Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Piepkuikentje
Author: Beusekom, Anna Hubert van
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Piepkuikentje" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.                 |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als      |
  | _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als            |
  | ~uitgespatieerd~; vette tekst als #vet#.                       |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling (met/zonder accent,        |
  | met/zonder koppelteken, met/zonder spatie) zijn behouden.      |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | De illustraties zijn o.a. beschikbaar bij de html-versie van   |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+



Van dezelfde schrijfster:

                            „TANTE LOESJE”,
                 ingenaaid #f 1.90#, gebonden #f 2.50#



PIEPKUIKENTJE



                             PIEPKUIKENTJE

                                  DOOR

                        ANNA HUBERT VAN BEUSEKOM

                             [drukkersmerk]

                               AMSTERDAM
                    UITGEVERS-MAATSCHAPPY „ELSEVIER”
                                  1909



                                      _Aan mijn jongste zuster._



HOOFDSTUK I.


„Zoo Maartje, is de familie thuis?”

„Ja zeker, juffrouw Lizzy. Gaat u maar naar de serre.”

„Zijn de kinderen al naar bed?”

„O jé ja, juffrouw. Doe u uw goed niet af?”

„Nee, ik kom maar eventjes.”

Maartje verdwijnt naar de keuken en ik treed na 'n zacht klopje de
huiskamer in, waar volslagen duisternis heerscht. Max en Floor, die in
de aangrenzende serre allergenoeglijkst bij hun roode lampje zitten te
schemeren, merken niets van mijn aanwezigheid.

't Is 'n warme Aprilavond, zoo zacht en zoel of 't al zomer was.
De glazen deuren staan open en uit 't tuintje stroomt 'n flauwe
hyacinthengeur naar binnen. 't Theewater zingt 'n lijzig liedje. Ze
zeggen geen van beiden 'n woord.

Floor—ze is de oudste van ons vijven en werd indertijd „'t mooie meisje
Beumer” genoemd—zit achter 't theeblad, dat op 't lage eikenhouten
tafeltje gereed staat. Haar fijn profieltje met 't grappige wipneusje
teekent zich nog vrij scherp af tegen den lichteren achtergrond. Van Max
zie ik enkel 't stukje schouder en rug; hij verdwijnt bijna geheel in de
schaduw van 'n grooten palm.

„Hm... hú-ùm,” kuch ik.

Nu kijken ze beiden op. Floor springt half overeind in haar rieten
stoeltje met 'n:

„Hè kind, wat laat je ons schrikken!”

En Max' basstem valt in:

„Zoo, zoo Piepkuikentje, sluip jij daar zoo nihilistisch binnen!”

„Als je zoo flauw bent om me Piepkuikentje te noemen en dus wéér vergeet
wat je me pas op m'n negentienden verjaardag zoo plechtig beloofd hebt,
ga ik onmiddellijk naar huis en laat jullie doodeenvoudig Eef's brief
niet lezen.”

„Wat, 'n brief uit Indië? Gauw, geef hier! Goeie tijding?”

„Gaat alles naar wensch met de baby?”

Floor gunt me nauwelijks tijd om me den brief uit mijn mantelzak te
laten hijschen, zóó benieuwd is ze naar berichten van Eef, de zuster,
die op haar volgt en die nu ruim anderhalf jaar geleden trouwde en naar
Indië ging.

„O ja, alles is uitstekend. 't Kleintje groeit als kool. Moeder heeft
thuis 't kiekje, dat Herman van de twee Eva's gemaakt heeft. Ze wou 't
niet meegeven. Je moest er zelf maar naar komen kijken, maar om je de
waarheid te zeggen, je zult er niet veel aan zien. Groote Eef lijkt
goed, maar van de kleine zie je ongeveer niets.”

„Hè, jammer,” zegt Floor. Dan neemt de brief haar totaal in beslag, want
Max heeft 't licht in de huiskamer aangestoken en onverwijld vallen ze
op de dichtbeschreven velletjes mailpapier aan.

Ik ben moe van 't loopen en 't boodschappen doen van vanmiddag en
trek me zoolang in de serre terug, waar ik me lekkertjes in Max'
schommelstoel neerlaat. Er wordt toch niet de minste notitie van me
genomen.

Floor zit op de leuning van den roodleeren fauteuil met haar blonde
hoofd vlak onder de lamp, terwijl Max over haar schouder heen meeleest.

't Is zoo'n leuk paartje. Max is zoo heelemaal onze oudste broer,
vaderlijk en tegelijk jongensachtig, in spijt van zijn baardje, waarmee
we hem zoo geplaagd hebben, maar dat hij tóch laat staan van wege 't
geposeerde!! Floor ziet er nog uit als een jongmeisje, heelemaal niet
als 'n moeder van drie kinderen.

Liesje, hun oudste dochtertje—'t petekind van moeder en mij—is al 'n
bijdehand krullebolletje van vijf en Bobbie en Loekie zijn vier en twee
jaar.

Ik ben dol op mijn nichtje en neefjes en vind 't meer dan ellendig, dat
ik zoo goed als niets aan mijn tante-schap over kleine Eefje zal hebben,
want Eef en Herman zullen de eerste jaren wel niet naar Holland komen.
Gelukkig dat Max en Floor me zoo bij hun troepje vertrouwen en dat—ik
kan 't met de hand op m'n hart getuigen—de kinderen bizonder op me
gesteld zijn, want voor mij, arm Piepkuikentje, opent zich vooreerst 't
niet zeer rooskleurige verschiet van alleen met de oudertjes in 't eens
zoo vroolijke, drukke nest te zullen achterblijven.

Bé, mijn drie jaar oudere zuster zal in 't begin van de volgende maand
de bruid zijn en Flip, onze eenige broer, met wien ik maar één jaar
verschil, studeert te Leiden in de rechten.

Bé is een goed, lief kind, maar ik zou meer aan haar gehad hebben als
Aad van der Marck, mijn aanstaande zwager, haar niet van de schoolbanken
af 't hof gemaakt had, zoodat haar hoofd en hart meestal te zeer van
„hem” vervuld waren om veel te voelen voor de kinderachtigheden, die
Flip en ik uithaalden, want lieve deugd, wat wij samen met onze
buurjongens al niet hebben uitgespookt! Kale boodschappen doen, belletje
trekken en centje tikkelen waren onze liefste bezigheden, om niet te
spreken van den brand, dien we eens op zolder stichtten toen we er
vuurwerk afstaken en van de tallooze plagerijen, die Trui, onze oude,
brommige keukenmeid, zich moest laten welgevallen. Ook Bé heeft veel
van ons te verduren gehad. Wat konden Flip en ik haar onbarmhartig voor
den gek houden, als Aad niet afliet ontelbare malen langs onze villa
te fietsen en smachtende blikken naar binnen wierp, en wat 'n flauwe
rijmpjes maakten we dan! Een er van zongen we tweestemmig:

    Kijk wie fietst daar door 't Park?
    't Is de jongling van der Marck!
    Bij de Beumers kijkt hij binnen
    Om zijn Béetje te beminnen.
    Kom je vroeg of kom je spade
    Iederen dag is 't daar parade.

Dan kreeg Bé 'n groote kleur, haalde haar schouders op en deed net of 't
haar niets schelen kon, maar heel prettig kan ze 't toch niet gevonden
hebben. Wáárom we 't deden wisten we eigenlijk zelf niet. 't Was alleen
uit behoefte onzen plaaglust bot te vieren en daarvoor zijn verliefde
menschen altijd 'n dankbaar element. We mogen Aad nu allemaal even graag
en ik zou werkelijk niet weten wat ik tegen hem zou kunnen hebben, al
houd ik voor mij 't allermeest van zwager Max. Maar dat komt omdat die
de oudste rechten heeft en „'t Piepkuikentje,”—de kinderen zeggen
„tante Piep”—eigenlijk schandelijk verwent, al heb ik dien gehaten
bijnaam ook aan hem te danken.

Herman Roelofs, mijn Indischen zwager, kennen we betrekkelijk weinig en
Eef's engagement nu drie jaar geleden, viel als een donderslag uit de
lucht. Ze logeerde in Arnhem bij 'n vriendin en kwam onverwachts zeer
opgewonden met „'t nieuws” naar huis. Nu, op den donderslag volgde 'n
flink onweer. Iedereen was woedend. Onze vroolijke, drukke Eef naar
Indië.... 't Kon en 't mocht niet!

Maar jawel, vader en moeder en de anderen hadden goed praten en Flip en
ik—de kleintjes wier opinie absoluut niet in aanmerking kwam—konden
in machtelooze razernij tegen 't onbekende monster onze vuisten ballen;
toen Herman kwam sloegen onze meeningen één voor één om als bladeren aan
'n boom. Wij waren dadelijk ingepakt door z'n aardige gezicht en
prettige manieren.

„'t Lijkt toch wel 'n geschikte jongen,” hoorde ik vader tegen moeder
zeggen na de allereerste kennismaking, en ik vlóóg naar Eef, die op haar
slaapkamer 'n deuntje zat te huilen, bracht haar 't goede nieuws over,
waarvoor ik half gesmoord werd in 'n omhelzing en veertien dagen later
was 't zaakje in orde.

Na 'n half jaar ging Herman naar Indië en 'n jaar later is Eef hem
gevolgd. Tot nog toe gaat 't hun bizonder goed. Ze wonen dicht bij
Soerabaja, waar Herman 'n goede betrekking als ingenieur bij de
spoorwegen heeft, maar dit alles neemt niet weg, dat vaders haar, enkele
maanden na Eefs vertrek, spierwit was en dat we moeder nooit meer door
't huis hooren zingen, zooals ze vroeger deed......

'k Ben vooral voor de oudertjes blij, dat Bé vlak in de buurt blijft.
Wij zijn nog van die ouderwetsche menschen, die met 'n stevigen
familieband aan elkaar verbonden zijn en elkaar noodig blijven hebben in
alle levensomstandigheden.

„Ziezoo, wij zijn klaar. Gezellig schrijft die Eef!”

Floor wipt van de stoelleuning, vouwt den brief op en reikt hem mij
weer over, opdat ik hem straks aan moeder terug kan geven, die al Eefs
brieven op volgorde bewaart.

„Ik vind die correspondentie altijd vermakelijk. Je kunt je alles
zoo goed voorstellen, zooals Eef 't beschrijft,” prijst Max, „'t is
werkelijk 'n gave als je de dingen zoo goed”......

Maar midden in z'n lofzang blijft hij steken, want boven onze hoofden
weerklinkt 'n dof gestommel, gevolgd door zóó'n erbarmelijk gehuil als
'n kinderkeel maar met mogelijkheid kan voortbrengen.

Ik spring uit den schommelstoel, Max gooit de krant, die hij net heeft
opgenomen neer, Floor zet met 'n plof 't steenen trekpotje op 't
theeblad en snelt onder den kreet: „Bobbie!” naar boven, onmiddellijk
gevolgd door Max en mij.

't Blijkt dat de arme Bobbie uit bed gevallen is, eigenlijk meer
gegléden dan gevallen, zoodat hij zich geen pijn gedaan heeft, maar
hij is erg geschrikt en vindt 't noodig nog zachtjes door te snikken,
terwijl Floor op haar eigen bed gezeten, hem op schoot houdt en bedarend
over z'n blonde kopje strijkt.

Doddig, dik kereltje zooals hij daar zit met z'n bloote beentjes en z'n
slaaproode, bolle wangetjes, waarlangs groote tranen biggelen! Hij is
zoo'n heerlijk gezond kind en zoo goedig. Enkele dagen geleden was hij
in-gelukkig toen Loekie zijn bedje kreeg en hij in 'n „echt goote
kinnere bed” mocht slapen.

„En hoe kwam dat nou, jou kleine, domme vent?” vraagt Max met 'n bloot
voetje in z'n groote, bruine handen.

„Weet niet,” zegt Bobbie met 'n snikje, maar dan trek ik 'n gezicht
tegen hem, waar hij altijd vreeselijk om lachen moet en dat ook nu zijn
uitwerking niet mist.

Hij schatert 't ineens uit door z'n tranen heen en roept
enthousiast:„Nog is, nog is! Nog één keertje, tante Piep! Toe!”

En ik blaas m'n wangen op en rol met m'n oogen, tot Max en Floor me
allebei smeeken er mee uit te scheiden. Dan tilt Max onder dankbetuiging
z'n opgedroogden zoon van Floor's schoot en draagt hem in triomf naar 't
lage, ijzeren ledikantje, waar de plotseling vervaarlijk knikkebollende
Bobbie met de vermaning: „En nu gauw slapen, hoor baasje,” wordt
ondergebracht.

Floor en ik inspecteeren intusschen 't bedje in den anderen hoek van de
kamer, waarin Loekie rustig door alles heen slaapt. 't Kleine ventje
ligt er bijna heelemaal onder, niets dan 'n pikzwart kuifje komt boven
dek.

„Och wat is-t-ie warm,” fluistert Floor met teedere hand de lakentjes
gladstrijkend.

't Donkere kopje op 't kussen beweegt even; dan slaapt hij rustig
verder.

„Wat lijkt hij op Max,” zeg ik, terwijl we door de openstaande deur 't
kabinetje binnengaan, waar Liesje alleen slaapt.

„Ja hè,” zegt Floor verrukt.

Tot onze groote verwondering zit Liesje klaarwakker rechtop in bed.

„Zoo Moekie en tante Piep zijn jullie daar eindelijk! 'k Ben túúrlijk al
lang wakker, omdat Bobbie zoo huilde, maar ik ben zoet in bed gebleven
toen ik jullie hoorde. Wat was er toch?”

„O Bobbie is uit bed gevallen, maar nu slaapt hij al weer.”

„En waar is Paats?”

„Nog even bij Bobbie om hem onder te dekken. Zoo-met-een zal hij wel bij
je komen.”

„O.” Liesjes groote blauwe oogen zien ons helder en verstandig aan en de
twee kleine, krullige vlechtjes steken grappig aan weerzijden van haar
hoofdje uit.

„Zal tante Piep je nou 's lekker onderdekken?” bied ik aan.

„Nee, moet Paats doen,” klinkt 't beslist. „Wacht 's even kijken of pop
Dora slaapt,” en ze buigt zich uit bed om in de poppenwieg te kijken.

„Hè foei, je mag niet op je duimpje zuigen. Dat is vies. Daar wor-je
nou te groot voor. Als je 't weer doet, schrijf ik an Sintniklaas.
Warempeltjes ik dòe 't hoor. Nee, niet huilen en gauw slapen,” vermaant
Liesje haar poppenkind. Dan doet ze zorgvuldig de gordijntjes weer dicht
en met 'n hoog-ernstig gezichtje vervolgt ze tot ons:

„Lástig dat die kinderen zijn! Ze doen nóóit wat je zegt.”

Max' hoofd verschijnt om de deur.

„Zoo, doe jij dan maar 's gauw wat ik zeg en ga liggen, dan zal ik je 's
lekker instoppen.”

„Goed, maar eerst 'n kus van Moekie en Tante,” conditionneert Liesje.

Daarna laat ze zich door Paats, waar ze doodelijk van is, gedwee
knuffelen en onderdekken.

       *       *       *       *       *

Ik blijf beneden nog even 'n kopje thee drinken en trek dan af, 'n klein
eindje door Max en Floor begeleid, die beiden blootshoofds—Floor op
Max' dringend verzoek enkel met Bobbie's cape om—meeloopen tot 't einde
van de straat.

„Kannst unbegleitet nach Hause gehn, hè Piepkuiken?”

„Natuurlijk Max, ik ben geen kind meer, al schijn je me maar niet
behoorlijk „Lizzy” te kunnen noemen.”

„Nu dag Lizzy, dan. M'n zegen, hoor.”

„En de mijne,” roept Floor en wuift me na terwijl ze gearmd samen
wegwandelen.

't Is maar 'n kippeneindje van mijn zwager de Weert naar ons huis. In
vijf minuten ben ik er.

Flip doet open.

„Zoo ouwe jongen, ben je weer over?”

„Zooals je ziet. Ik kreeg 't ineens in m'n bol, dat ik deze week wel
thuis kon komen werken.” Ik hang mijn goed aan den kapstok en vraag:

„Alleen werken of?....”

„Nou ja, we gaan minstens één dagje samen fietsen met dat mooie weer.
Dat snap je, hè.”

„Ha,” zeg ik. 'n Goeierd is die Flip toch! Als belooning geef ik hem 'n
tik op z'n schouder, maar hij vat 't op als 't sein tot 'n stoeipartij
en grijpt me bij m'n polsen. Ik ruk me los, ren de trappen naar 't
sousterrain af en vlucht den tuin in. Hij me achterna; de kiezels
vliegen naar alle kanten, tot wij bij 't schuurtje tegen elkaar
aanbonsen en schaterend door de open serredeur de huiskamer intollen,
waar vader en moeder zitten te lezen.

„Kinderen, kinderen,” berispt vader over z'n krant heen, maar moeder
lacht glunder:

„Och man, laat ze maar.”

Maar we kùnnen geen van beiden meer en ploffen ieder ademloos op 'n
stoel. Blazend steek ik m'n losgesprongen haren vast.

„Waar is Bé? Met Aad uit?” vraag ik zoo gauw ik eenigszins tot bedaren
kom.

„Ja, ze zijn samen naar 't huisje. 't Kleed voor de eetkamer was gekomen
en ze moesten natuurlijk even gaan zien hoe dat stond.”

„'k Ben d'r ook erg benieuwd naar. 't Wordt er nu al zoo gezellig! Ga je
morgen 's mee kijken, Flip?”

„'k Weet niet. 'k Heb zoo weinig verstand van meubels en huizen
inrichten. Dat is veel meer iets voor jullie meisjes. Maar wanneer
teekenen ze nou eigenlijk aan?”

„Vijf Mei, dat is morgen over veertien dagen, hè man?”

„Ja, we mogen zoo langzamerhand wel eens met mekaar overleggen, wat we
al zoo voor feestelijks zullen doen. Met Eefs trouwen was alles zoo
triestig; maar onze Bé blijft goddank zóó dicht in de buurt, dat we
haar tenminste niet heelemaal zullen verliezen. Daarom moet 't nu wat
vroolijk zijn. Wat zeggen jullie daarvan?”

Vader schuift z'n kranten weg, zet z'n lorgnet af en ziet ons beurt voor
beurt veelbeteekenend aan.

„'n Buitenpartij naar Beuk-en-hoven,” stelt Flip voor.

„Duur en gevaarlijk wat 't weer betreft,” vindt moeder. „Waarom niet 'n
gezellig danspartijtje hier in huis? We hebben zoo'n heerlijke suite en
boven in den salon kan er gesoupeerd worden.”

„Maar dat is wel erg druk voor je, 't heele huis zoo onderstboven.”

„O, dat is niets,” zegt moeder opgewekt. „Ik heb Lizzy en Roosje van
der Marck om me te helpen en Floor zal ook hier en daar wel 'n handje
uitsteken. Ik ben altijd voor de vroolijkheid geweest en ik hoop
hartelijk, dat onze Bé 'n prettige herinnering aan haar bruidsdagen zal
overhouden. Ik weet dat Aad en zij 't land hebben aan stijve diners en
soirées, maar 'n paar huiselijke feestjes met menschen om hen heen waar
ze van houden, zullen zeker in hun smaak vallen.”

Er wordt juist gebeld.

„Daar heb je ze,” zeg ik opspringend.

„Als ons Piepkuikentje nu haar mond maar kan houden, want voorloopig
moeten ze er niet in geconsulteerd worden. Als alles eenmaal is
vastgesteld is 't tijd genoeg,” vindt vader.

'k Heb nog net gelegenheid 'n beleedigd gezicht te zetten en te beweren,
dat 't aan mij heusch niet liggen zal, als 't aanstaande bruidspaar
binnenkomt.

Bé straalt en Aad van den weeromstuit ook, terwijl Bé glunder vertelt:

„O moeder, zoo leuk staat 't kleed! 't Is net of 't de kamer grooter
maakt en we hebben ook die ouwe Engelsche prent opgehangen boven 't
buffetje.” Ze zet haar hoed af en gaat naast Aad op de kanapee zitten.

„'t Gáát er bewoonbaar uitzien. 'k Heb alle hoop dat ons huisje niet dat
zielloos nieuwe hebben zal, zoodat je 't gevoel hebt bij je eigen op
visite te zitten,” zegt Aad, Bé bezorgd 'n voetkussen toeschuivend, maar
ze schopt 't plagend weg.

„Jongenlief, ik ben heelemaal niet moe en ik kan voetkussens niet
uitstaan.”

„Ja maar, je sjouwt veel te veel heen en weer de laatste dagen. Mevrouw
wilt u er op letten, dat Bé niet te veel doet, anders heb ik nog 'n
zieke bruid als 't zoover is.”

„Malligheid,” beweert Bé, maar moeder vindt dat Aad groot gelijk heeft
en belooft al 't mogelijke in 't werk te zullen stellen om Bé's
overgrooten ijver te temperen.

„Als je morgen komt eten zal ik 'n verrukkelijke pudding maken,” belooft
Bé. „'k Heb laatst bij tante Suze 't recept gevraagd.”

„Groote goden,” zucht Flip, „worden we weer vergeven?”

„Dat zal maar aan jezelf liggen. Jij hoeft er heelemaal niet van te
eten. Moeder, morgen wat droge rijst voor Flip z'n dessert. Zal u
daaraan denken,” bestelt Bé vast.

We meesmuilen allemaal.

Het „kookpunt” is of wás liever een van Bé's zwakke zijden en toen ze
pas geëngageerd was, genoten we geregeld 'n paar maal in de week van,
een of meerdere door haar toebereide misbaksels. Doch den laatsten tijd
moet ik bekennen, dat er 'n zeer merkbare vooruitgang in Bé's kookkunst
valt waar te nemen. Bijna nooit mislukt er meer iets, en 't is dus
leelijk van Flip om zich in dier voege uit te laten, al kan ik mij niet
onthouden hem in te fluisteren:

„'n Goed ding om in de een of andere vertooning te pas te brengen!”

Hij knikt, draait zich ineens om naar de piano en begint met veel animo
't Brautlied uit Lohengrin te spelen en of 't afgesproken was, vallen we
na den eersten regel allen mee in en zingen geestdriftig tot 't einde
toe.

Dan gaat Aad aanstalten tot vertrek maken. Bé loopt mee om hem uit te
laten en blijft zóó lang in de vestibule verwijlen, dat moeder en ik den
heelen theeboel, waar nog kopjes van vanmiddag bij waren, al hebben
afgewasschen als ze weer binnenkomt.

Ze is in 'n bizonder vroolijke stemming, bepaald luidruchtig voor haar
doen. Ik word er ook door aangestoken, en als we ons 'n kwartiertje
later naar boven begeven, kan ik 'n onweerstaanbare aanvechting tot
dansen niet langer bedwingen. Ik pak Bé om 't middel en dan walsen we
samen over 't portaal onze slaapkamer binnen, regelrecht tegen 'n stapel
schoon strijkgoed aan, die als 'n lawine naar beneden glijdt, zonder
dat wij er ons om bekommeren. 't Zeil is pas gewreven en zoo zalig glad,
dat we niet kunnen uitscheiden, voor we allebei buiten adem zijn en op
den rand van ons bed neerzinken.

[decoratieve illustratie]



HOOFDSTUK II.


Ik heb nog nooit 'n echte bruiloft meegemaakt.

Toen Floor en Max trouwden was ik nog geen dertien en werden Flip en
ik natuurlijk zooveel mogelijk overal buiten gehouden. Alleen aan 't
trouw-déjeuner, waar wij mee aanzaten waren wij de eenigen, die ons
kostelijk amuseerden om de menschen, die allemaal huilden inplaats van
te lachen en ik herinner me nog levendig de onbehoorlijke gichelbui,
waarin Flip en ik vervielen toen Max' voogd, die zoo dik was en zoo
onheilspellend rood zag, even in zijn toespraak bleef steken.

In Eef's bruidsdagen heerschte er meer treurige gelatenheid dan
wel feestvreugde onder ons, wat 't noodzakelijk gevolg is van 'n
trouwerij-met-den-handschoen, maar nu was alles even vroolijk en
fleurig.

Ik zeg wás, want de meeste dingen behooren al weer tot 't verleden.
't Diner bij de van der Marck's op den dag van 't aanteekenen, 't
bowlavondje bij Max en Floor in 't geïllumineerde tuintje, de „soirée
dansante”, die tante Suze Beumer ter eere van 't bruidspaar gaf en ons
danspartijtje hier in huis, dat ik 't allerprettigst vond.

Bé zag er engelachtig uit in 'n witte tullen japon met 'n myrthenkransje
in 't haar en onze suite was gewoon niet te herkennen.

Moeder, Floor en ik hadden alles met slingers van fijn groen versierd en
overal brandden kaarsen onder gekleurde kapjes. Er waren achttien paren
in 't geheel. Behalve 't bruidspaar: meneer en mevrouw van der Marck,
met Frits en Wim en Roosje, die ook bruidsmeisje is en van onze kant:
vader, moeder, Max en Floor en Flip en ik. Verder de twee vriendinnen
van Bé, enkele vrienden van Aad en Flip, 'n vriendin van Eef, mijn
vriendin Ada Witsen en onze buren, de drie jongens van Slooten, waar
we altijd pret mee hebben gehad van onze kinderjaren af.

De serre was ingericht voor de verschillende aardigheden. Flip vertoonde
er 'n tooverlantaarn, die 'n reeks feiten uit 't leven van 't bruidspaar
te zien gaf, door hem zelf en Huib van Slooten geteekend. Roosje, Ada en
ik waren als Zigeunerinnen verkleed en zongen er toepasselijke liederen
bij, begeleid door de mandolines van 't als negers uitgedoste van
Slooten-trio.

We hadden heel wat souvenirs te vereeuwigen!! Bé en Aad waren veertien
en achttien toen hun vrijage begon, dus bleken de gegevens maar voor 't
grijpen, toen we eenmaal aan 't rijmen en dichten sloegen. 't Aardigste
was de wanhopige „jongling van der Marck,” die voorbij Beetje Beumers
raam fietste en de onder schoolboeken zwoegende Bé, achterna gerend door
eenige behulpzame vrienden, terwijl Aad van uit de verte moest aanzien,
hoe 't voorwerp van zijn vereering door anderen werd bijgestaan.
Iedereen had plezier in onzen nonsens en 't bruidspaar lachte zich
tranen:

    „Om dien stoet van oude koeien,
    Die hun aandacht wilde boeien”,

zooals in den proloog stond.

Ook Roosje als waarzegster en Frits als sterrenwichelaar hadden veel
succes en 't souper boven in den salon slaagde uitstekend. Ik soupeerde
met mijn specialen vriend, Huib van Slooten en Ada Witsen en Wim van der
Marck aan één tafeltje en was zóó gelukkig over ons succes, dat ik niet
voelde hoe moe ik was, voor ik tegen „'t uchtendgrauwen” in bed lag.

Ik had nooit gedacht, dat Bé zoo'n bizonder tactvolle bruid zou zijn
en aldoor zoo frisch en opgewekt zou blijven. Vóór de feestelijkheden
'n aanvang namen, deelde ze me in vertrouwen mee, dat ze eigenlijk
blij zou zijn als alles goed en wel achter den rug was, maar gisteren
beweerde ze met vuur er niets tegen te hebben als de bruidsdagen
tweemaal zoo lang duurden!

Vandaag is 't receptie en aanstaanden Donderdag 19 Mei de trouwdag.

't Zal 'n ongezellige stilte zijn daarna, maar daar wil ik nu nog niet
aan denken. 'k Heb er trouwens geen tijd voor, want daar valt nog
ongelooflijk veel te beredderen voor 't zoover is.

Op 't oogenblik zijn moeder en Floor met Bé bezig. Ze zijn al 'n heel
poosje boven, maar 't is ook geen kleinigheid om 'n bruid te kappen en
te kleeden. Alles moet in de puntjes zijn, want Bé wordt natuurlijk van
top tot teen bekeken en... bewonderd denk ik wel, want ze heeft er nooit
zoo knap uitgezien als de laatste weken. Ze stráált.

Ons heele huis is vol bloemen; de geur komt je al in de gang tegemoet.
In den tuin bloeien de kerseboomen en de witte seringen wuiven met elk
windje op en neer. Aan den achterkant staan de serredeuren open en de
zon glanst naar binnen, zet de suite heelemaal in feestgloed en flonkert
op 't kristal en op tante Suze's zilveren theeservies, Bé's trots en
glorie. Gisterenavond hebben Roosje en ik de cadeaux geschikt. 't Was
twaalf uur voor we klaar waren, maar alles ziet er nu ook in-smakelijk
uit, vooral nu ik er op Floor's raad nog slingers groen en rose
anjelieren tusschen gelegd heb.

Er zijn twee dingen bij waar we doodverlegen mee zijn: 'n monsterlijk
gebloemde pot met 'n geprepareerden palm er in, zooals je in
stationswachtkamers en hôtels ziet en 'n beeld, voorstellend: 'n
beige-kleurige juffrouw met wapperende lokken, die touwtje springt
door 'n fladderende lap. Onder op 't voetstuk staat in sierlijk
golvende gulden letters: „Le printemps.” Flip, die haar op Bé's verzoek
bevrijdde uit 't omhulsel van karton en houtwol, waarin ze zorgvuldig
zat ingepakt, slaakte 'n gil van ontzetting en afgrijzen en ik,
zielsmedelijden met Bé gevoelend, dat ze zooiets in haar huis zou moeten
dulden, bood onmiddellijk aan 't te breken, maar vader verbood 't.

De vriendelijke gever, 'n stokoude oom van de van der Marck's, heeft
't waarschijnlijk door zijn huishoudster laten koopen. 't Zou kúnnen
gebeuren dat hij op de receptie verschijnt, dus moet zijn beeld evenals
de palm van nicht Georgine de Raedt aanwezig zijn. 't Zou te gek wezen
als er naar gevraagd werd en we net zouden moeten doen of we hun cadeaux
vergeten hadden.

We zijn overeengekomen om de twee ongeluksnummers maar bij elkaar te
zetten. „Le printemps” staat nu half-verborgen achter den papieren palm
op zij van den schoorsteen en daarvoor is schuin 'n groot bloemstuk met
witte lelies geplaatst. De meeste menschen, van den prins geen kwaad
wetend, zullen er wel voorbij loopen zonder ze op te merken. Dat hopen
we tenminste vurig.

Bé is natuurlijk vastbesloten met „Le printemps” zoo goed als met den
palm binnen den kortst mogelijken tijd 'n ongeluk te hebben, hoewel
Roosje en ik den palm nog volstrekt niet zoo'n onbillijke versiering
voor „'t booienkamertje” vinden. Maar Bé wil bij Jansje, haar doddig,
roodwangig meidje-alleen, geen wansmaak aankweeken, dus zijn èn
beige-kleurige juffrouw èn palm ten doode opgeschreven en kwamen we
na eenig beraad met de van Slootens overeen, 'n schietwedstrijd te
organiseeren met deze twee ongeluksdingen als doelwit.

Ik vind toch wel dat verder alles er in de puntjes uitziet, nu ik de
kamers nog eens doordrentel.

Even mezelf bekijken in den grooten spiegel in de voorkamer vóór ze me
kunnen betrappen. Ik ben niet bepaald nuffig, maar ik zie er toch graag
netjes uit, vooral op een dag als deze. Mijn bruidsmeisjesjapon is net
als die van Roosje van gewoon wit neteldoek met smalle tusschenzetsels
van Valencienne-kant en 'n vieux-roze ceintuur; heel eenvoudig, maar ze
zit netjes en 'n paar rose anjelieren, waarmee ik niet alleen de tafel
met cadeaux, maar ook mezelf versierd heb, komen er goed op uit. Voor
Roosje heb ik er 'n paar op zij gelegd. Ik zal ze haar straks zelf
aandoen.

Wacht, even probeeren of een bloem in mijn haar leuk staat. Zóó, 'n
beetje op zij van mijn toetje. Ja, dat gaat wel, lang geen kwaad idee.
In Roosjes haar zal 't ook wel aardig staan; ze is wat donkerder blond
dan ik, maar dat doet er niet toe.

Nu ik mezelf zoo bekijk kan ik me toch wel begrijpen, dat sommige
menschen vinden, dat Floor en ik op elkaar lijken. O, niemand zal 't in
z'n hoofd krijgen om mij zooals Floor vroeger: „'t mooie meisje Beumer”
te noemen, want ik heb 'n beslisten mopsneus en sproeten. Toch hel ik
meer naar den mooien, dan naar den leelijken kant over, al blijf ik er
bij, dat ik m'n liefste eigenschap zou prijs geven voor 'n Griekschen
neus en 'n vlekkeloos teint. Maar: man trägt ja nun was man nicht
ändern kann.... De sproeten zijn de laatste jaren wat verbleekt; dat
is tenminste iets. Flip zou me nu niet meer kunnen beleedigen met z'n
bewering van vroeger: dat 't vel van mijn gezicht net zoo gespikkeld
is als 'n kievitsei. Ik lachte er toen om, maar was inwendig toch
diep-gegriefd en trachtte op mijn beurt zijn gevoelens te kwetsen met
opmerkingen over 't allerzieligste snorretje, dat toen bij hem aan 't
opkomen was.

O, 'n rijtuig! Daar zijn de van der Marck's al! Ik hol de gang in nog
vóór er gebeld is om ze te begroeten. 't Zijn meneer en mevrouw met
Roosje en Aad. Frits en Wim zullen wat later komen. Achter elkaar gaan
wij de gang door naar binnen. Meneer lang en statig, mevrouw 'n klein,
gezellig dikkertje met drukke beweginkjes en 'n lief, blozend gezicht.
Ze draagt 'n lila zijden japon met witte kant en 'n sleep, die haar
heusch wat langer doet schijnen dan ze werkelijk is. Mevrouw gaat op
mijn verzoek zoolang zitten op de kanapée, die schuin in 'n hoek staat,
meneer en Aad bezichtigen de geschikte tafel en maken Roosje en mij
complimenten daarover. Intusschen tooi ik Roos met de anjelieren. Ze
ziet er aardig uit en doet haar naam alle eer aan.

„Zeker Lizzy, 't staat vroolijk zoo'n bloem in 't haar. Nee Roos,
stribbel nou niet tegen,” zegt mevrouw, als Roosje, bang voor haar
keurig kapsel, haar hoofd wil terugtrekken.

„Wanneer is Bé nu eindelijk klaar? Mag ik niet 's even naar boven,”
vraagt Aad, die er onberispelijk uitziet met zijn witte gardenia.

„Nee, geen kwestie van. Boven loop jij maar in den weg. Nog vijf
minuutjes geduld, hoor! Hier, eet jij maar wat bruidsuikers.”

