerst omstreeks het jaar 1180 is ontstaan, dan kan de
navolging natuurlijk niet »omtrent den jare 1170” zijn geschreven, zoo
als WILLEMS aannam[148], en ik vroeger op zijn voetspoor zocht te
betoogen[149].

WILLEMS zelf had die stelling eigenlijk al moeten opgeven, daar zij
in strijd is met eene andere gissing door hem geopperd, en die veel
waarschijnlijkheid heeft. De dichter van den _Reinaert_ had vroeger
reeds den _Madoc_ geschreven, en WILLEMS vraagt, of men daarbij »niet
zou mogen denken aen de zonderlinge lotgevallen van Madoc, zoon van
Owen Guynnedd, prins van Wallis, die _omtrent den jare 1170_ America
ontdekte?” en wiens wonderlijk verhaal van eene andere wereld men
wellicht voor droomerijen hield[150].

Maar zoo wij al het jaar 1170 moeten opgeven, het blijft de vraag, of
wij thans geene andere tijdsbepaling kunnen vaststellen?

SERRURE meent dat ons gedicht »tusschen de jaren 1200 en 1220
geschreven” werd[151], maar geeft geene bepaalde reden op, waarom hij
juist dit tijdperk aanneemt.

Zoo ons ergens een licht kan opgaan omtrent den leeftijd van den
vlaamschen dichter, dan moet het vooral zijn in de eigenaardige
toevoegsels waarmede hij zijn origineel verrijkte. Toetsen wij daarom
nogmaals de gronden die daaraan te ontleenen zijn.

De namen van den deken Herman, die vs. 2717 (2737) voorkomt, of van
meester Jufroet, vs. 2937 (2957), laat ik buiten rekening. WILLEMS
ziet in den laatsten »_ongetwyfeld_ Godfredus Andegavensis, die in
de eerste jaren der twaelfde eeuw leefde[152];” maar dat _ongetwijfeld_
is toch wat sterk, daar de woorden die Jufroet worden toegeschreven,
niet in de werken van den genoemden Godfridus worden aangetroffen[153].
En wat den eersten betreft, zegt WILLEMS zelf[154] alleen maar dat
»GRIMM _vermoedt_ dat hier _kan bedoeld zijn_ Herman, abt van St.
Marten te Doornik, een beroemd schryver van den aenvang der twaelfde
eeuw.” Hoe dit vermoeden »veel waerschynlykheid” kan hebben, »daer paus
Innocentius II met dezen Herman meermaels in onderhandeling geweest
is”[155], verklaar ik niet te begrijpen. Ik meen, dat het verstandiger
is GRIMMS slotopmerking[156] in het oog te houden: »aber es kann viele
geistliche und decane dieses namens gegeben haben;” te gereeder, daar
het vreemd zou zijn, dat de dichter, die zich, volgens WILLEMS' eigen
opmerking[157], steeds binnen de grenzen van Vlaanderen beweegt, hier
zou gedacht hebben aan een Doorniksch prelaat.

De toespeling op een valschen munter, Reinout de Vries, vs. 2652 (2672)
is te onbepaald om er bij stil te staan[158], hetgeen te meer is te
betreuren, omdat wij hier waarschijnlijk eene kostbare aanwijzing zouden
mogen vermoeden.

In navolging van WILLEMS[159] heb ik[160] groot gewicht gelegd op de
vermelding van Hulsterloo als gelegen in zoo groot eene wildernis, dat
men in zes maanden er geen schepsel ontmoette, vs. 2565 (2589). SERRURE
meent, dat er dit in den tekst ook niet staat, maar alleen »dat er _by
Hulsterloo_ een bosch was[161].” Intusschen staat er duidelijk, vs. 2553
(2578),

    Int oostende van Vlaendren staet
    Een bosch, ende heet Hulsterlo.
    ....................
    Een borne, heet Kriekepit,
    Gaet suutwest niet verre dane;
    ....................
    Dats een die meeste wildernesse,
    Die men hevet in enich rike.
    Ic segghe u ooc ghewaerlike,
    Dat somwilen es een half jaer,
    Dat toten borne comet daer
    No weder man nochte wijf,
    No creature die hevet lijf.

Wat beteekent dit nu? Er is een bosch dat Hulsterloo heet, d.i. het
_Hulster bosch_; niet ver van daar staat eene bron: dat is de grootste
wildernis, welke laatste woorden natuurlijk niet op de bron van
toepassing zijn, maar op de streek _niet verre dane_. Met die opvatting
strijdt ook niet, dat er later, vs. 2644 (2664), van dien Kriekepit
gezegd wordt:

    Ne staet hi niet bi Hulsterlo,
    Up dien moer, in die woestine!

Men ziet, hier is nog geene spraak van »een dorp,” waarvan ook in den
giftbrief van Dirk van den Elzas van 1136 geen gewag gemaakt wordt, waar
alleen staat »_illum locum_ qui dicitur Hulsterloe[162],” en in een
document van 1139 wordt dit zelfs alleen genoemd »nonnulla terra in
circuitu” van Saleghem[163]. Eerst in een brief van paus Innocentius
II van 1141 wordt gewaagd van de »curtes et villas.... Hulst et
Hulsterloe[164].” Blijkbaar was dus omstreeks 1141 Hulsterloo bewoond,
en in 1156 wordt er kerkelijke dienst gedaan en begraven[165]. Daar het
nu niemand zal invallen den Reinaert ouder dan 1140 te maken, daar hij
minstens veertig jaren jonger is, blijkt het, dat de dichter, die van
Hulsterloo spreekt als van een onbewoond, woest oord, hier geen toestand
uit zijn eigen tijd heeft geschilderd. Waarschijnlijk maakte hij hier
gebruik van eene bekende overlevering, die gewaagde van de woestenij van
Hulsterloo ten tijde dat de valsche munter Reinout er huisde. Hoe lang
kan zoodanige lokale overlevering, die minstens in het eerste kwart
der twaalfde eeuw ontstaan schijnt[166], in levendig aandenken zijn
gebleven? Dat is natuurlijk zelfs niet te gissen; maar toch meen ik uit
haar voortbestaan te mogen opmaken, dat de vlaamsche dichter niet zeer
lang na de bekendwording van de fransche branche zijne navolging heeft
vervaardigd.

Tot dezelfde uitkomst schijnt men ook te geraken door de overweging, die
WILLEMS het eerst bekend maakte[167], dat in den _Reinaert_ Vermandois
tot Vlaanderen gerekend wordt, hetgeen eene waarheid was van 1163 tot
1186, daar in dat tijdvak Filips van den Elsas gehuwd was met Isabella,
erfdochter van Vermandois, waardoor dit laatste graafschap met
Vlaanderen vereenigd werd tot op Isabella's dood.

SERRURE merkt daarbij op[168]: »Indien die vereeniging der twee landen
tot deze aenspeling (_sic_) aenleiding gaf, dan kon dit zoo wel by
herinnering twintig of dertig jaren later, dan 1186 (tydstip der
scheiding) geschieden.” Dit komt mij echter niet zeer waarschijnlijk
voor. Ik geef toe, dat de herinnering aan het feit nog eenigen tijd kon
voortduren; maar toch kon dit, dunkt mij, niet wel meer na den dood van
Filips, die in 1191 voorviel, plaats grijpen; te minder, daar terstond
daarop juist eene drieledige splitsing van Filips' nalatenschap plaats
had[169]; waarbij het zuidelijk gedeelte van het graafschap, Atrecht,
enz., van het noordelijke afgescheurd werd.

Die vermelding dus van het land van Vermandois als binnen de grenzen van
Vlaanderen gelegen, schijnt recht te geven om het ontstaan van onzen
_Reinaert_ niet na 1191 te stellen; zoodat wij, in verband met het
tijdperk waarin de fransche 20e branche in het licht verscheen, dat
ontstaan tusschen de jaren 1180 en 1190 meenen te mogen stellen.

Ik heb met WILLEMS[170] een bewijs voor de oudheid van onzen _Reinaert_
meenen te vinden in de omstandigheid, dat een priester er als wettig
gehuwd in wordt voorgesteld, welk gebruik omstreeks de helft der
twaalfde eeuw verboden werd. SERRURE meent dat dit »geen stellig bewys”
oplevert; »want,” zegt hij[171], »al is het waer, dat dit gebruik rond
1150 eindigde, dan bestaet er toch een fransche fabliau, _Constant du
Hamel_, welk men aen ENGUERRAND D'OISY toeschryft, en in allen gevalle
tot de XIIIe eeuw behoort, waerin insgelyks van het wyf eens priesters
gewaegd wordt.”

De juiste ouderdom van dat fablel had moeten worden betoogd; want eene
eenvoudige verwijzing naar DINAUX' _Trouvères Artésiens_ is niet
voldoende.

De eenige reden waarom DINAUX vermoedt dat het fablel van _Constant
du Hamel_ aan ENGUERRAND D'OISY kon worden toegeschreven, is deze, dat
hij overeenkomst van onderwerp, denkbeelden en stijl meent gevonden
te hebben in dit gedicht en het aan gemelden trouvère toegekende
stuk getiteld: _Le meunier d'Arleux_[172]. Die meening wordt echter
door niets gestaafd, en er bestaat geen reden, om het oordeel en de
naauwkeurigheid van DINAUX zonder nader bewijs te vertrouwen[173].

Maar behoort dan werkelijk dat gedicht »in allen gevalle tot de XIIIe
eeuw”? Hoe stellig die verzekering ook moge klinken, zij mist toch
allen grond. Zoowel de inhoud als de stijl van het stuk[174] schijnt
eer naar het laatste vierendeel der twaalfde eeuw te verwijzen. Als ik
mij niet bedrieg, heeft het verschillende familietrekken gemeen met
sommige branches van den _Roman du Renard_, vooral met br. 20_a_. De
overeenkomst van taal b.v. springt vooral in het oog, en ik wijs hier
slechts op de uitdrukking »por le cor bieu,” vs. 354, 860, 863, die wij
ook in br. 20_a_ aantroffen[175].

Dat de schrijver met de dierensage bekend was, mag men opmaken uit de
omstandigheid, dat hij aan een zijner personaadjes laat toevoegen, vs.
355:

    Tu sambles miex leu qu'autre beste,
    De bras, de jambes et de teste;

hetgeen op eene merkwaardige wijze herinnert aan de plaats uit GUIBERT
DE NOGENT, vroeger aangehaald[176].

Voor die bekendheid pleit ook de naam van den _vilain_ naar wien het
geheele fablel genoemd is, _Constant_, met den bijnaam _du Hamel_.
_Constant_ toch is de generieke naam voor de dorpers die eene rol in den
franschen _Renart_ spelen.

In de 5e (3e) branche heet hij _Constant des Noes_, vs. 1274, en evenzoo
in de 19e (15e), vs. 8623; en de persoon zoowel als zijn rijkdom schijnt
algemeen bekend geweest te zijn, daar er in de 26e (20e) branche, vs.
15328 gesproken wordt van

    Un vilain
    Plus que Constanz des Noes riches.

In de 4e (2e) branche, vs. 1190, heet hij:

    Mesire Constans des Granges,
    Uns vavasors bien aaisiez.

Ook in het fablel _La vache au prestre_, bij MÉON, tom. III, Pag. 25,
vs. 31, komt die naam voor[177].

Meestal houdt men het er voor, dat de toenaam ontleend is aan den naam
van het dorp waar die Constant leefde. Zoo denkt GRIMM aan »_les Noes_,
ein alter ort in Champagne”[178]. DINAUX zoekt evenzoo in den naam _du
Hamel_ dien van »une ancienne commune sur les confins de l'Artois et du
Cambrésis”[179].

Hier is het tegendeel duidelijk te bewijzen, daar het vs. 497 heet:

    Tant qu'il entra enz où _hamel_.

Uit den samenhang blijkt duidelijk, dat hier niet gedacht kan worden aan
een »village, hameau bâti au milieu des champs,” zoo als ROQUEFORT het
woord vertaalde; maar wel aan eene »habitation, petite ferme, maison de
campagne seule dans les champs”[180]. Ik kies deze woorden, omdat het
die zijn, waarmede ROQUEFORT het woord _mesnil_ verklaart, en dat woord
in de 5e (3e) branche gebezigd wordt ter nadere aanduiding van Constants
vrouw, die aldaar heet, vs. 1621:

    La bone dame del mesnil.

Wat nu den toenaam _Des Noes_ aangaat, ook die behoeft niet noodzakelijk
aan een plaatsnaam ontleend te zijn. _Noes_ of _noue_ vertaalt ROQUEFORT
door »eaux stagnantes, terrain bas et creux où l'eau séjourne; terres
nouvellement mises en prés, pâturage ou prairie marécageuse.” Het komt
dus geheel overeen met ons _Maerlant_[181], en _Constant_ kan even goed
naar het terrein dat hij bewoonde zijn genoemd, als naar zijne woning.
En blijkbaar is er slechts één persoon gemeend, die beurtelings heet
_des Noes (du Mesnil), des Granges_ of _du Hamel_, van welke namen de
drie laatste in beteekenis niet veel verschillen.

Men ziet daaruit, dat het fablel door SERRURE als bewijs aangehaald,
geschreven schijnt in den tijd waarin verschillende, en daaronder van
de oudste, branches van den _Renart_ vallen, hetgeen veeleer naar de
laatste helft der twaalfde dan naar de dertiende eeuw verwijst.

Ook het gedicht _Du provoire qui menga les mores_ (LE GRAND D'AUSSY,
tom. I, pag. 26*), waar in vs. 62 »la feme au prestre” voorkomt, is van
geen jonger oorsprong, daar de dichter zelf verklaart dat hij het aan
een voorganger, GUERINS, ontleent.

Dit alles te samen trekkende, komt het ons nog altijd voor, dat de
vlaamsche _Reinaert_ tot de laatste jaren der twaalfde eeuw mag en moet
gebracht worden.

Wij mogen intusschen geene vraag achterwege laten, wier beantwoording
licht over ons onderwerp kan verspreiden.

_Reinaert_ vs. 3347 (3367) wordt gewaagd van

      Botsaerde, sconinx clerc:
    Dat was hi, die hantwerc
    Bet conste dan iemen die daer was.
    Botsaert plach emmer dat hi las
    Die lettren, die te hove quamen.

GRIMM gist, dat »damit vielleicht auf einen Bochard von Avesnes gezielt
wird, der um 1218 starb”[182].

't Is waar, Bouchard van Avesnes was _clerc_, en in zijne jeugd beroemd
om zijne geleerdheid[183], en toch is 't niet mogelijk dat hij bedoeld
kan zijn; want niemand zijner vrienden zelfs wist dat hij te Orleans tot
den geestelijken stand was overgegaan; en toen dit omstreeks 1214 bekend
werd, had hij te veel roem als wereldlijk ridder verworven, en bleek hij
_een te groot zondaar_, daar hij den geestelijken stand ontloopen was,
om nog als een wijze en geleerde klerk te worden voorgesteld.

Bij het vermelden van Bouchards naam mocht iemand wellicht eenige
overeenkomst vermoeden tusschen zijne geschiedenis en enkele trekken uit
het laatste gedeelte van den _Reinaert_; maar bij eenige oplettendheid
zal die overeenkomst in rook verdwijnen.

Bouchard had den geestelijken stand verzaakt, en was met de vlaamsche
gravendochter gehuwd. Paus INNOCENTIUS III leî hem tot boete op een
pelgrimstocht naar Jerusalem te doen, en de gravin weêr aan hare
bloedverwanten terug te geven. Bouchard volbracht het eerste deel van
dat bevel; maar toen hij zijne vrouw en twee zonen terugzag, zegt men
dat hij uitriep, zich liever in stukken te laten houwen dan het offer te
volbrengen. Door den paus in den ban gedaan, kwam hij later in handen
der wereldlijke macht, en werd in 1218 te Rupelmonde onthoofd.

Ook Reinaert geeft althans voor »in vollen seende” gebannen te zijn, vs.
2718 (2738) omdat hij Isengrijn geholpen had in het vaarwel zeggen van
den geestelijken stand, bij zijne vlucht uit het klooster: daarom is hij
»in spaeus ban,” vs. 2700 (2720), en hij wil naar Rome en »over see” om
aflaat. Ook het terugzien van zijne vrouw en twee zonen schijnt hem van
het opgevatte voornemen af te brengen, en hij besluit 's konings wraak
te trotseren.

Moet men niet erkennen, dat de overeenkomst tusschen het gedicht en de
geschiedenis van Bouchard van Avennes hoogst gering is, waar de schijn
van overeenkomst alleen geboren wordt als men alle karakteristieke
bijzonderheden over het hoofd ziet? Ik voor mij aarzel geen oogenblik,
alle toespeling op Bouchard van Avennes als hersenschimmig terug te
wijzen, en als het meest waarschijnlijk aan te nemen, dat de vlaamsche
_Reinaert_ tusschen de jaren 1180 en 1190 is ontstaan, gedurende de
regering van Filips van den Elzas, aan wiens tijd de geheele toon van
het stuk over het algemeen herinnert.

Wil men volstrekt in den kapellaan Botsaert een historischen naam zien,
dan vraag ik, of het niet de bisschop van Kamerijk van dien naam kan
wezen, die tot op het jaar 1133 den bisschoppelijken zetel bekleedde, en
herhaaldelijk in de diplomata bij MIRÆUS voorkomt?

       *       *       *       *       *

Thans moeten wij nog kortelijk onderzoeken, of uit het gedicht zelf
geene aanwijzing te putten is, waar het werd geschreven. GRIMM was
reeds getroffen door de »ganz flandrische färbung”[184] die er de
eigenaardigheid van uitmaakt; op zijne vraag, of de mnl. dichter »die
schon in seinem original vorfand, oder aus einheimischer tradition der
thiersage hineinbrachte”? hebben, zoo ik hoop, de voorgaande bladzijden
het antwoord gegeven.

Maar in welk gedeelte van Vlaanderen ontstond dat uitstekend kunstwerk?
SNELLAERT zegt: »Geheel het gedicht, zoowel het eerste als het tweede
boek, moet in West-Vlaenderen zyn opgesteld”[185]. Met betrekking tot
het gedeelte dat ons hier bezig houdt, haalt hij ten bewijze van den
west-vlaamschen tongval aan de woorden _eeke_, _wulf_, _ghi dinct_ en
_vroet_[186]. Maar is die uitspraak alleen aan West-Vlaanderen eigen?
Mij dunkt, de oude schrijvers beantwoorden die vraag ontkennend. Er is
echter meer. Zou een West-Vlaming het tooneel van zijn gedicht zoo bij
voorkeur in Oost-Vlaanderen gelegd hebben? Zou hij met zulke voorliefde
van het »soete lant van Waes” (vs. 2263) gesproken hebben? Hulsterloo,
Absdal, Besele[187] liggen alle in dit »oostende van Vlaendren;” Hyfte,
»thans geen dorp meer maer een gehucht by Desteldonk en Loochristy,”
dat met Gent genoemd wordt, pleit evenzeer voor Oost- en niet voor
West-Vlaanderen, zoowel als de abdij van Elmare, waar de wolf monnik zou
worden. Is dit alles niet veel eer geschikt om de stelling aannemelijk
te maken, dat ons gedicht op dien bodem is ontstaan?

Wie de schrijver was, zal wel immer een geheim voor ons blijven, tenzij
eenmaal de _Madoc_ werd terug gevonden, waaruit ons misschien eenig
licht over zijn persoon mocht opgaan. Thans weten wij alleen, dat hij
WILLEM heette, vroeger nog een gedicht had vervaardigd, wellicht »vele
boeke,” en dat hij den _Reinaert_ op verzoek eener hoofsche vrouwe heeft
gedicht.

Het is te betreuren, dat er niet meer licht over zijne persoonlijkheid
kan worden verspreid, daar hij zeker de voortreffelijkste dichter mag
genoemd worden, die het graafschap Vlaanderen heeft opgeleverd; een
dichter, begaafd met eene scheppende fantazie, en toegerust met een
smaak zoo als maar zelden in de middeneeuwen, althans op het gebied van
onze letterkunde, gevonden wordt.

__________

VOETNOTEN

[1] _Reinhart Fuchs_, p. CL en CLXIII.

[2] Zie ROTHE, _Les Romans du Renard examinés, analysés et comparés_,
pag. 62 suiv.

[3] I Dl., bl. 185-189. Verg. ook III Dl., bl. 584.

[4] _Geschiedenis der Letterk. in het Graefschap Vlaenderen_, bl. 143.

[5] T. a. p. bl. 148-149.

[6] Ik reken hier de uitgave van SNELLAERT niet eens meê, die slechts
een herdruk van dien van WILLEMS is.

[7] _Denkmäler altniederl. Sprache und Litteratur_, I, XXIX.

[8] _R. F._, pag. CLIV.

[9] _Denkmäler_, I, XLII in verband met XXXIV.

[10] Over de uitlatingen zie men de kollatie bij onzen tekst. GRIMM
neemt er ook achter 2470 (2494) eene aan (_R. F._, p. CLIV en 281), en
werkelijk vindt men in de omwerking vier regels meer; maar het is niet
waarschijnlijk dat zij ook in het ouder gedicht gestaan hebben, waar aan
den zin niets ontbreekt.

[11] _R. F._, bl. CXLIX.

[12] _R. F._, bl. CLIV.

[13] _R. F._, bl. CLIV: „Die vocalverhältnisse, womit es kaum eine mnl.
hs. genau nimmt, habe ich nach grammatik und reimen festgesetzt.”

[14] _Reinaert de Vos_, Voorbericht, bl. VIII.

[15] Voorbericht, bl. VII.

[16] Tweede uitgave, Nabericht, bl. 353.

[17] „De drukfouten en verbeteringen, door W. aangegeven, zyn, op de
behoorlyke plaetsen, de eenen geweerd, de anderen tusschen de noten
ingevoegd. Hier en daer heb ik gemeend voor W. te moeten handelen
namelyk.... op de vs. 1123, 1965, 3078.” Zoo leest men t. a. pl. (Ik
bepaal mij tot den tekst van het oudste gedeelte.) Maar ook SNELLAERT
schijnt niet zonder overhaasting te werk gegaan te zijn, want de
verbetering op vs. 2091 door WILLEMS zelf aangegeven, „_bockine_, lees
_hoekine_, dat is _bokjens_, en vergelyk MEYER'S _Leven van Jesus_, bl.
336,” is vergeten op te nemen in de nieuwe uitgave. Zoo had ik gewild
dat ook verbeterd waren de volgende stootende drukfouten: 1187 _leiden_
(_beiden_), 1377 _vermerrende_, 1449 _en allen_, 1965 _dine[n] oge_,
om van andere minder in het oog vallende niet te spreken. Stilzwijgend
heeft SNELLAERT nog verbeterd 2252 _bi_ in _hi_, 2548 _wancost_ in
_wanconst_; maar ook 861 _Dar_ in _Daer_, hetgeen blijkbaar _Dat_ had
moeten zijn.

[18] _Reinaert_, Inleiding, bl. XXXI.

[19] _Rechts Alterthümer_, bl. 14 vlgg. Zie ook NOORDEWIER, _Nederd.
Regtsoudheden_, bl. 4-5.

[20] Daaruit zou men mogen opmaken dat ook in de volgende plaatsen
werkelijk een regel is uitgevallen: 1075 _wale_, (....), _tale_, _wale_;
1085 _daghe_, _saghe_, (....), _maghe_; 1161 _Reinaert_, (....),
_vaert_, _Reinaert_; 1861 _Bruneel_, (....), _butseel_, _Rosseel_;
en dat het niet zijn „blykbaer drieregelige rymen, dergelyke men by
onze ouden op meer plaetsen ontmoet,” zoo als WILLEMS aannam in het
voorbericht op den _Reinaert_, bl. IX en ikzelf ook vroeger beaamde,
_Mnl. Versbouw_, bl. 170.

[21] Slechts op één punt ben ik daarvan afgeweken, namelijk in plaats
van het pleonastische aanwijzend voornaamwoord _die_ achter het
zelfstandig naamwoord, heb ik naar den mnl. regel het persoonlijke
voornaamwoord gesteld, b.v. 107 Tibert die [hi] wart gram; 1079 sine
herte die [soe] es; 1914, 1964, 2628 (2652), 2732 (2772), 2795 (2815),
2999 (3019), 3093 (3113), 3352 (3372). Zoo heeft het hs. naar den regel:
1246 _hi was gheraect_; 1644 _si riepen_.

[22] _R. F._, pag. CLV.

[23] Waar geen letter voor de lezing staat komt zij zoowel in het
Comburgsche hs. (C) of bij GRÄTER, als in de uitgaven van GRIMM en
WILLEMS voor. Gr. beteekent de uitgave van GRIMM, W. die van WILLEMS.
Waar des laatsten voorletter ontbreekt is de verbetering reeds door hem
aangebracht.

[24] _Reinaert_, Inleiding, bl. XXVI-XXVIII.

[25] Zie het facsimile, dat KAUSLER met de wellevendste bereidwilligheid
voor mij deed vervaardigen.

[26] C. heeft, gelijk wij zagen: _die vele bouke maecte_; maar KAUSLER
zegt, _Altniederl. Denkm._, Th. I, s. XLII: „Die Worte _vele bouke_ sind
von einer spätern Hand an die Stelle eines ausgekratzten Wortes gesetzt,
das, wie deutlich zu erkennen ist, kürzer war als die Interpolation,
weshalb auch der Raum für diese nicht ganz reichen wollte.” Men ziet dit
ook duidelijk in ons facsimile. Ik geef daarom in mijn tekst de voorkeur
aan de lezing van den omwerker, waarvoor ook andere redenen pleiten; zie
mijne _Geschied. der Mnl. Dichtk._, I Dl., bl. 189. In plaats van het
_die Madock maecte_ van den omwerker, heb ik gesteld _die den Madoc
maecte_, nadat ik naauwkeurig op het handschrift had uitgemeten dat het
enkele woord _Madoc_ de plaats van het uitgewischte niet aanvulde, die
juist wordt ingenomen door de woorden _dē Madoc_, in het schrift van den
codex.

[27] Ik behoef wel niet te zeggen, dat ik herroep de geheele redenering
die ik vroeger op den tekst van GRIMM en WILLEMS bouwde, _Gesch. der
Mnl. Dichtk._, I Dl., bl. 191; gelijk ik alles terug neem wat daar over
dit onderwerp staat, voor zoover het in strijd is met de rezultaten van
mijn vernieuwd, dieper onderzoek, die ik in deze inleiding heb
neêrgelegd.

[28] Evenzoo heeft men een dubbel begin _Floris ende Blanc._ vs. 1 en
28; maar de eerste 34 verzen van dat gedicht zijn waarschijnlijk het
werk van een afschrijver.

[29] _R. F._, pag. CVIII.

[30] Verg. ROTHE, _Les Romans du Renard_, pag. 63.

[31] Inleiding, bl. XLVI.

[32] Uitgegeven onder den titel: _Sendschreiben an_ KARL LACHMANN,
_ueber Reinhart Fuchs_, Leipzig 1840.

[33] Inleiding, bl. XXXV.

[34] Inleiding, bl. XXXV.

[35] Bl. XXXIV. Vergelijk ook zijn Voorbericht, bl. VIII.

[36] _R. F._, pag. CLI.

[37] Inleiding, bl. XXXI.

[38] Zie zijne _Geschiedenis der Letterkunde in het graefschap
Vlaenderen_, bl. 147.

[39] Verg. mijne _Gesch. der Mnl. Dichtk._, III Dl., bl. 358-359, in
verband met bl. 361-363.

[40] GRIMM heeft uit de beteekenis van den naam Reinaert (Raginohard),
het vermoeden afgeleid, „dass die thierfabel vom fuchs und wolf den
Franken bereits im 4. 5. 6. jh. bekannt war” (_R. F._, pag. CCXLII).
Komt dit vermoeden niet te goede, dat reeds in de Salische wet de
vossennaam als scheldwoord vermeld staat? In den XXX titel (bij MERKEL,
pag. 17), _de conviciis_, heet het: „Si quis alterum _vulpe_ clamaverit,
120 dinarios, qui faciunt solidos 3, culpabilis iudicetur.”

[41] Zie mijne _Geschied. der Mnl. Dichtk._, II Dl., bl. 61.

[42] _R. F._, pag. CXCV-CXCVI.

[43] Bij CHABAILLE, _Supplément au Roman du Renart_, pag. 1; zie ook
ROTHE, _Les Romans du Renard_, pag. 150.

[44] FAURIEL trekt ook uit de aangehaalde regels het natuurlijk besluit,
dat „on traitait en prose des parties du cycle poétique de Renart.”
_Hist. Litt. de la France_, tom. XXII, pag. 941. Verg. ook GRIMM, _R.
F._, pag. CXXXVIII.

[45] _R. F._, pag. CXXI.

[46] _Les Romans du Renard_, pag. 109-110.

[47] Later, pag. 268-269 heet het nog sterker: „Il n'est guère douteux
qu'il n'y ait eu des branches perdues entièrement et dont l'existence ne
nous est révélée que par les allusions qui se trouvent dans ce que nous
connaissons; il n'est guère douteux non plus que plusieurs des branches,
ou des parties de quelques unes des branches du _Roman de Renart_
ne soient que des reproductions, des réminiscences de compositions
analogues antérieures, négligées et perdues dès qu'elles ont été
remplacées par les versions plus récentes. Quoique nous soyons dans
l'impossibilité de préciser exactement la date d'aucune des branches,
quelques indices nous font cependant regarder les unes comme plus
anciennes que les autres, et certes _il y en a un bon nombre qui
remontent au douzième siècle_.”

[48] _Hist. Litt._, tom. XXII, pag. 906-907.

[49] FAURIEL zegt er van, _Hist. Litt._, tom. XXII, pag. 891, dat het
bevat: „des recherches qui n'ont laissé à désirer que ce qu'il était
impossible de découvrir,...... une sagacité de critique qu'il est plus
facile d'admirer que d'égaler.”

[50] GRIMM volgt eene andere verdeeling: bij hem is de 20e branche de
16e. Ik zal in het vervolg steeds de indeeling van MÉON en ROTHE volgen
en de nummers van GRIMM er tusschen haakjes bijvoegen.

[51] _R. F._, pag. CVIII.

[52] _Sendschreiben an_ KARL LACHMANN, pag. 64.

[53] _Les Romans du Renard_, pag. 61.

[54] _Hist. Litt._, tom. XXII, pag. 905.

[55] _Les Romans du Renard_, pag. 260: „Parmi ces morceaux quelques uns
se composent distinctement de deux parties, ce qui peut faire supposer
qu'ils n'ont pas été faits d'un seul jet ni par un seul auteur, qu'une
partie a pu être écrite antérieurement à l'autre, et que le dernier
auteur n'a fait qu'une continuation, ou bien qu'il s'est borné à lier
ensemble deux compositions antérieures.” Verg. ook GRIMMS _R. F._, pag.
CL, in fine.

[56] _Hist. Litt._, tom. XXII, pag. 940.

[57] _L. l._, pag. 903.

[58] GRIMM, _R. F._, pag. CIX.

[59] GRIMM stelt, _R. F._, pag. CXL, het oude fransche origineel „bald
nach der mitte des 12 jh.,” maar ik ben overtuigd dat het veeleer ouder
is, zoo als ons ook later nog zal blijken. GRIMM zelf stelt het Mhd.
gedicht elders, _R. F._, pag. CCLV, iets ouder en wel „in das zweite,
oder doch dritte viertel des 12 jh.”

[60] _Les Romans du Renard_, pag. 70.

[61] _R. F._, pag. CLI: „Wenigstens hat keins der jetzt erhaltenen
franz. gedichte ansprüche darauf zu machen sein original zu sein.”
En pag. CLVI zegt hij: „WILLAM schöpfte..... eingeständig aus franz.
quelle, die uns untergegangen ist, selbst aber in der nähe des
flämischen dichters, vielleicht in franz. Flandern und Artois
entsprungen sein könnte.”

[62] _Reinaert_, Inleiding, bl. XLII.

[63] _R. F._, pag. CXXXIX.

[64] _R. F._, pag. CXXXIX.

[65] _R. F._, pag. CXLV.

[66] _R. F._, pag. CXXVII.

[67] _Les Romans du Renard_, pag. 261, cf. 173 suiv.

[68] _Hist. Litter. de la France_, tom. XXII, pag. 917.

[69] Een paar regels later heet het ook dat „Tardif les chadele.” Men
ziet dat de vaandeldrager de aanvoerder is. Dit moge een nieuw bewijs
zijn voor mijne stelling voorgedragen _Guillaume d'Orange_, tom. II,
pag. 23, noot 4.

[70] GRIMM noemde dit reeds: „nachahmung der todten henne,” _R. F._,
pag. CXXVII.

[71] Verg. ROTHE, pag. 183.

[72] _R. F._, pag. CXXVIII. Verg. ook pag. CXXXVIII.

[73] _Les Romans du Renard_, pag. 179-180. Verg. ook pag. 183.

[74] L. c., pag. 184.

[75] De grondfout van ROTHE bestaat daarin, dat hij geen onderscheid
maakt tusschen de twee deelen der 20e (16e) branche; vandaar, dat hij
tot een geheel verkeerd rezultaat kwam, omdat hij een verkeerden
maatstaf aanlegde bij zijne redenering.

[76] _Hist. Litt. de la France_, tom. XXII, pag. 926.

[77] Ziehier een paar staaltjes, die later nog met een sterksprekend
zullen vermeerderd worden.

Pag. 898 zegt hij van onzen oudsten Reinaert: „Cette rédaction.... ne
paroît être que du XIVe siècle.... et elle ne peut guère avoir été
fondée que sur des traditions orales venues d'ailleurs.”

Pag. 899 heet het van den oudsten mhd. tekst van GLICHESÆRE, door
GRIMM in zijn _Sendschreiben an_ LACHMANN uitgegeven: „Si ce fragment
appartient à l'ouvrage perdu de GLICHESÆRE, ou à quelque autre, c'est
un point que l'éditeur laisse dans l'incertitude(!!). Il ne dit rien
non plus de l'époque où l'on peut en supposer la rédaction(!!).”

Wellicht was hij in de war gebracht door de noot op pag. 61 van ROTHES
werk, maar dat hij het _Sendschreiben_ zelf gelezen had durf ik stellig
ontkennen.

Hij geeft dikwerf ROTHES opmerkingen als zijne eigene beschouwingen. Zoo
b.v. doet hij pag. 943 zien, dat het paard niet als handelende persoon
in de gedichten over Renart voorkomt, omdat de andere dieren in den
regel te paard rijden. Hetzelfde had ROTHE reeds gezegd, pag. 266.

Over den _Couronnement_ handelende, doet hij pag. 936 zien, dat slechts
eene verkeerde opvatting dit werk aan MARIE DE FRANCE toeschrijft, maar
ROTHE had dit reeds duidelijk gemaakt, pag. 348.

Dat de graaf van Vlaanderen, ter eere van wien de _Couronnement_ werd
geschreven, WILLEM VAN DAMPIERRE is geweest, lijdt geen twijfel, en ook
dit had ROTHE aangetoond vóór FAURIEL; maar als de laatste zegt, pag.
936, dat op het punt van zijn dood in een steekspel, de dichter „nous
en apprend quelque chose de plus que l'histoire,” dan heeft hij zijn
voorganger niet goed ingezien, die pag. 340 de plaatsen der historici
aanhaalt, waar van zijn ongelukkigen dood in een tornooi wordt gewaagd.
Hetzelfde had hij kunnen vinden in WARNKŒNIGS _Hist. de la Flandre_,
tom. I, pag. 252. En reeds de Vlaamsche Kronijk door KAUSLER uitgegeven,
zegt vs. 5845:

    Dese Willem was vul der edelheden,
    Ende bleeft antierende twapenspel;
    Maer harde curt het hem mesvel:
    Want te Trengis in den tornoy
    Waert doot ghedroomt die rudder moy,
    Dies menich adde zwaer verdriet,
    Dat hi dus vander weerelt sciet.

[78] _Les Romans du Renard_, pag. 183.

[79] GRIMM zegt, _R. F._, pag. CXXVIII: „Diese ganze branche von dem
gelben fuchs und der gestörten hochzeit scheint mir uralt.”

[80] _Les Romans du Renard_, pag. 182, note.

[81] _R. F._, pag. CXXI. GRIMMS onderscheiding rust hoofdzakelijk op
de opmerking, dat in het eerste gedeelte vos en wolf als oom en neef
voorkomen: in het tweede heeten zij elkander „compère.” Ik voeg er bij,
dat 353-4 Renart Isengrins hol niet kent, terwijl hij 241-336
herhaaldelijk des wolfs woning bezocht had.

[82] Zie GRIMM, _R. F._, pag. CXXI.

[83] _Les Romans du Renard_, pag. 297, note 1; cf. pag. 284, note 4.

[84] Ook nog in eene jongere branche komt deze titel voor, vs. 13939.

[85] Zie GRIMM, _R. F._, pag. CLVIII, in fine.

[86] Bij MÉON staat _li ors_, dat klinkklare onzin is.

[87] _Les Romans du Renard_, pag. 174-175.

[88] _R. F._, pag. CXXVI.

[89] In een enkel handschrift is ook de 19e nog door eenige
overgangsregels aan de 18e verbonden, zie ROTHE, pag. 285, note 1.

[90] _Reinaert_, Inleiding, bl. XLII-XLIII.

[91] De overeenkomst is niet geheel letterlijk, maar 't schijnt
ontwijfelbaar dat de afschrijver hier knoeide, zoo als de rijmen en onze
varianten uitwijzen.

[92] Zoo b.v. ook GARIN, II, pag. 26:

    Plévissez-moi, li Allemans Oris,
    Et vous Girars _etc._

Pag. 69:

    Venez avant, li fis au duc Hervin,
    Tenez ma nièce.

[93] GRIMM, _R. F._, pag. CXLI.

[94] Boven, bl. LIII-LXI.

[95] Dezelfde eigenaardigheid treft men aan in de branches 20_a_-_b_ en
21-22; niet in 19.

Hetzelfde verschijnsel heeft ook ALF. ROCHAT opgemerkt in den
_Percheval_ van CHRESTIENS DE TROIES; zie zijn boek getiteld: _Ueber
einen bisher unbekannten Percheval li Galois_, pag. 179.

[96] ROTHE, _les Romans du Renard_, zegt pag. 184: „Plusieurs
considérations portent à faire regarder la vingtième branche comme la
principale de toutes les rapsodies sur le sujet du Renard, comme le
noyau du cycle, pour ainsi dire.”

[97] Men lette op vers 648, waar het heet: _so men mi seide_.

[98] Wellicht is echter dit en het voorgaande vers een inschuifsel.

[99] _Les Romans du Renard_, pag. 176.

[100] _R. F._, pag. CLII.

[101] L. l. Zie ook WILLEMS, _Reinaert_, bl. 90, in de noot op vs. 2247.

[102] Zie mijne _Geschied. der Mnl. Dichtk._, I D., bl. 139.

[103] Ook in de branche die het derde deel van MÉON opent, komt
hetzelfde denkbeeld, hoewel gewijzigd, voor.

[104] _R. F._, pag. CXXXII.

[105] Boven, bl. XXXVII.

[106] Boven, bl. XXXVIII.

[107] Verg. ROTHE, l. l., pag. 122.

[108] Verg. GRIMM, _R. F._, pag. LXXIV.

[109] Het gebeurde met den wolf, vs. 10157-10166, houd ik voor een
jonger toevoegsel, dat niet veel beteekent; ik kan dit niet met GRIMM,
_R. F._, pag. CXXXIX, onder de „treffenden zügen” rekenen.

[110] _Rijmkronijk van Vlaenderen_, uitg. door KAUSLER, vs. 3384.

[111] Zie de aangehaalde _Rijmkronijk_, pag. 137 volg.

[112] Verg. Dr. C. HOFMAN, _Ueber ein Fragment des Guillaume d'Orange_,
pag. 42.

[113] Zoo b.v. branche 20_b_, vs. 11607:

    Dou poing li done tel bufet,
    Del cul li fet saillir un pet.

[114] Verg. GRIMM, _R. F._, pag. LXXIV-LXXV.

[115] Dat de 9e branche eene omwerking is blijkt vs. 3260, waar het
heet:

    Si con nos trovons en l'estoire.

[116] Vs. 1498 echter, waarin gezegd wordt dat men

    Waende dat die duvel ware,

herinnert bepaaldelijk aan de fransche branche. Het vastbinden aan het
klokkenzeel herinnert aan de 28e branche, waar Reinaert hetzelfde met
Tibert doet.

[117] In de 28e branche zegt R., vs. 20504:

    Ge vois ou bois de _veneroi_,

dat is, zoo als ROTHE (p. 217) terecht zegt: „aunaie, lieu planté
d'aunes, autrefois appelés _vernes_.” Zou ons _Vermendois_ ook aan
eene verwisseling met _veneroi_ kunnen doen denken? Ik acht dit noch
aannemelijk noch waarschijnlijk.

[118] _Les Romans du Renard_, pag. 137.

[119] De 9-10e branche heeft zeer merkwaardige punten van overeenkomst
met 20_a_. Zij schijnt in Artois geschreven (vs. 3827), de dichter
zweert bij _le cuer bé_, vs. 4641, 4573. Intusschen heet de wolf daar
niet _Ysengrin_, maar _Primaut_. Dat in het oudere stuk, waarop vs.
3260 verwezen wordt, echter Ysengrin de hoofdrol vervulde, is zeer
waarschijnlijk. Nog in de omwerking, vs. 3545, noemt Primaut Hersent
_ma fame_, waarmeê ROTHE (pag. 134) geen weg wist. Zeer duidelijk blijkt
de waarschijnlijkheid onzer stelling ook nog uit eene andere plaats. Vs.
4555 heet het bij MÉON:

    Vers la forez s'en va _le cors_:

de daarop volgende regel,

    Si a trouvé Renart _le rous_,

leert dat het eerste rijmwoord moet zijn niet _le cors_, maar _li cous_;
en dit is de gewone bijnaam van Ysengrin, die op Primaut niet van
toepassing is. Ook in branche 23 (18) zegt de wolvin, vs. 13321:

    Sire Ysengrin............
    Or te pués vengier de ton pié,

en dit is juist eene toespeling op een verhaal uit de 9-10e branche.
Merkwaardig is het intusschen, dat ook hier de naam Primaut met dien
van Ysengrin verwisseld wordt, b.v. vs. 13287, 13366, 13375. Dat er ook
overeenkomst in andere uitdrukkingen tusschen beide branches is zagen
wij boven (bl. LXVI).

[120] _R. F._, pag. CLIX-CLX.

[121] Zie de plaatsen bij MÉON, tom. I, pag. V, en bij GRIMM _R. F._,
pag. CXCVII-CXCVIII.

[122] Bij GRIMM, _R. F._, pag. CXCVIII.

[123] _R. F._, pag. CXXXIX.

[124] _Reinaert_, _Inleiding_, bl. XL.

[125] _Hist. Litt. de la France_, tom. XXII, pag. 907.

[126] PAULIN PARIS, _Les Manuscrits françois_, tom. III, pag. 95-96.

[127] Zie _Hist. Litt. de la France_, tom. XV, pag. 100.

[128] _Les Manuscrits françois_, tom. III, pag. 102.

[129] L. l., pag. 107.

[130] Verg. mijne _Geschied, der Mnl. Dichtk._, II Dl., bl. 427-432.

[131] Onmogelijk kan de _Alexander_ eerst tusschen 1180 en 1184
geschreven zijn, zoo als dit heet in de _Hist. Litt. de la France_, tom.
XV, pag. 121, 122, 163. Als met de _Isabella_, die in dat gedicht een
verciersel voor Alexanders tent borduurt, gelijk men meent werkelijk de
dochter van Boudewijn van Henegouwen bedoeld is, die in 1180 met den
franschen koning Filips-Augustus huwde, dan schijnt dit latere omwerking
of interpolatie te verraden.

[132] _Les Manuscrits françois_, tom. III, pag. 101.

[133] Aangehaald bij GRIMM, _R. F._, pag. CXCVII.

[134] GRIMM noemt de 5e (3e) branche terecht „vortreflich erzählt,” (_R.
F._, pag. CXXII), en ik begrijp niet hoe ROTHE kon zeggen (pag. 127):
„Le récit est un peu traînant.”

[135] _Les Romans du Renard_, pag. 140.

[136] _Supplément au Roman de Renart_, pag. 1; verg. ROTHE, pag. 150.

[137] _R. F._, pag. CXXXIX.

[138] _Hist. Litt. de la France_, tom. XXII, pag. 908, 909, 910, 911.

[139] _R. F._, pag. CXLI.

[140] Zie mijn _Guillaume d'Orange_, tom. II, pag. 178.

[141] T. a. p., pag. 160.

[142] Daar heet het, vs. 892, bij HOFFMANN, _Ueber ein fragment des
Guillaume d'Orange_, s. 36:

    Loeys fu à Paris sa maison:
    Là se deduist à guise de bricon.
    N'ot aveuc lui ne conte ne baron,
    Ne duc ne prince, chevalier ne garson
    Qui le [Que l'en?] prisast valissant un bouton.
    ........................
    Les frans linages ot arrière boutés,
    Et de sa terre et de sa cort osté,
    Et des estranges ot-il fait ses privés:
    Malvais conseil li ont tous jors doné,
    Et son avoir et tolu et emblé;
    Et si baron l'ont trestout adossé,
    Que nus ne'l sert à Pasques n'à Noel,
    Et sor tout chou li est mal encontré.

[143] Ook in de _Chanson d'Herviz de Metz_ komt dezelfde uitdrukking
voor, zie _Hist. Litt. de la France_, tom. XXII, pag. 596.

[144] _Guillaume d'Orange_, tom. II, pag. 185.

[145] Verg. GRIMM, _R. F._, pag. CXLI.

[146] VON RAUMER, _Gesch. der Hohenstaufen_, II, pag. 319.

[147] MEYERUS, _Annal. Flandriae_, Lib. VII, pag. 60.

[148] _Reinaert_, Inleiding, pag. XVI.

[149] _Gesch. der Mnl. Dichtk._, I Dl., bl. 192-198.

[150] _Reinaert_, Inleiding, pag. XXXIII-XXXIV.

[151] _Gesch. der Letterk. in het Graefschap Vlaenderen_, pag. 143.

[152] Aanteekening op vs. 2957, pag. 120 zijner uitgave.

[153] Zie GRIMM, _R. F._, pag. CLIX.

[154] Aanteekening op vs. 2737, pag. 111 zijner uitgave.

[155] T. l. a. pl.

[156] _R. F._, pag. CLIX.

[157] _Reinaert_, Inleiding, pag. XXXV.

[158] Zie overigens GRIMM, _R. F._, pag. CLX.

[159] _Reinaert_, Inleiding, pag. XXXVI-XXXVII.

[160] _Gesch. der Mnl. Dichtk._, I Dl., bl. 193 vlg.

[161] _Gesch. der Letterk. in het Graefschap Vlaenderen_, pag. 142.

[162] Zie mijne _Geschied. der Mnl. Dichtk._, I Dl., bl. 193, noot 2.

[163] _Corpus Chronicorum Flandriae_, tom. I, pag. 709.

[164] L. l., pag. 709.

[165] Zie het verlof daartoe in mijne _Geschied. der Mnl. Dichtk._, I
Dl., bl. 194, noot 1.

[166] Werkelijk ontbrak het toen in Vlaanderen niet aan valsche munters.
MEYERUS verhaalt, hoe Boudewijn Hapkin in 1111 allerlei misdadigers
strafte, onder anderen ook „adolescens quidam nobilis,” die beesten
gestolen had; „hunc arreptum una cum _duobus falsis monetariis_ in
ferventem tinctoris lebetem dedit praecipitem.”

[167] _Reinaert_, Inleiding, bl. XXXV-XXXVI. Verg. mijne _Geschied. der
Mnl. Dichtk._, I Dl., bl. 192-193.

[168] _Geschied. der Letterk. in het Graefschap Vlaenderen_, pag. 141.

[169] WARNKÖNIG, _Histoire de la Flandre_, tom. I, pag. 203-204.

[170] _Reinaert_, Inleiding, pag. XXXIX; verg. mijne _Geschied. der Mnl.
Dichtk._, I Dl., bl. 194.

[171] _Gesch. der Letterk. in het Graefschap Vlaenderen_, pag. 143.

[172] _Trouvères Artésiens_, pag. 150 en 154.

[173] Een enkel, maar doorslaand bewijs. In hetzelfde werk, pag.
293-299, schrijft hij, op voorgang van BARBAZAN en LE GRAND D'AUSSY,
acht gedichten toe aan zekeren JEHAN DE BOVES, die, volgens den tekst
van een dier gedichten zelf, er blijkbaar de schrijver _niet_ van was.

In het fablel _des deux Chevaux_, bij BARBAZAN-MÉON, tom. III, pag. 197,
lezen wij:

    Cil qui trova de Morteruel,
    Et del mort vilain de Bailleul,

en dan volgt de verdere opsomming der stukken aan JEHAN DE BOVES
toegekend, waarop het dan verder heet:

    (Cil)
    D'un autre fablel s'entremet,
    Qu'il ne cuida jà entreprendre;
    Ne por mestre Jehan reprendre
    De Boves, qui dist bien et bel,
    N'entreprent-il pas cest fablel,
    Quar assez sont si dit resnable;
    Mès qui de fablel fet grant fable
    N'a pas de trover sens legier.

Dit kan nu wel niets anders beteekenen dan dit: „Hij, die de acht
opgenoemde stukken geschreven heeft, waagt zich aan een ander gedicht,
dat bij nooit gedacht had te zullen maken. Hij doet dit niet om het
meester JEHAN DE BOVES te verbeteren (die dus blijkbaar hetzelfde
onderwerp reeds behandeld had), want zijne sproken (_dit_) zijn vol pit;
maar die zich op dichten toelegt kan niet altijd eene nieuwe stof vinden
(_trover_).”

DINAUX haalt alleen de vier eerste verzen aan (pag. 295), en wel om te
bewijzen, dat de dichter „lui-même se rend assez ingénûment justice”!
Buitendien vergeet hij zelfs van het vijfde der in die inleiding
vermelde gedichten te gewagen.

Wie nu de schrijver dier stukken is, weten wij niet, daar zijn naam met
voordacht uit den codex door MÉON gevolgd schijnt te zijn weggelaten,
zoo als blijkt uit den aanhef van het stuk _Dou lou et de l'oue_, l. l.,
pag. 55, en evenzeer uit dien van _Brunain la vache au prestre_, l. l.,
pag. 25.

DINAUX' geheele redeneering op bl. 150 is ook eenvoudig maar uit LE
GRAND D'AUSSY overgenomen, _Fabliaux ou Contes_, 3 éd., tom. IV, pag.
256, en wel met overhaasting. LE GRAND zegt van de vrouw des priesters:
»Dans le fabliau _du curé qui mangea des mûres_, il a été fait mention
aussi de ces femmes de prêtres. Celle dont il s'agit ici (in den
_Constant du Hamel_), quelques vers plus bas, est nommée _la
prêtresse_.” DINAUX zegt: „Ce n'est point seulement dans ce fabliau
qu'il est question des femmes des prêtres de cette époque; dans celui
intitulé, _le curé qui mangea des mûres_, cette même singularité se
représente, _et comme ici_, la femme du prêtre est appelée prêtresse.”
Intusschen komt in 't stuk _du Curé_ etc., in de _Choix et extraits_
achter LE GRANDS eerste deel, pag. 26, de uitdrukking niet voor. Dit is
eene kleinigheid, maar men leert er de slordigheid van dat werk uit
kennen.

[174] Bij BARBAZAN-MÉON, tom. III, pag. 296-326.

[175] Zie boven, bl. LXVI.

[176] Boven, bl. XLIV.

[177] Daar heet de priester dien naam te dragen, maar de plaats schijnt
niet geheel zuiver, en waarschijnlijk is er de vilain meê bedoeld.
Dezelfde dichter kende ook den naam _Gombert_, die in de 19e en 20e
branche van _Renart_ voorkomt, zie boven, pag. LXXXVI.

[178] _R. F._, pag. CXLV.

[179] _Les Trouvères Artésiens_, pag. 149.

[180] Het is duidelijk ons _ham_, bij KILIAEN: domus, habitatio, maar
dat ook, even als het fransche _hameau_, de beteekenis van dorp of
gehucht gekregen heeft; verg. NOORDEWIER, _Regtsoudheden_, bl. 210.

[181] Zie mijne _Geschied. der Mnl. Dichtk._, III Dl., bl. 9-10.

[182] _R. F._, pag. CCLVIII.

[183] Verg. WARNKÖNIG, _Hist. de la Flandre_, tom. I, pag. 240.

[184] _R. F._, pag. CLVI.

[185] _Reinaert_, 2e druk, Nabericht, bl. 356.

[186] _Vroet_, vs. 1899, verklaart hij door _verwoed_, _dol_; maar hoe
zulk eene verklaring hier in den samenhang past, is mij volstrekt
onbegrijpelijk.

[187] GRIMM meende, _R. F._, pag. CLVII, ten onrechte, dat STOKE, II
Dl., pag. 229, 238, 249, dezelfde plaats _Barsele_ noemde: de
hollandsche schrijver heeft blijkbaar _Borselen_ op 't oog.



VANDEN VOS REINAERDE.


VANDEN VOS REINAERDE.


