Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Reize naar Surinamen en door de binnenste gedeelten van Guiana — Compleet
Author: Stedman, John Gabriel
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Reize naar Surinamen en door de binnenste gedeelten van Guiana — Compleet" ***


              REIZE NAAR SURINAMEN EN GUIANA

                            I.



                  REIZE NAAR SURINAMEN,

                        EN DOOR DE

               BINNENSTE GEDEELTEN VAN GUIANA;


           DOOR DEN CAPITAIN JOHN GABRIËL STEDMAN



                  MET PLAATEN EN KAARTEN.

                    NAAR HET ENGELSCH.

                     TE AMSTERDAM, BY

                     JOHANNES ALLART,

                         MDCCXCIX.



        O quantum terræ, quantum cognoscere coeli
        Permissum est! pelagus quantos aperimus in usus!
        Nunc forsan grave reris opus: sed lætarecurret
        Cum ratis, & caram cum jam mihi reddet Iölcon;
        Quis pudor heu nostros tibi tunc audire labores!
        Quam referam visas tua per suspiria gentes!


                        VALERIUS FLACCUS,
                        Argonaut. Lib. I. vs,
                        168--173.



VOORREDEN VAN DEN VERTAALER.

In den jaare 1796. kwam in twee deelen in groot quarto, te London
te voorschyn eene Reisbeschryving, onder deezen tytel: Narrative,
of a five years expedition, against the Revolted Negroes of Surinam,
in Guiana, on the Wild Coast of South America; from the year 1772,
to 1777: elucidating the History of that Country, and describing
its productions, viz. Quadrupedes, Birds, Fishes, Reptiles, Trees,
Shrubs, Fruits & Roots; with an account of the Indians of Guiana &
Negroes of Guinea: by Captain J. G. STEDMAN. Illustraded with 80
elegant Engravings, from drawings made by the Author.

De meer dan gewoone pracht en kostbaarheid, waar mede deeze Engelsche
uitgaaf is volvoert, doet reeds dadelyk iets groots van dit werk
verwagten: en in de daad de doorbladering van het zelve zal die
verwagting geenzints te leur stellen. Eene aanéénschakeling van
merkwaardige gebeurtenissen in eenen gemakkelyken en bevalligen styl
voorgestelt, maakt de leezing van dit werk aangenaam; en het onderwerp
is tevens belangryk. Meer dan één Schryver heeft wel ondernomen eene
beschryving der Surinaamsche Volkplanting te leveren; maar verder dan
dezelve door Europeaanen bebouwd en bewoond word, brengen zy het byna
nooit. De Zand-Woestynen of Savanen zyn de grenspaalen, welke deeze
Schryvers niet te buiten gaan. Maar vermits de Capitain STEDMAN,
door het bywoonen van eenen tocht tegen oproerige Negers, tot in
derzelver diepste schuilhoeken, door byna ontoegankelyke bosschen
en moerassen, is doorgedrongen, treffen wy hier byzonderheden aan,
die elders te vergeefs gezocht zouden worden, en des te meer opmerking
verdienen, om dat ze overal de kenmerken dragen van zuivere waarheid,
zonder opsmukking of vergrooting, waar door andere werken van dien
aart veelal bedorven worden, en hunne achting verliezen. Met recht
beschouwd men dit werk als het volledigst Tafereel der Volkplanting
van Surinamen, eene bezitting, voor meer dan ééne Europeesche Natie
van het grootste aanbelang.

Geen wonder derhalven, dat in verscheide tydschriften in Engeland,
in Frankryk, in Duitschland, met lof van dit werk gewaagd wierd. Geen
wonder, dat de Burger P. T. HENRY zig verledigde, om 'er eene Fransche
Vertaaling van te leveren, welke in den jaare 1798. in drie deelen
in 8VO. te Parys in 't licht verscheen. Geen wonder eindelyk, dat
men in Duitschland 'er in één Deel in 8VO. een zoort van uittrekzel
uit gemaakt heeft.

Alle deeze redenen bewoogen dan ook den Uitgever deezes, om dit
zoo bevallig, als nuttig werk in een Hollandsch kleed te steeken,
en den Nederlanderen ter leezing aan te bieden. Wat de uitvoering der
vertaaling betreft, men heeft de Engelsche uitgaave tot den grondslag
gelegt, maar ook tevens gemeend gebruik te moeten maken van de Fransche
vertaaling, waar aan de verëischten eener goede overzetting met recht
worden toegekend. Men heeft dit voornamelyk gedaan in tweërlei opzigt:
voor eerst door, even gelyk de Fransche Vertaaler gedaan heeft, weg te
laaten de hier en daar ingevlochtene plaatsen, uit Engelsche Dichters,
en andere uitweidingen, die geene andere verdiensten hebben, dan dat
ze eenen al te kostbaaren optooy aan het werk geven: en ten tweeden,
dat men de plaaten, die in de oorspronkelyke uitgaave tot een getal
van tachtig waaren aangewassen, in zoo verre vermindert heeft, dat
men de zulke, die in werken over de Natuurlyke Geschiedenis, en over
de kennis der Planten en Gewassen gemakkelyk genoeg te vinden zyn,
tot vermyding van te groote kostbaarheid heeft agter wegen gelaten,
en voorts die geene, welke geplaatst zyn geworden, tot op die maate
verkleind, dat ze voor eene uitgaave in 8vo. geschikt waaren--

De Vertaaler heeft 'er zig voorts op toegelegt, om in zuiver
Hollandsch, ontdaan van het taaleigen der Engelschen en Franschen, door
welk gebrek dikwerf zoo veele vertaalingen voor den Lezer ondraaglyk
worden, het werk van onzen STEDMAN over te gieten, en zig daar toe van
eenen styl te bedienen, die door deszelfs woordenschikking bevattelyk
en niet vermoeiend was. Hoe verre hy hier in geslaagd is, word aan het
bescheiden oordeel des Lezers overgelaaten: terwyl hy zig vermeent
te mogen vleijen met de hoop, dat de goedkeuring van deezen zynen
arbeid, en van de wyze van deszelfs uitvoering, hem zal aanmoedigen,
om met den meesten spoed denzelven te voltooijen.



VOORREDEN VAN DEN SCHRYVER.