Roosje en ik nemen ieder een van de kristallen bakjes, die op 't buffet
gereed staan en willen er juist van presenteeren als de deur met 'n ruk
opengaat en Flip met stenstorstem aankondigt:

„Hare Koninklijke Hoogheid Béatrice, Eléonore, Hélène Beumer met
gevolg.”

'n Doordringende geur van oranjebloesem zweeft de kamer in en langzaam,
meer voorzichtig dan statig, komt Bé binnen in haar wit-zijden
bruidsjapon, waarvan moeder en Floor den sleep dragen. Vader en Max
volgen en Frits en Wim van der Marck komen ook ineens opdagen.

Nu is de familiekring voltallig en gaan we zoo langzamerhand in rij en
gelid staan.

Floor heeft 'n kleurtje van opwinding en vertelt wat 'n moeite moeder
en zij gehad hebben met Bé's haar. Ze zien geen kans 't op den trouwdag
zonder kapper klaar te spelen, want als zoo'n sluier eens niet stevig
vastzit....

„Nou, bekommer je daar nog maar niet om. Dat komt terecht. Bé ziet er nu
in ieder geval allerliefst uit. Ik vind haar juist bizonder goed gekapt.
Je bent ook zoo handig,” prijst mevrouw van der Marck, vriendelijk haar
hand op Floors arm leggend.

„Ja maar, moeder heeft geholpen,” en Floor knikt lachend tegen moeder,
die er zoo merkwaardig jong en fleurig uitziet in haar zwart tullen
japon en nog gauw 'n praatje komt maken, voor de menschen opdagen.

Vader, meneer van der Marck en Max staan over buitenlandsche politiek te
praten en Roosje en ik voederen 't bruidspaar en de jongens van der
Marck met bruidsuikers.

Er is geen grooter contrast denkbaar dan dit broederpaar en toch zijn
ze onafscheidelijk. Frits is 'n jaar ouder en Wim 'n jaar jonger dan
Roosje. Frits lijkt 't meest op Aad. Hij is lang, donker en nogal
ernstig en heeft net z'n candidaats-examen in de rechten gedaan. Wim
is blond, van middelmatige grootte, druk in z'n bewegingen en een en
al joligheid. Hij gaat nog op 't gymnasium en is 'n goed kind van 'n
jongen, waar ik best mee kan opschieten, hoewel hij vreeselijk plagen
kan en er op de ongelegenste momenten van alles uitflapt. Hij waarschuwt
ons, dat hij niet van plan is den heelen middag zoet in den kring te
blijven staan en heeft al 'n flinke berisping van z'n vader beet, omdat
hij 'n paar vuile voeten in de serre gezet heeft, toen hij daarnet den
tuin doorholde en zóó weer binnenstapte.

Flip en Wim staan net met hun mond vol als onze buren, meneer en
mevrouw van Slooten, binnenkomen. We zijn heel intiem met hen en gaan na
de receptie allemaal bij hen eten. Ze komen expres wat vroeg om alles
goed te kunnen opnemen, plaagt meneer 't bruidspaar. Hun zoons zullen
wat later op den middag verschijnen. Roosje kwijt zich van haar taak
bruidsuikers te presenteeren, ik sta op wacht bij de cadeaux en wijs hun
't zilveren bonbons-mandje aan, dat ze gaven en ook in den hoek bij 't
buffet, waar de grootere voorwerpen staan, 't uitgesneden stoeltje en
den kapstok van de jongens.

We zijn nog aan 't praten als mevrouw Hofmann binnenkomt met haar
dochter, een van Bé's vriendinnen en achter dit tweetal aan 'n stuk of
wat andere menschen.

„De comedie is in volle gang,” fluistert Flip, die langs me gaat.

Roezemoezig gelach en gepraat vervullen de suite; steeds meer menschen
stroomen in en uit. Bé en Aad doen niets dan handen geven, buigen en
bedanken en mijn eigen mond staat geen oogenblik stil, zoo druk heb ik
't met alles uit te leggen en aan te wijzen.

Sommige menschen doen zoo lief-nederbuigend tegen 't „jongste zusje,”
de laatst overgeblevene van de vier dochters, die nu de steun van vader
en moeder zal moeten worden! Hoe dikwijls ik die fraaie tirade al
gehoord heb, weet ik niet, maar wèl weet ik, dat 't me nu te machtig
wordt en dat de eerste, die 't wéér tegen me zegt 'n snauw krijgt. 't
Is toevallig de goede, oude dominé de Weert, 'n oom van Max, tegen wien
't gansch en al onmogelijk zou zijn te snauwen. Integendeel, ik ben zoo
vriendelijk tegen hem als ik zijn kan en laat mijn boosaardig voornemen
maar ineens varen. Bij nadere beschouwing meenen de menschen 't toch
goed.

Daar voel ik me in mijn arm knijpen. 't Is Roosje, die 't zacht
uitproest en dan zegt:

„Lizzy, hou je taai! Is dat niet die nicht van de palm?”

„Ja, o goden sta me bij, dat is nicht Georgine! Kwam jullie oom van „Le
printemps” nu ook maar, dan ging 't in één moeite door,” zucht ik.

„O die komt in geen geval. Hij heeft gisteren weer 'n aanval van jicht
gehad en de huishoudster had 't cadeau uitgezocht, net als we dachten.
Jammer hè, dat we 't niet eerder geweten hebben, dan hadden we dat
kunstgewrocht niet hoeven uit te stallen.”

„Ja, 't is sneu, maar 'k geloof niet dat 't tot nog toe is opgevallen.
Ik leid het menschdom er met omzichtigheid langs.”

„Dat heb ik gezien! Kind, daar komt ze op ons af! Denk er aan, dat je me
voorstelt. Ik heb 'r nooit ontmoet.”

Nicht Georgine, klein, spichtig dametje in 't zwart, schiet met 'n
beminnelijk lachje op ons toe.

„Dag Lizzy, dag beste kind, hoe gaat 't je? Hartelijk gefeliciteerd met
je zuster, hoor.” Wij schudden handen.

„Dank u wel, nicht. Mag ik u even juffrouw van der Marck voorstellen, de
zuster van de bruigom. Juffrouw de Raedt,” vervolg ik tot Roosje, die
ook 'n hand krijgt.

Nicht bedankt voor bruidsuikers. Nu is 't moeilijke oogenblik dáár!....
Uit de verte vang ik 'n angstblik van Bé op. Roosje's hand met 't
kristallen bakje beeft. Ze wordt juist door iemand aangeklampt en wendt
zich van mij af en ik zeg met den moed der wanhoop:

„En nu wilt u zeker graag uw cadeau zien? Kijk, daar is 't, nicht,” en
achter 'n paar menschen om voer ik haar naar 't hoekje bij den
schoorsteen.

„Hm, hm,” kucht Max, die in onze buurt staat, maar ik doe of ik 't niet
merk.

„O ja, bij dat beeld, nietwaar?” zeurt nicht.

„Ja juist, uw kaartje ligt er bij. Ziet u, d'r was natuurlijk geen
plaats voor op tafel tusschen al die kleinere voorwerpen, maar die palm
staat hier veel aardiger. Je zoudt zóó heusch denken dat 't 'n echte
was!”

Ik weet niet of dit gezegde wel gelukkig is, maar nicht neemt 't goed
op en zegt vreugde-stralend: „Nietwaar? Je ziet haast geen verschil
tusschen 'n echte en 'n geprepareerde en aan 'n geprepareerde heb je
niets geen moeite. Ik vind die dorre punten zoo leelijk. Die heb je
bijna altijd aan levende palmen. Jij ook niet?”

„Ja, afschuwelijk,” zeg ik plichtmatig, op 'n toon van afgrijzen, die
haar zeer schijnt te bevredigen.

Ze dribbelt tenminste met uiterst voldanen glimlach naar de andere
cadeaux, brengt haar face à main voor de oogen en begint de heele
uitstalling nauwkeurig te bestudeeren. Dan zie ik me ineens omringd
door Tante Suze Beumer en de drie blonde, langopgeschoten jongens Van
Slooten, en trekt nicht Georgine met 'n vluchtig buiginkje en 'n: „dag
lieve kind” af.

Ik zucht van verluchting nu de zware last van mij is afgevallen en begin
opgewekt te praten.

„Lizzy, wat heb je 'n kleur. Maak je maar niet te moe, anders breekt 't
je later op,” waarschuwt tante Suze bezorgd.

„Och kom, mevrouw, ze ziet er uit als Hollandsch welvaren,” roept Huib
en Leo en Bernard, zijn twee jongere broers, plagen dat 'n kleurtje
juist flatteert. Maar ik verzeker lachend met mijn hand over mijn
gloeiende wangen strijkend:

„Die kleur is de schuld van nicht Georgine, want ik heb daarnet zoo
ontzettend in 't nauw gezeten met de palm. Dat zwarte dametje was nicht
de Raedt!”

„O,” lacht tante, die er evenals de Van Slootens, van afweet. „En hoe
heb je je daar doorgeslagen?”

„Best, met 'n tact waar ik zelf versteld van sta,” en ik deel hen m'n
ongedacht succes mee.

Flip, dol-nieuwsgierig naar den afloop, komt ook bij ons staan en
vertelt dan, wetend dat tante Suze van 'n grapje houdt, 'n streek van
vroeger:

„'t Is 'n doodgoed mensch, die nicht Georgine! Jaren geleden, toen we
alle vijf nog klein waren en vader en moeder 's uit de stad moesten,
kwam nicht hier 't huishouden doen. Nou, we hoorden geen van allen tot
de rubriek brave Hendrikken en nicht had af en toe natuurlijk spul met
ons! Op 'n middag kregen we erwtensoep, iets wat we afschuwelijk vonden,
maar we moesten behoorlijk ons bord leeg eten en toen nicht daarna heel
zoetsappig vroeg wie er nog trek had, riep ik hard: „Ik, ikke,” hield
m'n bord bij en precies op 't oogenblik dat ze er 'n lepel soep op wou
scheppen schreeuwde ik: „niet!” en trok 't gauw weg, zoodat ze 't heele
tafellaken vol morste.”

„Schaam je, Flip, en wat deed nicht toen,” vraagt tante Suze
nieuwsgierig.

„Wel, ze lepelde heel kalm de soep van 't tafellaken en belde de meid om
'n schoon servet over de plek te leggen en toen aten we verder.”

„'k Weet 't nog heel goed. Ik was nog geen tien, maar ik zal 't m'n
leven lang onthouden. 'k Heb Flip nooit zoo bewonderd als die middag,”
verzeker ik.

„'t Was ook 'n heerlijke mop,” vindt Leo. Dan worden we door eenige
nieuwe bezoekers uit elkaar gejaagd. Flip schiet weer in den
familiekring en ik begin 'n praatje tegen meneer en mevrouw Witsen en
Ada. Ik heb van Bé de opdracht nog eens hartelijk te bedanken voor de
mooie oud-Delftsche vaas, die ze 't jonge paar vereerd hebben en zeg
dus wat 'n aanwinst dit kostbaar stuk zijn zal voor hun salonnetje.

„Jullie vindt 't zeker wel prettig om bruidsmeisje te wezen, Roosje en
jij! 't Gaat je af of je 't alle dagen gewoon bent,” prijst Mevrouw
Witsen en Ada vertelt opgewonden, dat zij gevraagd is om dezen zomer te
komen helpen met de bruiloft van een van haar nichtjes Witsen.

„George Hofmann komt ook,” fluistert ze me in.

„Zoo, dat tref je. Nou, je weet van 'n bruiloft komt 'n bruiloft. 'k
Houd me gerecommandeerd voor de rol van bruidsmeisje, als 't zoo ver
is,” bied ik al vast in de gulheid mijns harten aan.

„Sst, stil toch,” grinnikt Ada zich buigend over 'n beschilderde
tea-cosy om haar gloeiende kleur te verbergen en dan zoo natuurlijk
mogelijk: „Leuk ding, zeg. Van wie heeft Bé die?”

„Van een van de vriendinnen uit de tennisclub. Van Dora Verhoogh.”

„O.” Ada zet de tea-cosy achteloos neer, geeft me 'n kneepje in m'n arm
en volgt dan als 'n trouw hondje haar vader en moeder, die al bij de de
deur staan.

Góed kind die Ada, maar hoe ze 't in vredesnaam in haar hoofd krijgt
George Hofmann zoo aardig te vinden is me 'n raadsel. 'n Pedante flirt
vind ik hem met z'n knappe, fut-looze gezicht. Hij is lid van onze
tennisclub en nog te lui om behoorlijk z'n racket te hanteeren. Als hij
verschijnt doet hij niets dan theedrinken en duizend-en-één aanmerkingen
op de andere spelers maken. Ada komt onder haar vriendinnen rond voor
haar gevoelens uit. Ze is verbazend eerlijk, maar ik vind openbaringen
op dit gebied onnoodig en meestal zelfs vrij belachelijk voor anderen.
'k Zou niet kunnen uitstaan, dat iemand iets van mijn intiemste
gedachten vermoedde, er niet over kúnnen praten, zelfs met moeder
niet en toch houd ik minstens net zooveel van Huib van Slooten als Ada
van George houdt. Maar ik ben doodgewoon tegen Huib en hij is net zoo
tegen mij. Dat komt zeker omdat we buren zijn en elkaar al zoo heel
lang kennen. Met Leo en Bernard ben ik ook goeie maatjes, maar die
zijn toch lang niet zooals Huib! Zulke jóngens zijn 't nog. Huib is de
oudste en veel ernstiger. Vier en twintig is hij pas, maar hij lijkt
ouder, hoewel hij heel jolig en uitgelaten kan zijn en als 't er op
aan komt, onuitputtelijk is in 't in elkaar zetten van grappen voor
feestelijkheden zooals nu. Hij heeft vlug afgestudeerd, is mr. in de
rechten en sinds 't vorig najaar bij zijn vader, die bankier is, in de
zaak; Leo studeert in de medicijnen en Bernard wordt ingenieur. Dit
tweetal zie ik soms in geen weken, maar Huib bijna dagelijks den
laatsten tijd.

Vroeger was ik veel meer met Leo en Bernard, die van Flips leeftijd
zijn. Ik was zelf ook zoo'n halve jongen en speelde geregeld mee op hun
heerlijk ruimen zolder, waar we keukelkunsten aan rek en ringen maakten,
ons verkleedden en pic-nickten in de dakgoot, waartoe ik mijn serviesje
leende, dat ik dan heimelijk meesmokkelde. 't Was 'n hoogst gevaarlijk
maar desniettemin zeer genoeglijk zitje en je hadt er meer ruimte, dan
je zoo oppervlakkig zeggen zoudt! Soms kwam Huib er ook bij en hadden we
dolle pret als we daar met ons vijven op 'n rijtje olienootjes zaten te
eten en met de leege schillen naar de voorbijgangers mikten, die, niet
zoo gauw snappend waar die projectielen vandaan kwamen, hoogst verbaasd
om zich heen blikten. Eens gaf 'n nijdige meneer er 'n zeer verbluften
straatjongen 'n oorveeg voor en toen hadden we zoo'n uitbundige pret,
dat we haast uit de goot tuimelden. Later begiftigde Huib van wege
de zieligheid dier onverdiende kastijding, den jongen met 'n handvol
nootjes, met 't noodlottig gevolg, dat hij voortaan iederen keer als
wij er zaten, voor 't huis postvatte en net zoo lang naar boven keek
tot hij wat kreeg, waardoor meneer van Slooten ons op 'n Zondagmiddag
op heeterdaad betrapte en we zóó'n geducht standje kregen, dat ons de
tranen langs de wangen liepen. Thuis werden Flip en ik bovendien nog
gestraft met 'n week achtereen om zeven uur naar bed te moeten, de
grootste bezoeking die we kenden.

Op zolder bij de van Slootens heb ik ook eens bijna m'n vingers
afgeklemd tusschen den mangel en was 't Huib, die me op 't gegil van
de jongens en van mezelf bovenaan, bevrijdde. Leo hielp me aan m'n
sommen en vertalingen, Bernard lijmde m'n kapotte poppenmeubels en
Huib repareerde met onuitputtelijk geduld m'n ring-armbanden—oude
van Floor—die geregeld iedere week stuk waren en dan meestal in 'n
brandende kaars gehouden werden om ze zoo weer aan elkaar te smelten,
tot ze eindelijk zóó dun en nauw werden, dat ik ze niet meer dragen kon
en Huib me als schadeloosstelling 'n zilveren ringetje gaf, van z'n
eigen geld gekocht. Ik heb 't jaren gedragen en bewaar nog altijd in
'n oude handschoenendoos tusschen allerlei reliquieën „le cher anneau
d'argent,” die nu net wijd genoeg zou zijn voor m'n pink.

'k Ben benieuwd of ik straks aan tafel naast Huib zal zitten. Ik hoop 't
wel, want dat ééne korte oogenblikje, dat hij hier was daarnet, is de
moeite eigenlijk niet waard geweest. In ieder geval of ik naast hem zit
of niet, spreken doe ik hem zeker....

„Hei, Piepkuiken, wat sta jij daar te droomen in dat hoekje bij 't
buffet! Blij dat de parade achter de rug is?”

Max' stem roept me weer tot de werkelijkheid terug. Ik zie dat we weer
heelemaal „en famille” zijn. Roosje is al druk bezig port en limonade in
te schenken, zonder dat ik 't gemerkt heb. Ik voel 't bloed naar m'n
wangen stijgen.

„Nou, daar hoef je geen kleur om te krijgen. Wij verlangden ook naar 't
eind,” plaagt Aad, Bé naast zich op de kanapée trekkend.

Ik begin Roosje maar gauw mee te helpen, mezelf gelukwenschend, dat
niemand weten kan wat en waaraan ik dacht.

       *       *       *       *       *

En nu zijn de feestelijkheden voorbij. De heer en mevrouw van der
Marck-Beumer zwerven rond aan de oevers der Zwitsersche meren. Flip
is terug naar Leiden en komt niet voor de volgende week thuis. 't
Piepkuikentje is alleen in 't nest bij de oudertjes achtergebleven....
'n Saaie toestand, na de vroolijke, drukke dagen van weleer en bovendien
is 't Zondag, dus valt die leegte nog meer op.

Vader en Moeder gingen wandelen. Ik ben thuis gebleven met hoofdpijn,
die ik niet voel, al ben ik er voor op bed gaan liggen. Maar ik schaamde
me om met mijn dikke, roodbeschreide oogen voor den dag te komen, want
van pure landerigheid heb ik 'n deuntje liggen huilen. Eigenlijk zou
ik niet precies kunnen zeggen waarom.... Maanden van te voren heb ik
geweten, dat Bé trouwen ging en dat ze gelukkig is, daaraan zou niemand
kùnnen twijfelen, die haar kent. 't Is puur égoïsme van mijn kant, dat
me tranen doet storten en toch kan ik niet helpen, dat me telkens 'n
vreemd, heimwee-achtig gevoel bekruipt als ik onze kamer binnenkom, waar
wij samen de laatste jaren sliepen en zooveel vertrouwelijke gesprekken
gevoerd hebben.

Gisteren heb ik in 'n moedige bui ineens alles veranderd. Bé's
ledikant en waschtafel zijn voorloopig naar den zolder verbannen,
haar linnenkastje heb ik in gebruik genomen en de commode, waarvan
nu voortaan alle laden mij toebehooren, in den leegen hoek bij 't
raam geschoven.

Akelig veel plaats heb ik voor alles en akelig netjes is 't geheel.
Bé, die den meesten rommel maakte, had zoo'n gemoedelijke slordigheid
over zich. Altijd zwierven er schoenen door de kamer, hingen er rokken
en bloeses over de stoelen en lag onze tafel bezaaid met broches,
handschoenen en andere kleinigheden. Toen Eef nog thuis was en ik alleen
'n klein kamertje had, plácht ik netjes te zijn, maar zoo gauw ik bij
Bé sliep, was 't gedaan. Als ik haar gedoe opruimde was 't enkele uren
daarna toch weer 't zelfde liedje, zoodat ik van lieverlede mijn dingen
ook liet slingeren en moeder zelfs beweerde, dat ik Bé in dit opzicht
niets toegaf.

Edoch, die tijd van gezellige wanorde is voorbij; op dit oogenblik
grijnst de netheid mij van alle kanten tegen. Overal hangen kiekjes
uit de bruidsdagen door Flip genomen. Dat van 't bruidspaar, na de
trouwerij de versierde vestibule binnenkomend, hangt boven mijn bed.
Fraai is 't niet bepaald, maar 't is toch 'n aardige herinnering.

Die Bé! Ze zag er zóó stralend uit toen ze vóór de plechtigheid beneden
kwam in haar bruidsjapon met witte sluier, dat we geen van allen 'n
woord zeggen konden. Aad was spierwit en naderhand vuurrood. Bé alleen
hield zich wonderlijk kalm.

„Ik trouw voor m'n plezier,” zei ze toen de rijtuigen voorkwamen en dat
kwam er zóó grappig uit, dat we 't ineens allemaal uitschaterden.

Ze zijn niet in de kerk overgetrouwd, maar in hun eigen huisje, waar den
vorigen avond 'n harmonium geplaatst was, zong 'n koortje van Bé's
vriendinnen en hebben vader en meneer van der Marck 't jonge paar
toegesproken.

Aan 't déjeuner, dat bij ons aan huis gegeven werd, waren alleen de
naaste familieleden genoodigd.

't Was heel genoeglijk en de stemming werd nog verhoogd door Liesje en
Bobbie, die als Zeeuwsch boerinnetje en boertje verkleed, 't bruidspaar
'n alleraardigsten gelukwensch kwamen brengen door Floor gemaakt. Later
toen Bé en Aad afscheid namen kreeg 't tweetal de eere-plaats aan
tafel, wat 'n zeer gewenschte afleiding gaf. Liesje vooral was bizonder
op dreef en wou ieder oogenblik toasten en klinken en sinds den bewusten
Donderdag spelen Bobbie en zij niets anders dan „déziné”, zooals Liesje
't déjeuner heel eigenwijs belieft te betitelen. Dan worden de poppen
aangekleed en netjes in rij en gelid om 't tafeltje gezet, waarop 'n
serviesje prijkt, waaruit Liesje en Bobbie beurtelings thee schenken.
Roosje, die toevallig even bij Floor kwam oploopen gisteren, lachte zich
tranen om de gesprekken, die we stilletjes afluisteren.

„Hè meneer, u mag de suiker niet uit uw kopje likken, dat is vies,”
vermaande Liesje. „Dat dóen de groote menschen niet,” waarop Bobbie zich
doodkalm verdedigde:

„Maar jij heb 't strakkies ook gedaan. Zélf gezien.”

En toen zweeg Liesje en begon pop Dora 'n standje te geven, omdat ze
niet netjes at en krom zat.

„Eénig,” zei Roosje, die weinig in de gelegenheid is met kleine kinderen
om te gaan.

Roos is anders toch maar een bofster. Ze gaat eind Mei voor 'n paar
weken naar Parijs met 'n ouder nichtje van der Marck, 'n schilderesje,
dat veel gereisd heeft.

„'k Wou dat je meeging,” zei Roos. „'t Zou zoo goed voor je zijn.
Vooral voor je Fransch, of laat je je plan varen om voor je acte
middelbaar te gaan studeeren?”

„Nee, Lizzy gaat stellig iets uitvoeren. Ze wil niet zoo blijven
rondklungelen. Dat zouden vader en moeder ook niet goed vinden,” zei
Floor, die thee voor ons schonk en ik beaamde:

„Na de groote vacantie stellig en misschien nog wel eerder ga ik met
lessen beginnen. Ik heb geen bizondere talenten voor muziek of teekenen
zooals de andere zusters, maar ik wil toch iets om handen hebben.”

„Toe, vraag dan of je met ons mee mag! Emmy zou 't best vinden en met je
drieën is 't zoo gezellig reizen,” stelde Roos voor.

Maar ik sloeg 't dadelijk af.

„Nee, nee, nu niet, nu Bé pas weg is. 't Is toch al zoo stil thuis,”
en bij mezelf dacht ik ook dadelijk, dat ik 't niet zou dúrven vragen
zelfs. Reizen kost geld en we hebben net zoo'n duren tijd gehad.

„Zou je 't niet leuk vinden,” vroeg Floor, er dadelijk op terugkomend
toen Roosje weg was.

„Natuurlijk. Maar 't geld!”

„Ja 't geld”.... zei Floor nadenkend.

Floor heeft 't aan me gemerkt, dat ik 'n beetje in den put ben, geloof
ik. Ze heeft wel niets gezegd, maar kijkt me telkens zoo aan. Floor
merkt alles.

Als ze 't maar niet tegen vader en moeder zegt! Ik zal mezelf wel weer
uit de tobberij helpen en hard gaan werken, dan zal dat rare,
heimwee-achtige gevoel wel overgaan.

Ik kan best op m'n eigen houtje de heele grammaire nog eens doorloopen
voor ik van monsieur Durand, 'n leeraar aan 't gymnasium hier, die voor
examens opleidt, les ga nemen. Hij schijnt niet makkelijk te zijn en
moet erg veel werk opgeven, hoorde ik laatst van Dora Verhoogh, dus is
't niet kwaad me vooraf wat te trainen.

Vanmorgen heb ik al m'n oude Fransche schoolboeken en schriften met
opstellen voor den dag gehaald en 'n tafeltje op Flips studeerkamer
voor mezelf klaar gemaakt, waaraan ik rustig werken kan, zoolang hij in
Leiden is. Hij vindt 't best dat ik op zijn kamer zit, als ik er maar
niets overhoop haal.

Ik heb al 'n prachtige dagverdeeling in mijn hoofd. 's Morgens tot
tien uur help ik moeder in de huishouding, werk dan tot koffietijd, ga
's middags met moeder of de kinderen wandelen en voorloopig meehelpen
aan 't geheel in orde maken van Bé's huisje en gebruik den avond om te
lezen of te handwerken. Op die manier zal ik heusch geen tijd hebben om
te kniezen en me te vervelen.

En nu ga 'k opstaan, me netjes aankleeden en beneden 't theeblad
klaarzetten, om straks als vader en moeder terug zijn, 'n kopje thee
voor hen te schenken. Tot ze thuiskomen ga 'k dan zoolang lezen uit „La
guerre et la paix”, dat Huib me geleend heeft. 't Is wel 'n kluif, die
drie dikke deelen, maar ik wil hem toonen, dat ik daar niet tegenop zie
en 't is meteen goed voor mijn Fransch.

Voor ik de slaapkamer verlaat, bekijk ik mezelf nog eens terdege in
den spiegel. Ik zie er frisch en netjes uit in mijn kraakschoone,
witbatisten bloese. Niemand zou aan me zeggen dat ik gehuild had. 'k
Voel me ook bepaald opgelucht en om mezelf nog wat meer te bemoedigen,
ga ik vroolijk fluitend van „Piet Hein” met m'n boek onder den arm naar
beneden.

De meeste menschen vinden fluiten ongemanierd voor 'n meisje, maar
zoolang ik niet begrijp waarom je wél moogt zingen en niet fluiten, ben
ik niet van plan me dat genoegen te ontzeggen en in de serre gekomen,
fluit ik den heelen Piet Hein ten einde, bij mezelf overleggend wát ik
doen zou als ik de zilvervloot won. 'k Hoef me niet lang te bedenken.
Als ik dat geluk had, stevende ik regelrecht naar Roosje om te zeggen,
dat ik meega naar Parijs.

[decoratieve illustratie]



HOOFDSTUK III.


Ik ben boven de wolken want ik gá naar Parijs, al heb ik geen
zilvervloot gewonnen, of ook in de verste verten iets wat daarop lijkt!

Gistermiddag aan de koffie kwam vader ineens met 't besluit voor den
dag.

Floor heeft stilletjes verteld van 't reisplan van Roosje en Emmy van
der Marck en van Roosjes verzoek om me bij hun tweetjes aan te sluiten.
Daarop is vader naar meneer van der Marck gestapt, heeft er lang en
breed met hem over gesproken en is toen tot de slotsom gekomen, dat ik
ook van de partij zou mogen zijn als ik lust had.

Nu daaraan hapert 't mij niet! Ik was gewoon door 't dolle heen, vloog
moeder om den hals en heb vader zóó vurig op zijn kale kruintje gekust
als ik nooit van te voren deed.

Voor meisjes als de Verhooghjes, die vóór hun twintigste jaar al
half Europa hebben rondgereisd, heeft zoo'n uitstapje naar Parijs
niet veel om 't lijf, maar voor zoo'n eenvoudige ziel als ik, op
wier reisrepertoire alleen Brussel en Kleef staan, is 't 'n echt
buitenkansje. Ik kon geen stuk eten van opgewondenheid!

Roosje, die al op de hoogte was, kwam me 's middags halen om met mij
naar haar nichtje te gaan, dat ik maar heel oppervlakkig kende. Emmy
ontving ons op haar atelier, waar we bleven theedrinken. Alles stond
er vol bloemen en studies en we mochten naar hartelust kijken en
rondsnuffelen. Ik gooide bij ongeluk 'n vaas met irissen om, zoodat 't
water in 'n stroompje over den houten vloer liep, maar ze vond 't niets
erg, deed lachend opnieuw water in de vaas en liet 't stroompje kalm
liggen. Dat zou wel drogen zei ze.

Ze is 'n paar jaar ouder dan Floor en heeft al heel wat gezien in haar
leven. Ze lijkt me heel aardig en flink, 'n prettige chaperonne, waar
we veel van kunnen leeren, want we gaan hoofdzakelijk voor de musea en
't historische van Parijs en niet elken avond naar theaters of opera's.
Misschien eens één enkel keertje, omdat er dat nu eenmaal bij behoort,
maar Emmy denkt dat we 's avonds toch te moe zullen zijn, als we zoo'n
heelen dag hebben rondgesjouwd. We gaan en pension in 'n goedkoop
hotelletje, waar Emmy 'n paar jaar geleden met 'n tante gelogeerd
heeft. 't Is dicht bij de Madeleine in de Rue Boissy d'Anglas en heel
rustig gelegen in 'n „cité”, zoodat we geen last van 't leven op straat
zullen hebben, dat in Parijs bijna den geheelen nacht voortduurt. Emmy
gaat enkele dagen eerder dan wij om 'n vriendin op te zoeken en Roosje
en ik zullen den 30sten Mei volgen. We vertrekken dan 's morgens om
negen uur en zijn zoowat tegen vijven in ons hotel, waar Emmy ons zal
opwachten. 't Is al tamelijk laat in 't seizoen voor 'n bezoek aan
„La-Ville-lumière,” waar 't na half Juni en soms al voor dien tijd snik
en snikheet schijnt te zijn, maar wij kunnen allen heel goed tegen de
warmte en hebben nu zulke heerlijk lange dagen!

Ik heb natuurlijk nog heel wat te beredderen en te bestudeeren voor ik
reisvaardig ben in 't korte poosje, dat me nog rest.

Léo van Slooten, die er verleden jaar September eenige weken doorbracht,
is me dadelijk zijn Baedeker komen brengen en den heelen dag zit ik nu
maar met m'n neus in „Paris et ses environs” om nog zooveel mogelijk
kennis te vergaren. Ik stel me erg veel voor van de omstreken, vooral
van Versailles! Want ik gloei voor alles wat de Fransche revolutie
betreft en Marie Antoinette was de heldin van mijn kinderjaren. 't
Stukgelezen boekje van Andriessen „De val van een koningshuis” prijkt
nog altijd in m'n boekenkastje. 'k Zou er me niet van kúnnen ontdoen.
Zóó ben ik daaraan verknocht geweest.

Op 't oogenblik zit ik in de grauwende schemering op mijn slaapkamer,
druk te naaien aan 'n bloese, die bijna af is. Nog één knoopje
aanzetten, dan ben ik klaar! Mijn naald vliegt op en neer, ik tril
heelemaal van 't jachten en juist als moeder voor de derde maal aan
de trap roept, of ik nu eindelijk kom theedrinken, gooi ik de bloese
zegepralend op mijn bed, naald en vingerhoed ergens op tafel en vlieg
de trap af naar beneden.

                                           PARIJS, 2 Juni 's avonds.

     Allerbeste oudertjes,

     Al vier dagen is 't geleden, sinds ik de eerste voetstap in la
     Ville-Lumière zette, en nòg heb ik geen gelegenheid gehad om
     'n behoorlijken brief te schrijven. Maar dit wordt dan ook 'n
     extra-lange! U wilt alles wat ik schrijf wel goed bewaren, nietwaar
     en me naderhand teruggeven, want ik heb waarlijk geen tijd 'n
     reisjournaal bij te houden.

     Door mijn telegram en de briefkaarten, die ik zond, weet u al dat
     we goed zijn overgekomen en plezier hebben. De voorspelling, dat
     we veel warmte zouden krijgen, is tot nog toe uitgekomen. Vandaag
     tenminste was 't: une chaleur accablante, maar we hebben er ons
     niet aan gestoord en zitten nu hoog en droog uit te waaien op 't
     balkon van de slaapkamer, die Roosje en ik samen betrokken hebben.
     Het uitzicht is niet fraai, het bestaat hoofdzakelijk uit daken en
     schoorsteenen, maar we hebben den vrijen hemel boven ons en 't is
     hier heerlijk koel. Emmy, die 'n verdieping lager slaapt, is geen
     balkon rijk en zit bij ons in haar schetsboek te teekenen, terwijl
     Roos en ik, ieder met 'n vulpen gewapend, schrijven, onze knieën
     als lessenaar gebruikend, waardoor mijn schrift niet al te netjes
     wordt!

     Na 't diner, dat om half acht was afgeloopen, hebben we hier eerst
     'n soort van bacchanaal met ijs en spuitwater aangericht, dat ons
     heerlijk heeft opgefrischt.

     Thee drinken we maar niet, want 't aftreksel, dat we hier ééns
     genoten hebben, smaakte naar hooi en tabak, zoodat we 's morgens
     aan 't ontbijt maar liever chocolade drinken en ons 's middags in
     de stad met 'n enkel kopje afternoon-tea tevreden stellen.

     Den eersten dag brachten we bijna uitsluitend op straat door. In 't
     begin vonden Roosje en ik 't allergriezeligst om over te steken,
     maar 't wende gauw, al zijn er vooral 's middags oogenblikken,
     dat je niet anders doen kunt dan wachten tot 'n agent z'n bâton
     blanc in de hoogte steekt en de stroom van auto's, rijtuigen en
     taximètres stil moet blijven staan, om de voetgangers te laten
     passeeren. We hebben al menig ritje per rijtuig gedaan en ook veel
     geprofiteerd van de métropolitain of „le métro” zooals ze hier
     zeggen. Den eersten keer was 't 'n wat zonderlinge gewaarwording
     om in zoo'n ondergrondsche spoor te zitten. Er is iets beklemmends
     in. 't Ruikt er zoo kelderachtig en dan dat helsche lawaai onder 't
     rijden! Maar het gaat heerlijk gauw en 't is goedkoop. We kwamen er
     tot de conclusie, dat de mannen hier nog veel ijdeler zijn dan de
     vrouwen!