      WILLEM, die den Madoc maecte,
    Daer hi dicke omme waecte,
    Hem vernoyede so haerde,
    Dat davonturen van Reinaerde
    In Dietsce onghemaket bleven,                        5
    (Die hi hier hevet vulscreven)
    Dat hi die vite dede soeken,
    Ende hise naden walscen boeken
    In Dietsce dus hevet begonnen.
    God moete ons siere hulpe onnen!                    10
    Nu keret hem daer toe mijn sin,
    Dat ic bidde in dit beghin,
    Beide den dorpren enten doren,
    Oft si comen daer si horen
    Dese rime ende dese wort,                           15
    Die hem onnutte sijn ghehort,
    Dat sise laten ombescaven.
    Te vele slachten si den raven,
    Die emmer es al even malsc:
    Si maken sulke rime valsc,                          20
    Daer si niet meer af en weten
    Dan ic doe, hoe dat si heten,
    Die nu in Babilonien leven.
    Daetsi wel, si souts begheven.
    Dan segghic niet dor minen wille;                   25
    Mijns dichtens ware een ghestille,
    Ne hads mi ene niet ghebeden,
    Die in groter hoveschede
    Gherne keret hare saken:
    Soe bat mi, dat ic soude maken                      30
    Dese avonture van Reinaerde.
    Al begripic die grongaerde
    Ende die dorpren entie doren,
    Ic wille dat die ghene horen,
    Die gherne pleghen der ere,                         35
    Ende haren sin daer toe keren,
    Dat si leven hoofschelike,
    Sijn si arem, sijn si rike,
    Diet verstaen met goeden sinne.
    Nu hort, hoe ic hier beghinne.                      40
      Het was in enen Sinxendaghe
    Dat beide bosch ende haghe
    Met groenen loveren waren bevaen:
    Nobel, die coninc, hadde ghedaen
    Sijn hof craieren over al,                          45
    Dat hi waende, hadde hijs gheval,
    Houden te wel groten love.
    Doe quamen tes coninx hove
    Alle die diere, groot ende clene,
    Sonder vos Reinaert allene.                         50
    Hi hadde te hove so vele mesdaen,
    Dat hire niet ne dorste gaen:
    Die hem besculdich kent ontsiet.
    Also was Reinaerde ghesciet;
    Ende hier omme scuwedi sconinx hof,                 55
    Daer hi in hadde cranken lof.
    Doe al dat hof versamet was,
    Was daer niemen, sonder die das,
    Hine hadde te claghene over Reinaerde,
    Den fellen metten roden baerde.                     60
      Nu gaet hier up ene claghe.
    Isengrijn ende sine maghe
    Ghinghen vor den coninc staen.
    Isengrijn begonste saen
    Ende sprac: »Coninc here,                           65
    Dor edelheit ende dor ere,
    Dor recht, ende dor ghenade,
    Ontfermt u miere scade,
    Die mi Reinaert heeft ghedaen,
    Daer ic af dicke hebbe ontfaen                      70
    Groten lachter ende verlies.
    Vor al dandre ontferme u dies,
    Dat hi mijn wijf hevet verhoert,
    Ende mine kindre so mesvoert,
    Dat hise besekede, daer si laghen,                  75
    Datter twee noint meer ne saghen,
    Ende si worden staerblint:
    Nochtan honedi mi sint.
    Het was sint so verre comen,
    Datter een dach af was ghenomen,                    80
    Ende Reinaert soude hebben ghedaen
    Sine onsculde: ende also saen
    Alse die heleghe waren brocht,
    Was hi andersins bedocht,
    Ende ontvoer in sine veste.                         85
    Here, dit kennen noch die beste
    Die te hove sijn comen hier:
    Mi hevet Reinaert, dat felle dier,
    So vele te lede gedaen,
    Ic weet wel, al sonder waen,                        90
    Ware al tlaken perkement,
    Dat men maket nu te Ghent,
    Inne ghescreeft niet daer an.
    Dies swijghic nochtan;
    Neware mijns wives lachter                          95
    Ne mach niet bliven achter
    Onghebetert, no onghewroken.”
      Doe Isengrijn dit hadde ghesproken,
    Stont op een hondekijn, hiet Cortois,
    Ende claghede den coninc in Fransois,              100
    Hoet so aerm was, wilen ere,
    Dat alles goets en hadde mere,
    In enen wintre, in enen vorst,
    Dan allene ene worst,
    Ende hem Reinaert, die felle man,                  105
    Die selve worst stal ende nam.
      Tibert, die cater, hi wart gram:
    Aldus hi sine tale began,
    Ende spranc midden in den rinc,
    Ende seide: »Here coninc,                          110
    Dor dat ghi Reinaerde sijt onhout,
    So en es hier jonc no out,
    Hine hebbe te wroeghene jeghen u.
    Dat Cortois claghet nu,
    Dats over menich jaer ghesciet:                    115
    Die worst was mine, al en claghic niet.
    Ic hadse bi miere list ghewonnen,
    Daer ic bi nachte quam gheronnen
    Omme bejach in ene molen,
    Daer ic die worst in hadde ghestolen               120
    Enen slapenden molenman.
    Hadder Cortois iewet an,
    Dat was bi niemene dan bi mi.
    Hets recht dat omberet si
    Die claghe, die Cortois doet.”                     125
      Pancer sprac: »Dinct u goet,
    Tibert, dat men die claghe ombere?
    Reinaert es een recht mordenere,
    Ende een trekere, ende een dief:
    Hine heeft ooc niemene so lief,                    130
    No den coninc, minen here,
    Hine wilde dat hi lijf ende ere
    Verlore, mocht hire ane winnen
    Een vet morseel van ere hinnen.
      Wat sechdi van omberen claghe?                   135
    En dedi ghistren in den daghe
    Ene die meeste overdaet
    An Cuwaerde, die hier staet,
    Die noit enich dier ghedede?
    Want hine, binnen sconinx vrede                    140
    Ende binnen sconinx ghelede,
    Ghelovede te leerne sinen crede,
    Ende soudene maken capelaen.
    Doe dedine sitten gaen
    Vaste tusschen sine been:                          145
    Doe begonstsi over een
    Spellen ende lesen bede,
    Ende lude singhen crede.
      Mi gheviel, dat ic tien tiden
    Ter selver stede soude liden.                      150
    Doe hoordic haerre beider sanc,
    Ende maecte daerwaert minen ganc
    Met ere harde snelre vaert:
    Doe vandic daer meester Reinaert,
    Die siere lesse hadde begheven,                    155
    Die hi te voren up hadde gheheven,
    Ende diende van sinen ouden spele,
    Ende hadde Cuwaerde bi der kelen,
    Ende soude hem thooft hebben ghenomen,
    Waer ic hem niet te hulpe comen                    160
    Bi aventure in dien stonden.
    Siet hier noch die verssce wonden
    Ende die tekine, her coninc,
    Die Cuwaert van hem ontfinc.
    Laetti dit bliven onghewroken,                     165
    Dat u verde es dus tebroken,
    Ghine wreket, alse u manne wisen,
    Men salt uwen kindren noch mesprisen
    Hier naer, over wel menich jaer.”
    --»Bi Gode, Pancer, ghi secht waer!                170
    Sprac Isengrijn, daer hi stoet:
    Waer Reinaert doot, het waer ons goet,
    Also behoude mi God mijn leven!
    Neware, wert hem dit vergheven,
    Hi sal noch honen binder maent                     175
    Sulken, dies niet ne bewaent.”
      Doe spranc up Grimbert, die das,
    Die Reinaerts broeder sone was,
    Met ere verbolghenlike tale:
    »Here Isengrijn, men weet dat wale,                180
    Ende hets een out bispel:
    Viants mont seit selden wel.
    Verstaet, nemt miere tale goom:
    Ic wilde, hi hinghe an enen boom
    Bi siere kelen, alse een dief,                     185
    Die andren heeft ghedaen meest grief.
    Here Isengrijn, wildi anegaen
    Soendinc, ende dat ontfaen,
    Daer toe willic helpen gherne:
    Mijn oom en salt ooc niet wernen;                  190
    Entie meest andren heeft mesdaen
    Sal den andren in bate staen,
    Van minen oom ende van u.
    Al ne comt hi niet claghen nu,
    Ware mijn oom wel te hove,                         195
    Ende stonde in sconincx love,
    Here Isengrijn, als ghi doet,
    En soude niemen dinken goet,
    Ende ghine bleves onbegrepen,
    Dat ghi sijn vel so hebt ghenepen                  200
    Dicwile met uwen scerpen tanden,
    Dat hi niet ne conde gheanden.”
      Isengrijn sprac: »Hebdi gheleert
    An uwen oom dus lieghen apeert?”
    --»In hebbe daer an niet gheloghen.                205
    Ghi hebt minen oom bedroghen
    Harde dicke in menegher wise:
    Ghi misleettene vanden pladisen,
    Die hi u warp vander kerren,
    Doe ghi hem volghedet van verre,                   210
    Ende ghi die pladise uplaset;
    Doe ghi u daer ane hadt versadet,
    Ghine gaeft hem no goet no quaet,
    Sonder allene een pladisengraet,
    Die ghi hem te jeghen brochtet,                    215
    Dor dat ghine niet ne mochtet.
    Sint hoondine van enen bake,
    Die vet was, ende van goeder smake,
    Dien ghi leit in uwen museel.
    Doe Reinaert eschede sijn deel,                    220
    Antwordi hem in scerne:
    »U deel willic u gheven gherne,
    Reinaert, scone jonghelinc:
    Die wisse, daer die bake an hinc,
    Becnause, soe es so vet.”                          225
    Reinaerde was lettel te bet,
    Dat hi den goeden bake ghewan,
    In sulker sorghe dattene een man
    Vinc, ende warp in sinen sac:
    Dese pine ende dit onghemac                        230
    Hevet hi leden dor Isengrine,
    Ende hondert werven mere pine.
      Ghi heren, dinct u dit ghevoech
    Nochtan, oft meer onghevoech,
    Dat hi claghet om sijn wijf,                       235
    Die Reinaert hevet al haer lijf
    Ghemint? so doet hi hare;
    Al ne maecten sijt niet mare,
    Ic dart wel segghen over waer,
    Dat langher es dan VII jaer,                       240
    Dat Reinaert hevet hare trouwe.
    Om dat Hersint, die scone vrouwe,
    Dor minne ende dor quade sede
    Reinaerde sinen wille dede,
    Wattan? soe was sciere ghenesen:                   245
    Wat talen mach daer omme wesen!
    Nu maket hier Cuwaert, die hase,
    Ene claghe van ere blase;
    Oft hi den Crede niet wel en las,
    Reinaert, die sijn meester was,                    250
    Mochte in sinen clerc niet blouwen?
    Dat ware onrecht, entrouwen!
    Cortois claghet om ene worst,
    Die hi verloos in enen vorst:
    Die claghe ware bet verholen.                      255
    En hoordi dat soe was ghestolen?
    Male quesite male perdite:
    Om recht wert men qualic quite
    Dat men hevet qualic ghewonnen.
    Wie sal Reinaerde dat veronnen,                    260
    Dat hi ghestolen goet ghinc an?
    Niemen die recht versceden can.
      Reinaert es een gherecht man:
    Sint dat die coninc sinen ban
    Hevet gheboden, ende sinen vrede,                  265
    So wetic wel, dat hine dede
    Dinc neghene, dan oft hi ware
    Hermite ofte clusenare.
    Naest siere huut draecht hi die hare.
    Binnen desen naesten jare                          270
    Sone at hi vleesc, no wilt no tam;
    Dat seide die ghistren dane quam.
    Malcrois hevet hi begheven
    Sijn casteel, ende hevet up heven
    Ene cluse, daer hi leghet in.                      275
    Ander bejach, no ander ghewin
    So wanic wel dat hine hevet,
    Dan caritate, die men hem ghevet.
    Hijs bleec ende magher vander pine;
    Hongher, dorst, scerpe carine                      280
    Doghet hi vor sinen sonden
    Recht te desen selven stonden.”
      Doe Grimbert stont in deser tale,
    Saghen si van berghe te dale
    Canticleer comen ghevaren,                         285
    Ende brochte up ere bare
    Ene dode hinne, hiet Coppe,
    Dier Reinaert hadde bi den croppe
    Hooft ende hals af ghebeten.
    Dit moeste nu die coninc weten.                    290
    Cantecleer quam vore gaende,
    Sine vederen sere slaende.
    In wedersiden vander bare
    Ghinc ene hane wide mare:
    Die een hiet Cantaert,                             295
    Daer wilen na gheheten waert
    Vrouwe Alenten goede hane;
    Die ander hiet, na minen wane,
    Die goede hane Craiant,
    Die scoonste diemen vant                           300
    Tusschen Portaengen ende Polanen.
    Elkerlijc van desen hanen
    Droech een bernende stallecht,
    Dat lanc was ende recht.
    Daer waren Coppen broeders twee,                   305
    Die riepen owi ende wee.
    Om haerre suster Coppen doot
    Dreven si claghe ende jamer groot.
    Pinte ende Sproete droeghen die bare:
    Hem was te moede harde sware                       310
    Vander suster, die si hadden verloren.
    Men mocht harde verre horen
    Haerre tweer caerminghe.
    Dus sijn si comen int ghedinghe.
      Cantecleer spranc in den rinc,                   315
    Ende seide: »Here coninc,
    Dor God ende dor ghenade,
    Nu ontfarmet miere scade,
    Die mi Reinaert heeft ghedaen,
    Ende minen kindren, die hier staen                 320
    Sere tharen onwille.
    Ten ingane van Aprille,
    Doe die winter was vergaen,
    Ende men sach die bloemen staen
    Over al die velde groene,                          325
    Doe was ic fier ende coene
    Van minen groten gheslachte:
    Ic hadde jongher sonen achte,
    Ende jongher dochtren sevene,
    Dien wel luste te levene,                          330
    Die mi Rode die vroede
    Hadde brocht tenen broede.
    Si waren alle vet ende starc,
    Ende ghinghen in een sconen parc,
    Dat was beloken in ere mure;                       335
    Hier binnen stoet ene scure,
    Daer vele honden toe horden.
    Dat si menich dier fel scorden,
    Dies waren mine kindre onvervaert.
    Dit benijdde dus Reinaert,                         340
    Dat sire waren so vaste binnen,
    Dat hire negheen ne conste ghewinnen.
    Want Reinaert, die felle ghebure,
    Hoe dicke ghinc hi om die mure
    Ende leide ons sine laghen!                        345
    Alsene dan die honde saghen,
    Liepen si na met haerre cracht.
    Ene warf wart hi uptie gracht
    Bi avonture daer belopen,
    Dat ic hem sach een deel becopen                   350
    Sine diefte ende sinen roof,
    Dat hem die pelse sere stoof.
    Nochtan quam hi bi barate
    Dane; dattene God verwate!
    Doe waerwi sijns langhe quijt.                     355
    Sint quam hi als een hermijt,
    Die moordadeghe dief,
    Ende brochte mi seghele ende brief
    Te lesene, here coninc,
    Daer u seghele ane hinc.                           360
    Doe ic die letteren lesen began.
    Dochte mi ghescreven daer an,
    Dat ghi haddet coninclike
    Over al uwen rike
    Allen dieren gheboden vrede,                       365
    Ende ooc allen voghelen mede.
    Ooc brochte hi ander niemare,
    Ende seide, dat hi ware
    Een begheven clusenare,
    Ende hadde ghedoghet, twaren,                      370
    Vor sinen sonden meneghe pine;
    Hi toochde mi palster ende slavine,
    Die hi brochte vander Elmare,
    Daer onder ene scerpe hare.
    Doe sprac hi: »Here Cantecleer,                    375
    Nu moghedi wel vorwaertmeer
    Van mi sonder hoede leven:
    Ic hebbe bi der scole vergheven
    Al vleesc ende vleeschsmout.
    Ic bem vortmeer so out,                            380
    Ic moet miere siele telen.
    Gode willic u bevelen!
    Ic ga daer ic hebbe te doene:
    Ic hebbe middach ende noene
    Ende prime te segghene vanden daghe.”              385
    Doe nam hi neven ere haghe
    Sinen wech, ende tien ghescede
    Ghinc hi lesen sinen crede.
    Ic wart blide ende onvervaert,
    Ende ghinc te minen kindrenwaert,                  390
    Ende was so wel al sonder hoede,
    Dat ic ghinc met minen broede
    Sonder sorghe al buten mure:
    Daer gheviel mi quade avonture;
    Want Reinaert, die felle saghe,                    395
    Was ghecropen dor die haghe,
    Ende hadde die porte ondergaen:
    Doe waert miere kindre saen
    Een ghepronden uten ghetale,
    Dat leide Reinaert in sine male.                   400
    Mesval mi doe nakede:
    Want sint dat hise smakede
    In sinen ghiereghen mont,
    Ne conste ons wachtre nochte hont
    No bewachten, no bescaermen.                       405
    Here, des laet u ontfaermen!
    Reinaert leide sine laghe
    Beide bi nachte ende bi daghe,
    Ende roofde emmer mine kindre;
    So vele es tghetal nu mindre,                      410
    Dant ghewone was te sine,
    Dat die XV kindre mine
    Sijn ghedeghen al tote viere,
    So suver heeftse die onghiere
    Reinaert in sinen mont verslonden:                 415
    Noch ghistren wart hem metten honden
    Ontjaghet Coppe, die hinne mare,
    Die hier leghet up deser bare.
    Dit claghic u met groten sere:
    Ontfaermt u mijns, wel soete here!”                420
      Die coninc sprac: »Grimbaert
    U oom, die clusenare waert,
    Hi hevet ghedaen so goede carine!
    Levic een jaer, het sal hem scinen.
    Nu hort hier, Cantecleer,                          425
    Wat sal der talen meer?
    U dochter leghet alhier verslegen:
    (God moet haerre siele pleghen!)
    Wine moghense niet langher houden,
    (God moeter af ghewouden!)                         430
    Ende sullen onse vigilien singhen;
    Daerna sullen wise bringhen,
    Den lichame, ter eerden met ere.
    Dan sullen wi met desen heren
    Ons beraden ende bespreken,                        435
    Hoe wi ons best ghewreken
    An Reinaerde van deser mort.”
    Doe hi ghesprac dese wort,
    Beval hi jonghen ende ouden,
    Dat si vigilien singhen souden.                    440
      Dat hi gheboot was sciere ghedaen.
    Doe mochtemen horen ane slaen
    Ende beghinnen, harde ho,
    Dat placebo Domino,
    Ende die verse die daer toe horden.                445
    Ic seide ooc, in waren worden,
    Neware het ware ons te lanc,
    Wie daer der siele vers sanc,
    Ende wie die sielelesse las.
    Doe die vigilie ghehent was,                       450
    Doe leidemen Coppen in dat graf,
    Dat bi engiene ghemaket was,
    (Onder die linde in een gras,)
    Van marberstene, die slecht was:
    Die letteren, die men daer ane sach,               455
    Ane den sarc, die daer up lach,
    Deden ane tgraf bekinnen,
    Wie daer lach begraven binnen.
    Dus spraken die boecstave
    Anden sarc upten grave:                            460
    »Hier leghet Coppe begraven,
    Die so wale conste scraven,
    Die die vos Reinaert verbeet,
    Ende haren gheslachte was te wreet.”
      Nu leghet Coppe onder moude.                     465
    Die coninc sprac te sinen ouden,
    Dat si hem alle bespraken,
    Hoe si alrebest ghewraken
    Dese grote overdade.
    Doe wartsi alle te rade                            470
    Dat si den coninc rieden,
    Dat hine soude ombieden,
    Dat hi te hove soude comen;
    No dor scade, no dor vrome
    Ne liete, hine quame int ghedinghe,                475
    Ende men Brunen van dien dinghe
    Die bodscap soude laden.
    Dies was hi sciere beraden,
    Dat hi dus sprac te Bruun den bere:
    »Here Bruun, dit segghic vor dit here,             480
    Dat ghi dese bodscap doet:
    Ooc biddic u, dat ghi sijt vroet,
    Dat ghi u wacht van baraet;
    Reinaert es fel ende quaet:
    Hi sal u smeken ende lieghen,                      485
    Mach hi, hi sal u bedrieghen
    Met valscen worden ende met sconen;
    Mach hi, bi Gode, hi sal u honen.”
    --»Here, seit hi, laet u castien!
    So moete mi God vermalendien,                      490
    Oft mi Reinaert so sal honen,
    Inne salt hem wederlonen,
    Dat hijs an den dulsten si;
    Nu ne sorghet niet om mi!”
    Nu nemt hi orlof, ende sal naken                   495
    Daer hi sere sal mesraken.
      Nu es Brune uptie vaert,
    Ende hevet in siere herten onwaert,
    Ende het dochte hem overdaet,
    Dat iemen soude sijn so quaet,                     500
    Ende hem Reinaert honen soude.
    Dor den keer van enen woude
    Quam hi ghelopen in ene woestine,
    Daer Reinaert hadde die pade sine
    Ghesleghen crom ende menichfoude,                  505
    Also als hi uten woude
    Hadde ghelopen om sijn bejach.
    Beneden der woestinen lach
    Een berch, hooch ende lanc,
    Daer moeste Brune sinen ganc                       510
    Te middewaerde over maken,
    Sal hi te Maupertuus gheraken.
    Reinaert hadde so menich huus;
    Maer die casteel van Maupertuus
    Was die beste van sinen borghen:                   515
    Daer trac hi in, als hi in sorghe
    Ende in node was bevaen.
    Nu es Brune die bere ghegaen
    Dat hi te Maupertuus es comen.
    Doe hi die porte hevet vernomen,                   520
    Daer Reinaert ute plach te gane,
    Doe ghinc hi vor die barbecane
    Sitten over sinen staert,
    Ende sprac: »Sidi in huus, Reinaert?
    Ic bem Brune, des coninx bode,                     525
    Die hevet ghesworen bi sinen goden,
    Ne comdi niet ten ghedinghe,
    Ende ic u niet vor mi bringhe,
    Recht te nemene ende te ghevene,
    Ende in vrede vort te levene,                      530
    Hi doet u breken ende raden.
    Reinaert, doet dat ic u rade,
    Ende gaet met mi te hovewaert.”
    Dit verhorde al nu Reinaert,
    Die vor sine porte lach,                           535
    Daer hi vele te ligghene plach
    Dor warmhede vander sonnen.
    Bi der tale, die Brune heeft begonnen,
    Bekenden altehant Reinaert,
    Ende tart bet te dalewaert,                        540
    In sine donkerste haghedochte:
    Menichfout was sijn ghedochte,
    Hoe hi vonde sulken raet,
    Daer hi Brune, den fellen vraet,
    Te scerne mede mochte driven,                      545
    Ende selve bi siere ere bliven.
      Doe sprac Reinaert over lanc:
    »Uus goets raets hebbet danc,
    Here Bruun, wel soete vrient;
    Hi hevet u qualike ghedient,                       550
    Die u beriet desen ganc,
    Ende u desen berch lanc
    Over te lopene dede bestaen;
    Ic soude te hove sijn ghegaen,
    Al haddet ghi mi niet gheraden;                    555
    Maer mi es die buuc so gheladen
    In so utermaten wise,
    Met ere vremder niewer spise,
    Ic vruchte, in sal niet moghen gaen:
    Inne mach sitten no ghestaen,                      560
    Ic bem so utermaten sat.”
    --»Reinaert, wat aetstu? wat?”
    --»Here Brune, ic at cranke have,
    Arem man dannes gheen grave:
    Dat moghedi bi mi wel weten.                       565
    Wi arme liede, wi moeten eten,
    Hadden wijs raet, dat wi node aten:
    Goeder versscer honichraten
    Hebbic coever harde groot:
    Die moetic eten, dor den noot,                     570
    Als ic el niet mach ghewinnen.
    Nochtan als icse hebbe binnen
    Hebbicker af pine ende onghemac.”
      Dit horde Brune, ende sprac:
    »Helpe, lieve vos Reinaert,                        575
    Hebdi honich dus onwaert?
    Honich es ene soete spise,
    Die ic vore allen gherechten prise,
    Ende vore allen gherechten minne.
    Reinaert, helpt mi, dat ics ghewinne!              580
    Edele Reinaert, soete neve,
    Also langhe als ic sal leven
    Willic u daer omme minnen:
    Reinaert, helpt mi, dat ics ghewinne!”
    --»Ghewinnen, Bruun? ghi hout u spot!”             585
    --»In doe, Reinaert; so waric sot,
    Hildic spot; neen ic niet.”
    Reinaert sprac: »Bruun, mochtijs iet?
    Oft ghi honich moghet eten,
    Bi uwer trouwe, laet mi weten;                     590
    Mochtijs iet, ic souts u saden.
    Ic sals u also vele beraden,
    Ghine atet niet met u tiene,
    Waendic u hulde daer met verdienen.”
    --»Met mi tiene? hoe mach dat wesen?               595
    Reinaert, hout uwen mont van desen;
    Ende sijts seker ende ghewes,
    Haddic al thonich, dat nu es
    Tusscen hier ende Portegale,
    Ic aet al up, tenen male.”                         600
      Reinaert sprac: »Wat sechdi?
    Een dorper, heet Lamfroit, woont hier bi,
    Hevet honich so vele, te waren,
    Ghine atet niet in VII jaren.
    Dat soudic gheven in u ghewout,                    605
    Here Bruun, wildi mi wesen hout,
    Ende vor mi dinghen te hove.”
    Doe quam Brune, ende ghinc gheloven
    Ende sekerde Reinaerde dat,
    Wildine honichs maken sat,                         610
    (Des hi cume ombiten sal)
    Hi wilde wesen over al
    Ghestade vrient ende goet gheselle.
    Hier omme loech Reinaert, die felle,
    Ende sprac: »Bruun, helet mare,                    615
    Vergave God, dat mi nu ware
    Also bereit een goet gheval,
    Alse u dit honich wesen sal,
    Al wildijs hebben VII amen!”
    Dese wort sijn hem bequame,                        620
    Bruun, ende daden hem so sochte!
    Hi loech, dat hi nemmee ne mochte.
    Doe peinsde Reinaert, daer hi stoet:
    Bruun, es mi davonture goet,
    Ic wane u daer noch heden laten,                   625
    Daer ghi lachen sult te maten.”
      Na dit peinsen ghinc hi uut,
    Ende sprac al overluut:
    »Oom Bruun, gheselle, willecome!
    Het staet so, suldi hebben vrome,                  630
    Hier ne mach sijn gheen langher staen.
    Volghet mi, ic sal vore gaen:
    Wi houden desen crommen pat.
    Ghi sult noch heden werden sat:
    Salt na minen wille gaen,                          635
    Ghi sult noch hebben, sonder waen,
    Also vele alse ghi moghet ghedraghen.”
    Reinaert meende van groten slaghen:
    Dit was dat hi hem beriet.
    Die keitijf ne wiste niet                          640
    Waer hem Reinaerts tale keerde,
    Die hem honich stelen leerde,
    Dat hi wel sere sal becopen.
    Al sprekende quam dus ghelopen
    Reinaert met sinen gheselle Brunen,                645
    Tote Lamfroits, bi den tune.
      Wildi horen van Lamfreide?
    Dat was, eist waer so men mi seide,
    Een temmerman van goeden love,
    Ende hadde bi sinen hove                           650
    Ene eke brocht uten woude,
    Die hi ontwee clieven soude,
    Ende hadde twee wegghen daer in ghesleghen
    Also temmermans noch pleghen.
    Die eke was ontaen wel wide,                       655
    Dies was Reinaert harde blide.
    Te Brunen sprac hi, ende loech:
    »Siet hier u grote ghevoech,
    Brune, ende nemt wel goom!
    Hier in desen selven boom                          660
    Es honichs utermaten vele;
    Proeft, oft ghijs in uwe kele
    Ende in uwen buuc moghet bringhen.
    Nochtan suldi u selven dwinghen,
    Al dinket u goet die honichrate;                   665
    Etet te seden, ende te maten,
    Dat ghi u selven niene verdervet:
    Ic ware onteert ende ontervet,
    Wel soete oom, mesquame u iet.”
    Bruun sprac: »Reinaert, ne sorghet niet.           670
    Waendi dat ic bem onvroet?
    Mate es tallen spelen goet.”
    --»Ghi secht waer, sprac Reinaert,
    Waer omme bem ic ooc vervaert?
    Gaet toe, ende cruupter in!”                       675
    Bruun peinsde om sijn ghewin,
    Ende liet hem so verdoren,
    Dat hire thooft over die oren
    Ende die vordere voete in stac.
    Reinaert poghede, dat hi brac                      680
    Die wegghen beide uter eken.
    Dien hi te voren ghinc so smeken,
    Hi bleef ghevanghen in den boom.
    Nu hevet die neve sinen oom
    Met looshede brocht in sulker achte,               685
    Dat hi met liste, no met crachte,
    In ghere wijs ne can ontgaen,
    Ende bi den hoofde staet ghevaen.
    Wat raeddi Brunen te doene?
    Dat hi was sterc ende coene                        690
    Sal hem niet ghehelpen moghen.
    Hi sach wel, hi was bedroghen:
    Hi began briesscen ende dulen;
    Hi was begrepen bi siere mulen
    So vaste, ende bi den voeten vore,                 695
    Al dat hi pijnde was verloren;
    Hine waende nemmermeer ontgaen.
    Van verre was Reinaert ghestaen
    Ende sach Lamfroit comen onsochte,
    Die up sinen hals brochte                          700
    Een scarpe aex, ene baerde.
    Hier moghedi horen van Reinaerde,
    Hoe hi sijn oom ghinc rampineren:
    »Oom Brune, vaste gaet mineren!
    Hier comt Lamfroit, ende sal u scinken;            705
    Haddi gheten, so soudi drinken.”
      Na der tale so ghinc Reinaert
    Weder te sinen castelewaert,
    Sonder orlof; ende mettien
    Hevet Lamfroit den bere versien,                   710
    Ende vernam, dat hi was ghevaen.
    Doe ne was daer gheen langer staen,
    Hine liep wech metter haest
    Daer hi die hulpe wiste naest,
    Daer dat naeste dorp stont,                        715
    Ende dede hem allen cont,
    Dat daer stont ghevaen een bere.
    Doe volchde hem een mekel here.
    Int dorp ne bleef man no wijf:
    Den bere te nemene sijn lijf                       720
    Liept al dat lopen mochte.
    Sulc was, die enen bessem brochte,
    Sulc enen vleghel, sulc een rake;
    Sulc quam ghelopen met enen stake,
    So si quamen van haren werke.                      725
    Selve die pape vander kerken
    Brochte enen cruusstaf,
    Die hem die coster node gaf.
    Die coster droech ene vane,
    Mede te stekene ende te slane.                     730
    Des papen wijf, vrouwe Julocke,
    Quam ghelopen met haren rocke,
    Daer soe omme hadde ghesponnen.
    Vore hem allen quam gheronnen
    Lamfroit met ere scarper aex.                      735
    Al hadde Brune lettel ghemaex,
    Hi ontsach meer ongheval,
    Ende sette al jeghen al
    Doe hi dat geruchte horde.
      Hi spranc up, so dat hem scorde                  740
    Van sinen ansichte al die huut.
    Al brochte Brune dat hooft uut
    Met arbeide ende met pine,
    Nochtan liet hire vanden sinen
    Een ore, ende beide sine lier.                     745
    Nie maecte God so lelic dier!
    Hoe mochte hi seerre sijn mesrocht?
    Al haddi thooft ute brocht,
    Eer hi die voete conste ghewinnen,
    Blever al die claeuwen binnen,                     750
    Ende sine hanscoen bede:
    Dus gherochte hi uut met lede.
    Hoe mochte hi sijn onteert meer?
    Die voete waren hem so seer,
    Dat hi tlopen niene conste ghedoghen.              755
    Dat bloet liep hem over die oghen,
    Dat hi niet wel ne conste ghesien:
    Hine dorste bliven nochte vlien.
    Hi sach, suut onder die sonne,
    Lamfroit comen gheronnen;                          760
    Daer na die priester, die here,
    Hi quam ghelopen vele sere;
    Daer na die coster metter vane,
    Daer na alle die prochiane,
    Die oude liede metten jonghen.                     765
    Daer quam up haren stap ghespronghen
    Sulke quene, die van oude
    Cume een tant hadde behouden.
    Wie so wille wachte hem dies;
    Die scade hevet oft verlies                        770
    Ende groot ongheval,
    Over hem so willet al.
    Dit sceen aerm man Brunen wel:
    Sulc dreichden nu an sijn vel,
    Die des ghesweghen hadde stille,                   775
    Hadde Brune ghestaen tsinen wille.
      Dit was beneden ere rivieren,
    Dat Brune, onsalichst alre diere,
    Van meneghen dorper was beringhet.
    Doe was daer lettel ghedinghet.                    780
    Hem naecte groot onghemac:
    Die een sloech, die ander stac,
    Die een sloech, die ander warp:
    Lamfroit was hem alte scarp.
    Een, hiet Lottram lancvoet,                        785
    Hi droech enen verboorden cloet,
    Ende stacken emmer na dat oghe;
    Vrouwe Vulmaerte scerpe loghe
    Ghinken koken met enen stave;
    Abel Quac ende vrouwe Bave                         790
    Laghen beide onder voete,
    Ende streden beide om enen cloete.
    Ludmoer metter langer nese
    Droech een loodwapper an een pese,
    Ende ghincker met al omme swinghen.                795
    Ludolf metten crommen vingheren
    Dede hem allen te voren;
    Want hi was best gheboren,
    Sonder Lamfroit allene;
    Hughe metten crommen benen                         800
    Was sijn vader, wet men wale,
    Ende was gheboren van Absdale,
    Ende was sone vrouwe Oghernen,
    Ere houtmakerigge van lanternen.
      Ander wijf ende ander man,                       805
    Meer dan ic ghenoemen can,
    Daden Bruun groot onghemac,
    So dat hem dbloet uut lac.
    Brune ontfinc al sulc paiment
    Als hem elc gaf daer omtrent.                      810
    Die pape liet den cruusstaf
    Ghedichte gaen, slach in slach;
    Ende die coster metter vane
    Ghinc hem vastelike ane.
    Lamfroit quam ter selver wile                      815
    Met ere scerper bilen,
    Ende sloechene tusscen hals ende hooft,
    Dat Brune wart sere verdooft,
    Dat hi verspranc vanden slaghe
    Tusscen der rivieren enter haghe,                  820
    In enen trop van ouden wiven,
    Ende warper een ghetal van vive
    In die riviere, die daer liep,
    Die wel wijt was ende diep.
    Des papen wijf wasser ene:                         825
    Des was spapen bliscap clene.
    Doe hij sijn wijf sach in die vliet,
    Doene luste hem langher niet
    Brune te stekene no te slane.
    Hi riep: »Siet, edele prochiane,                   830
    Ghinder vlot vrouwe Julocke,
    Beide met spillen ende met rocke.
    Nu toe! die haer helpen mach,
    Ic gheve hem jaer ende dach
    Vul pardoen ende aflaet                            835
    Van alre sondeliker daet.”
      Beide man ende wijf
    Lieten den armen keitijf
    Brune ligghen over doot,
    Ende ghinghen daer die pape gheboot,               840
    Beide met stringhen ende met haken.
    Die wile si die vrouwe uuttraken,
    So quam Brune in die riviere
    Ende ontswam hem allen sciere.
    Die dorperen waren alle gram:                      845
    Si saghen, dat hem Brune ontswam,
    Dat si hem niene mochten volghen;
    Upt oever stonden si verbolghen,
    Ende ghinghen na hem rampinieren.
    Bruun, die lach in der rivieren,                   850
    Daer hi vant den meesten stroom,
    Al drivende bat, dat God den boom
    Moeste verdoemen ende verwaten,
    Daer hi sijn ore in hadde ghelaten,
    Ende beide sine lier.                              855
    Vort vloecte hi dat felle dier,
    Den bosen vos Reinaerde,
    Diene met sinen brunen baerde
    So diepe in die eke dede crupen;
    Daer na Lamfroit, vanden stupen,                   860
    Dat hi hem so lede dede.
    In aldustanen ghebede
    Lach Brune also langhe wile,
    Dat hi wel ene halve mile
    Vander stede was ghedreven,                        865
    Daer die dorpers waren bleven.
    Hi was verpinet ende moede,
    Ende ondercomen vanden bloede,
    So dat hi hadde cranke vaert.
    Doe swam hi te landewaert,                         870
    Ende croop ligghen in dat oever.
    Ghine saghet noint droever
    Negheen dier, no ghenen man.
    Hi lach jammerlike ende stan,
    Ende sloech met beiden sinen lanken:               875
    Des mochte hi al Reinaerde danken.
      Nu hort wat Reinaert heeft ghedaen:
    Hi hadde een vet hoen ghevaen,
    Bi Lamfroits, ander heiden,
    Eer hi danen was versceiden:                       880
    Hi hadt up enen berch ghedreghen,
    Verre uut allen weghen,
    Daer het eenlic was ghenoech.
    Dat was wel sijn ghevoech,
    Dor dat daer was niemens ganc,                     885
    Ende hi dor niemens bedwanc
    Sine proie dorste rumen.
    Doe hi dat hoen toten plumen
    Hadde gheleit in sine male,
    Doe ghinc hi nederwaert te dale                    890
    Enen verholenliken pat.
    Hi was utermaten sat;
    Dat weder was scone ende heet:
    Hi hadde ghelopen, dat hem tsweet
    Neder seep neven die liere:                        895
    Daer omme liep hi ter rivieren,
    Dor dat hi hem vercoelen soude.
    In bliscap harde menichfoude
    Was sine herte doe bevaen:
    Hi hopede wel, al sonder waen,                     900
    Dat Lamfroit hadde den bere versleghen,
    Ende hine thuuswaert hadde ghedreghen.
    Doe sprac hi: »Hets mi wel ghevaren:
    Die mi te hove meest soude daren,
    Dien hebbic doot in desen daghe;                   905
    Nochtan wanic sonder claghe
    Ende sonder wanconst bliven:
    Ic mach te rechte bliscap driven.”
      Doe Reinaert was in deser tale,
    Sach hi nederwaert te dale,                        910
    Ende vernam Brune, daer hi lach;
    Ende teerst, als hine sach,
    Hadde hijs rouwe ende toren
    (Daer die bliscap was te voren
    Daer sach men toren ende nijt),                    915
    Ende sprac: »Vermalendijt,
    Lamfroit, moet dine herte sijn:
    Du best dulre dan een swijn,
    Lamfroit, erger puten sone,
    Lettel ere bistu ghewone.                          920
    Hoe es di dese bere ontgaen,
    Die di te voren was ghevaen?
    Hoe menich morseel leghet daer an,
    Dat gherne etet menich man!
    Owi, Lamfroit, verscroven druut,                   925
    Hoe rikelike een berehuut
    Heefstu heden verloren,
    Die di ghewonnen was te voren!”
      Dit scelden hevet Reinaert ghelaten,
    Ende ghinc neder bi der strate,                    930
    Dor te siene hoet Brunen stoet.
    Doe hine sach ligghen, al een bloet,
    Ende siec ende onghesont,
    Den armen bere, te dier stont,
    (Dat sach Reinaert harde gherne)                   935
    Doe bescalt hine te sinen scerne:
    »Sire priester, dieu vo saut!
    Kendi Reinaert, den ribaut?
    Wildine scouwen? Sieten hier,
    Den roden scalc, den fellen ghier!                 940
    Secht mi, priester, soete vrient,
    Bi den here, dien ghi dient,
    In wat ordinen wildi u doen,
    Dat ghi draghet root capproen?
    Sidi abt, so prihore?                              945
    Hi ghinc u harde na den oren,
    Die u die crune hevet bescoren!
    Ghi hebt uwen top verloren;
    Ghi hebt u hanscoen af ghedaen:
    Ic wane, ghi wilt singhen gaen                     950
    Van uwen complete dat ghetide.”
    Dit horde Brune, ende wart onblide,
    Want hine conste hem niet ghewreken
    Hem dochte sine herte breken,
    Ende sloech weder in die riviere.                  955
    Hine wilde vanden fellen diere
    Nemmee horen tale.
    Hi liet hem neder te dale
    Metten strome driven te hant,
    Ende ghinc ligghen up dat sant.                    960
      Hoe sal nu Brune te hove comen?
    Al mocht hem al die werelt vromen,
    Hine ghinghe niet over sinen voeten.
    Hi was ghenoopt so onsoete
    In die eke, daer hi te voren                       965
    Van tween voeten hadde verloren
    Alle die claeuwen, ende dat vel,
    Hine conste niet ghepeinsen wel,
    Hoe hi best ten coninc gaet.
    Nu hort hoe hi die vaert bestaet.                  970
    Hi sat over sinen hamen,
    Ende began, met groter scame,
    Rutsen over sinen staert;
    Ende als hi dus moede waert,
    So wentelde hi dan ene wile.                       975
    Dus dreef hi meer dan ene mile,
    Eer hi tes coninx hove quam.
    Doe men Brune daer vernam
    In derre wijs van verre comen,
    Wart getwifelt van hem somen                       980
    Wat daer quam ghewentelt so.
    Dien coninc wart die herte onvro,
    Die Brune bekende te hant,
    Ende sprac: »Dits mijn seriant
    Brune, hem es dat hooft so root,                   985
    Hi es ghewont toter doot;
    Ai God, wie heeften so mesmaect?”
    Bindesen so was Brune ghenaect,
    Dat hi den coninc claghen mochte.
    Hi stan, ende versuchte onsochte,                  990
    Ende sprac: »Coninc, edel here,
    Wreket mi dor uus selves ere
    Over Reinaert, dat felle dier,
    Die mi mine scone lier
    Met siere list verliesen dede,                     995
    Ende daer toe mine oren mede,
    Ende hevet mi ghemaect alse ghi siet!”
      Die coninc sprac: »Oft ic dit niet
    Ne wreke so moetic sijn verdoemt!”
    Ende hier na so hevet hi ghenoemt                 1000
    Alle die hogheste bi namen,
    Ende omboot, dat si quamen
    Alle gader an sinen raet,
    Ende rieden hem hoe dese daet
    Best werde gherecht, tes coninx ere.              1005
    Doe rieden daer die meeste heren,
    Dat menne twee waerf daghen soude,
    Reinaert, oft die coninc woude,
    Ende horen tale ende wedertale.
    Ooc seiden si, si wilden wale                     1010
    Dat Tibert soude van desen
    Te Reinaerde bode wesen:
    Al ware hi cranc, hi ware vroet.
    Dese raet dinct den coninc goet.
      Doe sprac die coninc: »Here Tibeert,            1015
    Gaet; ende eer ghi weder keert,
    Besiet, dat Reinaert met u come!
    Dese heren segghen some,
    Al es Reinaert andren dieren fel,
    Hi ghelovet u so wel,                             1020
    Dat hi gherne doet u raet.
    En comt hi niet, hets hem quaet:
    Men salne hanghen sonder daghen,
    Te lachtre allen sinen maghen.
    Gaet Tibert, dit secht hem!”                      1025
    --»Ai here, sprac Tibert, ic bem
    Een arem wicht, een clene dier.
    Here Brune, die sterc was ende fier,
    Ne conste Reinaert niet ghewinnen:
    In welker wijs sal ics beghinnen?”                1030
    Doe sprac die coninc: »Here Tibeert,
    Ghi sijt wijs, ende wel gheleert;
    Al sidi niet groot, wattan?
    Hets menich, die met liste can
    Dat werken, ende met goeden rade,                 1035
    Dat hi met crachte niet ne dade.
    Gaet, doet sciere mijn ghebod.”
    Tibert sprac: »Nu helpe God,
    Dat het mi moete wel vergaen!
    Ic sal ene vaert bestaen,                         1040
    Die mi doet swaer in minen moet:
    God ghevere mi af al goet!”
      Nu moet Tibert doen die vaert,
    Die sere es droeve ende vervaert.
    Ende als hi upten wech quam,                      1045
    Sach hi van verre ende vernam
    Sente Martins voghel, ende quam ghevloghen.
    Doe wart hi vro, ende in hoghen,
    Ende riep: »Al heil! edel voghel!
    Kere herwaert dine vloghel,                       1050
    Ende vliech te miere rechter hant!”
    Die voghel vlooch daer hi vant
    Ene haghe, daer hi in wilde liden,
    Ende vlooch Tibert ter luchter siden.
    Dit tekin ende dit ghemoet                        1055
    Dochte Tibert niet wesen goet.
    Hadde hi ghesien den voghel liden
    Scone tsiere rechter siden,
    So waendi hebben goet gheval;
    Nu was hi dies onthopet al.                       1060
    Nochtan maecte hi hem selven moet,
    Ende gheliet hem, alse menich doet,
    Bet dan hem te moede was.
    Dus liep hi henen sinen pas,
    Tes hi quam te Maupertuus,                        1065
    Ende vant Reinaert in sijn huus
    Allene staen, verwendelike.
    Tibert sprac: »God, die rike,
    Moete u goeden avont gheven!
    Die coninc dreicht u an u leven,                  1070
    Ne comedi te hove niet met mi!”
    Reinaert sprac: »Tibert, helet vri,
    Neve, ghi sijt mi willecome;
    God gheve u ere ende vrome:
    Bi Gode, ic ans u harde wale!                     1075
    ....................
    Wat cost Reinaerde scone tale?
    Al seghet sine tonghe wale,
    Sine herte soe es binnen fel.
    Dit wert Tibert ghetoghet wel,                    1080
    Eer die line wert ghelesen
    Tende; ende met desen
    Sprac Reinaert: »Neve, ic wille dat ghi
    Tavont herberghe hebt met mi,
    Ende maerghen wilwi metten daghe                  1085
    Te hovewaert, sonder saghe.
    ....................
    In hebbe onder allen minen maghen
    Niemen, Tibert, daer ic mi nu
    Bet up verlate, dan up u                          1090
    Hier was comen Bruun, die vraet,
    Hi toochde mi so fel gelaet,
    Ende dochte mi so overstarc,
    Dat ic omme dusent marc
    Den wech met hem niet hadde bestaen:              1095
    Dat sal ic met u, al sonder waen,
    Maerghin metter dagheraet.”
    Tibert sprac: »Hets beter raet,
    Ende het dinct mi bet ghedaen,
    Dat wi noch tavont te hove gaen,                  1100
    Dan wi tote maerghin beiden.
    Die mane scinet ander heiden
    Also claer alse die dach:
    Ic wane niemen noint ne sach
    Beteren tijt tote onser vaert.”                   1105
    --»Neen, lieve neve, sprac Reinaert,
    Sulc mochte ons bi daghe ghemoeten,
    Hi soude ons quedden ende groeten,
    Die ons nemmer dade goet,
    Quame hi snachts in ons ghemoet.                  1110
    Herberghet tameer met mi.”
      Tibert sprac: »Wat souden wi
    Eten, Reinaert, oft ic bleve?”
    --»Daer omme sorghe ic, lieve neve.
    Hets der spisen quade tijt:                       1115
    Ghi moghet eten, begheerdijt,
    Een stic van ere honichraten,
    Die bequamelic es te mate;
    Wat sechdi, moghedi shonichs iet?”
    Tibert sprac: »Mi ne roekes niet.                 1120
    Hebdi el niet in huus?
    Gavedi mi ene vette muus,
    Daer mede lietic u ghewaert.”
    --»Ene vette muus? sprac Reinaert,
    Soete neve, wat sechdi?                           1125
    Hier woont noch een pape bi,
    Een scure staet an sijn huus,
    Daer in es meneghe vette muus:
    Ic waense niet ghedroeghe een waghen.
    So dicke hordic den pape claghen,                 1130
    Dat sine driven uten huse.”
    --»Reinaert, sijn daer so vette muse?
    Vergave God, waer ic nu daer!”
    --»Tibert (seit hi) sechdi waer?
    Wildi muse?”--»Oft icse wille?                    1135
    Reinaert, doet dies een ghestille!
    Ic minne muse vor allen saken.
    Wetti niet, dat muse smaken
    Bet dan enich venisoen?
    Wildi minen wille doen,                           1140
    Dat ghi mi leet daer si sijn,
    Daer mede mochti die hulde mijn
    Hebben, al haddi minen vader
    Doot, ende mijn gheslachte algader!”
    --»Neve, houdi uwen spot?”                        1145
    --»Nenic, also helpe mi God!”
    --»Weet God, Tibert, wistic dat,
    Ghi soutter sijn noch tavont sat.”
    --»Sat, Reinaert? Dat ware vele.”
    --»Tibert, dat sechdi tuwen spele!”               1150
    --»In doe, Reinaert, bi miere wet!
    Haddic een muus, ende waer soe vet,
    In gaefse niet omme een bisant!”
    --»Tibert, gaet met mi te hant,
    Ic leide u daer, ter selver stat,                 1155
    Daer icker u sal maken sat,
    Eer ic nemmer van u sceide!”
    --»Jaic, Reinaert, up die gheleide
    Ghinghe ic met u te Mompelier.”
    --»So gawi dan; wi sijn hier                      1160
    Al te langhe,” sprac Reinaert.
    ..............
      Doe so namen si up die vaert,
    Tibert ende sijn oom Reinaert,
    Ende liepen daer si lopen wilden,                 1165
    Dat si nic toghel up hilden
    Eer si quamen tes papen scure,
    Dic met cen erdinen mure
    Al omme ende omme was beloken,
    Daer Reinaert in was ghebroken                    1170
    Des ander daghes daer te voren,
    Doe die pape hadde verloren
    Enen hane, die hi hem nam.
    Hier omme was tornich ende gram
    Des papen sone Martinet,                          1175
    Ende hadde vor dat gat gheset
    Een strec, den vos mede te vane:
    Dus gherne wrake hi den hane.
    Dit wiste Reinaert, dat felle dier,
    Ende sprac: »Neve Tibert, hier                    1180
    Crupet in dit selve gat:
    Ne weset traghe nochte lat;
    Gaet al omme ende omme gripen.
    Hort, hoe die muse pipen.
    Keert weder uut als ghi sijt sat:                 1185
    Ic sal hier bliven vor dit gat,
    Ende sal u hier buten beiden;
    Wine moghen niet tavont sceiden:
    Maerghin gaen wi te hovewaert.
    Siet, dat ghi niet en spaert,                     1190
    Gaet eten, ende laet ons keren
    Te miere herberghen met ere:
    Mijn wijf sal ons wel ontfaen.”
    --»Willic te desen gate ingaen?
    Wat sechdi, Reinaert, eist u raet?                1195
    Die papen connen vele baraet:
    Ic besteecse harde node.”
    --»Owi, Tibert, twi sidi blode?
    Waen quam uwer herten dese wanc?”
    Tibert scaemde hem, ende spranc                   1200
    Daer hi vant groot ongherec;
    Want eer hijt wiste was hem tstrec
    Omme sinen hals, harde vast.
    Dus hoonde Reinaert sinen gast.
      Alse Tibert gheware waert                       1205
    Des strecs, wart hi vervaert,
    Ende spranc vort; dat strec liep toe.
    Tibert moeste roepen doe,
    Ende wroeghede hem selven, dor den noot:
    Hi makede een gheroep so groot,                   1210
    Met enen jamerliken ghelate,
    Dat Reinaert horde upter strate,
    Buten, daer hi allene stoet,
    Ende riep: »Vindise goet,
    Die muse, Tibert, ende vet?                       1215
    Wiste nu dat Martinet,
    Dat ghi ter taflen satet,
    Ende dit wiltbraet atet,
    Dat ghi verteert, in weet hoe,
    Hi souder u saeuse maken toe:                     1220
    So hovesc een cnape es Martinet.
    Tibert, ghi singhet inlanc so bet:
    Pleecht men tes coninx hove des?
    Vergave God, die gheweldich es,
    Dat Isengrijn daer met u ware,                    1225
    Die felle dief, die mordenare,
    In sulker bliscap als ghi sijt!”
    Dus heeft Reinaert groot delijt
    Dor Tiberts ongheval;
    Ende Tibert stont ende gal                        1230
    So lude, dat Martinet ontspranc,
    Ende riep: »Ha ha, God danc!
    Ter goeder tijt heeft nu ghestaen
    Mijn strec: ic hebber met ghevaen
    Den hoenredief, na minen wane.                    1235
    Nu toe! gelden wi hem den hane!”
      Mettesen wart hi toten viere,
    Ende ontstac enen stroewisc sciere,
    Ende wecte moeder ende vader,
    Ende die kindre allegader,                        1240
    Ende riep: »Nu toe! hi es ghevaen!”
    Doe mochtemen sien porren saen
    Alle die in den huse waren;
    Selve die pape ne wilde niet sparen,              1245
    Quam uten bedde moedernaect.
    Martinet, hi was gheraect
    Tote Tibert, ende riep: »Hijs hier!”
    Die pape spranc an dat vier
    Ende ghegreep sijns wijfs rocke;
    Een offerkersse nam vrouwe Julocke                1250
    Ende ontstacse metter haest.
    Die pape liep Tibert naest,
    Ende ghinken metten rocke slaen.
    Doe moeste Tibert daer ontfaen
    Wel meneghen slach, al in een.                    1255
    Die pape stont, als hem wel sceen,
    Al naect, ende sloech slach in slach
    Up Tibert, die vor hem lach.
    Daer ne spaerde haer negheen.
    Martinet ghegreep een steen,                      1260
    Ende warp Tibert een oghe uut;
    Die pape stont al bloter huut,
    Ende hief up een groten slach.
    Alse Tibert dat ghesach,
    Dat hi emmer sterven soude,                       1265
    Doe dedi een deel als die boude,
    Dat dien pape verghinc te scande:
    Beide met claeuwen ende met tanden
    Dedi hem pant, alsoet wel sceen,
    Ende spranc dien pape tusschen die been,          1270
    In die burse al sonder naet,
    Daermen dien beiaert mede slaet.
    Dat dinc viel neder up den vloer.
    Die vrouwe was serich, ende swoer
    Bi der siele van haren vader,                     1275
    Soe wilde wel, om algader
    Die offerande van enen jare,
    Dat niet den pape ghevallen ware
    Dit vernoi ende dese scame.
    Soe sprac: »In sleets duvels name                 1280
    Moeste dit strec sijn gheset!
    Siet, lieve sone Martinet,
    Dit was van uwes vader ghewande;
    Siet hier mijn scade ende mine scande
    Emmervort, in allen stonden.                      1285
    Al ghenase hi vander wonde,
    Hi blivet ten soeten spele mat!”
      Reinaert stont nochtoe vor tgat:
    Doe hi dese tale horde,
    Hi loech, dat hem bachten scorde,                 1290
    Ende hem crakede die taverne.
    Doe sprac hi te haren scerne:
    »Swighet, Julocke, soete vrouwe,
    Ende laet sinken desen rouwe,
    Ende laet bliven uwen toren.                      1295
    Wattan? al hevet u here verloren
    Enen vanden clippelen sinen,
    Al te mere so sal hi pinen.
    Laet bliven dese tale achter;
    Gheneset die pape, en es gheen lachter            1300
    Dat hi ludet met ere clocken.”
    Dus trooste Reinaert vrouwe Julocken,
    Die haer harde sere mesliet.
    Die pape ne mochte langher niet
    Ghestaen; hi viel in onmacht.                     1305
    Soe hieffene up met haerre cracht,
    Ende droechene recht te beddewaert.
    Hier binnen keerde Reinaert
    Allene ter herberghewaert,
    Ende liet Tibert sere vervaert,                   1310
    Ende in sorghe vander doot.
    Al was Tiberts sorghe groot,
    Doe hise alle onledich sach
    Over dien pape, die daer lach
    Ghewont, doe ghinc hi hem pinen,                  1315
    So dat hi metten tanden sinen
    Die pese midden beet ontwee.
    Doe ne wildi letten nemmee
    Ende spranc weder uten gate,
    Ende dede hem uptie rechte strate,                1320
    Die tes coninxwaert ghelach.
    Eer hi daer quam so waest dach,
    Ende die sonne begonste risen.
    In eens arems siecs wise
    Quam Tibert in thof gheronnen,                    1325
    Die tes papen hadde ghewonnen
    Dat hi langhe claghen mach.
    Alse die coninc dit versach,
    Dat hi hadde dat oghe verloren,
    Doe mochte men vreselike horen                    1330
    Dreighen den dief Reinaert.
    Die coninc doe niet langher ne spaert,
    Hine riep sine baroene te rade,
    Ende vraechde, wat hi best dade
    Jeghen Reinaerts overdaet?                        1335
    Doe wart ghindre menich raet,
    Hoe men te reden brochte,
    Die dese overdaet wrochte.
      Doe sprac Grimbert die das,
    Die Reinaerts broeder sone was:                   1340
    »Ghi heren, ghi hebt meneghen raet;
    Al ware mijn oom noch also quaet,
    Sal men vri recht vort draghen,
    Men salne drie waerve daghen,
    Also men doet een vrien man;                      1345
    Ende en comt hi niet dan,
    So es hi sculdech alre dinc,
    Daer af hi vor den coninc
    Van desen heren es beclaghet.”
    --»Wie wildi, Grimbert, datten daghet?            1350
    Sprac die coninc, wie es hier
    Die sijn oghe, ofte sijn lier
    Wille setten in avonture
    Omme ene felle creature?
    Ic wane, hier niemen nes so sot.”                 1355
    Grimbert sprac: »Selp mi God!
    Siet mi hier, ic bem so coene,
    Dat ic wel dar bestaen te doene
    Dese bodscap, ghebiedijt.”
    --»Grimbert, gaet, ende sijt                      1360
    Vroet, ende wacht u jeghen mesval!”
    Hi sprac: »Coninc here, ic sal.”
      Dus gaet Grimbert te Maupertuus.
    Als hire quam, vant hi in huus
    Sinen oom, ende vrouwe Ermelinen,                 1365
    Die bi haren welpekinen
    Laghen in die haghedochte;
    Ende teerst dat Grimbert mochte
    Groete hi sijn oom, ende siere moien.
    Hi sprac: »En sal u niet vernoien                 1370
    Des onrechts, daer ghi in sijt?
    Dinket u noch niet wesen tijt,
    Dat ghi trect, oom Reinaert,
    Tote des coninx hovewaert,
    Daer ghi wel sere sijt beclaghet                  1375
    Ghi sijt drie waerve ghedaghet.
    Vermerredi maerghin den dach,
    So sorghic, dat u ne mach
    Neghene ghenade mee ghescien.
    Ghi sult ten derden daghe sien                    1380
    U casteel bestormen, Maupertuus;
    Ghi sult gherecht sien vor u huus
    Ene galghe ofte een rat.
    Over waer segghic u dat,
    Beide u kindre ende u wijf                        1385
    Sullen verliesen haren lijf,
    Lachterlike, al sonder waen;
    Ghine moghet selve niet ontgaen.
    Daer omme es u die beste raet,
    Dat ghi met mi te hove gaet:                      1390
    Hets messelic, hoet ghevallen mach.
    U es dicke up enen dach
    Vremder avonture ghevallen,
    Dat ghi noch quite van hem allen
    Met des coninx orlove                             1395
    Nochtan sciet uten hove.”
      Reinaert seide: »Ghi secht waer.
    Nochtan, Grimbert, come ic daer,
    Onder des coninx ghesinde,
    Dat ic binden hove vinde,                         1400
    Es up mi verbolghen al;
    Quame ic dane, het ware gheval.
    Nochtan dinct mi beter wesen
    (Ghenese oft ic mach ghenesen,)
    Dat ic met u te hove vare,                        1405
    Dan het al verloren ware,
    Casteel, kindre ende wijf,
    Ende daer toe mijns selves lijf.
    In mach den coninc niet ontgaen;
    Alse ghi wilt, so willic gaen.                    1410
    Hort, vrouwe Hermeline,
    Ic bevele u die kindre mine,
    Dat ghire wale pleghet nu:
    Vor allen dandren bevelic u
    Minen sone Reinaerdine:                           1415
    Hem staen wel die gaerdeline
    An sijn muulkijn over al:
    Ic hope, dat hi mi slachten sal.
    Hier es Rosseel, een scone dief,
    Die hebbic nochtan alse lief,                     1420
    Als iemen sine kindre doet;
    Al eist, dat ic nu henen moet,
    Ic salt mi nemen harde na,
    Up dat ic mach, dat ic ontga.
    Grimbert, neve, God moet u lonen.”                1425
    Met hoofscen worden ende met sconen
    Nam Reinaert an den sinen orlof,
    Ende rumede sijns selves hof.
      Ai hoe droeve bleef vrouwe Hermeline,
    Ende hare clene welpekine,                        1430
    Doe Reinaert sciet uut Maupertuus,
    Ende hi hof liet ende huus
    Aldus omberaden staen!
    Nu horet, wat hi heeft ghedaen.
    Teerst dat hi quam ander heiden,                  1435
    Hi sprac te Grimbert, ende seide:
    »Grimbert, scone wel soete neve,
    Van sorghe suchtic ende beve.
    Lieve neve, ic wille gaen
    (Nu hort mine redene saen,)                       1440
    Te biechte hier te di:
    Hier nes ander pape bi.
    Hebbic mine biechte ghedaen,
    Hoe so die saken mijn vergaen,
    Mine siele sal te claerre wesen.”                 1445
    Grimbert antworde na desen:
    »Oom, wildi te biechte gaen,
    So moetti dan verloven saen
    Alle diefte ende allen roof;
    Oft en diet u niet een loof!”                     1450
    --»Dat wetic wel, sprac Reinaert,
    Grimbert, nu hort haerwaert,
    Ende vandet mi gheraden;
    Siet, ic come u te ghenade,
    Van algader miere mesdaet:                        1455
    Nu hort, Grimbert, ende verstaet:
    Confiteor pater, mater,
    Dat ic den otter ende den cater
    Ende allen dieren hebbe mesdaen;
    Daer af willic mi in biechte dwaen.”              1460
    Grimbert sprac: »Oom, walschedi?
    Oft ghi wilt, sprect jeghen mi
    In Dietsche, dat ict mach verstaen.”
    Doe sprac Reinaert: »Ic hebbe mesdaen
    Jeghen allen dieren, die nu leven;                1465
    Bidt Gode, dat hijt mi vergheve!
    Ic dede minen oom Brunen
    Al bloedich maken sine crune.
    Tibert dede ic muse vaen
    (Daer ickene sere dede slaen,)                    1470
    Tes papen, daer hi spranc int strec.
    Ic hebbe ghedaen groot ongherec
    Cantecleer, ende sinen kindren,
    Waren si meerre ofte mindre,
    Dicke makedicse los:                              1475
    Dor recht beclaghet hi den vos.
    Die coninc en es mi niet ontgaen;
    Ic hebbe hem toren ooc ghedaen,
    Ende mesprijs der coninghinne,
    Dat si spade sullen verwinnen                     1480
    Also vele ere van mi.
    Ooc hebbic, dat segghic di,
    Grimbert, liede mee bedroghen,
    Dan ic di soude ghesegghen moghen.
    Ende Isengrijn, dat verstaet,                     1485
    Hiet ic oom, dor baraet;
    Ic maecten monc ter Elmare:
    Dat wi beide begheven waren,
    Dat wart hem al te siere pine.
    Ic dede hem an dien clockelinen                   1490
    Binden beide sine voete:
    Dat luden wart hem doe so soete,
    Dat hijt emmer wilde leren:
    Dat verghinc hem tonnere:
    Want hi luudde so utermaten,                      1495
    Dat alle die ghinghen bi der strate,
    Ende waren binder Elmare,
    Waenden dat die duvel ware,
    Ende liepen daer si luden horden.
    Eer hi doe conste in corten worden                1500
    Ghespreken: »Ic wille mi begheven,”
    Hadsi hem na ghenomen tleven.
    Sint dedic hem die crune gheven:
    Hem machs ghedinken al sijn leven,
    Dat wetic wel over waer.                          1505
    Ic dede hem bernen af dat haer,
    So dat hem die swaerde cramp.
    Sint dedic hem meerren scamp
    Upt ijs, daer icken leerde visscen,
    Daer hi niene conste ontwisscen:                  1510
    Hi ontfinker meneghen slach.
    Sint leiddicken up enen dach
    Tote des papen van ... blois.
    In al dat lant van Vermendois
    Sone woonde gheen pape riker.                     1515
    Die selve pape hadde enen spiker,
    Daer menich vet bake in lach;
    Des haddic dicke goet ghelach.
    Onder dien spiker haddic een gat
    Verhohenlike ghemaect: in dat                     1520
    Dedic Isengrijn incrupen;
    Daer vant hi rentvleesc in cupen,
    Ende baken hanghende vele.
    Daer dedi dor sine kele
    So vele gheliden utermaten,                       1525
    Als hi weder uten gate
    Waende keren, uter noot,
    Hem was die lede buuc so groot,
    Dat hi beclaghede sijn ghewin.
    Daer hi was comen hongherich in,                  1530
    Ne condi sat niet comen uut.
    Ic liep, ic maecte groot gheluut
    Int dorp, ende maecte groot gherochte;
    Nu hort, wat ic daer toebrochte.
    Ic liep al daer die pape sat                      1535
    Te siere taflen ende at.
      Die pape hadde een cappoen:
    Dat was dat alrebeste hoen
    Dat men in al dat lant vant:
    Hi was ghewent al toter hant.                     1540
    Dien prandic in minen mont
    Vor die tafle, daer hi stont,
    Al daert die pape toesach.
    Doe riep die pape: »Nu vanc! slach!
    Helpe, wie sach dit wonder nie?                   1545
    Die vos comt, daer ic toesie,
    Ende rooft mi in mijns selves huus;
    So helpe mi sancta spiritus!
    Te wers hem, dat hire quam!”
    Dat tafelmes hi upnam,                            1550
    Ende stac die tafle, dat soe vlooch
    Verre boven mi harde hooch,
    In middewaerde upten vloer.
    Hi vloecte sere ende swoer,
    Ende riep lude: »Slach ende va!”                  1555
    Ende ic vore, ende hi na.
    Sijn tafelmes haddi verheven,
    Ende brochte mi ghedreven
    Up Isengrijn, daer hi stont:
    Ic hadde dat hoen in minen mont,                  1560
    Dat harde groot was ende swaer;
    Dat so moestic laten daer,
    Wast mi leet ofte lief.
    Doe riep die pape: »Ai, here dief,
    Ghi moet den roof laten!”                         1565
    Ende ic ghinc miere strate
    Dane, daer ic wesen woude.
    Alse die pape upheffen soude
    Dat hoen, sach hi Isengrine.
      Doe naecte hem ene grote pine;                  1570
    Hi warpene int oghe metten messe.
    Den pape volgheden si sesse,
    Die alle met groten staven quamen:
    Ende als si Isengrijn vernamen
    Doe maecten si een groot gheluut,                 1575
    Ende die ghebure quamen uut,
    Ende maecten grote niemare
    Manlic andren, dat daer ware
    In spapen spiker een wulf ghevaen,
    Die hem selven hadde ghedaen                      1580
    Bi den buke in dat gat.
    Als die ghebure ghevreischten dat,
    Liepen si dat wonder bescouwen.
    Aldaer wart Isengrijn teblouwen,
    So dat hem ghinc al uten spele;                   1585
    Want hi ontfinker harde vele
    Groter slaghe, ende groter worpe.
    Daer quamen die kindre vanden dorpe,
    Ende verbonden hem die oghen:
    Het stont hem so, hi moest ghedoghen.             1590
    So sere sloechsi ende staken,
    Dat sine uten gate traken,
    (Doe ghedoghedi vele onghevals)
    Ende bonden hem an sinen hals
    Enen steen, ende lieten gaen,                     1595
    Ende lietene dien honden saen,
    Diene ghinghen bassen ende jaghen.
    Ooc diende men hem met groten slaghen
    So langhe, dat hi ghelove was.
    Doe viel hi neder up dat gras                     1600
    Oft hi ware al steendoot.
    Doe was dier kindre bliscap groot.
    Ghindre was grote niemare.
    Si leidene up ene bare,
    Ende droeghene met groten ghehuke                 1605
    Over stene ende over struke.
      Buten dorpe, in ene gracht,
    Bleef hi ligghende al dien nacht:
    Inne weet hoe hi dane voer.
    Sint verwarvic, dat hi mi swoer                   1610
    Sine hulde een jaer al omtrent.
    Dat dede hi up sulc convent,
    Dat icken soude maken hoenre sat.
    Doe leiddicken in ene stat,
    Daer ic hem dede te verstane,                     1615
    Datter hinnen ende een hane
    In een groot huus, an ere strate,
    Up enen haenbalke saten.
    Recht ere valdore bi,
    Daer dedic Isengrijn bi mi                        1620
    Up dat huus clemmen boven:
    Ic seide, ic wilde hem gheloven,
    Wildi crupen in die valdore,
    Dat hire soude vinden vore
    Van vetten hoenren sijn ghevoech.                 1625
    Ter valdore ghinc hi ende loech,
    Ende croop daer in met vare,
    Ende began tasten harentare.
    Hi taste, ende als hi niet en vant
    Sprac hi: »Neve, hets hier bewant                 1630
    Te sorghe: ic ne vinder niet.”
    Ic sprac: »Oom, wats ghesciet,
    Cruupter een lettel bet in:
    Men moet wel pinen omme ghewin;
    Ic hebse wech, diere saten vore.”                 1635
    Dus so liet hi hem verdoren,
    Dat hi die hoenre te verre sochte.
    Ic sach, dat icken honen mochte,
    Ende hoonden so, dat hi voer
    Vant dac boven upten vloer,                       1640
    Ende gaf enen groten val,
    Dat si ontspronghen overal,
    Die daer in den huse sliepen.
    Die bi den viere laghen, si riepen
    Dat ware in huus, sine wisten wat,                1645
    Ghevallen dor dat viwergat.
    Si worden up, ende ontstaken lecht:
    Doe sine daer saghen, echt
    Wart hi ghewont toter doot.
    Ic hebben brocht in menegher noot,                1650
    Meer dan ic ghesegghen mochte.
    Nochtan, al dat ic nie ghewrochte
    Jeghen hem, so ne roeke ic niet
    So sere, als dat ic verriet
    Vrouwe Hersinde, sijn scone wijf,                 1655
    Die hi liever dan sijns selfs lijf
    Hadde: God moet mi vergheven!
    Haer dedic, dat mi liever bleven
    Ware te doene, dant es ghedaen.”
    Grimbert sprac: »Oft ghi wilt gaen                1660
    Claerlike te biechte tote mi,
    Ende sijn van uwen sonden vri,
    So suldi spreken ombedect.
    In weet, werwaert ghi dit trect:
    »Ic hebbe jeghen sijn wijf mesdaen.”              1665
    Oom, dat en can ic niet verstaen,
    Waer ghi dese tale keert.”
    Reinaert sprac: »Neve Grimbeert,
    Ware dat hoofschede groot,
    Oft ic hadde gheseit al bloot:                    1670
    Ic hebbe gheslapen bi miere moien?
    Ghi sijt mijn maech, u souts vernoien,
    Seidic eneghe dorperheit.
    Grimbert, nu hebbic gheseit
    Al dat mi mach ghedinken nu:                      1675
    Geeft mi aflaet, biddic u,
    Ende settet mi dat u dinct goet.”
    Grimbert was wijs ende vroet:
    Hi brac een rijs van ere haghe,
    Ende gaffer hem mede XL slaghe                    1680
    Over alle sine mesdade.
    Daerna, in gherechten rade,
    Riet hi hem goet te wesene,
    Te wakene, ende te lesene,
    Te vastene, ende te vierne,                       1685
    Ende te weghe waert te stierne
    Die hi buten weghe saghe:
    Ende hi vort alle sine daghe
    Bescedenlike hem soude gheneren.
    Hierna so dedi hem versweren                      1690
    Beide roven ende stelen.
      Nu moet hi siere siele telen,
    Reinaert, bi Grimberts rade,
    Ende ghinc te hove, up ghenade.
      Nu es die biechte daer ghedaen.                 1695
    Die heren hebben den wech bestaen
    Tote des conincs hovewaert.
    Nu was, buter rechter vaert,
    Die si te gane hadden begonnen,
    Een prioreit van swarten nonnen,                  1700
    Daer meneghe gans ende menich hoen,
    Meneghe hinne, menich cappoen,
    Plaghen te wedene, buten mure.
    Dit wiste die felle creature,
    Die onghetrouwe Reinaert,                         1705
    Ende sprac: »Te ghenen hovewaert
    So leghet onse rechte strate.”
    Met dusdanen barate
    Leidde hi Grimbert bi der scure,
    Daer die hoenre buten mure                        1710
    Ghinghen weden harentare.
    Der hoenre wart Reinaert gheware:
    Sine oghen begonsten omme te gane.
    Buten den andren ghinc een hane,
    Die harde vet was ende jonc:                      1715
    Daerna gaf Reinaert enen spronc,
    So dat dien hane die plume stoven.
    Grimbert sprac: »Ghi dinct mi doven,
    Onsalich man, wat wildi doen?
    Wildi noch om een hoen                            1720
    In alle die grote sonden slaen,
    Daer ghi te biechte af sijt ghegaen?
    Dat moet u wel sere rouwen!”
    Reinaert sprac: »Bi rechter trouwe,
    Ic hads vergheten, lieve neve;                    1725
    Bit Gode, dat hijt mi vergheve.
    Het ne ghesciet mi nemmermeer.”
    Doe daden si enen wederkeer
    Over ene smale brugghe.
    Hoe dicke sach Reinaert achter rugghe             1730
    Weder, daer die hoenre ghinghen!
    Hine conste hem niet bedwinghen,
    Hine moeste siere seden pleghen:
    Hadde men hem thooft af ghesleghen,