Dewyl dit werk misschien één van de zonderlingste voortbrengzels
is, die immer aan het Publiek zyn aangeboden, oordeele ik gepast
te zyn den lezer een korte schets te geven van het geen hy staat te
doorbladeren. Ik heb de stoffen getracht te rangschikken, even gelyk
in een groote tuin, alwaar men de welriekende bloem tevens met de
steekende doorn ontmoet; de met gouden lovers gespikkelde kapel zig
laat zien op de plaats, alwaar de verachtelyke worm kruipt; en het
schitterendst pluimgedierte in de donkerste schaduwe huisvest. Het
geheel, met zulke verschillende kleuren afgemaalt, zal, zoo ik hoop,
onderrigting en vermaak zamenpaaren, zonder den geest te vermoeien
of te verveelen, en het verstand te verzwakken; wel niet met de
hedendaagsche pracht en luister van styl, maar door een eenvouwdig
verhaal, waar van de getrouwheid het hoofd-cieraad is.

In de verschillende caracter-schetsen van eenen Bevelhebber,
eenen oproerigen Neger, een Planter en een Slaaf, is hier niet
alleen de dwinglandye ontvouwt, maar zyn ook de weldaadigheid en
menschlievenheid bloot gelegt. De Krygsheld, de Geschiedschryver,
de Koopman, en de Beminnaar der Natuurlyke Wysbegeerte, zal hier
lichtelyk iets aantreffen dat hem vermaakt; terwyl ik, myne byzondere
voorvallen overal hebbende ingevlochten, eenige verschooning vragen
moet; schoon niet met opzigt tot het gebeurde met die bevallige Slavin,
die zeker niet de min belangrykste vertooning in deeze bladen maakt:
vrouwelyke deugd immers in eenen staat van rampspoed, vooral wanneer ze
met jeugd en schoonheid vergezeld gaat, moet steeds bescherming vinden.

Over het geheel misschien mag ik eenige toegeeflykheid verwagten,
wanneer de Lezer in 't oog houd, dat hy geen Roman leest, door loutere
verbeelding zaamgeflanst, maar eene wezentlyke Geschiedenis, door
geene wonderbaare voorvallen opgepronkt; het werk van een Officier,
die zyn pen en penceel zonder medehulp gebruikt heeft, en dat op de
plaats zelve; eene omstandigbeid, die zeldzaam voorvalt.

Met opzigt tot de afschuwelyke wreedheden, door my zoo meenigwerf
verhaald, zy het genoeg te weten, dat anderen van dergelyke
onmenschelyke bedryven af te schrikken en deugd in te boezemen,
myn eenige dryfveer was; terwyl het aan den anderen kant niet moet
worden uit 't oog verloren, dat vryheid, even zeer als te groote
zachtheid, wanneer zy aan ongeletterde en van alle beginzelen verstoken
menschen schielyk vergunt word, voor beide partyen gevaarlyk, zoo niet
verderffelyk is. Getuigen zyn de Ouca- en Saraméca-Negers in Surinamen;
de Maroni-Negers van Jamaica; de Caraïben van St. Vincent; enz.

Terwyl intusschen de Surinaamsche Volkplanting van het bloed der
Africaansche Negers rookt, vind ik my verpligt naar waarheid op te
merken, dat het de Hollanders alleen niet zyn, die daar aan schuldig
staan; maar dat meest aan andere volken, en voornamelyk aan de Joden,
deeze zoo algemeene en helsche barbaarsheid te wyten is.

De Lezer gelieve deeze bladen met onpartydigheid en bedaardheid door te
loopen; de bloemen van het onkruid te schiften; het goud verstandelyk
van het schuim af te scheiden; en misschien zal hy zig de uuren niet
beklagen, die hy 'er aan besteed heeft. Eenige weinige misslagen
in de spelling en onnaauwkeurigheden ontdekken zig, voornamelyk in
het eerste Deel, vermits ik volstrektelyk ben verhindert geworden,
het toezigt over de verbetering der Drukproeven te houden; maar in
een korte Lyst van eenige weinige drukfeilen, en voornamelyk in het
Register, waar toe ik den nieuwsgierigen verwyze, kan men de naamen
van menschen en zaaken juist gespelt vinden. Laat dit evenwel zoo
niet worden opgevat, dat ik my beroemen durve in schrift en teekening
steeds uit te munten; maar vermits de zuivere en mannelyke waarheid,
waar van men zoo dikwils spreekt, maar die men zoo zeldzaam vind,
eene wezentlyke waarde heeft; vertrouw en hoope ik, dat dit werk den
aandacht van het Britsch Publiek niet geheel onwaardig zyn zal.



INHOUD DER HOOFTSTUKKEN.

I. HOOFTSTUK.

Inleiding.--Opstand der Negers in verscheide gedeelten van Hollandsch
Guiana.--Toebereidzels te Texel tot een tocht derwaarts.--Het uitloopen
van de Vloot.--Overtocht.--Het inloopen in de Rivier van Surinamen.--'t
Goed onthaal, dat het Krygsvolk in deeze Volkplanting ontfing.--Schets
der inwoonders, &c.

II. HOOFTSTUK.

Algemeene beschryving van Guiana.--Van de Volkplanting van Surinamen
in 't byzonder.--Tydstip van derzelver ontdekking.--Dezelve word
bezeten door de Engelschen en Hollanders.--De Gouverneur, de Heer VAN
SOMMELSDYK, vermoord.--De Volkplanting word door de Franschen genomen,
en onder schatting gesteld.

III. HOOFTSTUK.

Eerste opstand der Negers en deszelfs oorzaaken.--Elendige staat
der Volkplanting.--Gedwongen vrede met de Muitelingen.--Muitery der
Zee-Soldaaten, Matroozen, enz.

IV. HOOFTSTUK.

Eene korte tusschenpoozing van overvloed en vrede.--Nieuwe opstand,
welke groote nadeelen, en byna den ondergang der Volkplanting
veroorzaakt.--Monstering van het Krygsvolk tot derzelver
verdediging.--Gevecht tusschen dezelve en de muitelingen.--Goed
gedrag van eene bende Negers.--Aankomst der Zee-Soldaaten van den
Colonel FOURGEOUD.

V. HOOFTSTUK.

Het toneel verandert.--Beschryving van eene schoone Slavin.--Manier
om door Surinamen te reizen.--De Colonel FOURGEOUD neemt den loop der
Rivieren op.--Barbaarsheid van eenen Planter.--Elendige behandeling,
welke sommige bootsgezellen ondervinden.