     Aan elke halte van de métropolitain staat 'n rijtje van automaten,
     waaruit je voor enkele sous chocolade of biscuits nemen kunt. Aan
     de voorzijde van iederen automaat is 'n spiegel aangebracht en
     nu is 't bepaald amusant te zien, hoe bijna geen enkele heer de
     gelegenheid verzuimt zichzelf daarin te bekijken, terwijl je 't
     de dames haast niet ziet doen. Roosje, die 't 't eerst oplette,
     vestigde er onze aandacht op en we lachten ons tranen om dit
     verschijnsel. 't Is zoo kostelijk alle op- en aanmerkingen zoo
     hardop in 't Hollandsch aan elkaar te kunnen zeggen, hoewel Emmy
     ons telkens waarschuwt, dat 't toch gevaarlijk is. We worden
     meestal voor Engelschen aangezien, ook in 't hotel; zeker omdat
     we ons zoo eenvoudig kleeden. Ik zou me niet graag als 'n echte
     Parisienne uitdossen, want hoewel ze allen zonder uitzondering
     zeer elegant zijn, is haar manier van doen toch heel anders dan
     hier in Holland. Smaakvolle en ook zeer bizarre toiletten worden
     hier gedragen, vooral de hoeden en kapsels zien er dikwijls zeer
     vreemd en ingewikkeld uit, maar bijna nooit zou je 't leelijk
     kunnen noemen.

     Gisteren hebben we onzen eersten morgen in 't Louvre gesleten. Emmy
     weet er uitstekend den weg en vertelde ons 'n massa bizonderheden
     van alles wat we zagen. Ze is 'n ideaal-chaperonne en geeft ons
     bepaald af en toe 'n lesje in kunstgeschiedenis. We hebben o. a.
     de Hollandsche en Vlaamsche school gezien en de oude Italianen,
     ontelbare madonna's en ook 't beroemde schilderij van da Vinci
     „Mona Lisa” of „la Joconde” voorstellend, waarvan ik 'n tamelijk
     goede reproduktie kocht. Aan Floor en Max stuurde ik voor de grap
     'n briefkaart met 't portret van de kleine infante Marie-Marguerite
     van Spanje door Velasquesz, omdat ik vind dat 't op Liesje lijkt.
     Vraag maar of ze 't u eens laten zien, dan weet ik zeker, dat u
     zult zeggen dat ik gelijk heb.

     Het was vrij koel in 't Louvre en niet zoo heel druk. 's Middags
     en vooral Zondags is 't er eenvoudig ongenietbaar; daarom besteden
     we er dan ook liever de morgenuren aan. Onbetaalbaar zot zijn de
     groote reisgezelschappen, die je er tegenkomt en als we moe zijn
     van 't schilderijen-zien, is 't waarnemen van zoo'n Cook-troep
     'n heerlijke ontspanning. Eén reisgezelschap bestond uit zoowat
     alle nationaliteiten: Italianen, Russen, Duitschers, Amerikanen
     en 'n paar broodmagere, leelijke Engelsche dames met eigenwijze
     uilengezichten en hoeden met fladderende sluiers. Er waren zelfs
     twee Japanners en 'n neger bij en dat heele troepje holde 'n klein,
     dik mannetje na, den leider van 't gezelschap, met 'n groote
     flambard en 'n lorgnet op. Met plechtige bewegingen en luider
     stemme galmde hij telkens zijn wijsheid uit.

     „Mesdames, messieurs, voici un tableau très remarquable,” en
     dan schoot hij als 'n schietmot af op 'n heel klein schilderijtje
     aan 't eind van 'n zaal, om juist als iedereen er zich om stond te
     verdringen, ineens over te steken naar 't andere einde, waar zich
     ook iets zeer „remarquables” bevond, waarna alles weer meeholde. 't
     Geheel bood zoo'n allerdolsten aanblik, dat Emmy niet kon nalaten
     enkele types in haar schetsboek, dat ze altijd bij zich draagt, te
     vereeuwigen.

     Na ons bezoek aan 't Louvre gingen we ergens in 'n „laiterie”
     koffiedrinken, wandelden toen door de Rue de Rivoli terug tot aan
     den „jardin des Tuileries”, waar we even rondliepen en 'n poos op
     'n bankje zaten. Toen kuierden we langzaam, want o, wat was 't
     warm! naar de Seine, waar we op 'n bootje stapten naar Saint-Cloud.
     Dat was 'n heerlijk tochtje! We stijfden er van op als halfverlepte
     bloemen, die in frisch water worden gezet en genoten van 't
     prachtige gezicht op de rivier. Typisch was 't om onder al die
     bruggen door te varen en verderop bij Meudon en Sèvres, begonnen
     de mooie, groene heuvelrijen waartegen de roodgedakte huisjes en
     villa's zoo vroolijk afstaken. Roosje drong er op aan dezer dagen
     'n bezoek aan den Eiffeltoren te brengen, maar daar is Emmy niet
     voor te vinden. Je wordt er maar duizelig en akelig van in je hoofd
     en we hebben nog zóóveel te zien, dat we er toch geen tijd voor
     over zullen houden, zegt ze. Nu, 't kan mij niet veel schelen. Zoo
     aan den buitenkant alleen gezien ziet hij er tamelijk griezelig en
     onstevig uit!

     En nu verder over Saint-Cloud, waar ik wel veel langer had willen
     blijven. Veel tijd hadden we niet, anders waren we zeker dieper
     't park ingegaan. We stelden ons tevreden met 'n bezoekje aan de
     cascades (die alleen maar op enkele feestdagen en Zondags om de
     veertien dagen loopen) en stegen toen langzaam langs den hellenden
     weg naar boven tot aan 't terras, waar vroeger 't paleis stond en
     van daar naar 't bekende plateau, van waar men een der mooiste
     vergezichten heeft op Parijs. Toen we ons daaraan naar hartelust
     verkwikt hadden, gingen we theedrinken en aanvaardden daarop den
     terugtocht. We gingen vroeg naar bed, omdat voor vandaag Versailles
     op 't programma stond, waar minstens één langen dag voor noodig is,
     om eenigszins 'n overzicht over 't geheel te hebben.

     Dadelijk na 't ontbijt gingen we er per „tramway” heen, beladen met
     ons twaalfuurtje, bestaande uit broodjes met harde eieren en 'n
     enormen zak kersen. We zaten bovenop, wat goedkooper en frisscher
     was en waren zoowat tegen elf uur te Versailles, waar we begonnen
     met 't groote paleis te bezichtigen. Het is reusachtig. Er voor,
     midden op de „cour d'honneur” staat 'n bronzen ruiterstandbeeld van
     Lodewijk XIV, den stichter en aan de zijkanten van den cour zijn de
     beelden van verschillende staatslieden en maarschalken geplaatst.

     Ontelbaar waren de zalen die we doorgingen, „décorées avec une
     richesse sans pareille,” zooals terecht in Baedeker staat: kostbare
     behangsels, gobelins, muurschilderingen en plafonds, gebeeldhouwde
     meubels en deuren, marmeren schoorsteenen, 'n niet te zeggen
     weelde. Die „Galerie des Glaces” bijvoorbeeld en dan de slaapkamers
     van de verschillende Louis! Hoe hebben ze 'n oog kunnen sluiten op
     die akelig mooie praalbedden zonder nachtmerrie's te krijgen!—Het
     paleis is gedeeltelijk museum, maar de schilderijen zijn zeer
     middelmatig over 't geheel, dus hebben we er die grootendeels aan
     gegeven en meer op 't historische gelet. Weldadig doen te midden
     van al die overweldigende luxe de kleine, bij de rest vergeleken,
     uiterst eenvoudige kamers aan, die Marie Antoinette in dit
     reuzenpaleis bewoonde. Daar staat o. a. de luiermand, 'n kleine,
     beschilderde koffer, die de stad Parijs haar aanbood met de
     geboorte van den Dauphin.

     U kunt begrijpen, dat we doodmoe waren toen we na 't bezichtigen
     van de kapel 't paleis verlieten, maar we bekwamen nogal gauw
     buiten in de prachtige tuinen, waar we enkele van de fonteinen en
     bassins zagen en ons twaalfuurtje gebruikten. We bleven er nog wat
     ronddwalen voor we Grand en Petit Trianon gingen zien en haalden
     ons hart op aan de prachtige bloemen. Met de seringen en kastanjes
     was 't gedaan, maar de jasmijn, rododendrums en rozen bloeiden er
     zooals ik 't nergens anders ooit gezien heb. Het rook er goddelijk
     en we voelden ons of we in 't paradijs waren. Een takje jasmijn
     heb ik in Baedeker gedroogd en ook 'n klavertje van vier, dat ik
     vond in 't „hameau de la reine,” nadat ik 'n leelijken winkelhaak
     gehaald had in mijn blauwe rok, dien Emmy tusschen twee haakjes
     keurig voor me gestopt heeft. Ik sluit 't hierbij in en hoop, dat
     dit Fransche klavertje u geluk zal aanbrengen.

     De kleine gebouwtjes van 't hameau, de moulin, de laiterie en 't
     boudoir, waar Lodewijk XVI en Marie Antoinette met hun hofhouding
     „boerderijtje speelden” zijn tamelijk vervallen, maar zien er zeer
     schilderachtig uit en zijn bijna alle geheel of gedeeltelijk met
     klimop begroeid. Je kunt er niet in, maar de gebouwtjes zijn toch
     heelemaal leeg en erg luguber als je erin kijkt.

     Op Grand Trianon zagen we o. a. de slaapkamer van Napoleon; ook
     namen we 'n kijkje in 't „musée des voitures,” waar de gala-koetsen
     bewaard worden. In een ervan heeft Napoleon gereden en er staan ook
     verscheiden draag-koetsen en sleden. Die van Marie Antoinette is
     door Watteau beschilderd; 'n zeer elegante schelpvormige behoorde
     aan Madame de Pompadour en 'n andere, gedragen door 'n schildpad,
     aan Madame de Maintenon.

     In Petit Trianon stelde ik eigenlijk 't meeste belang. 't Is 'n
     klein paleisje, niet veel meer dan 'n villa. In de salon staat
     nog 'n spinet door de koningin bespeeld en in 'n andere kamer
     'n beeldig, rozenhouten waschtafeltje, dat ze gebruikte. Ik heb
     me verschillende briefkaarten aangeschaft, ook een van haar
     slaapkamer, waar een portret van den Dauphin hangt.

     Flip zal wel lachen om al die beschrijvingen en mijn „misplaatst
     enthousiasme” over Marie Antoinette. Hij plaagde me vroeger zoo als
     ik zat te huilen over „De val van een koningshuis,” maar ik kan
     niet helpen, dat ze altijd 'n zwakje van me gebleven is.

     We moesten hollen en vliegen om nog bijtijds 'n tram naar Parijs te
     halen, maar rustten lekkertjes uit op den terugrit en vielen met
     waren wolvenhonger aan op ons diner.

     Het eten is eenvoudig maar goed en over onze slaapkamer zijn we
     heel tevreden. Groot is ze niet, maar 't balkon vergoedt veel. We
     slapen met open balkondeuren, zetten die half aan en barricadeeren
     die voor 't naar bed gaan met onze koffers, waar we de waterkitten
     en waschtafelemmers bovenop zetten. Eigenlijk is 't onnoodig, want
     ik geloof niet, dat iemand zonder z'n hals te breken ons zou kunnen
     bereiken, maar men kan op reis niet te voorzichtig zijn!! heeft
     vader me nog op 't hart gedrukt voor ik wegging.

     Er zijn veel Engelschen in 't hotel, 'n stuk of wat Franschen en
     twee dikke Duitsche dames zitten 's middags aan 'n tafeltje naast
     't onze. Wij spreken „alle talen van den regenboog” en iedereen is
     heel beleefd.

     Ik vind Parijs 'n verrukkelijke stad, heel mooi, vroolijk, druk en
     interessant, hoewel ik er niet voor goed zou willen wonen.

     Morgenochtend gaan we weer naar 't Louvre en 's middags—want dat
     ligt allemaal bij elkaar—naar de Notre Dame, de Sainte Chapelle en
     de Conciergerie, waar Emmy 'n introductie voor heeft; 's avonds als
     we niet te moe zijn per Seine-bootje op en neer naar Meudon of
     Sèvres.

     En nu, slaapt wel, geliefden. Ik kan geen spikkel meer zien en ben
     moe. Veel liefs voor iedereen en minstens 'n dozijn kussen voor uw
     beidjes van

                                 't genietende Piepkuiken,
                      dat druk bezig is 'n wufte Parisienne te worden!

       *       *       *       *       *

Helaas, de tijd van ons verblijf hier begint op te schieten. Nog twee
dagen, dan is de koek op en behooren de twee heerlijkste weken, die ik
tot nog toe beleefd heb, weer tot 't verleden, maar de herinnering er
aan zullen we ons leven lang behouden en de vriendschap tusschen Roos en
mij is door dit reisje zeer toegenomen. Ze is zoo'n in-goed kind en zoo
vroolijk. 's Avonds op onze kamer hebben we onbedaarlijke lachbuien om
de menschen, die ze nadoet. Haar stem en mimiek zijn gewoon eenig en ze
kan zulke leuke invallen hebben.

Laatst in 't Louvre liepen we met de overblijfselen van ons
twaalfuurtje: 'n prop vette papieren en sinaasappelschillen in onzen
reiszak. We hadden 't heele rommeltje keurig in 'n courant gepakt, maar
vonden 't toch vervelend er den heelen verderen middag mee rond te
sjouwen, te meer omdat we van plan waren 'n paar boodschappen te gaan
doen, die in den zak moesten. Toch zagen we zoo gauw geen kans 't kwijt
te raken. 't Onderweg „verliezen” ging moeilijk, dan zou de een of
andere galante snoeshaan 't ons misschien nadragen.

„Geef maar hier,” zei Roos toen heel edelmoedig en met een doodleuk
gezicht sloop ze naar 'n oud ventje, 'n gardien, die in 'n hoekje van
de zaal zat te dommelen en lei 't voorzichtig op z'n schoot. Proestend
holden we door, maar konden toch niet nalaten aan 't eind van de zaal
even om te kijken en daar zagen we hem juist met 'n hoogst verbaasd
gezicht 't pakje betasten en openmaken! 'n Eind verder vielen we neer op
'n rood kanapeetje, alle drie op 'n rijtje, krom van den lach, Emmy net
zoo goed als wij.

Ik mag Emmy heel graag. Zoo frisch en pittig is ze en ondanks haar vijf
en dertig jaren, zoo jong en echt levenslustig! In 't begin was ik 'n
beetje verlegen voor haar. 't Was net of die hel-blauwe oogen door alles
heen zagen, of ze alles van en aan me opmerkten en critiseerden. Maar
dat zijn haar „schildersoogen,” zooals ze zelf zegt. Die zijn altijd aan
't waarnemen en vergelijken. En nu ik daar aan gewend ben, kan 't me ook
niet meer schelen, want ze zegt nooit hatelijke dingen en is echt goedig
voor ons. We hebben 'n massa van haar geleerd en toch laat ze zich nooit
op haar meerdere kennis voorstaan.

Schilderen is de lust in haar leven en haar schetsboek is al bijna
heelemaal gevuld met krabbels, die ze op onze tochten maakt en 's avonds
meestal uitwerkt.

Ik wou, dat ik de helft van haar ijver en energie had! Roosje vindt ook,
dat er van Emmy zoo'n lust tot werken uitgaat. 't Slaat bepaald op ons
over! Roos is tenminste vast van plan met gloeienden ijver haar viool
ter hand te nemen, als ze thuis is en ik ga me dadelijk met mannenmoed
werpen in de zee van taalregels en thema's! De Fransche taal is mooi
maar moeilijk, dat merk ik ieder oogenblik.

Ik kan me tamelijk vlug uitdrukken, doe 't zelfs met een zekere
brutaliteit, maar maak hóópen fouten. Toch voer ik op m'n eigen
verlangen meestal 't woord, want voor Emmy en Roosje geneer ik me
maar niet.

Ik heb 'n gevoel of ik hier minstens al 'n maand ben, zóóveel hebben we
beleefd en gezien, al is 't van heel Parijs natuurlijk maar 'n bitter
klein beetje.

Op een smoorwarmen dag zijn we naar Chantilly getrokken, naar 't „vieux
château des princes de Condé,” waar we de beroemde „Drie gratiën”
van Rafaël zagen, prachtige „byoux”, gobelins en nog veel meer moois
bewonderden en zóó moe waren na ons bezoek, dat we 'n uur buiten in
't gras bleven liggen om weer op ons verhaal te komen. 't Scheelde
niet veel of we hadden den trein terug naar Parijs gemist. We klééfden
eenvoudig aan de banken toen we er eenmaal inzaten. Het was dien dag zóó
warm, dat we net als die oude jongejuffrouw in een van Hichens boeken,
wel in ons geraamte hadden willen loopen.

's Avonds onweerde 't dan ook, maar den volgenden dag was 't toch mooi
weer, alleen werd 't veel koeler, zoodat we zelfs onze mantels weer
velen konden.

We zijn naar „Andromaque” geweest in de „Comédie française”, hebben
natuurlijk 't graf van Napoleon en 't „Hotel des Invalides” bezocht
en ons hart opgehaald aan souvenirs uit de Revolutie in „musée
Carnavalet.” We hebben bloemen gestrooid op Heine's graf op 't kerkhof
van Montmartre, 'n mis in de Madeleine bijgewoond, geroeid op 't „Grand
lac” in 't Bois de Boulogne en 'n heelen middag boodschappen gedaan in
de „Bon Marché”. Over afwisseling in 't programma hadden we dus niet te
klagen. En we worden zoo handig en redzaam!

Gisteren nog toen we ons per auto van musée Cluny naar 't parc des
Buttes Chaumont lieten rijden en de chauffeur ons wou afzetten,
bewerend dat hij geen klein geld terug had, wisselden we onzen „louis”
gauw aan 'n snoeptafeltje dicht bij 't hek van 't park, waar we eenige
pijpen sucre d'orge kochten, die Roos en ik voor de oogen van den
eerst zeer verbaasd kijkenden chauffeur—qui riait jaune!—aan eenige
straatkinderen uitdeelden, terwijl Emmy hem zijn precies afgepast loon
en 'n matig fooitje overhandigde. Hij zei eerst: „Ah, mesdames vous
n'êtes pas généreuses” en mompelde toen iets van „Prussiennes!” maar we
keerden ons met majesteit om en gingen 't park in, waar we heerlijk
uitrustten na de vermoeienissen van ons museumbezoek.

De twee laatste dagen van ons verblijf hier zullen we wat kalm aanleggen
om niet heelemaal „verpierelierd” thuis te komen. We hadden eerst naar
Fontainebleau willen gaan, maar daarmee zijn we 'n heelen dag kwijt, dus
is dat van 't programma geschrapt, want we hebben nog enkele inkoopen
te doen en willen graag 'n laatst bezoek aan 't Louvre brengen. We
zullen ons dus maar liever met 't bois de Vincennes tevreden stellen en
tot slot en besluit nog een zalig Seine-tochtje maken.

       *       *       *       *       *

Het is de avond van onzen laatsten dag!

We kunnen ons geen van drieën indenken, dat we morgenavond weer veilig
en wel thuis zullen zijn... Ik verheug er me zeer op van al het genotene
te vertellen, al zou ik er niet 't minste bezwaar tegen hebben nog 'n
weekje te blijven!

We zitten, zooals bijna alle avonden voor 't naar bed gaan, op ons
balkon te genieten van de Parijsche avondkoelte en 't „bacchanaal met
spuitwater”, waaraan 't restje roode wijn, dat nog in onze flesch van
table d'hôte overbleef, 'n tintje geeft. 'n Enorme zak „petits beurres”,
eigenlijk meer voor de reis van morgen bestemd, verhoogt 't plechtige
van dezen afscheidsdronk.

Emmy heeft de nota betaald, we hebben met elkaar afgerekend en de fooien
voor 't personeel afgepast. Toch zullen we niet lang meer van „ons
buitenverblijf” kunnen genieten, want we moeten pakken en tijdig naar
bed! Om kwart over acht vertrekken we morgen al van de Gare du Nord en
zijn dan 's middags vóór etenstijd thuis.

We zitten stil bij elkaar, denkend aan de heerlijke dagen, die achter
ons liggen.

De zon is onder; de lucht ziet purperrood; daken en schoorsteenen
krijgen 'n spookachtig aanzien.

Daar begint aan den overkant 'n gramophone te schetteren van: „Toréador
en garde!” en plotseling komt er beweging in ons. We kunnen niet nalaten
mee te neuriën en met onze voeten de maat te trappelen. Maar als 't lied
uit is, springt Emmy overeind.

„Kom kinderenlief, met moed aan de pakkerij en dan naar bed! Morgen is
't vroeg dag en de reis is vermoeiend. Als jullie me soms noodig hebt,
kom dan maar aan mijn kamerdeur tikken,” zegt ze haar stoel naar binnen
schuivend.

„O, we zullen 't wel met ons beidjes afkunnen. Als jij ons een van
beiden soms noodig hebt”.... bied ik aan.

„'t Zal met mij wel losloopen. Ik heb al zooveel alleen gepakt van mijn
leven. Veel succes hoor!”

Ze geeft ons 'n zoen en vertrekt, lachend om de geweldige herrie op onze
kamer, die wel 'n uitdragerswinkel lijkt. Op iederen stoel hangt of ligt
'n kleedingstuk. Schoenen, paraplu's en parasols, kleer- en haarborstels,
sponsenzakjes, handspiegeltjes, Baedekers, schrijfgereedschap en stapels
schoongestreken ondergoed zwerven in 't rond. Op de knoppen aan
weerszijden van de spiegelkast staan onze hoeden.

„Net afgehouwen hoofden op pieken,” vindt Roosje.

De grond is bezaaid met papieren en houtwol. De kleeren, die ik morgen
op reis noodig heb, liggen in edelen zwier op mijn bed gegooid. Aan 't
voeteneinde hangt over 'n handdoek 'n ris natte handschoenen, die nog
drogen moeten en 'n kom vol groezelig zeepsop, waarin Roosje „de wasch”
behandeld heeft, staat op den grond, geflankeerd door 'n lampetkan
met 'n bos pioenrozen, die we van 'n bedeljongetje op de Place de la
Concorde kochten. We weten er eigenlijk geen raad mee en zullen ze
morgen maar vergeten, omdat ze toch als hooi in Holland zouden belanden
en we al handbagage genoeg hebben, want al onze bezittingen kunnen met
geen macht of mogelijkheid in onze koffers, hoe vernuftig we ook van
plan zijn te pakken.

Roosjes bed is één chaos van cadeautjes voor thuis. 'n Gipsen
chimère van de Notre Dame (zoo'n afgietsel naar een van de
duivels-met-beestenkoppen, die boven op de kerk rondom op de balustrade
zitten) gluurt met nieuwsgierigen blik in 'n halfgeopende bonbonsdoos en
'n blakertje van Normandisch aardewerk loopt gevaar van haar kussen af
te glijden.

We hebben nogal veel aardewerk en Roosjes voorstel, om 't allemaal bij
elkaar in 'n kistje te pakken en dat bij ons in de coupé te houden,
lijkt wel 't beste. 't Zal misschien eenige moeite opleveren bij de
douanen, maar in onze koffers breekt 't licht en dat zou nog erger zijn.

Ik breng 'n massa leuke dingen mee voor thuis.

Voor moeder 'n leeren handtaschje, voor vader 'n inktkoker en voor Flip
'n „chimère” om op z'n schrijftafel te zetten en 'n aschbakje. Bé krijgt
bij haar thuiskomst 'n tullen omslagdoekje en Aad 'n thermometer, Floor
'n eindje echte „dentelle de Bruges” en Max 'n beurs. Voor Liesje kocht
ik 'n poppen-theeserviesje, voor Bobbie 'n paardje en voor Loekie 'n wit
schaapje met belletjes. Aan Eef en Herman zond ik, goed verpakt tusschen
twee kartons, 'n mooie reproductie van 'n madonna van Botticelli. Ze
zullen wel opkijken van mij iets uit Parijs te krijgen en er eerst niets
van begrijpen, want tijd om hun te schrijven heb ik niet gehad.

In de „Bon Marché” heb ik voor m'n kleedgeld 'n doddig wit-linnen
japonnetje gekocht. Ik moest er toch een hebben en ben blij, dat ik
moeders raad, om 't me in Parijs aan te schaffen, opgevolgd heb, want
voor 30 francs zou je in Holland niet zoo iets aardigs en smaakvols
hebben.

Verder heb ik een massa briefkaarten en enkele fotografieën, die
ik grootendeels zelf denk te houden als souvenir. De jongens van
Slooten mogen er ieder 'n keuze uit doen. Huib krijgt bovendien nog 'n
portretlijstje en 'n gedroogde viool, die ik voor hem gestolen heb van
Heine's graf. Want hij dweept met Heine en citeert altijd uit 't „Buch
der Lieder.”

Dat portretlijstje is nog voor z'n verjaardag, (anders zou ik hem
niet zoo boven de twee anderen durven begenadigen), maar ik zal er
niets tegen hebben als hij er 'n kiek of portret van mij inzet....
Voor Ada Witsen en nog enkele andere vriendinnen breng ik 'n paar
bakjes en kannetjes mee van Fransch aardewerk met grappige poppetjes en
tierelantijntjes. Als 't maar heel overkomt! Emmy gaf ons als souvenir
ieder 'n alleraardigste ceintuurgesp van cuivre repoussé. De mijne is
met roode en die van Roosje met paarse steentjes bewerkt. Wij, op onze
beurt, hebben haar begiftigd met 'n paar Turksche muiltjes, die ze
toevallig erg bewonderd had voor 'n winkelraam in de Rue de Rivoli. Ze
waren nogal duur, dus gaven we ze samen en legden ze gisteravond op haar
bed met de niet zeer poëtische maar kernachtige opdracht, geschreven op
'n visitekaartje:

    Voor al uwe hulp en bescherming in ruil
    Bieden w' u ieder één Turksche muil!

Ze was er heel blij mee en zal ze op haar atelier dragen bij 'n zijden
Japansche kimono en ons 'n keer aldus uitgedost op „tea” vragen, zoodat
we dan 't effect ten volle kunnen bewonderen.

„'t Doet me zoo'n plezier, dat je Emmy aardig vindt,” zegt Roosje, 'n
stapeltje ondergoed zorgvuldig in haar koffer leggend, „je zult eens
zien wat 'n plezier je van die kennismaking hebben zult.”

„Ja, ik hoop dat ze de vriendschap zal blijven aanhouden. O, Roos hou
'm!”

't Laatste ontsnapt me van wege Flips chimère, die ik bijna van de tafel
gesleept zou hebben, als Roos hem nog niet tijdig gegrepen had.

„We mogen er toch wel mee oppassen. We krijgen de boel nooit allemaal
héél over. Vooral die duvels zijn zoo akelig bros,” zegt Roosje bezorgd,
maar met veel kunst- en vliegwerk zit de breekwaar omwonden met houtwol
en vloeipapier toch eindelijk secuur ingebakerd in de kist. Als de
douanen nu maar goedgunstig gestemd zijn, zal 't allemaal wel losloopen.

't Pakken van de koffers valt bij nader inzien ook nogal mee. We krijgen
er handigheid in.

Mijn linnen japonnetje, dat ik maar eenmaal aan tafel heb aangehad,
ligt in den bovensten bak. Ziezoo, 't deksel kan neer en zonder eenige
moeite draai ik den sleutel om.

Met Roosjes koffer hebben we meer spul. Maar na wat duwen en persen
krijgen we er alles toch ten slotte in. Zegepralend zien we elkaar aan:

„Kláár!!”

De allernoodigste toiletartikelen gaan morgen in onze city-bags. Nu
kunnen we rustig gaan slapen.

„Och hemeltje, morgen is dit allemaal weer „jadis”,” zucht Roos, terwijl
we in nachtgewaad gehuld voor 't laatst de barricade van koffers,
waterkitten en waschemmers voor de half-open balkondeuren oprichten.

Maar ik declameer, een van Huib's geliefde verzen aanhalend:

    „Was vergangen kehrt nicht wieder,
    Aber ging es leuchtend nieder,
    Leuchtet's lange noch zurück!”

en met 'n plof zet ik de kit op mijn koffer.

„Jakkes, je spat. Ik krijg 'n heele klets water over m'n voeten,”
verwijt Roosje me en dan ineens: „Lizzy, gauw, doe 't licht toch uit; ze
kunnen ons aan de overkant zien!”

„Bedaar, bedaar, wat kunnen die onbekende boschnegers je schelen! Ze
zien ons nooit meer terug,” troost ik, kalm m'n arm uitstrekkend naar
't knopje van 't electrisch licht. Dan lachend, tastend met uitgespreide
handen, zoeken we in de rommelige duisternis van ons slaapsalet onze
bedden op.

„Nou hoor, maf ze!” wensch ik studentikoos, de dekens over me
heentrekkend.

„Wat 'n uitdrukking,” lacht Roosje en dan gapend „van 't zelfde, hoor!”

[decoratieve illustratie]



HOOFDSTUK IV.


Het reizen en trekken is den laatsten tijd wel in de mode bij ons! „De
wufte Parisienne” was net thuis en Bé en Aad hadden na hun huwelijksreis
nauwelijks goed en wel bezit van hun huisje genomen, toen Floor en Max
door vrienden uit Dusseldorf dringend werden uitgenoodigd, daar 'n
weekje te komen doorbrengen.

't Was al zóó dikwijls uitgesteld en ze hadden er allebei zoo'n lust in,
dat ik onmiddellijk aanbood om tijdens hun afwezigheid op de kinderen
te komen passen en 't huishouden te doen en na eenig wikken en wegen
besloten ze toen maar van mijn aanbieding gebruik te maken.

Ik heb 't wel nooit alleen gedaan, maar Floor vond 't vervelend om er
moeder mee op te schepen, wetend hoe ongezellig 't voor iedereen is, als
die niet op haar postje blijft en om de kinderen allen bij ons thuis te
installeeren was al te omslachtig en te druk voor de enkele week, die ze
voornemens zijn weg te blijven. Daarbij zijn de meiden heel handig en
vertrouwd en heeft Flip, die overdag thuis geweldig voor z'n candidaats
zit te vossen, beloofd in den huize de Weert te komen slapen zoolang
meneer en mevrouw afwezig zijn, dan is er 's nachts toch „'n mannelijk
element” aanwezig om eventueele dieven en moordenaars van de deur te
houden.

Zoo zijn Floor en Max dan gistermiddag afgereisd. Liesje, veel te slim
om er niet alles van te snappen, keek erg bedremmeld toen 't rijtuig
voorkwam, maar ik zei gauw, dat ze thee mocht schenken uit 't nieuwe
Parijsche serviesje en dat leidde af. Bobbie en Loekie deden boven hun
middagdutje, dus vertrokken de reizigers in alle kalmte, waar ik niet
blij genoeg om zijn kan, want ik ken Floor te goed om niet te weten, dat
ze althans in 't begin geen aasje plezier zou hebben, als ze een van
haar kleuters bedroefd had moeten achterlaten.

Toen de beide heertjes waren uitgeslapen speelden ze met Liesje prettig
in den zandhoop bij 't schuurtje, totdat Loekie ineens 'n vervaarlijke
keel op zette, omdat hij Hoppo, z'n dierbaren bruinen beer bij ongeluk
zóó diep onder 't zand begraven had, dat hij niet meer te voorschijn
wilde komen.

„Hu, hu, Hoppo weg!” snikte hij, met allebei z'n vuistjes in z'n oogen
wrijvend, stampvoetend van drift toen ik niet gauw genoeg begreep wat
er eigenlijk gaande was.

Liesje en Bobbie keken verbaasd en verschrikt toe, maar Loekie's tranen
droogden onmiddellijk toen ik den geliefden Hoppo met behulp van 'n
kolenschop, die Maartje me bereidwillig van uit 't keukenraam aanreikte,
in minder dan geen tijd wist op te delven.

't Was roerend te zien hoe 't kleine ventje, den beer in z'n armpjes
knellend, met 'n zeer berouwvol:

„En nou zalle Loetie weer zoet zijn,” mij zijn mondje toestak.

En Loekie was verder zoet; ook aan tafel gedroegen ze zich alle
drie voorbeeldig. Ze aten met smaak hun bordjes leeg en gooiden
geen melkbekers om, wat volgens Floor 'n zeldzaam verschijnsel is.
Ze waarschuwde me tenminste vóór haar vertrek, dat ik stellig om den
anderen dag 'n schoon tafellaken noodig zou hebben, maar ik hoop 't
toch met minder te kunnen stellen.

Na 't eten kwam Truitje, 't kindermeisje, Loekie halen, die net wat
drijverig begon te worden en bleef ik nog even bij de piano 'n paar
liedjes zingen met de twee anderen, wetend dat Max dat bijna iederen
avond met hen doet en 't maar raadzaam achtend, zoo min mogelijk van den
gewonen regel af te wijken. 'n Kwartier later gingen ze dan ook uiterst
voldaan mee naar boven. Bobbie vooral. Liesje was wat stil, maar begon
toch dadelijk zoet haar laarsjes los te rijgen, terwijl ik Bobbie hielp
en Loekie, die er al in lag, onderdekte. Bobbie was vlug klaar en sliep
zoo gauw hij z'n kussen voelde, maar toen ik Liesje in 't aangrenzende
kabinetje wou gaan instoppen, zat ze op haar knietjes met gevouwen
handjes voor haar bed en hoorde ik haar met bevend stemmetje zeggen:

„Onze-lieve-Heertje, ik ben zoet geweest vandaag, maar maak toch, dat
Paats en Moekie gauw terug komme. Tante Piep is heusch erg lief voor
ons, maar ik hou zoo vreeselijk erg veel van Paats en ook van Moekie.
Toe, laat ze toch alsjeblieft niet lang meer wegblijven. Amen.”

En toen opstaande en me smeekend met haar van tranen zwemmende oogen
aanziende:

„Jij hebt zeker wel gehoord, hè tante Piep, wat ik an Onze-lieve-Heer
gevraagd heb? Denk je nou, dat ze gauwer terug zulle komme?”

Ik sloeg m'n armen om haar mollige lijfje en trok haar bij me op schoot,
terwijl ze zachtjes, maar o, zoo bedroefd huilde. Zoo goed mogelijk
trachtte ik haar te troosten.

„Luister nou 's Liesje, je bent nou al zoo'n groot, verstandig kind van
vijf jaar. Paats en Moekie blijven natuurlijk nog wel 'n paar nachtjes
weg, maar dan komen ze terug en brengen wat moois voor jullie mee, als
je zoet geweest bent. Ze vinden 't zoo prettig in Dusseldorf en die paar
nachtjes zijn zoo gauw voorbij”....