    Het ware ten hoenrenwaert ghevloghen,             1735
    Also verre alst hadde ghemoghen.
    Grimbert sach dit ghelaet
    Ende seide: »Onreine vraet,
    Dat u dat oghe so omme gaet!”
    Reinaert andworde: »Ghi doet quaet,               1740
    Dat ghi mine herte so becoort,
    Ende mine bede dus verstoort:
    Laet mi doch lesen een pater nooster,
    Der hoenre sielen vanden clooster,
    Ende den gansen te ghenade,                       1745
    Die ic dicke hebbe verraden,
    Die ic desen heleghen nonnen
    Met miere list hebbe af ghewonnen.”
    Grimbert balch, newaer Reinaert
    Hadde emmer doghen achterwaert,                   1750
    Tes si quamen ter rechter strate.
    Doe began hem droeve ghelaten,
    Ende harde sere beefde Reinaert,
    Dat si keerden te hove waert,
    Daer hi waende sere mesraken.                     1755
      Doe hi began den hove naken,
    Ende in sconinx hof was vernomen,
    Dat Reinaert ware te hove comen,
    Met Grimbert den das,
    Ic wane daer niemen was                           1760
    So aerm, no van so cranken maghen,
    Hine gherede hem up een claghen:
    Dit was al jeghen Reinaerde.
    Nochtan dedi als donvervaerde,
    Hoe so hem te moede was;                          1765
    Ende sprac te Grimbeert den das:
    »Leidet ons die hoochste strate!”
    Reinaert ghinc in dien ghelate,
    Ende in al so bouden ghebare,
    Oft hi sconinx sone ware,                         1770
    Ende hi niet en hadde mesdaen.
    Boudelike ghinc hi staen
    Vor Nobele, dien coninc,
    Ende sprac: »God, die alle dinc
    Gheboot, hi gheve u, coninc here,                 1775
    Langhe bliscap ende ere.
    Ic groet u, coninc, ende hebbes recht:
    En hadde nie coninc enen cnecht
    So ghetrouwe jeghen hem,
    Als ic oit was ende bem:                          1780
    Dat es dicke worden anscijn:
    Nochtan die sulke, die hier sijn,
    Souden mi herde gherne roven
    Uwer hulde, wildi hem gheloven;
    Maer neen ghi niet; God moet u lonen!             1785
    Het ne betaemt niet der crone,
    Dat soe den scalken ende den fellen
    Te lichte ghelove dat si vertellen.
    Nochtan willics Gode claghen:
    Dier es te vele in onsen daghen,                  1790
    Der scalke, die wroeghen connen,
    Die die vorder hant hebben ghewonnen
    Over al, in riken hoven,
    Dien sal men niet gheloven:
    Die scalcheit es hem binnen gheboren;             1795
    Dat si den goeden beraden toren,
    Dat wreke God up haer leven,
    Ende moete hem ewelike gheven
    Al sulken loon, als si sijn waert!”
      Die coninc sprac: »Owi Reinaert,                1800
    Owi Reinaert, onreine quaet,
    Wat condi al scone ghelaet!
    Dat en can u ghehelpen niet een caf.
    Nu comt uwes smekens af:
    In werde bi smekene niet u vrient.                1805
    Hets waer, ghi sout mi hebben ghedient
    Van ere sake in den woude,
    Daer ghi qualic in hebt ghehouden
    Die vrede, die ic hadde ghesworen.”
    --»Owi, wat hebbic al verloren!”                  1810
    Riep Canticleer, die daer stont.
    Die coninc sprac: »Hout uwen mont,
    Here Canticleer, nu laet mi spreken:
    Laet mi antworden sinen treken.
      Ai, here dief, Reinaert,                        1815
    Dat ghi mi lief hebt ende waert,
    Dat hebdi, sonder uwe pine,
    Minen boden laten scinen,
    Aerm man Tibert, here Brunen,
    Dien noch bloedich es die crune!                  1820
    Ic ne sal u niet vele scelden:
    Ic waent u kele sal ontghelden
    Noch heden, al up ene wile.”
    --»Nomine Patrum, Christum File!
    Sprac Reinaert, oft mijn here Brunen              1825
    Noch al bloedich es die crune,
    Was hi teblouwen, oft versproken,
    Waer hi goet, het ware ghewroken,
    Eer hi noint vlo int water.
    Banderside Tibert die cater,                      1830
    Dien ic herberghede ende ontfinc,
    Oft hi ute om stelen ghinc
    Tes papen, sonder minen raet,
    Ende hem die pape dede quaet,
    Bi Gode, soudic dat ontghelden,                   1835
    So mochtic mijn gheluc wel scelden!”
    Vort sprac Reinaert: »Coninc lioen,
    Wien twifelt des, ghine moghet doen
    Dat ghi ghebiet over mi?
    Hoe goet mine sake si,                            1840
    Ghi moghet mi vromen ende scaden;
    Wildi mi sieden, ofte braden,
    Ofte hanghen, ofte blenden,
    Ic ne mach u niet ontwenden;
    Alle diere sijn in u bedwanc.                     1845
    Ghi sijt groot, ende ic bem cranc;
    Mine hulp es clene, ende duwe groot:
    Bi Gode, al sloeghedi mi doot,
    Dat ware ene cranke wrake;
    Lichte men daer ave hilde sprake.”                1850
      Doe spranc up Belijn, die ram,
    Ende sine hie, die met hem quam,
    Dat was dame Hawi:
    Belijn sprac: »Gawi
    Alle vort met onser claghe!”                      1855
    Brune spranc up, met sinen maghen,
    Ende Tibeert die felle,
    Ende Isengrijn sijn gheselle,
    Forcondet dat everswijn,
    Ende die raven Tiecelijn,                         1860
    Pancer die bever, ooc Bruneel,
    ..............
    Dat watervar, dat butseel,
    Ende dat eencoren, here Rosseel,
    Dieweline, die vrouwe fine,                       1865
    Cantecleer ende die kindre sine,
    Makende groten vederslach,
    Dat foret, Clenebejach,
    Liepen alle in dese scare:
    Alle dese ghinghen openbare                       1870
    Vor haren here, den coninc, staen,
    Ende daden Reinaert vaen.
      Nu ghinct ghindre up een plaidieren.
    Nie horde man van dieren
    So scone tale als nu es hier                      1875
    Tusscen Reinaerde ende dandre dier;
    Vort bringhen dat men seide daer,
    Het ware mi pijnlic ende swaer;
    Daer omme corte ic u die wort.
    Die beste reden ghinghen vort.                    1880
    Die claghen, die die diere ontbonden,
    Proefden si met orconden,
    Als si sculdich waren te doene.
    Die coninc dreef die hoghe baroene
    Te vonnesse, van Reinaerts sake.                  1885
    Doe wijstsi, dat men soude maken
    Ene galghe, sterc ende vast,
    Ende men Reinaert, den fellen gast,
    Daer an hinghe, bi siere kele.
    Nu gaet Reinaerde al uten spele.                  1890
      Doe Reinaert verordeelt was,
    Orlof nam Grimbert die das,
    Met Reinaerts naesten maghen:
    Sine consten niet verdraghen,
    No sine consten niet ghedoghen,                   1895
    Dat men Reinaert vor haren oghen
    Soude hanghen alse enen dief.
    Nochtan wast hem somen lief.
    Die coninc, die was harde vroet,
    Doe hi mercte ende verstoet,                      1900
    Dat so menich jonghelinc
    Met Grimbert uten hove ghinc,
    Die Reinaerde na bestoet,
    Doe peinsdi in sinen moet:
    Hier mach in lopen ander raet.                    1905
    Al es Reinaert selve quaet,
    Hi hevet meneghen goeden maech.
    Doe sprac hi: »Twi sidi traech,
    Isengrijn ende here Bruun?
    Reinaerde es cont menich tuun,                    1910
    Ende hets den avonde bi;
    Hier es Reinaert, ontsprinct hi,
    Comt hi III voete uter noot,
    Sine list soe es so groot,
    Ende hi weet so meneghen keer,                    1915
    Hine wert ghevanghen saermeer.
    Salmen hanghen, twine doet ment dan?
    Eer men nu ghereden can
    Ene galge, so eist nacht.”
    Isengrijn was wel bedacht,                        1920
    Ende sprac: »Hier es een galghe bi.”
    Ende met dien worde versuchte hi.
      Doe sprac die cater, here Tibeert:
    »Here Isengrijn, u es verseert
    U herte, in wancans u niet;                       1925
    Nochtan Reinaert di tal beriet,
    Ende selve mede ghinc,
    Daermen u twee broeders hinc,
    Rume ende Widelanke.
    Hets tijt, wildijs hem danken.                    1930
    Waerdi goet, het ware ghedaen;
    Hine ware niet noch onverdaen.”
    Isengrijn sprac tote Tibeert:
    »Wat ghi ons al gader leert!
    Ne ghebrake ons niet een strop,                   1935
    Langhe heden wiste sijn crop
    Wat sijn achterende mochte weghen.”
    Reinaert, die langhe hadde ghesweghen,
    Sprac: »Ghi heren, cort mine pine.
    Tibert heeft ene vaste line,                      1940
    Die hi bejaghede an sine kele
    Daer hi vernois hadde vele,
    Int huus daer hi den pape beet,
    Die vor hem stont al sonder cleet.
      Here Isengrijn, nu maect u vore!                1945
    En sidi niet daertoe vercoren,
    Ende ghi Brune, dat ghi sult doden
    Reinaert, uwen neve, den fellen roden?”
    Doe sprac hi ten coninc saen;
    »Doet Tibert mede gaen;                           1950
    Hi mach clemmen, hi mach die line
    Updraghen, sonder uwe pine.
    Tibert, gaet, ende maect ghereet!
    Dat ghi iet let, dats mi leet.”
    Doe sprac Isengrijn tote Brunen:                  1955
    »So helpe mi die cloostercrune,
    Die boven up mijn hoofd staet!
    In horde nie so goeden raet,
    Alse Reinaert selve ghevet hier.
    Hem langhet omme cloosterbier:                    1960
    Nu gawi ende bruwen hem!”
    Brune sprac: »Neve Tibert, nem
    Die line; du sels mede lopen.
    Reinaert hi sal nu becopen,
    Mijn scone liere, ende dijn oghe!                 1965
    Gawi, ende hanghene so hoghe
    Dats lachter hebben al sine vrient!”
    --»Gawi, hi hevets wel verdient,”
    Sprac Tibert, ende nam die line,
    »Inne dede nie so lieve pine.”                    1970
      Nu waren die drie heren ghereet.
    ..............
    Dats Isengrijn ende Tibeert
    Ende her Bruun, die hadde gheleert
    Honich stelen tsiere scade.                       1975
    Isengrijn was so beraden,
    Eer hi vanden hove sciet,
    Hine wilde des laten niet,
    Hine vermaende nichten ende neven,
    Ende alle die binden hove bleven,                 1980
    Beide ghebure ende gaste,
    Dat si Reinaert hilden vaste.
    Vrouwe Hersinde sinen wive
    Beval hi, bi haren live,
    Dat soe stonde bi Reinaerde,                      1985
    Ende soene name biden baerde,
    Ende van hem niet ne sciede,
    No dor goet, no dor miede,
    No dor niede, no dor noot,
    No dor sorghe vander doot.                        1990
      Reinaert antworde in corten worden,
    Dat alle die daer waren horden:
    »Here Isengrijn, half ghenade!
    Al ware u lief mijn grote scade,
    Ende al brincti mi in vernoie,                    1995
    Ic weet wel, soude miere moien,
    Te rechte ghedinken ouder daet,
    Soene dade mi nemmer quaet.
    Her Isengrijn, soete oom,
    Ghi nemt uwes neven cranken goom,                 2000
    Ende here Brune ende here Tibeert,
    Dat ghi mi dus hebt onneert.
    Ghi drie ghi hebbet ghedaen al,
    Dat men mi ontliven sal.
    Daer toe hebdi ghemaket,                          2005
    Dat so wie mi ghenaket,
    Sceldet mi dief, oft hevet leet.
    Daer omme moetti, God weet,
    Geonneert werden alle drie,
    Ghine haest, dat ghescie                          2010
    Al dat ghi begheert te doene.
    Mi es die herte noch also coene:
    Ic dar wel sterven ene warf.
    Ne wart mijn vader, doe hi starf,
    Van allen sinen sonden vri?                       2015
    Gaet, ghereet die galghe hier bi:
    Een twint mi langher niet ne spaert
    (Oft varen moetti hinderwaert)
    Alle uwe voete ende uwe been!”
    Doe sprac Isengrijn: »Ameen!                      2020
    Amen, ende hinderwaert
    Moet hi varen, die langher spaert!”
    Tibert sprac: »Nu haestewi!”
    Ende met dien worden spronghen si,
    Ende liepen vort harde blide,                     2025
    Ende pijnden hem te stride
    Te springhene over meneghen tuun,
    Isengrijn ende here Bruun.
    Tibert volghede hem naer:
    Hem was die voet een lettel swaer                 2030
    Vander linen, die hi droech;
    Nochtan was hi rasch ghenoech:
    Dat dede hem al die goede wille.
    Reinaert stont ende sweech al stille,
    Ende sach sine viande lopen,                      2035
    Die hem dat strec an waenden cnopen.
    --»Maer het sal bliven,” sprac Reinaert,
    Die stoet ende scouwede derwaert
    Hoe si springhen ende keren.
    Hi peinsde: »Deus, wat joncheren!                 2040
    Nu laetse springhen ende lopen:
    Levic, si sullent noch becopen,
    Hare overdaet ende hare scampie,
    Mine ghebreke reinaerdie;
    Nochtanne sijn si mi                              2045
    Liever verre danne bi,
    Die ghene die ic meest ontsach.
      Nu willic proeven, dat ic mach
    Te hove bringhen een baraet,
    Dat ic, vor die dagheraet,                        2050
    In groter sorghe vant te nacht.
    Hevet mine list sulke cracht
    Als ic noch hope dat soe doet,
    Al es hi listich ende vroet,
    Ic wane den coninc noch verdoren.”                2055
    Die coninc dede blasen enen horen,
    Ende hiet Reinaert uutwaert leden
    Reinaert sprac: »Laet teerst ghereden
    Die galghe, daer ic an hanghen sal;
    Ende daer binnen so salic al                      2060
    Den volke mine biechte conden,
    In verlanesse van minen sonden.
    Hets beter, dat al tfolc verstaet
    Mine diefte ende mine ondaet,
    Dan si namaels eneghen man                        2065
    Mine overdaet teghen an.”
    Die coninc sprac: »Nu segghet dan!”
      Reinaert stont als een droeve man,
    Ende sach al omme, harentare.
    Dus so sprac hi al openbare:                      2070
    »Helpe, seit hi, Dominus!
    Nu nes hier niemen in dit huus,
    No vrient no viant, ic ne bem
    Een deel mesdadich jeghen hem.
    Nochtan, horet alle, ghi heren:                   2075
    Laet u wisen ende leren,
    Hoe ic Reinaert, aerminc,
    Eerst die boosheit anevinc.
    In allen tiden, spade ende vroe,
    Was ic een hovesc kint nochtoe.                   2080
    Doe men mi spaende vander mammen,
    Ghinc ic spelen metten lammen,
    Dor te horne dat ghebleet;
    So langhe, dat ic een verbeet:
    Ten eersten lapedic dat bloet:                    2085
    Het smaecte so wel, het was so goet,
    Dat ic dat vleesc mede ontgan.
    Daer leerdic leckernie an
    So vele, dat ic ghinc ten gheten
    Int wout, daer icse horde bleten:                 2090
    Daer verbetic hoekine twee.
    So dedic derdes daghes mee,
    Ende ic wart bouder ende coener,
    Ende verbeet haenden ende hoener,
    Ende gansen, daer icse vant.                      2095
    Doe mi bloedich wart mijn tant,
    Was ic so fel ende so wreet,
    Dat ic suver up verbeet
    Al dat ic vant, ende wat mi dochte
    Dat mi bequam, ende ic vermochte.                 2100
    Daer na quam ic ende Isengrijn,
    Te wintre in enen couden rijm,
    Bi Besele onder enen boom:
    Hi rekende hi ware mijn oom,
    Ende began ene sibbe tellen.                      2105
    Aldaer worden wi ghesellen.
    Dat mach mi te rechte rouwen!
    Daer gheloofden wi, bi trouwe,
    Recht gheselscap manlic andren.
    Doe begonsten wi te gader wandren.                2110
    Hi stal tgrote, ende ic dat clene:
    Dat wi bejaechden wart ghemene;
    Ende als wi delen souden doe,
    Ic was in hoghen ende vro
    Mochtic mijn deel hebben half.                    2115
    Alse Isengrijn bejaghede een calf
    Oft een weder, oft een ram,
    So grongierdi, ende maecte hem gram,
    Ende toochde mi ghelaet,
    Dat so suur was ende quaet,                       2120
    Dat hi mi met van hem verdreef,
    Ende hem mijn deel al gader bleef;
    Nochtan achtic niet van dien.
    So menich warve hebbic versien,
    Alse wi een grote proie lagheden,                 2125
    Die ic ende mijn oom bejagheden,
    Enen osse, oft enen bake,
    So ghinc hi sitten met ghemake
    Met sinen wive, vrouwe Harsinde,
    Ende met sinen VII kindren;                       2130
    Sone mocht ic cume dene hebben
    Vanden alreminsten rebben,
    Die sine kindre en wouden cnaghen.
    Dus nauwe hebbic mi bedraghen.
    Nochtan dat was mi lettel noot;                   2135
    Ne waer dat mijn sin so groot
    Die lieve droech te minen oom,
    Die mijns nemet cranken goom,
    Ic hadde wel ghewonnen tetene.
    Coninc, dit doe ic u te wetene:                   2140
    Ic hebbe noch selver ende gout,
    Dat al es in miere ghewout,
    So vele, dat cume een waghen
    Te VII werven soude ghedraghen.”
      Alse die coninc dit verhorde,                   2145
    Gaf hi Reinaerde selke andworde:
    »Reinaert, waen quam u dese scat?”
    Reinaert andworde: »Ic segghe u dat,
    Wildijt weten, alse ict weet:
    No dor lief, no dor leet                          2150
    Sone salt danne bliven verholen.
    Coninc, die scat was bestolen:
    Ne waer hi ooc ghestolen niet,
    Daer ware die mort bi ghesciet
    Ane u lijf, in rechter trouwe,                    2155
    Dat uwen vrienden mochte rouwen.”
    Die coninghinne wart vervaert
    Ende sprac: »Owi, Reinaert!
    Owi, Reinaert! owi! owi!
    Owi, Reinaert, wat sechdi?                        2160
    Ic mane u bi der selver vaert,
    Dat ghi ons secht, Reinaert,
    Die u siele varen sal,
    Dat ghi ons secht die waerheit al
    Openbare, ende bringhet vort:                     2165
    Oft ghi weet van enegher mort,
    Oft enen mordeliken raet,
    Die jeghen minen here gaet,
    Dat laet hier openbare horen!”
      Nu hort, hoe Reinaert sal verdoren              2170
    Den coninc entie coninghinne,
    Ende hi bewerven sal met sinne
    Des coninx vrientscap ende hulde;
    Ende hoe hi buten haerre sculde
    Brune en Isengrijn bede                           2175
    Up hief in groten ongherede,
    Ende in veten ende in ongheval
    Jeghen den coninc bringhen sal.
    Dien heren, die nu waren so fier,
    Dat si Reinaerde waenden bier                     2180
    Te sinen lachter hebben ghebrouwen,
    Ic wane wel, in rechter trouwe,
    Dat hi sal weder mede blanden,
    Dien si drinken sullen met scande.
      In enen ghelate van droeven sinne               2185
    Sprac Reinaert: »Edele coninghinne,
    Al haddi mi nu niet ghemaent,
    Ic bem een die sterven waent:
    In laet niet ligghen up mine siele;
    Ende waert so, dat mi gheviele,                   2190
    Mi stonder omme in der helle te sine,
    Daer torment es ende pine.
    Indien dat die coninc milde
    Een ghestille maken wilde,
    Ic soude segghen, met ghenade,                    2195
    Hoe jammerlike hi was verraden,
    Te mordene van sinen lieden.
    Nochtan, diet alre meest berieden,
    Sijn som van minen liefsten maghen,
    Die ic node soude bedraghen,                      2200
    Ne daet die sorghe vander helle,
    Daer men seit, dat si in quellen,
    Die hier sterven, ende mort
    Weten, sine brincse vort.”
    Dien coninc wart die herte swaer,                 2205
    Ende sprac: »Reinaert, sechstu mi waer!”
    --»Waer?” sprac Reinaert, »vraechdi des?
    Jane weet ghi niet hoet met mi es?
    Ne bewaent niet, edel coninc,
    Al bem ic een aerminc,                            2210
    Hoe mochtic sulke mort ghetemen?
    Waendi, dat ic wille nemen
    Ene loghene uptie langhe vaert?
    In trouwe neenic,” sprac Reinaert.
      Bi der coninghinne rade,                        2215
    Die sere ontsach des coninx scade,
    Gheboot die coninc openbare,
    Dat niemen daer so coene en ware,
    Dat hi een wordekijn iet sprake,
    Tottien, dat Reinaert met ghemake                 2220
    Hadde volseit al sinen wille.
    Doe sweghen si alle gader stille.
    Die coninc hiet Reinaerde spreken.
    Reinaert was van fellen treken:
    Hem dochte scone sijn gheval,                     2225
    Hi sprac: »Nu swighet over al,
    Na dien dat es den coninc lief:
    Ic sal u lesen, sonder brief,
    Die verradenesse openbare,
    So dat ic niemene en spare,                       2230
    Dien ic te wroeghene sculdich bem.
    Dies lachter hevet, scaems hem!”
      Nu vernemt alle gader,
    Hoe Reinaert sinen ertscen vader
    Met verradenesse sal bedraghen,                   2235
    Ende een van sinen liefsten maghen,
    (Dat was Grimbert, die das,)
    Die hem hout van herten was.
    Dat dede Reinaert omme dat,
    Dat hi wilde, dat men te bat                      2240
    Sinen worden gheloven soude,
    Van sinen vianden, oft hi woude
    Dien verranesse tien an.
    Nu hort, hoe hi dies began:
    »Wilen tere stonde                                2245
    Hadde mijn here vonden
    Des coninx Hermelinx scat,
    In ere verholenre stat.
    Doe mijn vader hadde vonden
    Den scat, wart hi in corten stonden               2250
    So overdadich, ende so fier,
    Dat hi veronwerde alle dier,
    Die sine ghenote te voren waren.
    Hi dede Tibert, den cater, varen
    In Ardennen, dat wilde lant,                      2255
    Aldaer hi Brune den bere vant:
    Hi ontboot Brunen Gods houde,
    Ende in Vlaendren comen soude,
    Oft hi coninc wilde wesen.
    Brune wart vro van desen,                         2260
    Hi hadt meneghen dach begheert:
    Doe maecte hi hem te Vlaendrenweert
    Ende quam in Waes, int soete lant,
    Daer hi minen vader vant.
    Mijn vader omboot Grimberte, den wisen,           2265
    Ende Isengrine, den grisen,
    (Tibert, die cater, was die vijfte)
    Ende quamen tenen dorpe, hiet Hijfte.
    Tusscen Hijfte ende Ghent
    Hilden si haer parlement,                         2270
    In ere belokenre nacht;
    Daer quamen si bi sduvels cracht
    Ende bi des duvels ghewelt,
    Ende swoeren daer an twoeste velt
    Alle vive, des coninx doot.                       2275
    Nu horet wonder harde groot:
    [Si swoeren up Isengrijns crune,
    Alle vive, datsi Brune
    Coninc ende here souden maken,
    Ende settene in den stoele tAken,]                2280
    Ende hi crone soude draghen.
    Wilde iemen van des coninx maghen
    Dat wedersegghen, mijn vader soude
    Met sinen selvere ende sinen goude
    So den ghenen steken achter,                      2285
    Dat sijs souden hebben lachter.
    Dit wetic, ende segghe u hoe.
      Eens maerghins harde vroe
    Gheviel, dat mijn neve, die das,
    Van wine een lettel dronken was,                  2290
    Ende dien verholnen raet minen
    Wive, vrouwe Harmelinen,
    Al van pointe te pointe seide,
    Daer si liepen an der heiden.
    Mijn wijf es ene vremde vrouwe,                   2295
    Ende gaf Grimberte hare trouwe,
    Dat verholen bliven soude.
    Ten eersten dat soe quam te woude,
    Daer ic was, ende soe mi vant,
    So telde soet mi te hant:                         2300
    Newaer het was al stillekine.
    Ooc seide soe mi sulke lijctekine,
    Die ic kende al so waer,
    Dat mi alle mine haer
    Upwaert stonden, van groten vare.                 2305
    Mine herte wart mi openbare
    Also cout alse een ijs.
    Dies sijt seker ende wijs,
    Ic kinde Brune valsc ende quaet,
    Ende vul van alre overdaet.                       2310
    Ic peinsde: worde hi onse here,
    Dat ontvruchtic harde sere,
    Dat wi alle waren verloren.
    Ic kinde den coninc so wel gheboren,
    Ende soete, ende goedertiere,                     2315
    Ende ghenadich allen dieren.
    Het dochte mi bi allen dinghen
    Eene quade manghelinghe,
    Die ons ne mochte comen
    No tere, no te vrome;                             2320
    Mine herte grote sorghe doghede.
    Hier omme pijndic ende poghede
    Hoe so erge ene sake,
    Testoret worde, ende ic brake
    Mijns vader bosen raet,                           2325
    Die een dorper, enen vraet,
    Coninc ende here maken waende.
    Emmer badic Gode, ende maende,
    Dat hi den coninc, minen here,
    Behilde sine wareltere.                           2330
    Bedi ic kinde wale dat,
    Behilde mijn vader sinen scat,
    Si souden wel des raets ghetelen,
    Onder hem ende sinen ghespelen,
    Dat die coninc worde verstoten.                   2335
    In diepen ghepeinsen ende in groten
    Was ic dicke, hoe ic die stat
    Soude vinden, waer die scat
    Lach, die hi hadde vonden.
    Ic wachte nauwe tallen stonden                    2340
    Minen vader, ende leiden laghen
    In meneghen bosch, in menegher haghe,
    Beide in velde ende in woude,
    Waer mijn vader, die listighe oude,
    Henen trac ende henen liep:                       2345
    Was het droghe, was het diep,
    Wast bi nachte, wast bi daghe,
    Ic was emmer in die laghe;
    Wast bi daghe, wast bi nachte,
    Ic was emmer in die wachte.                       2350
      Up ene stont gheviel daer nare,
    Dat ic mi decte met groten vare,
    Ende lach ghestrect neven derde,
    Ende vanden scatte, die ic begherde,
    Gherne iewet hadde vernomen:                      2355
    Doe saghic minen vader comen
    Ute enen hole ghelopen.
    Doe began ic ten scatte hopen
    Bi den barate die ic hem sach
    Driven, als ic u segghen mach:                    2360
    Want doe hi uten holen quam,
    Sach ic wel, ende vernam,
    Dat hi omme sach. Doe merkedi,
    Oft hem iemene ware bi;
    Ende als hi niemene en sach,                      2365
    Doe queddi den sconen dach,
    Ende stoppede dat hol met sande,
    Ende maectet ghelijc den andren lande.
      Dat ic dat sach ne wiste hi niet.
    Doe saghic, eer hi dane sciet,                    2370
    Dat hi den steert liet nedergaen
    Daer sine voete hadden ghestaen,
    Ende decte sijn spore metter moude.
    Daer leerdic an den vroeden ouden
    Een lettel meesterliker liste,                    2375
    Die ic te voren niet ne wiste.
    Aldus voer mijn vader dane
    Ten dorpewaert, daer die hanen
    Ende die vette hinnen waren.
    Teerst dat ic mi dorste baren,                    2380
    Spranc ic up, en liep ten hole:
    Ic wilde niet langher sijn in dole,
    Ende ic gheraecter toe te hant.
    Sciere scraefdic up dat sant
    Met minen voeten, ende croop in                   2385
    Aldaer ic vant groot ghewin;
    Daer vandic selver ende gout:
    Hier nes niemen nu so out,
    Dies nie so vele te gader sach.
    Doe ne spaerdic nacht no dach,                    2390
    In ghinc trecken ende draghen,
    Sonder kerre ende sonder waghen,
    Over dach ende over nacht,
    Met algader miere cracht.
    Mi halp mijn wijf, vrouwe Hermeline:              2395
    Des dogheden wi grote pine,
    Eer wi den overgroten scat
    Brochten in een ander gat,
    Daer hi bet lach tonsen ghelaghe.
    Wi droeghene onder ene haghe                      2400
    In een hol verholenlike:
    Doe was ic van scatte rike.
      Nu hort, wat si hier binnen daden,
    Die den coninc hadden verraden.
    Brune, die bere, sendde uut                       2405
    Verholenlike sijn saluut
    Achter lande, ende omboot
    Al den ghenen rijcheit groot,
    Die dienen wilden omme tsout:
    Hi beloofde hem selver ende gout                  2410
    Te ghevene met milder hant.
    Mijn vader liep in al dat lant,
    Ende droech des Brunen brieve:
    Hoe lettel wiste hi, dat die dieve
    Te sinen scatte waren gheraect,                   2415
    Dies hem quite hadden ghemaect.
    En ware die scat niet ontgonnen,
    Hi hadder met die stat van Lonnen
    Al te gader moghen copen.
    Dus wan hi an sijn omme lopen.                    2420
      Doe mijn vader, al omme ende omme,
    Tusscen dier Elve entier Somme
    Hadde ghelopen al dat lant,
    Ende hi meneghen seriant
    Hadde ghewonnen met sinen goude,                  2425
    Die hem te hulpe comen soude,
    Alse die somer quame int lant,
    Keerde mijn vader daer hi vant
    Brune entie ghesellen sine.
    Doe teldi die grote pine                          2430
    Ende die menichfoude sorghe,
    Die hi vor den hoghen borghen
    Int lant van Sassen hadde leden,
    Daer die jagheren na hem reden
    Alle daghe met haren honden,                      2435
    Die hem vervaerden te menegher stonde.
    Dit telde hi te spele al gader.
    Daer na so toghede mijn vader
    Brieve, die Brunen wel bequamen,
    Daer XII.c al bi namen                            2440
    Ser Isengrijns maghe in stonden,
    Met scerpen claeuwen, met diepen monden;
    Sonder die catten, ende die baren,
    Die alle in Bruuns soude waren,
    Ende die vosse metten dassen                      2445
    Van Doringen ende van Sassen.
    Dese hadden alle ghesworen,
    Indien dat men hem te voren
    Van XX daghen gave haer sout,
    Si souden Brunen met ghewout                      2450
    Seker wesen tsinen ghebode.
    Dit benam ic al, danc Gode!
      Doe mijn vader hadde ghedaen
    Sine bodscap, soude hi gaen
    Ende scouwen sinen scat;                          2455
    Ende als hi quam ter selver stat,
    Daer hine ghelaten hadde te voren,
    Was die scat al verloren,
    Ende sijn hol was uptebroken.
    Wat holpe vele hier af ghesproken?                2460
    Doe mijn vader dat vernam,
    Wart hi serich ende gram,
    Dat hi van torne hem selven hinc.
    Dus bleef achter Brunen dinc
    Bi miere behendichede al.                         2465
    Nu merct hier mijn ongheval:
    Here Isengrijn ende Brune, die vraet,
    Hebben nu den nauwen raet
    Metten coninc openbare,
    Ende arm man Reinaert es die blare!”              2470
      Die coninc ende die coninghinne,
    Die beide hopeden ten ghewinne,
    Si leden Reinaert buten te rade,
    Ende baden hem, dat hi wel dade,
    Ende hi hem wijsde sinen scat.                    2475
    Ende alse Reinaert hoorde dat
    Sprac hi: »Wijsdic u mijn goet,
    Here coninc, die mi hanghen doet,
    So waer ic ute minen sinne.”
    --»Neen Reinaert, sprac die coninghinne,          2480
    Mijn here sal u laten leven,
    Ende sal u vriendelike vergheven
    Algader sinen evelen moet;
    Ende ghi sult vortmeer sijn vroet
    Ende goet, ende ghetrouwe.”                       2485
    Reinaert sprac: »Dit doe ic, vrouwe,
    Indien dat mi die coninc nu
    Vaste ghelove, hier vore u,
    Dat hi mi gheve sine hulde,
    Ende Brune alle mine sculde                       2490
    Wille vergheven; ende omme dat
    So willic hem wisen minen scat,
    Den coninc, al daer hi leghet.”
    Die coninc sprac: »Ic ware ontweghet,
    Wildic Reinaerde vele gheloven:                   2495
    Hem es dat stelen ende dat roven
    Ende dat lieghen gheboren int been.”
      Die coninghinne sprac: »Here, neen,
    Ghi moghet Reinaerde gheloven wel:
    Al was hi hier te voren fel,                      2500
    Hi nes nu niet dat hi was.
    Ghi hebt ghehort, hoe hi den das
    Ende sinen vader hevet bedreghen
    Met morde, die hi wel beteghen
    Mochte hebben andren dieren,                      2505
    Wildi meer sijn arghertiere
    Ofte fel, ofte onghetrouwe.”
      Doe sprac die coninc: »Gentel vrouwe,
    Al waendic dat mi soude scaden,
    Eist dat ghijt mi dorret raden,                   2510
    So willict laten up u ghenent,
    Dese vorworde ende dit covent,
    Up Reinaerts trouwe staen:
    Newaer, ic segghe hem, sonder waen,
    Doet hi meer archede,                             2515
    Alle die hem ten tienden lede
    Sijn belanc, sullent becopen!”
      Reinaert sach den coninc belopen,
    Ende wart blide in sinen moet,
    Ende sprac: »Here, ic ware onvroet,               2520
    Ne gheloofdic niet also.”
    Doe nam die coninc een stro
    Ende vergaf Reinaerde algader
    Die wanconst van sinen vader,
    Ende sijns selves mesdaet toe.                    2525
    Al was Reinaert blide doe,
    Dan dinct mi gheen wonder wesen:
    Jane was hi vander doot ghenesen!
      Doe Reinaert quite was ghelaten,
    Was hi blide utermaten,                           2530
    Ende sprac: »Coninc, edel here,
    God moete u lonen al der ere
    Die ghi mi doet, ende mine vrouwe.
    Ic secht u wel, bi miere trouwe,
    Dat ghi mi vele ere doet:                         2535
    So grote ere, ende so groot goet,
    Dat niemen nes onder die sonne,
    Dien ic alse wale soude onnen
    Mijns scats ende miere trouwe,
    Als ic u doe, ende miere vrouwe.”                 2540
    Reinaert nam een stro vor hem
    Ende sprac: »Here coninc, nem,
    Hier geve ic di up den scat
    Die wilen Ermelinc besat.”
      Die coninc ontfinc dat stro,                    2545
    Ende dancte Reinaerde so,
    Als quansijs: »Dese maect mi here!”
    Reinarts herte loech so sere,
    Dat ment wel na an hem vernam,
    Doe die coninc so gehorsam                        2550
    Algader was te sinen wille.
    Hi sprac: »Here, swighet stille;
    Merket, waer mine redene gaet:
    Int oostende van Vlaendren staet
    Een bosch, ende heet Hulsterlo.                   2555
    Coninc, ghi moghet wesen vro,
    Mochti onthouden dit:
    Een borne, heet Kriekepit,
    Gaet suutwest niet verre dane;
    Here coninc, ghine dorft niet wanen,              2560
    Dat ic u der waerheit iet messe:
    Dats een die meeste wildernesse,
    Die men hevet in enich rike.
    Ic segghe u ooc ghewaerlike,
    Dat somwilen es een half jaer,                    2565
    Dat toten borne comet daer
    No weder man nochte wijf,
    No creature die hevet lijf,
    Sonder die ule entie scuvuut,
    Die daer nestelen in dat cruut,                   2570
    Oft enich ander voghelijn
    Dat daerwaert gherne wilde sijn,
    Ende daer bi avonture lidet:
    Daer in leghet mijn scat ghehidet.
    Verstaet wel ditte, hets u nutte:                 2575
    Die stede hetet Kriekeputte.
    Ghi sult daer gaen, ende mine vrouwe;
    Ne weset ooc niemene so ghetrouwe,
    Die ghi sult laten wesen u bode,
    Verstaet mi wel, coninc, dor Gode,                2580
    Maer gaet daer selve. Ende alse ghi
    Dien selven putte comet bi,
    Ghi sult vinden jonghe berken.
    Here coninc, dit suldi merken:
    Die alrenaest den putte staet,                    2585
    Coninc, tote dier berken gaet:
    Daer leghet die scat onder begraven.
    Daer suldi delven ende scraven
    Een lettel mos an ene side:
    Daer suldi vinden menich ghesmide                 2590
    Van goude, rikelijc ende scone:
    Daer suldi vinden ooc die crone,
    Die Ermelinc die coninc droech,
    Ende ander chierheit ghenoech,
    Edele stene, guldijn werc:                        2595
    Men cocht niet omme dusent merc.
      Ai coninc, als ghi hebt dat goet,
    Hoe suldi peinsen in uwen moet:
    Ai, Reinaert, ghetrouwe vos,
    Die hier groeves in dit mos,                      2600
    Desen scat bi dijnre list,
    God gheve di goet, waer du bist!”
    Doe andworde die coninc saen:
    »Reinaert, sal ic die vaert bestaen,
    Ghi moet sijn mede in die vaert,                  2605
    Ende ghi moet ons, Reinaert,
    Helpen den scat ontdelven.
    Ic ne wane bi mi selven
    Aldaer nemmermeer gheraken;
    Ic hebbe ghehort noemen Aken                      2610
    Ende Parijs, eist daer iet na?
    Ende also als ic versta,
    So smekedi, Reinaert, ende roemt;
    Kriekeputte, dat ghi hier noemt,
    Wanic, es een gheveinsde name.”                   2615
    Dit was Reinaerde ombequame,
    Ende verbalch hem, ende seide: »Ja,
    Coninc, ghi sijter also na,
    Alse van Colne tote Meie;
    Waendi, dat ic u die Leie                         2620
    Wille wisen in dien flume Jordane?
    Ic sal u wel toghen, dat ic wane,
    Orconde ghenoech, al openbare.”
    Lude riep hi: »Cuwaert, comt hare,
    Comet vor den coninc, Cuwaert!”                   2625
    Die diere saghen dese vaert:
    Hem allen wonderde, wat daer ware,
    Cuwaert hi ghinc met vare:
    Hem wonderde, wat die coninc woude.
    Reinaert sprac: »Cuwaert, hebdi coude?            2630
    Ghi bevet; sijt blide al sonder vaer,
    Ende secht minen here den coninc waer,
    Dies mane ic u, bi der trouwe
    Die ghi sijt sculdich miere vrouwe,
    [Van al dat ic u sal vraghen.”                    2635
    --»Al sout mi gaen an mine craghe,
    Sprac Cuwaert, ic u niet en loghe;
    Ghi hebt mi ghemaent also hoghe,
    Dat ict te segghene sculdich bem.”]
    Doe sprac Reinaert: »So secht hem:                2640
    Weetstu waer Kriekeputte steet?”
    Cuwaert sprac: »Oft ict weet?
    Jaic, hoene sout wesen so?
    Ne staet hi niet bi Hulsterlo,
    Up dien moer, in die woestine!                    2645
    Ic hebber ghedoget grote pine,
    Ende meneghen hongher, menich coude,
    Ende armoede so menichfoude,
    Up Kriekeputte, so menighen dach,
    Dat ics vergheten niet ne mach.                   2650
    Hoe mochte ic vergheten dies,
    Dat aldaer Reinout die Vries
    Die valsche penninghe sloech,
    Daer hi hem mede bedroech
    Entie ghesellen sine?                             2655
    Dat was eer ic met Rine
    Mijn gheselscap makede vast,
    Die mi gequijtte meneghen last.”
    --»Owi, sprac Reinaert, soete Rijn,
    Lieve gheselle, scoon hondekijn,                  2660
    Vergave God, waerdi nu hier,
    Ghi sout toghen weder dese dier,
    Met uwen sone, waers te doene,
    Dat ic noint wart so coene,
    Dat ic eneghe sake dede,                          2665
    Daer ic den coninc mochte mede
    Te miwaert belghen doen met rechte.
    Gaet weder onder ghene cnechte,
    (Sprac Reinaert) haestelic, Cuwaert;
    Mijn here die coninc ne heeft tuwaert             2670
    Neghene sake te sprekene meer.”
    Cuwaert dede een wederkeer,
    Ende ghinc van sconinx rade daer.
    Reinaert sprac: »Coninc, eist waer
    Dat ic seide?”--»Reinaert, jaet,                  2675
    Verghevet mi, ic dede quaet,
    Dat ic u mestroude iet:
    Reinaert, goede vrient, nu siet
    Den raet, dat ghi met ons gaet
    Ten putte, al daer die berke staet,               2680
    Daer die scat leghet begraven onder.”
    Reinaert sprac: »Ghi secht wonder:
    Waendi in waers harde vro,
    Coninc, oft mi stonde also,
    Dat ic met u wandelen mochte,                     2685
    Also als ons beiden dochte,
    Ende ghi waert al sonder sonde?
    Neent, hets alse ic u orconde,
    Ende ict u segghe, al eist scame:
    Doe Isengrijn in sduvels name                     2690
    In dordine ghinc hier te voren,
    Ende hi te monke wart bescoren,
    Doene conste hem niet ghenoeghen,
    Daer VI monke hem bi bedroeghen.
    Hi claghede ende kermede                          2695
    So sere, dats mi ontfermede.
    Doe hi cranc wart ende traech,
    Doe haddics rouwe, als een sijn maech,
    Ende gaf hem raet, dat hi ontran:
    Daer omme bem ic in spaeus ban.                   2700
      Maerghin, als die sonne up gaet,
    Willic te Rome om aflaet;
    Van Rome willic over see:
    Dane en keric nemmermee,
    Eer ic so vele hebbe ghedaen,                     2705
    Coninc, dat ic met u mach gaen,
    Tuwer ere, ende tuwer vrome,
    Oft ic te lande weder come.
    Het ware een onscone dinc,
    Soudi, here coninc,                               2710
    Maken uwe wandelinghe
    Met enen verwaten ballinghe,
    Als ic nu bem, God betere mi!”
    Die coninc sprac: »Reinaert, sidi
    Iet langhe verbannen?” Doe sprac Reinaert:        2715
    »Jaic, hets III jaer, dat ic waert
    Vor den deken Hermanne
    In vollen seende tebannen.”
    Die coninc sprac: »Nadat ghi sijt
    Tebannen, men souts mi doen verwijt               2720
    Lietic u met mi wanderen:
    Ic sal Cuwaert ofte enen andren
    Toten scatte doen gaen met mi;
    Ende ic rade u, Reinaert, dat ghi
    Niet ne laet, ghine vaert,                        2725
    Dat ghi u vanden banne claert.”
    --»Sone doe ic, sprac Reinaert,
    Ic ga maerghin te Romewaert,
    Gaet na den wille mijn!”
    Die coninc sprac: »Ghi dinct mi sijn              2730
    Bevaen in harde goeden dinghen;
    God onne u, dat ghijt moet vulbringhen,
    Reinaert, alse u ende mi
    Ende ons allen nutte si!”
      Doe dese redene was ghedaen,                    2735
    Doe ghinc Nobel, die coninc, staen
    Up ene hoghe staghe van stene,
    Daer hi up plach te stane allene
    Als hi sat int hof te dinghe.
    Die diere saten tenen ringhe                      2740
    Al omme ende omme in dat gras,
    Nadien dat elc gheboren was.
    Reinaert stont bi der coninghinne,
    Ende sprac met enen bliden sinne:
    »Bidt vor mi, edele vrouwe,                       2745
    Dat ic u met lieve weder scouwe.”
    Soe sprac: »Die here, daert al an staet,
    Doe u van sonden vul aflaet!”
    Die coninc entie coninghinne
    Ghinghen met enen bliden sinne                    2750
    Vor haer diere, arme ende rike.
    Die coninc hi sprac vriendelike:
    »Reinaert es hier comen te hove,
    Ende wille, dies ic Gode love,
    Hem betren met al sinen sinne;                    2755
    Ende mijn vrouwe die coninghinne
    Hevet so vele ghedaen dor hem,
    Dat ic sijn vrient worden bem,
    Ende hi versoent es jeghen mi,
    Ende ic hem hebbe ghegheven vri                   2760
    Beide lijf ende lede:
    Reinaerde ghebiedic vullen vrede;
    Anderwaerf ghebiedic hem vrede;
    Ende derde waerve mede:
    Ende ghebiede u allen, bi uwen live,              2765
    Dat ghi Reinaerde, ende sinen wive
    Ende sinen kindren ere doet,
    Waer si comen in u ghemoet,
    Sijt bi nachte, sijt bi daghe;
    In wille meer neghene claghe                      2770
    Van Reinaerts dinghen horen.
    Al was hi roekeloos hier vore
    Hi wille hem betren, ic segghe u hoe:
    Reinaert wille maerghin vroe
    Palster ende scerpe ontfaen,                      2775
    Ende wille te Rome gaen,
    Ende van Rome wille hi over see,
    Ende dane comen nemmermee,
    Eer hi heeft vul aflaet
    Van alre sondeliker daet.”                        2780
      Dese tale hevet Ticcelijn vernomen
    Ende vlooch, dane hi es comen,
    Ende hi vant die III ghesellen;
    Nu hort, wat hi hem sal tellen:
    Hi sprac: »Keitive, wat doedi hier?               2785
    Reinaert es meester bottelgier
    Int hof, ende moghende utermaten;
    Die coninc heeftene quite ghelaten
    Van allen sinen mesdaden,
    Ende ghi sijt alle III verraden.”                 2790
      Isengrijn began andworden
    Ticeline met corten worden:
    »Ic wane, ghi lieghet, here raven!”
    Mettien worde began hi scaven,
    Ende Brune, hi volchde mede:                      2795
    Si ghinghen recken hare lede
    Lopende ten conincwaert.
    Tibert was sere vervaert,
    Ende bleef sittende up die galghe.
    Hi was van sinen ruwen balghe                     2800
    In sorghe groot, so utermaten,
    Dat hi gherne wilde laten
    Sijn oghe varen over niet,
    Dat hi in spapen scure liet,
    Indien dat hi versoent ware.                      2805
    Hine wiste wat doen van vare
    Dan hi ghinc sitten up die micke.
    Hi claechde vele ende harde dicke,
    Dat hi Reinaert nie bekinde.
    Isengrijn quam met gheninde                       2810
    Ghedronghen vore die coninghinne,
    Ende sprac met enen fellen sinne
    Te Reinaertwaert, so verre,
    Dat die coninc wart al erre,
    Ende hiet Isengrijn vaen,                         2815
    Ende Brune. Also saen
    Wortsi ghevanghen ende ghebonden:
    Ghine saghet nie verwoeden honden
    Doen meer lachters dan men dede
    Isengrine ende Brunen mede.                       2820
    Men voerese alse lede gaste,
    Men bantse beide daer so vaste,
    Dat si binder nacht
    Met gheenrande cracht
    Een let niet en mochten roeren.                   2825
      Nu hort, hoe hise vort sal voeren,
    Reinaert, die hem was te wreet:
    Hi dede, dat men Brunen sneet
    Van sinen rugghe een velspot af,
    Dat men hem tere scerpen gaf,                     2830
    Voets lanc ende voets breet.
    Nu ware Reinaert al ghereet,
    Haddi versce scoen.
    Nu hort wat hi sal doen,
    Hoe hi sal scoen ghewinnen.                       2835
    Hi ruunde toter coninghinne:
    »Vrouwe, ic hem u pelgrijn:
    Hier es mijn oom Isengrijn,
    Hi hevet II vaste scoen,
    Helpt mi, dat icse an mach doen.                  2840
    Ic neme u siele in mine plecht:
    Het es pelgrijns recht,
    Dat hi ghedenke in sinen ghebeden
    Al tgoet dat men hem noit dede;
    Ghi moghet u siele an mi scoien.                  2845
    Doet Harsinde miere moien
    Gheven twee van haren scoen.
    Dit moghedi wel met ere doen:
    Soe blivet thuus in haer ghemac.”
    --»Gherne (die coninghinne sprac);                2850
    Reinaert, ghine mochtes niet omberen
    Ghine hebt scoen; ghi moet varen
    Uten lande in Gods ghewout,
    Over berghe ende int wout,
    Ende terden struke ende stene:                    2855
    Dine arbeit wert niet clene,
    Hets di noot dattu hebs scoen;
    Ic wilre mine macht toe doen.
    Die Isengrijns waren u ghemicke,
    Si sijn so vaste ende so dicke                    2860
    Die hi draghet ende sijn wijf:
    Al sout hem gaen an haer lijf,
    Elkerlijc moet u gheven scoen,
    Daer ghi mede u vaert moet doen.”
      Dus hevet die valsce pelgrijn                   2865
    Beworven, dat der Isengrijn
    Al toten cnien hevet verloren
    Van beiden sinen voeten voren
    Dat vel al gader toten claeuwen.
    Ghine saecht noint voghel braeuwen,               2870
    Die stilre hilt al sine lede,
    Dan Isengrijn die sine dede,
    Doe men so jamerlike ontscoeide,
    Dat hem dat bloet ten teen af vloeide.
      Doe Isengrijn ontscoeit was,                    2875
    Moeste gaen ligghen up dat gras
    Vrouwe Hersint, die wulvinne,
    Met enen wel droeven sinne;
    Ende liet haer afdoen dat vel,
    Ende die claeuwen also wel,                       2880
    Van beiden haren voeten bachten.
    Dese daet dede wale sachten
    Reinaerde sinen droeven moet.
    Nu hort, wat claghen hi noch doet:
    »Moie, seit hi, lieve moie,                       2885
    In hoe meneghen vernoie
    Hebdi dor minen wille ghewesen!
    Dats mi al leet; sonder van desen
    Eist mi lief, ic segghe u twi:
    Ghi sijt, des ghelovet mi,                        2890
    Een die liefste van minen maghen,
    Bedi sal ic u scoen an draghen.
    God weet, dats al uwe bate!
    Ghi sult an hoghen aflate
    Delen, ende an alt pardoen,                       2895
    Lieve moie, dat ic in u scoen
    Sal bejaghen over see.”
    Vrouwe Hersinde was so wee,
    Dat soe cume mochte spreken.
    --»Ai Reinaert, God moete wreken,                 2900
    Dat ghi over ons siet uwen wille!”
    Isengrijn balch, ende sweech stille,
    Ende sijn gheselle Brune; neware
    Hem was te moede harde sware;
    Si laghen ghebonden ende ghewont.                 2905
    Hadde ooc doe ter selver stont
    Tibert die cater ghewesen daer,
    Ic dar wel segghen, over waer,
    Hi hadde so vele ghedaen te voren,
    Hine waers niet bleven sonder toren.              2910
      Wat halpt, dat ict u maecte lanc?
    Des anderdaghes vor sonnenupganc
    Dede Reinaert sine scoen snoeren,
    Die Isengrijns waren te voren,
    Ende sijns wijfs vrouwe Hersinden,                2915
    Ende hadse vaste ghedaen binden
    Om sine voete, ende ghinc
    Daer hi vant den coninc,
    Ende sijn wijf, die coninghinne.
    Hi sprac met enen soeten sinne:                   2920
    »Here, God gheve u goeden dach,
    Ende miere vrouwe, die ic mach
    Prijs gheven wel met rechte:
    Nu doet gheven uwen cnechte,
    Palster ende scerpe, ende laet mi gaen.”          2925
    Doe dede die coninc haesten saen
    Den capelaen, Belijn den ram;
    Ende als hi bi den coninc quam
    Sprac die coninc: »Hier es
    Dese pelgrijn; leest hem een gheles,              2930
    Ende ghevet hem scerpe ende staf!”
    Belijn den coninc antworde gaf:
    »Here, in dar des doen niet:
    Reinaert hevet selve begiet,
    Dat hi es in spaeus ban.”                         2935
    Die coninc sprac: »Belijn, wattan?
    Meester Jufroet doet ons verstaen:
    »Hadde een man allene ghedaen
    Also vele sonden alse alle die leven,
    Ende wildi archeit al begheven,                   2940
    Ende daer af te biechte gaen,
    Ende penitencie ooc ontfaen,
    Dat hi over see wille varen,
    Hi mochte wel hem selve claren.”
    Belijn sprac ten coninc echt:                     2945
    »Ic en doere toe crom no recht,
    Van gheesteliker dinc altoos,
    Ghine wilt mi quiten scadeloos
    Jeghen den bisscop, ende den deken.”
    Die coninc sprac: »In VIII weken                  2950
    Sone wane ic u bidden so vele;
    Ooc haddic liever, dat uwe kele
    Hinghe, dan ic u heden bat!”
    Ende alse Belijn horde dat,
    Dat die coninc balch te hemwaert,                 2955
    Wart Belijn so vervaert,
    Dat hi bevede van vare,
    Ende ghinc ghereden sinen autare,
    Ende beghan singhen ende lesen
    Al dat hem goed dochte wesen.                     2960
      Doe Belijn die capelaen
    Omoedelike hadde ghedaen
    Dat ghetide vanden daghe,
    Doe hinc hi an Reinaerts craghe
    Ene scerpe van Bruuns velle;                      2965
    Ooc gaf hi den fellen gheselle
    Den palster in die hant daer bi,
    Te sinen ghevoeghe. Doe was hi
    Al ghereet te siere vaert.
    Doe sach hi ten conincwaert:                      2970
    Hem liepen die gheveinsde trane
    Neder neven sine granen,
    Alse oft hi jammer in siere herte
    Van rouwe hadde ende grote smerte!
    Dit was bedi, ende anders niet,                   2975
    Dat hi hem allen, die hi daer liet,
    Niet hadde beraden al sulke pine,
    Alse Brunen ende Isengrine
    Van hem hadde moghen ghevallen.
    Nochtan stont hi, ende bat hem allen,             2980
    Dat si over hem bidden souden,
    Also ghetrouwelike als si wouden
    Dat hi over hem allen bade.
    Dat orlof nemen dochte hem spade,
    Want hi gherne dane ware:                         2985
    Hi was altoos sere in vare,
    Als die hem selven sculdich weet.
    Doe sprac die coninc: »Mi es leet,
    Reinaert, dat ghi dus haestich sijt.”
    --»Neen, here, het es tijt:                       2990
    Men sal neghene weldaet sparen.
    Uwen orlof: ic wille varen.”
    Die coninc sprac: »Gods orlof.”
    Doe gheboot hi al dat hof
    Met Reinaerde uut te gane,                        2995
    Sonder allene die ghevane.
      Nu wart Reinaert pelgrijn,
    Ende sijn oom Isengrijn
    Ende Brune si ligghen ghebonden,
    Ende siec van seren wonden.                       3000
    Mi dinct, ende ic wane das,
    Dat niemen so onspellic was
    Tusscen Pollanen ende Scouden,
    Die hem van lachene hadde onthouden,
    Sowat rouwe so hem mochte ghescien,               3005
    Hadde hi Reinaert doe ghesien,
    Hoe wonderlijc hi henen ghinc,
    Ende hoe ghemackelijc dat hem hinc
    Scerpe ende palster omme den hals,
    Ende die scoen als ende als,                      3010
    Die hi droech an sinen been
    Ghebonden, so dat hi sceen
    Een pelgrijn licht ghenoech.
    Reinaerts herte binnen loech,
    Dor dat si alle met hem ghinghen                  3015
    Met so groter sameninghe,
    Die hem te voren waren wreet.
    Doe sprac hi: »Coninc, mi es leet,
    Dat ghi so verre met mi gaet:
    Ic vruchte, het mach u wesen quaet!               3020
    Ghi hebt ghevaen II mordenaren:
    Ghevalt, dat si u ontfaren,
    Ghi hebt u te wachtene meer
    Dan ghi noint hadt eer.
    Blijft ghesont, ende laet mi gaen.”               3025
    Na deser tale ghinc hi staen
    Up sinen achtersten benen,
    Ende maende grote ende clene,
    Dat si alle vor hem baden,
    Oft si van allen weldaden                         3030
    Recht deel nemen wouden.
    Si seiden alle, dat si souden
    Sijns ghedinken in haer ghebeden.
    Nu hort vort wat Reinaert dede:
    Daer hi vanden coninc sciet,                      3035
    So droevelic hi hem gheliet,
    Dat hem somen sere ontfaremde.
    Cuwaert den hase hi becaremde:
    »Owi, Cuwaert, sullen wi sceiden!
    Oft ghi wilt, ghi sult mi gheleiden,              3040
    Ende mijn vrient Belijn die ram:
    Ghi twee, ghine daet mi noint gram.
    Ghi moet mi bet vort bringhen!
    Ghi sijt van soeter wandelinghe,
    Ende omberocht, ende goedertiere,                 3045
    Ende ombeclaghet van allen dieren.
    Ghestade es uwer beider sede,
    Als ic doe ten tiden dede.
    Als ic clusenare was;
    Hebdi lovere ende gras,                           3050
    Ghine doet neghenen eesch
    Nochte om broot nochte om vleesch,
    Nochte om sonderlingher spise.”
    Met aldus ghedanen prise
    Hevet Reinaert dese II verdoort,                  3055
    Dat si met hem ghinghen voort,
    Tote dat hi quam vor sijn huus,
    Ende vor die porte van Maupertuus.
      Alse Reinaert vor die porte quam,
    Hi sprac: »Belijn, neve ram,                      3060
    Ghi moet allene buten staen:
    Ic moet in mine veste gaen.
    Cuwaert sal in gaen met mi.
    Here Belijn, bidt hem, dat hi
    Trooste wel vrouwe Hermelinen,                    3065
    Met haren clenen welpkinen,
    Als ic orlof an hem neme.”
    Belijn sprac: »Ic bids heme,
    Dat hise alle trooste wale.”
    Reinaert ghinc met scoonre tale                   3070
    So smeken ende losengieren
    In so menegher maniere,
    Dat hi bi barate brochte
    Cuwaert in sine haghedochte.
      Als si in dat hol quamen,                       3075
    Cuwaert ende Reinaert tsamen,
    Doe vontsi vrouwe Hermelinen
    Met haren clenen welpkinen,
    Die was in sorghe ende in vare;
    Want soe waent, dat Reinaert ware                 3080
    Verhanghen. Ende als soe vernam,
    Dat hi weder thuuswaert quam,
    Ende palster ende scerpe droech,
    Dit dochte haer wonders ghenoech.
    Soe was blide ende sprac saen:                    3085
    »Reinaert, hoe sidi ontgaen?”
    --»Ic bem worden pelgrijn.
    Here Brune ende here Isengrijn
    Sijn worden ghisele over mi:
    Die coninc hevet, danc hebbe hi,                  3090
    Cuwaert ghegheven in rechter soene,
    Al onsen wille mede te doene.
    Die coninc hi liede das,
    Dat Cuwaert die eerste was,
    Die ons verriet jeghen hem:                       3095
    Ende bi der trouwe, die ic bem
    Sculdich u, vrouwe Hermeline!
    Cuwaerde naket grote pine;
    Ic bem up hem met rechte gram.”
    Ende alse dat Cuwaert vernam,                     3100
    Keerdi hem omme, ende waende vlien;
    Maer dat ne conste niet ghescien;
    Want Reinaert hadde hem ondergaen
    Die porte, ende ghegrepene saen
    Bi der kelen mordelike.                           3105
    Ende Cuwaert riep ghenadelike:
    »Helpt mi, Belijn, waer sidi?
    Dese pelgrijn verbijt mi!”
      Dat roepen sciere was ghedaen,
    Bedi Reinaert hadde saen                          3110
    Sine kele ontwee ghebeten.
    Doe sprac hi: »Nu gawi eten
    Desen goeden vetten hase!”
    Die welpkine liepen ten ase:
    Ende ghinghen eten al ghemene.                    3115
    Hare rouwe was wel clene,
    Dat Cuwaert hadde verloren tlijf:
    Ermeline, Reinaerts wijf,
    At dat vleesch, ende dranc dat bloet.
    Ai, hoe dicke bat soe goet                        3120
    Den coninc, die dor sine doghet
    Die clene welpkine hadde verhoghet
    So wel met enen goeden male.
    Reinaert sprac: »Hi ans u wale:
    Ic weet wel, moet die coninc leven,               3125
    Hi soude ons gherne ghiften gheven,
    Die hi selve niet ne woude
    Hebben, om VII mare van goude.”
    --»Wat ghiften es dat?” sprac Hermeline.
    Reinaert sprac: »Hets ene line,                   3130
    Ende ene vorst, ende twee micken;
    Maer maghic, ic sals ontscricken,
    Hopic, eer liden daghe twee,
    Dat ic omme sijn dreighen mee
    Ne gave, dan hi omme tmijn.”                      3135
    Soe sprac: »Reinaert, wat mach dat sijn?”
      Reinaert sprac: »Vrouwe, ic secht u.
    Ic weet een wildernesse nu
    Van langhen haghen, ende van heiden,
    Ende dier so nes niet onghereide,                 3140
    Van goeden ligghene ende van spisen;
    Daer wonen hoenre ende partrisen,
    Ende menegherande vogheline.
    Wildi doen, vrouwe Ermeline,
    Dat ghi gaen wilt met mi daer,                    3145
    Wi moghen daer wel VII jaer,
    Willen wi, wandelen onder die scade,
    Ende hebben grote ghenade,
    Eer wi worden daer bespiet.
    Al seidic meer, in loghe niet.”                   3150
    --»Ai, Reinaert, sprac vrouwe Hermeline,
    Dit dinct mi wesen ene pine,
    Die al gader ware verloren:
    Ne hebdi dit lant versworen
    In te wonen nemmermee,                            3155
    Eer ghi comt van over see?
    En hebdi palster ende scerpe ontfaen?”
    Reinaert antworde vele saen:
    »So meer ghesworen, so meer verloren,
    Mi seide een goet man hier te voren,              3160
    (In rade dat hijt mi riet,
    Bedi neghene trouwe diet)
    Al vuldade ic dese vaert,
    En holpe mi niet (sprac Reinaert);
    In waers een ei niet te bat:                      3165
    Ic hebbe den coninc enen scat
    Belovet, die mi es onghereet;
    Ende als hi des die waerheit weet,
    Dat ic hem al hebbe gheloghen,
    Ende hi bi mi es bedroghen,                       3170
    Sal hi mi haten vele mere,
    Dan hi noint dede ere.
    Daer bi peinsic in minen moet,
    Dat varen es mi also goet
    Alse dat bliven (sprac Reinaert);                 3175
    Ende Godsat hebbe mijn rode baert,
    (Ghedoe hoe ic ghedoe)
    Oft mi troostet mee daer toe
    No die cater no die das,
    No Bruun, die na mijn oom was,                    3180
    Dat ic in des coninx ghenade
    No dor ghewin, no dor scade,
    Ne come; dat ic leve lancst,
    Ic hebbe leden so meneghen anxt!”
      So sere balch die ram Belijn,                   3185
    Dat Cuwaert, die gheselle sijn,
    In dat hol so langhe merrede,
    Hi riep, als die hem sere errede:
    »Cuwaert, laets den duvel wouden!
    Hoe langhe sal u Reinaert houden?                 3190
    Twine comdi uut, ende laet ons gaen?”
    Alse Reinaert dit hadde verstaen,
    Doe ghinc hi ute, tote Beline,
    Ende sprac al stillekine:
    »Ai here, twi so belghedi?                        3195
    Al sprac Cuwaert jeghen mi
    Ende jeghen sire moien,
    Waer omme mach di des vernoien?
    Cuwaert dede mi verstaen,
    Ghi moghet wel sachte vore gaen,                  3200
    Ne wildi hier niet langher sijn;
    Hi moet hier merren een lettelkijn
    Met siere moien Hermelinen,
    Ende met haren welpkinen,
    Die sere wenen ende mesbaren,                     3205
    Om dat ic hem sal ontfaren.”
    Belijn sprac: »Nu secht mi,
    Her Reinaert, wat hebdi
    Cuwaerde te lede ghedaen?
    Also als ic conste verstaen                       3210
    So riep hi harde hulpe up mi.”
    Reinaert sprac: »Wat sechdi!
    Belijn, God moete u beraden!
    Ic segghe u, wat wi daden:
    Doe ic in huus gheganghen quam,                   3215
    Ende Ermeline an mi vernam,
    Dat ic wilde varen over see,
    Ten eersten wart haer so wee,
    Dat soe langhe in onmacht lach:
    Ende alse Cuwaert dat ghesach,                    3220
    Doe riep hi lude: »Helet vri,
    Comt hare, ende helpet mi!
    Mine moie soes in ommacht.”
    So riep hi met groter cracht:
    Dit waren die worde, ende niet el.”               3225
    --»Entrouwe, ic verstont ooc wel,
    Dat Cuwaert dreef groot mesbare:
    Ic waende hem iet mesvallen ware.”
    Reinaert sprac: »Belijn, neent niet:
    Mi ware liever, mesquame hier iet                 3230
    Minen kindren ofte minen wive,
    Dan mijns neven Cuwaerts live!”
      Reinaert sprac: »Vernaemdi iet,
    Dat mi die coninc ghistren hiet
    Vor harde vele hogher liede,                      3235
    Als ic uten lande sciede,
    Dat ic hem een paer lettren screve?
    Suldijt hem draghen, Belijn neve?
    Hets ghescreven ende al ghereet.”
    Belijn sprac: »Ic ne weet;                        3240
    Reinaert, wistic u ghedichte,
    Dat ghetrouwe ware, ghi mochtet lichte
    Ghebieden, dat iet ten coninc
    Droeghe, haddic eneghe dinc,
    Daer ict mochte in steken.”                       3245
    Hi sprac: »U ne sal niet ghebreken;
    Eer des coninx lettren bleven,
    Ic soude u dese scerpe gheven,
    Here Belijn, die ic draghe,
    Ende hanghense an uwe craghe,                     3250
    Ende des coninx lettren daer in.
    Ghi sulter af hebben groot ghewin,
    Des conincs danc, ende groot ere!
    Ghi sult den coninc minen here
    Harde willecome sijn.”                            3255
    Dit lovede mijn here Belijn.
      Reinaert ghinc in die haghedochte,
    Ende keerde weder, ende brochte
    Sinen vrient Beline jeghen
    Dat hovet van Cuwaerde ghedreghen:                3260
    In die scerpe haddijt ghesteken,
    Ende hinc bi sinen quaden treken
    Die scerpe Beline an den hals,
    Ende beval hem als ende als,
    Dat hi die lettren niet ne soude                  3265
    Besien, oft hi gherne woude
    Den coninc tenen vriende maken;
    Ende seide hem, dat die lettren staken
    In die scerpe verholenlike;
    Ende oft hi wesen wilde rike,                     3270
    Ende sine ere hadde lief,
    Dat hi seide, dat dese brief
    Bi hem allene ware ghescreven,
    Ende hiere raet toe hadde ghegheven:
    Die coninc souts hem weten danc.                  3275
    Dat horde Belijn, ende spranc
    Vander stede up, daer hi stoet,
    Meer dan enen halven voet,
    So blide was hi vander dinc,
    Die hem te torne sint verghinc.                   3280
      Doe sprac Belijn: »Reinaert, here,
    Nu wetic wel, dat ghi doet ere
    Mi selven, ende die sijn int hof!
    Men sals mi spreken groten lof,
    Als men weet, dat ic can dichten                  3285
    Met sconen worden ende met lichten;
    Al si dat ics niet ne can.
    Men seit, hets dicke menich man
    Grote ere ghesciet, dat hem God onste,
    Van dinghen, die hi lettel conste.”               3290
    Hier na sprac Belijn: »Reinaert,
    Wats u raet? wille Cuwaert
    Met mi weder te hove gaen?”
    --»Neen hi (sprac Reinaert); hi sal saen
    Volghen bi dien selven pade:                      3295
    Hine hevet noch neghene stade.
    Nu gaet vore met ghemake!
    Ic sal Cuwaerde sulke sake
    Ontdecken, die noch es verholen.”
    --»Reinaert, so blivet Gode volen!”               3300
    Mettien hi dede hem up die vaert.
    Nu hort, wat hi doet, Reinaert:
    Hi keerde in sine haghedochte
    Ende sprac: »Hier naect ons groot gherochte,
    Bliven wi hier, ende grote pine:                  3305
    Ghereet u, vrouwe Hermeline,
    Ende mine kindre also algader;
    Volghet mi, ic bem u vader,
    Ende pinewi ons, dat wi ontfaren.”
    Doene was daer gheen langher sparen:              3310
    Si daden hem alle up die vaert:
    Ermeline ende here Reinaert,
    Ende hare jonghe welpkine,
    Dese anevaerden die woestine.
      Nu hevet Belijn, die ram,                       3315
    So ghelopen, dat hi quam
    Te hove, een lettel na middach.
    Als die coninc Belijn ghesach,
    Die die scerpe weder brochte,
    Daer Brune die bere so onsochte                   3320
    Te voren omme was ghedaen,
    Doe sprac hi te Beline saen:
    »Here Belijn, waen comedi?
    Waer es Reinaert? hoe comt, dat hi
    Dese scerpe niet en draghet?”                     3325
    Belijn sprac: »Coninc, ic maghet
    U segghen also alse ict weet.
    Doe Reinaert al was ghereet,
    Ende hi tcasteel rumen soude,
    Doe seide hi mi, dat hi u woude                   3330
    Een paer lettren, coninc vri,
    Senden; ende doe bat hi mi,
    Dat icse droeghe dor uwe lieve.
    Ic seide, meer dan VII brieve
    Soudic dor uwen wille draghen.                    3335
    Doe ne conste Reinaert niet bejaghen
    Daer ic die brieve in draghen mochte:
    Dese scerpe hi mi brochte
    Ende die lettren daer in ghesteken.
    Coninc, ghine horet noint spreken                 3340
    Van betren dichtre dan ic bem:
    Dese lettren dichte ic hem,
    Gaet mi te goede, oft te quade;
    Dese lettren sijn bi minen rade
    Aldus ghemaect ende ghescreven.”                  3345
    Doe hiet hem dien coninc gheven
    Den brief Botsaerde, sinen clerc:
    Dat was hi, die hantwerc
    Bet conste dan iemen die daer was.
    Botsaert plach emmer dat hi las                   3350
    Die lettren, die te hove quamen.
    Bruneel ende hi si namen
    Die scerpe vanden halse Beline,
    Die bi der dompheit sine
    Hier toe hadde gheseit so verre,                  3355
    Des hi snieme sal worden erre.
    Die scerpe ontfinc Botsaert, die clerc.
    Doe moeste bliken Reinaerts werc.
      Alse hi dat hovet vort trac,
    Botsaert, ontsach dat, ende sprac:                3360
    »Helpe, wat lettren sijn dit!
    Here coninc, bi miere wit,
    Dit es dat hovet van Cuwaerde!
    Owach, dat ghi noint Reinaerde,
    Coninc, ghetrouwedet so verre!”                   3365
    Doe mochtemen droeve sien ende erre
    Dien coninc entie coninghinne.
    Die coninc stont in droeven sinne,
    Ende sloech sijn hovet neder.
    Over lanc verhief hijt weder                      3370
    Ende begonste werpen uut
    Een dat vreselijcste gheluut,
    Dat noint van diere ghehort waert.
    Ghene diere waren vervaert.
      Doe spranc vort Firapeel,                       3375
    Die lupaert: hi was een deel
    Des coninx maech, hi mocht wel doen;
    Hi sprac: »Here, coninc lioen
    Twi drijfdi dus groot onghevoech?
    Ghi mesliet u ghenoech                            3380
    Al ware die coninghinne doot.
    Doet wel ende wijsheit groot,
    Ende slaect uwen rouwe een deel.”
    Die coninc sprac: »Her Firapeel,
    Mi hevet een quaet wicht so verre                 3385
    Bedroghen, dat ics bem erre,
    Ende int strec gheleet bi barate,
    Dat ic recht mi selven hate,
    Ende ic mine ere hebbe verloren.
    Die mine vriende waren te voren,                  3390
    Die stoute Brune, ende Isengrijn,
    Die rovet mi een valse pelgrijn:
    Dat gaet miere herten na so sere,
    Dat het gaen sal an mine ere,
    Ende an mijn leven: het es recht!”                3395
      Doe sprac Firapeel echt:
    »Es daer mesdaen, men salt soenen.
    Men sal den wulf ende Bruun den coenen,
    Ende vrouwe Hersinde also wel,
    Betren hare mesdaet snel;                         3400
    Ende haren toren, ende hare pine
    Versoenen met den ram Beline,
    Na dat hi selve heeft gheliet,
    Dat hi Cuwaerde verriet;
    Hi heeft mesdaen, hi moet becopen.                3405
    Ende daer na sullen wi alle lopen
    Na Reinaerde, ende sulne vanghen,
    Ende bi siere kelen hanghen,
    Sonder vonnesse, hets recht.”
    Doe andworde die coninc echt:                     3410
    »Owi, here Firapeel,
    Mochte dit ghescien, so ware een deel
    Ghesocht die rouwe, die mi slaet!”
    Firapeel sprac: »Here, jaet,
    Ic wille maken gaen die soene.”                   3415
    Doe ghinc Firapeel, die coene,
    Daer hi die ghevane vant:
    Ic wane dat hise eerst ontbant,
    Ende daer na sprac: »Ghi heren beide,
    Ic bringhe u vrede ende vast gheleide:            3420
    Mijn here die coninc groet u,
    Ende hem berouwet sere nu,
    Dat hi jeghen u heeft mesdaen.
    Hi biet u, wildijt ontfaen,
    (Wie so blide si ofte gram,)                      3425
    Hi wille u gheven Belijn den ram,
    Ende alle ser Belijns maghe,
    Van nu toten doemsdaghe:
    Eist int velt, eist int wout,
    Hebse alle in u ghewout,                          3430
    Ende ghise gheweldelike verbit:
    Die coninc ombiet u vor al dit,
    Dat ghi moghet sonder mesdaet,
    Reinaerde toren ende quaet
    Doen, ende allen sinen maghen,                    3435
    Waer so ghise moghet belaghen.
    Dese grote vriheden
    Wille u die coninc gheven heden
    Te vrien lene, ewelike;
    Ende hier binnen wilt die coninc rike,            3440
    Dat ghi hem sweret vaste hulde.
    Hine wille ooc bi sinen sculden
    Nemmer jeghen u mesdoen.
    Dit biet u die coninc lioen.
    Dit nemt, ende leeft mit ghenade:                 3445
    Bi Gode, ic dart u wel raden!”
    Isengrijn sprac toten bere:
    »Wat sechdire toe, Brune here?”
    --»Ic hebbe liever in die risere,
    Dan hier te ligghene int isere:                   3450
    Laet ons toten coninc gaen,
    Ende sinen pais daer ontfaen.”
    Met Firapeel dat si ghinghen,
    Ende maecten pais van allen dinghen.