VI. HOOFTSTUK.

Verschrikkelyke straföeffening.--Onzekere gesteldheid der
Staats-zaaken--Korte tusschenpoozing van vrede--Een Officier gedood,
en zyne geheele Krygsbende aan stukken gehouwen.--Algemeene wapenkreet
in de Volkplanting.

VII. HOOFTSTUK.

Vertrek der gewaapende vaartuigen tot verdediging der
Rivieren.--Beschryving van het Fort Amsterdam.--Krygstocht naar het
bovenste gedeelte van de Rivieren Cottica en Patamaca.--Groote sterfte
onder het krygsvolk.--Gezicht van den Wacht-post van Devil's Harwar.

VIII. HOOFTSTUK.

De Muitelingen verbranden drie Plantagiën, waar van zy de bewooners
vermoorden.--Tafereel van armoede en elende.--Optocht dwars door de
bosschen van Surinamen. De Colonel FOURGEOUD en het overig krygsvolk
verlaat Paramaribo.

IX. HOOFTSTUK.

Kakkerlakken.--Ziekten, die aan de luchtstreek van Guiana eigen
zyn.--Papegaijen, genaamt Macaws.--Nieuwelings aangebragte Negers,
om als slaven verkogt te worden.--Aanmerkingen over de behandeling
der Negers.--Hunne reize van Africa naar America.--Manier van het
verkoopen der slaven te Surinamen.--Beschryving eener Catoen-Plantagie.

X. HOOFTSTUK.

De Armadil.--Het Stekelvarken en de Egel van Guiana. Gevecht
tusschen een Slang en een Kikvorsch.--De Colonel FOURGEOUD
trekt naar de Wana-Kreek.--Hy ontrust den vyand door herhaalde
aanvallen.--Beschryving van den Palmboom.--Verscheiden gebruiken,
waar toe dezelve dient.--De Kokosboom.--Tocht naar den mond der Rivier
Cormoetibo.--Waarneemingen omtrent de Vogelen van Guiana.--Distelen
en doornen.--Eenige muitelingen krygsgevangen gemaakt.--Ysselyke
behandeling, door een gevangen en Neger ondergaan.

XI. HOOFTSTUK.

Het Krygsvolk keert naar de Wana-Kreek te rug.--De Pipa.--Gevecht
tusschen een soldaat en een slang.--De Fesant-vogel van Guiana.--De
Agamie of Trompetter.--De Muitelingen trekken de legerplaats voorby;
men vervolgt hen te vergeefs.--Groot gebrek aan water.--Schranderheid
der Negers.--De Zyde-plant.--Kevers en Insecten.--Bergwerken.--Fraaije
Kapel.--Het krygsvolk koomt op den post van la Rochelle aan de
Patamaca.

XII. HOOFTSTUK.

Beschryving van Paramaribo, en van het Fort Zelandia.--De Grow Mouneck
of graauwe Munnik.--De West-Indische Abricoos-boom.--Verschillende
zoorten van Oranjeboomen.--De Colonel FOURGEOUD trekt naar de Rivier
Maroni.--Een Capitain word gewond, en eenige soldaaten gedood.--Vreemde
straf-öeffening in de hoofdstad.--Het Fort Sommelsdyk.--De wachtpost
van de Hoop.--Duiven en Tortelduiven.--Groenten en vruchten.--Jacht
en wildt.--Steenbakkery.--Insecten.

XIII. HOOFTSTUK.

Beschryving van eene Suiker-Plantagie.--Huisselyk geluk in
zekere hut.--Krygs-verrigtingen van den Generaal FOURGEOUD.--De
Duncane, Igname en Soubacou.--Wreedheden van zommige Opzigters der
Plantagiën.--Onderscheidene zoorten van visschen.--Misnoegen van
eenen Capitain der muitelingen.

XIV. HOOFTSTUK.

De Colonel FOURGEOUD keert naar Paramaribo te rug.--Het gevleugeld
en gewapend Water-hoen van EDWARDS.--Bewys van onkunde in
een Heelmeester;--van deugd in een slaaf;--van wreedheid
in eenen Bevelhebber.--De roode Wulp.--De Wesp, Marobonso
genaamd.--Orange-appelen en Limoenen.--De insecten, Chiques
genaamd.--Het krygsvolk begeeft zig weder naar de bosschen.--De
Kibry-Fowlo.--Verscheidene zoorten van wilde varkens.--Mieren.--De
dans van Loango.--De Toreman.--De Poelsnip van Guiana.--Plantains en
Bananes.--Manier om te visschen.--Visschen.--Vogelen.

XV. HOOFTSTUK.

Indianen, inboorlingen van
Guiana.--Voedzel,--Wapenen,--Cieradiën,--Optooisels,--Bezigheden,
--Vermaken,--Driften,--Godsdienst,--Huwelyken,--Begravenissen,
enz. van deeze Volken.--De Caraïbische Indianen in 't byzonder,
en hunne koophandel met de Europeanen.--Boomen, Heesters en Planten.

XVI. HOOFTSTUK.

Versterking van krygsvolk, uit Holland aangekomen.--De Goijava-boom,
en deszelfs vrucht.--Legerplaats by Maagdenberg aan de Tempaty
Kreek.--Verschillende zoorten van Aapen.--Een zeer maanzieke
Neger.--Eekhoorntje van Guiana.--Verscheidene zoorten van
boomen.--Hagedissen.--Bergen van mynstoffen voorzien.--Treffelyke
gezichten.--De Roucouboom.--Fraaije Kapel.--Palmloom--worm.

XVII. HOOFTSTUK.

Nieuwe wreedheden, nog onmenschelyker, dan alle de
voorige,--Verschillende zoorten van planten.--Papegaaijen en
Parkieten.--Surinaamsche Patrys.--Buitengewoone Insecten.--Geiten van
Guiana.--De Taïbo.--Verscheidene zoorten van visschen.--Groote sterfte
onder het krygsvolk, het welk zig op de posten aan de Tempaty-Kreek,
en de Commewyne bevond.

XVIII. HOOFTSTUK.

Een Tyger, op de legerplaats gevangen.--De Jaguar.--De Couguar.--De
Tyger-kat.--De Jaquarette.--Gevecht tusschen eenige afgezondene
manschappen der Sociëteit en de muitelingen.--Levens-manier van eenen
Surinaamschen Planter.--Verscheiden zoorten van visschen.--Besmettelyke
ziekten.--Zelfsmoord.