Maar Liesje schudde haar kopje en begon nog harder, tot ik ineens iets
verzon:

„Zeg Lies, wil jij vannacht naast tante Piep in Paats z'n bed slapen?”

Dat bleek 'n uitkomst! In 'n wip waren de tranen gedroogd en werd Liesje
op tante's rug naar de andere kamer getransporteerd, waar ze eenmaal in
„Paats z'n bed,” gauw insliep.

Vandaag was ze haar verdriet vergeten en verrukt over de mooie
briefkaarten, die we vanmiddag uit Dusseldorf ontvingen. In 't bulletin,
dat ik dagelijks moet verzenden, kon ik dan ook naar waarheid getuigen,
dat de kinderen allerliefst waren en 't huishouden marcheerde.

'n Oogenblik heb ik me kostelijk geamuseerd om 'n slimmigheid van
Bobbie.

Hij liet aan de koffie z'n melk staan en snapte gauw met Liesje den tuin
in, voor ik 't gemerkt had, maar gedachtig hoe Floor er op staat, dat de
kinderen goed melk drinken, riep ik na 'n oogenblikje naar buiten:

„Bobbie, Bobbie kom 's gauw hier. Ik heb wat voor je,” en daar kwam hij
aangerend, zeer bereidwillig, met 'n verheugd snuitje.

„Watte tante?”

Ik wees naar zijn melk. Hij zei niets, maar keek eerst heel
teleurgesteld; toen veranderde plotseling de uitdrukking van z'n
gezichtje en nam hij vastberaden den beker in z'n beide dikke handjes,
dronk hem leeg en riep met 'n leuk knipoogje naar Liesjes beker, waar
ook nog wat in was:

„Liesje kom 's gauw! Tante heeft voor jou ook wat,” waarop Liesje
eveneens kwam aanhollen en terwijl Bobbie 't uitgierde van de pret, na
'n minachtend: „hè hoe flauw,” haar beker leeg dronk.

Vanmiddag, nadat ik met de kinderen 'n loopje gemaakt had, kwamen moeder
en nicht Georgine, en Flip verscheen vanavond al vóór de thee met Huib
van Slooten, die me 'n pracht-bouquet „rêve d'or” kwam brengen, mijn
lievelings-rozen, die op 't oogenblik in hun tuin in vollen bloei staan.
Ik vond 't erg aardig en heb ze dadelijk in de mooiste vaas, die ik
vinden kon, bij ons in de serre gezet.

Later kwamen Bé en Aad nog even aanloopen. 't Werd 'n gezellig
theepartijtje in den huize de Weert en ik voelde me als gastvrouw
bizonder gewichtig.

Liesje verraste ons door op haar bloote voetjes en in nachtgewaad
plotseling binnen te verschijnen, om te zien wie er toch allemaal zoo
druk zaten te praten beneden. Ze was zóó schattig en zóó klaar wakker,
dat ik haar dwars tegen alle regelen van opvoedkunde in maar 'n poosje
liet blijven.

Net 'n plaatje was 't, zooals ze daar dood op haar gemak bij Huib op
schoot koekjes zat te knabbelen. Toen ze slaperig werd bracht Flip haar
naar boven.

Bé vroeg of ik den volgenden dag 's middags met de kinderen bij haar
kwam theedrinken, dan zou ze 'n echt-Engelsche cake bakken. Ik nam 't
grif aan, waarop Flip en Huib zichzelf ook inviteerden. 't Was toch
Zondag en ze hadden geen van beiden noodzakelijke visites te maken.

Bé glunderde en zou er Roosje nog maar bij vragen. Hoe meer zielen, hoe
meer vreugd!

En nu zijn ze allemaal weg en zit ik bij 't roode lampje in de serre op
Flip te wachten, die 'n eindje met Huib is opgeloopen. Ik heb de kopjes
afgewasschen, 't huishoudboekje nagezien en de meiden naar bed gestuurd.

Op 't eikenhouten tafeltje voor me geuren de rozen. Ik begraaf er mijn
neus in en peins over Huib....

Zoo leuk zat hij daar met Liesje op schoot....

Daar hoor ik den sleutel in 't slot steken. IJlings wend ik me om,
blaas 't lampje uit en loop de gang in.

„Ben jij daar Lizzy?”

„Ja, 'k heb op je gewacht.”

Flip zet z'n wandelstok met 'n plof in den paraplubak, doet de voordeur
op 't nachtslot en na 't kettinkje van 't ganglicht te hebben
neergetrokken, gaan we voorzichtig achter elkaar de trap op.

Met 'n wuivend handgebaar, zonder verder 'n woord te wisselen, verdwijnt
Flip naar de logeerkamer en ik sluip op m'n teenen de groote slaapkamer
binnen, waar de regelmatige ademhaling van de kleuters en 't tikken van
't klokje op den schoorsteen de eenige geluiden zijn.

       *       *       *       *       *

Het was prachtig weer den volgenden dag. De zon scheen door 'n kier van
de gordijnen de slaapkamer in en Loekie, om zes uur al voor goed wakker,
stond telkens recht overeind in z'n bedje en riep dan:

„Optaan, optaan! Hoppo wil oot uit bed tomme,” en dan stak hij z'n
bruinen beer uitlokkend in de hoogte. Maar ik hield me slapend, niets
geen roeping voelend er voor m'n Zondag al zóó vroeg uit te komen.

Liesje naast me, werd ook wakker, lei haar vingertje tegen den mond:

„Sst, stil zijn Loekie! Tante Piep en Bobbie slapen nog. Je mag niet
roepen!” en toen hield hij zich werkelijk 'n oogenblik stil om even
later weer te beginnen.

Ik zei maar niets en dommelde af en toe nog even in, tot ik er om zeven
uur genoeg van had.

Om half negen zaten we aan 't ontbijt.

Flip verscheen pas tegen elven en ontbeet in z'n eentje met 'n kop
koude thee en 'n beschuit. Hij zou z'n schade aan de koffie wel inhalen,
beloofde hij en dat deed hij dan ook. Tot groot pleizier van de kinderen
at hij in minder dan geen tijd negen boterhammen achter elkaar op.

„Die oom Flip!” riep Liesje telkens vol bewondering als er weer een
verdween.

Bobbie was lastig, haalde 'n groote scheur in z'n morsschort en brulde
van 't huilen, omdat Truitje 't oortje van z'n melkbeker had
afgestooten.

„Nou is Bobbie's kroes heelemaal leelijk! Nou zit-er geen staartje meer
an,” jammerde hij maar en zelfs de belofte van Flip om den volgenden dag
'n nieuwen beker met hem te gaan koopen, vermocht den tranenvloed niet
spoedig te stelpen.

Gelukkig was hij evenals Loekie na z'n middagdutje weer in z'n
humeurtje.

Als ze eindelijk voor de wandeling zijn aangekleed, zien ze er alle
drie doddig uit in hun witte matrozenpakjes met lichtblauwe kragen. 't
Vooruitzicht om naar tante Bé te mogen lokt Bobbie wel aan, vooral nu
hij den olifant-op-wieltjes mee mag nemen! Loekie kan natuurlijk niet
van Hoppo scheiden, dien Liesje bereidwillig 'n plaats naast pop Dora in
haar wagentje inruimt. Maar terwijl ze haar poppenkind naast den beer in
't mandenwagentje schikt en ik voor den spiegel mijn witten stroohoed
sta op te spelden, komt ze ineens op 'n ander idée.

„Zeg, tante Piep, 't staat eigenlijk zoo gek, 'n pop naast 'n beer!
Als we poes Polly 's ankleedden en die meenamen! Laatst, toen we naar
mevrouw Bakker gingen, mocht 't ook en Polly was zóó zoet. Daar had-je
nou niks geen last van. Moekie zei 't zelf.”

Ik weet dat 't waar is en dat Polly volgens Max 'n lammerennatuur heeft.
De kinderen sjouwen altijd met haar, en aan verkleed te worden is ze den
laatsten tijd vooral zóó gewend, dat ze zelf heel gewillig haar pootjes
uitsteekt, als Liesje haar 't een of andere poppengewaad aantrekt.

„Ja maar Lies, naar tante Bé is veel verder dan naar mevrouw Bakker. Die
woont hier maar 'n paar huizen vandaan en 't is al zoo laat, al bij half
vier,” weifel ik.

„Hè, tante, Polly zou 't zoo leuk vinden. Dat weet ik zeker,” zegt ze
smeekend met zoo'n engelachtig-lief gezichtje, dat ik 't maar goed vind
en meehelp Polly uit te dossen in 't roodflanellen keurig uitgetande
pelerinetje, dat haar bizonder flatteert, evenals 't wit-vilten hoedje
met 't blauwe veertje, waar ze schuchter dwepend onder uitkijkt. 't Is
bepaald koddig zooals ze daar naast Hoppo in 't poppenwagentje zit, 'n
weinig achterover, heel makkelijk in loome distinctie met 't zachtste
kussentje, dat we vinden kunnen, in haar rug, 't witgehaakte spreitje
aan weerszijden van 't wagentje sierlijk afhangend.

Ik begin er zelf pret in te krijgen.

„O juffrouw,” lacht Truitje, die ons uitlaat.

„Ja, hè, 't lijkt wel iets uit 'n honden- en apenspel, maar de kinderen
hebben er zoo'n schik in.”

„Nou en de juffrouw houdt ook wel van 'n grapje,” zegt Truitje met 'n
familiaar knipoogje, waarop ik me verplicht voel ietwat afgemeten te
zeggen:

„Zal je er aan denken 't vleesch goed te bedruipen en de roomvla zoolang
in den kelder zetten?”

„Ja juffrouw.”

Ik weet zeker dat ze ons blijft nakijken, maar ik zie niet om. Alles
heeft z'n grenzen en tegenover Truitje, die niet altijd heel gepast is
en zich erg voelt, moet ik mijn prestige hoog houden. 't Is wel 'n
zonderlinge optocht: voorop Bobbie met den olifant-op-wieltjes, dan
Liesje met Hoppo en 't kattekind en ik met Loekie aan 'n handje er
achter.

We verheugen ons in veel belangstelling, maar niemand doet ons eenigen
overlast en de kinderen zelf loopen met ernstig-genietende gezichtjes.
Niemand van ons zegt 'n woord. Alleen bij den hoek van 'n straat
waarschuw ik: „pas op,” zonder dat 't feitelijk noodig is, want Liesje
en Bobbie zijn gewend hun eigen oogen te gebruiken en heel voorzichtig.
In stilte bewonder ik Liesje, die zoo handig haar poppenwagen bestuurt
en 't opwaaiende spreitje af en toe terecht schikt. Poes Polly zit
zedig-onnoozel met knippende oogjes voor zich uit te kijken naast den
onbeweeglijken Hoppo met z'n starende, zwarte kraaloogen. 't Blauwe
veertje op Polly's vilthoed wappert statig heen en weer, maar zonder dat
ze 't zelf zien kan, anders zou haar dit allicht wat onrustig maken. Ze
schijnt 't ritje lang niet onaangenaam te vinden; alleen af en toe als
er 'n hond voorbij gaat, doortrilt haar 'n licht zenuwschokje, maar dan
beheerscht ze zich ook weer meesterlijk. Nog 'n klein eindje en we zijn
er. Ik ben zeer benieuwd wat de anderen van deze processie zeggen
zullen.

We slaan een hoek om en steken dan schuin over. 't Is 'n lange, stille
straat met tuintjes voor de huizen. In de verte staat Bé in 'n witte
japon al bij 't tuinhekje. Ze ziet ons aankomen en begint te wuiven en
daarop komen Aad en de andere gasten, die ons blijkbaar allen vóór zijn,
ook naar buiten.

„Kijk, daar heb je tante Bé, en kijk daar zijn oom Aad en oom Flip en
meneer van Slooten ook en tante Roosje!” juicht Liesje, verrukt
terugwuivend en Bobbie en Loekie raken eveneens in vuur.

„Hallo, daar komme we an,” schreeuwt Bobbie opgewonden met den olifant
achter zich aan vooruithollend.

De sneldraaiende wieltjes snorren ratelend over de klinkers, rrrt!

Daar schiet luid-blaffend uit een van de tuintjes, waar we langs
moeten, 'n groote, witte keeshond. 'n Snerpend miauw ontsnapt uit den
poppenwagen en vóór we eigenlijk goed begrijpen wat er gebeurt, is Polly
in haar opzichtig toilet van fladderend rood cape-je en witten vilthoed
opeens den kees aangevlogen, die waarlijk niet wetend hoe hij 't heeft,
uit alle macht 't vreemdsoortig monster met de woedendste kattenoogen,
welke hij ooit aanschouwde, tracht af te schudden.

'n Onbeschrijflijk geluid van kindergehuil, hondengeblaf en
kattengekrijsch vervult voor enkele seconden de lucht. Polly wordt
eenige malen heftig door den verontwaardigden kees heen en weer geschud,
ontsnapt dan ijlings en vliegt met 'n doordringenden schreeuw in haar
gehavende pelerine den eersten den besten boom in. De kinderen en ik,
Ada, Roosje en Huib van Slooten en de inmiddels toegeschoten eigenaar
van den op de vlucht geslagen kees staan sprakeloos te staren naar
'n rood lapje en 't niet meer te herkennen vilten hoedje voor ons op
straat.

't Is alles zoo ongelooflijk snel gebeurd, dat niemand iets heeft kunnen
zeggen, of 'n hand uitsteken.

„Alstublieft mevrouw,” zegt eindelijk de eigenaar van den kees, 'n
goedig mannetje met glimmend kalen bol, en buigend reikt hij mij 't
roode en 't witte vodje over.

„Meneer....eh.... 't Spijt me zoo,” begin ik, maar dan barsten we allen
uit in 'n niet meer te weerhouden schaterlach, behalve Loekie en Bobbie,
die 't op 'n huilen zetten en Liesje, die zich met 'n bleek gezichtje
angstig aan m'n rok vastklemt en 't zachtjes uitsnikt.

Flip en Bé zijn intusschen ook komen aanloopen. 't Geval heeft veel
hilariteit verwekt. Uit de ramen van de dichtst bijgelegen huizen gluren
nieuwsgierige hoofden. En met de treurige overblijfels van Polly's
toilet in m'n rechterhand geknepen, vertel ik, die eigenlijk alleen
kan uitleggen hoe de vork in den steel zit, zoo goed mogelijk 't heele
geval, terwijl de anderen de snikkende kinderen tot bedaren trachten te
brengen. Alle groote menschen hebben pret nu alles betrekkelijk goed is
afgeloopen.

Dan leiden Bé en Roosje de kinderen naar huis, de meneer van den
kees trekt zich buigend terug, en de jongens en ik, geholpen door 'n
inmiddels naderbij gekomen agent, beginnen pogingen aan te wenden om
Polly uit den boom te lokken.

Maar ze bedankt er hartelijk voor er uit te komen; héél bovenin blijft
ze zitten in haar stuk-gebeten roode cape en verloochent totaal de
haar door Max toegedichte lammerennatuur. Helsch loeren haar groene
kattenoogen ons aan; ze blaast zoo hard ze kan, zoodat ze meer heeft van
'n duivel of woedenden sater en we Aads voorstel, om haar voorloopig
maar stilletjes te laten zitten en eerst mee te gaan theedrinken,
dankbaar aannemen.

De agent, die 'n fooitje krijgt, zal zoolang wel 'n oogje op haar
houden, belooft hij.

We vinden de kinderen getroost en opgedroogd met hun drietjes op de
kanapée in Bé's gezellige salonnetje, bezig groote stukken cake te
verslinden. Roosje, goedig als altijd, belooft 'n nieuw pelerinetje en
mutsje te maken, wat véél mooier staat dan zoo'n vilten hoedje en Bé
stelt Bobbie en Loekie gerust met de verzekering, dat oom Aad wel zorgen
zal, dat poes Polly vanavond weer thuis is.

„Poesen blijven soms uren lang in 'n boom zitten”, verzekert ze, met
zóó'n kwistige hand chocolaadjes aan hen uitdeelend, dat ik, bang voor
de mogelijke gevolgen, haar tot mindere mildheid moet aansporen.

't Wordt 'n allergenoeglijkst partijtje.

Roosje en ik schenken thee voor 't gezelschap en Bé wordt hemelhoog om
haar bizonder goed uitgevallen cake geprezen. Flip, die haar anders zoo
plagen kan, is 't gulst met z'n lof. Aad maakt de kinderen aan den gang
door Hoppo de onmogelijkste sprongen te laten maken en Huib, met z'n
kopje in de opgeheven rechterhand, drinkt 'n hoogdravenden toost op de
gastvrouw en op „de katten-catastrophe,” die gelukkig zonder
bloedvergieten is afgeloopen.

Om zes uur—Truitje wist niet waar we bleven en had de groenten laten
aanbranden—waren we thuis en 's avonds kwamen Bé en Aad Polly brengen,
secuur en luchtig verpakt in 'n afgedankte bloemenmand met 'n courant er
over. Ze zag er weer even onschuldig uit als vóór 't gebeurde en sprong
met 'n bedeesd „ miauw” de mand uit toen 't papier er werd afgenomen,
maar in haar equipage zal ze althans buiten, vooreerst wel niet meer
rondtoeren. Daar hebben de kinderen ruimschoots hun bekomst van.

       *       *       *       *       *

Vanmiddag tegen etenstijd komen Floor en Max thuis, tot groote vreugd
van hun kroost, dat bijna niet te houden is en allerlei verrassingen
voor Paats en Moekie verzint. Ik ben den heelen dag in één race om
alles te beredderen, want ik wil 't huishouden natuurlijk in de puntjes
achterlaten en toonen, dat 't Piepkuikentje ruimschoots voor de haar
opgedragen taak berekend was.

Vóór 't koffiedrinken, terwijl de kinderen in den zandhoop speelden,
heb ik met de twee meiden de huiskamer en serre nog 'n flinke beurt
gegeven en Liesje, in 'n vuile morsschort van Bobbie, kwam op haar
dringend verzoek 'n handje meehelpen om de planten af te sponsen. Ze
deed 't heusch heel handig met 'n vreugde-stralend gezichtje, maar
gaf zichzelf bij ongeluk zóó de volle laag, dat ik haar na afloop wel
wringen kon en genoodzaakt was haar van top tot teen te verkleeden.
Maar dat oponthoudje had ik er graag voor over, want 't kind genóót
en ik was mij bewust precies in Floor's geest te handelen. Ze laat de
kinderen altijd zooveel mogelijk hun eigen gang gaan en vindt zoo'n
nat pak niets.

Liesje glom van voldoening en toen ik Bobbie en Loekie boven voor hun
middagdutje geïnstalleerd had, luisterde ik van af 't balkon van de
slaapkamer, 't volgende gesprek af tusschen haar en 'n buurjongetje, dat
haar dagelijks 't hof maakt door 'n reet van de schutting, waardoor ze
mekaar nauwelijks zien kunnen.

„Ben jij daar, Hans?”

„Ja Liesje. Zal 'k bij 't gaatje in de schutting komme?”

„Ja, want ik moet je wat vertellen.”

„Goed.”

„Zeg Hans, 'k heb zoo lekker de planten mee helpen afsponsen. Ik was
zelf heelemaal nat en vuil, maar tante heeft me verkleed en nou ben ik
weer netjes.”

„Vond je tante dat dan goed? Was ze niet boos?”

„Nee, túúrlijk niet. Tante zei zelf dat ik 'r juist zoo hielp.”

„O! Zeg, wanneer mag ik weer 's op visite bij je?”

„Morgen als Moekie thuis is,” beloofde Liesje.

„Leuk! Mag 'k dan vroeg komme?”

„Misschien wel, 'k zal 't vragen. Breng je dan je paard mee?”

„Goed, maar dan mag Bobbie d'r niet mee spelen, hoor. Die maakt alles
kapot,” en toen of hij spijt had van deze strenge voorwaarde: „wil je 'n
knikker van me?”

„Nee, Moekie vindt knikkers gevaarlijk. Loekie steekt wel 's dingen in
z'n mond,” weerde Liesje de gulle aanbieding af.

„Nou dag. Juf roept. Dag Liesje!”

„Dag Hans,” en Liesje begon weer ijverig madeliefjes te plukken, terwijl
haar vriendje in huis verdween.

Ze liep aldoor in zichzelf te zingen onder 't heen en weer scharrelen,
een en al blijdschap over de thuiskomst van Paats en Moekie, waar ze af
en toe zóó naar verlangd had.

Om drie uur waren Bobbie en Loekie weer beneden en beleefden we nog 'n
angstig oogenblik om Loekie, die al spelende, z'n linkerwijsvingertje in
't gaatje van 'n stoof gestoken had en 't er niet meer uit kon krijgen.
Hij krijschte zóó van angst en ontsteltenis—huilen kon men 't geluid,
dat hij voortbracht, met geen mogelijkheid meer noemen—dat Maartje uit
de keuken kwam aangerend om te zien, wat er gaande was en geholpen door
haar, gelukte 't me eindelijk 't arme vingertje, dat er al leelijk rood
en gezwollen uitzag, te bevrijden. Eenige chocolaadjes, waar Liesje en
Bobbie eveneens aanspraak op meenden te hebben, deden echter 't leed
gelukkig gauw vergeten.

Ik had voor „welkom thuis” in alle vazen bloemen geschikt en uit naam
van vader en moeder 'n groote taart besteld en hielp de kinderen, die
ook iets feestelijks doen wilden, verder met de poppen aan te kleeden,
die met sigarenbandjes en oranjelint versierd werden, evenals Hoppo
en de olifant. Zelfs poes Polly was zoo goed niet, of ze moest 't
spiksplinternieuwe roode cape-je om en 't mutsje op, dat tante Roosje
den vorigen dag was komen brengen en werd toen in dat vurig toilet te
slapen gelegd in de poppenwieg, tot 't plechtig moment van aankomst daar
zou zijn.

We hadden afgesproken, dat ik Floor en Max alleen met de kinderen zou
ontvangen en dat de familie hen 's avonds even begroeten zou, dus had ik
de handen vol om 't woelige troepje in toom te houden.

Truitje dreigde 'n oogenblik brutaal te worden. Toen ik haar door Liesje
liet vragen of ze wou zorgen om kwart over vier theewater klaar te
hebben, kwam 't kind terug met 't bericht:

„Truitje zegt, dat ze niet tooveren kan,” waarop ik me zelf naar
de keuken begaf en haar in tegenwoordigheid van Maartje kort en
bondig meedeelde, dat ik niet verkoos, dat ze de kinderen ongepaste
boodschappen liet overbrengen en dat ze maar aan mijn verzoek had
te voldoen, of dat ik me anders tegen mevrouw over haar gedrag zou
beklagen.

Gelukkig schaamde ze zich en zei ze dadelijk, dat ze 't niet zoo gemeend
had en 'n oogenblik later hielp ze me zóó bereidwillig met 't vastmaken
van m'n japon, dat ik me maar voornam niets aan Floor te zeggen.

Toen ik weer binnenkwam stonden Liesje en Bobbie geheimzinnig samen in
'n hoekje te smoezen.

„We doen 'n verrassing samen, maar jij mag 't niet weten, tante Piep,”
zei Bobbie, en ik trok me met Loekie, die plaatjes wou kijken, dan ook
in alle bescheidenheid terug.

Tegen half vijf hield midden in 'n geweldige regenbui 't rijtuig voor
't huis stil en de kinderen buitelden joelend over elkaar de gang in.
Er was geen houden meer aan.

In triomf werden de reizigers naar binnen gehaald. 't Was zoo'n
stormachtige begroeting, alsof ze maanden inplaats van één enkel weekje
waren weggeweest.

Floor's blauwe reishoedje met sluier hing achter aan haar hoofd en Max'
haar stond recht in de hoogte, toen ze eindelijk door hun liefhebbend
drietal werden losgelaten.

„En nu 't Piepkuikentje, dat zoo trouw over onze kuikens gewaakt heeft!
Hier, moeder, hier is ze,” en Max, na me gezoend te hebben, dat m'n
wangen er pijn van deden, duwde me vrij onzacht in Floor's armen, pakte
me toen op of ik 'n veertje was en droeg me naar de kanapée.

Ik liet maar met me sollen—aan verweren viel toch niet te
denken—terwijl de kinderen juichten en „leve tante Piep!” riepen.

Toen scheen Liesje zich ineens te bedenken en fluisterde gejaagd Bobbie
iets in, die aankondigde: „En nou komt de verrassing,” waarop poes
Polly, die gekleed en gereed in de poppenwieg te slapen lag, te
voorschijn gehaald werd en tusschen 't tweetal in plechtig naar Paats
en Moekie geleid werd.

Liesje en Bobbie overhandigden hun als huldeblijk ieder 'n allerzieligst
bouquetje slapgeworden madeliefjes en we hadden moeite ons goed te
houden om Liesje, die met 'n plechtig stemmetje zei:

„'t Is weinig, maar uit 't hart!” en om Bobbie, die aanvulde: „nou zijn
ze wel nie mooi, maar as je ze in 't water zet, worden ze strakkies
prachtig! En is dit nou niet 'n echte verrassing?”

Nu dat wás 't en Liesje en Bobbie werden er zóó voor gekust en
geknuffeld, dat Loekie jaloersch werd en ook om kusjes begon te bedelen.

Ik bleef dien middag nog eten en ben 's avonds met vader en moeder
mee naar huis teruggegaan, duizendmaal bedankt door Max en Floor, die
bizonder van hun uitstapje genoten hadden en me als aandenken 'n beeldig
gouden speldje vereerden, waarmee ik natuurlijk heel blij ben, al
houd ik mij voortaan ook zónder gouden speldjes of cadeautjes gaarne
aanbevolen, hun huishoudentje te komen waarnemen als 't nog eens noodig
mocht zijn.

[decoratieve illustratie]



HOOFDSTUK V.


We zijn al weer bijna 'n maand verder: in de eerste helft van Juli.
Flip, die met vlag en wimpel door z'n candidaats kwam, is als belooning
daarvoor 'n voetreisje door den Harz gaan maken met de jongens van der
Marck.

Floor en Max zijn voor drie weken met de kinderen naar Domburg
vertrokken, voornamelijk voor Liesje, die zeelucht noodig heeft, en ik
heb 'n invitatie van de Witsens om 'n dag of veertien op hun buiten
Dennenoord te komen logeeren, waar ze 's zomers de vacantie van de
kinderen altijd gaan doorbrengen.

Ik ben er twee jaar geleden ook geweest en heb er toen dolle pret gehad.
De Witsens zijn 'n in-gezellige familie en er komen veel logés. 't Is
er net 'n kostschool waar je alles doen mag wat je wilt! Den heelen
dag zwerven we over de hei en door de bosschen, picnicken, liggen in
hangmatten of in droge slooten te lezen, zwemmen in de beek, tennissen
of maken fietstochten, precies zooals ons dat invalt. Alles is goed,
als we aan de maaltijden maar tijdig verschijnen. Als 't regent, doen
we spelletjes in de groote zaal of maken muziek, en bovendien is er 'n
flinke boekenkast, waaruit iedereen vrij mag nemen wat z'n hart begeert.
Mijn komst is bepaald in de laatste week van Juli. Roosje is dan ook
gevraagd, wat ik erg prettig vind; Ada wóu en zóu ons samen hebben.

Toch zijn er dingen waar ik over tob.

Ten eerste hebben we geen goede tijding uit Indië, waar mijn zwager den
laatsten tijd aan malaria schijnt te lijden. Ook is kleine Eef nogal
ziek geweest tengevolge van tandjes, die niet door wilden komen, maar
de allerlaatste brief, eenige dagen geleden, bracht gelukkig wat beter
nieuws. Eefje is weer heelemaal in orde en Hermans malaria is van minder
ernstigen aard dan ze eerst vreesden, al heeft hij af en toe nog wel
nare dagen. De dokter zegt, dat z'n sterk gestel er hem wel weer bovenop
zal brengen, en we hopen er dan ook 't beste van, al weten we dat
malaria, vooral in Indië, meestal zeer hardnekkig is.

En dan is er nog iets, wat mij speciaal betreft en me erg hindert en
verontrust, al zou ik er met niemand over durven spreken. Misschien
lijkt 't maar zoo. O, ik wou niets liever, dan dat 't verbeelding was,
maar...... 't is net of Huib verandert den laatsten tijd. Hij is niet
onaardig of hatelijk tegen me, daar zou hij trouwens geen enkele reden
voor hebben, want ik heb hem geen stroobreed in den weg gelegd, maar hij
doet zoo koel en komt den laatsten tijd zoo weinig bij ons sinds hun
logéetje Annie Westenbergh bij hen is.

Annie, 'n paar jaar ouder dan ik, is 'n knap, donker meisje, dat
prachtig zingt en zoo mooi verzen declameert, zooals ik laatst op tante
Suze's ontvangdag hoorde. Iedereen, die haar ontmoet, is verrukt over
haar en ik moet bekennen, dat ik haar ook heel aardig en eenvoudig vond,
voor ik meende op te merken, dat Huib zoo enthousiast over haar is....

Ik zag haar 't eerst bij de van Slootens, waar ik 'n avondje ging
theedrinken, en toen zong ze, door Huib geaccompagneerd, liederen van
Brahms en Schumann. Het klonk bizonder mooi. Zoo'n glans en diepte lag
er in haar stem, en ze zag er heel lief uit in 'n witte japon, en later
vertelde ze zoo aardig van haar jongere broers en zusters. Ik schoot
goed met haar op en luchtte tegen Huib, die me na afloop van 't avondje
even thuisbracht, m'n eerlijke bewondering, waarop hij met nadruk zei:

„Ja, Annie is wel 'n bizonder meisje en zoo lief! We hebben nog nooit
zoo'n aardig logéetje gehad!”

Ik schrikte geweldig van die ontboezeming. 't Was als 'n onverwachts
uitgesproken vonnis en waarlijk, zooals er in ouderwetsche romans staat:
of ik 'n steek door m'n hart kreeg. Zoo'n wee gevoel was dat, maar ik
hield me goed, hoewel ik beefde op m'n beenen. Gelukkig was 't pikdonker
en werd er gauw opengedaan, en met 'n opgewekte stem, die maar 'n héél
klein beetje trilde, zei ik, terwijl we elkaar gewoon-vriendschappelijk
de hand schudden:

„Nou, dag Huib, tot ziens, hoor,” en hij:

„Dag Lizzy, wel te rusten!”

Vader en moeder waren al naar boven en ik ging dadelijk naar m'n
slaapkamer, waar ik zoo maar met hoed en mantel op m'n bed neerplofte en
huilde, huilde, zooals ik 't nooit te voren deed.

Toch verlichtte 't me en bleef ik met m'n hoofd in 't kussen liggen
snikken, tot ik niet meer kón.

Hoe lang 't duurde voor ik eindelijk tot 't besef kwam me uit te
kleeden, zou ik niet kunnen zeggen. Toch heeft niemand iets aan me
gemerkt den volgenden dag. Moeder vond wel, dat ik bleek zag, maar ik
zei, dat ik hoofdpijn had, wat wáár was.

Ik voelde me iets minder wanhopig, toen ik zoogenaamd op Flips kamer
zat te werken en 't gebeurde van den vorigen avond nog eens zoo rustig
mogelijk aan mij voorbij liet gaan. 's Avonds lijkt alles altijd erger,
dan in 't klare daglicht. 's Morgens zie je de dingen weer heelemaal
frisch, als met nieuwe oogen aan. Het leek me tenminste wel wat
overdreven, toen ik 't eens goed overdacht. Huib kende mij toch al
zooveel langer dan Annie, en ik had 't immers zelf uitgelokt. Ik was net
zoo goed verrukt over haar geweest. 't Was laf om dadelijk den moed te
laten zinken. Wat zei hij ook weer?

„Ja, Annie is wel 'n bizonder meisje en zoo lief! We hebben nog nooit
zoo'n aardig logéetje gehad.”

Dat was alles. Ik wist 't nog precies. Nu, bizonder was ze zeker, ze
zong prachtig, en lief.... dat was ze waarschijnlijk ook wel. En dat de
van Slootens nog nooit zoo'n aardig logéetje gehad hadden sprak vanzelf.
Er kwamen nóóit jonge meisjes. Soms logeerde er eens 'n zuster van
mevrouw, of 'n oude, brommerige tante, of de jongens brachten een van
allen eens 'n vrind mee. Die kon je toch met geen macht of mogelijkheid
„aardige logéetjes” noemen. Nee, 't was larie. 't Was allemaal malle
overdreven angst, omdat ik zooveel van Huib hield.... en heelemaal
opgeklaard verscheen ik aan de koffie.

Dien middag ontmoette ik mevrouw van Slooten met Annie bij Bé, die
„jour” had en erg vereerd was met 't bezoek.

Ik schonk thee en zei niet veel, maar lette des te scherper op. Er werd
toevallig nogal over Huib gesproken, maar Annie verblikte of verbloosde
niet. Ze zei alleen, dat hij haar zoo prettig accompagneerde en dat
ze 't bepaald 'n genot vond om met hem te zingen, omdat hij als bij
intuïtie voelde, hoe haar opvatting van de liederen was.

Ze droeg 'n bruin-laken mantelpak en 'n grooten hoed in dezelfde kleur,
met dof-groen crêpe de Chine gegarneerd, en ik kon niet anders dan
mezelf bekennen, dat ze er heel mooi en gedistingeerd uitzag en dat
vooral haar manier van spreken 'n eigenaardige bekoring had.

Toen ik thuiskwam en mezelf critisch in den spiegel bekeek, was 't
verschil zóó groot, dat me de tranen in de oogen sprongen en ik moeite
had om niet hardop als een kind te gaan huilen.

       *       *       *       *       *

Eifersucht ist eine Leidenschaft, die mit Eifer sucht und Leiden
schafft....

Waar heb ik dat toch gelezen? Of is 't 'n wijsheid uit 't een of ander
schoolboek? Is 't misschien van Goethe? Ik weet 't niet, maar als de
oude, wijze Goethe 't gezegd heeft, dan had hij wél gelijk. Er is niets
vreeselijker dan jaloezie, geloof ik, vooral voor de benijdende partij
zelf, en dat ben ik helaas. 't Is 'n duiveltje, dat me niet met rust
laat, dat ik, hoe ik er ook m'n best toe doe, niet 't zwijgen kán
opleggen.

't Blaast me de leelijkste dingen in en weet aan de meest onschuldige
gezegden 'n heel andere beteekenis te geven.