__________

VERSNOTEN

Vs. 1-9: Zie de Inleiding, § II.

Vs. 2: _Dicken_, en zoo gewoonlijk, b.v. 70, 344, 1130, 1392, 1475,
    1518, 1730, 1746, 1781, 2337, 3288.

Vs. 10: _hulpen jonnen_

Vs. 11: _keert_

Vs. 14: _Ofte_

Vs. 24: _Daden si wel si soudens b._ Mijne verandering rust op Mnl.
    Versbouw, bl. 120 en 138.

Vs. 25: _Dat en s._

Vs. 28: _hovescheden_

Vs. 29: _keert_

Vs. 35: _eren_

Vs. 36: L. _Ende haer daer toe keren?_ Opdat even als het voorgaande vs.
    ook dit slechts drie verheffingen hebbe?

Vs. 39: C. _sinnen_

Vs. 41: C. _tsinxen_, Gr. _pinxen_

Vs. 47: _ten wel gr. l._ Moet men dit en het volgende vers ook met drie
    arses lezen? aldus: _Houden te groten love. Doe quam tes coninx
    hove?_

Vs. 52: _ne_ invoegsel van mij

Vs. 60: C. _metten grisen b._; doch zie 3176, en verg. 940, 3745, 3771.
    _Grijs_ daarentegen heet de wolf, 2266.

Vs. 66: _Dor u ed. ende dor u ere_

Vs. 67: _Ende dor r. e. d. ghenaden_

Vs. 68: _miere_, dus CGr.; W. verandert: _der groter_; maar verg. 318.

Vs. 74: W. _minen kindren_.

Vs. 76: _meer_, invoegsel van WILLEMS.

Vs. 78: _hoondi_

Vs. 79: CGr. _sint_, dat W. blootelijk wegwerpt.

Vs. 80: _enen_

Vs. 85: _ontvoer ons in_. Maar het Fr. heeft 9691: _Il se retraist mout
    tost arière, Si se féri en sa taisnière._

Vs. 93: _Inne_, dus C. bij GrW. _Ine_. Zoo ook 492, 560, 1609.

Vs. 97: _Onghebetert no onghewroken_. CGrW. _No onverswegen, no
    ongewr._, hetgeen met den voorgaanden regel geen zin oplevert. De
    omwerking gaf de verbetering aan de hand. Bij het lezen moet _no
    ongewr._ samenvloeyen. Zoo vs. 404 _no onse_; doch zie mijne
    verbetering aldaar.

Vs. 100: Moet men lezen: _Ende claghede_ in Fr.?

Vs. 101: _arem_

Vs. 107: _die wart gram_

Vs. 119: W. _enen_.

Vs. 124: _omberet_ C. Gr. _omberecht_; maar zie 127.

Vs. 126: _Pancer de bever sprac_; mijne uitlating, door den versbouw
    gevorderd, steunt op de omwerking. Men leest intusschen vs. 107:
    _Tibert die cater_; 138: _Cuwaerde den hase_, en 177: _Grimbert
    die das_ in het rijm; evenzoo vs. 247, 479, enz.

Vs. 133: CGr. _mochtire_. CGrW. _an_.

Vs. 135: _Wat sechdi van omberen claghe_; ik meen aldus den onzin van
    het hs. te moeten herstellen, waar men leest: _Wat sechdi van eere
    lage_. Tibert had immers van geene _lage_ gesproken; wel van eene
    _claghe_, en bepaaldelijk van het _omberen_ (achterlaten) der clage
    van Cortois. De verbetering van den omwerker (_van eenre sagen_) was
    niet gelukkig.

Vs. 136: _in_ W. _aen_.

Vs. 138: _An Cuwaerde den hase d. h. st._; doch zie op vs. 126.

Vs. 139-140: Moet men ook lezen: _ghederde_: _verde_? Dan zou _die_
    slaan op _overdaet_ en niet op _Cuwaerde_. Ook vs. 166 leest men
    _verde_ voor _vrede_; maar wederom 266 _vrede_ in 't rijm.

Vs. 140: _hi hem_

Vs. 141: _des coninx_

Vs. 145-6: _sine beene_: _over eene_; doch _been_ in 't meervoud is naar
    den regel.

Vs. 146: _begonsten si_

Vs. 149: _te dien_

Vs. 153-4: _vaerde_: _Reinaerde_

Vs. 155: _lessen_

Vs. 158: _kele_

Vs. 159: _thooft af hebben genomen_, in strijd met rhythmus en oud
    spraakgebruik.

Vs. 160: _te hulpen_

Vs. 161: _aventuren_

Vs. 163: _here_

Vs. 166: _dus es_; GrW. _vrede_

Vs. 167: _als uwe mannen_

Vs. 168: _noch_ invoegsel van mij.

Vs. 172: _Here, waer R. doot_; de vocativus is hier echter geheel
    ongepast, daar niemand in 't bijzonder wordt toegesproken; hij
    bederft slechts het vers.

Vs. 175: _binnen eere_. De zin zoowel als de versmaat eischt de
    verbetering; _binnen de_, _binnen deze maand_ is krachtiger en
    gepaster.

Vs. 183: _talen_

Vs. 185: _als_

Vs. 187: _angaen_. Moet men naar de hedendaagsche vlaamsche uitspraak
    lezen: _wilde anegaen_?

Vs. 191-4: Men konstruere aldus: Entie, van minen oom ende van u, meest
    andren heeft mesdaen, sal den andren in bate staen.

Vs. 192: _baten_

Vs. 194: _ne_ invoegsel van mij.

Vs. 198: _En soude den coninc niet d. g._

Vs. 199: _bleves heden onb._ Blijkbaar een inlapsel, dat zelfs de
    omwerker niet heeft. Gr. en W. veranderen _blevets_, maar hoewel
    duidelijker, is de invoeging der _t_ onnoodig.

Vs. 201: Moet _Dicwile_ niet worden veranderd in _Dicke_, wegens den
    valschen klemtoon? Verg. 207.

Vs. 207: _wisen_

Vs. 210: _volghedet_, C. _volghet_; bij Gr. en W. _volchdet_--_van
    verren_.

Vs. 211: _die beste pladise_; maar vs. 213 leert dat hij niet alleen _de
    beste_, maar alle visschen opslokte.

Vs. 212: _Daer ghi u ane h. vers._

Vs. 214: _een_ l. _eens_?

Vs. 215: _Dat ghi_, doch 216 leest men _dat ghine_, bij Gr W. verandert
    in _ghijt_. In de taal van 't dagelijksch leven is in Holland _grat_
    (_graat_) echter nog onzijdig.

Vs. 225: L. _soe's so_

Vs. 228: _sorghe_

Vs. 229: _warpene_

Vs. 231: _dor Isengrijm_

Vs. 232: _meer dan ic u rijm_. De omwerking wees de verbetering aan.

Vs. 233: _genoegh_; maar ook 1625 leest CGr. _ghenoech_ voor _ghevoech_,
    gelijk GRÄTER ontelbare malen de _n_ en de _v_ verwart.

Vs. 234: C. _Nochtan ō meer_; GrW. _Nochtan om meer_.

Vs. 236: _Reinaerde_

Vs. 238: _makedent_

Vs. 244: _Reinaert_

Vs. 246: _talen_; bij W. _tale_, maar achter _wat_ volgt meestal een
    genit. plur. Zie _Walewein_ II D., bl. 239, en voeg er bij _Ferg._
    2036 _wat saken_; en hier 2884 _wat claghen_, 3129 _wat ghiften_.

Vs. 247: _maket here Cuwaert_

Vs. 249: C. _Credo_

Vs. 252: W. _in trouwen_

Vs. 256: CGr. _Ende hoordi_

Vs. 258: _qualike_. C. heeft _Onrecht_: de verbetering is van Gr., die
    haar verklaart »jure, mit recht”. Reineke heeft ook 262 _mit
    rechte_.

Vs. 260: _verjonnen_; ik kies hier de ouder vorm.

Vs. 269: _een hare_.

Vs. 272: _danen_; CGr. _seidi_

Vs. 274: _Sinen_

Vs. 279: _Bleec es hi ende mager van pinen_

Vs. 280: _carinen_

Vs. 281: _sine_

Vs. 283: _dese_

Vs. 286: _ene_

Vs. 287: C. _ende hiet Coppe_

Vs. 288: _Dier_: W. leest met C. _Die_; en Gr. _Der_

Vs. 291: _voor die bare_; maar dat dit eene interpolatie is leert de
    versmaat en de omwerking.

Vs. 293: Gr. _ieweder siden_; C. _baren_.

Vs. 295: _Die een hane hiet Cr._; doch verg. 298.

Vs. 296: _na_ ontbr. in C.; reeds door Gr. ingevoegd.

Vs. 297: _goeden_

Vs. 300: _Die scoonste hane diemen v._

Vs. 301: _Tusschen Portaengen ende Polanen_. WILLEMS vertaalde:
    »tusschen Britanje en Polen.” De omwerker heeft: _Tusschen Hollant
    ende Ordanen_. Vs. 3023 _Tusschen Pollanen ende Scouden_; 599
    _Tusschen hier ende Portugale_.

Vs. 303: C. _berrende_ De verandering is van Gr.

Vs. 307: _sustre_

Vs. 311: _Van haerre suster_

Vs. 318: C. _scaden_

Vs. 320: C. _mine sustren_

Vs. 321: _Ende sere hebben haren onwille_.

Vs. 324: CGr. _men siet_

Vs. 332: _te dien broede_

Vs. 334: _scone_

Vs. 335: W. _eenen_, CGr. _ene_

Vs. 337: _honden_

Vs. 338: CGr. _dierfel_ l. _dier-vel_?

Vs. 342: _ne_ ontbreekt.

Vs. 344: _om de mure_ l. _ombe mure_? verg. VELTH, bl. 55, en zie hier
    vs. 393, 1710

Vs. 345: _om ons_

Vs. 347: _Riepen si_ maar uit 349 blijkt dat er _liepen_ moet staan.
    Herhaaldelijk is uit C. de kapitale _L_ kwalijk als _R_ gelezen:
    b.v. 721 ook _Riept_ voor _Liept_, en verder 165, 424, 791, 793,
    796, 815, 838, 863, 1299, 1367, 1387. Zie GRIMMS Kollatie.--_si_ l.
    _siere_ (_Liepsiere_)?

Vs. 349: _avonturen_

Vs. 353: _baraten_

Vs. 354: _Dattene God moete verwaten_. De omwerking gaf de verbetering
    aan de hand.

Vs. 357: _Reinaert die m. d._ Blijkbaar is de eigennaam een glosseem van
    een afschrijver, die terugdeinsde voor de betooning: Dié mordádège
    diéf, waarover zie Mnl. Vsb. bl. 76-78 en 69.

Vs. 361-2: _began lesen, Dochte mi daer an ghescreven wesen_; doch
    _wesen_ ontbr. in C. door Gr. aangevuld.

Vs. 364: _alle_

Vs. 365: C. _Alle_

Vs. 367: _hi mi ander_. Men zou ook kunnen lezen: _mi and'r niemáre_,
    maar ook vs. 1577, 1603 is de betooning _niémáre_.

Vs. 370: _Ende hi hadde ghedaen vele sware_, hetgeen met het volgende
    vers geen zin oplevert. De stoplap _te waren_ vindt men ook 603.

Vs. 371: _sine_

Vs. 376: _moogdi_

Vs. 381: _sielen_

Vs. 385: C. _priemen_ GrW. _primen_

Vs. 387: _te dien_

Vs. 392: _Dat ic al met m. br._

Vs. 393: _Sonder s. ginc b._

Vs. 397: _hadde ons die p._

Vs. 398: W. _kindren_

Vs. 401: _Mesval mi doe nakede_. Het eerste woord is aan de omwerking
    ontleend, CGrW. _Quade avonture mi d. n._, hetgeen vijf voeten aan
    het vers geeft, dat er, om het volgende, maar drie duldt.

Vs. 404: _no onse hont_; maar het voorgaande _ons_ is de acc.;
    buitendien waren er meer honden, zie 346.

Vs. 406: _dat laet_, doch zie vs. 318, 420.

Vs. 413: _vieren_

Vs. 417: _hinne_ ontbreekt bij CGrW.

Vs. 418: _dese_

Vs. 421-2: _Die c. spr. Grimbert die das_ (:_was_), hetgeen in voc.
    onmogelijk is. Dat dit echter de oude lezing is, leert de omwerking.
    Evenzoo heeft het Fr. 10445: »_Où estes-vos, Tyber li chaz?_”

Vs. 425: _hier_, W. _heer_

Vs. 428: _sielen_

Vs. 430: _moeter al gh._

Vs. 432: _wise_, beter _wine_? Dit slaat dan niet op _dochter_ (427),
    maar op _lichame_.

Vs. 437: _dese_

Vs. 439: C. _jonghe_

Vs. 445: C. _horen_.

Vs. 447: _Neware_, met C. en Gr., bij W. _Ne mare_; doch zie vs. 95,
    174, 1749.

Vs. 448 en 9: _sielen_

Vs. 451: _Coppen_, dus C., maar Gr. en W. veranderen _Coppe_.

Vs. 455: CGr. _daer an sach_; W. _daer sach_

Vs. 456: CGr. _Die saerc_; W. _An den s._

Vs. 457: _Dede an_

Vs. 463: _Reinaert die vos_

Vs. 465: _mouden_.

Vs. 466: _te sinen_ dus GrW., C. heeft _tsinen_.

Vs. 470: _waren si_

Vs. 471: _si daar den_

Vs. 472: _hine dan soude_

Vs. 474-5: _No dor scade ... ne liete._ Zie over de elliptische
    spreekwijs DE VRIES, _Brief over Karel den Gr._, bl. 17. Voor
    _liete_ heeft C. _lette_. GRIMM gaf de aanvankelijke verbetering aan
    de hand, lezende _lete_, waarschijnlijk naar Reineke 454.

Vs. 474: _vromen_

Vs. 476: _Brunen_, CGrW. lezen _Brune_, maar zijn in het gebruik van
    dezen eigennaam zeer onregelmatig. Ik vind: N. Bruun, vs. 510,
    525, 776, 850. G. Bruuns, vs. 2444. D. Brune, vs. 476, 645, 2257.
    A. Bruun, vs. 544, 911. Maar ook volgens GRIMMS paradigma, Gram. I,
    772-773: N. Brune, vs. 497, 518, 574, 608, 809, 818, 839, 843, 863,
    952, 961, 988, 3391. G. Brunen, vs. 2413. D. Brunen, vs. 657, 773,
    807, 2439, 2450, 2820; Bruun, 479, 931. A. Brune, vs. 978, 983,
    2256, 2309, 2816. Ik heb de zwakke vorm voorgetrokken.

Vs. 478: _was die coninc sc. b._

Vs. 480: _vor dit here_. Ook het Fr. heeft 10450 _En la presence de ma
    gent_.

Vs. 483: Gr. _waecht_

Vs. 495: _ende hi sal naken_

Vs. 501: _Ende dat hem_

Vs. 503: _in_ CGrW. _dor_

Vs. 514: _van_ ontbr.

Vs. 516: _sorghen_

Vs. 520: CGr. _Daer hi_

Vs. 526: _bi sinen goden_, CGrW. _gode_

Vs. 528: _vor mi bringhe_. Bij den eersten opslag zou men twijfelen of
    er ook moet gelezen worden: _vor hem_, n.l. den koning. De omwerking
    heeft: _myt mi_. De lezing schijnt echter echt, en te beteekenen:
    _voor mij uit_;

Vs. 529: _te nemen_

Vs. 530: _vreden_

Vs. 546: _eren_

Vs. 550: _qualic_

Vs. 556: _den buuc so gh._

Vs. 557: _Ende in so ut. w._

Vs. 561: L. _Ic bem so ute sat?_

Vs. 565: C. _mooghdi_, GrW. _moogdi_.

Vs. 566: _wie moeten_

Vs. 567: CGr. _wie node_

Vs. 568: _Goeder_ levert geen gezonden zin, daar uit het voorgaande
    blijkt, dat Reinaert met die versche honichraten niet veel ophad.
    Zie over den oorsprong dezer onoverdachte lezing de inleiding, §
    III.

Vs. 569: Gr. en W. beiden lezen hier: _Hebbic commer harde groot_, dat
    W. trachtte te verklaren door: »Ik heb grooten kommer wegens goede
    versche honigraten”; hetgeen evenwel niet veel opheldert, daar R.
    blijkbaar geen _kommer_ had, maar overvloed. Trouwens, _commer_,
    staat ook niet in C. Men leest daar, volgens de kollatie van GRIMM,
    _coiiiier_, dat blijkbaar slecht gelezen is voor _couuer_. Nu drukt
    het hs. overal den tweeklank _oe_ uit door _ou_. Zoo b.v. 233
    _ghenouch_, 234 _onghevouch_, 324 _bloumen_, 459 _bouc_, 614
    _louch_, 658 _ghevouch_, 662 _prouft_, 848 _ouuer_ (oever), 1429
    _drouve_. Blijkbaar is dus _couuer_ het bekende _coever_, dat
    voorraad, overvloed, copia beteekent, en Flor. 1843, Limb. I, 2674
    voorkomt. Verg. DE VRIES, _Woordenlijst_, op den Lsp. i. v.
    _vercoeveren_. Zoo wordt de zin zeer verstaanbaar.

Vs. 574: De nieuwe alinea begint bij CGrW. eerst een vers later.

Vs. 578: _voor alle_

Vs. 579: _Ende icse voor alle g. m._

Vs. 585: W. _Gewinne_

Vs. 587: _spot met u, neen_

Vs. 590: _trouwen_

Vs. 592: _u so vele_

Vs. 593, 5: _tienen_

Vs. 594: _daer met_ l. _daer an_?

Vs. 601: _R. sp._: _Bruun wat sechdi_

Vs. 605: _soudic u g._

Vs. 615: _helt_

Vs. 618: _Also_; Zoo ook later dikwerf.

Vs. 622: _nemmee_, dus C. bij GrW. _nemmeer_

Vs. 624: _es mine avonture g._

Vs. 626: _sult lachen_

Vs. 627: _ghinc Reinaert_; doch zie Mnl. Versbouw, bl. 153.

Vs. 632: CGrW. _voeren gaen_

Vs. 636: _Gi sult noch heden hebben, s. w._

Vs. 637: _als ghi_

Vs. 640: _Die keitijf Bruun n. w. n._; maar zie alweder Mnl. Vsb., bl.
    152

Vs. 641: _Waer hem Reinaert die tale keerde_

Vs. 645: _Brune_

Vs. 646: _Tote_, W. _Tot_

Vs. 648: C. _Dat waer was eist so_. De omzetting is van GRIMM.

Vs. 654: _Also_, l. _Alse_?--_temmermans_, het gewone meervoud.

Vs. 655: _ontdaen_

Vs. 659: _nemet_

Vs. 667: _niet verdervet_

Vs. 670: _Brune sprac: R. ne. s. niet_

Vs. 672: _spele_

Vs. 675: _crupet daer in_

Vs. 678: _Dat hi th._

Vs. 679: _die twee voordere v._; maar verg. 695, en zie het Fransch
    10293.

Vs. 682-3: _Die daer te voren ginc so smeken, Bruun bleef_ enz. Maar
    niet Bruun, wel Reinaert had den ander gesmeekt, d. i. gefleemd.
    _Bruun_ heb ik wegens de maat in _Hi_ veranderd; zie Mnl. Vsb., bl.
    153.

Vs. 685: _brocht_ (GrW.), C. _bracht_

Vs. 685: _In boosheden brocht met sulker achte_. De omwerking heeft:
    _Gebrocht myt loosheit in sulker achten_

Vs. 693: _dulen_, door SNELLAERT in de tweede uitgave bl. 353 ten
    onrechte veranderd in _hulen_; het komt evenzoo voor Wal. 9714, waar
    ik verkeerdelijk schreef _huulde_. Zoo ook Lanc. 3, 3805.

Vs. 694: _ghegrepen bi sier mulen_

Vs. 699-700: _Ende sach comen Lamfreide, Die up sinen hals brochte
    beide._ Maar _Lamfreide_ in acc. is niet te dulden, verg. 860; ook
    _beide_ kan de ware lezing niet zijn, want in 701: _Een scarpe haex
    ende ene baerde_ (CGrW.) is _ende_ blijkbaar geïnterpoleerd, daar
    het woord _baerde_ alleen de verklaring is van _haex_, waarvoor vs.
    716 gelezen wordt _bile_. De timmerman droeg geen twee aexen, zoo
    als ook blijkt uit vs. 735.--Het _onzochte_, dat ik in den tekst
    bracht, vindt men ook 990 en 3320.

Vs. 702: _moogdi_

Vs. 703: _sinen oom_

Vs. 705: Dit herinnert aan het Lodewijkslied, waar het heet: _Her
    skancta ce hanton Sinan fianton Bitteres lides_.

Vs. 707: _talen_

Vs. 713: _Hi liep_, maar verg. 1333.

Vs. 725: _quamen_, lees _quam_, zie op vs. 48.

Vs. 726: _kerke_

Vs. 734: _Voor_

Vs. 738: _al jeghen al_, W. _alle jegen al_.

Vs. 740: De nieuwe alinea heb ik een regel lager geplaatst.

Vs. 741: _al_ werpt W. uit

Vs. 744: _hi daer van den_

Vs. 750: _alle_

Vs. 751: _Ende sine twee h. b._

Vs. 755: _niet conste_

Vs. 757: _ne_ is door mij ingevoegd.

Vs. 758: _no vlien_.

Vs. 765: _lieden_

Vs. 766: _Daer na quam_

Vs. 767: _ouden_

Vs. 768: _enen_

Vs. 773: _arem_

Vs. 777: _riviere_

Vs. 784: _al te scarp_, CGrW. _alre scarpst_. Het rijm eischt de
    verandering. _Al te_ in de beteekenis van _zeer_, _bijzonder_, is
    bekend. Zoo b.v. Wal. 10711.

Vs. 788: _scerpe loghe_, niet in één woord zoo als in de vorige
    uitgaven. KAUSLER heeft het eerst die plaats terecht gebracht in
    zijne _Altniederl. Denkm._ II, bl. XXII.

Vs. 789: _Ghinkene_

Vs. 790: _ende mijn vrouwe Bave_; maar _mijn vrouwe_ is een jonger vorm:
    _mijn_ ontbreekt ook in de omwerking.

Vs. 791: _onder die voete_; wij kiezen de meest gebruikelijke vorm, zie
    GRIMMS _D. Gramm._, IV, 427 en 413.

Vs. 792: _ene cloete_

Vs. 795: _ghinc met_

Vs. 797: _hem alles te voren_

Vs. 800: _Huge_ CGrW. _Hugelin_; maar ook de omwerking heeft
    _Huge_.--_beene_

Vs. 801: _dat weet men wale_

Vs. 803: W. _vrouwen_

Vs. 804: _Eens houtmakigge_; maar blijkbaar is het teeken voor _er_ over
    het hoofd gezien. Zoo leest men ook Ferg. 74 _scepsterigge_; Rose
    6319 _tavernierigghe_.

Vs. 808: _sijn bloet_

Vs. 811-12: _liet.... ghedichte gaen_, C. _l. ghestichte slaen_; maar
    _ghestichte_ heeft Gr. reeds verbeterd.

Vs. 815: _wilen_

Vs. 819: _verspranc_ Gr. wil ten onrechte lezen _ver spranc_

Vs. 820: _riviere_

Vs. 822: _viven_

Vs. 823: W. _rivier_

Vs. 842: _Die wile dat si... uuttraken_; maar achter _die wile_ kan
    _dat_ ontbreken. Zie b.v. Gloss. Lsp. op _Wile_; Kar. Gr. I, 1055.

Vs. 847: _niet mochten_

Vs. 850: _in die riviere_

Vs. 852: _bat hi dat_

Vs. 853: _verdoemen_ (Gr.), _verdrouven_ (C.)

Vs. 860: _vander_

Vs. 861: _Dat_, CGrW. _Dar_ (?)

Vs. 864: _een_

Vs. 873: _Gheen dier_

Vs. 874: _jamerlik_

Vs. 880: _danen_, C. _dannen_

Vs. 887: (_rumen_ GZ?)

Vs. 890: _nederwaert_, CGrW. _neder_; maar verg. 910.

Vs. 894: _dat sweet_

Vs. 895: _Neder liep_

Vs. 896: _riviere_

Vs. 899: _sijn herte_

Vs. 905: _Die hebbic_

Vs. 909: _in dese_

Vs. 912: CGr. _Enten eersten_; W. _Ende ten eersten_

Vs. 915: _Daer lach in (m̄?) toren_

Vs. 917: _dijn_

Vs. 920: _eren_

Vs. 930: _straten_

Vs. 932: _al een bloet_, niet met den klemtoon op _een_, als thans.

Vs. 934: _bere_, dus C. waarvoor GrW. _beren_.

Vs. 939: _so siettene_

Vs. 944: _roden_

Vs. 945: _So weder sidi abd_

Vs. 946: _ore_

Vs. 947: _dese crune_

Vs. 953: _hem_, C. _const doe_; GrW. _conste doe_. Moet men lezen: _Dat
    hine conste niet ghespreken?_ Verg. de var. bij WILLEMS, en het
    Fransch, 10416: _L'ors estoit si asolez qu'il ne li pot respondre
    mot_.

Vs. 954: _hem so d. sijn herte_

Vs. 957: _nemmeer horen die tale_

Vs. 958: _neder daer te d._

Vs. 963: _sine voete_

Vs. 971: _sine_

Vs. 972: _scamen_

Vs. 978: _daer_ door mij ingevoegd.

Vs. 982: _die_, W. _dat_

Vs. 983: L. _hadde bekent?_

Vs. 984: _Ende seide dit es_

Vs. 988: _Binnen desen_

Vs. 992: _u selves._

Vs. 997: _als_

Vs. 1001: _hoechste_. Moet men ook lezen _hoochste baroene_? verg. 1005,
    1333.

Vs. 1004: _Doe rieden si hoe d. d._ schrijffout ontstaan uit verzien van
    vs. 1006.

Vs. 1006: _daer_, invoegsel van mij; _meesten_.

Vs. 1007: _Dat menne_ (C. _niene_; W. _men_) _twee werven_

Vs. 1011: _Dat Tibert die cater van desen_

Vs. 1012: _Tote R. bode soude wesen_

Vs. 1016: _Gaet wech eer_; maar blijkbaar moet _wech_ hier worden
    verworpen, (verg. 1025, 1037) even als vs. 1360, waar het tegen de
    maat strijdt, en ook niet in de omwerking gevonden wordt.

Vs. 1021: _uwen_

Vs. 1023: _Men salne drie werven dagen_. Blijkbaar valsche lezing; want
    vooreerst kon het zijnen magen niet tot schande strekken (vs. 1024)
    als hij naar de wet driemaal werd ingedaagd. Bovendien had de Koning
    gezegd (1022): komt hij op deze tweede indaging niet, het zal niet
    goed met hem afloopen. De gemaakte verandering is nu ook in
    overeenstemming met 1070, en met het Fransch 10452.