XIX. HOOFTSTUK.

Optocht van het Krygsvolk naar Barbacoeba, aan de Rivier Cottica.--De
Palmboom-kool en de Mauricy.--Heete koorts.--Trek van dankbaarheid in
eenen Engelschen Matroos.--Verscheiden zoorten van Peper.--Citroen-
en Limoen-boomen.--De Mammy-appel.--Pimpernooten.--Regeering in
Surinamen.--Honden van Guiana.--Ongemeene trek van edelmoedigheid.

XX. HOOFTSTUK.

Beschryving van eenen oproerigen Neger.--Vuurige Mier.--Het
wandelend Blad.--Doornhaag-Spinnekop.--Duivenboonen of erwten
van Angola.--Nadrukkelyke benaamingen, door de Negers gebezigd
wordende.--Het innemen van de stad Gado-Saby, door den Colonel
FOURGEOUD.--Trek van bygeloovigheid.--Beleid van den vyand

XXI. HOOFTSTUK.

Wilde Porselyn.--Calebassen-boom.--Schermutzeling.--Tafereel
van broederlyke teederheid.--Het krygsvolk keert naar Barbacoeba
te rug.--Beschryving van de manier, waar op de legerplaats was
ingericht.--Een slaaf door den slang Orou-coukou gedood.

XXII. HOOFTSTUK.

Byzonder zoort van Mieren.--Acajou-nooten.--Eta-appel.--Alarm aan
de Peréca.--Hinderlaag.--Vreemde uitwerking, door eene Vledermuis
veröorzaakt.--De Oppossum.--De Agouti en de Paca.--De Dadel-boom.--Het
krygsvolk keert naar de Cormoetibo-kreek te rug..

XXIII. HOOFTSTUK.

Tweede tocht naar Gado-Saby.--Land-Schildpad.--Verschillende
zoorten van hout.--Levendig geraamte.--Treffelyke
gezichten.--Honderd-pooten.--Verschillende
Plantgewassen.--De Opper-Bevelhebber wordt ziek, en verlaat de
legerplaats.--Sprinkhanen.--Verschillende zoorten van visschen.--De
Zee-koe.--Het Zee-paard.--Aanmerkingen omtrent het aanwezen der
Meerminnen.--Trommelzucht.--Verscheiden zoorten van vogelen.--De
Malaky en Markoury boomen.--Doornhaag-wormen

XXIV. HOOFTSTUK.

Aanwerving van twee Compagniën Vrywilligers, bestaande
uit Negers en vrye Mulatten.--Verscheidene zoorten van
Visschen.--Arrowoukas-Indianen.--De krygsbende van den Colonel
FOURGEOUD ontfangt bevel, om naar Holland in te schepen.--De
Ratel-slang--De blaauwe Dypsas.--De Amphisboena of tweehoofdige
slang.--Eene fraaije Kapel.--De Colonel ontfangt naderen last.--Het
krygsvolk trekt weder in de bosschen.--Koophandel in de Volkplanting
van Surinamen.--Beschryving eener Cacao-Plantagie.--Heldendaad van
eenen Neger.--De Ananas.--De Muscaat- en Water-Meloen.

XXV. HOOFTSTUK.

Grappige manier tot het ontdekken van een dief.--Het
Brom-vogeltje.--Verschillende zoorten van planten.--Manier van
visschen in Surinamen.--Onderscheidene zoorten van visschen.--Moed
van eene jonge Negerin.--De Pimpelmees.--De Americaansche Aloë.--De
Banille-boom.--Huilende Aapen.--Verwonderlyke slimheid der wilde
Byën.--De krygsbende van den Colonel FOURGEOUD ontfangt andermaal
bevel, om naar Europa te rug te keeren.--De Guiaansche Nachtuil.

XXVI. HOOFTSTUK.

Inscheeping van het krygsvolk.--De Zurzaca, en Sabatille.--De
Papaija, en de Gember.--Het krygsvolk gelast om te
ontschepen.--Muiterye.--Onbetamelyk gedrag van een Capitain der
Oucas-Negers.--Een groot aantal zieken naar Europa gezonden.--Nieuwe
byzonderheden betrekkelyk de Negers.

XXVII. HOOFTSTUK.

De muitelingen voeren verscheiden Negerinnen weg.--Aanstootelyke wyzen
van straföeffening.--Onverschrokkenheid der Negers.--Verschillende
zoorten van Gier-vogels.--Gekuifde Arenden.--Beschryving van eene
Indigo Plantagie.--Kaneel-Appel.

XXVIII. HOOFTSTUK.

De Muitelingen trekken de Rivier Maroni over.--Derde tocht
naar Gado-Saby.--De Land-Scorpioen.--Verscheiden zoorten van
timmerhout.--Boom, welke een vrucht voortbrengt, de Marmelade-doos
genaamd.--Het aankweeken van Ryst.--Buitengewoone hitte, die alle
de moerassen opdroogt.--De Oppossum van het vrouwelyk geslacht.--De
Brazilsche Wezel.--De Mierëeter.--De Tamandua.--Hout-luizen en
vliegende luizen.--Tafereel van ellende en sterfte.--De Vrede aan de
Volkplanting bezorgd.--De Poelsnip.--De Lepelgans, en de Brazilsche
Ojevaar.--Wilde Eendvogels van verschillende zoorten.

XXIX. HOOFTSTUK.

Byzonderheden, betreffende den beruchten GRAMAN QUACY.--Beschryving
van eene Koffy-Plantagie.--Ontwerp tot verbetering van de Volkplanting
van Surinamen.--Verscheiden zoorten van visschen.--Nieuwe trek van
wreedheid.--Voorbeeld van menschlievendheid.--De krygsbende van den
Colonel FOURGEOUD wordt wederom ingescheept.

XXX. HOOFTSTUK.

De Schepen ligten het anker, en steken in Zee. Overtocht.--Het
Zee-paard.--De Noord-kaper.--De Haay.--De Zuiger-visch.--Het
Lootsmannetje.--De Bruinvisch.--Zee-orkaan.--De schepen landen in Texel
aan.--Ontscheping van het krygsvolk in de Stad 's Hertogenbosch.--Dood
van den Colonel FOURGEOUD.--Besluit.



AANHANGZEL.

VOOR-BERICHT.

EERSTE BRIEF.

Van den aart der Landen, derzelver vruchtbaarheid en plaatselyke
ligging.

TWEEDE BRIEF.

Van de manier, om te arbeiden aan Dykagiën, uitwaterende Vaarten,
Sluizen en ander werk, het welk noodig is, om het Land ter bebouwing
gereed te maken.