Annie Westenbergh is heel vriendelijk tegen me en ik kan niet anders
doen, dan vriendelijk terug zijn, en toch voel ik aldoor dien geheimen
wrok tegen haar. Misschien is die vriendelijkheid van haar kant
politiek. Soms vind ik iets sfinx-achtigs in haar oogen, net of ze toch
wel iets van m'n ware gevoelens jegens haar snapt, maar dan ook weer
kijkt ze me doodonschuldig aan en geloof ik, dat ze in de verste verte
niet beseft, wat me werkelijk bezielt.

We zien haar veel. Verscheiden malen is ze mee gaan tennissen en roeien,
en altijd sjouwt Huib achter haar aan....

Bé en Emmy van der Marck hebben ook al 'n bewondering voor haar.
Vrijdagavond was er 'n feestje bij de van Slootens, ter eere van
mevrouws verjaardag, en toen droeg Annie „Beatrijs” van Boutens voor en
waren aller oogen onafgebroken op haar gevestigd. Ze had 'n vieil-or
zijden japon aan, laag uitgesneden en gegarneerd met prachtige oude
kant. Ze treedt er wel eens mee op, als ze in 't publiek zingt, wat in
den afgeloopen winter 'n paar maal voorkwam, zooals ze aan Bé vertelde.
Natuurlijk zag ze er heel mooi uit, maar ik vond 't mal, gewoon mal, om
je voor 'n eenvoudig feestje zóo uit te dossen en onuitstaanbaar vond ik
al die opmerkingen om me heen.

Ik had er wat voor gegeven als ik Huib's gezicht even had kunnen zien,
maar hij zat helaas achter me, heelemaal in 'n hoekje en ik durfde niet
goed om te kijken. Iedereen gloeide van bewondering.

„Wat 'n pracht van 'n stem!”

„Wat draagt ze _magnifique_ voor.”

„O en haar bewegingen en de houding van haar hoofd! Net zoo'n
Toorop-figuurtje!”

„Haar zang is nog veel mooier. 'k Hoop dat ze ook zingen zal vanavond.”

„Nietwaar, juffrouw Westenbergh, u zingt straks toch wat. Hè, toe?”

Maar Annie quasi-bescheiden—want ze vond 't natuurlijk zálig, die
algemeene adoratie—trok zich wat terug, liet eerst 'n paar anderen hun
kunsten beproeven en overvleugelde ze toen allemaal met háár liederen,
die Huib haar accompagneerde.

Ze begon met 'n paar oud-Fransche bergerettes en zong o. a. 't bekende:

    Maman, dites-moi ce qu' on sent quand on aime?
    Est-ce plaisir? Est-ce chagrin?

met zoo'n naief gezicht, dat 't me driftig maakte en ik wel had willen
roepen:

„Kind, hou je toch niet zoo van den domme! Dat hoef je heusch niet aan
je moeder te vragen. Dat weet je zelf heel goed!”

Toen zong ze 'n paar ernstige liederen en eindigde met 'n lied van
Brahms, dat Floor wel eens zingt en waarvan de simpele woorden me stáken
als priemen:

    „Die Sonne scheint nicht mehr so schön als wie vorher.
    Der Tag ist nicht so heiter, so liebreich gar nicht mehr.
        Das Feuer kann man löschen,
        Die Liebe nicht vergessen
        Das Feuer brennt so sehr.
        Die Liebe noch viel mehr.”

O, ik had wel weg willen loopen, maar dat ging niet aan. Blijven moest
ik natuurlijk om de menschen.... Mevrouw van Slooten had wèl succes met
haar logéetje! 'k Zat gelukkig nogal in 'n duister hoekje en niemand
lette op me. Annie boeide aller oogen en ooren, en toen 't lied uit
was, ging er 'n daverend applaus op. Ik klapte ook mee, omdat ik 't
niet laten durfde en voelde m'n wangen gloeien, toen Huib zich op 't
pianokrukje omwendde en tegen me lachte met 'n zijdelingschen blik naar
Annie, alsof hij zeggen wou: „Nou hoe vindt-je 't?”

En ik forceerde me, lachend terug te knikken, hoewel ik inwendig beefde
en trilde van afgunst...

Dat is nog m'n eenige troost, dat niemand er tenminste iets van afweet,
al begrijp ik niet, waar ik op den duur de kracht vandaan zal moeten
halen om die komedie vol te houden.

„Piepkuikentje ziet wat bleekjes de laatste dagen. Dat uitstapje naar
Dennen-oord zal 'r goed doen. Heb je weer hoofdpijn, kleintje?” vroeg
vader vanmiddag aan tafel.

„O heelemaal niet, vadertje. 'k Voel me uitstekend,” zei ik met 'n
lachje, „en ik vind 't natuurlijk dól om bij de Witsens te gaan
logeeren!”

't Was 'n grove leugen. Niets vind ik „dol” meer sinds die afschuwelijke
Annie hier is. Van niets kan ik meer volop genieten. 't Is of de mooiste
en prettigste dingen hun glans verloren hebben....

_Die Sonne scheint nicht mehr so schön als wie vorher...._

Gelukkig verdwijnt ze overmorgen, als Roosje en ik op Dennenoord zullen
zijn, van 't tooneel. Zij en nog 'n jonger zusje gaan mee op reis naar
'n buitenlandsche badplaats, waar haar moeder, die ziekelijk schijnt,
ieder jaar 'n paar weken moet doorbrengen.

Waar je komt, overal hoor je over Annie Westenbergh spreken, en Bé joeg
me daarnet weer 'n doodschrik op 't lijf door in de gang te zeggen,
terwijl ik meeliep om Aad en haar uit te laten:

„Zeg, geloof jij dat 't tusschen Huib van Slooten en Annie iets worden
zal? Bij tante Suze hoorde ik er mevrouw Hofmann over spreken, en Aad en
ik hebben 't ook al gedacht.”

„Zoo?” vroeg ik schijnbaar onverschillig, maar m'n hart bonsde.

„Is 't jou dan niet opgevallen, hoe ze samen zijn?” drong Aad argeloos
aan. „Hé, ik dacht, dat meisjes zulke dingen altijd nog eerder zagen dan
wij mannen.”

„Nee, ik heb niets gemerkt”, hield ik vol. „Maar hoe kwam mevrouw
Hofmann er aan?”

„O, die had 't bij de Verhoogh's gehoord.”

„Dan zal 't wel waar wezen. Mevrouw Verhoogh weet altijd nog meer, dan
de menschen zelf,” zei ik sarcastisch.

„Nou, dat beweer ik niet, maar 'n engagement als dit, zou me toch niets
verwonderen. En jou?”

„O, nee, je ziet wel mindere stelletjes!”

„Hè, wat zeg je dat onaardig. Zou jij 't dan geen goed paar vinden?”
vroeg Bé.

„Natuurlijk. Ze mogen doen en laten wat ze willen. Ze hebben m'n zegen
hoor! Dáàg, wel thuis,” en ik sloot de voordeur achter hen, moedeloozer
en ellendiger dan ooit, om boven m'n halfgevulden koffer voor
Dennen-oord vol te pakken, dien ik van plan was den volgenden dag vast
te verzenden.

Ik voelde geen aanvechting tot huilen. M'n tranen waren op en
veranderden toch niets aan 't feit, maar nooit deed ik iets met zoo
weinig lust en illusie.

En met 'n gevoel van oneindige bitterheid bekeek ik 't blauwe etiquetje
van 't Parijsche hôtel, boven op 't deksel.... Zou ik me ooit weer
zoo licht en vroolijk voelen als toen? Of zou 't „Verfehlte Liebe,
verfehltes Leben” ook op mij van toepassing worden?.... Maar dat ging
niet aan, ik was pas negentien! 't Hééle leven lag nog voor me. En toch
kon ik me niet voorstellen, dat ik zonder Huib ooit gelukkig zou kúnnen
worden....

Na 'n tijdje kwam moeder eens kijken hoe 't stond met de pakkerij. Ze
was zeer verbaasd dat 't zóó lang duurde, maar ik kon er m'n gedachten
niet bij houden en sufte inplaats van voort te maken.

Toen ik eindelijk naar beneden ging om goedennacht te zeggen, vond ze
dat ik er dood-moe uitzag en ook vader keek me bezorgd aan.

„Je bent niets fleurig, Piepkuikentje, scheelt er wat aan,” vroeg hij
zóo goedig met m'n gezicht tusschen z'n handen, dat de tranen ineens
weer kropten in m'n keel. Maar ik hield me taai.

„Welnee, vadertje, 'k ben alleen wat moe. U zult 's zien hoe goed ik er
uitzie, als ik van Dennen-oord terug kom.”

„Ja, dat willen we hopen. Ik zal Roosje de boodschap meegeven, dat ze
goed op je letten moet.”

„O, nee, alstublieft niet. Ik mankeer heusch niets,” zei ik naar de deur
gaande en toen vroolijk wuivend naar vader en moeder beiden: „Goeden
nacht samen!”

       *       *       *       *       *

Spijt dat ik naar Dennen-oord gegaan ben, heb ik niet, nu ik er eenmaal
zit, want al geniet ik veel minder van dit uitstapje, dan de vorige
maal, 't is hier zóó vroolijk en druk, dat 't vanzelf minder opvalt
als ik stil ben, wat thuis natuurlijk dadelijk in den kijker loopt.

Ook kan ik me bij vreemden beter in-houden en is er ondanks alles
wat me zoo onuitsprekelijk hindert en verdriet doet, iets van troost
en opwekking in de gezellige hartelijkheid van de Witsens en de
heerlijk-gezonde hei- en dennenlucht. Het huis ligt 'n half uur ongeveer
van 't naastbijgelegen dorp, midden in de bosschen en behalve den
tuinman—die tegelijk koetsier is en Roosje en mij met 't hittenwagentje
van den trein kwam halen—zie je er, den postbode en 'n enkelen
leverancier uitgezonderd, niemand. We zijn hier dus zoo vrij als
vogeltjes in de lucht!

Ada is de oudste van de vier kinderen. Op haar volgt Hannie, 'n
doddig meisje van vijftien, met prachtig zwart haar en guitige donkere
oogen, die zoo half en half bij de groote menschen behoort en dan de
„kleintjes” Henk en Nico, leuke, brutale rakkers van twaalf en tien,
die onophoudelijk in slooten vallen en in boomen klimmen, en juf, 't
goedige, dikke menschje, dat alles met de twee meiden bereddert, met
rupsen en kikkers achterna zitten, om haar als ze op 't punt is boos te
worden, met zulke boetvaardige zondaarsgezichten te achtervolgen, dat
ze haar hart niet tegen de deugnieten verharden kan en ze maar weer in
genade aanneemt.

Er logeeren ook nog twee neven Witsen, Théo en Jo, heel geschikte
jongelui. Théo, de oudste, is pas gepromoveerd in de rechten, Jo
studeert in Delft. Ik vind Théo de aardigste. Hij kan zoo leuk stoeien
met de jongens en zoo grappig iets vertellen. Jo is zeer galant en nogal
'n flirt, maar verder toch wel aardig. Ik schiet best met 't tweetal op.

Roosje kende hen al. Haar broer Frits en Théo zijn vrienden, doch ik
heb hen vroeger nooit ontmoet.

Toch noemen we elkaar voor 't gemak en de gezelligheid maar allemaal
bij den naam, want mevrouw Witsen vooral, is er op uit alle stijfheid
te weren hier buiten, al is zij er zeer op gesteld, dat 's middags aan
tafel 't decorum stipt in acht genomen wordt en iedereen zich in de
puntjes kleedt.

„Dat is Ma's Engelsche bloed,” plagen Ada en Hannie, want hun
grootmoeder van moeders kant was 'n Engelsche. Maar we vinden
't allemaal 'n prettige gewoonte. Je voelt je zoo schoontjes en
opgefrischt, als je na 'n dag van in 't gras liggen en buiten
rondloopen, weer eens op z'n Paaschbest bent. Meneer Witsen en de
jongelui verschijnen dan ook trouw in smoking, terwijl wij, meisjes,
meestal in 't wit zijn en mevrouw 'n gekleede japon draagt.

Juf is 'n kwartier vóór tafel gewoonlijk in één race om de jongens op te
vangen, die dan keurig met schoone handen en in kraak-heldere
matrozenpakken aan den disch plaats nemen.

Vanmiddag—er werd net gebeden—hoorde ik ineens naast me 'n erbarmelijk
gepiep. Ik waagde 'n oogje naar m'n beide cavaliers: links Jo Witsen,
rechts Nico. 't Kwam van rechts waar Nico zat, die zoo gauw mogelijk
z'n soep begon te lepelen. Meteen zag ik iets bewegen onder z'n
matrozenkieltje.

„Kijk toch voor je,” snauwde hij zachtjes, gauw z'n hand er
tegenhoudend.

Maar juf, de alziende, die tusschen de twee kleine jongens in zat, werd
't ook gewaar.

„Wat voer je toch uit, Nico,” vroeg ze, en 't gepiep werd ineens zóó
hevig, dat iedereen verbaasd opkeek. 'n Klein vogelkopje kwam voor uit
Nico's bloese gluren en, eer we er op verdacht waren, rende er 'n geel
kuikentje, schril piepend als 'n bezetene, over de keurig gedekte tafel.

De schuldige keek doodsbenauwd, maar er ging 'n schaterlach door de
gelederen, die hem nogal geruststelde. Hij wist 't zelf handig in z'n
servet te vangen.

„'t Was van de kloek afgeraakt en toen heb ik 't maar mee naar binnen
genomen, want de gong ging net, en toen had ik geen tijd meer om 't weg
te brengen,” zei hij triomfantelijk, heel goed begrijpend, dat hij er nu
wel zonder standje af zou komen en meteen stond hij op 'n wenk van z'n
vader op, om 't toch maar liever weer naar de kloek te brengen als 't
mocht. 't Was zoo'n raar gevoel dat gespartel in je bloese, en misschien
wel niet zoo erg goed voor 't kuikentje.

Iedereen had er pret om met 't gevolg, dat Nico zich zeer gewichtig
inplaats van schuldig voelde. Na 't eten wist hij gauw met Henk te
ontsnappen, om pas tegen negen uur weer te voorschijn te komen, toen
juf zich al geruimen tijd stond schor te roepen om 't edele tweetal
te vermanen, dat 't meer dan bedtijd was.

's Avonds na tafel spelen we gewoonlijk nog 'n spelletje tennis of
wandelen 'n eindje en, als 't donker wordt, gaan we voor 't huis
theedrinken.

Dan staan in de zaal beneden de ramen open en wordt er meestal binnen
door den een of ander muziek gemaakt.

Mevrouw en Théo spelen uitstekend piano, Ada en Hannie zingen en Roosje
heeft haar viool meegebracht, dus muzikale krachten genoeg. Ik behoor
altijd tot de luisterende partij, daar ik niets kan dan 'n heel klein
beetje pianospelen. Maar ik vind 't heerlijk rustig op de bank vóór 't
huis te zitten en naar de sterren te kijken.

Om kwart over tien wordt er opgebroken en gaat iedereen naar bed,
behalve meneer en Théo, die meestal binnen nog wat blijven lezen.

Roosje en ik hebben samen 'n kamer tegenover die van Ada en Hannie, en
dikwijls komt Ada in nachtgewaad nog „even” bij ons aanwippen om 'n
praatje te maken. Dat „even” duurt dan ongeveer 'n uur. Hannie slaapt
altijd al lang, als Ada terugkomt.

Ada is vol over de bruiloft en haar bruidsmeisje-zijn bij Dora Witsen,
de zuster van Théo en Jo, die 'n paar weken geleden getrouwd is en
Roosje en ik worden vergast op eindelooze verhalen over George Hofmann,
waar ze 'n philippine mee heeft. Ze correspondeeren nu samen: om de
veertien dagen 'n brief.

„Zoo geestig schrijft hij,” zegt Ada, maar ik vrees dat z'n brieven wel
net zullen zijn zooals z'n heele persoon is, niets dan 'n beetje
oppervlakkige flirt.

Haar Vader en Moeder weten van dat geschrijf. Die vinden 't eigenlijk
maar half goed, maar vertrouwen Ada te veel om haar niet haar eigen gang
te laten gaan.

Nu, Ada vertrouwen, kunnen ze in alle gerustheid, al zijn Roos en ik 't
er allebei over eens, dat we haar 'n man als George niet toewenschen! Af
en toe geven we haar wel eens 'n bedekten wenk, maar dan zegt ze goedig:

„Och jullie vindt hem niet zoo erg aardig, dat weet ik wel, en flirten
doet hij ook wel eens, dat geef ik toe, maar heusch, ik ken hem beter
dan jullie. Z'n „fond” is goed. Hij is alleen maar 'n beetje verwend
door z'n moeder en z'n zusters. Later gaat dat er wel uit.”

Roos en ik gelooven er niets van, maar hopen 't van harte voor Ada.

Ze is zoo lief in huis; zoo geduldig en vriendelijk tegen Hannie, die
wel grappig is, maar soms erg nesterig doen kan en net 'n moedertje voor
Henk en Nico, die met hun bezwaren altijd bij Ada aankomen.

Ik wensch haar geen soortgelijke misère toe als ik zelf nu aan 't
doormaken ben.... Hoewel 'n vergelijking tusschen Huib en George niet te
maken valt. Foei, ik moet er niet aan denken....

Zoo nu en dan meen ik op te merken, dat Théo Roosje nogal aardig vindt.
Hij zoekt veel haar gezelschap en ze musiceeren elken avond samen.

Ik praat er natuurlijk niet over. Ook niet met Ada, maar gebruik m'n
oogen en denk er 't mijne van.

Bij Roos is 't nog zóó onbewust! Ze is zoo eenvoudig, zoo zonder 'n
schijntje coquetterie, en dat vindt Théo juist aardig, dat merk ik aan
alles.

Ik hoop dat er wat van komt; ze lijken geknipt voor elkaar.

       *       *       *       *       *

Er is iets heerlijks gebeurd, iets wat al m'n tobberijen met 'n
tooverslag op de vlucht heeft gedreven!

Vanavond bracht de postbode, die hier tweemaal daags aankomt, 'n brief
voor me van Bé. We dronken zooals gewoonlijk thee vóór 't huis, maar ik
zat zóó ver af van 't petroleumlampje, en de lampions boven m'n hoofd
gaven maar zoo zwakjes licht, dat ik opstond om binnen even te gaan
lezen.

Hoe blij was ik, dat ik niet van Jo's vriendelijk aanbod om van plaats
te verwisselen—hij zat vlak bij 't lampje—had gebruik gemaakt en
rustig en ongezien 't schijnbaar zoo onbelangrijk nieuws onder de oogen
kreeg!

Bé schreef eerst van Flip en de van der Marcks, die den vorigen dag vol
verhalen over hun reisje waren thuisgekomen en dat Floor en Max ook
terug waren met de kinderen, die er zoo heerlijk uitzagen en zoo genoten
hadden van 't strand en de duinen.

Toen, na de verontschuldiging: „'t Is eigenlijk maar 'n leuterbrief,
maar ik weet dat je dat toch wel gezellig vindt,” kwam voor mij 't
belangrijkste.

„Nietwaar, jij hadt ook gedacht, dat Huib en Annie Westenbergh zoo half
en half geëngageerd waren? Nu daar is hoegenaamd _niets_ van aan, hoewel
't algemeen verondersteld werd en verscheiden menschen 't uitstrooiden.
Mevrouw van Slooten, die iets van die praatjes gehoord schijnt te
hebben, vertelde ons gisteren, dat Annie al langer dan 'n jaar in stilte
geëngageerd is met 'n vriend van Huib—den naam noemde ze niet—en dat
't in 't najaar publiek zal worden. Wij stonden gewoon páf toen we 't
hoorden. Wij hadden zoo stellig en zeker gedacht, dat 't met Huib iets
worden zou, hoewel we er ons gelukkig niet tegen vreemden over hebben
uitgelaten. Jij bent de eenige, die er niet zóó grif van overtuigd was,
hoewel 't jou toch zeker ook niet verwonderd zou hebben. Ze leken zoo
bizonder voor elkaar geschikt, maar je ziet alweer, 'n mensch kan zich
vergissen, op dit gebied vooral!”

Ademloos las en herlas ik die regels. 'k Had 'n oogenblik noodig om de
questie te verwerken. 't Wou er zoo gauw nog niet bij me in, maar als
mevrouw van Slooten 't nu toch zelf tegensprak...

't Was of er 'n zware last van me afviel. 'k Had 't wel uit kunnen
jubelen, zóó blij was ik, en 't scheelde niet veel of ik had in m'n
eentje 'n rondedansje door de zaal gedaan. Maar de stem van mevrouw
bracht me gelukkig tot mezelf voor 't tot daden kwam!

„Lizzy, kindlief, je thee wordt koud.”

„Daar drijft 'n heel aquarium in je kopje,” plaagde Theo.

„Ja, ik kom,” riep ik terug en uiterlijk kalm, innerlijk trillend van
blijdschap, voegde ik me weer bij 't gezelschap. Doch even later lachte
ik zoó uitbundig om 'n flauwe ui van Jo, dat Ada en Roosje me
verwonderd vroegen wat ik toch had.

„O niks. 'k Heb nog pret om die brief van Bé. Ze schreef me zoo iets
dwaas,” antwoordde ik, niet in staat zoo gauw iets anders te verzinnen.

„Hè, vertel 't ons ook,” drong Ada aan, maar ik zei, dat ik 't niet
vertellen mocht en lachte van pure zenuwachtigheid tot de tranen in m'n
oogen kwamen.

Toen ik in bed lag, kwam ik weer tot mezelf. Roos was stil en we bleven
niet meer napraten, zooals andere avonden. Toch lag ik nog uren wakker
en schaamde me diep over m'n leelijke afgunst.

Hoe schandelijk onrechtvaardig was ik geweest! Annie had me nooit iets
in den weg gelegd, was altijd vriendelijk tegen me. Zij kon 't toch niet
helpen, dat ze zooveel mooier en talentvoller was dan ik!

En met plotselingen schrik zag ik ineens in, dat 't volstrekt geen
uitgemaakte zaak was, dat Huib van mij hield of zou gaan houden, omdat
hij nu niet precies over Annie gedacht scheen te hebben....

De verhouding tusschen Huib en mij was gebleven zooals vroeger, maar de
kans was nog niet verkeken! Ik mocht weer hopen! En met die
geruststellende gedachte viel ik in slaap.



HOOFDSTUK VI.


Ze vinden allemaal, dat ik er zooveel beter uitzie de laatste dagen, en
dat vind ik zelf ook.

„Dat komt van 't melk drinken en van de dennenlucht!” roept Mevrouw,
wier trots en glorie 't is haar logées met dikke wangen naar huis te
kunnen zenden en ik lach maar en zal me wel wachten, haar de ware
oorzaak te openbaren!

't Is of ik nu pas genieten kan van de mooie natuur. Van de bosschen met
hun wisselende licht- en schaduwplekken, waar de boomen zoo geheimzinnig
ruischen en de insecten zoemen, van de hei, die begint te bloeien en de
prachtige vergezichten met de drijvende wolken. Och, ik vond alles wel
mooi met m'n oogen, maar 't ging zoo lángs me. 't Liet me eigenlijk zoo
onverschillig, zoolang 't binnen in me niet pluis was, maar nu! Nu kan
ik er met hart en ziel in opgaan, ben ik vroolijk om de minste
kleinigheid.

Vandaag regent 't en zitten we allen prettig bijeen in de zaal. 't Is
niets naar, om eens 'n dag binnenshuis door te brengen, vooral na dien
vermoeienden fietstocht van gisteren!

Meneer en Mevrouw waren er bij, zoodat ze niet over ons in onrust
gezeten hebben, maar alles meemaakten, toen we midden op de heide door
'n onweersbui werden overvallen en klets en kletsnat regenden.

We hadden geen drogen draad meer aan 't lijf, maar iedereen was 't er
over eens, dat 't 'n hoogst avontuurlijke tocht was. Als razenden vlogen
we achter elkaar over 't smalle fietspad met den wind in den rug, door
de geweldige stortbuien, éénig gewoon.

Juf en de meiden wisten niet wat ze zagen, toen die heele druipnatte
karavaan weer kwam aangefietst. Nico juichte en Henk was uit z'n humeur,
dat hij 't waterballet niet had meegemaakt.

„Ik zou 't toch zoo leuk gevonden hebben”, riep hij met 'n huilstem,
terwijl we allemaal in de gang onze soppende schoenen uittrokken en toen
op onze kousen naar boven liepen om ons te gaan verkleeden.

Vanmorgen goot 't nog steeds, zoodat er geen denken aan was 'n voet
buiten de deur te zetten. Ik schreef daarom 'n langen brief naar huis en
hielp toen Ada en Roosje mee noga en boterkussentjes bakken en weerde
Henk en Nico uit de keuken, daar die telkens strooptochten ondernamen om
iets van 't lekkers, dat we aan 't bereiden waren, machtig te worden.
Henk werd 'n oogenblik woedend op me, omdat ik hem uitlachte, toen
hij 'n gloeiend stuk noga in z'n mond stak en met 'n gesmoorden kreet
naar den gootsteen holde om 't daar te verwijderen. Maar toen ik hem
naderhand 'n boterkussen van buitengewone afmeting vereerde, kwam ik
weer in de gratie.

Vanmiddag, terwijl 't maar gestadig doorregende, hebben we ping-pong
gespeeld en charades gedaan, waarbij Juf en de jongens ook meededen. We
waren in twee partijen verdeeld, die ieder op de beurt iets voorstelden
uit de geschiedenis, dat dan door de andere partij geraden moest worden.

De gansche historie van de schepping der wereld tot de jongste
kamerverkiezingen toe, werd overhoop gehaald. Socrates, die te midden
van z'n geliefde leerlingen den giftbeker dronk, Salomo, rechtsprekend
over de twee moeders, wier kind werd voorgesteld door 'n sluimerrol,
de begrafenis van de keizerin van China, en de kroning van Napoleon
als keizer, dit alles werd met de meeste levendigheid en afwisseling
vertoond en geraden.

't Aardigst was „de afstand van Karel V ten behoeve van zijn zoon
Philips”, die met pracht en praal op de volgende wijze werd opgevoerd:

Theo met 't zilveren deksel van den jampot als kroon op 't hoofd en 'n
rood pluche tafelkleed om, was Karel V, die steunend op den schouder van
Roosje, den jongen prins van Oranje, zijn zoon Philips, alias Jo, die
voor hem geknield lag, met plechtig gebaar 't deksel van den jampot
opzette. Mevrouw, Kees en ik maakten 't gevolg uit en bejammerden 't,
dat het zoo gauw geraden werd.

Spoedig daarop raakten we verzeild in allerlei onthoofdingen: Maria
Stuart, Oldenbarneveldt, Charlotte Corday, 't werd eentonig en al te
bloederig op den duur, maar Hannie en Henk wisten er meer variatie in
te brengen door op 'n gegeven moment Adam en Eva voor te stellen onder
'n groote paraplu, waar Henk 'n paar onrijpe appelen had aangeprikt.

Maar nu hebben we er genoeg van; de orde in de kamer is hersteld en
mevrouw schenkt 'n kopje thee voor ons, terwijl juf rondgaat met de
lekkernijen, die we vanmorgen gemaakt hebben.

Henk en Nico zitten met propvolle monden elkaar 't grootste stuk noga te
betwisten, Théo speelt 'n walsje en Jo en Hannie en Roosje en ik dansen,
terwijl Ada de rozen, die haar vader net in den tuin is gaan plukken, in
'n kristallen vaasje schikt.

We zijn allen, ondanks den regen, in de genoeglijkste stemming als een
van de meiden na 'n klopje binnenkomt.

„Wat is er, Sientje, 'n telegram?”

„Ja mevrouw, maar 't is geloof ik voor juffrouw Beumer; dat staat er
tenminste op!”

„'n Telegram voor mij! O, wat zou er zijn?”

De piano zwijgt, er heerscht ineens 'n doodsche stilte, terwijl ik aller
blikken op me gericht voel en bevend over mijn heele lichaam 't papier
losscheur en met trillende stem lees:

    _„Vader plotseling ernstig ongesteld spoedige overkomst gewenscht._

                                                                 _Max.”_

„Ooh, o God!” kreun ik, en 't telegram valt uit mijn sidderende handen.

't Is of 't bloed wegzakt uit m'n hoofd.... Er komt 'n nevel voor m'n
oogen.... Blindelings tast ik naar 'n stoel.

„Lizzy, Lizzy!” gilt Ada's stem vlak bij m'n oor. Dan wijkt die vreemde
duizeligheid en flitst 't wreed en helder door m'n verward brein, dat ik
naar vader moet, onmiddellijk! Ik heb geen minuut te verliezen.

Iedereen kijkt me verslagen aan. Ik hoor Roosje zenuwachtig snikken.
Iemand houdt me 'n glas water voor, dat ik gretig aanneem en uitdrink.

„Mevrouw”, zeg ik smeekend, „ik moet weg, dadelijk”.

Ze slaat haar armen om me heen.

„Natuurlijk kindlief. We zullen alles voor je doen. Toe, probeer kalm te
zijn. 't Kan toch nog wel meevallen. 't Is misschien niet zoo erg als je
denkt....”

„Ik zal je brengen,” zegt meneer Witsen beslist. „Ik zal onmiddellijk
laten inspannen. Daar gaat 'n trein om half zes. Die kunnen we nog
makkelijk halen. Houd je nu flink, Lizzy!”

Er is iets gebiedends in z'n stem, dat me kalmeert en vertrouwen geeft.
Gelukkig, ze zullen me helpen. Ik sta niet alleen.

„Juf en de meisjes zullen 't noodigste wel even voor je inpakken. Je
koffer sturen we naderhand wel. Bekommer je maar om niets”, en mevrouw
trekt me naast zich op de kanapee en wenkt de anderen heen te gaan.

Versuft leun ik m'n hoofd tegen haar schouder. Ik huil niet. Ik zou 't
niet kùnnen. Zoo vreemd en leeg voelt m'n hoofd; ik kan niet denken.
't Is net of ik droom.... 'n Bord soep, dat me tegelijk met m'n goed
gebracht wordt, schuif ik van me af, trek werktuigelijk m'n mantel aan
en zet m'n hoed op. Ik ben klaar en druk zwijgend iedereen de hand; ze
doen me allen uitgeleide. Ik sta al op de stoep.

„Dank jullie allemaal. U vooral, mevrouw,” is 't eenige wat ik weet te
zeggen, dan helpt meneer me in 't wagentje.

In den trein kom ik pas goed tot bezinning. Er zijn geen andere
reizigers. Over me zit alleen meneer Witsen, verscholen achter 'n
courant, en starend uit 't raampje prevel ik voor me heen de woorden van
't telegram: Vader plotseling ernstig ongesteld. Spoedige overkomst
gewenscht.

O, 't zal wel héél erg zijn. 't Kán niet dringerder. Wat zou 't toch
wezen? 'n Ongeluk,.... gevallen misschien? Vader is immers nóóit ziek
en nog niet oud. Achtenvijftig pas. Nog in de kracht van z'n leven. Die
goeie, lieve vader! Zoo kranig en flink zag hij er uit, toen hij mij en
Roosje naar den trein bracht, nu nog geen veertien dagen geleden. En hij
was zoo bezorgd voor me, hoopte zoo dat ik veel plezier zou hebben en
dat de buitenlucht me goed zou doen. O, als hij nog maar leeft, als hij
me nog maar even herkent..

M'n lichaam schokt, 'n snik komt uit m'n keel en de tranen druipen
ineens langs m'n wangen.

Meneer Witsen laat z'n courant zinken en ziet me hartelijk-meewarig aan:

„Huil maar eens uit. Dat zal je goed doen, beste kind.”

En o, 't doet goed, 't doet me onbeschrijflijk goed, dat ik eindelijk
huilen kan. 't Is de eenige uiting voor dit groote, gróóte verdriet en
voor den vreeselijken angst en onzekerheid, die me bezielen.

„Kom, je moet je niet dadelijk 't állerergste voorstellen. 't Zal
natuurlijk erg zijn, maar de kans op beterschap is immers niet
uitgesloten. Je wéét 't immers nog niet,” tracht meneer Witsens goedige
stem te troosten.

„O, dat is juist zoo ontzettend”, snik ik. „Wist ik 't maar!”

Helaas zoo gauw we Max' gezicht zagen—hij kwam me alleen met 'n rijtuig
van den trein halen,—begrepen we 't beiden maar al te goed: Er viel
niets meer te hopen....

Vader was 's middags na de koffie, toen hij weer naar de rechtbank zou
gaan, ineens in elkaar gezakt.

't Gebeurde in de eetkamer.

Moeder en Flip, die er gelukkig alle twee bij waren, stuurden
onmiddellijk om den dichtst in de buurt wonenden dokter, die dadelijk
kwam en 'n beroerte constateerde en hen voorbereidde op 't einde, dat
hij spoedig verwachtte.

Vader is niet meer bijgekomen. Nog enkele uren heeft hij bewusteloos
gelegen en is kort na mijn thuiskomst bijna onmerkbaar ingeslapen.....

Toen meneer Witsen 's avonds om tien uur nog eens hooren kwam, was 't al
afgeloopen.....

       *       *       *       *       *

De droeve drukte van de begrafenis is voorbij.

De stroom van ontelbare bezoeken en condoleancebrieven begint iets te
minderen en 't gewone leven gaat zoo zoetjes aan weer z'n ouden gang.
Voor de buitenwereld althans.

Want 't is net of we ons verlies nu pas goed gaan beseffen. De
verpletterende slag is zoo plotseling gevallen, dat we niet in staat
waren alles in z'n volle diepte te voelen en te omvatten in 't begin.

En we maakten ons zoo ongerust over moeder. Met droge, doffe oogen zat
ze maar voor zich uit te staren. Ze zei niets, ze antwoordde niet eens
als er iets gevraagd werd. Ze was totaal versuft. Twee dagen heeft dat
zoo geduurd.

Den dag van de begrafenis kwam eindelijk de reactie. Ze is zoo
ziels-bedroefd..... Maar hoe vreeselijk 't ook is, hoe radeloos 't me
maakte haar zoo wanhopig te zien, toch zien we haar nog liever met haar
roode, gezwollen oogen, dan met dat akelig verwezen gezicht en dien
starren blik.

Ik slaap nu naast haar in vaders bed en gisterennacht voor 't eerst
hebben we weer geslapen, want toen moeders verdriet eenmaal tot uiting
kwam, deed ze de eerste nachten niets dan huilen en kreunen. Rampzalig
was ze.

Bijna dertig jaar is ze alles voor vader geweest en vader alles voor
haar en nu ineens is hij weggerukt, voor goed verdwenen uit den
gezelligen kring..... Voor hem is 't maar 'n zegen, dat hij onbewust is
heengegaan. 't Wreede afscheid is hém tenminste bespaard gebleven.....

Hoe vreeselijk zou hij Eef gemist hebben. Eef, de eenige, die ontbrak
aan z'n sterfbed..... Eef, die z'n „lievelingsdochter” was, zooals we
hem vroeger wel eens plaagden, want al hield vader van ons allen
evenveel, voor háár had hij toch 'n bizonder zwak.