Vs. 1024: _alle_

Vs. 1033: _groot nochtan_. De omwerking, die _wats dan_ heeft, gaf de
    verbetering aan de hand. _Wattan_ leest men ook vs. 245, 1296.

Vs. 1038: _helpe mi God;_

Vs. 1039: _het nu moete_

Vs. 1042: CGr. _nu af_

Vs. 1047: _ende quam_, dus C., bij GrW. _die quam_

Vs. 1048: _wart Tibert vro_

Vs. 1049: GrW. _Ende riep al heil! wil God edel vogel._ Deze en de
    volgende regel worden in C. vervangen door dezen eenen: _Ende riep
    an sinte Martins voghel._ GRIMM herstelde den tekst naar den
    prozadruk. Ik heb niet geaarzeld de woorden _wil God_ weg te werpen,
    die ook _Reineke_ 943 niet heeft.

Vs. 1051: C. _Nu vliech_, de verand. is van Gr.

Vs. 1058: _ter rechter_

Vs. 1059: C. _waende hi_

Vs. 1062: _als_

Vs. 1066: _Reinaerde_

Vs. 1069: W. _moet_

Vs. 1071: _niet te hove_

Vs. 1075: Ik mistrouw dezen geheelen regel; maar in allen gevalle kan
    men niet lezen met CGrW.: _Bi Gode dat jan ic u wale_. Het ww.
    _onnen_ regeert den GZ.

Vs. 1077: _coste_

Vs. 1079: _die es_

Vs. 1082: _Ten ende_

Vs. 1085: _willen wi_

Vs. 1088: _ooc onder alle mine mage_

Vs. 1097: C. _Maerghin_, zoo ook 1377, 1396.

Vs. 1098: _beteren raet_.

Vs. 1099: _beter ghedaen_

Vs. 1104: _noint_ door mij ingevoegd.

Vs. 1105: _beter_

Vs. 1107: _bi daghe_, verbetering van WILLEMS; CGr. _daer_

Vs. 1109: CGr. _nemmermee_; W. _nemmermeer_

Vs. 1111: _Gi moet herbergen tavont met mi_, dat mij voor geene scansie
    vatbaar schijnt. _Távont_ in _taméer_ te veranderen scheen de
    klemtoon te eischen: het woord is goed vlaamsch, en komt b.v. in den
    _Ferguut_ voor vs. 744 en 751, waar de uitgaaf leest _te meer_. Zie
    overigens mijn artikel in den _K. en L.bode_, 1845, no. 36.

Vs. 1113: _of ic hier bleve_

Vs. 1115: _Hier es d. sp. quaden t._

Vs. 1116: _mocht_

Vs. 1118: _utermaten_, maar _te mate_ is beter in de maat, en meer
    overeenkomstig met vs. 1115.

Vs. 1119: _moochdi_

Vs. 1121: _el_ ontbreekt in 't hs., waar men leest: _Reinaert hebdi mi
    i. h._, hetgeen Gr. behield; maar W. wierp den eigennaam uit en
    laschte in _anders_; maar verg. vs. 571, 3225.

Vs. 1123: _lietic_, zoo als GRIMM met C. heeft. WILLEMS veranderde het
    in _lictic_, dat wel geen drukfout is, zoo als men uit zijne
    verklaring van _gewaerd_ mag afleiden.

Vs. 1125: _Soete Tibert_

Vs. 1130: _hordic_, C. _hoere ic_, GrW. _hore ic_

Vs. 1137: _alle_

Vs. 1143: _al haddi minen vader doot_; Epische uitdrukking, zie _Wal._
    II, 281.

Vs. 1145: _Reinaert sprac: neve h. uwen spot_

Vs. 1146: _Neenic, Reinaert a. h. m. G._

Vs. 1153: _enen_

Vs. 1157: _nemmer meer_

Vs. 1160: _gaen wi_

Vs. 1168: _enen_

Vs. 1182: _no lat_

Vs. 1187: _beiden_, W. _leiden_

Vs. 1190: _Tibert siet_

Vs. 1192: _eren_

Vs. 1199: _Wanen ---- desen wanc_

Vs. 1202: _een strec_, maar er was vs. 1177 reeds van gesproken.

Vs. 1209: _wroeghede_, C. _wronghede_, dat WILLEMS verklaarde
    _verwrong_, en GRIMM evenzoo; maar uit den voorgaanden en volgenden
    regel blijkt, dat er een woord moet staan, dat _zich verraden_,
    _aanklagen_, beteekent. Nu is het vreemd, dat Gr. noch W. hier de
    verbetering aanbrachten, die toch 113 was aangewend, waar men in het
    hs. had gelezen _wronghene_, voor _wroughene_, d.i. _wroeghene_.
    Evenzoo 1605 las Gr. terecht _droeghene_, waar zijne kollatie heeft
    _dronghene_, d.i. _droughene_. Over het gebruik van _ou_ voor _oe_
    zie op 569.--In denzelfden zin wordt overigens _wroeghen_ wel meer
    gebruikt.

Vs. 1218: _dus atet_

Vs. 1222: _inlanc so bet_. Zoo leest C., waarvoor bij Gr. _ni lanc_,
    waarmede hij natuurlijk geen weg wist. W. verbeterde _je lanc_, maar
    _inlanc_ is de oorspronkelijke vorm

Vs. 1225-6: De lezing is van W. die dus het blijkbaar bedorven hs.
    herstelde, dat heeft: _Dat_, _Tibert_, _daer m. u ware_, _Isengrijn
    die m._

Vs. 1232: _Martinet riep_

Vs. 1243: W. _in huus_

Vs. 1245: _ute sinen bedde_

Vs. 1253: W. _rocken_

Vs. 1259: _spaerdene_; maar _sparen_ beteekent hier niet _parcere_, maar
    _morari_. Zoo vs. 1244. Verg. verder _Car. en Eleg._ gloss.

Vs. 1260: _enen_. Zoo ook 1263.

Vs. 1267: _scanden_

Vs. 1275: _sielen_

Vs. 1276: _sine wilde_

Vs. 1280: _Int sleets_

Vs. 1282: _sone_, dus W.; bij CGr. _neve_.

Vs. 1284: _mijn scande_

Vs. 1285: _Emmermeer voort in a. st._

Vs. 1286: _wonden_

Vs. 1287: _ten_ C. _den_, reeds verbeterd door Gr.

Vs. 1288: _noch doe_

Vs. 1292: _sinen scerne_

Vs. 1298: _te mere_, CGrW. _te min_

Vs. 1304: _ne_ ontbr.

Vs. 1306: GrW. _Doe hiefsene_; maar C. heeft duidelijk _hieffene_: _Doe_
    is blijkbaar bedorven uit _Soe_.

Vs. 1311, 12: _sorghen_

Vs. 1316: C. _sine_

Vs. 1319: _ute ten_

Vs. 1324: _wisen_

Vs. 1331: _Den coninc dreigen_; maar twee verzen achter elkander met
    hetzelfde appellatief te laten aanvangen, ging niet; blijkbaar staat
    _men_ in vs. 1330 voor _menne_. Of _dreigen_ wel het echte woord is?

Vs. 1337: _Hoe men Reinaert ter redenen brochte_

Vs. 1344: _waerven_

Vs. 1345: _enen_

Vs. 1348: _Daer hi af_

Vs. 1350: _dattene_

Vs. 1355: _niemene en es_

Vs. 1356: _So helpe_

Vs. 1360: _gaet wech ende sijt_

Vs. 1362: _Grimbert sprac_

Vs. 1368: _ten eersten_. Doch zie hier vs. 1435, 2058, en verg. _Wal._
    1533 _eerst_; 8875 _van eerst_.

Vs. 1369: _sinen_. _Groeten_ met DP.? Verg. _Gram._ IV, 606. Of ellipt.
    genit.?

Vs. 1376: _waerven_

Vs. 1377: _vermerrendi_

Vs. 1380: _inden derden_

Vs. 1381: _Uwen casteel_

Vs. 1386: C. _haer_ l. _hare_?

Vs. 1390: W. _ten hove_

Vs. 1393: _avonturen_

Vs. 1396: _Maerghin_ (W. _Morgen_) _sciet_; doch verg. _Reineke_ 1308.

Vs. 1400: _binnen den_

Vs. 1411: _Hoort, seit hi_

Vs. 1414: _alle dandre_

Vs. 1417: _sine muulkine_

Vs. 1420: _harde lief_; doch verg. _Reineke_ 1362.

Vs. 1421: _Ja als_

Vs. 1422: _van hier moet_

Vs. 1427: _de sine_

Vs. 1428: _ruumde_

Vs. 1434: _hoort_

Vs. 1436: _met Grimberte_

Vs. 1436: _seide_, dus C.; GrW. _seiden_

Vs. 1438: _sorghen_

Vs. 1441: _te biechten_

Vs. 1444: _sijn vergaen_; doch zie _Reineke_ 1382.

Vs. 1447: _te biechten_

Vs. 1449: W. _Alle de diefte en a. r._

Vs. 1454: _te ghenaden_

Vs. 1455: _algader_, C. _allegader minen mesdaden_, de twee laatste
    woorden reeds door Gr. verbeterd.

Vs. 1459: CGr. _alle diere_

Vs. 1462: _Of gi iet wilt_

Vs. 1465: _alle diere die leven_

Vs. 1466: _mi moete vergheven_

Vs. 1467: _Brune_

Vs. 1471: _Tes papen huus, daer hi spranc int net._ De uitlating van
    _huus_ behoeft geene verdediging. Dat _net_ door _strec_ moet worden
    vervangen, bewijst zoowel het rijmwoord, als de vergelijking met vs.
    1177, 1202, 1234, 1281.

Vs. 1472: _ongherec_. Zoo ook 1201. Bij WILLEMS _ongeret_, en in de
    verklarende aant. _ongerect_. In C. werd kwalijk gelezen _ongeret_,
    dat Gr. verbeterde.

Vs. 1473: _sine kindre_

Vs. 1477: _mi ooc niet_. Het middelste woord schijnt hier uit den
    volgenden regel ingeslopen.

Vs. 1479: GrW. _coninghinnen_

Vs. 1480: C. _verwinne_

Vs. 1481: _eren_

Vs. 1483: C. _mee liede_; GrW. _meer liede_

Vs. 1487: _maectene_--_Elmaren_

Vs. 1488: _Daer wi b._

Vs. 1489: _al te sere te pinen_

Vs. 1490: _die_ (l. _der clocke-line?_)

Vs. 1494: GrW. _toneren_, C. _tonneeren_

Vs. 1496: _straten_

Vs. 1497: _binnen der_

Vs. 1503: _die_ is een invoegsel van mij; verg. 947.

Vs. 1506: _af bernen_

Vs. 1510: CGr. _Daer hi nu_ [_mi_] _conste_; W. _hi niet conste_

Vs. 1512: _leeddickene_.

Vs. 1513: Ik volg de lezing van GRIMM, waarvoor W. _Vianois_ stelt, dat
    hij voor een »uitgedachte naem” houdt. Ik weet niet met zekerheid
    waarop die verandering steunt; waarschijnlijk op de omwerking, maar
    in de variant is die plaats niet opgenomen.

Vs. 1515: _Sone woonde_. Gr. _Son en woonde_. W. _Son woonde_

Vs. 1521: _Daer dedic I. in crupen_; doch _daer_ is overtollig, wegens
    het voorgaande _in dat_. Voor _incrupen_ wellicht beter _doe
    crupen_.

Vs. 1523: l. _hanghen vele_?

Vs. 1524: _Des vleesch dedi_. Het vers eischt slechts drie verheffingen.
    Misschien kon men ook lezen: _Des dedi_, hoewel ik de voorkeur geef
    aan _daer_.

Vs. 1528: _dien leden b._

Vs. 1531: _sat_, invoegsel van WILLEMS; _niet_ C. _met_.

Vs. 1537: _enen_

Vs. 1540: W. _wast_

Vs. 1544: CGr. _nu vant slach_, blijkbaar min juist gelezen, want de
    verklaring _vant_ = _va ende_, (bl. 276) gaat niet op. W. wilde
    lezen: _vanc ende slach_.--Of zou men mogen verstaan: _nu vant
    slach_ = _slaghen_? Volgens Mnl. Vsb. p. 129

Vs. 1547: _selves_ ontbr. in C.

Vs. 1565: _roof hier laten_

Vs. 1566: _Hi riep, ende ic ginc m. straten_. Maar het vorige vers heeft
    ook maar drie verheffingen.

Vs. 1570: De nieuwe alinea begint eerst hij den volgenden regel.

Vs. 1572: _volchden_

Vs. 1582: _gevreesscheden_

Vs. 1587: _Grote -- grote_

Vs. 1588: _Dus quamen_. Hoe licht men _d_9 voor _d_' las is bekend.

Vs. 1595: _lietene_

Vs. 1596: C. _diene_

Vs. 1599: _ghelove_, door WILLEMS ten onrechte veranderd in _gelovet_.
    Verg. _Wal._ II, D. bl. 333 vlgg.

Vs. 1604: _Si namene ende leidene_

Vs. 1607: _Buten den_; maar dit wordt samengetrokken tot _buten_

Vs. 1609: GrW. _Ine_

Vs. 1610: C. _verwervic_

Vs. 1612: _dedi_

Vs. 1614: _leiddickene_

Vs. 1616: _Dat twee h. ende enen hane_; maar nergens is sprake van
    slechts _twee_ hennen.

Vs. 1617: _stralen_

Vs. 1619: _teere_, maar _te_ wordt door _bi_ uitgesloten. Wellicht stond
    in 't oorspronkelijk: _Rechte ere_

Vs. 1625: W. _vette_; CGr. _ghenoech_, door W. verbeterd.

Vs. 1628: C. _taste_; W. _begon_

Vs. 1631: _Te sorgen_; maar het is geen ww., en het zstnw. is stvr.

Vs. 1632: _wats u ghesciet_

Vs. 1634: _om_

Vs. 1639: _hoondene_

Vs. 1640: W. _van daer boven_; CGr. _von dat boven_

Vs. 1643: _daer_ is een invoegsel van mij.

Vs. 1644: _lagen_ moet eensylbig gelezen worden, tenzij men _si_ zou
    willen delgen.

Vs. 1646: C. _vijvergat_. De verandering is van Gr. Zoo heeft ook het
    mhd. _viwerstat_, b.v. Nib. 884,4, 885,2.

Vs. 1647: _worden_. Lees int metrum _Si wort up_

Vs. 1652: _nie_ met C., bij GrW. _ie_

Vs. 1655: _Harswenden_. Maar de nom. luidt 242 _Harsint_, en 2877
    _Hersunt_. De acc. 3399 _Hersinde_. De zwakke vormen in dat. 1983,
    2129, 2846, 2898 en hier ter plaatse zijn fouten.

Vs. 1656: _liever hadde dan_

Vs. 1657: _God die moet mi_

Vs. 1658: _liever ware bleven_

Vs. 1659: _Te doene dan_

Vs. 1661: _te biechten_

Vs. 1676: _dat biddic u_

Vs. 1680: _hem_ invoegsel van W.

Vs. 1681: C. _mesdaden_

Vs. 1682: C. _raden_

Vs. 1684 en 1685: _Ende te wakene (vastene)_; maar het vers eischt hier
    drie arses zonder voorslag.

Vs. 1687: _Alle die hi_, maar _Alle_ is blijkbaar te ontberen.

Vs. 1688: _Ende dat hi voort_

Vs. 1689: _Behendelike soude generen_. _Behendicheit_ gold niet slechts
    voor _sagacitas_, _ars_, _sollertia_, maar ook voor _fraus_,
    _dolus_, _machinatio_; men zie CLIGNETTS _Bijdrage_, bl. 311-312.
    Dat men Reinaerts behendigheid natuurlijk in geen goeden zin
    opvatte, leert de 13 fabel uit den _Esopet_, vs. 16-17. Onmogelijk
    kon daarom hier in den tekst _behendelike_ geduld worden, hoewel dit
    zeer duidelijk in het handschrift staat. _Behendelike_ kon licht uit
    _Bescedelike_ gelezen worden. Dat dit het juiste woord moet zijn,
    leert de vergelijking met _Flor._ 187; zie vooral ook de
    woordenlijst op den Lsp.

Vs. 1692: C. _Nu moet hi siere stelen pleghen_, bij WGr. _Nu moet hi
    plegen siere selen_. De ware lezing gaf 381 aan de hand. Vs. 428
    leest men _pleghen_, dat den afschrijver in de war bracht.

Vs. 1695: _daer_ is een invoegsel van mijne hand.

Vs. 1713: _begonden_

Vs. 1717: _plumen_

Vs. 1718: _Gr. sp. Oom gi d. m. d._

Vs. 1720: _een_

Vs. 1722: _te biechten_

Vs. 1724: _trouwen_

Vs. 1734: _Al hadde men_, dat onzin is; verg. _Reineke_ 1663.

Vs. 1741: _verdoort_, C. _versmaet_

Vs. 1742: _verstoort_, C. _verstorbeert_. De verbetering is van Gr.

Vs. 1743: II _pater_

Vs. 1745: _ghenaden_

Vs. 1748: _af hebbe_

Vs. 1750: _sine ogen_

Vs. 1752-4: C. leest:

        Doe began hem drouve ghelaten
        ende arde zeere beefde Reynaert
        doe keerde si te hove waert
        doe hi began den hove naken
        daer hi waende seere mesraken
          Doe in sconinx hof was vernomen, enz.
    GRIMM zegt, p. 276: »Die sichtbar vom nachhelfenden schreiber her
    rührende verwirrung der hs. ist nach der prosa und nach Reinke
    beseitigt worden.” Hij leest namelijk, en met hem W.:

        Die si te voren hadden ghelaten:
        Daer keerden si ten hove waert.
        Aerde (W. Harde) sere beefde Reinaert
        Doe hi began den hove naken,
        Daer hi waende sere mesraken.
          Doe in sconinx hof was vernomen, enz.

    Er is blijkbaar in het hs. geknoeid, maar minder dan Gr. vermoedde.
    Vs. 1752 is stellig echt: _ghelaten_ in dien zin is geheel
    overeenkomstig met _gelaet toonen_, enz. dat men hier herhaaldelijk
    aantreft, b.v. 1737, 1768, 1802, 2119, 2185. En de verandering
    van GRIMM is lam.--Dat ik midden tusschen twee rijmen eene nieuwe
    periode laat aanvangen, is geheel overeenkomstig met de manier des
    dichters. Zie b.v. 107, 263, 998, 1288 (waar de afschrijver echter
    de nieuwe afdeeling eerst met 1289 begon, evenzoo 1850, 2048, zoo
    als hij die ook 777 een regel te laat begonnen was), 1692, 2048,
    2067, 2498, 2518, 3396.

Vs. 1759: _Grimberde_

Vs. 1760: _niemene ne was_

Vs. 1764: _die onvervaerde_

Vs. 1766: _Ende hi sprac_

Vs. 1770: _Gelijc of hi_

Vs. 1772: _boudeliken_

Vs. 1777: CGr. _hebbe_; W. veranderde naar de omwerk.

Vs. 1783: CGr. _mi nochtan gherne_; W. _mi gerne_

Vs. 1784: _hulden wilde gi_

Vs. 1785-6: _lonen: crone_. Men zou kunnen vragen of _crone_ niet eene
    te moderne figuur is; te meer, daar C. verder leest _dat si.....
    gheloven_, welk laatste woord GRIMM veranderde in _ghelove_, WILLEMS
    in _ghelovet_. Wellicht zou men wenschen te verbeteren: _hoeden_,
    _vroeden_, gedachtig aan _Reineke_, 1711: »_Juwe rât is vrôt.... gy
    loven nicht draden.... wat ju dessen valschen alle vorelesen._” Ook
    hier 1899 wordt de koning _vroet_ genoemd.

    Maar het Fransch heeft, 10956:

        »Mès puis, sire, que _rois_ s'amort
        à croire les mauvès larrons,
        .................
        lors vet la terre à male veue.”

    Het zal dus het zekerst zijn de lezing van C. te behouden, en 1787
    _si_ in _soe_, 1788 _gheloven_ in _ghelove_ te veranderen, tenzij
    men voor _der crone_ zou willen stellen _den cronen_.--Moet het ook
    zijn _den conen_ (_coenen_)?

Vs. 1787: _Dat si_

Vs. 1788: C. _gheloven_; W. _ghelovet_

Vs. 1792: _Die niet te rechter h. h. g._ De omwerking gaf de verbetering
    aan.

Vs. 1793: _rike hove_

Vs. 1796: _Den goeden lieden doen t._ Ik heb de lezing van den omwerker
    voorgetrokken.

Vs. 1802: _condi_ l. _toondi_?

Vs. 1803: _niet ghehelpen_

Vs. 1807: _saken_

Vs. 1808: _qualic in_. Dus C. door GrW. veranderd in _qualiken_.

Vs. 1809: C. leest: _Die eede die ic hadde gesworen._ Gr. veranderde
    _eede_ in _vrede_, waarschijnlijk volgens _Reineke_, 1720, die de
    omwerking volgt, welke ironisch den koning veel beter de volgende
    woorden in den mond legt:

        Dat gi my dicwijl hebt gedient,
        Dat wart u nu te recht gegouden.
        Gy hebt den vrede wel gehouden,
        Dien ic geboot ende had gesworen.

Vs. 1818: _laten aenscinen_

Vs. 1820: _es sijn crune_, doch verg. 1827.

Vs. 1821: _vele_ is een invoegsel van WILLEMS.

Vs. 1828: CGr. _hi ware gewroken_, dat W. veranderde in: _haddet gew._;
    doch verg. 1931.

Vs. 1830: C. _Rander side_, door GrW. veranderd in _Tander side_

Vs. 1840: _groot mine saken_

Vs. 1848: _sloechdi_

Vs. 1850: _Recht in dese selve sprake_. In C. vangt het volgende vers
    met eene kapitale letter aan, intusschen laten GRIMM en W., die
    overigens de lezing van C. behouden, de nieuwe alinea met 1850
    beginnen. In de aant. p. 276 zegt GRIMM: »Wenn dieser vers noch von
    Reinaert gesprochen wird (vgl. _Reineke_ 1762,63), wozu der grosse
    buchstabe der hs. bei 1851 stimmen konnte; so fehlen zwei verse
    vorher. die prosa ist für die gewahlte abteilung.”

    De zin schijnt intusschen gewrongen, als men wil lezen:

        Recht in dese selve sprake
        Doe spranc up Belijn, die ram.

    1850 moet wel degelijk tot de vorige periode behooren. Dat er in
    geknoeid is valt terstond in 't oog; maar is het zoo noodzakelijk
    met GRIMM aan te nemen, dat er _twee verzen zijn uitgevallen_? Het
    Fransch geeft hier licht. Er is de grootste overeenstemming tusschen
    onze verzen 1837-1850 en Br. 20 11014-20, waar men leest:

        Or sui devant lui [mesire], si me tiegne,
        Et si me face ardoir ou pendre,
        Qar ne me puis vers lui deffendre.
        Ge ne suis pas de grant puissance,
        Mès ce seroit povre venjance,
        _S'en parleroient meinte gent
        Se l'en sanz jugement me pent._

    Het woord _sprake_ in C. 1850 wijst duidelijk aan, dat er iets moet
    gestaan hebben overeenkomende met de twee laatste Fransche verzen.
    _Recht_ ontstond uit de verwisseling van de kapitale _L_ en _R_ (zie
    op 347), en _in_ kan eene vergissing zijn voor _m̄_, verg. 915.

Vs. 1862: Dit vers is door WILLEMS uit de omwerking aldus ingevuld: _Die
    gans, dat tijtsel ende tlampreel_

Vs. 1867: CGr. _Makeden_

Vs. 1872: _Reinaerde_

Vs. 1874: _man_ dus CGr., WILLEMS las _men_

Vs. 1875: W. werpt _es_ uit, dat CGr. hebben.

Vs. 1877: CGr. _Vort bringen die men brochte daer_. WILLEMS heeft _die_
    in _dan_ veranderd. Dat hij met die plaats geen weg wist, blijkt uit
    de zonderlinge interpunctie. Ook GRIMM was er meê verlegen. Zie
    zijne aant. p. 277.

Vs. 1880: _besten redenen g. daer voort_

Vs. 1881: C. _dieren_

Vs. 1882: _met goeden orconden_

Vs. 1885: _saken_

Vs. 1886: _wijstsi_ voor _wijsden si_, dat men in C. leest. GrW.
    veranderden: _wijsten si_

Vs. 1888: _Reinaerde_

Vs. 1893: _naeste_

Vs. 1896: _Reinaerde_

Vs. 1905: _andren_

Vs. 1906: CGr. _Reinaerde_

Vs. 1908: W. vond »verkieslijker” te lezen: _Tibert sprac_; maar de
    woorden zijn blijkbaar den koning in den mond gelegd.

Vs. 1914: _Sinen l. die es_

Vs. 1916: Gr. en W. stellen _tjaer meer_, terwijl C. heeft _tsiaer
    meer_. Doch zie mijn artikel over _saermeer_ in den _K. en L.bode_,
    van 1845, no. 35.

Vs. 1925: _wancans_, verbetering van Gr. voor _wanconst_, dat C. heeft.

Vs. 1926: _Nochtan eist R. diet al b._ zoo lezen GrW., maar _eist_ vindt
    men niet in C. Eenvoudiger verandere men _die_ in _di_; in allen
    gevalle had men niet mogen stellen _eist_, maar dan ten minste
    _wast_.

Vs. 1928: _uwe_

Vs. 1929: C. _Rumen ende wijde lancken_. Verg. GRIMMS aant. p. 277.

Vs. 1932: _noch niet_

Vs. 1936: W. _Langeleden_

Vs. 1942: W. _vernois om hadde_

Vs. 1943: W. _papen_

Vs. 1946: CGr. _Ende sidi nu daer toe_, l. _En sidi mi_?

Vs. 1948: _fellen voden_, doch verg. 3745 en 3771 der uitg. van WILLEMS.
    GRIMM haalt p. 278 uit MAERL. 3, 318 een _vuden_ aan, dat echter
    blijkbaar bedorven is uit _ruden_. Dezelfde letters worden daar meer
    verwisseld, b.v. bl. 138, vs. 80, waar _rasten_ moet gelezen worden
    voor _vasten_.--Ook de woorden _uwen neve_ komen mij verdacht voor;
    maar ik heb ze behouden, omdat ook de omwerking _u neve_ heeft.

Vs. 1949: _Doe so sprac die coninc saen_; maar de verbetering volgt uit
    vs. 1958-9. Door GRIMMS aant. p. 278, wordt de lezing van C. kwalijk
    verdedigd of verklaard.

Vs. 1950: _Tiberte_

Vs. 1953: _gaet voren_

Vs. 1961: _Nu gaen wi voren ende b. h._

Vs. 1963: _du selt_

Vs. 1964: _die salt_, W. _sal_

Vs. 1965: CGr. _dine_ W. _en dine_

Vs. 1970: _Hine dede_

Vs. 1973: _Dat was de wulf ende T._

Vs. 1975: _te sinen scaden_, dat blijkbaar alleen om 't zuivere rijm
    _scaden_ dus staat.

Vs. 1980: _binnen den_

Vs. 1982: _Reinaerde_

Vs. 1989: _dor niede_, C. _dor met_, dat blijkbaar slecht gelezen is
    voor _niet_, zoo als ook 1531 het geval was. Gr. en W. stellen
    daarvoor _nijt_; maar de wolf had geen reden te veronderstellen, dat
    _nijt_ (haat) Hersinde jegens Reinaert bezielde, verg. 243, terwijl
    buitendien _nijt_ geen reden kon zijn om hem te doen ontsnappen,
    maar juist het tegendeel. _Niet_, in dat. _niede_ is een bekend
    woord, dat hier juist aan zijne plaats is: Ohd. _niot_, door GRAFF,
    II, 1048, terecht door _desiderium_ vertaald. Verg. vooral de
    woordenlijst op den Lsp.

Vs. 1995: _brincdi_

Vs. 1996: _mijn moie;_ doch verg. 1504, 1675.

Vs. 1998: _nemmermeer_

Vs. 1999: _Maer her_

Vs. 2002, 2009: _onneert_, dus C.; Gr. en W. _oneert_.

Vs. 2006: _wie die mi_

Vs. 2012: _dat herte_

Vs. 2015: _alle_

Vs. 2016: _galge of gi_

Vs. 2019: W. _Met uwe v._ De geheele plaats 2015-19 komt mij verdacht
    voor.

Vs. 2021: _Amen, sprac Brune, ende h.;_ het inlapsel vloeide voort uit
    het niet verstaan der herhaling _Amen, Amen!_ Dit blijkt ook uit de
    omwerking.

Vs. 2023: _haesten wi_

Vs. 2024: _woorde_

Vs. 2026: _ten stride_; maar _te stride_ beteekent _om strijd_.

Vs. 2029: _volchde_

Vs. 2031: GrW. _line_

Vs. 2036: _strec_, GrW. _strop_, maar C. heeft _stroc_, dat slecht
    gelezen is.

Vs. 2038: CGr. _scauwet_

Vs. 2039: _Ende si spr._ CGr. heeft buitendien: _ende si keren_, dat W.
    stilzwijgend veranderde.

Vs. 2042: W. _sullen_

Vs. 2051: _sorghen_

Vs. 2055: Gr. _Ic ware_, drukf.

Vs. 2057: _Reinaerde_

Vs. 2062: _verlanessen_

Vs. 2068: De nieuwe alinea begint bij CGrW. reeds bij het voorgaande
    vers.

Vs. 2070: W. _Dan so_; CGr. _Daer so_; C. heeft waarschijnlijk _d_' voor
    _d_9 gelezen.

Vs. 2073: _Nu en es_

Vs. 2076: _u_ ontbr. in C., de invoeging is van Gr.

Vs. 2080: _noch doe_

Vs. 2081: C. _mannen_

Vs. 2091: _hoekine_; dus C.; bij Gr. _bockine_; doch zie MEIJERS
    Aanteek. op het _Leven van Jesus_, p. 356.

Vs. 2092: _derdes_, dus C.; bij GrW. _des derdes_.

Vs. 2094: C. heeft _haenden_, waarvoor Gr. gaf _hanen_, dat W. weder
    verving door _vogel_. Dat C. de ware lezing geeft blijkt uit de
    _Nat. Bloeme_, aangeh. _Gesch. der Mnl. Dk._, III, 17.

Vs. 2100: _ende dat ic vermochte_. Bij dit vers teekent Gr. aan:
    »_lücke._” Er schijnt echter in den zamenhang niets te ontbreken.

Vs. 2101: _ende_, dus C., en ook beter dan de verandering (_met_)
    door Gr. in den tekst gebracht; want zij kwamen niet samen, maar
    ontmoetten elkander. Hij zelf gaf p. 278 de ware lezing aan, maar
    verkoos _met_ omdat C. heeft _Isengrine_ (: _rime_).

Vs. 2103: _Besele_, zoo C. en GRIMM; WILLEMS verbeterde _Basele_ (»by
    Dendermonde”). Moet men ook lezen _Belsele_? Zie het Charter van
    1139, uit het _Corpus Chron. Flandriae_ aangehaald in mijne _Gesch.
    der Mnl. Dk._ I, 193, noot 2. Doch verg. GRIMM p. CLVII.

Vs. 2104: _dat hi ware_

Vs. 2108: _trouwen_

Vs. 2110: C. _wandelen_

Vs. 2114: _vroe_

Vs. 2117: _Of enen w. of enen r._

Vs. 2119: _mi een g._

Vs. 2120: _ende so qu._

Vs. 2121: _mi daer met van hem_

Vs. 2124: _warven_

Vs. 2127: CGrW. _ene bake_

Vs. 2128: _Doe ginc_

Vs. 2130: W. _kinden_

Vs. 2133: _Die sine k. en wouden cnaghen_, omdat zij de »alreminste”
    was. CGrW.: _Die sine k. hadden gecnaget_; maar in den volgenden
    regel, die in het hs. luidt: _Dus nauwe hebbic mi bejaget_, moet het
    laatste woord blijkbaar veranderd worden in _bedraghen_ (verg. 2654,
    2694), en ik durfde daarop niet laten rijmen het part. _gecnagen_,
    zoo als de omwerking doet, die leest:

        Nochtan eer ic dat mochte hebben,
        Hadden sy tvleysch al off geknagen:
        Hier op most ic my doe gedragen.

    Buitendien komt onze lezing beter overeen met het voorgaande vers.

Vs. 2139: _gewonnen wel_

Vs. 2146: _Gaf hi R. felle antw._; maar waartoe dat _felle_, bij de
    bloote nieuwsgierige vraag?

Vs. 2147: _wanen.... die sc._

Vs. 2149: _also_

Vs. 2152: _dien scat_

Vs. 2155: _An.... trouwen_

Vs. 2156: _alle uwe_

Vs. 2158: _owi lieve R._

Vs. 2162: C. _ghi mi ons s._; GrW. _ghi mi s._

Vs. 2165: _brinct_

Vs. 2173: _ende sine hulde_

Vs. 2176: W. _groote_

Vs. 2177: W. _Ende die in v._

Vs. 2179: _Die heren_

Vs. 2182: _trouwen_

Vs. 2184: _sullen drinken met scanden_

Vs. 2185: _gelate met droeven sinne_

Vs. 2189: _mijn_

Vs. 2191: _de helle_

Vs. 2192: _Daer die t. es entie p._

Vs. 2193: _Indien dat_. Ik zou wenschen te lezen: _Ocht hier_

Vs. 2195: _ghenaden_

Vs. 2201: _daet_, dus C.; bij Gr. _doet_; W. _deedt_

Vs. 2205: W. _dat herte_, doch zie 1079, 1741, 2306; en verg. _Gram._ I,
    693.

Vs. 2204: _bringhene_

Vs. 2207: _vraechdi mi des_

Vs. 2208: _gi wel hoet_

Vs. 2213: _up mine_

Vs. 2214: _trouwen_

Vs. 2215: _coninghinnen_

Vs. 2218: _daer niemen_

Vs. 2220: _Tote dien_

Vs. 2229: CGr. _verraderen_; doch zie 2243. Moet men ook lezen
    _verranesse_ (verg. 2243), en in het volgende vs. _niemen spare_,
    beiden met drie toonverheffingen?

Vs. 2235: _Met verradenessen sal bedrieghen_; doch verg. 2200, 2503.

Vs. 2236: _enen.... maghen lieghen_

Vs. 2237: C. _Grimberte den d._

Vs. 2242: W. _Van s. v. waer af hi woude_

Vs. 2243: _Die_

Vs. 2245: _Reinaert sprac wilen teer st._

Vs. 2246: _m. h. mijn vader v._

Vs. 2247: _Hermelinx_, C. _heymeliken_; doch zie vs. 2544-5

Vs. 2248: C. _eene_; CGrW. _verholnen_; doch verg. 2271.

Vs. 2249: C. _Die mijn v._

Vs. 2254: _Tiberte_

Vs. 2255: C. _arttinen_, Gr. _Aertinen_

Vs. 2256: C. _Brunen_

Vs. 2257: _Brune grote Gods h._

Vs. 2258: W. _Ende dat hi in Vl._; CGr. _Ende hi in_. Maar verg. over
    den ellips. DE VRIES, _Brief over Kar. Gr._, bl. 17-18, waar op vs.
    2268 wordt gewezen, waar hetzelfde is waar te nemen.

Vs. 2260: CGrW. _Bruun_

Vs. 2262: _Doe_, CGrW. _Daer_

Vs. 2266: _Isingrijn_

Vs. 2273: _sduvels_

Vs. 2276: _alle gr._ voor _arde gr._

Vs. 2277: De vier tusschen teksthaken geplaatste regels vindt men niet
    in C., waar men leest:

        Nu hoort wonder alle groot
        Wat si noch over een draghen
        Wilde iemen van sconinx maghen
        Dat wedersegghen _enz._

    GRIMM, die deze lezing behield, en daarin door WILLEMS gevolgd
    werd, merkt echter op, dat er achter den tweeden dezer regels
    iets ontbreekt (p. 280), gelijk hem de vergelijking met den ouden
    prozadruk leerde. Blijkbaar is tot den samenhang noodig, dat
    Reinaert niet alleen zegt dat de saamgezworenen den koning wilden
    vermoorden; maar ook, dat zij Bruin in zijne plaats wilden kroonen.
    Van 's konings magen toch behoefde men niet te vreezen dat zij zich
    zouden verzetten tegen Nobels dood, die wel zonder hunne voorkennis
    zou plaats grijpen; maar zij konden »wedersegghen” dat hij door den
    beer werd opgevolgd. Ik heb daarom die vier regels uit de omwerking
    overgenomen, waar dan deze regel volgt:

        Op sijn hooft die croon van goude,

    waarvoor ik heb in de plaats gesteld:

        Ende hi crone soude draghen,

    waaruit denkelijk in C. de regel verbasterd is:

        Wat si noch over een draghen.

    Dat deze verzen werkelijk in den ouden tekst behoorden, mag men ook
    opmaken uit de vergelijking van 2327.

Vs. 2282: _sconinx_

Vs. 2284: _ende met sinen goude_

Vs. 2291-3:

        Ende liet in verholnen rade minen
        Wive, miere vrouwe Harmelinen,
        Ende al van pointe te pointe seide

    W. las alleen den laatsten regel: _Die hijt al v. p._ Dat die verzen
    gebrekkig zijn springt in het oog, en zoo als GRIMM zegt (p. 280),
    »auch hier verrathen ungefüge worte und mangelhafter sinn den
    zusammenziehenden abschreiber.” Hij neemt aan, dat hier, even als
    in de omwerking, de das het verhaal eerst aan zijne eigene vrouw
    deed, die het wederom aan de vossin verried; hij stelt daarom als
    waarschijnlijk, dat die tirade aldus begon:

        Ende in verholnen rade
        Sinen wive Slopecade.

    Daar intusschen vrouw Slupecade nergens in het oudere gedicht
    terugkeert, is het niet onmogelijk dat zij hier eerst door den
    omwerker zij ingevoegd, gelijk men ook uit vs. 2296 mag opmaken. Ik
    heb mij daarom bepaald tot die veranderingen die een verstaanbaren
    zin opleveren. Het enjambement _minen.... wive_ kan geene zwarigheid
    maken, zie de inleiding § I. Misschien moet men ook lezen:

        Ende dien verholnen raet sinen
        minen wive, vrouwe Harmelinen,

    Wegens die konstruktie zie men 412, 1297, 1316, 1866, 2655, 2729,
    3186. De vergelijking van 2325 schijnt mede onze lezing te
    bevestigen.

Vs. 2302: _Ooc s. soet bi sulken l._ Doch verg. _Reineke_ 2397. Moet men
    ook lezen: _Ooc proefde soet bi lyctekinen?_

Vs. 2303: _al_, invoegsel van mij.

Vs. 2305: _stonden_, l. _stoet?_

Vs. 2308: Achter dit vers volgen in C. 30 regels die blijkbaar een
    inlapsel zijn. Het is de fabel die ook elders afzonderlijk voorkomt,
    b.v. _Esopet_, fab. XXV, bij CLIGNETT bl. 146. Het inlasschen
    van fabelen is geheel en al in strijd met den geest van het oude
    gedicht, en de gerekte vergelijking is in de omstandigheden waarin
    Reinaert zich bevindt geheel en al te onpas aangebracht. Deze wil
    ook in 't geheel niet werken op de »heren arme ende rike,” zoo
    als op het slot der interpolatie, maar alleen op het vorstelijk
    echtpaar. Dit reeds is genoegsaam om de inlassching uit te
    monsteren. Overigens loopt de zin veel geleidelijker door, als
    men die 30 verzen wegwerpt, gelijk ik heb gewaagd te doen. Dat de
    interpolatie intusschen oud is, leert de vergelijking met de lezing
    in den _Esopet_, terwijl ook de omwerker haar in zijn voorbeeld
    vond. Ik geef het uit den tekst weggeworpene hier naar de uitgave
    van GRIMM (GrW. 2305):

        Die pude wilen waren vri
        ende ooc so beclaechden hem si
        datsi waren sonder bedwanc:
        ende si maecten een ghemanc,
        ende so groot ghecrai up Gode,
        dat hi hem gave, bi sinen ghebode
        enen coninc, diese dwonghe.
        Dies baden die oude entie jonghe
        met groten ghecraie, met groten ghelude.
        God ghehorede die pude
        tenen tide vanden jare,
        ende sende hem den coninc Odevare,
        diese verbeet ende verslant
        in allen landen, daer hise vant.
        Beide in water ende in velt,
        daer hise vant in sine ghewelt,
        hi dede hem emmer onghenade.
        Doe claechden si: het was te spade.
        Het was te spade, ic segghe u twi:
        Si die voren waren vri,
        sullen sonder wederkeer
        sijn eighin bliven emmermeer,
        ende leven ewelike in vare
        vanden coninc Odevare.
        Ghi heren, arme ende rike,
        ic vruchte ooc dies ghelike,
        dat nu van u soude ghevallen.
        Doe droeghic sorghe vor ons allen.
        Dus hebbic ghesorghet vor u:
        dies dancti mi lettel nu.

    Men lette nog op de herhaling in vs. 19, die geheel van de
    schrijfwijze van onzen dichter afwijkt, zoo ook vs. 2 _beclaechden
    hem si_, dat niet overeenstemt met _merkedi_ vs. 2363 (2387).

Vs. 2309: _Ic kenne_; C. _Brunen_

Vs. 2312: W. _Dan_

Vs. 2314: C. _Ic kennen so w. g._ GRIMM verbeterde: _Ic kenne den
    coninc_; maar ook hier wordt het imperf. geëischt.

Vs. 2320: _Noch theeren noch te vromen_

Vs. 2321: _doghede_, bij Gr. _gedoghede_, C. _ende ghedoghede_. Dit en
    het volg. vers in verkeerde volgorde.

Vs. 2322: _pijndic_ door W. uit de omwerking opgenomen. CGr. _peinsdic_

Vs. 2324: _Datso gescoort worde_. De uitwerping van _Datso_ gebood de
    samenhang. In _gescoort_ is blijkbaar eene _c_ kwalijk gelezen voor
    _t_, zoo als meermalen. De invulling van _ic_ gaf de omwerking aan
    de hand.

Vs. 2326: _enen dorper_

Vs. 2331: _wel_

Vs. 2336: _ghepeinse_

Vs. 2337: _hoe ic dat_

Vs. 2339: _die mijn vader hadde_

Vs. 2341: C. _leide laghen_; GrW. _leide lage_

Vs. 2342: C. _meneghe haghen_; GrW. _meneghe haghe_

Vs. 2351: W. _enen st._

Vs. 2355: C. _yewer_

Vs. 2357: _l. gheslopen?_

Vs. 2358: _te sc._, doch verg. 2472.

Vs. 2359: _als ic hem_

Vs. 2360: W. _Driven dat ic_

Vs. 2361: _doe_ ingevoegd door W.

Vs. 2363: CGrW. _sach ende merkedi_

Vs. 2371: _mede gaen_; Reineke 2265 heeft: _lêt overgân_

Vs. 2373: _mouden_

Vs. 2374: GrW. _vroeden bouden_, maar blijkbaar moet het hs. hebben
    _houden_. Verg. 2344.

Vs. 2375: _meesterlike_

Vs. 2383: CGr. _gheraecte doe_; bij W. _genaecte doe_

Vs. 2386: _Aldaer vandic_

Vs. 2389: _nie_, dus C.; bij GrW. _ie_

Vs. 2391: _Ic en_

Vs. 2392: het tweede _sonder_, invoegsel van W.

Vs. 2400: _enen_

Vs. 2416: _hem so quite_

Vs. 2424: _m. coenen s._

Vs. 2426: _hulpen_

Vs. 2427: _quame_, dus C.; bij GrW. _quam_. Gr. veranderde hier, omdat
    in C. met dat vers eene nieuwe afdeeling begint, die echter
    blijkbaar met 2421 moet aanvangen, verg. _Reineke_ vs. 2305.

Vs. 2431: _menechfoudeghe_, doch verg. 505, 542, 898.

Vs. 2434: _na hem reden_ uit de omwerking, in plaats van: _hadden
    geleden_

Vs. 2435: _daghen_

Vs. 2436: _meneghen stonden_

Vs. 2441: C. _Sheere_, GrW. _Sheren_. Zie over de apocope HUYD. op
    _Stoke_, 2 D., bl. 150.

Vs. 2443: _catte_

Vs. 2452: _danct_

Vs. 2454: _hi soude_

Vs. 2473: _leedden Reinaerde_. WILLEMS werpt _te_ weg; doch verg. 2673.

Vs. 2475: _wijsde_ met C., GrW. _wijste_

Vs. 2477: _soudic u wisen_

Vs. 2479: _uut_

Vs. 2481: C. _Mine_

Vs. 2483: _Allegader_

Vs. 2485: _ghetrouwe_, dus CGr. W. las willekeurig _gehouwe_.

Vs. 2488: _voor_

Vs. 2489: C. _ghi mi_

Vs. 2490: C. _Ende Bruun alle mine onsculde_. GrW. lezen met _Reineke_:
    _Ende alle mine broke ende sculde_; maar uit 2493 blijkt dat Bruun
    hier op zijne plaats is.

Vs. 2506: C. _argentieren_; GrW. _argertieren_

Vs. 2512: W. _Ende dese v._

Vs. 2517: _belanct_, doch zie de voorbeelden bijgebracht _Heim._ bl.
    369.

Vs. 2521: _Ne gh. u niet_

Vs. 2524: _wancost_ bij W. is drukfout.

Vs. 2527: _Dat en d._

Vs. 2532: _die ere_

Vs. 2533: _mijn_

Vs. 2535: _eren_

Vs. 2536: _groot_

Vs. 2538: _wale jonne_; maar dan behoorde het te zijn _anne_. Blijkbaar
    heeft de afschrijver den infinitivus verworpen om een schijnbaar
    zuiverder rijm te verkrijgen; doch zie Mnl. Vsb. bl. 113 en 168-9.

Vs. 2539: _trouwen_

Vs. 2540: _vrouwen_

Vs. 2550: W. _Hoe die coninc_

Vs. 2552: _Reinaert spr._

Vs. 2561: _de waerheit_

Vs. 2567: _no wijf_

Vs. 2573: GrW. _die avonture_. _Die_ bracht Gr. in den tekst omdat men
    in C. gelezen had _hi avonture_, waar echter wel _bi_ zal staan, dat
    den natuurlijksten zin geeft.

Vs. 2574: C. _ghehidelt_

Vs. 2575: W. _tes_, CGr. _es_

Vs. 2577: _mijn_

Vs. 2578: _weset_, W. _wetic_, Gr. _wetet_, zoo als men meende in C.
    te lezen. Merkwaardig is de uitdrukking _getrouwe wesen_, voor het
    gewone ww. _ghetrouwen_, dat b.v. 3365 staat. Moet men ook lezen:
    _Ne wilt ooc niemen so ghetrouwen_? als _Wal._ 8584? Verg. dan
    aldaar 2 D. bl. 207.

Vs. 2579: W. _sout laten_

Vs. 2589: _in dene side_; maar de beteek. zal toch wel zijn: _aan kant_,
    _wegdoen_. Zie daarover _Wal._ 2 D. bl. 205.

Vs. 2592: _ooc_ door mij ingevoegd uit _Reineke_ 2468.

Vs. 2598: _Hoe dicken suldi_

Vs. 2608: CGr. _wanen_

Vs. 2617: _ja, ja_

Vs. 2621: _die_

Vs. 2633: _Dies maent hi u bi der trouwen_ (:_vrouwen_)

Vs. 2635: De vijf tusschen teksthaken geplaatste verzen, gedeeltelijk
    uit de omwerking genomen, vervangen dit enkele, dat C. heeft:
    _Ende die ic den coninc sculdich bem._ Dat er hier iets ontbrak
    was duidelijk, en ook reeds door GRIMM aangewezen, bl. 283.

Vs. 2647: _ende menich coude_

Vs. 2652: _die ries_, doch zie GRIMM, pag. CLX.

Vs. 2656: _was te voren eer_

Vs. 2658: _last_, dus W. naar de omwerking; CGr. _past_

Vs. 2660: _scone_

Vs. 2662: C. _wee desen_

Vs. 2663: _sone_ (WILLEMS: _tone_), _Rijn, waers te d._

Vs. 2665: _saken_

Vs. 2671: _Ghene_

Vs. 2672: _enen_

Vs. 2680: _berke_, C. _burne_, Gr. _borne_. De verbetering is van
    WILLEMS.

Vs. 2683: _ine_

Vs. 2687: _ghi here waert_

Vs. 2688: _het es also_

Vs. 2689: WILLEMS wilde lezen: _al eist mijn scame_

Vs. 2693: _hem de provende niet ghenoegen_

Vs. 2695: _Hi cl. van hongere ende k._; maar het rhythmus van het
    volgende vers leert dat _van hongere_ hier niets dan een glosseem
    is.

Vs. 2697: _Doe hi kermede ende wart traech_. Ik heb de voorkeur gegeven
    aan de lezing van de omwerking.

Vs. 2707: _eren.... vromen_

Vs. 2712: _verwatenen_; doch zie Mnl. Vsb., bl. 132-3

Vs. 2718: en 20 GrW. _te banne_

Vs. 2719: _sp. Reinaert nadat g. s._

Vs. 2721: _Reinaert lietic u_

Vs. 2722: _Cuwaerde.... enen_, dus CGr. bij W. _een_

Vs. 2726: W. _Daer gi_

Vs. 2732: _jonne_

Vs. 2733: C. _hi ende mi_

Vs. 2735: _rede_

Vs. 2739: _in sijn hof_

Vs. 2743: alleen bij W. _coninghinnen_

Vs. 2744: Deze regel ontbreekt in het hs. en is van mijne vinding.
    WILLEMS laschte in: _Die hi te recht wel mochte minnen_, en in het
    volgende vers, achter _mi_ de woorden: _sprac hi_.

Vs. 2746: L. _met live_?

Vs. 2755: _sinnen_

Vs. 2757: _vele ghebeden vor hem_

Vs. 2764: _waerven_

Vs. 2770: _ghene_

Vs. 2777: W. _Ende dan wille hi_; CGr. _Ende v. R. danen wille hi_

Vs. 2780: W. _sonderliker_, drukfout.

Vs. 2789: _alle_

Vs. 2792: _Te Tic._

Vs. 2797: _tes coninx waert_

Vs. 2798: _Tib. bleef sere_

Vs. 2799: _Ende hi bleef_

Vs. 2801: _sorgen so groot_

Vs. 2803: _sine_

Vs. 2804: _Die hi_

Vs. 2809: _Reinaerde ie_

Vs. 2810: _met groten gheninde_

Vs. 2811: _voor_

Vs. 2817: _Worden si_

Vs. 2818: _verwoede_

Vs. 2819: _dan men hem dede_

Vs. 2821: _voerese_, dus C. bij GrW. _voerdese_. CGrW. _als_

Vs. 2823: _binnen ere nacht_

Vs. 2826: De alinea begint eerst bij het volg. vers.

Vs. 2833: Hadd. IIII v. sc.

Vs. 2835: _sal_ IIII _scoen_

Vs. 2836: _coninghinnen_

Vs. 2839: IIII

Vs. 2840: CGr. _Helpt nu_

Vs. 2843: _sine_

Vs. 2848: _eren_

Vs. 2852: _moetet_

Vs. 2853: _des Gods_

Vs. 2856: _Dinen_

Vs. 2857: _Hets dijn n._

Vs. 2858: _wilre gherne mijn m._

Vs. 2859: _u wel ghem._

Vs. 2861: _Isengrijn dr._

Vs. 2863: _gheven twee soen_

Vs. 2864: _u vaert mede_

Vs. 2866: _dher_

Vs. 2868: _beide sine_

Vs. 2871: W. _hielt_; C. _leden_

Vs. 2881: _Bachten van beide haren voeten_

Vs. 2882: _wel soeten_; doch verg. 621, 3413

Vs. 2885: _lieve_, invoegsel van W. uit de omw.

Vs. 2895: _al dat_

Vs. 2900: _moete mi wr._

Vs. 2903: _neware_, dus C.; bij GrW. _te ware_

Vs. 2911: _helpt.... ic_

Vs. 2912: _vor de sonne_

Vs. 2913: _sijn_

Vs. 2917: _voeten_

Vs. 2922: _vrouwen_

Vs. 2923: _wel_ is een invoegsel van mijne hand.

Vs. 2924: _Nu doet Reinaert g. u. cn._

Vs. 2926: W. _naesten_, dat ik nimmer aantrof.

Vs. 2936: _wats dan_

Vs. 2941: _daer af_, invoegsel van mij.

Vs. 2942: _pen. daer af ontfaen_

Vs. 2944: _hem wel_

Vs. 2947: W. _geesterliker_

Vs. 2949: _Jeghen bisscop ende jeghen den deken_--CGr. _dat ic u_

Vs. 2954: _also_

Vs. 2957: _beefde_

Vs. 2958: _sine autare_

Vs. 2964: _Reinaerts_, CGr. _sine_

Vs. 2971: _tranen_

Vs. 2973: _jammerlike in sine herte_; doch verg. _Reineke_ 2753.

Vs. 2974: _Van rouwe hadde grote sm._

Vs. 2979: _Haddet m. g._

Vs. 2982: C. _hi woude_

Vs. 2984: _hem_, C. _hi_

Vs. 2991: _ghene_

Vs. 2992: _Uwen_, W. _Geeft mi_

Vs. 2994: _gheboot die coninc_; doch zie de omwerking.

Vs. 2995: _uut_ CGrW. _uutwaert_

Vs. 3005: W. _Wat rouwe hem_; CGr. _Die rauwe die hem_

Vs. 3006: _Reinaerde_

Vs. 3011: _sine_

Vs. 3016: _sameninghen_

Vs. 3026: _dese_

Vs. 3027: _sine_ II _achterste voeten_

Vs. 3028: _maende die diere cl. ende gr._

Vs. 3030: _alle_; in C. ontbr. _van_

Vs. 3033: _ghebede_

Vs. 3040: _ghi_ CGrW. _God_

Vs. 3044: _wandelinghen_

Vs. 3045: _onberoepen ende goedertieren_. Verg. wegens _onberocht v. d.
    Houte_, Gloss. op _berocht_, en DE VRIES, _Brief over Kar. Gr._,
    bl. 6.

Vs. 3048: W. _tide_

Vs. 3050: W. _loveren_

Vs. 3053: _sonderlinghe_

Vs. 3058: W. _Aen dat casteel van M._

Vs. 3060: _Doe sprac hi_

Vs. 3072: _manieren_; W. _menegen_

Vs. 3077: _vonden si_

Vs. 3079: _sorghen_

Vs. 3081: _als_ is een invoegsel van mij.

Vs. 3084: W. _wonder_

Vs. 3091: _Cuwaerde_

Vs. 3093: C. _lyende_

Vs. 3096: _trouwen_

Vs. 3098: _ene gr. p._

Vs. 3105: _mordadelike_

Vs. 3106: W. _C. riep doe g._

Vs. 3107: W. _Help_

Vs. 3109: _was sciere_

Vs. 3112: _gaen wi_

Vs. 3114: GrW. _ten brase_, van welk woord ik geen tweede voorbeeld
    weet. C. heet te lezen _base_, maar er zal wel staan _hase_, d.i.
    zonder de Vlaamsche adspiratie, die in dat hs. voorkomt, _ase_, van
    _aes_. Dat _h_ en _b_ te verwisselen zijn, blijkt, daar b.v. 2577
    (2597) door GRAETER _hi_ voor _bi_ gelezen werd.

Vs. 3116: _Haren_

Vs. 3120: _dancte_, waarvoor ik _bat_ uit de omwerking nam; CGr. _goets_

Vs. 3124: _jans_

Vs. 3132: _sal_

Vs. 3133: _daghen_

Vs. 3134: _sijn daghen mee_

Vs. 3139: _hede_

Vs. 3140: _Ende die_

Vs. 3146: _daer wonen_ VII

Vs. 3147: _l. wand. sonder sc.?_

Vs. 3148: _hebben daer gr._

Vs. 3150: C. _en loghe_

Vs. 3154: _Nu hebdi_

Vs. 3156: _van_, invoegsel van mij.

Vs. 3157: _Ende hebt p._

Vs. 3160: W. _seidet_

Vs. 3161: _dat hi mi_

Vs. 3162: _diedet niet_

Vs. 3169-70: staan in C. in omgekeerde orde.

Vs. 3175: _Alse dit_

Vs. 3181-2: in omgekeerde volgorde.

Vs. 3189: _lates_

Vs. 3190: _u daer R. h._

Vs. 3191: W. _comdi niet_

Vs. 3198: _di des_; CGr. _hi dus_; W. _hi di_

Vs. 3208: _Here_

Vs. 3214: CGr. _wi doe daden_

Vs. 3220: _also_

Vs. 3222: _helpt_

Vs. 3223: _Miere moien_

Vs. 3224: CGr. _Doe riep_

Vs. 3230: _liever_, C. _leet_; CGrW. _hem iet_

Vs. 3231: W. _Dattet minen k._

Vs. 3235: _hoghe_

Vs. 3239: _Het es_

Vs. 3240: CGr. _ende ic ne w._

Vs. 3242: C. _waret_

Vs. 3243: CGr. _Ghebidden_; W. _ic_; CGrW. _den c._

Vs. 3246: _Reinaert sprac._ W. werpt _ne_ uit.