DERDE BRIEF.

Van het planten en aankweeken van Koffy, en van de noodige
levensmiddelen tot onderhoud van de Planters; van het oogsten
en bewerken der Koffy; van de gebouwen, en verdere noodzakelyke
inrigtingen tot eene groote Koffy-Plantagie, volgens het gebruik der
Hollandsche Volkplantingen in Guiana.

VIERDE BRIEF.

Antwoord op de drie eerstgemelde Brieven, waar by de Fransche Ingezeten
de vraag omtrent de afschaffing der slavernye, in de Volkplantingen,
alwaar dezelve nog plaats heeft, opzettelyk behandelt: hy raadt om
deeze verandering, die noodzakelyk geworden is, te bevorderen; en
geeft de middelen aan de hand, om daar toe te geraken, zonder aan
den voorspoed der Volkplantingen nadeel toe te brengen.



TWEEDE AANHANGZEL,

OF

BESCHRYVING DER VOLKPLANTING VAN CAYENNE.

I. HOOFTSTUK.

Aardrykskundige Beschryving van Fransch Guiana.

II. HOOFTSTUK.

Luchts-gesteldheid in Fransch Guiana.

III. HOOFTSTUK.

Geschiedkundige opgaave, betrekkelyk Fransch Guiana.

IV. HOOFTSTUK.

Bevolking van Fransch Guiana.

V. HOOFTSTUK.

Zeden en gewoonten der Indianen.

VI. HOOFTSTUK.

Behandelingen, welken de Indianen in Fransch Guiana ondergaan
hebben.--Middelen om hun voor de Volkplanting nuttig te maken.

VII. HOOFTSTUK.

Hooge en laage landen.--Timmerhout.--Voortbrengzels van Fransch
Guiana. Levensmiddelen, tot de tafel dienende.



EERSTE HOOFTSTUK.

    Inleiding.--Opstand der Negers in verscheide gedeelten
    van Hollandsch Guiana.--Toebereidzels te Texel tot een
    tocht derwaarts.--Het uitloopen van de Vloot.--Overtocht.
    --Het inloopen in de Rivier van Surinamen.--'t Goed
    onthaal, dat het krygsvolk in deeze Volkplantingen
    ontfing.--Schets der inwoonders, &c.

Het algemeen belang, het welk zedert verscheiden jaaren, in
de ontdekking of beschryving van afgelegene gewesten is gesteld
geworden; en het welk het verhaal van de verschillende ondernemingen
der reizigers, en van de onderscheidene omstandigheden waar in zy
zig bevinden, steeds doet gebooren worden, heeft my aangezet, om de
waarneemingen, die ik gelegenheid gehad heb op een zeer merkwaardig
gedeelte van den aardbol te maaken, alwaar weinige Engelschen, het
zy by toeval, het zy om eenige andere reden, zig bevonden hebben,
aan het algemeen mede te deelen.

De Volkplanting van Surinamen, in Hollandsch Guiana, het gedeelte
namelyk, dat het naast aan de zeekust ligt, door de Europeanen bewoond
en bebouwd, is wel zedert verscheiden jaaren bekend; maar de zwaare
overstroomingen en de ondoordringbaare dikte der bosschen, hebben tot
hier toe zulke hinderpaalen in den weg gelegt aan de onderzoekingen
van hun, die dieper hebben willen indringen, dat men, betrekkelyk
dit land, niets naar waarheid geweten heeft, dan alleen met opzigt
tot de voorwerpen van koophandel,--die aan alle de bezittingen,
onder den zonne-keerkring gelegen, eigen zyn. Dit werk is dus in
't byzonder geschikt, om de gebeurtenissen te schetsen, waar in de
noodzakelykheid, om in de binnenste gedeelten van dit uitgestrekt
gewest door te dringen, my heeft doen deel neemen, en waar van dezelve
my getuige gemaakt heeft, als mede om op te geven de waarneemingen van
allerley zoort, waar toe ik in de gelegenheid, in welke ik my bevond,
eenigermaten als gedrongen wierd.

Alvoorens deezen moeielyken taak te onderneemen, vind ik my,
tot verstand der gebeurtenissen, in de onvermydelyke verpligting,
om kortelyk rekenschap te geven van de oorzaaken, die my in dit
weereld-deel gebragt hebben.

Alle landen, alwaar de huisselyke slavernye gevestigd is, leggen
dikwerf bloot voor opstanden en onlusten, vooral wanneer de slaven
het grootste deel der inwoonders uitmaken; maar de Hollandsche
volkplanting Surinamen is op dit stuk byzonder ongelukkig geweest. Het
zy dat de eindelooze bosschen, die het aanzienlykst gedeelte deezer
landstreek bedekken, aan de vluchtenden eene gemakkelyke schuilplaats
verschaffen, het zy dat het Bestuur aldaar eenig ingeworteld gebrek
heeft, dit is zeker, dat de Europeanen aldaar aanhoudend aan de
snoodste verongelykingen, en hunne bezittingen aan de geweldadigste
verwoestingen zyn bloot gesteld. Het is hier de plaats niet, om daar
van een opzettelyk verhaal te doen; het zal genoeg zyn aan te merken,
dat deeze herhaalde opstanden eindelyk de gestrengste maatregulen
tot een volkomen herstel der rust vorderden; en dat de tyding,
die in den jaare 1772. in Holland aankwam, dat eene aanzienlyke
magt van gewapende Negers, die zig in de bosschen verzamelt had,
voor de Volkplanting ten uitersten geducht wierd, Hun Hoog Mogenden,
de Staaten der Vereenigde Nederlanden, deed besluiten, om eene magt
af te zenden, die in staat zoude zyn, den muitelingen het hoofd te
bieden, en zelfs, zoo het mogelyk was, den opstand te dempen.