„Zij lijkt het meest op moeder,” zei hij altijd.

Arme Eef, hoe zal ze daarginds naar ons verlangen, hoe reikhalzend
uitzien naar brieven van ons..... Niets dan 't telegram met vaders
doodstijding kan haar in de eerste weken bereiken....

Floor, die 't kalmst was, heeft dadelijk zoo uitvoerig mogelijk
geschreven, maar hoeveel dagen moeten er nog niet verloopen, voor die
brief in haar bezit zal zijn!

Zoo akelig stil is 't in huis. We kúnnen er ons niet indenken, dat we
hier in diezelfde kamers, waar we nu in onze rouwkleeren rondloopen, 'n
paar maanden geleden zoo vroolijk en opgewekt Bé's bruiloft vierden.
Ziekte en dood leken toen zóo ver, of ze ons niet bereiken konden.....

De eenigen, die ons werkelijk wat afleiding geven, zijn de kinderen.
Floor brengt Liesje en Bobbie alle dagen en moeder zegt, dat 't haar
goed doet, als die twee samen door 't tuintje ravotten en met hun
onschuldige gezichtjes praten over Opa.

Gisteren, toen ik even alleen met ze was, vroeg Bobbie:

„Zeg, tante Piep, wanneer zou Opa nou weer hier komme?” waarop Liesje
met 'n verschrikt gezichtje en haar vingertje voor den mond zei:

„Sst, daar mag je niet over praten van Moekie. Dan doe je Oma en tante
verdriet, want Opa kómt niet meer terug, die is nou bij onze-lieve-Heer
en daar is 't heel prettig,” en toen in 'n lieve behoefte om te troosten
met 't verdriet, dat ze instinctmatig voelde en nog niet begrijpen kon,
sloeg ze haar armpjes om m'n hals en Bobbie goedig, deed dadelijk 't
zelfde en als om strijd vleiden ze: „Zoete tante Piep. We houën zoo
vreeselijk erg veel van je!”

Ik trok ze bij me op schoot, op iedere knie 'n kind en begon ze hun
lievelingsgeschiedenis te vertellen, 'n verhaal, dat Floor mij vroeger
altijd moest voorlezen uit „de Kinderkamer” en waarvan ik den aanhef nog
onthouden heb. „Tante Spinrag had twee katjes Mimi en Zoozoo,” en verder
putte ik m'n eigen fantasie uit in allerlei onwaarschijnlijke avonturen,
die ik Mimi en Zoozoo liet beleven, zoodat de kinderen met hooggekleurde
wangen en schitterende oogen 't uitschaterden en ik zelf plezier kreeg
in den geweldigen nonsens, dien ik bij elkaar flanste.

Moeder, die ondertusschen binnenkwam, glimlachte flauwtjes. Ze was voor
't eerst eens overdag met Flip uitgeweest en zag er iets minder slecht
uit. Ik vind haar bepaald veel kalmer de laatste dagen.

Mevrouw van Slooten en Huib en Bernard, die 's avonds even kwamen
aanloopen, vonden 't ook.

Huib is erg hartelijk en aardig. Hij heeft me 'n heelen stapel boeken
gebracht en ik mag zelf andere uit z'n kast komen halen, zoo gauw ik
deze uit heb, want in 't begin van September gaat hij minstens tot
Kerstmis naar Hamburg voor de zaken van z'n vader. We zullen elkaar dus
in geen maanden terugzien....

Zoo langzamerhand begin ik enkele brieven te beantwoorden. Roosje en
alle Witsens hebben me geschreven, Henk en Nico incluis en Roosje is na
haar terugkomst al verscheiden malen bij me geweest, evenals Emmy van
der Marck.

Ook van Annie Westenbergh kreeg ik 'n bizonder deelnemenden brief. O, ik
schaamde me zoo....

Max en Aad behandelen alle geldelijke aangelegenheden en moeder is
begonnen met Flip en ons drieën vaders brieven en boeken te regelen.

Het is 'n in-droevig werk, maar we durven 't niet langer uitstellen. 't
Moet tóch gebeuren en andere handen dan de onze mogen er niet aan raken.

In 'n la van vaders schrijftafel vond moeder allerlei souvenirs uit
onze kinderjaren: onze eerste brieven en handwerkjes, waarmee we hem
verrasten: speldenkussens, inktlappen en doosjes met zonderlinge
versieringen van gekleurde zijden en wollen steekjes en van ons ieder
'n lok zij-achtig, heel lichtblond haar....

Tante Suze, goedig en onpractisch zooals meestal, kwam moeder
voorstellen met haar op reis te gaan. 't Zou zoo'n goeie afleiding zijn!
Maar moeder dacht er natuurlijk niet over. Ze zou geen raad weten als ze
van ons afmoest.

Met Mei moeten we verhuizen. Hoe vreeselijk we 't ook vinden, dit huis
waarin we allen behalve Floor geboren zijn, te verlaten, 't zou moeder
op den duur te kostbaar worden.

Als Flip na de vacantie weer naar Leiden is, zijn we nog maar met ons
beidjes over, moeder en ik....

De oude kloek en 't piepkuikentje, zooals ze zelf met 'n weemoedig
glimlachje zei.

O, ik zal zóó m'n best doen haar zooveel mogelijk 't niet te herstellen
verlies te verzachten en.... hard voor m'n acte middelbaar Fransch
gaan werken, want, hoewel we samen behoorlijk kunnen leven, zal 't
voor mij, vooral later, als ook moeder er eens niet meer zijn zal,
noodig wezen, dat ik niet alleen 'n werkkring heb, maar in staat ben
geld te verdienen, als ik me tenminste niet héél bekrompen ergens op
'n bovenhuisje, of in 'n goedkoop pension behelpen wil.

Nu, leerares op 'n H.B.S. voor meisjes, lijkt me nog 't geschiktst.
Dan heb je in ieder geval lange vacanties en ik zal me niet laten
ringelooren door ondeugende kinderen, zooals ik zelf was. Want als
loontje om z'n boontje kwam, dan....

En onwillekeurig denk ik terug aan dien tijd—drie jaar geleden nog
maar—toen ik met den pas van drie en 't vroolijkste gezicht ter wereld
de klasse uitdanste, als miss Parker, die me niet luchten kon, me om 't
minste of geringste wegzond en ik achter haar rug 'n kushandje tegen de
proestende meisjes maakte.

Arme miss Parker, haatdragend is ze niet, want toen ik haar enkele dagen
geleden op den Singel tegen kwam, groette ze me zoo meewarig, alsof ik
eens haar liefste leerling was.

Gelukkig ben ik nooit iemands „liefste leerling” geweest. Daartoe was
ik te baldadig; er zat geen „zit” in me, hoewel verder niet iedereen
bepaald 't land aan me had, want lui of dom was ik niet. Toch, met 't
uitreiken der eind-diploma's—'t mijne was erg schraaltjes—zei de
directrice met 'n zuurzoet lachje: „Nu Lizzy, dat is 'n opluchting
dat jij van school gaat”, waarop ik met m'n innemendsten glimlach
antwoordde: „O, juffrouw, 't genoegen is geheel aan mijn kant.”

'k Zie vader nog met moeite 'n ernstig gezicht zetten als ik met
briefjes vol klachten thuiskwam, die ik den volgenden morgen dan weer
van zijn handteekening voorzien, mee terug nam en vertoonen moest als
bewijs, dat hij van m'n slechtheid op de hoogte was. Hij vond 't wèl
ondeugend.

„Toe, laat dit nou de laatste keer zijn,” zei hij dan, maar och, ik was
immers 't Piepkuikentje en op de nieuwsgierige vragen van de directrice
of miss Parker: „And what did your father say?” antwoordde ik geregeld
met luchtig schouderophalen: „O nothing.”

Onbegrijpelijk, dat dat alles pas drie jaar geleden is! 't Lijkt zoo
veel, véél langer al. Wat 'n _kind_ was ik toen nog....

Met m'n handen onder 't hoofd zit ik te suffen, inplaats van den brief
aan Annie Westenbergh af te maken, dien ik straks posten wilde.

Daar wordt gebeld. Visite zeker!

Ik vlieg op, en net als ik de schuifdeuren dicht wil doen, staat Roosje
voor me.

„Dag Lizzy! Stoor ik je?”

„O, welnee, juist gezellig dat jij er bent”, en ik trek haar mee de
serre in.

„Zat je te schrijven?”

„Nee, eigenlijk alleen maar wat te soezen. Toe, ga zitten; moeder en Bé
zijn samen uit. Die zullen straks wel komen.”

„O”, zegt Roosje afgetrokken in 'n rieten stoeltje plaats nemend en dan
aarzelend met 'n kleur: „ik.... ik heb 'n nieuwtje.... 'k Wou 't je maar
even zelf komen vertellen vóór je 't van 'n ander hoort.... Ik ben
geëngageerd met....”

„Théo Witsen”, vul ik lachend aan. „Roos, kind, ik féliciteer je”, en ik
kus haar verbluft gezichtje.

„O, o wist je 't al? Hebben Aad en Bé 't verteld?”

„Nee, niemand heeft er me iets van gezegd, maar ik heb 't zien aankomen.
Ik heb dadelijk gemerkt, dat Theo je zoo aardig vond. Jullie schoten zoo
hévig op!”

„Hévig,” vraagt Roosje verbaasd. „'k Was in 't begin toch volstrekt niet
doodelijk van hem. Later wel! O Lizzy, toén.... toen jij weg was, heb
ik toch zoo vreeselijk in spanning gezeten!”

„Arm kind!”

„Arm kind? Welnee! Verbeeld je, dat ik er dat nog niet eens voor over
gehad zou hebben! 't Is toch al zoo van 'n leien dakje gegaan. Den avond
vóór ik wegging heeft hij me gevraagd en twee dagen later is hij bij
papa geweest en is alles beklonken. Als ik daar Ada bij vergelijk.....”

„Die wordt nu 'n nichtje van je!”

„En George Hofmann 'n neef, of eigenlijk.... hoop ik, dat toch niet.”

„Nee, wij zouden 't zonde van Ada vinden, hè? Maar ze moet 't zelf
weten.”

„Natuurlijk, wij hebben haar genoeg gewaarschuwd. O, kind, ik ben zoo
gelukkig! De volgende week wordt 't publiek en de Zondag daarop houden
we receptie. En thuis zijn ze zoo met Théo ingenomen! Ik had 't je
allemaal al eerder willen vertellen, maar.....” en dan zwijgt Roosje en
haar gezicht betrekt. Verlegen peutert ze aan 'n knoop van haar mantel.

„Nu ga door. Wat heb je?”

„Och, Lizzy, je vindt me toch niet ongevoelig, dat ik zoo over m'n eigen
geluk zit te praten, terwijl jij zoo'n verdriet hebt? Ik heb 't expres
tot nu toe uitgesteld om 't je te vertellen, maar Aad en Bé en zooveel
andere menschen weten 't al en 'k wou toch maar liever, dat je 't niet
eerst van anderen hoorde. We zijn zulke goeie vriendinnen geworden den
laatsten tijd!”

Ik sla m'n beide armen om haar hals en kus haar nog eens.

„Lieve Roos, als je 's wist, hoe blij ik voor je ben! Toe, vertel er me
toch alles van. Ik stel er zoo'n belang in en 't is zoo prettig weer 's
iets vroolijks te hooren.”

„Heusch?” Roosje ziet me verheugd aan, drukt m'n hand en begint dan over
haar roman.

„O, dien laatsten avond, toen we voor 't huis zaten! 't Was zulk zalig
weer, zoo zoel en stil. Geen blad bewoog en de maan scheen zóó helder,
dat we 't lichtje en de lampions uitdeden en toen ging Théo binnen de
„Mondscheinsonate” spelen... Alleen 't begin, maar we waren allemaal in
de stemming en ik was zoo onder den indruk, dat ik moeite had niet in
tranen uit te barsten. Later zijn we nog wat door den tuin gaan loopen.
't Was zonde om naar bed te gaan en Théo en ik gingen samen nog 'n
eindje den weg naar 't dorp op. Ik voelde me, of ik in 'n sprookje
wandelde. 't Was zoo iets onwezenlijks! We durfden geen van tweeën 'n
woord te zeggen, totdat er ineens vlak boven onze hoofden 'n vogel
opvloog, waar we allebei van schrikten. Toen op den terugweg zei hij
't”....

Roosje zwijgt, en haar blauwe oogen kijken of ze weer heelemaal in 't
sprookje is. Wat ziet ze er lief uit zoo....

Dan praten we nog wat over Theo en 't buitenzijn bij de Witsens, tot
moeder en Bé komen.

Op moeders bedroefd gezicht komt 'n glimlach als ze ons samen ziet
zitten. Ze weet 't nieuws al van Bé en verheugt er zich hartelijk in.

Met uitgestoken handen loopt ze op Roosje toe en kust haar.

„Ik zal maar niet vragen of je gelukkig bent?”

„O, mevrouw!”

En als Roos 'n oogenblik later heengaat, denk ik, dat 't leven toch niet
zoo droevig zijn kan als er zóó'n geluk bestaat...

Maar voor mij zal 't wel nooit komen.... Ik ben zoo héél anders dan
Roos. Ik verdien 't zoo weinig....

[decoratieve illustratie]



HOOFDSTUK VII.


't Is half September, ruim zes weken na vaders dood, en 't begint al
echt herfst te worden. De zon schijnt wel, maar vooral de avonden worden
koud, zoodat we 's avonds de serre-deuren niet meer open kunnen houden.
De lamp moet vroeg aan en soms brandt er al 'n lustig houtvuurtje in den
haard, 's middags na 't eten.

De boomen en heesters in ons tuintje worden al geler en ijler. Er hangen
geheimzinnige spinnewebben en glinsterende herfstdraden in en 't gras
en de paden liggen vol afgevallen blaren. De wingerdranken aan 't lage
hekje, dat onzen tuin van dien van de van Slootens scheidt, worden
iederen dag rooder en bladerloozer, maar de Oost-Indische kers zit nog
vol bloemen en de dalia's en phloxen bloeien overvloedig. Hier en daar
ontluikt nog 'n enkele roos.

Als in 't voorjaar de seringen en de beide kerseboomen in vollen bloei
staan, zullen hier andere menschen wonen......

Den tweeden September is Huib naar Hamburg vertrokken en of hij met
Kerstmis thuiskomt is nog niet zeker.... 't Was zoo'n raar afscheid. Léo
en Bernard kwamen mee, en Huib zelf zei bijna niets. Toch beweerde hij,
dat hij 't prettig vond om te gaan....

In 't begin van deze week heb ik 'n brief van hem gehad. Hij is verrukt
over Hamburg en schijnt 't er wel naar z'n zin te hebben. Of ik hem af
en toe eens schrijven wil, vroeg hij.... Ik wil 't natuurlijk met alle
plezier, maar toch doe ik m'n best me maar niet te groote illusies te
maken....

't Is niet meer dan vriendschap van zijn kant en daar mag ik al blij mee
zijn, want hij toont zich 'n oprecht vriend die zich geeft, zooals hij
is. Flirten doet hij nooit, voor zoover ik kan nagaan.

Arme Ada! Zij is wel te beklagen! Kort na 't publiek worden van Roosje's
engagement hoorden we, dat George Hofmann geëngageerd is met 'n Engelsch
meisje, dat hij dezen zomer op reis ontmoet heeft. Ze schijnt heel mooi
en schatrijk te zijn en woont op 'n groot buitengoed in Wales.

Hij is er op 't oogenblik gelogeerd en trouwt al in Januari. Mevrouw
Verhoogh weet allerlei bizonderheden. De heele stad is er vol van.

Ada is er ellendig over. Zoo bleek en behuild was ze toen ik haar voor
't eerst weerzag nà Dennenoord. Voor ons beiden is er wèl veel
veranderd sinds dien tijd....

Ze kón 't eerst niet van George gelooven, die háár vriendelijke brieven
schreef, terwijl hij dat Engelsche meisje al druk 't hof maakte....

Ze ziet nu wel in, dat ze met zóó'n man toch nooit gelukkig zou zijn
geworden en doet haar uiterste best over haar teleurstelling heen te
komen. Ze is voor 'n poosje bij 'n oom en tante in Maastricht gelogeerd
en van plan, net als ik, voor 't een of ander examen te gaan studeeren.

Ze denkt over botanie. Daar heeft ze altijd veel plezier in gehad. Hard
werken is toch de beste manier om 't zoo gauw mogelijk te vergeten, dat
geeft ze haar ouders volmondig toe.

Mevrouw Witsen is eigenlijk blij, dat 't nu maar voor goed uit is. Zij
hield niet erg van George en meneer had evenmin veel met hem op.

Die kan van die verfijnde, fatterige jongelui in 't geheel niet
uitstaan, en ik herinner me heel goed, hoe hij Jo Witsen af en toe voor
den gek hield, als die op Dennen-oord met erg buitenmodelsche vesten en
dassen rondliep.

Roos vindt 't erg zielig, maar is even blij als ik, dat Ada's oogen nu
eindelijk geopend zijn. We praten of schrijven haar maar niet veel over
de questie, maar voelen ons meer dan ooit vriendinnen met ons drieeën,
hoewel Théo ons plaagt en altijd van „'t klaverblad” spreekt. Maar hij
mag Ada en mij heel graag, en we verheugen er ons in, dat Roosje door
haar engagement niet voor ons verloren is gegaan.

Vanmorgen heb ik m'n eerste les bij monsieur Durand gehad.

Als ik heel hard werk kan hij me waarschijnlijk in twee en 'n half jaar
klaar hebben voor mijn acte A. Ook zal ik minstens nog een maand of drie
naar 't buitenland moeten, maar dat is van later zorg. Hij heeft me voor
de volgende week 'n ontzettend groote thema en 'n flink eind grammaire
opgegeven en me op 't hart gedrukt, vooral netjes en duidelijk te
schrijven en iederen dag geregeld te werken.

In 'n groote, kale kamer zaten we naast elkaar aan 'n langwerpige tafel
met 'n donkerrood tafelkleed vol inktvlekken en zakelijk bespraken we
alles. Hij legde 'n paar boeken voor me klaar en maakte 'n lijstje van
enkele, die ik noodig had en me aan moest schaffen en liet me toen, bij
wijze van proef, 'n eind hardop lezen en vertalen uit de Balzac's:
Eugénie Grandet.

M'n slapen bonsden en ik gloeide van inspanning en agitatie toen 't uur
om was.

Toch was hij niet onvriendelijk of ongeduldig, maar 't leek zoo'n echte
schoolvos: 'n glimmend kaal hoofd, 'n rood gezicht met 'n grijzend
baardje en kleine, grijze oogen achter 'n lorgnet.

Ik kreeg niets geen Franschen indruk van hem, maar hij vertelde dan ook,
dat hij Zwitser is!

Zijn handen alleen zijn bizonder welverzorgd en z'n stem klinkt
welluidend en beschaafd, en natuurlijk spreekt hij onberispelijk
Fransch, waar 't dan ook eigenlijk 't meest op aankomt.

„Vous êtes fatiguée, mademoiselle?” vroeg hij, me over z'n lorgnet heen
aankijkend, terwijl hij me uitliet.

„Un peu, monsieur,” antwoordde ik bedremmeld. Toen kwam er 'n klein
bleek meisje in 'n rood jurkje door de halfduistere gang aangesprongen,
dat haar beide magere armpjes door z'n linkerarm stak en hem met zich
mee wou trekken.

We stonden al bij de voordeur, maar hij tilde 't kleine ding vol trots
in de hoogte.

„Allons, Juliette, ma chérie, dis bonjour à mademoiselle,” en 't kind,
half schuchter, half onwillig, reikte me 'n bevend handje.

Daarop opende hij de deur.

„Adieu mademoiselle, au revoir!”

„Au revoir, monsieur,” mompelde ik, en met m'n boeken onder den arm,
liep ik langzaam naar huis, doodmoe met kloppend hoofd.

Toen ik thuiskwam, voelde ik me ineens zoo vreemd en duizelig, dat ik
'n oogenblik op de rustbank moest gaan liggen. Gelukkig was moeder boven
en zag ze me niet, voor ik weer bekomen was.

Moeder maakt zich ongerust over me en de anderen vinden, dat ik er
slecht uitzie. Bij buien valt 't me zelf ook op.

Sinds vaders dood ben ik zoo bleek en mager geworden, maar misschien
lijkt 't erger met die zwarte kleeren. Als ik maar niet aldoor zoo loom
was, zou 't me niet kunnen schelen, maar die loomheid hindert me bij
alles. Ik word er soms suf van. 's Avonds val ik als 'n blok in bed en
slaap dadelijk. Als moeder iets tegen me zegt, ben ik al lang onder
zeil, en toch is 't of ik iederen morgen vermoeider opsta.

Ik klaag er maar niet over. Dat geeft toch niets, maar als 't niet
overgaat, zal ik eens stilletjes naar 't spreekuur van onzen dokter zien
te snappen. Moeder mag 't vooral niet merken. 't Zal wel niets zijn dan
'n beetje bloedarmoede. Dat is zoo in de mode tegenwoordig! Toch is 't
wel raar, dat ik van 't minste of geringste zóó gauw moe word.

Na de koffie bood ik aan om stof af te nemen hier in den salon en 't wat
gezellig te maken, want moeder heeft vanmiddag ontvangdag en wil liefst
hier boven zitten. Ik zal straks thee voor haar schenken. Als er maar
niet veel menschen komen, want zoo akelig als ik me nu toch voel!

M'n hoofd bonst en m'n rug steekt, alsof ik heel zwaar werk gedaan had
en ik heb hier alleen maar stof afgenomen, de theetafel in orde gemaakt
en wat Oost-Indische kers geschikt in 't kristallen bakje op 't kanapée
tafeltje.

Daar slaat de pendule twee uur.

Vooruit! Ik moet nog 'n paar dalia's gaan plukken voor 't Brouwer-vaasje
op de étagère. Daar staan ze zoo aardig in!

Ik dwing mezelf op te staan uit den fauteuil, waarin ik, met den
stofdoek in de hand, even heb zitten uitblazen en loop naar beneden.

M'n hoofd duizelt en zoo vreemd beverig ben ik op m'n beenen. Allemaal
kleuren warrelen er voor m'n oogen.... Gauw maar den tuin in, dan gaat
't wel weer over!

Ik doe de deur van de huiskamer open. Moeder en Flip zijn binnen. Ik zie
ze als in 'n nevel.... 't Is of de heele kamer met me rond draait.... Ik
klem me ergens aan vast....

„Water,” hijg ik, m'n uiterste krachten inspannend om me op de been te
houden. Maar ik kan niet langer. 'n Vreemd geruisch komt in m'n ooren
en, volkomen willoos geef ik me over....

       *       *       *       *       *

Ik ben ziek.

Al meer dan 'n maand lig ik pal te bed, maar ik ga nu toch goed vooruit.

De eerste dagen na dien middag, toen ik flauw viel, was ik te zwak
en te soezerig om me duidelijk rekenschap te geven van 't gebeurde.
't Was alles zoo vreemd en vaag. Ik deed niets dan slapen en als ik even
wakker werd, zag ik moeders gezicht of dat van onzen goeden ouden dokter
Sluyters. Maar dan vielen vanzelf m'n oogen weer dicht en dommelde ik
voort, te moe om iets te zeggen, alleen flauwtjes beseffend, dat ik ziek
was en naar hartelust slapen mocht. Al 't andere kon me niet schelen.

Hoe lang dat zoo geduurd heeft zou ik niet kunnen zeggen, maar dit weet
ik wel, dat ik me sinds verleden week veel sterker voel. Ik kan weer
geregeld denken en vind 't prettig als moeder of een van de zusters of
zwagers bij me zitten. Ook de kinderen komen soms één voor één even,
want veel praten en drukte vermoeien me nog wel, al vind ik zoo'n enkel
bezoekje heerlijk.

Iedereen is even lief voor me. Al mag ik tot nog toe niemand dan de
naaste familie bij me hebben, vergeten word ik niet; daarvan zijn de
bloemen, die de kamer versieren en de vruchten en versnaperingen, die
er alle dagen voor me gebracht worden, getuigen. Zelfs monsieur Durand
laat af en toe naar me vragen en als moeder, die me al dien tijd alleen
heeft opgepast, maar niet telkens zoo heen en weer sjouwde en ik niet
zoo akelig veel bouillon, eieren en room te slikken kreeg, zou ik dezen
toestand bepaald heel aangenaam vinden voor 'n poosje. Vooral omdat ik
geen pijn heb en er van gevaar geen sprake is.

't Is niets dan bloedarmoede en slapte van zenuwen, die door rust en
sterke voeding volkomen genezen zullen en door moeders goede zorgen al
grootendeels genezen zijn.

„Hoe ik ook m'n best doe, ik kan maar niets aan je ontdekken”, plaagde
de dokter me, zoo gauw ik wat begon bij te komen en onveranderlijk
luidde zijn advies: „stil in bed blijven, eten en dik worden!”

Dat dikworden lokt me niet erg aan, maar ik zal er me wel in dienen te
schikken, want ik schijn er met den dag welgedaner te gaan uitzien. Max
en Flip vooral plagen me vreeselijk met deze „mestkuur” en voorspellen
me, dat ik 'n ton zal worden als ik zoo doorga.

Gisteren, toen hij uit Leiden kwam, bracht Flip 'n kistje perziken voor
me mee. Bovenop lag 'n uit 'n courant geknipte advertentie:

                   Gemeste Piepkuikens, panklaar
                à 30, 40 en 50 cent te bekomen bij
                     J. Welters te Groningen.

„Als je weer eens van die aardigheden hebt hou ik me aanbevolen, hoor,”
zei ik inwendig grinnikend, maar mezelf dwingend tot zóó'n beleedigden
toon, dat moeder wanhopig uitriep:

„Och, Flip, maak 't kind geen onzin wijs! Ze eet toch al zoo slecht de
laatste dagen. Als Max en jij niet met die plagerijen ophouden, zal ze
op 't laatst niets meer eten!”

Die goeie moeder! Ondanks m'n ziek-zijn ziet ze er toch wat beter uit en
is er weer iets van haar oude vroolijkheid teruggekomen. Ze weet niet
wat ze verzinnen zal, om 't me maar smakelijk en gezellig te maken, en
terwille van haar alleen wil ik nog wel wat dikker worden. Als dat geëet
me maar niet zoo tegenstond!

Ik heb 'n langen, hartelijken brief van Huib gehad en mevrouw van
Slooten kwam me uit naam van haar drie zoons prachtige witte chrysanthen
brengen. Ze is maar héél even bij me geweest, omdat ze niet tot de
familie behoort, maar ze had Huib moeten beloven precies te schrijven,
hoe 't met me ging en hoe ik er uitzag, dus wou ze zich liefst zelf
komen overtuigen als 't mocht en ik haar ontvangen wilde.

Ik had er natuurlijk niets tegen, integendeel en verzocht veel dank en
groeten aan de jongens en gaf haar voor Huib de boodschap mee, dat ik
hem, zoo gauw de dokter 't goedvindt, schrijven zal. O, ik had 't wel
dádelijk willen doen, zoo blij ben ik met z'n brief, waaruit ik nu
toch wel degelijk zien kan, dat hij méér voor me voelt, dan 'n beetje
vriendschap. Hij schijnt werkelijk erg ongerust over me geweest te zijn,
dat merkte ik aan mevrouw. O, ik ben er zoo blij om! Nu ben ik tenminste
niet voor niets ziek! Als hij met Kerstmis thuiskomt, zal ik stellig
weer heelemaal beter zijn. Eind October is 't nu pas, dus nog bijna twee
maanden. Wat 'n tijd nog!

Zou Bé vanmiddag niet komen? 'k Denk 't wel niet; 't is zulk leelijk
weer. 't Waait en stortregent. Van uit m'n bed zie ik af en toe heele
vluchten dorre blaren langs de vensters slieren. Meestal zit Bé 's
middags bij me te naaien.

Ze wacht einde Maart 'n kindje en is al bezig met de luiermand in orde
te brengen. Zoo gauw ik mag, ga ik 'n steekje meedoen. 't Is zoo'n
gezellig werk, die kleine lakentjes en poppen-kleertjes!

Bé ziet er uitstekend uit en is zóó opgewekt, dat 't moeder en mij
bepaald goed doet. Aad komt haar 's middags na kantoortijd meestal halen
en is minstens even verrukt als Bé, want hun kindje zal 't eerste
kleinkind in de familie van der Marck zijn.

Roosje, die me één keertje heeft mogen opzoeken, vindt 't erg gewichtig
om tante te worden en is begonnen 'n zeer bewerkelijk jurkje voor
't kleine neefje of nichtje te borduren. Ik heb haar voorspeld, dat
ze er wel niet mee klaar zal komen, want ik weet bij ondervinding, hoe
zoo'n werk op den duur gaat vervelen. Toen Loekie komen moest, begon
ik vol ijver aan 'n schortje en 't is nóg niet af, maar Roos heeft
waarschijnlijk meer volharding. Bé plaagt me, dat ik dat schortje nu
maar voor haar kind af moet maken, want dat iets heel nieuws toch niet
meer klaar komt en ik zál 't doen, hoewel ik er eigenlijk niet veel lust
in heb en veel liever aan iets anders zou beginnen.

De van der Marck's zijn zoo in-goedig voor me. Mevrouw laat telkens
lekkere schoteltjes brengen en Wim heeft me de mooiste van z'n zelf
grootgebrachte kanaries cadeau gedaan, maar die staat beneden, want
z'n gezang zou me nog te veel vermoeien. Het beest heet: de „vliegende
Biefstuk,” omdat 't zoo lang kaal bleef en zoo griezelig rood zag, toen
Hans en Grietje en „Riket met de kuif” al mooi in de veeren zaten, maar
hij heeft z'n schade ingehaald en is nu „der Herrlichste von allen,”
zooals Roos beweert, dus mag ik 't wel op prijs stellen, dat Wim hem
aan mij heeft afgestaan.

Hè, wat is er 'n gepraat in de huiskamer! Ik hoor hierboven de stemmen
zoemen. Wie van onze kennissen zou er roeping voelen door dit hondenweer
naar mijn illustre gezondheid te komen vernemen? Iedereen weet, dat ik
hollend vooruit ga de laatste week! 't Lijkt Max' stem wel, maar dat kàn
niet, want Max is om dezen tijd nog op z'n kantoor. Half vier is 't net.

Daar komt iemand de trap op en 't portaal over....

't Is Max wél. Ik weet 't nu zeker. Wat zou hij hebben?

'n Haastig klopje op de deur:

„Mag ik binnenkomen, Piepkuiken?”

„Natuurlijk Max! Wat ben je vroeg vandaag! Kom aan m'n sponde,” noodig
ik en dan zeer benieuwd of hij werkelijk iets bizonders te vertellen zal
hebben:

„Wel is er iets?”

„Ja, iets goeds!” Max trekt 'n stoel bij, gaat zitten en strijkt met z'n
hand over 't voorhoofd. Wat ziet hij er opgewonden uit! Ik popel van
nieuwsgierigheid.

„Piepkuiken,” zegt hij en z'n stem trilt even, „ik kom je iets
vertellen, waar je heel blij om zult zijn, net als wij allemaal, maar
je moet me beloven rustig te blijven liggen. Ik—of liever gezegd m'n
oom Charles de Weert, 't kamerlid—is er in geslaagd om Herman hier in
Amsterdam 'n baantje te bezorgen, als ingenieur bij de spoorwegen. We
zijn er al 'n poosje mee doende. Floor alleen wist er iets van af, want
we waren veel te bang de familie met 'n dooie musch te verheugen, maar
nu 't gelukt is, kunnen we Eef en Herman begin December al hier in
Holland verwachten! Wat zeg je daarvan?”

Ik heb 'n paar seconden noodig om 't nieuws te verwerken. Eef en Herman
voor goed terug uit Indië! Ik kan m'n ooren niet gelooven. Ik zit
rechtop overeind van verrassing.

„O Max, Max, hoe heerlijk! Wat zegt Moeder er wel van?”

„Moeder is in de wolken. Ze is nog niet heelemaal bekomen van de
verrassing, maar Floor is beneden bij haar.”

„En Flip, weet die 't al? Of was hij niet thuis?”

„Jazeker. Zoo gauw we 't telegram van Herman ontvingen, dat hij 't
aannam, zijn Floor en ik er mee naar hier gekomen om alles aan moeder te
vertellen. Flip was net op 't punt uit te gaan. 't Was meer geluk dan
wijsheid, dat we hem nog aantroffen. Hij is 't dadelijk aan Bé gaan
zeggen. Aad zal nog wel niet thuis zijn; Bé is met dat slechte weer
waarschijnlijk niet uitgegaan. Maar ga jij eens gauw liggen, kleintje!”

„O nee, Max, láát me toch! Ik ben zoo blij, zoo blij!” Ik sla m'n armen
om z'n hals en kus hem.

„Hoe is moeder toch wel? Toe, ga haar en Floor hier halen!”

„Ja, dat zal ik doen, als jij je nu maar rustig houdt. Denk er aan, dat
je ziek bent,” plaagt Max heengaande om aan m'n wensch gehoor te geven.

Eef en Herman terug!! Ik zou zóó wel uit m'n bed willen vliegen, maar ik
doe 't niet en ga stil liggen met m'n armen onder 't hoofd, tot moeder
en Floor komen.

Floor ziet rood van opwinding, moeder huilt en lacht tegelijk.

„Kinderen, kinderen, dat ik dáár heelemaal niets van gemerkt heb! O, als
vader dit had mogen beleven....”

'n Half uur later kwam Flip met Bé en Aad aanzetten. Flip had 'n flesch
Champagne onder den arm, en op mijn slaapkamer, die er toch al zoo
feestelijk uitzag met al die bloemen, werd gedronken op 't heuglijke
feit, de eerste werkelijke vreugde sinds vaders dood.



HOOFDSTUK VIII.


Sintniklaas is gelukkig achter den rug.

We hebben 't natuurlijk niet gevierd; we deden er toch niet veel meer
aan de laatste jaren. Alleen voor de kinderen, die hun schoentjes kwamen
zetten, hadden we 'n paar verrassingen.

Ik ben weer heelemaal beter en sinds 'n paar weken in m'n oude doen. Ik
kan weer tegen de dagelijksche vermoeienissen en mag uit door alle weer
en wind. Toch let moeder er streng op, dat ik geregeld m'n melk drink en
's middags rust, hoewel ik met 't laatste nogal 't handje licht, omdat
ik 't heusch overdreven vind. Ik voel me krachtig en opgewekt en ben
blij, dat ik wat van m'n abnormale dikte ga verliezen, al zag ik er toch
niet zóó vetgemest uit, als Max en Flip me voorspelden, dat ik wezen zou
als ik weer eenmaal opkwam. 't Verheugt me wel, want zwaarlijvigheid
vind ik zeer onaesthetisch.