Vs. 3247: _hier bleven_

Vs. 3256: _loofde_

Vs. 3260: CGrW. _hooft_; zoo ook 3359.

Vs. 3261: _haddijt_, invoegsel van mij.

Vs. 3263: _Belijn_

Vs. 3271: _Ende sinen here die coninc h. l._

Vs. 3272: _desen_

Vs. 3277: _stede daer hi up stoet_

Vs. 3280: W. _Dat hem_

Vs. 3281: _Reinaert Belijn_, doch zie de omwerking. Uit 3287 blijkt
    duidelijk dat Belijn spreekt

Vs. 3283: _U selven_

Vs. 3284: CGr. _sals hu sp._

Vs. 3285: CGr. _dat ghi cont d._

Vs. 3288: _dicke hets_

Vs. 3289: _jonste_

Vs. 3294: _sal u saen_

Vs. 3295: _desen selven_

Vs. 3300: W. _bevolen_

Vs. 3301: _Sprac Belijn ende dede h._

Vs. 3304: _groot_ ontbr.

Vs. 3309: _pinen wi_

Vs. 3310: CGr. _daer doe gheen_

Vs. 3321: W. _om_

Vs. 3322: _Belijn_

Vs. 3323: _wanen_

Vs. 3327: _alse_, invoegsel van mij

Vs. 3329: GrW. _ten casteel comen_; C. _den casteel cumen_, welk
    laatste woord stellig slecht gelezen is, zoo als ook blijkt
    uit de omwerking, die heeft: _Ende hi henen sceiden soude_

Vs. 3337: W. _brieven_

Vs. 3338: W. _De sc._

Vs. 3344: _letteren dichte ic bi m. r._

Vs. 3348: C. _ant werc_

Vs. 3353-4: _Belijns_ (_: sijns_)

Vs. 3356: _Dat hi sn._

Vs. 3360: CGr. _B. ende sach dat_ [_hi sprac_ (_W._)]

Vs. 3365: CGr. _ghetrauwet_

Vs. 3366: _sien_, invoegsel van GRIMM

Vs. 3367: _Die coninc_

Vs. 3370: _hief_

Vs. 3371: _Up ende_

Vs. 3374: GrW. _Alle dieren_

Vs. 3376: _lubaert_

Vs. 3377: W. _mochtet_

Vs. 3382: _ende_ met C., bij GrW. _een_

Vs. 3384: _Here_

Vs. 3391: _Die st. here Br. ende here I._ Doch verg. _Reineke_ 3157

Vs. 3397: _Es ghedaen mesdaet_, gewijzigd naar _Reineke_ 3171

Vs. 3398: CW. _wulf enten bere doen comen_, Gr. _doen coenen_. Reineke
    3173 gaf de verbetering aan de hand

Vs. 3400: _Ende betren hem h. m. s._

Vs. 3401: _Ende over h. t. ende over h. p._

Vs. 3408: CGr. _Ende sullen sine k._ W. _Ende bi sine kele._

Vs. 3413: _den rouwe_

Vs. 3415: _gaen maken_

Vs. 3417: _ghevanghene_, doch verg. 2996.

Vs. 3418: _teerst_

Vs. 3419: _sprac hi_

Vs. 3420: _vast_ ontbr. en is door mij uit _Reineke_ 3207 ontleend.

Vs. 3421: C. _Mine_

Vs. 3427: CGr. _shere_, W. _sheren_

Vs. 3431: _ghewilleclike_

Vs. 3433-4: _Dat gi sonder eneghe mesdaet R. moghet t. ende q._

Vs. 3435: _alle_

Vs. 3436: _belaghen_ l. _bejaghen_? met omw.

Vs. 3437: _Dese twee gr. vreden_. Ik volg de omw.

Vs. 3441: _sweert_

Vs. 3443: _Nemmermeer_

Vs. 3445: _ghenaden_

Vs. 3449: _Brune sprac ic_



VERKLARENDE WOORDENLIJST.


VERKLARENDE WOORDENLIJST.


A.

#Achte#, 685, _gevangenschap_, _hechtenis_, _beklemming_.

#Achter bliven#, 96, 2464, _achterwege blijven_. Zie _Lsp. gloss._

#Achter lande#, 2407, _door het land heen_. Zie HUYD. op _Stoke_, 2 Dl.,
bl. 20; _Lsp. gloss._ _Ferg._, 1423. Zoo ook _achter straten_, aldaar
727.

#Achter rugghe#, 1730, _achterwaarts_. Zie HUYD. op _Stoke_, 3 Dl., bl.
219.

#Aerminc#, 2077, 2210, _arm man_, _ongelukkige_. Verg. HUYD. op _Stoke_,
1 Dl., bl. 418.

#Aes#, 3114, _spijs_. Zie KIL. en verg. _Velthem_, bl. 268, 279.

#Aex#, 701, 735, _bijl_, _akst_. Zie CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 178-180.
_Lanc._ 21632 heeft _hache_.

#Af#, 21, 1042, 1348, _van_.

#Afbernen#, 1506, _afbranden_.

#Al#, 741, 932, 1257, _geheel_.

#Al in een#, 1255, _aanhoudend_, _voortdurend_. Zie _Lsp. gloss._

#Al te#, 784; 2827 alleen #te#; _zeer_. Zie _Lsp. gloss._

#Altehant#, 539, _terstond_.

#Aldusghedaen#, 3054; #aldustaen#, 862, _zoodanig_.

#Algader#, 1276, 1455, _geheel en al_.

#Alghemene#, 3115, _te samen_.

#Alnaect#, 1257, _moedernaakt_.

#Als ende als#, 3010, 3264, _geheel en al_; in de tweede plaats zooveel
als _dringend_.

#Also#, of #noch also#, bij een adject. _meer_, b.v. 1342, #noch also
quaet#, _boozer_. Zie HUYD. op _Stoke_, 1 Dl., bl. 169.

#Also#, 1345, _als_, _zoo als_.

#Altoos#, 2947, 2986, _altijd_. Zie _Floris, gloss._ In de eerste plaats
meer in den zin van _immers_, zoo als wij het nog wel gebruiken.

#An#, zie #Onnen#.

#An#, duidt in 't algemeen de betrekking aan, die wij nu eens door
_aan_, dan door _op_, _in_, _tot_, _bij_, _naar_, _nabij_ uitdrukken;
93, 1003, 1102, 1127, 1248, 1435, 2274. De werkwoorden die op een of
andere wijze eene ontleening van elders aanduiden, hebben in 't Mnl. den
persoon van wien ontleend wordt met _an_ verbonden bij zich: b.v. 204,
1427. Verg. _Lsp. gloss._ Daarmeê komt overeen het _delen an hoghen
aflate_, 2894; en _versaden ane_, 212.

#Andersins#, 84, _in anderen zin_, _anders_. Ietwat afwijkend is de
beteekenis _Floris_ 1374, 3947.

#Aneslaen#, 442, _beginnen te zingen_. Zie _Lsp. gloss._ Nog van het
zingen der vogels en het bassen der honden in gebruik.

#Anevaerden#, 3314, _de vaart ergens heen ondernemen_; _aggredi_ (KIL.).

#Angaen#, 187, _ondernemen_, _aanvangen_, _suscipere_.

#Angaen#, 814, _aanvallen_; 261, _tot zich nemen_, _zich meester maken
van iets_, _aanvaarden_.

#Anscijn worden#, 1781, _blijken_. Verg. HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl.
168-170.

#Antien#, 2066, _aantijgen_. Zie _Lsp. gloss._ op _Tien_. Zie ook hier
op dat woord.

#Apeert#, 204, _openlijk_, _blijkbaar_, _onbeschaamd_.

#Arbeit#, 743, 2856, _moeite_.

#Archede#, 2515, #Archeit#, 2940, _kwaad_, _boosheid_, _ondeugd_. Zie
_Lsp. gloss._

#Arghertiere#, 2506, _boos_, _ondeugend_.

#Avonture#, 624, _de fortuin_, _het geluk_ (_als persoon voorgesteld_).
#Bi aventure#, 161, 349, 2573, _bij toeval_. 1393, 401 var., _ongeval_.
4, 31, _verhaal van gebeurde zaken_, _geschiedenis_. #In avonture
setten#, 1353, _in de waagschaal stellen_, _op het spel zetten_. Verg.
GRIMMS uitstekende monografie over dit woord in de verschillende
beteekenissen die het doorloopen heeft.


B.

#Bachten#, 1290, 2881, _van achter_, _aan den achterkant_. Verg.
CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 374-375.

#Baerde#, 701, _bijl_. Nog over in _hellebaard_.

#Bake#, 217, 227, 1517, 1523, 2127, _varken_.

#Balch#, 2800, _ligchaam_, _buik_, eigenl. een _huidenzak_.

#Balch#, zie #Belghen#.

#Ban#, 264, KIL.: _proclamatio_, _edictum publicum_.

#Ban#, 2700, _banvloek_, KIL.: _Dira proscriptio_, _anathema_. Zie nog
andere beteekenissen van dit woord in de woordenlijsten op de
_Doctrinale_ en de _Mnlp._

#Banderside#, 1830, _ter andere zijde_. Zie het _gloss._ op de
_Lorreinen_.

#Baraet#, 353, 483, 1196, 1486, 1708, 2049, 2359, 3073, 3387, _bedrog_.
Het is het fransche _barat_, en komt veel voor; zie HUYD. op _Stoke_, 2
Dl., bl. 210-211, en CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 349-350.

#Barbecane#, 522, _voorwerk eener vesting_; fransch woord, bij vlaamsche
schrijvers niet ongewoon, b.v. _Troj. Orl._ (_O. Vl. Ged._ I), 3003.
_Rose_, 3784, vindt men het ww. _barbelcanen_, in de beteekenis van:
_met een voormuur omgeven_.

#Baren#, 2380, _zich vertoonen_. Verg. _Lorreinen gloss._

#Bassen#, 1597, _aanblaffen_. Gewoonlijk wordt het intrans. gebruikt;
zie CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 157-159.

#Bat#, in 't rijm voor #Bet#.

#Bate#, 2893, _voordeel_. Maar _bate_ is eigenlijk _betering_,
_herstel_, vandaar _in bate staen_, 192, _beteren_, _boeten_. Zie
_Lorreinen gloss._

#Bedi#, 2975, 3162, _omdat_; 2331, 2892, 3110, _want_. Eigenlijk een
oude instrumentaalvorm. Zie voorbeelden in de plaatsen aangehaald
_Doctr. gloss._

#Bedocht sijn#, 84, _bedacht zijn_, _besluiten_.

#Bedraghen# (#Hem#), 2134, 2654, 2694, _zich onderhouden_, _zich_ (_met
iets_) _behelpen_. Zie _Lsp. gloss._

#Bedraghen#, 2200, 2235; part. #bedreghen#, 2503, _beschuldigen_,
_aanklagen_. Zie DE JAGER, _Nalezing op 't gloss. van Prof._ LULOFS, bl.
14-16.

#Bedwanc#, 886, 1845, _dwang_, _overmacht_. Zie _Floris_, 345, 2848.
_Car. en Eleg._, 372, 1187.

#Begheven#, 24, 155, 2940, _nalaten_; 273, _verlaten_.

#Begheven#, 1501, _de wereld voor het klooster verlaten_; het part.
#begheven#, 369, 1488, _van de wereld afgezonderd_, _geordend_.

#Beghien#, part. #beghiet#, 2934, _erkennen_. MAERL., _Sp. Hist._, 3
Dl., bl. 257. Zie DE JAGER, _Verscheidenheden_, bl. 278-282.

#Beghinnen#, 3 p. sing. praet. #begonste#, 64, 146, 1323 (2110). MAERL.,
_Sp. Hist._, 3 Dl., bl. 186, 286. Zie ook _Lsp. gloss._ op _began_;
HUYD. op _Stoke_, 1 Dl., bl. 41, 97; 2 Dl., bl. 487.

#Begripen#, 32, _berispen_. Zie _gloss._ op _Doctr._ en _Lsp._

#Behendichede#, 2465, _beleid_, _slimheid_. Zie CLIGNETT, _Bijdr._, bl.
311-312.

#Beiaert#, 1272, _frequentamentum tintinnabulorum_ (KIL.). #Den beiaert
slaen#, _de klok luiden_.

#Beide#, 681, 745, 1491, _beide_, _alle twee_. Maar als _beide_ voorop
staat, en gevolgd wordt door twee of drie verschillende zelfst. nw.
beteekent het _zoowel -- als_, b.v. 13, 42, 151, 408, 837, 1268, 1385,
1691, 1981, 2308*, 2761, 2881. Zie HUYD. op _Stoke_, 1 Dl., bl. 65. De
eigenlijke schrijfwijs in ons dichtstuk schijnt _bede_ geweest te zijn,
dat 147 in 't rijm voorkomt. Zoo ook _Ferg._, 4947; _Stoke_, 1 B., 607.

#Beiden#, 1101, 1187, _wachten_.

#Bejach#, 119, 276, 507, _prooi_, _wat men door najagen verkrijgt_.

#Bejaghen#, 1941, 2112, 2897, 3336, (_door jagen_) _bemachtigen_,
_verwerven_. Verg. _Lsp. gloss._

#Becarmen#, 3038, _weeklagen over iets_.

#Bekinnen#, #bekennen#, 2809, _kennen_; 457, 539, _kennen_, _erkennen_;
983, _herkennen_. Zie _Lsp. gloss._

#Beclaghen#, 1349, 1375, _aanklagen_, _verklagen_; 1529, _beklagen_ in
de tegenwoordige beteekenis.

#Becnouwen#, 225, _beknagen_, _afknagen_.

#Becomen#, 2100, 2439, _behagen_, _aangenaam zijn_. Zie HUYD. op
_Stoke_, 2 Dl., bl. 400.

#Belanc sijn#, 2517, _verwant zijn_. Zie over de grondbeteekenis van het
woord _Lsp. gloss._

#Belghen# (#Hem#), praet. #balch#, 1749, 2902, 2955, 3185, _boos
worden_, _zich vertoornen_. Zie _Lsp. gloss._

#Beloken#, 335, 1169, 2271, _besloten_; eigenlijk part. van _beluken_.

#Belopen#, 349, _achterhalen_; 2518, _overwonnen_ (_ingepakt_).

#Bem# (#Ic#), 525, 1026, 1357, 1780, 2073, 2188, 3096, regelmatige 1
pers. sing. praes. van _sijn_.

#Beneden#, 777; moet men niet lezen _beneven_? Vs. 820 vlg. schijnt dit
vermoeden in de hand te werken. _Beneven_ vindt men o. a. _Troj. Orl._,
bij BLOMMAERT, _OVl. Ged._, 2 Dl., bl. 88, vs. 1154.

#Benemen#, 2452, _verhinderen_, _beletten_. Zie _Lorreinen gloss._

#Beniden#, 340, _ergens nijd_, _afgunst over gevoelen_. Verg. _Tr. Orl._
(BLOMMAERT I, bl. 18) vs. 1460.

#Bequame#, 620, _aangenaam_. Verg. #becomen#.

#Bequamelic#, 1118, _aangenaam_, _wel smakend_.

#Beraden#, #beriet#, #beraden#. _Beraden_ is eigenlijk den raad tot
iets geven, hetzij aan zichzelven of anderen. Vandaar _het initiatief
tot iets nemen_, _iets bewerken_, in verschillende schakeringen van
beteekenis, afhankelijk van het doel waarmede iets _beraden_ wordt. Ten
goede gaat de beteekenis licht over in die van _helpen_, _verzorgen_,
_iets verschaffen_; ten kwade, in die van _berokkenen_, _op den hals
halen_. De persoon ten wiens behoeve, ten wiens voor- of nadeel dit
geschiedt, staat in den dat., die _beraden_ wordt in acc. Zoo komt dit
ww. in dit gedicht voor: 435, 551, 592, 639, 1926, 2198, 2977, 3213. Het
part. #beraden#, 478, 1976, is eigenlijk: _tot een besluit gekomen_,
_besloten_, en wordt met den genit. gekonstr. of door _so_, _also_,
nader bepaald.--Verg. hier #raet#.

#Beringhen#, 779, _omringen_, _insluiten_. Zie HUYD. op _Stoke_, 1 Dl.,
bl. 453.

#Bernen#, 303, 1506, _branden_; nog over in ons _barnen_.

#Bescedenlike#, 1689, _met maat en ingetogenheid_. Zie _Lsp. gloss._ de
geheele bl. 377.

#Bescelden#, praet. #bescalt#, 936, _schelden_, _hoonen_. Verg.
#scelden#.

#Besceren#, part. #bescoren#, 2692, (_de kruin_) _scheeren_.

#Bescouwen#, 1583, _aanschouwen_, _bezien_.

#Besculdich#, 53, _schuldig_. In den _Lanc._ leest men _besculdicht_ in
denzelfden zin.

#Beseken#, praet. #besekede#, 75, _bepissen_.

#Besien#, 1017, _toezien_.

#Bespreken# (#Hem#), 435, 467, _overleggen_, _beraadslagen_. Zie _Mnlp.
gloss._

#Bessem#, 722, _bezem_. Dezelfde uitspraak van het woord hoort men nog
in sommige provinciale dialekten, b.v. in Overijssel.

#Best# (#Du#), #du bist#, 920, 2602, tweede pers sing. van _ic bem_.

#Best#, 969, 1005, 1334, adverb. _op de beste_, _de geschiktste wijze_.

#Beste# (#Die#), 86, _de edelste_, _de voornaamste_. Verg. _Mnlp.
gloss._

#Bestgheboren#, 798, _de voornaamste door geboorte_. Zoo ook MAERL.,
_Sp. Hist._, 1 Dl., bl. 383; _Lanc._ 4485. Verg. hier 2742.

#Bestaen#, intr. met DP., 1903, _vermaagschapt zijn_. Zie _Lorreinen_,
I, 615; _Ferg._, 343, en niet 1413, zoo als _Lorr. gloss._ verkeerd
wordt opgegeven.

#Bestaen#, trans. met den acc., 553, 970, 1040, 1095, 1696, 2604,
_ondernemen_, _aanvaarden_; eigenlijk _aanvallen_ (verg. _aggredi_).

#Besteken#, 1197, _aanranden_; KIL. _machinari_, _moliri_.

#Bestolen#, 2152, part. van #bestelen#, _gestolen_.

#Bet#, #Bat#, 255, 540, 1063, 1633, 2240, 2399, 3043, 3349, adverb.
_beter_. #Te bat sijn#, 226, 3165, _voordeel_, _nut van iets hebben_,
met den DP. en GZ. Verg. _Lsp. gloss._ in _bat_.

#Betegen#, part. van #betien#, 2504, _aantijgen_, met den DP. en AZ.
Verg. _Belg. Mus._, IV, 330.

#Betren#, 3400, _vergoeden_, _boeten_. Zie _Lorreinen_ en _Doctr.
gloss._

#Bevaen#, 2731, _bevangen_; #met node bev.#, 517; #in bliscap bev.#,
899; #bevaen in goeden dinghen#, 2731; #met loveren bevaen#, 43
(_omgeven_, _bedekt_). Verg. _Lsp. gloss._ en _Ferg._ 1546.

#Bevelen#, 382, 1412, _aanbevelen in de hoede van iemand_, met DP. en
AZ. Verg. _Lsp. gloss._

#Bewachten#, 405, _bewaken_.

#Bewanen#, 2209, _wanen_, _meenen_; 176, _verwachten_. _Ferg._ 2004.

#Bewant sijn#, 1630 van #bewenden#, _wenden_, _keeren_, _in eenigen
toestand of gesteldheid zijn_. Zie _Mnlp. gloss._

#Bewerven#, 2172, 2866, _verwerven_. _Flor._ 1202, 2862; _Doctr._ II,
3293. Verg. HUYD., _Proeve_, 1 Dl., bl. 139.

#Bi#, 117, 123, 378, 2154, 2573, 2608, 3170, _door_; 565, #bi mi#, _door
mijn voorbeeld_.

#Bi#, _bij_, _in_, _tot_, _met_; #bi der siele#, 1275; #bi siere eren#,
546; #bi name#, 1001; #bi den buke#, 1581.

#Bi#, 694, 1889, _aan_, _met_.

#Bi#, 602, 650, 879, 1366, 1620, 1671, 1709, 1911, 2046, 2364, _bij_,
_nabij_.

#Bi#, 646, 1496, 3295, _bij_, _langs_.

#Bile#, 816, _bijl_.

#Bindesen#, 988, vul aan: _bin desen worden_, dus: _intusschen_,
_inmiddels_. #Bin# ook buiten samenstelling is niet ongewoon, b.v.
_Wal._ 121, 202, 995.

#Binnen# (#Hier)#, 1308, 2403, 3440, _intusschen_, _inmiddels_.

#Binnen gheboren#, 1795, _aangeboren_. _Mnlp._ heeft _ingeboren_.

#Bisant#, 1153, _bysantijnsch goudstuk_. _Flor._ 2614, 2620, 2698, 2734,
enz. _Velth._ bl. 256.

#Bispel#, 181, _spreekwoord_. Verg. CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 107. _Flor._
2147.

#Blanden#, 2183, _mengen_. Het _mede blanden_ staat tegenover het _bier
brouwen_ vs. 2180-1, verg. 1960-1. De deensche liederen op Grimhilde
beginnen met: hun lader _miöden blande_, hun lader baade brygge og
_blande_. Zie GRIMM, _R. F._, bl. 279-280. KIL. kent het woord _blanden_
alleen in de beteekenis van _smeeken_, _blandiri_; maar het Eng. heeft
nog _to blend_.

#Blare#, 2470, _de blare koe_, _de bonte koe_, _de bête noire_, _de
zondebok_. Zie _Lsp. gloss._ op _blaer_.

#Blenden#, 1843, _de oogen uitsteken_. _Mnlp._ I, 213.

#Bleten#, 2090, _blaten_, van geiten en lammeren. _Esopet_, Fab. 30,
vs. 2.

#Bleven# voor #ghebleven#, zie #Bliven#.

#Bliken#, 3358, _blijken_, _aan den dag komen_, _zich vertoonen_.
_Flor._ 1795.

#Bliven#, #bleef#, (#ghe#)#bleven#, 866, 1658, 2037, 3247,
_achterblijven_. Zie HUYD. op _Stoke_, 3 Dl., bl. 26.

#Bliven laten#, 1295, 1299, _laten varen_, _nalaten_.

#Bloet# (#Al een#), 932, _een bloed en al_.

#Bloot# (#Al#), 1670, _openlijk_, _onbedekt_. Verg. _Lsp. gloss._

#Bloterhuut#, 1262, _in (zijne) bloote huid_, _naakt_. Verg. _bloots
hoofds_, _ghetrects swerts_ (HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl. 352).

#Blouwen#, part. #ghe-# of #teblouwen#, 251, 1584, 1827, _slaan_. Zie
HUYD. op _Stoke_, 1 Dl., bl. 172, en CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 118-19.

#Bodscap#, 477, 481, 1359, 2454, _boodschap_. _Troj. Orl._, in
BLOMMAERTS _OudVl. Ged._, I, bl. 43, vs. 37.

#Boecstaef#, 459, _letter_. Zie KILIAEN, en verg. GRIMM, _Deutsches
Wörterbuch_ II, bl. 479.

#Borch#, 515, _kasteel_, _burcht_.

#Borne#, 2558, 2566, _bron_.

#Bottelgier#, 2786, _schenker_; _Flor._ 663, 3893; #meester bottelgier#,
_opperschenker_, eene der voornaamste bedieningen ook aan het vlaamsche
hof, zie WARNKOENIG, _Hist. de la Flandre_, tom. II, pag. 89. De
toespeling op het bijbelsch verhaal van bakker en schenker behoeft geene
nadere aanwijzing.

#Boudelike#, 1772, _stoutmoedig_, _Flor._ 2653, waar HOFFMANN het ten
onrechte vertaalt _schnell_.

#Bout#, 1266, 1769, _stoutmoedig_.

#Braeuwen#, 2870, _breeuwen_, eigenlijk van het kalfateren van schepen
gebruikt, en door KIL. ook vertaald: _infarcire_. Hier gebezigd voor het
opstoppen van den vogel die gemest wordt, en die onbewegelijk is omdat
hij op een plank wordt vastgespijkerd.

#Breken#, 2324, _verbreken_, _te niet doen_. #Breken ende raden#, 531,
_radbraken_. _Breken_ in dien zin leest men ook _Stoke_, 5 B., 480;
gewoonlijk heet het _radebraken_; verg. HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl.
378-379.

#Brief#, _elk geschreven dokument_, zie _Wal._ 2 Dl., bl. 127, 339.
#Lesen sonder brief#, 2228 beteekent: _uit het hoofd mededeelen, maar
zoo naauwkeurig als of ik het geschreven voor mij had_. Evenzoo leest
men _Troj. Orl._ (_Oudvl. Ged._, I, bl. 44), vs. 123:

    Vare ende brinc dinen here te voren
    Van minen monde, _sonder brief_:
    In haten niet.

Verg. ook _Mnlp. gloss._

#Briesscen#, 693, _brullen_. KIL. vertaalt het _Rugire_ et _Hinnire_;
wij gebruiken het alleen in de laatste beteekenis.

#Brocht#, 83, 651, 748, 1650, voor #ghebrocht#, part. van #bringhen#,
_brengen_.

#Broet#, 332, _broedsel_; 392, _gebroed_, _kroost_. Zie CLIGNETT,
_Bijdr._, bl. 80.

#Bruwen#, 1961, _brouwen_.

#Buten#, 1714, (_verwijderd van_).

#Butseel#, 1863, GRIMM, _R. F._, bl. 277, denkt aan den bunsing; WILLEMS
meent er een _busaert_, _accipitris genus_ (KIL.) in te mogen zien.

#Buuc#, 1581, _buik_; #bi den buke#, _(kruipende) op den buik_.


C. zie K.


D.

#Dach nemen#, 80, _een dag bepalen_.

#Daertoe#, 996, 1408, _daarbij_, _daarenboven_. Verg. #Toe#.

#Daet#, 3042, tweede pers. plur. imperf. van #doen#.

#Daghen#, 1007, 1344, 1350, 1376, _indagen_, _voor 't gerecht dagen_.
Zie _Lorreinen gloss._

#Daghen#, 1023, _verdagen_, _uitstellen_. _Velth._, bl. 116.

#Dale# (#Te#), 540, 890, 910, 958, _nederwaarts_.

#Dame#, 1853, _vrouwe_.

#Dane#, 272, 880, 1402, 1567, 1609, 2370, 2377, 2559, 2704, 2985,
_vandaar_.

#Dar# (#Ic#), 239, 1358, 2013, 2908, 2933, 1 pers. praes. ind. van het
ww. #dorren#, _durven_; #Dorret#, 2510, tweede pers. plur. praes. ind.;
praet. #dorste#, 52, 758, 2380.

#Daren#, 904, _deren_. Verg. _Lsp. gloss._

#Dat#, 861, _omdat_.

#Dat#, 350, 352, 519, _zoodat_.

#Deel# (#Een#), 1266, 2074, 3376, 3383, 3412, _voor een gedeelte_,
_ongeveer_. Verg. HUYD. op _Stoke_, 3 Dl., bl. 129.

#Delijt#, 1228, _vermaak_, _genoegen_. _Ferg._ 3171.

#Derre#, 979, _dezer_. Zie _Lorreinen gloss._

#Des#, 1223, tweede naamval van #dat#, afhangende van _pleghen_.

#Deus#, 2040, _God_. Zie HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl. 259, _Ferg.
gloss._

#Di#, 1441, 2543, derde naamval van 't pron. _du_.

#Dic#, (#Dicke#), 2, 70, 1392, 1518, 1730, 1746, 3288, _dikmaals_.

#Dichten#, 3285, 3342, _een geschrift opstellen_. Verg. V. WIJN, op
_Heelu_, bl. 1.

#Dichter#, 3341, _schrijver_. Zie _Lsp. gloss._

#Dieden#, 1450, 3162, _helpen_, _baten_, _van nut zijn_. _Ferg._ 3152;
_Wal._ 1394, 2772; _Stoke_ 7 B., vs. 1134. Verg. _Doct. gloss._

#Dief#, 1419, „in der alten guten bedeutung von _tyro_, _juvenis_,”
GRIMM, _R. F._, bl. 275.

#Dief#, 129, 357, 1815, 2007, _boosdoener_, _deugniet_. _Wal._ 8304,
9221. Zie vooral CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 176-177.

#Diefte#, 351, 1449, 2064, _diefstal_. _Ferg._ 2951. _Flor._ 3517.
_Lanc._ 2, 15433. _Lsp. gloss._

#Dienen#, in de spreekwijze: _Hi diende van sinen ouden spele_, vs. 157;
of, _Ooc diende men hem met groten slaghen_, vs. 1598. GRIMM verklaart
de eerste plaats aldus, _R. F._, bl. 269: „bediente sich seines alten
spiels, aber es ist wol zu lesen: _diendem_ = _diende hem_.” Niet geheel
juist. _Iemand dienen met iets_, is nog iemand iets aanbieden dat hem
aangenaam is; maar zoo absoluut als in de eerstaangehaalde plaats wordt
het niet meer gebruikt. De spreekwijs was in Vlaanderen niet ongewoon.
Zoo _Troj. Orl._ (_Ovl. Ged._ 1 Dl., bl. 20), vs. 1701: _Hi heeft hem
metten scachte ghedient_; 2 Dl., bl. 88, vs. 1201: _Men diendem van
groten slaghen_; bl. 89, vs. 1283: _Daer diendi hem van groten slaghen_.

#Dietse#, 9, 1463, _Nederlandsch_; eigenl. _de volkstaal_. Verg. GRIMM,
_D. Gramm._, I3, bl. 12-20.

#Dighen#, #deech#, #ghedeghen#, 413, _verminderen_, _vergaan_. Zoo
_Stoke_, 1 B., vs. 1275: Grave Philips, _die deech te niete_, hetgeen
HUYD. vertaalt: „Graaf Philips storf zonder kinderen.”

#Dinc#, 476, 2464, 2771, 3244, _zaak_, _aangelegenheid_. Verg. _gloss._
op _Flor._ en _Mnlp._

#Dinc#, 2739, _geding_, in de spreekwijs: _sitten te dinghe_. Zoo
_Ferg._ 4286.

#Dinghen#, 607, 780, _pleiten_. _Wal._ 3871. Verg. HUYD. op _Stoke_, 1
Dl., bl. 40.

#Dinken#, 126, 198, 665, 1014, 1099, 1718; met DP. praet. #dochte#, 362,
499, 954, 1056, 2225, _dunken_.

#Doe#, passim, _toen_.

#Doemsdach#, 3428, _oordeelsdag_. _Wal._ 3844, 8893.

#Doen#, 2828, _bewerken_. Verg. _Mnlp. gloss._

#Doen die vaert#, 1043, _varen_, _gaan_. Zoo _pongijs doen_ voor
_pongieren_, HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl. 504-505.

#Doen hem up die strate# (#up die vaert#), 1320, 3301, 3311, _zich op
weg_ enz. _begeven_.

#Doen te verstane#, 1615, _te verstaan geven_.

#Doen te voren#, zie #Voren#.

#Doere#, 2946, samentrekking voor: #doe er#.

#Doghen#, 281, 2321, 2396, 2646, trans. _lijden_.

#Doghet#, 3121, _goedheid_.

#Dole#, 2382, _onzekerheid_. Dit schijnt de echte oude beteekenis te
zijn. Zoo ook _Esopet_, Fab. 12, vs. 14.

#Doot#, vr., 1311, 1990. Zoo gewoonlijk, b.v. _Troj. Orl._ (_Ovl. Ged._,
1 Dl., bl. 13), vs. 1067.

#Doot hebben#, 905, 1144, „niet geheel hetzelfde als _gedood hebben_,
maer veeleer ziende op het gelukken van den wensch naar iemands dood”
(_Lsp. gloss._). Zoo _Ferg._ 3620, 3849. Met betrekking tot vs. 1144
vergelijke men _Wal._ 2 Dl., bl. 281, de aant. op vs. 5270.

#Dor#, 231, 1209, 1486, 3121, _door_; 25, 66, 243, 317, 474, 931, 992,
1229, 1476, 2083, 2150, 2580, 2887, _om_, _wegens_; #dor dat#, 111, 216,
885, 3015, _omdat_; #dor dat#, 897, _opdat_.

#Dore#, 13, 33, _dwaas_. _Flor._ 66, 1010. _Doctr._ III, 1127. Verg.
_Lsp. gloss._

#Dorft#, ww. #dorven#, #derven#, 2560, _noodig hebben_, _behoeven_.
_Ferg._ 3802. _Flor._ 82. _Lsp._ en _Lorr. gloss._--Praet. #dorste#,
887.

#Dorper#, 602, 779, 845, 866, _dorpeling_; 13, 33, 2326, _onbeschaafd_,
_slecht mensch_; met denzelfden overgang van beteekenis die in
_villanus_ (van _villa_), _vilain_ is op te merken. Verg. ook _scalc_.

#Dorperheit#, 1673, _onkieschheid_, _onbetamelijkheid_, „wat tegen de
eerbaarheid strijdt.” Zie HUYD. op _Stoke_, 1 Dl., bl. 532-535.

#Dorste#, zie #Dar# en #Dorft#.

#Doven#, 1718, _razen_. Zie HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl. 428-430.

#Draghen lieve#, 2137, _liefde toedragen_, _beminnen_; #Draghen sorghe#,
2308*, _bezorgd zijn_, _vreezen_.

#Driven#, _bedrijven_; met een subst. verbonden meestal te samen door
één ww. te vertalen. #Dr. claghe#, 308; #bliscap#, 908; #baraet#, 2360;
#mesbare#, 3227; #onghevoech#, 3379. Verg. _Flor._ en _Mnlp. gloss._

#Driven#, 1558, _voor zich heen drijven_; #driven te vonnesse#, 1884,
_aansporen om het vonnis te vellen_; #driven te scerne#, 545, _te
schande brengen_; zie op #sceren#.

#Driven uut#, 1131, _verdrijven_.

#Druut#, 925, _deugniet_. Zie _Wap. Mart._ K. 52; _Mnlp._ II, 4105.
Verg. GRIMM, _D. M._, bl. 586.

#Dul#, comp. #dulre#, 918, _dom_, _dwaas_. #Sijn an den dulsten#, 493,
_aan het kortste eind zijn_. In de beteekenis van: _gering_, _arm_,
leest men _dul_, _Troj. Orl._ (_Ovl. Ged._ 1 Dl., bl. 11), vs. 932.

#Dulen#, 693, _brullen_ (Het Fr. _uller_). Wal. 9714. _Lanc._ 3, 3805.

#Dusdaen#, 1708, _zoodanig_. _Ferg._ 3427, 3573. _Flor._ 560, 581, 3512.
Verg. CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 215.

#Dwaen#, 1460, _wasschen_. Zie _Lsp. gloss._

#Dwinghen#, 664, 2308*, _bedwingen_ (verg. 1732).


E.

#Echt#, 1648, 2945, 3396, 3410, _wederom_, _andermaal_. _Flor._ 2718.
_Ferg._ 106, 1669. Zie _Lsp. ploss._

#Edelheit#, 66, _edelmoedigheid_. Verg. _Flor. gloss._

#Eencoren#, onz., 1864, _eekhoren_.

#Eenlic#, 883, _eenzaam_.

#Eerden# (#Bringhen ter#), 433, _begraven_.

#Eesch#, 3051, _eisch_.

#Eighin#, 2308*, _eigenhoorig_, _slaafs onderworpen_.

#Eke#, zw. 651, 681, 859, _eikeboom_.

#El#, 571, 1121, 3225, _ander(s)_.

#Elkerlijc#, 302, 2863, _elk._ Verg. HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl. 189.

#Emmer#, 1265, 1493 (2308*), _in 't vervolg_, _nu_.

#Emmervort#, 1285, _voortaan_.

#Engien#, 452, _kunst_; waarvoor _Flor._ 935, 1542, 2372, _meestrie_
heeft.

#Entie#, 191, samengetr. voor _Ende die_.

#Entrouwen#, 252, 3226, #in trouwe#, 2214, _voorwaar_.

#Erch#, 919, 2323, _boos_, _slecht_.

#Ere#, 134, 1301, samengetr. voor _eenre_, _ener_.

#Erre#, 2814, 3356, 3366, 3386, _gram_, boos. Verg. CLIGNETT, _Bijdr._,
bl. 240.

#Erren#, 3188, _gram worden_.

#Evele moet#, 2483, _gramschap_. Men verg. omtrent de spreekwijs _Wal._
10009. _Lanc._ II, 5506, 9277, 15321, 31622; IV, 5827, 6798. _Theoph._
692, 1607. _Rijmkr. bij_ KAUSLER, 3419. _v. d. Feeste_, 99, 375. _Wap.
Mart._ 69, vs. 7. _Ferg._ 2855, 4867. _Rose_ 6244. _Doct._ II, 3698.
_Esopet_ bl. 181. Zie ook de keur bij KLUIT, _Hist. Crit._, II, 2, 656.

#Everswijn#, 1859, _wild zwijn_. Verg. CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 95-97.


F.

#Fel#, 60, 88, 105, 343, 484, 544, 614, 856, 940, 993, 1019, 1079, 1704,
1787, 2500, 2507, 2812, _wreed, nijdig, boosaardig_.

#Fijn#, 1865, _schoon_, _bevallig_. Zie _Lorr. gloss._ en vooral _Lsp.
gloss._

#Flume#, 2621, _rivier_. Verg. _Flor. gloss._

#Fransois#, 100, _fransch_; #in fransois#, _in het Fr._


G.

#Gaen ant lijf#, met DP., 2862, _het leven kosten_.

#Gaerdelijn#, 1416. Ik mistrouw dat woord: _gaerde_ beteekent een
_rijs_, een _takje_, maar wordt, zoover ik weet, nooit voor _baardhaar_,
_knevelbaard_ aangetroffen. Daarvoor is zeer gewoon _granen_, het Fr.
_guernon_, dat hier 2972; MAERL., _Sp. Hist._, 3 Dl., bl. 266, _Rose_
764, _Lanc._ II, 36969, voorkomt, en nog bij KIL. bekend is. Moet nu in
vs. 1416 niet gelezen worden _granekijn_, of _granelijn_?

#Gal#, 1230, praet. van #gellen#, _gillen_.

#Ganc#, 551, 885, _gang, liet gaan_. #Ganc maken#, 152, _gaan_.

#Gast#, 1981, _vreemdeling;_ 1204, _gastvriend_, _hospes_; voorts
beteekent dit woord in 't algemeen, een _onbekend_ en dus _onbemind_
persoon, terwijl de juiste beteekenis nader door het adject. wordt
bepaald, b.v. 1888, #felle g.#, 2821, lede g. Zoo _Troj. Orl._ (_Ovl.
Ged._, 2 Dl., bl. 85), vs. 869, _wrede gast_.

#Gheanden#, 202, _wreken_. Zie HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl. 453-454.

#Ghebare#, 1769, _uiterlijk voorkomen_. Verg. HUYD. op _Stoke_, 2 Dl.,
bl. 33-34.

#Ghebieden#, 840, 2217, 2762, 3243, _bevelen_; 1839, _lusten_, _willen_.
Zoo _Lorr._, I, 611; _Wal._ 2771. In de elliptische spreekwijs, _God,
die alle dinc gheboot_, 1774, moet men aanvullen: _te leven_, _te zijn_.
Zie _Wal._ 2 Dl., bl. 292.

#Ghebleet#, 2083, _geblaat_. Verg. #Bleten#.

#Gheboren int been# (#Sijn#), 2497, _sedert de geboorte in merg en been
zitten_. Verg. #Binnen gheboren#.

#Ghebreken#, 1935, intr. met DP. _ontbreken_. Verg. _Lsp. gloss._

#Ghebure#, 1981, _buurman_; 343, in meer algemeenen zin, _die felle
ghebure_. Verg. het fransche spreekwoord aangehaald _Doctr._ II, 919.
Zie ook _Lorr. gloss._, pag. 333.

#Ghedeghen#, zie #Dighen#.

#Ghedichte#, 3241, _opstel_, _geschrift_. Verg. #dichten#, #dichter#.

#Ghedichte#, 812, adv. _dicht op een_. _Ferg._ 4227. _Wal._ 2139, 3119,
3706, 3784. Verg. _Lsp. gloss._

#Ghedinghe#, 314, 475, 527, _geding_, _terechtzitting_.

#Ghedinken#, 1504, 1675, 1997, impers. DP. GZ., _zich herinneren_,
_gedenken_.

#Ghedochte#, 542, _gedachte_, _de daad van het denken_. _Ferg._ 1198.
_Flor._ 207 (?), 1654.

#Ghedoen#, 139, _doen_; 3177, #Ghedoe hoe ic ghedoe#, _het ga mij zoo
het wil_. Bekend is de spreekwijs: #Wat doedi?# _Hoe vaart gij?_ (_how
do you do?_) b.v. _Lanc._ II, 11415, 14097, 14223, 12545, 30702, 30828.
_Limb._ IV, 305; VI, 493. _Velth._, bl. 363. Verg. _Lsp. gloss._ i. v.
_doen_.

#Ghedoghen#, 755, 1590, 1593, 1895, _verdragen_, _lijden_, _doorstaan_.
Verg. _Flor. gloss._

#Ghedraghen#, 637, 1129, _dragen_.

#Gheganghen#, part. van #ganghen#, 3215, _gegaan_. Verg. MAERL. I, 100.
_Ferg._ 1650. _Stoke_ 7 B., vs. 466, en HUYD. aldaar 2 Dl., bl. 347.

#Ghegripen#, praet. #ghegreep#, 1249, 1260, 3104, _grijpen_,
_aangrijpen_. _Ferg._ 1213.

#Ghehelpen#, 691, _helpen_, _baten_.

#Ghehent#, 450, _geëindigd_; part. van #enden#, _eindigen_.

#Ghehidet#, 2574, _verborgen_. Verg. het Eng. _to hide_.

#Ghehorsam#, 2550, _gehoorzaam_. Verg. _Lsp. gloss._ op _ghehoren_.

#Ghehuuc#, 1605, _geschreeuw_. _Wal._ 10601, 10631, 10721. Verg. HUYD.
op _Stoke_, 1 Dl., bl. 382.

#Ghecrai#, 2308* (_bis_), _geschreeuw_.

#Ghelach#, 1518, _gelag_, _spijs of drank_, _waarmeê men zich vrolijk
maakt_.

#Ghelach#, 2399, _gemak_ (eigenl. _wat goed gelegen is_). Zoo heeft KIL.
nog het adj. _ghelaeghsaem_, dat hij een Vlaamsch woord noemt, en
verklaart _wel gheleghen_.

#Ghelaet#, 1092, 1211, 1737, 1768, 1802, 2119, 2185, _uiterlijk
voorkomen_. Verg. _Lsp. gloss._

#Ghelaten# (#Hem#). 1062, 3036, _zich aanstellen_, _zich voordoen_.
Verg. _Flor. gloss._ MAERL., _Sp. Hist._, 3 Dl., bl. 294, 312. _Ferg._
4209.

#Ghelden#, 1236, _betalen_, _vergelden_.

#Gheles#, 2930, _gebed_, _zegenspreuk_. Verg. MAERL., _Sp. Hist._, 3
Dl., bl. 241, vs. 50, 63.

#Gheliden#, 1525, _glijden_.

#Gheliet#, part. van #lien#, 3403, _bekennen_. Zie _Lorr. gloss._ op
_liet_.

#Gheligghen#, praet. #ghelach#, 1321, _liggen_, _zich uitstrekken_.

#Ghelove#, 1599, _geheel afgefoold_. Zie _Wal._ 2 Dl., bl. 332-7.

#Gheloven#, 1020, 1784, 2495, _gelooven_, _vertrouwen_. Zie _Lorr.
gloss._

#Gheloven#, 142, 608, 1622, 2488, _beloven_, _verzekeren_. _Lsp. gloss._

#Gheloven#, 2521, _goedkeuren_, _toestemmen_. Zie _Lorr. gloss._ i. v.
_loven_. Zoo gebruikten ook de Franschen _louer_, b.v. GARIN, I, 116;
II, 42.

#Gheluut#, 1532, 1575, 2308*, 3372, _geschreeuw_, _geraas_, _gebrul_.
_Troj. Orl._ (_Ovl. Ged._, 1 Dl., bl. 15), vs. 1268.

#Ghemac#, 736, 2128, 2220, 2849, 3297, _rust_, _genoegen_,
_tevredenheid_.

#Ghemackelijc#, 3008, _rustig_. In den zin van _bedaard_, _gerust_, komt
het herhaaldelijk voor. _Flor._ 2018. _Lanc._ II, 29519, 31255, 35886,
36854. _Troj. Orl._ (_Ovl. Ged._, 2 Dl., bl. 95), vs. 211.

#Ghemanc#, 2308*, _oploop_. Verg. _Lsp. gloss._

#Ghemene#, 2112, _gemeenschappelijk_.

#Ghemick#, 2859, _van pas_, _passend_. Verg. _Lsp. gloss._

#Ghemoet#, 1055, 1110, 2768, _ontmoeting_.

#Ghemoeten#, 1107, _ontmoeten_. Zie over dit en het voorgaande woord,
_Lorr. gloss._; CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 228.

#Ghenade#, 67, 317, 1745, _genade_, _gunst_; #leven mit ghenade#, 3445,
_onder Gods bescherming leven_; #met ghenade#, 2195, _met (uwe)
toestemming_; #grote ghenade hebben#, 3148, _gerustheid hebben_, _gerust
leven_. Verg. HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl. 528 en 512.

#Ghenadich#, 2316, _welwillend_, _toegenegen_.

#Ghenaken#, 2006, _in iemands nabijheid komen_.

#Ghenent#, #gheninde#, 2511, _vertrouwen_, _moed_; #met gheninde#, 2810,
_met drift_, _haastig_. Zie _Lsp. gloss._

#Gheneren# (#Hem#), 1689, _zich voeden_, _den kost winnen_. _Troj. Orl._
(_Ovl. Ged._, 1 Dl., bl. 13), vs. 1109. _Wal._ 326. Verg. _Mnlp._ en
_Lsp. gloss._

#Ghenesen#, 1404, intr. _behouden blijven_. Verg. _Lsp. gloss._

#Ghenesen#, 245, _(van een kind) bevallen_, _verlost worden_. Zie
t. l. a. p.

#Ghenoopt#, part. van #nopen#, 964, eigenlijk _aanraken_, _slaan_ (zie
_Lsp. gloss._), hier _pijnigen_.

#Ghenoot#, 2253, _gelijke_, _pair_. Zie _Lorr. gloss._

#Gentel#, 2508, _beminnelijk_, _gentille_. Zie KIL. op _Ghent_.

#Gheonneert#, 2009, _te schande gebracht_, Fr. _honni_. _Lorr._ II,
3813.

#Ghepronden#, zie #Prenden#.

#Ghequiten#, 2658, _vrij maken van iets_.

#Gheraden#, 1453, _raden_, _raad geven_.

#Gheraect sijn tot iemen#, 1246, _tot iemand genaderd_, _doorgedrongen
zijn_. Verg. _Mnlp. gloss._

#Ghereden#, 1918, 2958, _bereiden_, _toebereiden_; 1762, #hem ghereden
up#, _iets beginnen_.

#Ghere#, 687, samentr. van #ghener#.

#Gherochte#, 1533, _gerucht_, _geraas_; 3304, „_tumultus_, _murmur_,
_turbatio_,” KIL.

#Gherocht uut#, praet. van #gheraken uut#, 752.

#Gheronnen comen#, 118, 734, 760, 1325, _komen aangeloopen_. #Gheronnen#
is het part. van #rennen#, waarover zie _Lsp. gloss._

#Ghesegghen#, 1651, _zeggen_, _verhalen_.

#Gheselle#, 613, 629, 645, 2106, _gezel_, _wapenbroeder_, _vriend_. Over
de compagnons of frères d'armes, zie vooral DU CANGE op JOINVILLE.

#Gheselscap#, 2109, _trouwe hulp en vriendschap_.

#Ghesien#, 1264, _zien_.

#Ghesinde#, 1399, _gezin_, _hofgezin_, _gevolg_. _Carl. El._ 1174.
_Mnlp. gloss._

#Ghesceet#, 387, _scheiding_. _Flor._ 1582, 3111.

#Ghescriven#, 93, _schrijven_.

#Ghesleghen#, part. van #slaen#, 653; #pade slaen#, 505, _door heen en
weêr loopen paden vormen_. Vandaar #slaghe#, #voetslaghe#, in den zin
van _voetstapgen_, _voetspoor_, _spoor_.

#Ghesmide#, 2590, _allerlei cieraad, dat van eenig metaal gesmeed
wordt_; CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 224-225.

#Ghesocht#, zie #Sochten#.

#Ghespreken#, 438, _spreken_. Het imperf. _ghesprac_ staat hier als
dikwerf in het Mnl. en Oud- en Mhd. voor het plusquamperf.

#Ghestade#, 613, _standvastig_, _getrouw_; 3047, _ingetogen_, _niet door
hartstochten hèen en weêr geslingerd_. Verg. _Lsp. gloss._

#Ghestaen#, 560, 1305, _staan_; zoo ook #ghestaen sijn#, 698, waarover
zie _Lsp. Gloss._ op _ghestaen_.

#Ghesteken#, part. van #steken#, 3261, 3339.

#Ghestille#, 26, 1136, 2194, _stilzwijgen_, _stilte_. _Ferg._ 681, 5556;
_Flor. gloss._

#Ghetelen#, zie op #Telen#.

#Ghetemen#, 2211, _gedoogen_. Zie vooral HUYD. op _Stoke_, 2 Dl. bl.
432-433; en verg. MAERL. III, 149; _Wal._ 8566, 9426, 7740; _Lanc._
3 B., vs. 14983, 23149; _Rose_, 3365; _Mnlp._ 3 B., vs. 593. Zie ook
_Limb. gloss._

#Ghetide#, 951, „_ghetyd-ghebeden_; _horariae preces_, _preces
canonicae_” (KIL.); de gebeden die elk priester op _bepaalde tijden_
van den dag moest lezen, en waarvan de _complete_ het laatste is.

#Ghetoghet#, 1080, part. van #toghen#, _aantoonen_, _toonen_. Wat
_ghetoghet_ is, _blijkt_, is _duidelijk_.

#Ghetrouwe#, 2485, 3242, _eerlijk_, _oprecht_.

#Ghetrouwe sijn# (?), 2578, _vertrouwen_.

#Ghetrouwen#, 3365, _vertrouwen_, _betrouwen_. Verg. _Mnlp. gloss._

#Ghevaen#, zie #Vaen#.

#Gheval#, 46, 2225, _geluk_; maar die beteekenis is er slechts bij
toepassing aan gegeven, daarom 617, 1059, vol-uit #goet gheval#.

#Ghevallen#, intr. DP., 149, 1278, 1393, 2190, 2289, 2308*, 2351,
_gebeuren_; 1391, _uitvallen_.

#Ghevane#, 2996, 3417, _de gevangenen_. Eigenl. part. van _vaen_.

#Ghevaren#, zie #Varen#.

#Gheven een val#, 1641, #enen spronc#, 1716, _vallen_, _springen_.

#Ghevoech#, 233, 658, 884, 1625, 2968, eigenlijk _wat voegt, of te pas
komt_ (dus 233); _wat dienstig of nuttig is_. Vandaar: _voordeel_,
_gemak_, enz. Zie _Lsp. gloss._

#Ghevreiscen#, 1582, _vernemen_. Verg. _Flor. gloss._

#Ghewaerlike#, 2564, _waarlijk_, _waarachtig_.

#Ghewaert laten#, 1123. WILLEMS verklaart #ghewaert# als _verzekerd_,
_vrij_, d. i. _waerschap of genoegdoening verstrekt hebbende_; maar
die verklaring zal wel niemand bevredigen. Blijkbaar beteekent het _met
rust laten_, van het goth. _gavairthi_, d. i. _vrede_, _rust_. Verg.
HOLTZMANN, _Unters. über das Nibelungenlied_, bl. 85. Vanhier het
bekende #ghew(a)erden#.

#Ghewande#, 1283, _ingewand_. De omwerking heeft _ghewade_: _scade_;
is dat ook de ware lezing? _Stoke_, 2 B., vs. 963, heeft _ghewade_.

#Gheware worden#, met GZ., 1712.

#Gheweldelike#, 3431, _met geweld_, _overmachtig_.

#Gheweldich#, 1224, _machtig_.

#Ghewelt#, 2308*, _macht_. Verg. _Lsp. gloss._

#Ghewent#, 1540, _gekeerd_.

#Ghewin#, 1634, 3182, 3252, _winst_.

#Ghewinnen#, #ghewan#, #ghewonnen#, 227, 342, 571, 580, 1326,
_verkrijgen_, _verwerven_, _machtig worden_; 749, _de vrije beschikking
krijgen_; 1029, _overhalen_. Verg. _Lsp. gloss._

#Ghewouden#, 430; ook alleen #wouden#, 3189, _macht oefenen_,
_beschikken over iets_, _beschermen_. _Wal._ 3298, 3895, 5221; _Limb._,
_Mnlp. gloss._

#Ghewout#, 605, 2142, 2450, 2853, 3430, _macht_. Verg. CLIGNETT,
_Bijdr._, bl. 361.

#Ghewreken#, #ghewrac#, 436, 468, _wreken_.

#Ghewrochte#, imperf. van #ghewerken#, 1652, _werken_, _bewerken_. Zie
_Lsp. gloss._

#Ghier#, 940, _vraet_, _slokop_. Eigenlijk een adj. _begeerig_,
_hebzuchtig_. Verg. _Lsp._ en _Mnlp. gloss._

#Ghierech#, 403, _begeerig_, _inhalig_, _gulzig_.

#Ghendre#, 831, 1336, 1603, _gints_, _ginder_.

#Ghisel#, 3089, _gijzelaar_.

#Godevolen#, 3300, _Gode bevolen_. Zie _Beatrijs gloss._

#Godsat hebben#, 3176, _gevloekt zijn_; eigenlijk _Gods haat hebben_.
MAERL. I, p. 62. _Ferg._ 2304, 4702, waar het hs. _Godsat_ heeft. Zie
HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl. 350-351.

#God gheve u goedendach!# 2921, gewone zegenwensch, _God zegene,
bescherme u!_ _Ferg._ 4572. Het tegenovergestelde, een _quaden dach_
wenschen, vindt men evenzeer, b.v. _Velth._ bl. 42; _Ferg._ 3214, 3492.

#Goedertiere#, 2315, 3045, _goedaardig_. _Wal._ 9172, 9238, 9346. Verg.
_Flor. gloss._

#Goet#, 1988, _goed_, (_geschenk_).

#Goom nemen#, 183, 659, 2000, 2138, met GZ., _acht geven_. _Ferg._ 734,
1202; _Velth._ bl. 182, 184, 186, enz. Verg. _Flor._ en _Mnlp. gloss._

#Gram#, 2462, _verdrietig_; 3099; _toornig_. In de eerste beteek.
_Ferg._ 103, 1528; _Flor._ 550; in de tweede _Ferg._ 1925. Verg. HUYD.
op _Stoke_, 3 Dl., bl. 264.

#Gram doen#, 3042, _verdrietig maken_, _leed aandoen_.

#Granen#, 2972, _knevels_. _Flor._ 3284; _Lanc._ II, 36969; _Rose_ 764.

#Graven#, #groef#, 2600, _begraven_. _Lorr. gloss._

#Grief doen#, 186, _leed doen_, van het fransche _grief_.

#Grongaert#, 32, het fr. _grognard_.

#Grongieren#, 2118, _brommen_, 't fr. _grogner_.


H.

#Haenbalc#, 1618, _hanebalk_, _bovenste balk van 't dak_.

#Haerwaert#, 1452, _herwaarts_.

#Haghe#, 42, 386, 396, 820, 1053, 2400, 3139, _heg_, _kreupelhout_.

#Haghedochte#, 541, 1367, 3074, 3257, _krocht_, _hol_. Zie _Lsp. gloss._

#Half ghenade#, 1993, (_spottende uitdrukking_).

#Hame#, 971, ons _ham_, eigenlijk _de buiging der achterbeenen_. KIL.
_poples_. In den _Ferg._ heet het van twee ridders, die op elkander
inrenden, 2347:

    So sere si te gadere quamen,
    Dien orsen boghen die hamen.

#Hant# (#Te#), zie op #Te#.

#Hantwerc#, 3348, _schrijfkunst_, eigenlijk _handwerk_.

#Harde#, #haerde#, 3, 153, 207, 312, 569, 656, enz. Adv. _zeer_.

#Hare#, 269, 374, _haren kleed_, fr. _haire_. Zie _Beatrijs gloss._

#Hare#, #Haer#, 2624, 3222, _hier_. Zie CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 22.