Myne eerzucht strekte om in den Engelschen zee-dienst te gaan; maar
de weinige hoop tot bevordering, die nu in vreedes-tyd natuurlyk te
wagten stond, gevoegd by den slegten staat van myne geldmiddelen,
noopte my, om van den zeedienst af te zien, en de aanstelling tot
Vaandrig aan te neemen, die my zonder kosten wierd aangeboden, in
één der Regimenten van de Schotsche Brigade, in Hollandsche soldy
staande, ten tyde, dat de heer JOSEPH YORCK (wylen Lord DOWER)
aldaar Afgezant van ons Hof was. Het was in zyne handen, dat ik
den gewoonen eed afleide van afzweering en getrouwheid aan mynen
Koning en myn Vaderland, als zynde in Engeland in de oorlogs-rolle
opgeschreven.--Ik heb gedacht, dat ik aan my zelf verschuldigd was
die verklaaring te doen, ten einde te bewyzen, dat ik uit noodzaak,
en niet uit myne eigene keuze, by vreemden dienst nam, schoon 'er
misschien geene krygsbende gevonden word, die ouder is, of zig meer
beroemd gemaakt heeft, dan deeze Brigade, zoo op ons Eiland als op
het vaste Land, zedert meer dan twee honderd jaaren.

Ten tyde van den opstand, waar van ik hier boven sprak, was
ik Lieutenant in het Regiment van den waardigen Generaal JOHN
STUART. Bemoedigd door de hoop van op myn geliefd element eene
langduurige reize te ondernemen, en aangezet door het verlangen, om
een gedeelte der weereld te bezigtigen, het welk nog niet geheel en
al bekend was; daarenboven denkende, dat ik, ten gevolge van eenen zoo
gevaarlyken tocht, eene meer aanzienlyke bevordering verkrygen zoude,
deed ik, zonder tyd verlies, aanzoek om geplaatst te worden onder eene
krygsbende vrywilligers, welke zig gereed maakte, om naar Guiana in te
schepen. Ik had dienvolgende de eer, om door zyne Doorluchtige Hoogheid
WILLEM DEN Ve. Prins van Oranje, tot den rang van Capitain bevorderd
te worden, onder den Colonel LOUIS HENRY FOURGEOUD, een Zwitsersch
Edelman, uit den omtrek van het Alpisch Gebergte, die benoemd was,
om by deezen tocht als Opperhoofd 't bevel te voeren.

Na dat ik, den 12de November, den eed van trouwe aan myne nieuwe
legerbende had afgelegt, en alles tot myne reize volkomen was gereed
gemaakt, nam ik afscheid van myn oud Regiment, en ging oogenblikkelyk
te scheep naar het Eyland Texel, alwaar verscheiden onzer reisgenooten
reeds by elkander waaren, en alwaar ik, op 't oogenblik van aan land
te stappen, dagt te vergaan, dewyl het vaartuig was lek geworden,
en geduurende de branding in de zee aan 't zinken was.

Het Eiland Wieringen was egter de algemeene vergaderplaats. De Colonel
FOURGEOUD kwam aldaar aan den 7de December. De vrywilligers waaren
aldaar allen by elkander, ten getaale van vyfhonderd schoone jonge
manschappen; en des morgens van den 8ste wierden wy verdeeld in
zeven compagniën, die een corps of regiment van soldaaten ter zee
uitmaakten. Behalven de oorlog-schepen Boreas en Westellingswerf,
onder bevel van de Capitains VAN DE VELDE en CRAS, werden als
oorlogs-sloepen bestemd drie transportfregatten, kortlings gebouwd,
voerende een vlag van agteren, op de boegspriet, en een wimpel, en
gewapend met tien tot zestien stukken geschut. Wy gingen den zelfden
dag des namiddags aan boord van deeze Schepen; en geduurende onze
inscheeping, wierden wy door een algemeen salvo begroet; waar na de
krygsoeffeningen verrigt wierden, even als op een oorlogsvloot.

Schoon ingescheept zynde, vertrokken wy egter niet oogenblikkelyk. Wy
wierden eenige dagen door den wind op de reede van Texel opgehouden; en
in dien tusschentyd, wierd één van onze Officiers, HESSELING genaamt,
ongelukkiglyk door de kinderziekte aangetast. Om te beletten, dat
hy de besmetting aan het volk niet zoude mededeelen, gaf men bevel
om hem aan land te zetten; en hem in de pinas hebbende doen gaan,
geleidde ik hem zelf naar een dorp, genaamt de Helder, gelegen aan de
zeekust, alwaar ik hem agter liet. By myne te rug komst verklaarde de
Heelmeester van het Schip, dat hy de teekens van dezelfde ziekte in my
ontdekte; dienvolgende gelastte men my, om my naar het Eiland Texel te
begeeven. Ik hield aldaar een verblyf, dat voor my allerontrustendst
was; maar ik had het geluk, om aan deeze noodlottige ziekte te
ontsnappen; en, tot groote verwondering van den Doctor, verscheen
ik weder in volmaakten welstand aan boord, een oogenblik voor dat
men sein gaf om te vertrekken. Ik merke, na dit gebeurde, alhier op,
dat het voor hun, die zig tot den Land- of Zeedienst begeeven, nuttig
zyn zoude de inënting te baat te neemen, om zig zelf van knellende
ongerustheden te ontheffen, en niet in 't geval te zyn van aan hunne
medgezellen eene zoo gevaarlyke besmetting mede te deelen.

Op Kersdag, des morgens ten agt uuren, stak onze kleine vloot in zee,
met eenen goeden oost noord oosten wind. Wy wierden vergezeld door
omtrent honderd Schepen, die zig naar verschillende weereld-deelen
begaaven; en het was het helderste en schoonste weder. Met alle
veiligheid zynde uitgeloopen, zonder het peillood te gebruiken,
begroetten wy elkander met negen kanon-schooten, en wy kwaamen buiten
het Kanaal. Wel dra zeilden wy voorby de Noordkaap, het Eiland Wight,
en de punt van Portland; dog de Westellingwerf alhier een lek in het
Schip ontdekt hebbende, wierd genoodzaakt ons te verlaaten, en op de
reede van Plymouth te loopen, om zig aldaar te herstellen.

De wind wakkerde op, toen wy de Baay van Biscaye naderden. Aldaar deed
de onder-stuurman my opmerken een zoort van zee-zwaluw, doorgaans
bekend onder den naam van onweers-vogel, om dat men voorondersteld,
dat hy zulks aankondigt. De vederen van deezen vogel zyn donker blaauw,
byna zwart, en met eenige verschillende kleuren verciert. Het lyf
is als van een groote zwaluw: de pooten zyn van een vlies voorzien,
de bek zeer lang en puntig, de wieken van eene buitengewoone lengte,
het geen hem eene gemakkelykheid geeft, om zeer schielyk en een langen
tyd agter een te vliegen, doorloopende denzelven het halfrond met eene
ongelooflyke gezwindheid. Deeze vogel leeft van niets anders dan van
visch; het geen waarschynlyk de oorzaak is van de doorzigtigheid, waar
mede hy het oogenblik voorziet, het welk hem van zyn gewoon onderhoud
berooven moet. Alsdan vliegt hy met eene ongemeene schielykheid,
ten einde het onweer te ontwyken; maar word hy daar van overvallen,
laat hy zyne vlerken hangen, en zweeft door de ruimte van de lucht.