We zijn druk bezig alles voor de komst van Eef en Herman en 't kleintje
in orde te maken. Aan 't eind van de volgende week zullen ze hier
zijn. Ze komen van Genua af over land, om de reis zooveel mogelijk
te bekorten. Half Januari pas moet Herman te Amsterdam in functie
treden, waar Max en Floor al 'n bovenhuisje voor hen gehuurd hebben;
maar vooreerst nemen ze hier hun intrek, in 't oude lieve huis, waar ze
zoo  naar verlangen, zooals Eef schrijft. Nu, aan ruimte hebben we geen
gebrek!

Mijn vroegere slaapkamer, die ze indertijd met Bé deelde, wordt de hunne
en vaders studeerkamer zijn we voor Herman aan 't inrichten. 't Is zoo'n
prettig werk en moeder en ik zijn onvermoeid.

Op de slaapkamer heb ik enkele dingen uit Eefs jongemeisjestijd
bijeengebracht, waar ik weet dat ze aan gehecht is.

Haar oude toilettafel, die op de logeerkamer stond, den schommelstoel,
waar ze altijd in zat te lezen en 't daarbij behoorende verschoten
groen-damasten kussen, dat ik menigmaal met 'n stoeipartij naar m'n
hoofd kreeg, benevens 'n klein houten klokje, dat vader eens voor haar
meebracht uit Bern en dat geen mensch meer aan den gang kan krijgen.
Al deze oude dingen, waar zij stellig zwak op heeft, heb ik er heen
gesleept en boven 't afgedankte bedje van Loekie, dat Floor voor Eefje
heeft laten brengen, heb ik zelfs 'n verbleekte plaat gehangen uit 'n
oud Christmas-number van „the London News”; die hing er vroeger ook.

Beneden in de huiskamer staat de wieg al klaar, ook 'n oude van Loekie,
door Floor keurig opnieuw bekleed met lichtblauw satinet, en Liesje en
Bobbie zijn in de gulheid huns harten 'n pop en 'n houten paardje voor
't kleine nichtje komen brengen en dwongen Loekie, die niets van de
situatie begrijpt, 'n gekleurd elastieken balletje, waar hij zelf zoo
aan verknocht is, af te staan „voor 't kindje van tante Eef.”

't Was om medelijden mee te krijgen, zoo'n bedroefd snuitje als hij
zette, maar Floor vond 't wel goed, dat haar jongste zoon ook iets
offerde, want Loekie is zeer van den behoudenden kant en weet zoo klein
als hij is, 't altijd wel zóó te draaien, dat hij z'n eigen ikje nooit
te kort doet.

Liesje is sinds September met nog 'n paar andere kleintjes van haar
leeftijd aan 't fröbelen, en de juffrouw, die hun les geeft, is versteld
over haar vlug begrip en haar snelle vorderingen in 't lezen en
schrijven.

„Als ik zes jaar ben in April, wil ik alléén 't boek van „Ot en Sien”
lezen,” zegt ze vastbesloten en als 't zoo doorgaat zal ze tegen dien
tijd wel zoo ver zijn. Thuis en op straat, overal waar ze maar kans
ziet, staat ze te spellen en zich te oefenen. Max vindt dien ijver
maar half goed. Hij is bang, dat ze haar kleine bolletje te veel zal
inspannen en begint haar dadelijk af te leiden en wilde spelletjes
met haar te doen, als hij haar bezig ziet met lezen of schrijven.

Laatst—Maartje was met 'n doode muis van den zolder komen
aandragen—kwam Liesje naar me toe met haar lei, waarop ze met bibberige
koeienletters had neergeschreven: _de muis is doot_.

„Niewaar tante, _dood_ schrijf je toch: _d oo t_,” vroeg ze, terwijl ze
me vol trots het geschrevene aanwees.

Tot m'n spijt moest ik antwoorden:

„Nee, dood is met 'n _d_. Je zegt immers ook _doode_ muis!” Waarop ze
heel ad rem weerlegde:

„Welnee, je zegt túúrlijk doo_ie_ muis!”

Floor en ik keken elkaar aan en hadden moeite ons goed te houden.

De questie, „dood” schijnt Liesje anders wel erg bezig te houden
tegenwoordig; niet alleen wat de spelling betreft, want toen moeder en
ik verleden bij Max en Floor theedronken en ik Liesje naar bed bracht,
op vereerend verzoek, vroeg ze, terwijl ik haar instopte met haar
armpjes om m'n hals:

„Zeg, tante Piep, weet je nou zéker, dat Opa dood is en nooit meer bij
ons terugkomt?”

En toen ik knikte, zei ze: „Ja, dat is erg naar, maar alles wat leeft,
gaat dood en alles wat niet leeft gaat kapot!”

't Kwam er uit als 'n orakelspreuk. Ik schrikte er van en begon maar
gauw over de nieuwe jurk van pop Dora om haar af te leiden.

Beneden verwekte haar gezegde nogal hilariteit toen ik er mee aankwam.

„'t Kind is wijzer dan ze zelf weet. Ze snapt de beteekenis van 'r eigen
woorden niet,” hield Floor vol, maar Max schudde 't hoofd over z'n
vroeg-wijze dochter.

„Als ze niet af en toe flink stout was, zou ik me werkelijk ongerust
maken,” zei hij.

Maar daar is heusch geen reden voor, want 't kind ziet er zoo heerlijk
gezond uit en is zooveel steviger geworden dezen zomer in Domburg,
evenals de beide jongens. Ik ben erg benieuwd wat Eef en Herman van hen
zeggen zullen.

Liesje was indertijd 'n groote lieveling van Herman en Eef sjouwde
altijd met Bobbie, die nauwelijks loopen kon, toen Herman wegging.
Loekie heeft hij niet meer gekend. Toen Eef trouwde, was Floors jongste
pas enkele maanden oud.

't Wordt zoo langzamerhand 'n gezellig troepje, maar m'n tante-lijke
plichten gaan er ook te zwaarder om wegen! Als in Maart Bé's kindje er
bij komt, heeft moeder al vijf klein-kinderen!

In 'n ijverige bui heb ik 't schortje, dat ik ruim drie jaar geleden
voor Loekie begon, voor den dag gehaald en werk er nu geregeld aan, want
ik heb me vast voorgenomen, dat 't eerste van der Marckje er mee prijken
zal!

Bé vraagt telkens: „Hoe staat 't met je gewrocht?” en is er lang niet
zoo dankbaar voor als ik vind, dat me toekomt. 't Is 'n barbaarsch werk,
al die schulpjes en gaatjes! 't Is waar, dat de eerste fraicheur er in
den loop der tijden, wat is afgeraakt, maar als 't eenmaal klaar is en
helder gewasschen, zal 't er wat aardig uitzien.

Mevrouw van Slooten, die er me aan zag borduren, vroeg tenminste, of Bé
niet erg in haar schik zou zijn met dat „beeldige schortje!”

Ze begreep niet, dat ik daar geduld voor had en er nog tijd voor
overhield bij al 't werk, dat monsieur Durand me opgeeft, want m'n
Fransche lessen zijn in vollen gang.

Iederen Dinsdagmorgen ga ik er heen, en nu ik aan hem begin te wennen,
vind ik wel, dat hij prettig les geeft. Ik voelde me de laatste keeren
volkomen op m'n gemak en vind hem iets minder schoolvosserig sinds ik
gemerkt heb, hoe aandoenlijk lief hij is voor z'n ziekelijke vrouw en
Juliette, z'n kleine, bleeke dochtertje, waar hij zoo vreeselijk trotsch
op is.

Als ik naar haar vraag, komt monsieur Durand heelemaal uit de plooi,
maar 't kind zelf blijft nog even schuchter voor me, mompelt 'n bijna
onverstaanbaar „bonjour”, terwijl ze me 'n trillend handje reikt en hòlt
weg.

Toch, hoe ik m'n best ook doe om me iederen morgen, als ik zit te werken
geheel bij m'n grammaire en thema's te bepalen, tóch betrap ik er mezelf
aanhoudend op, dat ik er overheen zit te droomen. Vooral de laatste week
heb ik schandelijk weinig uitgevoerd. Aldoor moet ik aan andere dingen
denken: aan het weerzien van Eef en Herman en aan kleine Eefje, die er
op haar portretje al zoo wijs uitziet, en last not least.... aan Huib,
die den 23sten thuiskomt, als Eef en Herman hier al wat op dreef zullen
zijn.

Aan Huib denk ik 't meest. Eigenlijk denk ik den heelen dag aan hem. Zou
hij ook aan mij denken.... naar me verlangen? O, ik geloof 't wel! Z'n
laatste brief was zoo hartelijk en bezorgd. Hij heeft zóó over me in
angst gezeten!

„Wees nu niet zoo onverstandig om te veel van je krachten te gaan
vergen, als je zuster en zwager komen. Ik vind 't natuurlijk heel
prettig voor jullie, maar denk er toch om, dat je pas ziek geweest bent
en neem niet te veel hooi op je vork! Als 't je naderhand opbreekt,
lever je je familie 'n leelijk koopje, in plaats van te helpen.

Op mijn schrijftafel staat je Parijsche lijstje met die kiek van je als
bruidsmeisje. Als je niet zorgt, dat je bij mijn thuiskomst weer net
zulke dikke wangen hebt als dáár, krijg je 't cadeautje niet, dat ik
voor jou meebreng uit Hamburg, hoor meisje!”

Hoe dikwijls ik die regels heb overgelezen zou ik niet kunnen zeggen....
Dat is toch méér dan vriendschap.... O, ik hoop zoo vurig, dat 't met
Kerstmis tusschen ons in orde zal komen.

Mevrouw van Slooten heeft moeder, Flip en mij en Eef en Herman met 't
kleintje te dineeren gevraagd voor den eersten Kerstdag, heel intiem, en
ik verheug er mij zóó op!

De van Slootens zijn zoo aardig voor ons; zulke hartelijke buren zullen
we wel nooit meer krijgen. Bernard kwam vanavond nog, uit naam van z'n
moeder, 'n tafelstoel brengen voor Eefje, als we dien gebruiken konden.
Het was zoo'n practisch model, al was hij niet fraai, maar ze hadden er
ook alle drie ingezeten en bedaarde jongetjes waren ze niet geweest,
getuigen de vele krassen!

Bernard bleef 'n beetje praten en onwillekeurig begonnen we dingen van
vroeger op te halen:

Onze pic-nics in de dakgoot, de geheimzinnige verkleedpartijen en de
groene-zeep-glijbaantjes, die we op zolder maakten en dien keer, dat we
gerookt hadden, drie sigaretten met ons vieren! Toen we, bij gebrek
aan verderen voorraad, opgerolde vloeitjes en stelen van narcissen
tot sigaretten trachtten te promoveeren en 'n gat schroeiden in de
splinternieuwe gordijnen van de logeerkamer, waar we ons verstopt
hadden! Jongens, wat 'n pret hadden we toch, en dan die griezelige
verhalen en spookgeschiedenissen, waarmee we elkaar zóó wisten op te
beuren, dat we op 't laatst rillend en bevend met fluisterstemmen
begonnen te spreken en bijna niet naar bed durfden!

Moeder genoot van die herinneringen.

„Ja, dat was 'n gelukkige tijd toen jullie klein waren!”

„Weet je nog wel, Lizzy, dat je eens huilend naar huis liep, omdat Léo
je had wijsgemaakt, dat ouwe Trui „verborgen bokspooten” had?” vroeg
Bernard.

Ik schaterde 't uit. Ja, ik wist 't nog heel goed. Léo kon me 't best
bang maken. Die las op zeer jeugdigen leeftijd boeken als „Gösta
Berling” die z'n fantazie zóó aanwakkerden, dat 't hem niets geen moeite
kostte, de meest zonderlinge en angstwekkende histories te vertellen met
'n welsprekendheid, die ons—en mij vooral—deden ijzen en kippenvel
aanjoegen.

Op 't laatst kwam 't gesprek nog even op Huib. Hij had geschreven, dat
hij toch zóó naar huis verlangde! Den avond van den 23sten komt hij
heel laat aan. Ik bloosde tot achter m'n ooren, maar Bernard merkte 't
gelukkig niet, want ik keerde me om en begon gauw in den haard te poken,
die op 't punt was uit te gaan. Moeder zag 't wel!....

Toen Bernard weg was, bleven we nog 'n poosje zitten. Ik bladerde
wat in 'n nummer van de „Illustration” uit de portefeuille van 't
leesgezelschap.....

„Kindje,” zei Moeder ineens, haar hand op de mijne leggend, „ben je blij
dat Huib al zoo gauw komt? Verlang je naar 'm?”

En ze zag me zóó innig aan, dat ik voor 't eerst ronduit bekende:

„Ja, o ja, ik verlang vreeselijk naar Huib.”

„Sinds hij weg is, of hou je al lang van 'm?”

„O, al lang. Al zóó lang. Ik weet niet eens wanneer 't begonnen is. Ik
geloof, dat ik altijd van 'm gehouden heb. Niet zooals nú. Niet zóó
veel maar toch....”

„Dat dacht ik wel. Ik heb al lang vermoed, dat je van hem hieldt. Als
hij nu ook maar zooveel van jou houdt, lief kind! Toe, laten we er samen
over praten! Floor, Eef, Bé, allemaal hebben ze 't eerst bij mij hun
hart uitgestort. Alleen 't Piepkuikentje heeft tot nog toe gezwegen.
Denk je, dat Moeder te oud is om zoo iets met je mee te voelen?”

„Nee, nee, hoe kunt u dát denken, moesje! O zeg toch niet zulke
vrééselijke dingen,” snikte ik. „Ik wil u zóó graag álles vertellen,
maar ik kòn er niet eerder toe komen. O, als u eens wist wat ik al heb
doorgemaakt!”.... en toen bij den doovenden haard met mijn hand in de
hare, heb ik moeder alles eerlijk opgebiecht.

Mijn jaloezie op Annie Westenbergh, mijn blijdschap toen ik wist,
dat 't heelemaal ten onrechte was en mijn schaamte over die leelijke
gevoelens.. Niets verzweeg ik haar en moeder luisterde, heel haar lieve
gezicht één belangstelling en meeleven in 't geen mij zoo ter harte
ging.

't Was bij éénen toen we eindelijk naar boven gingen, maar ik voelde me
onuitsprekelijk verlicht.

Moeder houdt zooveel van Huib! Ze houdt van alle jongens van Slooten,
maar van Huib 't meest, omdat hij zoo eerlijk en eenvoudig is. Vader
mocht hem ook heel graag en moeder geloofde evenmin als ik, dat Huib me
zoo hartelijk schrijven zou, als hij niet echt om me gaf, maar raadde
me toch in m'n eigen belang aan, me niet al te veel illusies te maken.
Zoo'n vriendschap uit de kinderjaren werd meestal op den duur wel iets
anders, groeide heel dikwijls uit tot 'n mooier, dieper gevoel. Bij
vader en haar was 't ook zoo gegaan....

Maar wij waren nog zoo jong! Vier-en-twintig en negentien! Huib was wel
ernstig en nogal geposeerd voor z'n jaren, maar misschien dacht hij er
nog niet over me nù al te vragen....

Ik geloof, dat moeder dat alles maar zei uit voorzichtigheid, maar ze
kan natuurlijk gelijk hebben, al zou ik 't vreeselijk vinden nog langer
in onzekerheid te moeten blijven.

O, dat ellendige _afwachten_, dat toch 't eenige was, wat me overbleef.
Dat zag ik zelf duidelijk in! Maar wat zou er tegen zijn, als we 'n paar
jaar geëngageerd bleven, net als Bé en Aad? Dat begon nog veel vroeger!
Dát waren nog kinderen!

We gingen er verder niet op door. 't Gaf niets of we er al over
redeneerden. Moeder noch ik konden er iets aan doen....

Maar ik nam me vast voor: niemand dan moeder zal iets van de spanning,
waarin ik verkeer bemerken. Daarvoor ben ik te trotsch.

„_Ich bin's gewohnt, den Kopf recht hoch zu tragen!_” Hoe dikwijls had
ik dat Huib zelf niet hooren aanhalen!

Doch ineens schoot me 'n ander Heine-vers te binnen!

    Sie liebten sich Beide, doch Keiner
    Wollt'es dem Andern gestehn;
    Sie sahen sich an so feindlich
    Und wollten vor Liebe vergehn....

Toen moest ik even lachen. _Vijandig_ hadden we elkaar toch nog nooit
aangezien!

En dan die laatste brief! Neen, ik hoopte hartelijk en durfde ook wel de
veronderstelling wagen, dat 't met ons beter zal afloopen, dan met die
twee rampzalige gelieven, waarvan 't versje verder vermeldt:

    Sie trennten sich endlich und sahn sich
    Nur noch zuweilen im Traum;
    Sie waren schon längst gestorben
    Und wuszten es selber kaum.

Bij mezelf herhaalde ik deze regels en lag nog lang in 't donker te
staren, terwijl moeder naast me al rustig sliep.

       *       *       *       *       *

Ze zijn er, Eef en Herman en kleine Eefje!

Al 'n heele week!

We zijn weer aan elkaar gewend en kunnen nu rustig van elkanders bijzijn
genieten. O, die heerlijke avonden, als alle zusters en zwagers mee in
den kring om den haard zitten; moeder tusschen Eef en Herman in!

Dan praten we over „den goeden ouden tijd” en over vader, dien we zóó
missen. Wat zouden we er niet voor geven als hij dit nog beleefd had....

Maar ondanks die ééne ledige plaats is er groote blijdschap om den
terugkeer van „onze Indianen” zooals Flip zegt.

Nooit zal ik vergeten dat oogenblik van aankomst!

Alleen Max ging hen van den trein halen, die 's avonds tegen negenen uit
Parijs hier aankwam.

Moeder was zichzelf niet van zenuwachtigheid en draafde met Floor
en Bé maar af en aan om de tafel in de huiskamer, waar 'n souper was
klaargezet, waaraan op 't laatste oogenblik nog van alles bleek te
ontbreken. Flip en Aad stonden den wijn te ontkurken en ik gilde net uit
de keuken:

„O, de pasteitjes zullen verbranden. Help toch!” toen we wielen over 't
grint hoorden aanratelen en na 'n harden belruk Eef, voordat 't rijtuig
nog goed en wel stilstond, de gang instormde en snikkend moeder om den
hals viel.

Herman met 't slapende kindje op den arm volgde, en niet voor 't
kleintje wakker werd en begon te huilen, kwamen we eenigszins tot ons
zelf.

De schok van 't weerzien greep ons bijna net zoo hevig aan, als 't
oogenblik van afscheid; maar 't afscheid was 't begin van 'n groot
verdriet, en 't weerzien 'n vreugde, zóó groot, als we zonder vader maar
bij mogelijkheid voelen konden.

„Ik kan niet zeggen hoe zalig 't is om weer thuis te zijn! Ik kán 't
niet op!” riep Eef maar, nu den een dan den ander omhelzend, terwijl
moeder Eefje op schoot hield, en Herman de kamers rondliep en er zich
over verheugde, dat alles er nog bijna eender uitzag als in den tijd van
hun verloving.

„Vrouwtje, kijk toch 's, daar staat warempel op 't buffet dat groene
gemberpotje met van diezelfde gele chrysanthen er in, als op den middag
dat ik je officieel kwam vragen!”

„Ja! O, ik zie 't je nog omgooien in je agitatie toen ik binnenkwam! Al
't water liep in je manchet,” lachte Eef en toen tot ons: „hebben jullie
't daar expres neergezet of is 't toeval?”

„Nee, geen toeval. Ik deed 't,” glimlachte moeder, „en bij deze doe
ik 't jullie cadeau. Ik had niet gedacht, dat je 't zóó gauw zoudt
opmerken, maar dat jullie er zwak op zoudt hebben, dát wist ik wel.”

Eef en Herman aanvaardden het dankbaar en 't bewuste gemberpotje prijkt
nu op Herman's kamer en krijgt natuurlijk 'n eereplaats in hun
Amsterdamsche huisje.

Herman ziet er tamelijk gezond uit en beweert door de zeereis heelemaal
te zijn opgeknapt. De dokter zegt dan ook, dat hij van z'n malaria zoo
goed als genezen is en wel gauw zal zijn aangesterkt.

Eef is 't meest veranderd. Haar frissche wangen zijn bleek en mager
geworden; ook is ze stiller dan vroeger, maar af en toe komt de oude Eef
toch weer boven! Dan schitteren haar oogen van plaaglust en verkondigt
ze de malste dingen.

„En wat zeggen jullie nou van m'n botergele dochter; zij kan niet
helpen, dat ze geen roze wangetjes heeft, zooals Hollandsche kindertjes,
maar heeft ze geen lief snoetje? Ze is wat minnetjes hè, voor 'r tien
maandjes, maar dat zal wel bijkomen hier. Vooruit, ga maar naar oom
Flip,” en dan wordt Eefje aan Flip overgedaan, die veel doodelijker is
van dit kleine, bleeke kindje, dan hij ooit van een van Floors kinderen
was. Telkens haalt hij 't stilletjes uit de wieg, tot verontwaardiging
van groote Eef.

't Is ook 'n dotje ondanks haar „botergele” gezichtje. Ze heeft groote,
bruine oogen, net als haar vader, en zacht, goudblond haar, dat aan de
tipjes, gaat krullen en zoo aandoenlijk zoet is ze! Ze huilt bijna niet
en is in 't geheel niet verlegen voor al die vreemde menschen, die haar
komen bekijken.

Gelukkig beginnen de bezoeken nu 'n beetje te luwen. De bel stond niet
stil de eerste dagen.

„Wat 'n gedoe voor zulke eenvoudige zielen als wij,” zei Herman
hoofdschuddend na dien eersten visite-dag, maar hij vond 't toch wel
aardig net als Eef.

Hij heeft zelf bijna geen familie hier in Holland. Zijn ouders zijn al
jaren dood en van zijn twee broers is er een in Transvaal en de ander in
Amerika. 't Gezellige van 'n grooten familiekring heeft hij eigenlijk
nooit gekend, dus stelt hij 't zijn hier in huis zeer op prijs, en
hoewel hij ons maar enkele maanden gekend heeft vóór z'n vertrek naar
Indië, voelen we ons allen even goed met hem op dreef.

De kinderen van Floor zijn dol op „oom Her,” die zoo leuk vertellen kan.
Ze zijn niet van hem af te slaan, nu hij 'n poppenhuis voor hen
getimmerd heeft, dat zóó groot is, dat ze er alle drie tegelijk mee
spelen kunnen!

Eefje is met gejuich in hun kringetje opgenomen en Liesje moedert zóó
handig over 't kleine ding, als 't zoet tusschen hen in op den grond zit
te spelen, dat Eef beweert heusch geen kindermeid noodig te hebben, als
Liesje er bij is.

„Als ik in Amsterdam op orde ben, moet je maar bij tante Eef komen
logeeren. Dan gaan we samen naar Artis. Wil je dat wel,” vroeg Eef haar
eens, maar Liesje ontweek heel handig:

„'k Zal nog 's zien. Zie je, ik denk niet, dat Paats en Moekie goed
zullen vinden, dat ik niet na' de les ga, want dat kan dan tuurlijk niet
en dan komen de andere kinderen me vóór,” en toen keek ze met 'n schuin
oogje naar haar moeder.

Eefje is heel lief, maar om Paats en Moekie in den steek te laten, daar
heeft Liesje geen lust in!

Bobbie, goedzak als hij is, komt met al z'n speelgoed aangesjouwd en
zelfs den olifant-op-wieltjes zou hij aan Eefje afstaan.

Laatst had hij in 'n kleverig papiertje twee flikjes bewaard, die hij
Eef kwam overhandigen met de boodschap: „Voor Eefje as ze zoet geslaapt
heeft!”

Loekie vond 't eerst niet goed; dat er zooveel notitie van Eefje genomen
werd, en als ze eens huilde, zette hij van den weeromstuit ook 'n keel
op.

Nu is hij er overheen; alleen komt hij af en toe naar de groote menschen
gedribbeld om met 'n smeekend stemmetje te vragen: „Loetie is toch oot
wel lief?”

En als hij dan even aangehaald wordt, is hij tevreden.

Eef en Herman zijn druk bezig aankoopen voor hun huishoudentje te doen
en al 'n paar maal op en neer naar Amsterdam geweest, waar Herman
telkens zijn moet met 't oog op z'n nieuwe betrekking.

't Is maar goed, dat monsieur Durand tot vijf Januari vacantie houdt,
want kleine Eef neemt vooral door dit reizen en trekken zóóveel van
m'n tijd in beslag, dat ik tot werken niet veel gelegenheid zou hebben,
als m'n lessen geregeld doorgingen en dan zou ik er nu m'n hoofd in 't
geheel niet bij kunnen houden, want.... Huib is terug! Gisteren avond
kwam hij thuis en ik heb hem vanmorgen gezien en gesproken, al was 't
maar heel even!

Ik liep in den tuin, met Eefje goed ingepakt op m'n arm. Er scheen net
'n bleek zonnetje en ik had er zoo'n voorgevoel van, dat Huib me wel
zien zou, als ik er op en neer liep. Ik deed 't dus eigenlijk met opzet,
maar toch schrikte ik, toen ik hem voor 't raam van z'n kamer zag staan
en hij tegen me begon te wuiven.

Ik wuifde, zoo goed en zoo kwaad als 't ging terug met 'n slip van den
wollen doek, waarin Eefje gepakt zat, en toen schoof hij 't raam op en
riep:

„Bonjour, Lizzy, hoe gaat 't? Wacht even, dan kom ik beneden! Dan maken
we vast 'n praatje over 't hekje.”

„Goed, dan kan je meteen Eefs kind bewonderen,” riep ik terug, en in
minder dan geen tijd stonden we van aangezicht tot aangezicht en had de
kennismaking plaats tusschen Huib en Eefje, die vriendelijk tegen hem
kraaide en 'n handje gaf, één van haar laatste kunstjes.

„'t Beviel je daarginds uitstekend hè, tenminste zoo naar je brieven te
oordeelen,” zei ik, Eefje op m'n anderen arm overnemend.

„O ja; Hamburg is 'n pracht-stad en ik heb er enkele goeie vrienden
gemaakt, maar toch ben ik liever thuis op den duur. Zeg, je ziet er
welvarend uit, hoor! Ik kan heusch niet aan je zien, dat je zoo ziek
geweest bent! Ben je nu héélemaal weer beter?”

't Klonk zoo bezorgd en hij zag me aan op 'n manier, die m'n hart deed
bonsen en 't bloed naar m'n wangen joeg.

„Zóó ziek ben 'k niet geweest. 't Was alleen wat bloedarmoede en
overspanning. 'k Ben al lang weer in m'n gewone doen,” zei ik, me
zooveel mogelijk achter Eefje verschuilend.

„Arm kind. Jullie hebt ook zoo'n zware tijd gehad. Heerlijk, dat je
zwager en zuster weer hier zijn en dit kleine, wijze diertje! Toe, geef
'r eens hier, of gaat ze dan huilen?”

„'k Denk 't niet. Ze is nogal veel in vreemde handen. Een, twee, drie,
daar gaat ze! Zoo, hou die wollen doek goed om haar heen, anders krijgt
ze 't koud,” en Huib nam Eefje handig van me over.

Ze vond 't blijkbaar 'n heerlijk grapje, want ze gierde 't uit van pret.

Daar gingen de serre-deuren open, en Eef met haar oude onstuimigheid
kwam naar buiten en verstoorde ons tête à tête.

„Zeg, Huib, wil jij wel 's van m'n dochter afblijven,” riep ze lachend.

„O, pardon, mevrouw Roelofs. Hoe gaat 't u?” zei Huib ineens plechtig,
en z'n gezicht werd purper. Onbeholpen als 'n verlegen schooljongen,
stond hij daar met Eefje in z'n armen. Ik zag hem nog nooit zóó
verlegen.

Eef en ik schaterden 't uit.

„Huib, Huib, dat is te gek! Mevrouw Roelofs! Noem me alsjeblieft
onmiddellijk weer Eef, net als vroeger, of vind-je dat ik er te oud
uitzie? We verschillen anders als 'k me goed herinner maar één jaartje!”

„Dat weet ik wel. Je bent nog precies dezelfde en ik wil heel graag weer
Eef zeggen. Mag ik je 's gauw 'n deftige visite komen maken?”

„Dat mag je, als je me nu gauw m'n kind teruggeeft.”

„Nee, dat gaat eerst mee naar m'n moeder, dan breng ik 'r straks netjes
door de voordeur weer binnen, of heb je werkelijk liever niet, dat ik 'r
even meeneem?”

„Wel, ga je gang maar. Ze vindt 't heel geschikt bij jou,” en Huib holde
met 't kind, dat 't uitschaterde van pret, 't huis in, om 't na verloop
van enkele minuten zorgvuldig ingebakerd terug te brengen.

Eef, totaal onbewust van 't teere punt, dat ze aanroerde, was erg uit
over Huib.

„'t Is zoo'n mán geworden, en wat heeft hij 'n prettig gezicht en wat
beweegt hij zich goed! Leuk trio die drie lange, blonde jongens, maar
Huib vind 'k toch 't sympathiekst,” zei ze, Eefje die slaperig werd in
de wieg leggend.

Moeder en ik wisselen 'n snellen blik van verstandhouding en lachten
tegen elkaar......

[decoratieve illustratie]



HOOFDSTUK IX.


„Lizzy, Lizzy, waar blijf je toch! We wachten al een uur op je,” klinkt
gedempt Eefs stem onder aan de trap.

„'k Ben er al,” roep ik terug, met 'n zwaai 'n bonten cape-je werpend
over m'n nieuwe zwarte japon, die ik vanmiddag ter eere van 't kerstmaal
bij onze buren, voor 't eerst draag. 'n Muts heb ik al op; in 'n oogwenk
is 't licht uit en ren ik de trappen af.

„Stil, stil, denk aan 't kind. Ze slaapt net,” waarschuwt Eef, want
't kleintje, hoewel meegevraagd, blijft onder de hoede van ons tweede
meisje thuis, dan zal Eef 't na afloop van 't diner zelf even komen
uitkleeden en naar bed brengen. Dat is voor alle partijen gemakkelijker
en rustiger.

Moeder en Herman staan al in de open voordeur.

„Wat ben je weer op je teut! We wisten niet waar je bleef,” zegt Flip,
terwijl we achter elkaar 't huis verlaten en 't hekje bij de van
Slootens doorgaan.

„M'n haar wou niet goed zitten, en toen heb ik 't nog 's overgedaan,”
zeg ik, voelend, dat ik toch iets tot m'n verdediging moet aanvoeren,
want ik heb geruimen tijd boven doorgebracht, al kon ik ditmaal aan m'n
toilet al heel weinig tijd en zorg besteden.

Voor niets ter wereld zou ik willen bekennen wat de werkelijke reden van
m'n laat-zijn is! Zelfs moeder zou me uitlachen, en eigenlijk begrijp
ik zelf niet, hoe ik zoo dwaas kwam, maar voor ik me ging aankleeden
scharrelde ik in m'n linnenkastje, waar ik uit m'n oude handschoenendoos
'n ceintuurspeld wou opdiepen, die ik noodig had en dadelijk vond. In
diezelfde doos tusschen allerlei reliquieën lag echter ook 't kleine
zilveren ringetje, dat ik vroeger van Huib kreeg en ik kon ineens de
verzoeking niet weerstaan 't even aan te doen. 't Paste net aan m'n
pink; 't ging zelfs nogal stroef, maar ik schoof 't er toch aan en toen
wilde 't er niet meer af......

'k Was wanhopig. Ik kon dat kinderringetje toch niet aanhouden! Als 't
opviel—en daar was aan 'n diner heel veel kans op—zou ik me doodschamen,
want natuurlijk zouden ze 't herkennen. Ik droeg 't vroeger altijd;
heb zelfs nooit 'n anderen ring bezeten. Ik schold mezelf uit voor
eend en ezel, rukte en trok tot m'n pink vuurrood zag, hield m'n hand
in de hoogte om m'n vinger dunner te krijgen, maar niets baatte en in
vertwijfeling greep ik toen naar de nagelschaar en knipte 't door......

't Ging me aan 't hart van „le cher anneau d'argent,” maar 't was 't
eenige wat er op zat. De tijd drong bovendien. 't Is heusch 'n wonder,
dat ik zoo gauw klaar was met m'n toilet! Geteut heb ik allerminst! Ik
gloei van 't jachten en ben nog half buiten adem van den doorgestanen
schrik en die zonderlinge emotie, als we bij de van Slootens op de stoep
staan.

Herman belt en Flip neuriet van:

„Vol verwachting klopt ons hart,” geheel onbewust van 't zeer
toepasselijke van dit meer dan afgezaagde Sinterklaaslied, tenminste wat
_mijn hart_ betreft!

Moeder geeft me ongemerkt 'n hartelijk kneepje in m'n arm. Zij is de
eenige, die vermoedt wat er in mij omgaat, maar ik houd me taai en knik
haar even gerustellend toe, terwijl we in de vestibule ons goed afdoen.

Láf vind ik mezelf, om op te zien tegen dit kerstdiner, waarnaar ik zóó
verlangd heb.

Toch tril ik 'n beetje, als we in den salon gelaten worden, waar de
gastheer en gastvrouw met hun drie zoons bijeen zijn om den helder
opvlammenden haard, waarin groote houtblokken knetteren.

Hartelijk worden we begroet.

In Huibs blauwe oogen flitst even iets. Ik sla de mijne neer, terwijl ik
hem 'n hand geef, begin dan gauw 'n gesprek met Leo, die naar Eefje
vraagt.

We zijn nog niet uitgepraat, als de schuifdeuren geopend worden en we
naar tafel gaan.

Meneer van Slooten met moeder, Herman met mevrouw, Huib.... met Eef en
ik met Leo. Flip en Bernard ook gearmd, besluiten den optocht.

De ronde tafel, waaraan ik al menig klein dinertje heb meegemaakt—als
er veel menschen zijn, staat er 'n lange smalle—prijkt met 'n aardige
en smaakvolle versiering van hulst en mistletoe, waartusschen kaarsen
branden in mooie ouderwetsche kandelaars van gedreven zilver en verder
in de kamer op 't buffet, den schoorsteen, en boven de lijsten der
schilderijen glanzen de vroolijke roode hulstbessen en de bescheiden
witte van de mistletoe, die ik bijna nog mooier vind. 't Is 'n
feestelijke aanblik.

„Net 'n Engelsch kerstplaatje,” zegt Herman, terwijl we gaan zitten.

„Waarom Engelsch? Net zoo goed Hollandsch!” roept Eef.

„Weet je nog wel, 'n jaar of drie geleden, toen je hier een van de
kerstdagen voor 't eerst kwam met je aanstaanden man?” vraagt mevrouw
haar.