#Harentare#, 1628, 1711, 2069, _hier en daar_. Zie _Lsp. gloss._ op
_haer_.

#Have#, 563, _zaak_, eigenl. _bezitting_, van _hebben_. Verg. _Lsp._
3 Dl., bl. 139, vs. 113; _Ferg._ 1068; _Flor. gloss._

#Hebben ghedaen#, met een infin. 44, 2916, gewone spraakvorm.

#Heleghe#, 83, _reliquien der heiligen_. _Lorr._ II, 161. Verg. ZIEMANN
op _heilic_.

#Helet#, 615, 1072, 3221, _held_. De Oud-Saksische vorm is _Helith_,
_Helid_. Zie _Heliand_, 3650, 6270 (ed. KÖNE).

#Helpe#, 575, 1545, 2071, 3361, uitroeping van verbazing, _God helpe
mij!_ MAERL. _Sp. Hist._, 3 Dl., bl. 84, 255.

#Hem#, 716, _hun_; 769, 958, _zich_.

#Henen#, 2345, _van hier_, _weg_.

#Here#, 2246, _vader_. _Lanc._ 3 B., vs. 26460. _Limb._ X, 310.

#Herte#, vr. subst. 899, 917, 982, 1079, 1199, 1741, 1925, _hart_.

#Heten#, #hiet#, #gheheten#, 2223, 2815, 3234, 3346, _bevelen_.

#Hie#, 1852, _echtgenoot_; Ohd. _hiwa_, GRAFF, IV, 1066. Verg. KÖNES
_Heliand_, bl. 369.

#Hinderwaert#, 2018, 2021, _achterwaarts_. _Hinderwaert varen_, hier,
_abire in malam partem_. _Wal._ 1600.

#Hine#, 963, samentr. van _hi ne_ = _hi en_.

#Hinne#, 134, 287, _hen_.

#Hire#, 52, _hij er_.

#Ho#, 443, _hard op_, _met luider stemme_, eigenlijk _hoog_. Verg. HUYD.
op _Stoke_, 3 Dl., bl. 142.

#Hoe so#, 1444, 1765, _hoe_.

#Hoede# (#Sonder#), 377, 391, „_onbekommerd_, zonder telkens _op zijne
hoede_ te moeten zijn”. HUYD. op _Stoke_, 1 Dl., bl. 381.

#Hoekijn#, 2091, _bokje_.

#Hoen#, plur. #hoener#, 1538, 1560, 1613, 1637, 1701, 2094, „Etsi _hoen_
pro gallina fere usurpetur, tamen commune est nomen ad omne
gallinaceorum genus.” KIL.

#Hof#, 45, 48, 51, 55, 554, _hofdag_, _cour plénière_; 650, _hofstede_.

#Hoghen# (#Sijn in#), 1048, 2114, _verheugd zijn_. Zie HUYD. op _Stoke_,
3 Dl., bl. 263-264.

#Hondekijn#, 99, _hondje_.

#Honen#, 78, 175, 217, 488, 491, 501, 1204, 1638, _bedriegen_. Zie
_Doct. gloss._

#Hoofschelike#, 37, _fatsoenlijk_, _op hoofsche wijze_. Verg.
_Beatrijs_, bl. 38.

#Hopen ten ghewinne#, 2472, _verlangen naar de winst, het voordeel_.

#Houden#, 633, _volgen_. Verg. _Ferg._ 179.

#Hout#, 606, 2238, _genegen_. Zie _Doct. gloss._

#Houtmakerigghe#, 804, _houtwerkster_. Zie over den vorm HUYD. op
_Stoke_, 1 Dl., bl. 72.

#Hovesc#, 1221, _heusch_, _beleefd_. Verg. _Beatrijs_, bl. 38.

#Hoveschede#, 28, 1669, _beleefdheid_, _welopgevoedheid_.

#Hulde#, 594, 1142, 1784, 2173, 2489, _welwillendheid_, _genegenheid_,
_gunst_. Zie _Doct._ en _Lorr. gloss._

#Hulde#, 1611, 3441, _trouw_.


I. J.

#Jamer#, 308, _jammerklacht_. Verg. HUYD. op _Stoke_, 1 Dl., bl. 13 of
387.

#Jane#, 2208, 2528, _ei_ (_Ja en_), bij eene vraag. HUYD. op _Stoke_, 2
Dl., bl. 358.

#Iemen#, 500, _iemand_.

#Iet#, 2219, 2611, 2715, _eenigsins_. Verg. HUYD. op _Stoke_, 3 Dl., bl.
379.

#Iewet#, 122, 2355, _iets_, _ietwat_.

#Jeghen#, 113, 1335, 1361, 1653, 1763, 3095, _tegen_. Verg. _Lsp.
gloss._

#Jeghen# (#Brenghen te#), 215, 3259, _geven_, _ter hand stellen_,
eigenlijk _toevoeren_.

#In#, 136, _op_; #in den daghe#, gewoonlijk _an d. d._

#Indien#, steeds gevolgd door dat, 2193, 2448, 2487, 2805, _wanneer_.

#Inne#, 93, enz., _ic en_.

#Ingaen#, 322, _beginnen_. Verg. _Lsp. gloss._

#In lanc so bet#, 1222, _hoe langer zoo beter_. MAERL. _Sp. Hist._, 1
Dl., bl. 93. Verg. _Lsp. gloss._

#Inlopen#, 1905, _beginnen_, _gebeuren_.

#Inslaen#, 955, 1721, _zich driftig in iets werpen_.


C. K.

#Caerminghe#, 313, _gekerm_, _weegeklag_.

#Caf#, 1803, _het allerminste_, _zoo goed als niets_. Zie _Lsp. gloss._
Verg. #Loof#.

#Capproen#, 944, _hoofdbedeksel_, _kapje_. Zie _Lsp. gloss._

#Carine# (#toghen#, #doen#), 280, 423, _straf_, _boete_, vooral die men
zich door _vasten_ en _ligchaamskastijding_ opleî. Verder in 't algemeen
_smart_. Het woord komt dikwerf voor: _Wal._ 2115, 7699; _Ferg._ 2167;
_Lanc._ II, 45605; III, 17621; _Brandaen_ II, 688; _Kausler_ I, 7575;
_Stoke_ 3 B., vs. 463. Ook in de fragm. van _Aubry de borg_. Evenzoo in
't Mhd., b.v. _Werner v. Niederr._, bl. 7, 75. Verg. HUYD. op _Stoke_, 2
Dl., bl. 146-147. Het Ohd. heeft _chara_, _passio_, _poenitentia_ (GRAFF
IV, 164), het Oudsaks. _kara_ (KÖNES _Heliand_, bl. 387) in dezelfde
beteekenis; waarschijnlijk stamt daarvan af het mlat. _carena_, dat
ZIEMANN verklaart door „quadragena, busze durch vierzigtägiges fasten
oder 40 geiszelhiebe.”

#Caritate#, 278, hier _aalmoes_ in den zin van het fr. _faire la
charité_. Het is het Lat. _caritas_.

#Castien#, 489, _vermanen_, _terecht wijzen_. Verg. _Flor._ 1231. _Lsp.
gloss._

#Keer#, 502, 1915, _wending_, _draai_.

#Keitijf#, 640, 838, 2785, _arm_, _ongelukkig_, _ellendig_. Verg.
_cativo_ en _chétif_, en zie _Lsp._ en _Beatr. gloss._

#Keren# (#in# of #tot iets#), 11, 29, 36, _streven naar iets_; #die
tale keren#, trans. en intr. 641, 1667, _bedoelen_. Zie _Lsp. gloss._

#Kennen#, 86, _weten_. Zie t. a. p.

#Kerre#, 209, _kar_.

#Chierheit#, 2594, _kostbaarheid_. Zie _Doct. gloss._

#Claer#, 1103, _helder_; #claerre#, 1445, is de compar., ons _klaerder_,
waar #claer#, _onbesmet_ beteekent.

#Claerlike#, 1661, _verstaanbaar_, _openhartig_.

#Claghe#, 61, 125, 135, 248, 2770, _aanklacht_.

#Claghen#, 2695, _klachten uiten_, _jammeren_; #claghen over#, #om#, 59,
235, _zich beklagen over iemand_; 100, 114, 194, 1762, 1789, _eene
aanklacht doen_, _aanklagen_.

#Claren#, 2726, 2944, _zuiveren_.

#Clerc#, 3357, _geestelijke_, _geleerde_; 251, _leerling_. „Clerke als
si eerst ter schole gaan,” zoo als het heet _D. Catoen_, 24-25, zijn
natuurlijk _schooljongens_. Verg. _Flor. gloss._

#Clippel#, 1297, _klepel_.

#Clockelijn#, 1490, _klokje_; doch zie de aanteekening aldaar.

#Cloet#, 786, 792, _lange stok_, _polsstok_. Zie KIL.

#Cluse#, 275, _kluis_.

#Coever#, 569, _overvloed_. Zie _Lsp. gloss._ op _vercoeveren_.

#Colne# (#Van --#) #tote Meie#, 2619. GRIMM zegt, _R. F._, bl. XCII,
„Scherzhaft wird _örtliche_ und _zeitliche_ bestimmung _gemischt_;
noch heute hört man in Oberdeutschland „zwischen _pfingsten_ und
_Strassburg_.” Dieser witzige ausdruck reicht also schon in das
12 jh. hinauf. „Inter _pascha Remisque_,” _Reinardus_ II, 690;
„inter _Cluniacum_ et _sancti festa Johannis_ obit”, IV, 970......
In den Niederlanden: „van _Aken tot paschen_ (TUINMAN, _Spreekw._,
I, 334); wahrscheinlich ist auch „van _Colne_ tote _Meie_” so zu
nehmen.”--WILLEMS voert nog de fransche spreekwijs aan: „Cela s'est
passé entre _Maubeuge_ et la _Pentecôte_.”

#Comen#, part. van #comen#, 87, 314, 1091, _gekomen_.

#Complete#, 951, _de laatste kerkdienst van den dag_, „met welke alle de
diensten van den dag _vervuld_ en besloten werden.” Zie _Lsp. gloss._ en
den daar aangehaalden HUYDECOPER.

#Conden#, 2061, _verkondigen_, _bekend maken_.

#Conste#, praet. van #connen#, _kunnen_, 462, 757, 953, 1500, 1510,
1894, 3349.

#Cont#, 1910, _bekend_. Zie _Doctr. gloss._

#Convent#, #covent#, 1612, 2512, _voorwaarde_.

#Corten#, 1879, 1939, _kort maken_, _bekorten_.

#Coude#, 2647, _koude_; 2630, _koortskoû_, _koorts_. Verg. WILLEMS,
_Inleid. op Reinaert_, bl. LXIV, en zie KIL.

#Cracht#, 347, #met haerre cracht#, _uit al hunne macht_.

#Craghe#, 2636, 2964, 3250, _hals_ (welk woord intusschen ook, 1594,
3263 voorkomt). _Ferg._ 2657; verg. KIL.

#Craieren#, 45, _uitroepen_; _Flor._ 166; _Ferg._ (2502), 5067, 5129.

#Cramp#, praet. van #crimpen#, 1507.

#Cranc#, 56, 563, 869, 1013, 1761, 1846, 2000, 2138, _zwak_.

#Creature#, 1354, 1704, 2568, _schepsel_; met het bijvoegsel _fel_,
meest in verachtelijken zin.

#Crede#, 142, 148, 249, 388, _het Credo_, _de belijdenis des geloofs_.

#Crone#, 1786, _de kroon_, voor den _kroondrager_. Doch zie de aanteek.
aldaar. Terecht wordt MAERL. _Sp. Hist._, 3 Dl., bl. 12, vs. 2, _crone_
verbeterd in _coninc_, zoo als blijkt uit vs. 6. _Crone_ voor
_regering_, is bij MAERLANT niet ongewoon, zie 3 Dl., bl. 13, 314.

#Crop#, 1936, _strot_, _keel_. Verg. KIL.

#Crune#, 947, 1468, 1503, 1820, _het geschoren bovenste gedeelte van
't hoofd bij de geestelijken_, waardoor slechts eene _corona_ van haren
werd overgelaten; _de kruin_. _Ferg._ 2405; MAERL. _Sp. Hist._, 3 Dl.,
bl. 49, 71, 185, 227.

#Cruusstaf#, 727, 811, _geestelijke herderstaf_, van boven met een kruis
voorzien.

#Cume#, 611, 768, 2131, 2143, 2899, _naauwelijks_. _Ferg._ 471, 561,
2509. _Flor. gloss._


L.

#Lachter#, 71, 95, 1024, 1300, 1967, 2181, 2232, 2286, _schande_.

#Lachterlike#, 1387, _schandelijk_.

#Laden#, 477, _opladen_, _belasten met iets_. Verg. _Lorr. gloss._
MAERL. _Sp. Hist._, 3 Dl., bl. 192.

#Laghen#, 2125, _belagen_, _beloeren_.

#Lac#, 808, praet. van #leken#, _vloeyen_. _Lsp. gloss._

#Langhen#, 1960, impers. DP. _verlangen_. _Wal._ 5448, 5773. _Lanc._ II,
11059, 28142; III, 3823. _Rose_ 2256. _Limb._ V, 1768, 1823.

#Lanc# (#Over#), zie #Over#.

#Lanc# (#Den berch --#), 552, _over de geheele lengte van den berg_.

#Lanken#, 875, _de zijden_. _Flor._ 216; _Ferg._ 326.

#Lapen#, 2085, _lekken_. _Velth._ bl. 256. _Limb._ VIII, 70.

#Lat#, 1182, _traag_. Zie _Doct. gloss._; _Beatr._ 31; _Wal._ 5502,
7756, 8606.

#Laten#, 958, 1595, 2802, _laten_, _toelaten_, steeds met een daarop
volgend werkwoord. #Gedichte laten gaen#, 812, is _bij herhaling op en
neder laten (doen) gaan_.

#Laten#, 1596, AZ. en DP. _overlaten_; 489, 625, 929, 1310, 2804,
_nalaten_, _achterlaten_; 1432, _verlaten_.

#Leden#, praet. van #liden#, 231, 2433, _geleden_.

#Leet#, 89, 752, _onaangenaamheid_, _verdriet_. Zie CLIGNETT, _Bijdr._,
bl. 117.

#Leet#, 1280, 1528, 2821, adj. het tegenovergestelde van _lief_, dus
_onaangenaam_, _gehaat_, _verwenscht_. Verg. _Lsp. gloss._

#Leet hebben#, 2007, _haten_. Zie CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 198-201.

#Leie#, 2620, _de rivier de Leye_. De spreekwijs beteekent: „Meent gij
dat ik u van den weg wil afbrengen, om den tuin leiden?”

#Leckernie#, 2088, _slechtheid_. _Rose_, 3852, waarvoor _Lanc._ II,
7619, _leckeringhe_.

#Lesen#, 147, _lezen_; maar 1684, _bidden_. Verg. _Beatr. gloss._

#Lesse#, 155, _les_; 449, _gebed._ Verg. #gheles#.

#Lettel#, 226, 736, 780, 920, 1633, 2375, adv. en adj. het laatste met
GZ., _weinig_, _luttel_.

#Lettelkijn#, 3202, _een weinigje_.

#Letten#, 1318, 1954, intr. _vertoeven_, _verwijlen_, _vertragen_. Verg.
_Lsp. gloss._; _Wal._ 6922, 9471, 9492; _Lanc._ II, 13190; _Stoke_ VII,
698; IX, 212, 888.

#Licht#, 3013, _vlug_, KIL.: „_licht_, _locht_, _velox_.”

#Liden#, 150, 1053, 1057, 2573, 3133, _langsgaan_, _voorbijgaan_, het
Fr. _passer_. Verg. _Lsp. gloss._

#Liden#, zie #Leden#.

#Lief#, 1970, 2227, _aangenaam_.

#Lieghen#, 485, met AP., _beliegen_.

#Lien#, #liede#, #gheliet#, 3093, 3403, _erkennen_, _bekennen_. Verg.
_Lorr._ en _Lsp. gloss._

#Lier#, 745, 855, 994, 1352, 1965, _wang_; _Flor. gloss._; CLIGNETT,
_Bijdr._, bl. 74-78.

#Lieve#, 2137, 2746, 3333, _liefde_; _Lsp. gloss._

#Ligghen#, 1707, _zich uitstrekken_, _loopen_. Verg. #Gheligghen#.

#Lijf#, 132, 236, 720, 1386, 1408, 1984, 2568, _leven_. Zie _Lsp.
gloss._

#Lijcteken#, 2302, _merkteeken_, _herkenningsteeken_. _Wal._ 2687, 6424,
6487, enz.; _Lanc._ II, 16443; MAERL. _Sp. Hist._, 1 Dl., bl. 397. Verg.
CLARISSE op de _Natuurkunde_, bl. 409.

#Line# (1490), 1940, 1951, 2031, 3130, _touw._ Verg. MAERL. III, 315,
321; _Stoke_ IX, 874; _Limb._ VI, 275.

#Line#, 1081, _lijn_, _regel_. _Eer die line wert ghelesen tende_, bet.
_in den kortst mogelijken tijd_. In gelijken zin leest men, _Lanc._ III,
22574:

    Maer _eer die rime _(line?)_ wert ghelesen_,
    So sal hi ondervinden wel,
    Oft hem iet beteren sal sijn spel.

De redenering van prof. BORMANS, _Christina de Wonderb._, bl. 235,
behoeft geene wederlegging.

#Lof#, _prijs_, _eer_; #te love#, 47, _tot zijne eer_; #lof hebben#, 56,
_geprezen_, _geacht worden_; #in iemens love staen#, 196, _door iemand
geacht_, _geëerd worden_; #van goeden love#, 649, _goed befaamd_.

#Loghe#, 788, _loog_.

#Lonen#, 1425, _beloonen_.

#Loodwapper#, 794. Een _wapper_ is een wapentuig dat men om zich heen
zwaaide; zie _Velthem_ bl. 159; _Heelu_ 5462; de laatste schrijver noemt
het ook _cluppel_, waarvoor ik _Lanc._ II, 29802 lees: _loetcloppel_,
d. i. een _cluppel_ of _knuppel met lood_ beslagen.

#Loof#, 1450, _de minste kleinigheid_. Verg. #caf#. Eigenl. is #loof#
een blad (zie _Car. El._ 403), welks meerv. #lover#, 43 voorkomt.

#Lopen#, 2423, met acc. in den zin van _beloopen_.

#Losengieren#, 3071, _loos bedriegen_, het Fr. _losengier_. Het adj.
_losengier_ vindt men _Rose_ 2521, en _Rijmkr._ bij KAUSLER, 6361,
7009.

#Los maken#, 1475, _wegnemen_, _verlossen_? #Los# in den zin van
_kwijt_, _verloren_, vermeldt HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl. 301. Men
verg. ons _lozen_, _verlossen_, en het Eng. _to lose_.

#Loven#, 3256, _goedkeuren_, _toestemmen_. Zie _Lorr. gloss._

#Luchter#, 1054, _linker_. MAERL. III, 171, 207; _Ferg._ 1084, 3601;
_Flor. gloss._

#Lude#, 148, _luide_, _hard op_.

#Lusten#, 330, 828, met DP. _lust hebben_.


M.

#Maerghen#, 1085, 1377, 2774, _morgen_. MAERL. 3 Dl., bl. 62, 91.

#Maken#, 30, _vervaardigen_; #los maken#, 1475, _verlossen_; #valsc
maken#, 20, _voor onwaar uitkrijten_.

#Maken hem te....#, 1945, 2262, _zich ergens heen begeven_.

#Male#, 400, 889, _maag_, eigenl. _zak_, _reiszak_, _koffer_, zie MAERL.
_Sp. Hist._, 3 Dl., bl. 68, vs. 93. Verg. _Flor. gloss._

#Male#, 600, 3123, _maaltijd_.

#Malsc#, 19. WILLEMS vertaalde dit _week_, en zelfs schijnt GRIMM die
verklaring niet geheel te verwerpen (_R. F._ bl. 268), hoewel hij,
_Gram._ I2, 499 er de beteekenis van _vorax_, in de derde uitgave, bl.
264, er die van _superbus_ aan geeft. Ziehier een paar voorbeelden.
_Ferg._ 108:

    Die jaghers waren herde _ghemalsch_.

_Wal._ 2152:

    Hi deder sulken over hals
    Tumen, die hem herde _mals_
    Maecte, eer dat Walewein quam.

_Parthen._ (ed. MASSMANN), bl. 73, vs. 23:

    Al sidi hier nu soe _ghemalsch_,
    Ende segghet al dat ghi beghert.

Men ziet uit die voorbeelden, dat noch de verklaring van WILLEMS, noch
die van Prof. VISSCHER, opgaat, „_zacht_, _week_, _bedaard_.” Blijkbaar
beduidt het woord: _overmoedig_, _trotsch_, _laatdunkend_, in welken zin
reeds het Oud-Saks. _malsc_ in den _Heiland_ voorkomt. Verg. GRIMM
_R. F._, bl. 268, en _Parthen. gloss._

#Mamme#, 2081, _borst_.

#Man#, 167, _leenman_.

#Manen#, 2161, 2187, 2328, 2633, 3028, _toespreken_, _verzoeken_,
_bidden_.

#Manghelinghe#, 2318, _verandering_, _wisseling_. Zie KIL. Verg. _Rose_,
2194.

#Manlic andren#, 1578, 2109, _elk den ander_. Verg. HUYD. op _Stoke_, 3
Dl., bl. 60.

#Mare#, 294, 417, 615, _bekend_, _vermaard_; #mare maken#, 238, _bekend
maken_. Verg. _Lsp. gloss._

#St. Martins voghel#, 1047, _de kraai_. Verg. GRIMM _D. Sp._, bl. 984.

#Mat#, 1287, _zwak_; KIL. _pauper_, _miser_.

#Mate#, 672, _matiging_, _matigheid_.

#Maten# (#Te#), 626, _naar de juiste maat_, _niet te veel_, _matig_.
Verg. _Lsp. gloss._

#Mede#, 2183, _meê_, _jonge wijn_.

#Mee#, 1379, 2092, 3178, _meer_. Verg. _Lsp. gloss._

#Meeste#, 2562, _grootste_. Zie CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 266-268.

#Mekel#, 718, _groot_. Verg. MAERL. _Sp. Hist._, 2 Dl., bl. 176; aant.
bl. 87. _Wal._ 3931.

#Menechfout#, 505, 542, 898, 2431, _menigvuldig_, _veelvuldig_.

#Menen#, 638, _bedoelen_.

#Merken#, 2363, 2466, 2553, 2584, _oplettend gadeslaan_, _opmerken_.

#Merren#, 3187, 3202, _dralen_, _verwijlen_. Verg. _Lsp. gloss._

#Mesbaer#, 3227, _het uiterlijk rouwbetoon_, _gejammer_. _Ferg._ 4309,
4403; _Wal._ 9165.

#Mesbaren#, 3205, _jammeren_. Zie HUYD. op _Stoke_, 1 Dl., bl. 403.

#Mesdaet#, 3400, _misdaad_, _kwade handeling die iemand aangedaan
wordt_.

#Mescomen#, praet. #mesquam#, 669, 3230, intr. met den dat. _iets kwaads
overkomen_. Verg. _Lsp. gloss._

#Meslaten#, 1303, 3380, _jammeren_, _zich bedroefd aanstellen_. _Ferg._
497, 1127; _Flor._ 825, 2292.

#Mesleden#, 208, _misleiden_, _bedriegen_.

#Mesmaken#, 987, _kwalijk toerichten_, _toetakelen_.

#Mesprijs#, 1479, _schande_.

#Mesprisen#, 168, _tot schande aanrekenen_.

#Mesraken#, 496, 1755, part. #mesrocht#, 747 (verg. #gherocht#), _in 't
ongeluk raken_, _te schande komen_.

#Messen#, 2561, _achterwege laten_, _delinquere_ (KIL.).

#Mesval#, 1361, _ongeval_.

#Mesvallen#, 3228, impers. met DP. _een ongeluk overkomen_. Verg. _Lsp.
gloss._

#Mesvoeren#, 74, _mishandelen_. _Ferg._ 2403; _Wal._ 5625; _Rose_ 3903.

#Met#, 1234, 2121, _mede_.

#Mettien#, 709, _terstond_; eigenl. #mettien worde# of #worden#. Verg.
1922, 2024.

#Micke#, 2807, 3131, eigenl. _een vork die tot rustpunt dient voor iets
dat er over gelegd wordt_; hier de _rechtopgaande stijl van de galg_.

#Middewaert#, 511, 1553, _midden_. Zie HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl.
35-36.

#Miede#, 1988, _gift_, _belooning_. Verg. CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 52-55.

#Miere#, 117, 318, 1051, _mijner_.

#Mineren#, 704, terecht door GRIMM, bl. 270 vertaald: „_eingraben_,
_minieren_,” en niet „_verminderen_” gelijk WILLEMS dacht, die het
geheele vers verklaarde: „_Houw _(sic)_ toch wat op._” Zoo leest men
ook, MAERL. _Sp. Hist._, 3 Dl., bl. 120, van een man die zekeren „tempel
soude breken”, die

                stoet in vaster stat,
    Viercante, ende adde vier pilaren
    In viere ziden oec te waren,
    Met colummen scone ende groot.
    Elc portael hem selven sloot
    Vaste in des tempels masieren.
    Daer ginc die man onder _minieren_,
    Ende nam hem haer fundament.

Voorts beteekende het, zoo als hier, _zich verbergen in eene gegraven
opening_. Zoo b.v. _Destructie van Jerus._, cap. 120:

    Hi was in enen pit ghevloen
    ..........................
    Daer waende hi hem in _minieren_
    Ende ontslupen onder die erde.

#Minne#, 243, _liefde_, _min_.

#Misselic#, 1391, eigenl. _wat missen of falen kan_, dus _onzeker_,
_twijfelachtig_. Zie DE JAGER, _Taalk. Mag._, IV, bl. 353.

#Moedernaect#, 1245. Over de middeneeuwsche gewoonte om naakt te slapen,
zie _Beatr._, bl. 50. Verg. over het woord HUYD. op _Stoke_, 3 Dl., bl.
113.

#Moer#, 2645, _moeras_. Verg. _Ferg._ 3554.

#Moet#, 1041, 1904, 2519, 2598, 2883, 3173, _gemoed_, _het binnenste_;
1061, _moed_ (_courage_). #Te moede#, 1063, 1765, 2904, _in zijn
binnenste_, _in het gemoed_.

#Moeten#, 566, 570, _moeten_, _genoodzaakt zijn_.

#Moeten#, 490, 999, 1069, 1657, 1798, 2900, 3125, _mogen_, vooral bij
wenschen. Verg. _Lsp. gloss._

#Moghen#, 486, 488, 559, 560, 595, 622, 637, 663, 691, 702, 721, 747,
753, 876, 989, 1107, 1327, 1368, 1388, 1391, 1484, 1638, 1651, 1675,
1844, 1937, 2360, 2840, 2851, _vermogen_, _kunnen_. Part. #ghemoghen#,
1736.

#Moghen#, 1951, _licere_.

#Moghen#, 588, 1119, _lusten_. Verg. _Ferg._ 5041.

#Moghende#, 2787, _machtig_, _vermogend_.

#Molenman#, 121, _molenaar_.

#Monc#, 1487, 2692, _monnik_.

#Mordadich#, 357, _misdadig_. _Flor._ 1178. Verg. #Mort#.

#Mordelike#, 3105, _moorddadig_; 2167, _misdadig_.

#Morseel#, 134, 923, _stuk_ (_morceau_). _Ferg._ 2644, 4786; _Wal._
8050.

#Mort#, 2166, _doodschuldige_, _zware misdaad_. Zie _Lsp. gloss._

#Moude#, 465, 2373, _stof_, _zand_, _aarde_. Zie HUYD. op _Stoke_, 2
Dl., bl. 418-20; CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 38.

#Mule#, 694, _muil_.

#Museel#, 219, _muil_; 't Fr. _museau_.

#Muulkijn#, 1417, _muiltje_, _snoetje_.


N.

#Na#, 1502, _bijna_, _welna_. Zoo ook _Wal._ 8670, 10747.

#Na#, 946, 1903, _nabij_.

#Na# (#Gaen#), 3393, _treffen_, _leed doen_. _Ferg._ 4310. Verg. 942.
Vanhier het adj. _naghinghel_, _Ferg._ 664.

#Na#, in de spreekw. #hem nemen harde na#, 1423, _ter harte nemen_.

#Naest#, 269, 714, _zoo nabij mogelijk_. #Naest lopen#, met DP., 1252,
_dicht op de hielen zitten_.

#Naken#, met DP., 781, 1570, 3098, _genaken_, _overkomen_. _Flor._
3005.--495, 988, _ergens heenkomen_.

#Namaels#, 2065, _later_, _naderhand_. _Lsp. gloss._

#Nauw#, adj. 2468, _innig_ (_intiem_).

#Nauwe#, adv. 2340, _naauwkeurig_. _Lsp. gloss._

#Negheen#, 1259, _geen_ (_nullus_).

#Nemmee#, 1318; #Nemmeer#, 622, 957, _niet meer_. Verg. _Lsp. gloss._

#Nes#, 1442, samentr. voor #ne es#, #en es#. Zoo 564 #dannes#, voor #dat
en es#. Verg. _Ovl. Ged._, 2 Dl., bl. 78, vs. 293, #ennes#, en bl. 83,
vs. 695: #hennes#.

#Nese#, 793, _neus_. Vanwaar #neselocken#, _Ferg._ 2226; #nesebant#,
_Wal._ 1632, 2088.

#Neven#, 386, 2353, _naast_, _langs_.

#Neware#, #newaer#, 95, 174, 447, 1749, 2301, 2514, 2903, _maar_. _Wal._
9357, 9465. Verg. hier 2136, en zie CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 193.

#Nie#, 746, 1778, 1874, _nooit_. „Ook als negatie, waar wij het
bevestigende _ooit_ gebruiken.” (_Lsp. gloss._) 1545, 2389, 2809. Zoo
b.v. _Flor._ 523, 657. Verg. hier #Noint#.

#Niemare#, 367, 1577, 1603, _nieuws_, _tijding_, _gerucht_. _Lsp.
gloss._

#Niemen#, 58, 123, 130, 885, 1089, 1355, enz., _niemand_.

#Niet#, 1989, _genegenheid_. Zie vooral over dit woord _Lsp. gloss._ op
#niede#. Bij de daar aangehaalde voorbeelden uit den _Ferg._ is nog te
voegen 3408, waar #nide# voor #niede# staat om het rijm; zoo ook _Troj.
Orl._ (bij BLOMMAERT, _Ovl. Ged._, 1 Dl.) vs. 1460, 1525, en _Lanc._ IV,
11768.

#No#, 112, 2568, _noch_.

#No#, 131, _zelfs niet_, het Fr. _neis_; zie de Inleiding, bl. LXI.

#No weder -- noch#, 2567, _geen van beiden_. Zie HUYD. op _Stoke_, 1
Dl., bl. 25. _Flor._, 985; _Troj. Oorl._ (1 Dl., bl. 15), vs. 1255.

#Nochtan#, 78, 94, 234, 353, 572, 664, enz., _nochtans_, _evenwel_.

#Nochtoe#, 1288, 2080, _nog_, _toen nog_. _Ovl. Ged._, 2 Dl., bl. 78,
vs. 272; bl. 89, vs. 1270. _Wal._ 9850, 10021; _Lanc._ III, 879; en IV
passim. Verg. HUYD. op _Stoke_, 1 Dl., bl. 140, 364.

#Node#, 567, 728, 1197, 2200, _ongaarne_, eigenl. _niet gemakkelijk_.
Verg. HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl. 290.

#Noene#, 384, „eigenl. (_hora_) _nona_.... de benaming van de dienst die
in de R. C. Kerk, op dat uur verrigt werd.” _Lsp. gloss._, waar het
geheele artikel verdient nageslagen te worden.

#Noint#, 76, 872, 2664, 3024, _nimmer_, _nooit_. Ook als negatie waar
wij _ooit_ gebruiken (verg. #Nie#), 1829, 2844, 3172. Zie over den vorm
GRIMM _D.Gr._, III, 225.

#Noot#, 517, 570, 1527, 1650, 1913, _nood_, _dwang_. #Noot sijn#, met
DP., 2857, _noodzakelijk zijn_.

#Nopen#, 964, _raken_, _aanraken_, _stooten_, _kwetsen_. Verg. _Lsp.
gloss._

#Nu toe#, 833, 1236, 1241, _voort_ (_allons_). _Wal._ 9470. Verg. HUYD.
op _Stoke_, 3 Dl., bl. 30-31.


O.

#Odevare#, 2308*, _ooijevaar_. Zie CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 191-192.

#Oft#, #Ofte#, 14, 491, 998, 1008, 3030, 3040, _indien_.

#Oit#, 1780, _immer_, _altijd_.

#Om recht#, 258, _terecht_.

#Ombe#, 344(?), _om_; zie de var. op bl. 14.

#Ombeclaghet#, 3046, _onaangeklaagd_.

#Ombequame#, 2616, _onaangenaam_. _Ferg._ 568.

#Omberaden#, 1433, _onverzorgd_. Verg. CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 213.

#Omberen#, 124, 127, 135, eigenl. _ontberen_, _achterlaten_. Zie over de
uitlating der _t_, HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl. 254.

#Omberocht#, 3045, eigenl. _niet aangeklaagd_, _ter goeder naam
staande_. Zie de var. op bl. 116.

#Ombescaven#, 17, _onaangevochten_.

#Ombieden#, 472, _aanzeggen_, _doen weten_. Zie _Lsp. gloss._

#Ombiten#, 611, _nuttigen_, _gebruiken_. _Lsp. gloss._

#Omme gaen#, 1713, 1739, _zich omkeeren_.

#Omtrent#, 810, _rondom_, _in de rondte_. Verg. _Lsp. gloss._ _Lanc._
II, 15248, 15252, 15400.

#Onbegrepen#, 199, _onberispt_. Verg. #Begripen#.

#Onblide#, 952, _treurig_. Zie CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 42.

#Ondaet#, 2064, _misdaad_. _Wal._ 3712.

#Onder -- ende#, 2334, _beide -- en_, _zoowel -- als_. Zie DE VRIES,
_Lsp. gloss._ en vooral DE JAGER'S _Archief_, 1 Dl., bl. 69-72.

#Onder die sonne#, 759, _van den kant daar de zon stond_. Zoo zeggen wij
nog, _onder den wind_.

#Onder voete#, 791, _onder den voet_, _op den grond_.

#Ondergaen#, 397, 3103, _den toegang afsnijden_. Zie HUYD. op _Stoke_, 1
Dl., bl. 92-93; 2 Dl., bl. 503.

#Ondercomen#, intr., 868, _verzwakken_. Het act. #is ondergaen#, dat
_Ferg._ 2055 voorkomt, of #onderdoen#, waarover zie _Lorr. gloss._

#Onghebetert#, 97, _onhersteld_, _onvergoed_, _ongeboet_.

#Onghemac#, 230, 573, 781, 807, _leed_, _last_. Verg. HUYD. op _Stoke_,
2 Dl., bl. 99-100.

#Onghenade doen#, 2308*, _slecht behandelen_.

#Ongherede#, 2176, _ongeluk_.

#Onghereet sijn#, 3140, 3167, _niet voorhanden zijn_. Verg. de plaatsen
aangehaald _Lsp. gloss._

#Ongherec#, 1201, 1472, _ongeluk_. Verg. _Lsp._ en _Flor. gloss._

#Onghetrouw#, 1705, 2507, _trouwloos_, _slecht_.

#Ongheval#, 737, 771, 1593, 2177, 2466, _ongeluk_, _ramp_.

#Onghevoech#, 234, 3379, _wat niet past_, _niet betaamt_. #Onghevoech
driven#, _zich onbehoorlijk aanstellen_. Verg. _Lsp. gloss._

#Onghier#, 414, _wreedaard_; eigenl. _de vreesselijke_, _de
schrikwekkende_. Zie _Lsp. gloss._

#Onhout#, 111, _ongenegen_, _vijandig_. Verg. #Hout#.

#Onledich#, 1313, _drok bezig_. Verg. _Lsp. gloss._ in #Onlede#.

#Onnen#, #ic an#, met GZ., 10, 1075, 3124, _gunnen_. Zie _Lsp. gloss._

#Onnéren#, part. #onneert#, 2002, #gheonneert#, 2009, _schande aandoen_,
_onteeren_ (_honnir_).

#Onrein#, 1738, 1801, _besmet_ (_met zonden_).

#Onsalech#, 778, 1719, _ongelukkig_, _ellendig_.

#Onscone#, 2709, _schandelijk_ (_onbetamelijk_). _Stoke_, 1 B., vs. 803.
Verg. _Lsp. gloss._

#Onsculde doen#, 82, _zijne onschuld bewijzen_. Verg. _Lsp. gloss._

#Onsochte#, 990, _jammerlijk_, _op hevige wijze_.

#Onsoete#, 964, _op onzachte_, _harde wijze_.

#Onspellic#, 3002, _ernstig_.

#Ontaen# (#ontdaen#), part. van #ont(d)oen#, 655, _geopend_. Zie _Lsp.
gloss._

#Ontbieden#, zie #Ombieden#.

#Ontbinden#, 1881, _ontvouwen_, _openbaren_. _Ferg._ 3166; _Flor._ 384.

#Ontdelven#, 2607, _opgraven_.

#Ontervet werden#, 668, _zijn erf verliezen_ (_hier door een vonnis_).

#Ontfaen#, 70, 188, 1193, 1254, _ontvangen_.

#Ontfaren#, 85, 3022, 3206, 3309, _haastig ontgaan_, _ontvluchten_.

#Ontfermen#, 68, 72, 318, 406, 2696, met GZ. _zich erbarmen_,
_medelijden hebben_.

#Ontgaen#, 697, 921, 1388, 1409, 1424, 1477, _ontgaan_, _vrijkomen_.

#Ontghelden#, 1822, 1835, _betalen_, _boeten_.

#Ontghinnen#, 2087, 2417, eigenl. _openen_; in de eerste plaats
_verbijten_, in de tweede _opdelven_. Verg. _Ferg._ 3461, 3565; _Limb._
6 B., vs. 2007.

#Onthopet sijn#, met GZ., 1060, _de hoop opgegeven hebben_, _hopeloos
zijn_, _wanhopen_. Zie _Lsp. gloss._

#Ontliven#, 2004, _dooden_, _van het leven_ (_lijf_) _berooven_.

#Ontrennen#, 2699, _ontvluchten_.

#Ontsien#, intr. 53; trans. 737, 2047, 2216, _vreezen_. Zie HUYD. op
_Stoke_, 2 Dl., bl. 406, 503.

#Ontscricken#, 3132, _ontloopen_. #Scricken# vertaalt CLIGNETT,
_Bijdr._, bl. 103, terecht door _met wijde schreden voortgaan_. Zie
_Ferg._ 3544.

#Ontspringhen#, 1912, _ontvluchten_.

#Ontspringhen#, 1231, 1642, _ontwaken_, eigenl. _uit den slaap
opspringen_. Zie CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 392.

#Ontvruchten#, 2312, _vreezen_. _Flor._ 3259; _Lanc._ 4 B., vs. 8476.

#Ontwee#, 652, 1317, 3111, _in stukken_, _kapot_. Zie CLIGNETT,
_Bijdr._, bl. 123, en _Lsp. gloss._

#Ontweghet#, 2494, _van den weg af_, _het spoor bijster_. Verg. _Lsp.
gloss._, en zie _Lanc._ II, 13331, 13718.

#Ontwenden#, 1844, _ontgaan_ (_met moeite_, _hoe men zich ook wendt_).

#Ontwisschen#, 1510, _ontvluchten_; Hoogd. _entwisschen_. Van
_wisschen_, dat men b.v. vindt _Lanc._ II, 22024, 22368, 24855, 29819.
Zie ook _N. Werken der Leidsche Maatsch._, VI, bl. 169.

#Onverdaen#, 1932, _ongedood_, _onvermoord_; van #verdoen#, waarover zie
mijn _Specimen_.

#Onvervaert#, 389, _moedig_.

#Onvro#, 982, _treurig_. Zie _Lsp. gloss._

#Onvroet#, 671, _onverstandig_, _dwaas_.

#Onwaert hebben#, 498, 576, _verachten_. CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 145.

#Onwille# (#Sijn te sinen#), 321, _in 't verdriet zijn_. Verg. _Lsp.
gloss._

#Ordine#, 943, 2691, _orde_, _kloosterorde_.

#Orlof#, 495, 709, 1395, 1427, 1892, 2984, eigenl. _verlof om te
vertrekken_, _afscheid_.

#Orconde#, 1882, 2623, _getuigenis_. Zie _Lsp._ en _Doct. gloss._

#Orconden#, 2688, _betuigen_, _vermelden_.

#Oude#, 767, _ouderdom_. Zie CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 173, en verg. _Lsp.
gloss._

#Over#, in de beteekenis van ons _voor_, het Lat. _pro_, 839, 2803,
#over niet# = _om niet_; 1681, 2981, 3089; en in de adverb. uitdr. #over
waer#, 239, 1384, 1505, 2908.--In de beteekenis van _op_, _over_,
_super_, 523, 963, 971, 973, 993. Zoo ook in de spreekwijs, #over hem
so willet# al, 772, _op hem wil alles neêrploffen_; #over iemen onledich
sijn#, 1314, _met iemand bezig zijn_. Verg. vooral _Lsp. gloss._

#Over een#, 146, _met elkander_, _te samen_. Zie _Lsp. gloss._

#Over lanc#, 547, 3370, _na langen tijd (van beraad)_. Verg. _Lanc._ II,
44029; III, 4633; _Flor._ 2723; _Franc._ 2835. _Limb._ VI, 1576, leest
men: #over iet lanc#.

#Overdadich#, 2251, _trotsch_, eigenl. _die meer doet dan een ander_, of
ook, _dan betamelijk is_. Verg. _Ferg._ 4295, 4779.

#Overdaet#, 137, 469, 499, 2043, 2066, 2310, _ondaad_, _misdaad_. Zie
CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 281. Verg. _Lsp. gloss._

#Overgroot#, 2397, _zeer groot_.

#Overstarc#, 1093, _zeer sterk_. Zoo komt #over# dikwerf in
samenstelling met adjectiva voor: b. v. #overveel#, _Lanc._ II, 34030;
#overhovesch#, _Lanc._ II, 38309; #oversoet#, Rose 71; #overscoon#,
_Rose_ 615; #overmoghen#, _Rose_ 628; #overmoedich#, _Rose_ 1385;
#overgroot#, _Rose_ 1641; #overvast#, _Rose_ 4662; enz. enz.

#Owach#, 3364, _helaas_.

#Owi#, 306, 925, 1800, 1810, 2158, 2659, 3039, _helaas_.


P.

#Paer#, drukt de vereeniging uit van verschillende deelen tot een
geheel, als #een paer letteren#, 3237, 3331, _een brief_. Zie _Wal._ 2
Dl., bl. 221-222.

#Paiment#, 809, _betaling_.

#Palster#, 372, 2775, 2925, 2967, _pelgrimsstaf_, _staf_. Zie CLIGNETT,
_Bijdr._, bl. 173.

#Pant doen#, 1269, _leed doen_, _schade toebrengen_. Zie _Lsp. gloss._

#Pape#, 726, 811, 825, 1126, _priester_.

#Pardoen#, 2895, _vergiffenis_.

#Parc#, 334, _afgesloten ruimte_. Verg. _Wal._ 9927, 8703; _Lanc._ II,
45094; IV, 4637.

#Parlement#, 2270, _samenspreking_, _bijeenkomst_. Zie HUYD. op _Stoke_,
2 Dl., bl. 80, 387; 3 Dl., bl. 103, 395.

#Partrijs#, 3142, _patrijs_. Men behoort dus t. a. pl. te lezen:
_partrise_ (: _spise_).

#Pat#, manl., 633, 3295, _pad_, _voetpad_.

#Pelgrijn#, 2837, 2842, 2865, _pelgrim_.

#Pelse#, 352, _het haar van het vel_. (Verg. _Ferg._ 3599, 3911). Zoo
heet het ook in de voorrede tot _Heelu_, vs. 545, van vogels: _dat hen
die plume stoven_. Verg. hier 1717.

#Pese#, 794, 1317, _touw_.

#Pijnlic#, 1878, _moeyelijk_. Verg. HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl.
475-476.

#Pine#, 230, 371, 573, 743, 1817, 1939, 1952, 1970, 2646, 2977,
_moeite_, _overlast_, _ongemak_.

#Pinen#, 696, 1298, 1315, 1634, 2322, _moeite doen_, _arbeiden_.

#Pladijs#, 208, 211, 214, _platvisch_. De vorm is uit het Fr.
overgenomen. Zie Inleid. bl. CXII.

#Plaidieren#, 1873, _pleiten_, _over en weêr praten_.

#Plecht#, 2841, _voorspraak_, _bescherming_. Verg. _Theoph._ 932;
_Vander Sielen_, 134. KIL. kent nog _plechten_ in den zin van _lites
agere_. Verg. daarbij V. WIJN op _Heelu_, bl. 30 en 11.

#Pleghen#, intr., 521, 536, 1223, 2738, 3350, _gewoon zijn_.

#Pleghen#, trans. met GZ. #Der ere pleghen#, 35, _zich op de eer
toeleggen_, _de eer ter harte nemen_. #Der siele pleghen#, 428, _de ziel
verzorgen_. #Der kindre pleghen#, 1413, _de kinderen verzorgen_. #Siere
seden pleghen#, 1733, _zijne gewoonte in acht nemen_, _opvolgen_. Zie V.
WIJN op _Heelu_, bl. 8-13.

#Plume#, 1717, _pluimen_, _veêren_. Zie op #Pelse#.

#Poghen#, 680, 2322, _zijn best doen_. Verg. _Wal._ 2 Dl., bl. 253 in
fine, en _Lsp. gloss._

#Point#, 2293, _punt_. #Van pointe te pointe#, _van stukje tot beetje_,
_geheel en al_.

#Porren#, 1242, _zich in beweging stellen_. Zie HUYD. op _Stoke_, 2 Dl.,
bl. 397-399 en 585, of V. WIJN op _Heelu_, bl. 200.

#Prenden#, part. #ghepronden#, 399, 1541, _aangrijpen_, _rooven_. Zie
_Lsp. gloss._

#Prijs#, 2923, 3054, _lof_, _lofspraak_. Zie _Lsp. gloss._

#Prihore#, 945, _prior van een klooster_.

#Prioreit#, 1700, _klooster_ (_prieuré_).

#Prime#, 385, _morgengebed_. Verg. #Noene#, en zie _Ovl. Ged._, 2 Dl.,
bl. 95, vs. 220.

#Prisen#, 578, _schatten_, _achten_. Zie KILIAEN.

#Prochiaen#, 764, 830, _die tot eene parochie behoort_, _leek_.

#Proeven#, 1882, _probare_, _bewijzen_.

#Proeven#, 662, 2048, _beproeven_. Verg. _Lsp. gloss._

#Pute#, 919, _hoer_. #Putensone#, zeer gebruikelijk scheldwoord; zoo ook
in het Oud-Fransch.

#Puut#, plur. #Pude#, 2308*, _kikvorsch_. CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 174.


QU.

#Quaet#, adj., 484, 500, 1906, _slecht_, _verdorven_, _misdadig_.

#Quaet#, subst., 1801, _booswicht_. Zie _Lsp. gloss._, waar echter ten
onrechte wordt beweerd, dat het plur. #quadien# is. Verg. LEENDERTZ'
beoordeeling van mijn _Epische Versb._, bl. 59-62.

#Qualic#, adv., 259, 550, _op slechte wijze_.

#Quansijs# (#Alse#), 2547, „_als dacht hij bij zich selven, als wilde
hij zeggen._” Zie de breedvoerige verklaring van DE VRIES in DE JAGERS
_Archief_, 1 Dl., bl. 72-76.

#Quedden#, 1108, 2366, _groeten_, „ahd. #quetian#; alts. #queddian#;
eigentlich _anreden_, und von #quëden# (loqui) abgeleitet” (GRIMM, _R.
F._, bl. 273). Zoo ook _Flor._ 2064: „van al den goden _quedde_ hine
overluut,” waar het Fransch, vs. 1579, heeft: „De tous les Diex _l'a
salué_.” Zoo begint ook het charter van 1249, bij SERRURE, _Geschied.
der Letterk. in het Graefsch. Vlaenderen_, bl. 88: „De scepenen van
Bochouta _quedden_ alle degene die dese lettren siyn (_sic_) selen in
onsen Here.”

#Quellen#, 2202, _in kwelling zijn_, _lijden_. Zoo _Ferg._ 4464. Verg.
_Lsp. gloss._

#Quene#, 767, _oude vrouw_.

#Quite#, met #van# of den gen., 1394, _vrij_, _ontslagen van_. #Quite
worden#, 258, _kwijt worden_, _verliezen_. #Quite sijn#, 355,
_ontslagen_, _verlost zijn van_. #Quite maken#, 2416, _ontrooven_.
#Quite laten#, 2529, 2788, _ontslaan_, _vrij spreken_. Zie _Lsp. gloss._

#Quiten scadeloos#, 2948, _vrijmaken van schade_.


R.

#Raden#, 531, _radbraken_.

#Raden#, #riet#, #gheraden#, 471, 332, 555, 689, _aanraden_.

#Raet#, doorloopt verschillende beteekenissen. 548, 1195, _raad_,
_raadgeving_. #In gherechten rade#, 1682, _in goeden gemoede_. 2325, _de
vrucht der beraadslaging_, _voornemen_, _opzet_. #Raet vinden#, 543,
_iets bedenken_ (_Ferg._ 4254). #Te rade worden#, 470, _besluiten_.
#Raet hebben#, met GZ., 567, _in zijne keus hebben_. #Hets beter raet#,
1098, _het is beter_. #U es die beste raet#, 1389, _het is 't best voor
u_. #Hier mach in lopen ander raet#, 1905, _hier kan iets anders
gebeuren_. Maar #Raet# is ook _de daad van het raadgeven_. Vandaar: #te
rade roepen#, 1333, _ter beraadslaging bijeen roepen_; #te rade leden#,
2473, _ter beraadslaging heenleiden_. Verg. 2673. Dit geschiedt in
afzondering, in 't geheim, vandaar: #in rade#, 3161, _in 't geheim_.
Verg. hier #Beraden#, en verg. _Flor. gloss._ in #raet#.

#Rake#, 723, _hark_. KIL. vertaalt het woord door _Rastrum_ et
_Rutabulum_, _Sarculum_. Het Eng. heeft _rake_ in dezelfde bet.

#Rampineren#, 703, 849, _bespotten_; het Fr. _ramposner_. MAERL. _Sp.
Hist._, 3 Dl., bl. 141, 314; _Lanc._ II, 39273.

#Rasch#, 2032, _sterk_ (verg. het Eng. _harsh_). _Wal._ 10090; _Lanc._
IV, 9592, 10056; _Troj. Orl._ (BLOMMAERT, 2 Dl., bl. 95) vs. 194.

#Raven#, 18, 1860, 2793, _raaf_. _Wal._ 9689.

#Recht#, adj., 1698, 1707, 1751, _recht_ (van een weg gebezigd: _de
naaste_); 128, 3031, _waar_, _eigenlijk_, _juist_.

#Recht#, adv., 282, _juist_; 1307, _regelrecht_ (_direkt_).

#Recht nemen ende gheven#, 529, _zich onderwerpen aan de uitspraak des
regters_.

#Rechten#, 1382, _oprichten_. Verg. _Lsp. gloss._

#Reden# (#Brenghen te#), 1337, eigenl. _tot redelijkheid_, _billijkheid
brengen_.

#Reinardie#, 2044, _sluwheid_. Zoo ook in 't Fr. _Renart_, 11032, 17035.

#Rekenen#, 2104, _voorrekenen_, _vertellen_. MAERL. 3 Dl., bl. 158, 182.
Reeds in den _Heliand_: _reckian_.

#Rentvleesc#, 1522, _rundvleesch_.

#Ribaut#, 938, _deugniet_. _Wal._ 8141, 9211; _Ferg._ 519. CLIGNETT,
_Bijdr._, bl. 162, en mijn _Specimen_, bl. 126.

#Rijc#, 1068, _machtig_. Gewoon epitheton van God, zie _Ferg._ 4010,
4400, 4855, 4869. Verg. _D. Gram._ II, 297.

#Rijcheit#, 2408, _rijkdom_, _schatten_. Verg. _Lsp. gloss._

#Rijm#, 2102, _vorst_. _Esopet_, fab. 10, vs. 1; _Rose_ 10274.

#Rijs#, pl. #risere#, 1679, 3449, _takje_, in 't meervoud _het woud_.
Zie _Lorr. gloss._ of _Specimen_, bl. 124.

#Rikelijc#, 926, _kostbaar_, _prachtig_. Verg. _Flor. gloss._

#Rinc#, 109, 315, 2740, _kring_. _Ferg._ 5307, 5342.

#Rocke#, 732, 832, 1249, _spinrokken_.

#Roekeloos#, 2772, roekeloos is hij, die zich om niets bekreunt,
_gewetenloos_.

#Roeken#, 1120, 1653, _zich om iets bekommeren_, _bekreunen_.

#Roemen#, 2613, _bluffen_. Zoo heet de winderige hopman bij BREÊROO nog
_Roemer_.

#Rumen#, 887, 1428, _ontruimen_, _verlaten_, _laten varen_. _Ferg._
1148; _Flor._ 705.

#Runen#, 2836, _fluisteren_. Zie _Lsp. gloss._

#Rutsen#, 973, _voortschuiven_; het Hoogd. _rutschen_.


S.

#Sachten#, 2882, _verzachten_, _temperen_. MAERL. 3 Dl., bl. 316.

#Saden#, 591, _verzadigen_, van #sat#.

#Saen#, 64, 82, 398, 1242, 1440, 1448, 1596, 1949, 2603, 3085,
_spoedig_.

#Saermeer#, 1916, _in 't vervolg_. Zie mijn art. in den _Konst- en
Letterbode_ van 1845, no. 35.

#Saghe# (#Sonder#), 1086, _voorzeker_. #Saghe# is een _sprookje_, en de
geheele spreekwijs een der in dit gedicht zoo zeldzaam voorkomende
stoplappen. Verg. _Lsp. gloss._

#Saghe#, 395; zoo wordt REINAERT ook genoemd in het Mhd. gedicht, vs.
1482: dô wand der _zage_ sîn verlorn. #Saghe# is _koorts_, zie CLIGNETT,
_Bijdr._, bl. 46. WILLEMS neemt het hier in den zin van _booze pest_,
maar blijkbaar staat het in dien van _lafaard_, _verachtelijk wezen_, in
welke beteekenis het ook in het Mhd. gebruikelijk is, b.v. _Nib. (L.)_,
225, 4; 930, 1; 1523, 2; 1785, 2; 2080, 1.

#Sake#, 2323, 2665, 2671, _zaak_; 1840, 1885, _rechtszaak_.

#Saluut#, 2406, _groet_.

#Sameninghe#, 3016, _verzameling_, _menigte_. Verg. _Lsp. gloss._

#Sat#, 561, 610, 634, 1531, 1613, _verzadigd_. Verg. CLIGNETT, _Bijdr._,
bl. 369.

#Scade#, 3147, _schaduw_. Zie CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 30.

#Scade#, 68, 318, 474, 770, 1284, 1975, _schade_, _verlies_.

#Scaden#, 1841, _schade veroorzaken_, _benadeelen_.

#Scalc#, 940, 1787, _loos_, _bedriegelijk_, _slecht_; in beide plaatsen
substantive gebruikt. Zie _Lsp. gloss._

#Scalcheit#, 1795, _ondeugd_. _B. van Vergi_, vs. 70.

#Scame#, 972, 1279, 2689, _schaamte_, _schande_.

#Scamp#, 1508, _smaad_, _schandelijke bejegening_. _Wal._ 1459, 1468,
2710, 9001. Hetzelfde beteekent

#Scampie#, 2043. Zie over beiden _Lorr. gloss._

#Scare#, 1869, _verzameling_.

#Scaven#, 2794, _in stilte wegsluipen_. _Stoke_, 2 B, vs. 222; MAERL. 1
Dl., bl. 285; 3 Dl., bl. 236.

#Scelden#, 1821, _berispen_; 929, _smaden_; 1836, _verwenschen_; 2007,
_uitschelden_. Zie _Lsp. gloss._

#Sceren#, _schertsen_, _spotten_, doorgaans als substantivum, gewoonlijk
in den dat. #in# of #te scerne#, _in scherts_, _tot spot_, 221, 545,
936, 1292. Verg. _Lsp. gloss._

#Scerp#, 735, 816, _scherpsnijdend_; 374, 788, _prikkelend_, _ruw_; 784,
_nijdig_. Verg. MAERL. 3 Dl., bl. 217, 218, 227.

#Scerpe#, 2775, 2830, 2925, 2931, 2965, _reiszak_. Zie MEYER, _Leven van
Jezus_, bl. 378, en verg. MAERL. 3 Dl., bl. 333.

#Sciere#, 245, 441, 478, 844, 1037, 1238, 2384, 3109, _spoedig_.