Daags daaraanvolgende, den 2de January 1773. wierd de voorzegging
van den onweers-vogel vervult. 'Er stak een sterke wind uit het oost
noord oosten op, die, na dat wy Kaap Finisterre voorby gezeilt waaren,
de Boreas en de Waakzaamheid van ons afscheide. Wy voeren den geheelen
nacht, met het bramzeil dubbeld ingebonden, en de luiken digt gesloten,
het geen ons volk zeer ziek maakte. Ik moet niet vergeten hier aan
te merken, dat wy een proef namen, om de hangmatten over dwars te
plaatsen, en niet als gewoonlyk van vooren naar agteren; deeze manier,
die wy zeer gemakkelyk bevonden hebben, vermits zy ons meer ruimte gaf,
is zedert op andere Schepen gevolgt geworden.

Den 14de, des morgens, ontdekten wy van verre een groot Schip, dat voor
den wind zeilde, en regelrecht op ons aankwam. Gissende, dat het een
Algiersche Zeeroover mogt zyn, en van de vyf Schepen, waar uit onze
Vloot by ons vertrek bestond, 'er slechts twee afwezig zynde, maakten
wy ons gereed om eenen aanval door te staan; maar wel dra bemerkten wy,
dat het de Boreas was, die zig den 2den van ons had afgescheiden. Van
dit oogenblik oeffende men zig dagelyks met het geschut, door te
mikken op een zoort van schild, dat aan de groote raa wierd opgehangen.

Den 14de, geduurende een vierde van den ogtend, zeilden wy voorby den
zonne-keerkring; en de gewoone plechtigheid, om de nieuwe matroozen
in zee te dompelen, wierd met eenig geld, dat aan het volk by de
fokke-mast wierd ter hand gesteld, afgekogt. Bykans op dit zelfde
oogenblik verloor de Boreas één van zyne beste zeelieden, des
onder-stuurmans maat. De vochtigheid deed hem de hand uitglyden, en
hy viel van de fokke-mast in zee. Zyne tegenwoordigheid van geest, met
den Capitain toe te roepen, terwyl hy op zyde van het Schip zwom,--"zyt
voor my niet ongerust," denkende dat hy geholpen zoude worden, verwekte
een innig mededogen; 'er ontstonden zelfs eenige morringen, om dat
men hem geene hulp toebragt. De ongelukkige jongeling, een vry langen
tyd gezwommen hebbende, verloor zyne kragten en zonk naar den grond.

Wy hadden eindelyk den passaatwind bekomen, die gestadig uit het
oosten waaide; de lucht wierd van dag tot dag gematigder, en deeze
beide voordeelen maakten onze reize uitermaaten aangenaam. Een groot
getal dolphynen of zee-braassems, speelden rondom de Schepen. Deeze
fraaye visschen scheenen daar in een zonderling vermaak te scheppen,
en wy niet minder met hen te zien en te bewonderen. De waare dolphyn,
die onder het geslacht der groote zeevisschen behoord, wierd oudtyds
door de Dichters hoog geroemd, uit hoofde van deszelfs liefde tot de
menschen, en andere deugden, die men in denzelven vooronderstelde;
maar dit kan men niet zeggen van den zeebraassem, of den hedendaagschen
dolphyn. Dit dier is uittermaaten vernielend en vraatächtig. Men weet,
dat het alleenlyk al speelende de Schepen volgt, in de hoop van een
aas te ontmoeten, vooral by het opkomen van een onweder, het geen
hetzelve met zekerheid schynt te voorzien, en niet uit een gevoel van
vriendschap voor de menschen. Het geen voornamelyk onzen aandacht tot
den zee-braassem trekt, is de schitterende en voorbeeldelooze glans
van deszelfs kleuren onder water. [1] Zyn geheele rug is doorvlamt
met hemelsblaauwe vlakken, een weinig naar het zeegroen hellende,
en verspreid op een donkeren grond, die met kostbaare gesteenten
verrykt schynt; dit maakt eene fraaye tegenstrydigheid met den buik,
die van een dof blaauwe kleur is. De vinnen en de staart zyn van een
goud-kleur. Deeze visch heeft vyf of zes voeten lengte. Zyn rug, van
eene kegelvormige gedaante, loopt, hoe langer hoe kleiner wordende,
tot by de staart; deeze is in tweën gescheiden, en schynt een halve
maan te maaken. De kop is rond, en van een grooten bek voorzien. De
schubben van den zee-braassem zyn zeer klein. Een zoort van vinne
snyd hem den rug in tweën, van het hoofd tot de staart.

Naar maate wy vorderden, wierd het weder heeter; het geen my eindelyk
toeliet buiten de hut te gaan, alwaar ik op eene onaangenaame wyze
omringt wierd door eene meenigte van Officiers, die grootendeels
nog nooit op zee geweest waaren; en ik konde my aan myne geliefde
vermaaken begeeven, het zy met op 't dek wat te leezen, het zy met
my in het scheepswerk te oeffenen. Ik was uit dien hoofde in staat,
om aan één van onze jonge Officiers, den heer DU MOULIN, die door het
slingeren van 't Schip op het raahout geworpen wierp, een wezentlyken
dienst te doen; ik was toen gelukkiglyk in de groote raa-kettingen;
ik greep hem in zyn val, het geen hem van een wissen dood bevrydde,
want hy kon niet zwemmen.