„Nou, of ze het nog weten,” en meneer van Slooten wijst veelbeteekenend
naar 'n hoekje bij den schoorsteen, „daar under the mistletoe, hé!
Voor jonge menschen is kerstmis eigenlijk net zoo geschikt als de
wunderschöne Monat Mai. Dat heb ik tóen gemerkt,” plaagt hij, en Eef en
Herman zien elkaar lachend aan.

Ik verbeeld me, dat Huib, die naast me zit, kleurt, maar heel zeker weet
ik 't niet. Ik kan hem alleen van terzijde zien en durf hem niet goed
waarnemen, hoewel m'n eigen wangen al zóó gloeien, dat ik niet bij
machte ben er nog 'n kleur overheen te krijgen. 't Is hier ook zoo warm!

„Help me onthouden, Lizzy, dat ik je na tafel 't cadeautje geef, dat ik
uit Hamburg voor je heb meegebracht. Je verdient 't, want je ziet er
_uitstekend_ uit,” zegt Huib 'n oogenblik later zacht en er licht iets
plagends in z'n oogen.

„Graag, hoor. 'k Ben erg benieuwd,” antwoord ik zoo gewoon mogelijk,
„want ik ben overtuigd dat mijn uitzicht meer dan welvarend is.”

Verder zeggen we niet veel tegen elkaar. Af en toe heeft hij 't eens
over Hamburg en vertelt tot m'n schrik, dat hij er misschien gauw wéér
voor 'n poosje heen zal moeten, maar 't meest praat hij met Eef en ik
met Leo, die aan m'n anderen kant zit en erg spraakzaam is en met
Bernard, die zich zeer gewichtig voelt in z'n ambt van voorsnijder en
met bewonderenswaardige handigheid den kalkoen weet te ontleden, totdat
er onverhoeds 'n stuk van de vork afglijdt en hij zichzelf en 't
tafellaken vol jus spat.

Ik moet onbedaarlijk lachen; ik zou om álles kunnen gieren, geloof ik,
maar dan beheersch ik me en verschik de tafelversiering wat over de
jusvlekken, terwijl hij met z'n servet de spatten van z'n jas tracht te
verwijderen.

„Als ik niet zoo ver van je af zat, zou ik je net als 'n klein jongetje
afvegen, maar nu moet je jezelf maar redden”, plaagt mevrouw van Slooten
haar jongsten zoon, die zich echter niet veel van 't ongeluk aantrekt,
maar mij verzekert, dat hij zich op me wreken zal, zoo gauw hij in de
gelegenheid is, omdat ik hem zoo heb zitten uitlachen.

En die gelegenheid heeft hij helaas gauw genoeg! Ik heb namelijk de
noodlottige gewoonte om als ik pantoffels of lage schoentjes aan heb,
zooals nu, daar aldoor mee te zitten balanceeren. Vooral als ze wat
wijd zijn, kan ik niet nalaten er af en toe eens in en uit te wippen
en ook nu, terwijl meneer van Slooten me iets heel ingewikkelds over
vliegmachines zit uit te leggen, betrap ik m'n voeten op 't spelletje,
dat ze weer onder tafel aan 't spelen zijn. Net als onze gastheer heeft
uitverteld, er even 'n algemeene pauze ontstaat en Léo zeer origineel
opmerkt:

„Daar gaat 'n dominé voorbij”, glijdt met 'n plof m'n linkerschoen tegen
den tafelpoot!

Iedereen begrijpt wat er gebeurt. Moeder kijkt me afkeurend aan en
ik wil 't dierbaar pand juist behendig met de punt van m'n voet weer
oppikken, als Bernard zich bukt en onder algemeen gelach met mijn schoen
opduikt.

„Mooi zoo, Lizzy, die mag ik zeker wel als doux souvenir aan dit
onvergetelijke kerstmaal bewaren! Och, och, wat 'n lieve voetjes heeft
dat buurmeisje van ons,” en hij bekijkt den schoen, die volstrekt niet
klein is, aan alle kanten. Ik schaam me diep. Huib en Leo naast me
schudden.

„Geef hier. Toe, geef nou hier,” smeek ik, maar Bernard is er niet
toe te bewegen en gaat er op zitten, zoo gauw de meid met de brandende
plum-pudding binnenkomt. Leentje heeft 't toch gezien of begrepen; er
speelt tenminste 'n lacherig trekje om haar mond. Onuitstaanbaar vind
ik 't, maar 'k zal net doen of 't me niet schelen kan, er niet meer om
vragen en m'n dwaas figuur zooveel mogelijk zien te redden door druk
te praten, en ik begin op mijn beurt tegen meneer van Slooten, die 'n
groot kunstliefhebber is, over 'n schilderijententoonstelling hier in
de stad, waar ik met Flip en Emmy van der Marck geweest ben. Meneer van
Slooten heeft medelijden met m'n hachelijken toestand en helpt me heel
goedig door oplettend te luisteren en me dan eenige bizonderheden te
vertellen van 'n schilder, dien hij persoonlijk kent en die ook 'n paar
schilderijen heeft ingezonden, waarvan er een verkocht is. 't Kan me
niets schelen, maar ik veins zoo'n levendige belangstelling in dien mij
gansch onbekenden man, dat Bernard er heelemaal de dupe van is en me na
tafel, als ik me op één schoen en één kous naar den salon begeven wil,
waar we de koffie zullen gebruiken met 'n: „Nou zou je 'n zeker iets nog
hier laten liggen,” mij mijn eigendom met 'n diepe buiging aanbiedt, en
ik me dus weer „fatsoenlijk gelaarsd en gespoord”, zooals Herman
opmerkt, bewegen kan.

Eef vraagt verlof om 't kleintje te gaan helpen en verdwijnt van 't
tooneel. De heeren, plotseling in de politiek verdiept, staan allen bij
elkander, behalve Huib, die met z'n kopje in de hand naast me komt
staan.

„Wil jij geen koffie?” en hij ziet me zoo innig aan, alsof hij iets
heel bizonders vroeg.

„Nee,” zeg ik zacht. Ik zou niets meer naar binnen kunnen krijgen, nu ik
voel, dat 't oogenblik, waarnaar ik zóó verlangd heb, genaderd is.

Hij zegt niets, staat stil naast m'n stoel in z'n kopje te roeren, zet
't dan afgetrokken neer, zonder 't uit te drinken, maar als zijn vader
de heeren verzoekt mee te gaan rooken, legt Huib vastberaden z'n hand op
de leuning.

„Ga je nu even mee naar m'n kamer? Dan zal ik je 't presentje uit
Hamburg geven!”

„Ja goed,” zeg ik opstaande en hem volgend, bevend op m'n beenen,
terwijl moeder en mevrouw van Slooten alleen bij den zacht knetterenden
haard achterblijven.

Ik kijk niet om, maar ik wéét dat zijn moeder net zoo goed als de mijne
begrijpt, wat er gebeuren gaat.... Zou Huib 't ook verteld hebben?..

Zwijgend loopen we achter elkaar de trap op naar zijn kamer, waar 't
licht brandt en de kachel gloeit. 't Is 'n klein, vierkant vertrek, rood
behangen met gordijnen in dezelfde warm-roode tint. 'n Schrijftafel vol
portretten, waaronder ik dadelijk 't bewuste kiekje in 't Parijsche
lijstje opmerk, en 'n eikenhouten boekenkast zijn er de voornaamste
meubelen. 'n Paar etsen en 'n rekje met oud-blauwe bordjes hangen
aan den muur. Op den schoorsteen staat de kleine wit-marmeren pendule
gejaagd te tikken tusschen twee antieke tinnen kannen. In één er van is
'n reuzenbos hulst en mistletoe geschikt.

„Dat is in lang niet gebeurd, dat we hier samen waren, hè Lizzy?”

„Nee, ik geloof met die gedichten voor Bé's bruiloft 't laatst. Weet
je nog wel dat souper boven bij ons in den salon, dien avond van de
vertooningen?” Ik zie Huib vol aan, volkomen rustig nu we samen zijn.

„Zoo fleurig als alles toen was bij jullie! Wie had kunnen denken, dat
't zoo gauw veranderen zou!”

„Nee, we dachten aan niets dan aan vroolijke dingen en toch was 't
verdriet al zóó dichtbij. Ik kan me niet begrijpen, dat 't nog maar
zoo kort geleden is! Zoo ontzettend veel als er in die enkele maanden
gebeurd is,” en onwillekeurig ril ik en houd m'n handen dichter bij 't
vuur.

„Heb je 't koud? Toe, ga even zitten,” en hij schuift 'n lagen,
makkelijken stoel bij de kachel, duwt er me zacht in en gaat dan in z'n
boekenkast scharrelen.

„Hier,” zegt hij, 'n klein pakje voor me op tafel leggend, „dat had ik
je toegedacht. Ik hoop niet, dat je 't kinderachtig vindt, maar ik hou
zelf zoo van de sprookjes van Andersen, dat ik niet kon nalaten dit
Duitsche exemplaartje voor je te koopen!”

„O Huib, hoe lief van je! Wat ben ik dáár blij mee,” en ik bewonder 't
fijne, zeer smaakvol ingebonden en geïllustreerde boekje, blader er in
met sidderende vingers. „Dank je wel hoor,” en ik steek hem m'n hand
toe, die hij grijpt in zijn beide handen en vasthoudt.

Ik zie naar hem op, even maar......

Dan buig ik 't hoofd, kijk strak naar 't boekje in m'n schoot. Nu is 't
gekomen, nu gaat hij 't zeggen...... Mijn hand trilt in zijn handen.

„Lizzy, o als je 's wist, hóe ik naar je verlangd heb! Hoe ongerust ik
over je geweest ben toen ze me schreven, dat je ziek was! O, ik heb
zulke vreeselijke dagen gehad daar in Hamburg! Zóó ver van je vandaan!
Als moeder niet geschreven had, dat je werkelijk buiten levensgevaar
was, was ik teruggekomen, zoo zeker als ik hier voor je sta. En nu _wil_
ik 't weten, vóór ik er misschien weer heen moet, al is 't dan ook pas
over veertien dagen en voor korter tijd! Toe, zeg me ronduit Lizzy, geef
je om me? Zou je van mij kunnen houden, zooals ik nu van jou hou? Toe,
zeg 't me!”

De sprookjes van Andersen glijden op den grond...... Ik sta op, sla m'n
armen om z'n hals en fluister bevend:

„Ja, Huib, ik hou van je.”

       *       *       *       *       *

Wat er verder gebeurde zou ik niet goed onder woorden kunnen brengen, om
de eenvoudige reden, dat er voor zóó'n geluk als 't onze geen woorden
bestaan, maar we schrikten vreeselijk, Huib en ik, toen er geklopt werd
en Leentje dood-nuchter met de boodschap aankwam: of meneer Huib en de
juffrouw toch alsjeblieft beneden kwamen theedrinken!

Ik stóóf op zij, doch „meneer Huib” draaide met groote tegenwoordigheid
van geest 't licht uit en antwoordde:

„Goed Leentje, we komen.” Maar we kwamen nog niet. Proestend stonden we
in 't donker. We konden haast niet tot bedaren komen. Telkens maakten we
elkaar weer aan den gang.

„Schei er nou uit, Huib,” smeekte ik, en dan hij weer:

„Lizzy, hou op. Nou moet 't gedaan zijn, of ik ga Leentje halen,” en dan
gierden we 't weer allebei uit.

Toen hoorden we werkelijk voor de tweede maal iemand de trap opkomen en
dat kalmeerde ons voor goed.

„Kom nu,” zei Huib en hand in hand traden we op 't portaal.

„Zoo, zijn jullie daar eindelijk. We begrepen niet waar jullie bleven,”
en Léo zag ons even met bevreemding aan, lachte en liet ons toen
passeeren. We zeiden niets vóór we in den salon terug waren. Aller
blikken werden op ons gevestigd toen we midden onder de gastkroon staan
bleven en Huib duidelijk, maar toch met trillende stem zei:

„Mag ik hier aan alle aanwezigen mijn aanstaande vrouw voorstellen!”

Eén oogenblik was 't doodstil; daarop barstten de gelukwenschen los en
verdrong iedereen zich om ons. Ik viel lachend en schreiend tegelijk
moeder om den hals, werd toen door meneer en mevrouw van Slooten
meegetrokken naar de andere kamer onder de mistletoe, waar ieder van
z'n privilege gebruik maakte en ik zoo gekust werd, dat m'n wangen nog
meer gingen gloeien, tot groot plezier van Eef en Herman, die 't meest
verrast bleken, want de anderen verzekerden allemaal, „dat ze 't wel
hadden zien aankomen.”

't Was 'n onbeschrijfelijke herrie. Léo haalde Champagne, en Flip en
Bernard zetten 'n „lang zullen ze leven” in, tot meneer van Slooten met
z'n glas in de hand ons begon toe te spreken, eenvoudig en hartelijk.

Hij hoopte dat moeder, hoewel er nog niet officieel om haar toestemming
gevraagd was, net zoo ingenomen zou zijn met haar aanstaanden
schoonzoon, als hij en zijn vrouw 't waren met hun aanstaande
schoondochter, die ze al zóóveel jaren kenden, dat 't hun niet moeielijk
zou vallen, haar als een eigen dochter in hun kring op te nemen. Wel
waren we allebei nog erg jong, zoodat er van trouwplannen vooreerst nog
wel niets zou komen, maar dat jong-zijn was 'n kwaal, die er met den
dag op verbeterde! Wij hadden zooveel jeugdherinneringen samen en zoo
ruimschoots de gelegenheid gehad elkaar te leeren kennen, dat hij geen
vrees koesterde voor 'n verbintenis als de onze, die uit geen enkele
andere overweging kón zijn voortgekomen, dan uit wederzijdsche zuivere
genegenheid, waar 't ten slotte toch eigenlijk alleen op aankwam en na
onze handen plechtig in elkaar gelegd te hebben, hief hij z'n glas op
om te drinken op ons geluk, waarin ze zich allen oprecht verheugden.

't Klonk zoo spontaan, zoo echt hartelijk-gemeend, dat we allen onder
den indruk waren en bléven tot er afscheid genomen werd.

„Mag ik morgen en alle verdere dagen, die ik nog in de stad ben, vroeg
komen en héél lang blijven, om zooveel mogelijk aan m'n meisje te
hebben, mevrouw,” vroeg Huib zich naar moeder overbuigend.

„Natuurlijk, beste jongen. Je zult altijd welkom zijn,” en moeder kuste
hem, zooals ze 't Flip gedaan zou hebben......

Nu, Huib houdt haar wel aan haar woord!

's Morgens, soms onder 't ontbijt al, hoor ik z'n fluitje en komt hij
over 't hekje klimmen, waarna ik natuurlijk onmiddellijk overeind vlieg
en de serre-deuren open om hem binnen te laten, hoewel Flip beweert,
dat dat engagement van mij hem nog stijf van de rheumathiek zal maken,
tenminste als ik hem de heele vacantie door zoo op den tocht zet. Maar
zoo'n vaart zal 't wel niet loopen.

Hij dreigt ons, dat hij zich ter vertroosting nu misschien ook maar gauw
'n meisje zal aanschaffen, want in de rol van „overgeschoten brokje”
heeft hij geen zin. 't Wordt wél tijd voor hem, vinden we!

„Al bijna meerderjarig man en nòg niets in 't zicht”, plaagt Max hem.
Maar dan krabbelt Flip terug, zegt, dat de tijden zoo verbasteren en dat
hij 't laatste jaar eigenlijk geen enkel aardig meisje ontmoet heeft en
er niet willens en wetens, zooals Huib en de zwagers, wil invliegen.
Zijn vrijheid is hem toch wel veel waard, en dan neemt hij zich voor,
zich voorloopig nog maar met moeder tevreden te stellen en verlaat ons
met 'n:

„En amuseeren jullie je nou maar verder met de sprookjes van Andersen!”

Die sprookjes van Andersen! Daar moeten Huib en ik wat van hooren! We
zouden ze samen lezen en ze liggen dan ook altijd klaar met 'n keurig
linnen omslagje om 't teere bandje, zoodat er niets aan kan komen, maar
we hebben elkaar zooveel te vertellen, dat we tot nog toe geen
gelegenheid tot lezen konden vinden....

Ons engagement is publiek. Er was geen enkele reden 't langer geheim te
houden. Natuurlijk is er geen receptie. De kaartjes zijn eergisteren in
zee gegaan en de eerste visites bij de zusters en zwagers en bij tante
Suze hebben we gemaakt.

Ada, Roosje en Emmy van der Marck kwamen ons feliciteeren, evenals nicht
Georgine en de Verhooghjes, die 't al wisten vóór ze de kaartjes
kregen!!

We zijn zoo gelukkig! 't Is nu alles zoo rustig, zoo heerlijk vertrouwd
tusschen Huib en mij....

Ik heb hem gezegd wat 'n verdriet ik gehad heb om die praatjes over
hem en Annie Westenbergh. Hoe vreeselijk jaloersch ik was en hoe lang,
hoe héél lang ik al van hem hou. Die jaloezie vond hij wel niet mooi,
maar eigenlijk heeft hij er me nu des te liever om. „'t Streelt m'n
ijdelheid”, plaagt hij.

't Kapotte ringetje, waarvan ik hem vertelde, heb ik hem op z'n dringend
verzoek teruggegeven. Hij wou 't zóó graag hebben en we dragen nu toch
ieder 'n echten verlovingsring, dus stond ik 't hem maar af, overtuigd
dat 't bij hem goed bewaard is.

Nu weet ik ook, dat hij me al had willen vragen vóór hij naar Hamburg
ging. 't Viel hem hard zoo lang en zoo ver weg te moeten en geen
volkomen zekerheid te hebben, of ik van hem hield en op hem wilde
wachten. Maar hij durfde niets zeggen, omdat ik pas zoo'n groot verdriet
gehad had en er uitzag, of ik voor niets anders vatbaar was. Hij voelde
zich nooit zóó ellendig als dien avond toen hij afscheid kwam nemen
en Léo en Bernard op z'n eigen verzoek meekwamen, daar hij er te veel
tegenop zag, mij alleen goeiendag te zeggen. En dan die angst toen hij
hoorde, dat ik ziek was! Hij rilde, terwijl hij zich daarin verdiepte,
maar ik troostte hem:

„Kom, malle jongen! 't Was heusch zoo erg niet met me. En nu ben ik weer
zoo sterk als 'n paard!”

Ik moet hem telkens beloven, dat ik zorgen zal er even gezond uit te
zien als nu, wanneer hij in Maart—vóór mijn verjaardag, die den 19en
is—voor goed terugkomt.

Den 6en Januari moet hij al weer weg; vróeger dan we eerst gedacht
hadden, maar 't kan niet anders en hoewel de teleurstelling erger is dan
ik wil laten blijken, ben ik er toch trotsch op, dat ze hem daarginds
noodig hebben, omdat hij de aangewezen persoon is, om 't bijkantoor van
zijn vaders bankierszaak, dat in Hamburg wordt opgericht, in orde te
brengen.

We doen ons best nog maar niet te veel aan die scheiding van enkele
maanden te denken. We willen wijs zijn en van 't tegenwoordige genieten.

Morgen begint 't nieuwe jaar.

't Oude met al z'n verdriet en geluk is bijna ten einde. Nog nooit heb
ik 'n tijd beleefd, waarin verdriet en geluk elkaar zóó afwisselden.

Voor Huib is 't ook 'n lang en 'n moeilijk jaar geweest, en toch is 't
ons beiden zoo lief....

Vanavond komen de zusters en zwagers hier. We zullen de klok van twaalf
niet afwachten, zooals andere jaren, maar moeder wil toch even alle
kinderen om zich heen hebben, ondanks die ééne ledige plaats....

Wat vader wel zeggen zou van den ~nieuwe~, die er is bijgekomen?

Hij hield zoo van Huib. Hij zou er zeker blij om zijn en net als moeder
de overtuiging hebben, dat hij 't Piepkuikentje aan geen trouwere handen
zou kunnen overgeven....

Samen zitten we bij 't vuur, Huib en ik.

'n Groote bouquet van witte rozen en seringen, die Liesje en Bobbie ons
gisteren zijn komen brengen, geurt er op tafel. 't Is al donker. Buiten
sneeuwt 't en er waait 'n ijzige noordoosten wind. Maar 'n sombre dag
als deze deert ons niet. Wij zitten hier veilig, hand in hand, en
luisteren naar 't loeien van den wind in den schoorsteen en zien elkaar
aan, zwijgend met stralende oogen, vol vertrouwen, dat 't goed en mooi
zal blijven tusschen ons, wát er ook gebeurt.

[decoratieve illustratie]



BESLUIT.


't Is einde Maart, en 't kleine van der Marckje, dat tegen dien tijd z'n
komst op 't wereldtooneel had aangemeld, werd op den eersten lentedag
geboren en is nu ruim 'n week oud.

Tot groote vreugd van ouders en grootouders, is 't 'n jongetje! Willem
heet 't, naar z'n grootvader van der Marck, maar we zeggen: Willy.

't Is 'n heerlijk, dik molletje met pikzwart haar, blauwe oogjes en
doddige, dikke knuistjes, waar 't aldoor mee ligt te wriemelen als 't
wakker is.

Bé en Aad zijn vreeselijk trotsch op hun zoon, die zich dan ook
voorbeeldig gedraagt, weinig huilt en veel slaapt, en z'n moedertje
maakt 't zoo goed, als maar eenigszins mogelijk is en heeft gisteren
zelfs al even mogen opzitten van den dokter.

Huib, die sinds eenige dagen terug is—hij kwam den 18en, den dag vóór
m'n twintigsten verjaardag thuis—is gisteren voor 't eerst meegeweest,
om kennis te maken met z'n kleine neefje en was er zóó over uit, dat Bé,
die anders doodsbang voor haar zoontje is, hem toestond 't kleine witte
pakje even van de verpleegster over te nemen, om te voelen hoe zwaar
Willy-tje wel was!

Toen Huib met 'n heel benauwd gezicht verklaarde: „Kolossaal, wat 'n
jongen al”, kenden haar trots en blijdschap geen grenzen, maar Roosje,
die er ook bij tegenwoordig was, gaf Huib beneden 'n standje.

„Schandelijk kan jij jokken. Hoe kôn je 't kind nu zwaar vinden! 't
Weegt net zeven pond!”

En daarop bekende Huib eerlijk, dat hij dit leugentje-om-bestwil niet
had durven binnenhouden, om Bé niet te beleedigen, en gingen we op zijn
verzoek allebei met hem mee, om 'n rammelaar voor Willy te koopen. De
tantetjes hadden zich zoo vermoeid met jurkjes en schortjes te borduren
en hij wou ook iets geven als rechtgeaard oom. Dát is hij!

„Oom Huib” is zeer in de gratie. De kinderen van Floor nemen hem zóó in
beslag als we er komen, dat ik niets aan hem heb en Eefje, die we de
vorige week in Amsterdam opzochten, gaf volgens groote Eef blijken hem
nog te herkennen.

Ze zitten er allergezelligst, Eef en Herman op hun bovenhuisje, en ze
halen hun hart op aan 't groote stadsleven, genieten van mooie concerten
en komedies, waar ze door hun verblijf in Indië den laatsten tijd zoo
geheel van waren verstoken. Eef ziet er, tot moeders onuitsprekelijke
verlichting, veel beter uit en is weer met ijver aan 't pianospelen, wat
ze daarginds heelemaal had laten varen, en kleine Eefje zit met groote
oogen te luisteren als haar moeder bezig is en vindt 't heerlijk met
haar kleine vuistjes op de toetsen te slaan, als Eef of Herman haar bij
de piano brengen.

Mijn lessen bij monsieur Durand zijn opgehouden. Tot eind Februari ben
ik nog bij hem gebleven, en genoot ik van de prettige manier, waarop hij
eenige Fransche schrijvers met me behandeld heeft. Daar had ik meer aan,
nu ik toch niet van plan was verder te studeeren, dan aan al die droge
grammaire, vond hij.

Tegenwoordig ga ik heel plichtmatig tweemaal in de week naar de
kookschool en geeft Huib me verder les in literatuur enz.

Het spijt me zoo, dat ik geen talent heb voor viool of zang, maar Huib
beweert, dat 't hem niets kan schelen, omdat ik veel van muziek houd en
z'n pianospel daarom toch wel op prijs weet te stellen.

„Had ik maar 'n stem als Annie Westenbergh,” zeg ik dan om hem woedend
te maken, want hij kán niet goed hebben, dat ik hem met haar plaag.

„Dat je me niet genoeg kende om te begrijpen, dat ik van niemand anders
dan van jou hield”, zegt hij nu, vergetend, dat hij 'n tijdje geleden
juist beweerde, mij des te liever te hebben om mijn jaloezie, die ik
toch onmogelijk had kunnen voelen, als ik niet net als zooveel anderen,
van de veronderstelling was uitgegaan, dat Annie hem lang niet
onverschillig was.

Men zegt wel eens dat wij vrouwen onlogisch zijn, maar hoe moet ik de
redeneering van mijn eigen man dan wel vinden?

~Mijn eigen man~, zoo leuk-deftig klinkt dat, al is 't nog wel wat
voorbarig, want vóór 't volgende voorjaar zullen we wel niet trouwen.

Maar langer wil Huib niet wachten.

„Dan ben ik bijna zes- en jij één-en-twintig! Dán zou ik meenen, dat we
toch wel oud genoeg zijn om gelukkig met elkaar te worden”, verkondigt
hij, en dat heeft niemand hem nog tegengesproken.

Ik geloof zelfs niet, dat meneer en mevrouw van Slooten groote bezwaren
zouden maken, als we op éérder aandrongen, maar we laten 't om moeder.
Ze zou 't niet tegenhouden, och nee. „Une mère c'est l'abnégation”, is
haar lijfspreuk, die ze altijd trouw in practijk heeft gebracht, maar 't
zou wreed zijn, terwille van háár niet 'n jaartje geduld te hebben. Dat
is Huib volkomen met me eens.

De volgende maand verhuizen we. Dan zijn we geen buren meer. O, 't zal
'n héél ding zijn, voor ons allemaal, maar vooral voor moeder..... We
laten hier zooveel lieve herinneringen achter... Maar 't moet mòet.

't Is 'n klein, geriefelijk huis, vlak bij Floor en Max, waar we gaan
wonen, en in die buurt zijn meer dergelijke huizen in aanbouw.

„Geknipt voor ons,” vindt Huib, die wel weet, dat ik mijn nieuwe leven
liefst niet te ver van moeder af zou beginnen.

Hij is zoo goed en zoo fijngevoelig, en ik heb zoo'n wijd vertrouwen
in hem. Wat 'n heerlijke brieven schreef hij me van uit Hamburg; die
brachten me tot de ontdekking, dat hij me nog beter begrijpt dan ik
mezelf begrijpen kan......

Aan mijn uitzet ben ik begonnen, zoo gauw 't bewuste schortje voor Bé's
kindje af was. 't Is zoo'n prettig werk, en ik heb tijd genoeg om 't
meeste er aan zelf te doen. 't Lijkt me zoo heerlijk, als alles in ons
huisje later 'n eigen geschiedenis hebben zal!

„De strootjes voor 't nest,” noemde Vader vroeger al de dingen, die Bé
en Aad in hun engagementstijd kregen en zelf bijeensleepten.

Wij hebben ook al verscheiden strootjes!

Huibs boekenkast en piano, om met de voornaamste te beginnen, en dan al
de huishoudelijke cadeaux, die ik op m'n verjaardag kreeg!

'n Theetafel en theestoof met een ouderwetschen koperen ketel, 'n
ontbijtservies en 'n beeldig damasten tafellaken met een ontwerp van
vlinders en vier-en-twintig servetten met 't zelfde motief; zóó mooi,
dat ik 't nooit zal durven gebruiken, want ik zou danig uit m'n humeur
raken als iemand er op morste!

Van Huib kreeg ik...... m'n zilveren ringetje onherkenbaar terug. 't
Oude ringetje maakt nu de achterzijde uit van 'n zilveren ring met 'n
bovenstuk van juweelen.

„O, Huib, 't is veel te mooi voor mij,” protesteerde ik half, maar hij
zei, dat 't volstrekt niet waar was, als ik tenminste geen plannen
koesterde dezen ring in 'n bui van vertwijfeling weer met de nagelschaar
te bewerken! Dat heb ik hem op m'n eerewoord moeten beloven, en ik denk
dat ik die belofte wel zal kunnen houden.

Op 't oogenblik sta ik in onze serre op hem te wachten, gekleed en
gereed voor onze dagelijksche wandeling.

't Is zulk heerlijk weer; zóó zoel, of 't al voor goed lente was!

„Net weer om voor je plezier 'n beetje op 'n stoep te gaan zitten
huilen,” zooals Eef dat vroeger eens uitdrukte.

In ons tuintje knoppen al enkele heesters en de crocussen bloeien:
'n heele rij gele en enkele witte en paarse. 't Gras wordt er met
den dag groener, en 's avonds, tegen zonsondergang komt er 'n merel
fluiten......

O, ik verheug me zoo op 't voorjaar en den zomer. Wat 'n verrukkelijken
tijd zullen we hebben!

Hè, wat is dat? Ik deins terug, want tegen de serre-deur vliegt 'n
keitje.

Daar is Huib!

Ik doe de deuren open en treed hem tegemoet.

„Wat stond-je daar toch te peinzen? Schrikte je, meisje? Ben je heusch
'n klein beetje van me verschrokken?” plaagt hij met z'n handen op m'n
schouders.

Maar ik zie lachend naar hem op en plaag terug:

„Welnee, je bent al over je tijd. Je hadt er veel eerder moeten zijn met
dat mooie weer.”

„Wat, ben ik te laat? Maar dat kán niet, ik ben toch dadelijk van
kantoor naar huis gekomen,” en hij haalt zijn horloge uit. „Eén heele
minuut te laat, ik vraag je nederig excuus, maar laten we de schade dan
alsjeblieft zoo gauw mogelijk inhalen,” stelt hij voor, z'n hand door
m'n arm stekend, en vroolijk wuivend naar moeder, die boven voor 't
raam zit, stappen we 't tuintje door, gaan dan den stillen, zonnigen
buitenweg op, jubelend om de heerlijke dagen, die komen gaan.

[decoratieve illustratie]



  +--------------------------------------------------------+
  |                                                        |
  |              OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:              |
  |                                                        |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:  |
  |                                                        |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                           |
  |                                                        |
  |  B: dag Lizzy, dan.” M'n zegen,                        |
  |  C: dag Lizzy, dan. M'n zegen,                         |
  |  B: Ik vindt haar juist                                |
  |  C: Ik vind haar juist                                 |
  |  B: dat beeld, nietwaar? zeurt nicht.                  |
  |  C: dat beeld, nietwaar?” zeurt nicht.                 |
  |  B: „Flip, dol-nieuwsgierig naar                       |
  |  C: Flip, dol-nieuwsgierig naar                        |
  |  B: tafellaken vol morste.                             |
  |  C: tafellaken vol morste.”                            |
  |  B: 't in vredes naam in haar hoofd                    |
  |  C: 't in vredesnaam in haar hoofd                     |
  |  B: ineens over ze steken naar 't                      |
  |  C: ineens over te steken naar 't                      |
  |  B: „jardin des Tuileries, waar we even                |
  |  C: „jardin des Tuileries”, waar we even               |
  |  B: bezoek aan den Eifeltoren te                       |
  |  C: bezoek aan den Eiffeltoren te                      |
  |  B: twaalf uurtje: 'n prop vette papieren              |
  |  C: twaalfuurtje: 'n prop vette papieren               |
  |  B: in de „Comédie française” hebben                   |
  |  C: in de „Comédie française”, hebben                  |
  |  B: en parasols, kleer en haarborstels,                |
  |  C: en parasols, kleer- en haarborstels,               |
  |  B: allemaal weer „jadis” zucht Roos,                  |
  |  C: allemaal weer „jadis”,” zucht Roos,                |
  |  B: ze gauwer terug zulle komme?                       |
  |  C: ze gauwer terug zulle komme?”                      |
  |  B: monster met de woedenste kattenoogen,              |
  |  C: monster met de woedendste kattenoogen,             |
  |  B: Aad, Roosje en Huib van                            |
  |  C: Ada, Roosje en Huib van                            |
  |  B: Gelukkig was 't pikdonder                          |
  |  C: Gelukkig was 't pikdonker                          |
  |  B: dites-moi ce qu 'on sent quand                     |
  |  C: dites-moi ce qu' on sent quand                     |
  |  B: fleurig, Piepkuikenje, scheelt er                  |
  |  C: fleurig, Piepkuikentje, scheelt er                 |
  |  B: aquarium in je kopje, plaagde Theo.                |
  |  C: aquarium in je kopje,” plaagde Theo.               |
  |  B: meneer Witsen, verscholen achter n                 |
  |  C: meneer Witsen, verscholen achter 'n                |
  |  B: op den duur te kostbaaar worden.                   |
  |  C: op den duur te kostbaar worden.                    |
  |  B: beidjes over moeder en ik....                      |
  |  C: beidjes over, moeder en ik....                     |
  |  B: „And what didxyour father say?”                    |
  |  C: „And what did your father say?”                    |
  |  B: Als ik daar Ada bij vergelijk.....                 |
  |  C: Als ik daar Ada bij vergelijk.....”                |
  |  B: willen vertellen, maar..... en dan zwijgt          |
  |  C: willen vertellen, maar.....” en dan zwijgt         |
  |  B: fatiguée, mademoiselle? vroeg hij, me              |
  |  C: fatiguée, mademoiselle?” vroeg hij, me             |
  |  B: opgewonden uit! Ik poper van                       |
  |  C: opgewonden uit! Ik popel van                       |
  |  B: aan zag borburen, vroeg tenminste,                 |
  |  C: aan zag borduren, vroeg tenminste,                 |
  |  B: stemmetje te vragen: Loetie is toch                |
  |  C: stemmetje te vragen: „Loetie is toch               |
  |  B: enz 'n gezicht werd purper.                        |
  |  C: en z'n gezicht werd purper.                        |
  |  B: pantoffels of lageschoentjes aan heb,              |
  |  C: pantoffels of lage schoentjes aan heb,             |
  |  B: maar k zal net doen of 't                          |
  |  C: maar 'k zal net doen of 't                         |
  |  B: Leentje, we komen. Maar we kwamen                  |
  |  C: Leentje, we komen.” Maar we kwamen                 |
  |  B: verzekerden allemaal, dat ze 't wel                |
  |  C: verzekerden allemaal, „dat ze 't wel               |
  |  B: als Annie Westenbergh, zeg ik dan om               |
  |  C: als Annie Westenbergh,” zeg ik dan om              |
  |                                                        |
  +--------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Piepkuikentje" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home