#Sciet#, praet. van #Sceden# (_scheiden_), _vertrekken_, 1431, 1977,
1987. _Ferg._ 702, 1557, 1970, 5312, 5396. Het praesens aldaar 2511.
_Flor._ 3731.

#Scinen#, 424, 773, 1256, 1269, 1818, _blijken_. Verg. HUYD. op _Stoke_,
2 Dl., bl. 168.

#Scoien#, 2845, _schoeyen_. WILLEMS noemt dit hier terecht „eene stoute
maer fraeie figuer.”

#Scole#, 378, bedorven lezing. Misschien _binder sc._, hoewel ik meen,
dat de fout in _scole_ steekt.

#Scoren#, 338, 740, trans. en intr. _scheuren_. Verg. _Lsp. gloss._

#Scouwen#, 939, 2038, 2455, _zien_, _bezien_, _aanschouwen_. Verg. _Lsp.
gloss._

#Scraven#, 462, 2384, 2588, _krabben_. CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 336.

#Sculdich#, 1347, _schuldig_ (_strafbaar_); 1883, _schuldig_
(_verplicht_).

#Scuvuut#, 2569, _nachtuil_. MAERL. 2 Dl., bl. 323, 348.

#Scuwen#, 55, _schuwen_, _ontwijken_.

#Sede#, 243, 3047, _gewoonte_. _Ferg._ 905, 2098. #Te seden#, 666,
eigenl. naar gewoonte, dus _niet buiten de maat, matig_.

#Seent#, 2718, _synode_. MAERL. 3 Dl., bl. 57. Zie _Lsp. gloss._

#Seep#, 895, praet. van #sipen#, _druipen_, dat ook _Ferg._ 731
voorkomt. Ik meen echter thans de voorkeur te moeten geven aan de lezing
van C. #Liep#.

#Seer#, 419, _droefheid_.

#Seer#, adj., 754, 3000, _smartelijk_.

#Seer#, #sere#, adv. 1375, _zeer_. De compar. is #seerre#, 747. Bij
werkw. van beweging bet. het _hard_, _snel_, b.v. 762. Verg. _Ferg._
1756, 2341, 2782, 3714, 3807.

#Seker#, 2451, eigenl. _vast verbonden_, _getrouw_. Verg. HUYD. op
_Stoke_, 3 Dl., bl. 416, en VAN WIJN op _Heelu_, bl. 65.

#Sekeren#, 609, _toezeggen_, _zweeren_.

#Selp mij#, 1356, _zoo helpe mij!_ Gewone samensmelting. In het 4 B. van
den _Lanc._: _als hulpe mi_, 1291; _alsulp mi_, 1685, 3723, 4708.

#Selves# (#Mijns#, #sijns#), 1408, 1428, 1547, 1656, 2525. Versterking
van het possessivum #mijn#, #dijn#. Zoo ook MAERL. 3 Dl., bl. 112, 212.

#Seriant#, 984, 2424, _dienaar_. Zie CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 314.

#Serich#, 1274, 2462, _bedroefd_.

#Setten#, met DP. 1677, _opleggen_.

#Setten al jeghen al#, 738, _het uiterste wagen_, _alle krachten
inspannen_; Fr. _mettre le tout pour le tout_.

#Sibbe#, 2105, _bloedverwantschap_. Zie _Teuthonista_, Voorr. bl. 33 en
_Mnlp. gloss._

#Side# (#An ene#), 2589, _aan kant_, _weg_. Verg. _Wal._ 2 Dl., bl. 205.

#Siec ende onghesont#, 933. Zie nog andere zoodanige tautologische
uitdrukkingen aangewezen, Inleiding, bl. XXIV.

#Sien den raet#, 2678, _schikken_, _overleggen_. Verg. #Raet#.

#Siere#, 10, _zijner_.

#Sin#, 11, 36, 39, 2136, 2172, 2185, 2479, 2750, 2755, 2812, 2878, 2920,
3368. Een woord van ruime beteekenis, gebruikt voor „den zetel van het
_denken_ zoowel als van het _gevoelen_, van het _weten_, zoowel als van
het _willen_, dus _hoofd_ en _hart_ beiden.” _Lsp. gloss._

#Sinken laten#, 1294, _laten vallen_, _laten varen_.

#Sint#, 78, 264, 356, 1503, _sedert_.

#Sinxendach#, 41, _Pinksterdag_.

#Sire priester, Dieu vo saut#, 937; _Sire prestre, Diex vos saut; Heer
priester, dat God u behoede!_

#Slach in slach#, 812, 1257, _slag op slag_. Verg. _Lorr. gloss._

#Slachten#, 18, 1418, eigenl. _van hetzelfde geslacht zijn_, _gelijken
van gemoed_. Verg. MAERL. 3 Dl., bl. 110.

#Slaen#, 3413, _treffen_, _neêrdrukken_.

#Slaen in#, zie #Inslaen#.

#Slaken#, 3383, terecht door GRIMM, _R. F._, bl. 286, vertaald door
„_remittere_, _laxare_.” Wij gebruiken 't alleen nog van banden en
boeyen.

#Slavine#, 372, pelgrimskleed. WILLEMS haalt uit DU CANGE het volgende
citaat aan: „Pedes incedens in habitu peregrini, qui vulgo dicitur
_slavina_.” Het woord komt ook voor _Lorr._ I, 1017, 1257; MAERL. 1 Dl.,
bl. 340.

#Slecht#, 454, _effen_, _vlak_, _glad_. _Ferg._ 1185, 1571, 1574. Verg.
CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 128.

#Sleets#, 1280, samentr. van #des leets#, zie op #Leet#.

#Smeken#, 485, 682, 1804, 2613, 3071, _goede woorden geven_, _fleemen_,
_fraai praten_. Verg. HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl. 312.

#Snieme#, 3356, _spoedig_, _weldra_. _Ferg._ 4670, waar het hs. _snieme_
heeft, zonder _n_; _Flor._ 1203; _Wal._ 8205, 9496, 10250. Verg. HUYD.
op Stoke, 3 Dl., bl. 309-310; MAERL. _Sp. Hist._, 1 Dl., aant. bl. 40.

#Snoeren#, 2913, _toesnoeren_, _toerijgen_.

#So#, 648, 725, _alzoo_, _gelijk_; 682, _aldus_.

#So#, 945, bij eene vraag, _of_; gewoonlijk herhaald: #so -- so#, ook
wel #weder -- so#, en denkelijk ook, zoo als C. heeft, #so weder -- so#.
Verg. HUYD. op _Stoke_, 1 Dl., bl. 24-25, 44; _Flor. gloss._ op #so# en
#weder#; en _Lsp. gloss._ op weder.

#Sochte doen#, 621, _streelen_. #Sochte# is de vlaamsche vorm voor
#sacht#. Zie b.v. _Flor. gloss._ en MAERL. 3 Dl., bl. 147, 156.

#Sochten#, part. #ghesocht#, 3413, _bedaren_, _verzachten_. Verg. MAERL.
3 Dl., bl. 316. Intrans. komt het voor _Stoke_, IX, vs. 634.

#Soe#, 30, 225, 733, 2747, 2849, 3080, _zij_. _Ferg._ 1523, 1526, 1529,
2124. Verg. _Flor. gloss._

#Soendinc#, 188, _plechtige verzoening_. Zie HUYD. op _Stoke_, 2 Dl.,
bl. 261.

#Soenen#, 3397, _verzoenen_, _vergoeden_.

#Soet#, 2300, samentr. van #soe dat#, _zij het_.

#Soet#, 577, 1287, 3044, _lief en aangenaam_, _lekker_, in verschillende
nuances; 2263, #tsoete lant van Waes#, even als in de Oudfr. gedichten
_doulce France_; 2315, _vriendelijk_. Hoe ruim de beteekenis van #soet#
was, zie men bij CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 369. Zoo wordt het bij
toespraak van personen gebruikt, waar wij _lieve_ gebruiken: #soete
vrient#, #neve#, #oom#, enz., b. v. 549, 581, 941, 1125, 1293, 1999; of
nog sterker: #wel soete#, 669, 1437. Verg. het Eng. _sweet_.

#Soete werden#, met DP., 1492, _aangenaam worden_, _bevallen_.

#Some#, #som#, 980, 1018, 1898, 2199, _sommige_.

#Sondelijc#, 836, 2780, _zondig_.

#Sonder#, adv. 1833, 1944, _zonder_; 50, 214, 799, 2569, 2996,
_uitgezonderd_; conj. 2888 het Hd. _sondern_. Verg. _Lsp. gloss._

#Sonderlingh#, 3053, _bijzonder_.

#Sone#, 1515, 2727, #so en#, d. i. _aldus niet_.

#Sorghe#, 228, 393, 516, 1311, 1438, 1631, 1990, 2201, _vrees_.

#Sorghen#, 494, 670, 1114, 1378, _bezorgd zijn_, _vreezen_. Verg. _Lsp.
gloss._

#Sorghe# en #sorghen# komen in het slot der na 2308 uitgeworpen plaats
voor in den zin van _voorzorg_ en _verzorgen_.

#Sout#, 2409, 2444, _soldij_. _Ferg._ 543, 1424. Verg. VAN WIJN op
_Heelu_, bl. 46-48.

#Spade#, 1480, 2079, 2308*, 2984, _laat_.

#Spanen#, 2081, _spenen_.

#Sparen#, 2017, 2991, _sparen_, _achterwege houden of laten_; 1190,
1244, 1332, 2022, 2390, 3310, waar _tijd_ onder verstaan wordt,
_dralen_, _wachten_. Verg. _Ferg._ 2002, 4154.

#Spel#, _spel_, _jokkernij_. #Te spele tellen#, 2437, _voor eene
kleinigheid achten_. #Uten spele gaen#, met DP., 1585, 1890, _ernst
worden_, _ophouden gekheid te zijn_, _slecht afloopen_, _er erg aan toe
zijn_. Verg. _Lsp. gloss._

#Spiker#, 1516, 1519, 1579, _voorraadschuur_.

#Spille#, 832, _spil van het spintoestel_. Zie _St. Franciscus_, 10054.

#Spot#, zie #Velspot#.

#Stade#, zie #Stat#.

#Staen# in verschillende spreekwijzen, als: #Het staet so#, 630, 1590,
_het is zooverre gekomen_; #Mi staet#, 2191, 2684, _ik moet_, _ik mag_;
#Staen ghevaen#, 688, 717, _gevangen zijn_; #Staen in bate#, 192,
_boeten_, _vergoeden_; #Staen in love#, 196, _geacht worden_; #Staen in
tale#, 283, _spreken_, waarvoor 909, #Sijn in tale#.--Voorts met het
bijdenkbeeld van voortduring: 631, 712, _staan blijven_, _stand houden_.
Verg. _Lsp. gloss._ Zie verder #Stoet# en #Stont#.

#Staerblint#, 77, _stekeblind_. Zie _Lsp. gloss._

#Staf#, 789, 1573, 2931, _stok_. _Wal._ 9235; _Heelu_, 9247; _Velth._
bl. 248, 249, 251, 254, 257, enz.

#Stage#, 2737, _staanplaats_.

#Stac#, praet. van #steken#, 1551, _stooten_. Zie _Lsp. gloss._

#Stallecht#, 303, _toorts_, _waschkaars_ (eigenl. _standlicht_). _Wal._
4511, 4761; _Lanc._ II, 29470; III, 2677, 10384, waar het vs. 10393
verwisseld wordt met _kersse_.

#Stan#, praet. van #stenen#, 874, 990, _steunen_, _kermen_. Verg. _Lsp.
gloss._ Het ww. wordt ook zwak verbogen _Lanc._ II, 40919.

#Stap#, 766, _kruk_.

#Starc#, #sterc#, 690, 1028, _sterk_, _krachtig_; 333, _vet?_ zoo als
nog in het Hd.

#Stat#, in gebogen naamv. #stede#, 150, 1614, 2248, _plaats_. #Stade
hebben#, 3296, _gelegenheid hebben_.

#Steendoot#, 1601, _morsdood_. Zie _Lsp. gloss._

#Steken achter#, 2285, eigenl. _achteruit stooten_, dus _overwinnen_.
Verg. _Lsp. gloss._ op #Steken#.

#Stieren#, 1686, _sturen_, _richten_. Vandaar #stierman#, _Wal._ 9509.
Zie ook #Stieren#, _Parthen. gloss._

#Stic#, 1117, _stuk_, _brok_.

#Stoel#, 2280, _troon_. Verg. _Lodewijks lied_, vs. 6: _stual hier in
Vrankon_.

#Stoet#, praet. van #staen#, 171, 336, 623, 1213, 2038, _stond_. Impers.
met DP. 931, _gesteld zijn_. Men vindt echter ook het praet.:

#Stont#, 1256, 1559, 2034. Men lette op de uitdrukking: #hi stont ende
sweech; ende scouwede# (2034, 2038), voor _hij zweeg_, _hij zag_.

#Strec#, onz. 1202, 1207, 1281, 3387. Verg. _Rose_ 4859, en zie HUYD. op
_Stoke_, 2 Dl., bl. 228.

#Stringhe#, 841, _touw_, _koord_. MAERL. 3 Dl., bl. 253.

#Stupe#, 860, slag. Zie KIL.

#Stuven#, (#stoof#, #ghestoven#) 352, 1717, _uit een stuiven_. Zie op
#Pelse# en #Plume#.

#Sulc# (beter #selc#?), 176, 722, 1107, _zoodanig een_, _deze -- gene_,
het Fr. _tel_. Gewoonlijk wordt het door _sommige_ vertaald, zie
CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 68-69, en _Lsp. gloss._

#Sullen#, praet. #soude#, 706, _moeten_.

#Suver op#, 2098, _geheel en al_, _zoodat er niets overblijft_.

#Swaer sijn#, 2030, _smerten_. Verg. KIL. op #swaren#; zoo ook in de
uitdr. #mi es die herte swaer#, 2205, _ik heb harteleed_, _verdriet_.
Zoo de spreekwijs #mi es sware te moede#, 310, 2904, _ik heb verdriet_;
evenzoo #swaer doen#, 1041, _verdrieten_. #Pijnlic ende swaer#, 1878, is
in één woord _moeyelijk_.

#Swaerde#, 1507, _zwoerd_, _de huid van een varken_. Zie KIL. De
verachtelijke uitdrukking door R. gebezigd, is geheel in overeenstemming
met het feit dat hij herinnert; hij had immers den wolf de haren laten
wegschroeyen door middel van kokend water, even als met de varkens
geschiedt. Verg. omtrent de geheele uitdr. MAERL. 3 Dl., bl. 212.

#Sweren#, 1610, 2274, _zweeren_; 1809, _bezweeren_. #Sweren ende
vloeken#, 1554, _vloeken_.

#Swinghen#, 795, _slingeren_. Verg. _Mnlp. gloss._ en _Lanc._ II,
13397.


T.

#Tale#, 108, 179, 183, 246, 283, 426, 538, 641, 707, 909, 957, 1009,
1289, 1875, 2781, _spraak_, _gezegde_, _verhaal_. Verg. _Ferg._ 607,
1276, 2132; _Flor._ 20, enz.

#Tam#, 271, _het vleesch van huisdieren_, in tegenoverstelling van wild.
Zoo _Lanc._ II, 44214. _Wal._ 8784, heeft _them_.

#Tameer#, 1111, _heden_. Zoo _Ferg._ 744, 751 (waar de uitgave beide
malen #te meer# leest); _Wal._ 1984, 8783, 8785, 10175. Verg. mijn
artikel over #Saermeer#, in den _Letterbode_ van 1845, no. 35.

#Taverne#, 1291, _herberg_. Verg. CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 20; en zie de
beschrijving bij MAERLANT, _Sp. Hist._, 3 Dl., bl. 117.

#Te#, bij participia met de kracht van ons #ge# of #ver#. #Teblouwen#,
1584, 1827, _geslagen_; #tebroken#, 166, _ge- of verbroken_; #testoort#,
2324, _verstoord_, _vernietigd_.

#Te hant#, 959, 983, 2300, _terstond_. Zie KIL.

#Teerst#, 2058, 2380, _terstond_, _zoodra_.

#Teken#, 163, _litteeken_.

#Telen# of #Ghetelen#. Het Gothisch kent reeds een ww. _gatilon_, dat
_verkrijgen_ τυγχἁνειν beteekent, en het AS. heeft het zw. ww. _tilian_,
dat BOSWORTH in de eerste beteekenis verklaart als: _to prepare_,
_procure_, _obtain_, _supply_, _seek_. Het grondwoord is in het Goth.
_tils_, dat DIEFENBACH (_Vergleich. Wörterb._, II, 666) verklaart:
„_passend_, _geschickt_,” zoo als BOSWORTH het AS. _til_ vertaalt:
„_good,.... leading to an end;_” wier verwantschap met het HD. _ziel_ in
het oog valt. GRAFF, V, 556 heeft _zilên_, _zilôn_, _gazilôn_, in de
beteekenis van: _niti_, _studere_, _curare_, _parare_, _procurare_,
_quaerere_, _petere_. Ook in het Mnl. beteekent #ghetelen# vooreerst:
_bedoelen_, _zoeken_; dan: _bereiken_, _verwerven_, _vinden_. Zoo hier
2333: #des raets ghetelen#, d.i. _het zoo overleggen_ (verg. #Raet
vinden#). Zoo _Wal._ 6533:

    Weten alle den raet ghesien
    Ende _ghetelen_ dat wi ontvlien.

Met _raet_, hoewel in den acc., staat het ook verbonden, _Mnlp._ II,
3572:

    (Si) _teelden_ enen corten raet.

Ziehier nog eenige voorbeelden, waaruit deze beteekenis van #ghetelen#
duidelijk in het oog springt. _Franciscus_, 767:

    Dus es hi metter cruce bewaert,
    Datti zine siele ter langer vaert
    Sonde der crucen bevelen,
    Ende hi daerbi soude getelen
    Datti uter werelt scame
    Seker sceide, ende zonder blame.

_Lanc._ II, 16485:

    Ic soude gerne des _getelen_,
    Dat ic ten tornoye mochte wesen,

_Lanc._ III, 8375 (van Adam en Eva):

    Ene stemme henlieden (sprac) toe,
    Dat si vergaderen souden doe
    Beidegadere alse wijf ende man:
    Ende hen quam so grote scamenesse an,
    Sine wisten hoe dat _getelen_,
    Datsi alsoe daer souden spelen,
    Daer elc anderen soude sien an.

De overgang tot de beteekenis van _voortbrengen_ is niet moeyelijk, zoo
gebruiken wij het ww. nog, en reeds _Mnlp._ II, 352, heet het:

    Als dat die juffrou heeft vernomen,
    Die yammerscrey, die sy daer _teelde_,
    Ende dien rouw, dien sy daer dreef.

KILIAEN kent het ww. #telen#, niet alleen in de laatste beteekenis,
maar ook in die van _colere agrum_, _exercere tellurem_. De toepassing
op den akker schijnt willekeurig, want in den zin van _verzorgen_ komt
#telen# in den _Reinaert_ voor, en wel met den genit., even als in de
voorbeelden bij GRAFF, b.v. 381, 1692, #miere siele telen#, hetgeen
geheel overeenkomt met 428; #God moet haerre siele pleghen#.--Nog in
eene andere beteekenis vindt men het woord bij _Velthem_, bl. 125:

    Daer ombe onse gepense groet
    En bescieten ons niet jeghen die doot.
    Wi pensen vore, dit selewi doen,
    Ende geven ons daertoe ocsoen,
    Dat wi dat volbringen selen;
    Dan comt daventure, die niet _getelen_
    En wilt dat die dinc gescie.

Hier schijnt het _gehengen_ te beteekenen, tenzij men meene, dat #wilt#
in #laet# moet worden veranderd.

#Tellen#, 2784, _zeggen_, _vertellen_. Verg. _Lsp. gloss._

#Temmermans#, 654, _timmerlieden_. Hetzelfde plur. leest men ook _Lanc._
III, 8623.

#Terden#, praet. #tart#, 540, 2855, _treden_, in de laatste pl.
_betreden_, welke active beteek. de werkw. die _gaan_ enz. beteekenen
alle aannemen.

#Tere#, 2245, samentr. voor #te ere#, #te eenre#, #te ener#.

#Tes#, 1065, 1751, conj. #te des#, _totdat_.

#Tes papen#, 1833, #te des p.# (#huse#), _in des priesters huis_.

#Tien# (#teech#, #gheteghen#) #an#, 2066, 2243, _aantijgen_, _te laste
leggen_. Zie _Lsp. gloss._; _Wal._ 5583, 5813.

#Toe#, 2383, (_ergens_) _heen_; #daer toe gheraken#, _er heen komen_.

#Toe#, 2525, _daarenboven_. KAUSLER, I, 1119.

#Toebringhen#, 1534, _tot stand brengen_, _verrichten_, _veroorzaken_.
Zie _Lsp. gloss._

#Toegaen#, 675, _ergens op los gaan_. Verg. #Nu toe#.

#Toghel#, 1166, _teugel_. _Ferg._ 333, 2473. De uitdrukking hier
gebruikt is eene epische formule, in de Oudfransche gedichten dikwerf
voorkomende: _Onques n'i ot resne tenu._

#Toghen#, 372, 1092, 2119, 2622, _toonen_. Vs. 2662 moet wellicht
#tughen# gelezen worden, dat men b.v. in den _Mnlp._ leest voor
_getuigen_.

#Top#, 948, eigenl. het bovenste gedeelte van iets, KIL. _fastigium_,
_cacumen_, hier _de kruin_. Verg. _Lsp. gloss._

#Toren#, 913, 915, 1295, 1796, 2910, _verdriet_, _leed_. Verg. CLIGNETT,
_Bijdr._, bl. 16.

#Torment#, 2192, _pijniging_.

#Treke#, 1814, 2224, 3262, _booze streek_, _bedriegelijke handelwijs_.
Verg. CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 309, en _Flor. gloss._

#Trekere#, 129, _bedrieger_.

#Trecken#, 1664, #In weet werwaert ghi dit trect#, _ik weet niet waar
gij daarmeê heen wilt_. Zie verschillende spreekwijzen waarin #trecken#
gebruikt wordt, _Lsp. gloss._

#Troosten#, 3178, _vertrouwen inboezemen_. Zie _Lorr. gloss._

#Trouwe#. #Bi uwer trouwe#, 590, _bij het vertrouwen dat gij in mij
stellen moogt_; 1724, 2155, #Bi (in) rechter trouwe#, _in waarheid_;
ongeveer hetzelfde als #entrouwen#, 252.

#Tuun#, 646, 2027, _heg_. Verg. _Heelu_, 2078.

#Tuun#, 1910, _zangwijs_ (Eng. _tune_). Hier spreekwoordelijk gebruikt,
even als _Reinhart_ 1979: Reinhart kunde manegen dôn.

#Tuwaert#, 2670, _tot u_.

#Tweer#, 313, gen. van #twee#.

#Twi#, 1198, 1908, 1917, 2308*, 2889, 3191, _waarom_. Zie _Lsp. gloss._

#Twifelen#, impers. met DP. en GZ., 1838. Verg. _Doct. gloss._

#Twint niet#, 2017, _in 't geheel niet_. Zie DE JAGER, _Verscheid._, bl.
251-259.


U.

#Up#, _op_, als plaats- en tijdsbepaling: 1621, 1640; #up ene wile#,
1823, _op het oogenblik_; #up Isengrijn#, 1559, _tot bij Is._--2o. Als
betrekking tusschen personen of zaken: #hem ghereden up een claghen#,
1762, _zich gereed maken tot klagen_; #wreken up haer leven#, 1797; #up
ghenade#, 1694, _in hope van genade_. Zie _Lsp. gloss._ in #Op#.

#Up dat#, 1424, _indien maar_. Zie _Lsp. gloss._ in #Op dat#.

#Upgaen#, 61, _beginnen_.

#Upgheven#, 2543, _overleveren_, _opgeven_.

#Upheffen#, 1568, _opheffen_; 156, 274, 1263, _verheffen_, _beginnen_.
Verg. _Wal._ 2 Dl., bl. 189, en zie _Rose_ 38; _Lanc._ III, 6452, 6603.
Het #uphief# vs. 2176, komt mij te verdacht voor om eene verklaring er
van te beproeven.

#Uplesen#, 211, eigenl. _opzoeken_, vandaar _wegnemen_. Zie _Flor._
2259.

#Up werden#, 1647, _haastig opschieten_. _Ferg._ 247, 253, 1536, 2259.
Zoo #worden jeghen#. MAERL. 3 Dl., bl. 222.

#Uutleken# (#uutlac#), 808, _uitlekken_, _uitvloeyen_. Zie op #Lac#.


V.

#Va#, imperat. van #vaen#, 1555; waarvoor 1544 #vanc#, over welke
laatste vorm zie DE JAGER, _Taalk. Mag._, IV, 691.

#Vaen# (#vinc#, #ghevaen#), 688, 711, 878, 922, 1234, 1469, 1579, 1872,
_vangen_.

#Vaer#, #vare#, 1627, 2305, 2308*, 2631, 2957, _vrees_. Zie CLIGNETT,
_Bijdr._, bl. 166.

#Vaert#, 153, 869, 970, 1040, 1043, 1105, 2161, 2604, 2626, _gang_,
_beweging_, _reis_; 1698, _weg_; #uptie vaert#, 497, 3301, _op weg_.
Verg. _Lsp. gloss._

#Vandet mi gheraden#, 1453, _raad mij_, _geef mij raad_. Zoo wordt
de imperat. van #vanden# dikwerf bij een infinitivus gevoegd om den
optativus of imperativus aan te duiden. B. v. _Wal._ 1527, 1530, 2185,
2758, 4024, 4243, 4246, 4691, 4838, 4900. 5574. Verg. HUYD. op _Stoke_,
2 Dl., bl. 557-558, en _Lsp. gloss._ Het ww. #vanden# is afgeleid van
#vinden#, en komt gewoonlijk voor in den zin van #gaen vinden#, d. i.
#bezoeken#, zie CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 137-140. Zoo wordt het reeds
gebruikt in het Oud-Saksisch, zie KÖNES _Heliand_, bl. 430. ZIEMANN
wijst op een Mhd. #vanten#, Oud-Hd. #fanton#, in de beteek. van
_tentare_, gelijk ook BOSWORTH het AS. #fandian# verklaart: _to try_,
_tempt_. Dit is de eigenlijke kracht van ons #vant#, #vandet#. De
conjunct, #hi vande# komt voor _Wal._ 5613 en 5617, in welk gedicht ook
de infinit. wordt aangetroffen, 5019:

              Ic sal over al
    _Vanden_ proeven mijn gheval.

#Vane#, 729, 763, 813, _vaan_, _vaandel_.

#Varen# (#voer#, #ghevaren#), 285, 1609, 1639, 2018, 2022, 2254, 3174,
_gaan_. #Hets mi wel ghevaren#, 903, _het is mij goed gegaan_, _ik heb
geluk_.

#Vast#, adj. en adv., 145, 695, 1203, 1887, 1940, 2657, 2839, 2860,
3441, _stevig_; 341, _gedurig_, _zonder van plaats te veranderen_.

#Vaste#, adv., 704, _spoedig_. Verg. _Wal._ 9495, 9751.

#Vastelike#, adv., 814, _snel_, en dus _met kracht_.

#Vederslach#, 1867, _het slaan met de vederen_. Van menschen heet het
#hantgheslach#. Zie b.v. MAERL. 1 Dl., bl. 300; _Wal._ 9835, 10822.

#Veel#, met GZ., 1942.

#Vele#, bij adv. in de bet. van ons _zeer_ (_admodum_), #vele sere#,
762; #vele saen#, 3158.

#Velspot#, 2829, _stuk van het vel_. Verg. het Eng. _spot of ground_.

#Verbelghen# (#Hem#), (#verbalch#, #verbolghen#), 2617, _zich belgen_,
_opstuiven_. _Francisc._ 5455.

#Verbolghenlike#, 179, verbolgen, driftig.

#Verbiten#, 463, 2091, 2098, 2308*, 3108, 3431, _dood bijten_. Zie _Lsp.
gloss._

#Verboort#, 786, _verbeurd_, _verboden_.

#Verderven#, 667, _bederven_, _in 't verderf brengen_, hier _ziek
maken_.

#Verdooft#, 818, _bedwelmd_, _verbijsterd_. Verg. _Lsp. gloss._

#Verdoren#, 677, 1636, 2055, 2170, 3055, _begekken_. 1741 is de lezing
#verdoort#, door GR. in den tekst gebracht, stellig af te keuren. Moet
men daar ook lezen #becoort#? van #becoren#, _in verzoeking brengen_.

#Vergaen#, impers. met DP., _geschieden_, in de spreekw. #wel#, #te
scande#, #tonnere vergaen#, 1039, 1267, 1494, 3280. Verg. _Flor._ 168,
835.

#Vergaen#, 323, _te niet gaan_.

#Vergheten#, met GZ., 2650.

#Vergheven#, 616, 1224, 2661, vooral in den wensch: #vergave God!#
_geven_. Verg. _Lsp. gloss._

#Vergheven#, 378, _afstand van iets doen_. Verg. #Begheven#, en zie
ZIEMANN op #Vergeben#.

#Vergheven#, met DP. en AZ., 2523, _vergiffenis schenken_.

#Verhanghen#, 3081, _door ophanging ter dood brengen_.

#Verheven#, 1557, praet. van #verheffen#, _opheffen_.

#Verhoeren#, 73, _tot hoer maken_. _Theoph._ 1432.

#Verhoghen#, 3122, _verheugd maken_. Zie _Lsp. gloss._

#Verhelen# (#verhal#, #verholen#), 255, _verzwijgen_, _geheim houden_.
Vandaar:

#Verholen#, 2151, 2248, 2291, _heimelijk_, _geheim_.

#Verholenlike#, adj. en adv., 891, 1520, 2401, 2406, 3269, _heimelijk_.

#Verhoren#, 534, 2145, _hooren_, _vernemen_. Zie _Lsp. gloss._

#Verlanesse#, 2062, samentr. van #verlatenesse#, _vergiffenis_. Verg.
_Lsp. gloss._ Het ww. #verlaten# in den zin van _kwijtschelden_, MAERL.
3 Dl., bl. 8.

#Verloos#, 254, praet. van #verliesen#.

#Verloren#, 696, _verloren_, in den zin van _te vergeefs_.

#Verloven#, 1448, eigenl. het tegenovergestelde van #beloven#, dus
_belooven niet te doen_, en zoo komt het ook voor _Lorr._ II, 2988;
verg. ook ZIEMANN op #Verloben#. Vandaar _met eede belooven iets niet te
doen_, _afzweeren_. Zoo is het hier gebezigd, en zoo komt het ook voor
_Limb._ V, 152.

#Vermalendien#, 490, part. #vermalendijt#, 916, _vervloeken_,
_verdoemen_. Verg. MAERL. 3 Dl., bl. 175, 229; _Ferg._ 3164; en zie
_Lsp. gloss._

#Vermanen#, 1979, _verzoeken_, _aanmanen_. Verg. _Lorr. gloss._

#Vermerren#, 1377, _met marren, toeven, laten voorbijgaan_.

#Vermoghen#, 2100, _aan kunnen_, _sterker zijn dan iemand_. _Troj. Orl._
(_Ovl. Ged._, 1 Dl., bl. 18), vs. 1524; _Lorr._ II, 4263.

#Vernemen# (#vernam#, #vernomen#), 520, 711, 911, 978, 1046, 1574, 2362,
2461, 2549, 3233, _waarnemen (met de oogen)_, _zien_; 3081, 3216,
_vernemen_, _hooren_.

#Vernoi#, 1279, 1942, 1995, 2886, _verdriet_. Zie _Lsp. gloss._

#Vernoien#, 3, 1370, 1672, _verdrieten_, _leed doen_; 3198 meer in den
zin van _beangstigen_. Verg. HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl. 467.

#Veronnen#, 260, _ten kwade duiden_. _Lorr._ I, 2032. Verg. HUYD. op
_Stoke_, 3 Dl., bl. 310.

#Veronwerden#, 2252, _verachten_. _St. Franc._ 8214.

#Verpinen#, 867, _afmatten_, _tot het uiterste vermoeyen_. Zie _Flor._
1853.

#Verraden#, 1654, 1746, 2196, 2790, 3095, _arglistig ten val brengen_.
_Ferg._ 2944. Verg. HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl. 312.

#Verre#, 2813, 3355, 3365, 3385, _lang_, _veel_. Verg. KIL.

#Versaden#, 212, _verzadigen_. Verg. #Sat#.

#Versamet#, 57, praet. van #versamen#, _zich verzamelen_. Zie _Lsp.
gloss._, en verg. _Mnl. Versb._, bl. 132-133.

#Versach#, zie #Versien#.

#Verseren#, 1924, _bedroeven_. Verg. #Sere#.

#Versceden#, trans. 262, _scheiden_, _uit een doen_, _ontwarren_; 880,
intr. _scheiden_, _weggaan_. Verg. _Lsp. gloss._

#Verscroven#, 925, _ellendig_, _gemeen_. Zie _Lsp. gloss._; MAERL. 3
Dl., bl. 40, vs. 113.

#Versien# (#versach#), 710, 1328, 2124, _zien_. Zie HUYD. op _Stoke_, 2
Dl., bl. 104.

#Verslant#, 2308*, praet. van #verslenden#, d. i. _verslinden_. MAERL. 3
Dl., bl. 223, 233, 312.

#Versoenen#, 3402, _verzoenen_, _vergoeden_. Verg. #Soenen#.

#Verspreken#, 1827, _beschimpen_. _Ferg._ 1030, 4733. Verg. HUYD. op
_Stoke_, 2 Dl., bl. 491.

#Verspringhen#, 819, _wegspringen_.

#Verstoet#, praet. van #verstaen#, 1900, _vernemen_.

#Verstoten#, 2335, _omverstooten_, _verdrijven_. _Flor._ 1723.
Gebruikelijker is #Versteken# in dien zin, zie _Lorr. gloss._

#Versuchten#, 990, _zuchten_. _Ferg._ 1360: Si verscoet (dus 't hs.)
dicke ende _versochte_. Verg. _Flor. gloss._

#Versweren#, 1690, 3154, _afzweren_. Verg. HUYD. op _Stoke_, 2 Dl., bl.
545.

#Verwaten#, 354, 853, 2712, _vervloeken_. Zie HUYD. op _Stoke_, 3 Dl.,
bl. 231, en _Proeve_, 3 Dl., bl. 91-93.

#Verwendelic#, 1067, _overmoedig_. Zie _Lsp. gloss._ op #Verweenthede#.

#Verwinnen#, 1480, _overwinnen_, _te boven komen_. _Flor._ 816.

#Vete#, 2177, _vijandschap_.

#Vier#, 1237, 1248, _vuur_.

#Vieren#, 1685, _rusten_. Zie HUYD. op _Stoke_, 3 Dl., bl. 55.

#Vigilie#, 431, 440, 450, _lijkdienst_, „_funeralia, cantus feralis_”
KIL. _Franc._ 8419, 9312.

#Vinden# (#Raet#), 543, zie #Raet#.

#Vite#, 7, _levensbeschrijving_. Verg. DE JAGERS _Taalk. Mag._, 4 Dl.,
bl. 75.

#Viwergat#, 1646, _schoorsteen_. Verg. de aant. bl. 61.

#Vleeschsmout#, 379, _vet_.

#Vleghel#, 723, _dorschvlegel_.

#Vlien#, 758, _vlieden_. Zie _Lsp. gloss._ op #Vloe#.

#Vliet#, 827, _vliet_, _vloeyend water_.

#Vloeken#, 856, _vervloeken_, _verwenschen_.

#Vloghel#, 1050, _vleugel_.

#Vlotten#, 831, _in 't water drijven_.

#Voghelijn#, 2571, 3143, _vogeltje_. _Ferg._ 1099, waar in 't hs. de
tweede _l_ ontbr.

#Vordere#, 679, _de voorste_. Het is eigenl. de compar. van _voor_.

#Vorderhant hebben#, 1792, _in aanzien staan_. MAERL. 3 Dl., bl. 122.

#Voren# (#Te#), 922, 928, _vooraf_ (_zonder dat het u eenige moeite
heeft gekost_).

#Voren# (#Doen te#), 797, _overtreffen_. _Troj. Orl._ (_Ovl. Ged._, 1
Dl., bl. 33), vs. 2774; bl. 98, vs. 486, 500. #Te voren# in den zin van
_bij uitnemendheid_, leest men MAERL. 3 Dl., bl. 190.

#Vorst#, 103, 254, _winterkoude_.

#Vorst#, 3131, _bovenste dwarsbalk (van de galg)_.

#Vort#, 1688, _voorts_.

#Vortbringhen#, 1877, 2165, 2204, _voor den dag brengen_, _mededeelen_.
Zie _Lsp. gloss._ Verg. wegens de samentr. #brincse# _Mnl. Versb._, bl.
119 vlgg.

#Vortdraghen#, 1343, _doen voortgaan_, _in stand houden_.

#Vortmeer#, 2484, _in 't vervolg_; 380, _nu_. Zie mijn art. over
_Saren_, enz. in den _Letterb._ van 1845, no. 35.

#Vorwaertmeer#, 376, _voortaan_, _van nu af_. Zie t. l. a. pl.

#Vorttrecken#, 3359, _voor den dag halen_.

#Vorworde#, 2512, _voorwaarde_, _het vooraf bepaalde_.

#Vreischen#, 1582, _vernemen_. Zie HUYD. op _Stoke_, 1 Dl., bl. 264-265.

#Vremt#, 2295, _zonderling_. Verg. _Flor._ 2503, 277.

#Vri#, 1072, 3221, _edel_. Zie V. WIJN op _Heelu_, bl. 159-161.

#Vrihede#, 3437, _privilegie_.

#Vroe#, 2288, _vroeg_. Zie _Lsp. gloss._

#Vro#, 1048, 2260, 2556, 2683, _verblijd_, _verheugd_, _vrolijk_.

#Vrome#, 474, 630, 1074, 2320, _voordeel_, _baat_, _nut_. Zie _Lsp.
gloss._

#Vromen#, 962, 1841, _baten_, _tot voordeel strekken_.

#Vrouwe#, 297, 831, 1865, _vrouw_, _domina_, eeretitel, even als #heer#
voor mannen. Zie HUYD. op _Stoke_, 1 Dl., bl. 52.

#Vruchten#, 559, 2308*, 3020, _vreezen_, _duchten_.

#Vulsegghen#, 2221, _uitspreken_, _voluit zeggen_. Verg. _Lsp. gloss._

#Vulscriven#, 6, _volledig beschreven_.


W.

#Wachten#, 2340, _bewaken_, _gadeslaan_. Verg. _Lsp. gloss._

#Waen#, in de spreekwijzen: #na minen wane#, 298, 1235, _naar mijne
meening_; en #sonder waen#, 90, 636, 900, 1096, 1387, 2514, _met
zekerheid_, _stellig_, gewone verzekeringsformule.

#Waen#, 1199, 2147, _van waar_. Correllativum van #waer#. Zie GRIMM,
_D.Gr._, 3 Dl., bl. 193 vlgg.

#Waert#, in samenstelling met substantiva, voorafgegaan door te, geeft
de beweging te kennen naar het voorwerp door het subst. uitgedrukt: #te
beddewaert#, #te hovewaert#, enz., b. v. 533, 540, 708, 870, 1307, 1321,
1374, 1686, 2797. In samenstelling met adverbia ontbreekt #te#, als
#nederwaert#, 890, _naar beneden_.

#Waert hebben#, 1816, _hoogschatten_, _vereeren_. Zie _Lsp. gloss._

#Wale#, adv., 180, 462, 801, 1010, 1078, 3124, _wel_.

#Walsc#, 8, _Fransch_.

#Walschen#, 1461, _Fransch spreken, brabbelen_. Verg. de aant. van HUYD.
op _Stoke_, 2 Dl., bl. 435.

#Wanen#, 46, 277, 594, 625, 671, 697, 906, 950, 1059, 1104, 1129, 1498,
1527, 1760, 1822, 2036, 2188, 2327, 3001, _meenen_, _glooven_.

#Wanc#, 1199, _weifeling_, _wankelmoedigheid_. Zie _Lsp. gloss._

#Wanconnen#, met GZ., 1925, _misduiden_, _boos zijn over iets_. _Flor._
1147, 1168; _Wal._ 5252; _Lanc._ II, 15507.

#Wanconst#, 907, 2524, _toorn_, _vijandschap_. Zie _Lorr. gloss._ Zie
over de konstruktie der laatste plaats _Lsp. gloss._ op #Vergheven#.

#Wandelinghe#, 2711, 3044, _omgang_. _Lorr._ I, 1977; _Ferg._ 1040.

#Wandren#, 2110, 2721, _loopen_, _verkeeren_. _St. Franc._ 1424; MAERL.
3 Dl., bl. 235.

#Wareltere#, 2330, _wereltsch (uiterlijk) aanzien_. _Wal._ 8009, 8061;
_Troj. Orl._ (_Ovl. Ged._, 1 Dl., bl. 33) vs. 2815.

#Waren# (#Te --#), 603, #twaren#, 370, _voorzeker_.

#Warf#, bij getalsnamen ons _keer_ of _maal_; b.v. 348, 1007.

#Warmhede#, 537, _warmte_. Verg. _Lsp. gloss._

#Wart#, praet van #werden#, 107, 818, 1048, 1336, 2112; in 't rijm
#waert#, 974, 1205.

#Wart#, in de spreekw. #Hi wart toten viere#, 1237, _hij snelde naar het
vuur_. Verg. #Up werden#.

#Wat#, met G., 943, _welk_. MAERL. 3 Dl., bl. 86. Over de konstr. zie
_Wal._ 2 Dl., bl. 239. Zoo ook MAERL. 3 Dl., bl. 281, 298.

#Watervar#, 1863 (_zeker dier, maar welk?_)

#Wattan#, 245, 1033, 1296, 2936, _wat dan_, _welnu_. _Limb._ III, 570;
V, 341; _Velth._ bl. 72; _Troj. Orl._ (_Ovl. Ged._, 2 Dl., bl. 89) vs.
1281.

#Weden#, 1703, 1711, _weiden_.

#Weder#, 2117, _schaap_. Zie CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 269.

#Weder#, 708, 1319, 1526, 1731, 2668, _wederom_.

#Weder#, adv., 2662, _tegen_. MAERL. 3 Dl., bl. 255, 256, 264.

#Wederkeer# (#Sonder --#), 2308*, _onveranderlijk_.

#Wederkeer# (#Doen enen#), 1728, 2672, _terugkeeren_.

#Wederlonen#, 492, _vergelden_.

#Wedersegghen#, 2283, _tegenspreken_, _zich verzetten_. _Lsp. gloss._

#Wederscouwen#, 2746 _terugzien_. Verg. #Scouwen#.

#Wedertale# (#Tale ende --#), 1009, _hetgeen over en weêr gezegd wordt_.
#Wedertale# is _antwoord_.

#Wee worden#, met DP., 3218, _smartelijk aangedaan worden_.

#Wegghe#, 653, 681, _wig_ (_cuneus_).

#Wel sijn#, 195, _in gunst staan_.

#Welgheboren#, 2314, _edel_. Verg. HUYD. op _Stoke_, 3 Dl., bl. 126. Het
is eigenl. het Fr. _debonnaire_.

#Welpekijn#, 1366, 1430, 3066, 3204, _welpje_. Zie over #welp#,
CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 56-57.

#Wentelen#, 975, 981, _buitelen_.

#Werelt#. #Al mocht hem al die werelt vromen#, 962, _al mocht hij er
zooveel baat bij hebben als de wereld groot is_. _Troj. Orl._ (_Ovl.
Ged._, 1 Dl., bl. 29) vs. 2443.

#Wernen#, 190, _weigeren_. Zie _Lsp. gloss._

#Wers#, _slechter_. #Te wers hem#, 1549, is het Fr. _tant pis pour lui_.
Verg. _Ferg._ 2360; _Car. El._ 1324. Zie het woord _Lanc._ II, 15394,
15515; _Lorr._ I, 1117; en verg. _Heim. der Heim._, bl. 329.

#Werwaert#, 1664, _waarheen_, _werwaarts_.

#Wet#, #wit#, 1151, 3362, _godsdienst_. Verg. _Flor._ 195, 243. De
uitdr. #Bi miere wet#, _bij al wat mij heilig is!_ Verg. HOFFMANN, op
_Car. El._, bl. 61 in fine.

#Wicht#, 1027, 3385, eigenl. _kind_. Het adj. wijzigt de beteekenis.
Verg. _Stoke_, 7 B., vs. 59; 10 B., vs. 342; SERRURE, _Vadert. Mus._,
1 Dl., bl. 68; _Ferg._ 3511.

#Wide#, 294, _wijd_, _alom_; #wide mare#, _wijd beroemd_.

#Wie so#, 769, _wie_. Zie HUYD. op _Stoke_, 1 Dl., bl. 44.

#Wijf#, 73, 95, 235, enz. _vrouw_, _uxor_.

#Wile#, 815, 863, 975, 1823, _wijl_, _tijdsruimte_. #Die wile#, 842,
_terwijl_. Verg. _Lsp. gloss._

#Wilen#, adv., 296, 2544; #wilen eer#, 101, _eertijds_, _weleer_.

#Wille# (#Staen te sinen#), zie #Staen#.

#Willecome#, 629, 1073, 3255, _welkom_, eigenl. _welgekomen_.

#Willen#, 583, _zullen_. Verg. de verwisseling in 't Eng.

#Wiltbraet#, 1218, _wild_, het Hd. _Wiltprett_.

#Winnen# (#wan#, #ghewonnen#), 1792, _verwerven_.

#Wise#, _wijze_, in de spreekw. #In eens arems siecs wise#, 1324, die
beteekent: _met het voorkomen van een armen zieke_. Even zoo gebruikt
het Oudfransch _En guise de_.

#Wisen# (praet. #wijsde#), 2475, _aanwijzen_.

#Wisen ende leren#, 2076, _onderrichten_. De spreekwijs is zeer gewoon,
b.v. _Lorr._ I, 1695. Zie voorts CLIGNETT, _Bijdr._, bl. 8, of _Flor.
gloss._

#Wisen# (praet. #wijsde#), 167, 1886, _uitwijzen_. Zie _Lsp. gloss._

#Wisse#, 224, _een touw_, _een strop_ (_restis_ KIL.). _Parth._ (ed.
MASSMANN), bl. 42, vs. 24.

#Woestine#, 503, 508, 2645, _eenzame, onbewoonde plaats_. _Ferg._ 1048.

#Wonderen#, impers. met DP., 2627, #mi wondert#, _het verwondert mij_.
Zie _Lsp. gloss._

#Wordekijn#, 2219, _woordje_.

#Wouden#, zie #Ghewouden#.

#Wout#, 2090, 2298, 2854, _bosch_, _woud_.

#Wrake#, 1849, _gerechtelijke genoegdoening_, _straf_. Zie ZIEMANN op
#Rache#.

#Wreet#, 2097, 3017, _moorddadig_, _gebeten op iemand_. _Flor._ 3522.

#Wrochte#, praet. van #werken#, 1338, #bewerkte#, _Ferg._ 1216; de vorm
#wrochte# schijnt de gewone, zie _Parthen._ 68, vs. 4, en _Lorr._,
_Lsp._, _Franc. gloss._

#Wroeghen#, 113, 1791, 2231, _beschuldigen_, _aanklagen_; 1209, _bekend
maken_, _verraden_. Zoo _Lanc._ II, 13294: Hi seide: „Ne _wroeget_ niet
mi wie ic ben”, waar het Fransch heeft: „ne dites mon non, ne ne feites
savoir qui je sui.”



VERBETERINGEN EN BIJVOEGSELS.


IN DEN TEKST.

  Vs.     113    _bebbe_ lees _hebbe_
   „      255    _het_ l. _bet_
   „     1126    _eene_ l. _een_
   „     1689    l. _Besc. hem soude ghen._
   „     1741    _verdoort_ l. _becoort_(?)
   „   3141-2    l. _spise: partrise_


IN HET GLOSSARIUM.

#Cloet#, 786, 792, _lange stok_, _polsstok_. Zie KIL.

#Colne# (#Van --#) #tote Meie#, 2619. GRIMM zegt, _R. F._, bl. XCII,
„Scherzhaft wird _örtliche_ und _zeitliche_ bestimmung _gemischt_;
noch heute hört man in Oberdeutschland „zwischen _pfingsten_ und
_Strassburg_.” Dieser witzige ausdruck reicht also schon in das
12 jh. hinauf. „Inter _pascha Remisque_,” _Reinardus_ II, 690;
„inter _Cluniacum_ et _sancti festa Johannis_ obit”, IV, 970......
In den Niederlanden: „van _Aken tot paschen_ (TUINMAN, _Spreekw._,
I, 334); wahrscheinlich ist auch „van _Colne_ tote _Meie_” so zu
nehmen.”--WILLEMS voert nog de fransche spreekwijs aan: „Cela s'est
passé entre _Maubeuge_ et la _Pentecôte_.”

#Leie#, 2620, _de rivier de Leye_. De spreekwijs beteekent: „Meent gij
dat ik u van den weg wil afbrengen, om den tuin leiden?”



  +---------------------------------------------+
  |                                             |
  |       OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:          |
  |                                             |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst    |
  |  aangebracht:                               |
  |                                             |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                |
  |                                             |
  |  B: niet verwonderen zoo nu en dan          |
  |  C: niet verwonderen dat zoo nu en dan      |
  |  B: gegeven, kunnnen wij overgaan tot       |
  |  C: gegeven, kunnen wij overgaan tot        |
  |  B: Met de annwijzing der plaatse           |
  |  C: Met de aanwijzing der plaatse           |
  |  B: hier duideijk het plan                  |
  |  C: hier duidelijk het plan                 |
  |  B: laatze b.v. altijd op paarden           |
  |  C: laat ze b.v. altijd op paarden          |
  |  B: le sujet n'à pas encore                 |
  |  C: le sujet n'a pas encore                 |
  |  B: beschuldiging, vs. 125-169, weet ik     |
  |  C: beschuldiging, vs. 126-169, weet ik     |
  |  B: hem in een »lardier gebracht,           |
  |  C: hem in een »lardier” gebracht,          |
  |  B: cosin,                1517.             |
  |  C: cosin,                1571.             |
  |  B: bloeide van 1449-1171, en stierf        |
  |  C: bloeide van 1149-1171, en stierf        |
  |  B: [22] R. F., pag. CLV.                   |
  |  C: [22] _R. F._, pag. CLV.                 |
  |  B: que du XIV siècle....                   |
  |  C: que du XIVe siècle....                  |
  |  B: Onmogelijk kan _de Alexander_ eerst     |
  |  C: Onmogelijk kan de _Alexander_ eerst     |
  |  B: Nu laetste springhen ende               |
  |  C: Nu laetse springhen ende                |
  |  B: Dat hi mi van hem verdreef,             |
  |  C: Dat hi mi met van hem verdreef,         |
  |  B: waen quam u dese scat?                  |
  |  C: waen quam u dese scat?”                 |
  |  B: sechstu mi waer!                        |
  |  C: sechstu mi waer!”                       |
  |  B: --»Waer? sprac Reinaert, vraechdi       |
  |  C: --»Waer?” sprac Reinaert, »vraechdi     |
  |  B: cater_; 138 _Cuwaerde                   |
  |  C: cater_; 138: _Cuwaerde                  |
  |  B: Vs. 381: _sine_                         |
  |  C: Vs. 281: _sine_                         |
  |  B: estes-vos, Tyber li chaz?_              |
  |  C: estes-vos, Tyber li chaz?_”             |
  |  B: G. Bruuns, vs. 2468. D. Brune,          |
  |  C: G. Bruuns, vs. 2444. D. Brune,          |
  |  B: 961, 988, 3390. G. Brunen,              |
  |  C: 961, 988, 3391. G. Brunen,              |
  |  B: doch zie vs. 2544-4                     |
  |  C: doch zie vs. 2544-5                     |
  |  B: 2761, 2882. Zie HUYD. op                |
  |  C: 2761, 2881. Zie HUYD. op                |
  |  B: 2198, 2977, 2313. Het                   |
  |  C: 2198, 2977, 3213. Het                   |
  |  B: 540, 1063, 1623, 2240, 2399,            |
  |  C: 540, 1063, 1633, 2240, 2399,            |
  |  B: 2154, 2573, 2806, 3170, _door_;         |
  |  C: 2154, 2573, 2608, 3170, _door_;         |
  |  B: K. 52; _Mlnp._ II, 4105.                |
  |  C: K. 52; _Mnlp._ II, 4105.                |
  |  B: Verg. GRIMM, D. M., bl. 586.            |
  |  C: Verg. GRIMM, _D. M._, bl. 586.          |
  |  B: #Ghedichte#, 813, adv. _dicht           |
  |  C: #Ghedichte#, 812, adv. _dicht           |
  |  B: 4227. _Wal._ 2139. 3119,                |
  |  C: 4227. _Wal._ 2139, 3119,                |
  |  B: _Stoke_ 7 B, vs. 466, en                |
  |  C: _Stoke_ 7 B., vs. 466, en               |
  |  B: t. l. a p.                              |
  |  C: t. l. a. p.                             |
  |  B: #Ghestille#, 25, 1136,                  |
  |  C: #Ghestille#, 26, 1136,                  |
  |  B: _stilte_. Ferg. 681,                    |
  |  C: _stilte_. _Ferg._ 681,                  |
  |  B: #Gheven een val#, 1631, #enen           |
  |  C: #Gheven een val#, 1641, #enen           |
  |  B: #Helet#, 615, 1071, 3121, _held_.       |
  |  C: #Helet#, 615, 1072, 3221, _held_.       |
  |  B: #Henen#, 2246, _van hier_,              |
  |  C: #Henen#, 2345, _van hier_,              |
  |  B: 1199, 1741, 1926, _hart_.               |
  |  C: 1199, 1741, 1925, _hart_.               |
  |  B: #Honen#, 78, 176, 217, 488,             |
  |  C: #Honen#, 78, 175, 217, 488,             |
  |  B: #Hoveschede#, 28, 2238, _beleefdheid_,  |
  |  C: #Hoveschede#, 28, 1669, _beleefdheid_,  |
  |  B: #Keitijf#, 680, 838, 2785,              |
  |  C: #Keitijf#, 640, 838, 2785,              |
  |  B: #claerre#, 1145, is de compar.,         |
  |  C: #claerre#, 1445, is de compar.,         |
  |  B: 2181, 2232, 2386, _schande_.            |
  |  C: 2181, 2232, 2286, _schande_.            |
  |  B: _achterlaten_; 1431, _verlaten_.        |
  |  C: _achterlaten_; 1432, _verlaten_.        |
  |  B: #Lettelkijn#, 2302                      |
  |  C: #Lettelkijn#, 3202                      |
  |  B: #Lier#, 745, 855, 894, 1352             |
  |  C: #Lier#, 745, 855, 994, 1352             |
  |  B: #mesrocht#, 447 (verg.                  |
  |  C: #mesrocht#, 747 (verg.                  |
  |  B: #Moet#, 1041, 1904, 2519, 2596,         |
  |  C: #Moet#, 1041, 1904, 2519, 2598,         |
  |  B: #Te moede#, 1063, 1785, 2904,           |
  |  C: #Te moede#, 1063, 1765, 2904,           |
  |  B: harde na#, 1432, _ter harte             |
  |  C: harde na#, 1423, _ter harte             |
  |  B: #Noot#, 517, 571, 1527,                 |
  |  C: #Noot#, 517, 570, 1527,                 |
  |  B: DP., 2827, _noodzakelijk                |
  |  C: DP., 2857, _noodzakelijk                |
  |  B: #Nu toe#; 833,                          |
  |  C: #Nu toe#, 833,                          |
  |  B: 998, 1018, 3030, 3049, _indien_.        |
  |  C: 998, 1008, 3030, 3040, _indien_.        |
  |  B: #Ombeclaghet#, 3047, _onaangeklaagd_.   |
  |  C: #Ombeclaghet#, 3046, _onaangeklaagd_.   |
  |  B: 1800, 1810, 2155, 2659, 3039,           |
  |  C: 1800, 1810, 2158, 2659, 3039,           |
  |  B: #Saen#, 64, 82, 98, 398,                |
  |  C: #Saen#, 64, 82, 398,                    |
  |  B: #Staf#, 789, 1573, 2930,                |
  |  C: #Staf#, 789, 1573, 2931,                |
  |  B: #swaer doen#, 1040, _verdrieten_.       |
  |  C: #swaer doen#, 1041, _verdrieten_.       |
  |  B: #Taverne#, 2191, _herberg_.             |
  |  C: #Taverne#, 1291, _herberg_.             |
  |  B: 1639, 2018, 2021, 2254, 3174,           |
  |  C: 1639, 2018, 2022, 2254, 3174,           |
  |  B: en #sonder waen#, 99, 636, 900,         |
  |  C: en #sonder waen#, 90, 636, 900,         |
  |  B: #nederwaert#, 1321, _naar beneden_.     |
  |  C: #nederwaert#, 890, _naar beneden_.      |
  |                                             |
  +---------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Vanden Vos Reinaerde - Uitgegeven en Toegelicht" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home