Onze komst in warmer luchtstreeken gaf my gelegenheid eene aanmerking
te maken, die, zoo ik meen, niet algemeen bekend is, en die voor
Scheeps- en Zeelieden zeer gewichtig worden kan: namelyk dat tusschen
de zonne-keerkringen, zoo het ongedierte al op het hoofd kan blyven,
het niet mogelyk is, dat het zelve in het bed, het linnen, de kleederen
huisvest. Na myne leezers over eene dergelyke aanmerking verschooning
verzogt te hebben, zal ik trachten eene beschryving te geven van
een merkwaardig gedierte, dat overvloedig in deeze zeeën gevonden
word, en, door middel van den wind, op de golven schynt te zeilen. De
matroozen noemen het zelve doorgaans het Portugeesche Schip, en het is
waarschynlyk de nautilus, of de argonauta van LINNAEUS. Dit wonderlyk
gedierte, wanneer het boven het water is, neemt de gedaante van een
uitgespreide waaijer aan, met een kostelyken rooden rand vercierd;
het uiterste einde van onderen is vast aan een schulp, zoo dun
als papier, of liever aan een zoort van huisjen, dat in zee zinkt,
of zig boven de golven verheft, en zig in alle houdingen beweegt,
naar maate het dier wil, door middel van zes tantacula of gelederen,
waar van het zig als van riemen bediend. Wanneer men het aanraakt,
Verwekt het een pynlyke steek, die eenige minuuten duurt.

De twee volgende dagen was de wind zeer koel, en groote watergolven
besproeiden het Schip. Op een van deeze zelfde dagen, om eenige
bezigheid te hebben, helpende aan het inbinden van een reef aan het
topzeil, verloor ik alle myne sleutels, die in zee vielen. Ik zoude van
dit voorval niet gesproken hebben, zoo het zelve niet allerongelukkigst
voor my geweest was, door my van mynen byzonderen voorraad te
berooven. Zedert eenigen tyd leefde het volk, en de Officiers zelve,
alleenlyk van ingezouten kost. Het eenig versch vleesch, dat wy
gegeeten hebben, was van een duif, en een paar schaapen, die de pooten
gebroken hadden. Deeze manier, om alleen van erweten, ingezouten rund-
en varkensvleesch, even als de matroozen te leven, wierd door onzen
Opperbevelhebber ingevoerd, om, zoo hy zig uitdrukte, ons te gewennen
aan dat voedzel, het geen wy in de Surinaamsche Bosschen alleen zouden
kunnen erlangen. Hy had daarënboven het edelmoedig oogmerk, om zyne
Americaansche vrienden op Europeesche ververschingen te onthaalen,
als versch Schapenvlees, Varkensvlees, Gevogelte, Endvogels, Hammen,
Ossentongen, wel ingelegde Groenten, ingemaakt Vleesch en Visch,
en Specereijen, welke de Stad Amsterdam ons in ruimte verschaft
had. Maar de goede oogmerken vinden niet altoos hunne belooning;
want de wormen kwamen in het grootste gedeelte van deezen voorraad,
welke men dus in zee moest werpen. Ik moet hier by voegen, dat men in
plaats van tinne borden, ons dikwils bediende in houten bakken, die
juist de grootste zindelykheid niet aanduidden. Deeze achteloosheid
moet geweten worden aan zekeren LAURENT, een Fransch Kamerdienaar van
den Colonel. De scheurbuik en andere ziekten, vertoonden zig gevolgelyk
weldra. De mistroostigheid maakte zig van het scheepsvolk meester;
en daar ik my zeer sterk beklaagd heb, moet ik van dit oogenblik af
dagteekenen de goedgunstigheid, die de Colonel FOURGEOUD my in 't
byzonder toedroeg, en die men in den geheelen loop van deezen tocht
zal zien doorstraalen. Het doet my leed, dat ik dit moet schryven;
maar geen ontzag zal my beletten, om byzondere zwakheden aan den
dag te leggen, even zeer als ik het my tot een byzonder genoegen zal
rekenen, wanneer ik gelegenheid ontmoeten zal, om aan de deugd recht
te doen wedervaaren.

Den 20sten January zagen wy eene groote meenigte van vliegende
visschen, van het soort dat door LINNÆUS genoemt word exocetus
volitans, welker gedaante genoegzaam met die van een haring
overeenkoomt. Dit dier heeft een platte rug en een donkere olyfkleur;
de zyden en de buik zyn van een zeer schitterende wit zilver kleur. Het
heeft een kleine bek, groote oogen, een staart als een tweetandige
vork, de schubben aan elkander vast, hard, en mede van eene wit zilvere
kleur. Zyne vinnen dienen aan het zelve des noods tot vlerken; maar
het kan 'er zig niet van bedienen dan zoo lang ze vochtig zyn: zoo dra
ze beginnen op te droogen, valt het in de zee. De oppervlakte deezer
vinnen is van eene goud-kleur, en derzelver uiteinden zyn heerlyk met
hemelsblauw gespikkeld; haare lengte staat gelyk met die van het lyf
van den visch, en deszelfs vlucht, waar van hy geen gebruik maakt,
dan om de vervolging van den zee-braassem of van eenigen anderen
geduchten vyand te ontwyken, is altoos recht uit, en van korten duur,
uit hoofde van de noodzakelykheid, waarin hy zig bevind, om zyne
wieken dikwils nat te maaken [2]. Men vind visschen van dit soort
dikwils op de Schepen; zy blyven aldaar aan 't wand hangen, het geen
men moet toeschryven, niet, zoo als zommige Schryvers voorwenden, om
dat zy aldaar eene schuilplaats zoeken tegen de aanvallen van Vogelen
of Zeevisschen, maar om dat zy altoos lynrecht voortvliegende, hunne
vlucht door een of ander voorwerp, het welk zy niet kunnen ontwyken,
word tegengehouden. Het lot van deezen visch is allerongelukkigst:
hy is te gelyker tyd de prooi van gepluimde of geschubde dieren;
en dikwils vind hy zynen dood in dat element, waar aan hy zig ter
zyner veiligheid toebetrouwt.

Op het einde van de reize zeer zwak geworden zynde, maakte ik dagelyks
gebruik van de zeebaden, en versterkte my met een glas wyn: men had
daar van eene bepaalde hoeveelheid voor elken Officier geschikt,
behalven zyn eigen voorraad. Deeze twee middelen deeden eene goede
uitwerking; in korten tyd bevond ik my volmaakt hersteld.

Den 30sten kreegen wy betrokken lucht, en het peillood teekende niet
meer dan dertien vademen slecht water. Des anderen-daags zeilden wy
onder de wind voorby zwarte rotzen, genaamt de Konstapels, en lieten
het anker vallen by de Euripice, of de Duivels-Eilanden, op de hoogte
van de Zuidkust van America. De Duivels-Eilanden zyn gelegen op
omtrent vierëntwintig mylen van de Fransche bezitting van Caijenne;
zy liggen noord noord-oost op vyf graaden twintig minuuten noorder
breedte, en bestaan in een keten van kleine en onbewoonde rotsen, en
die voor de Schepen zeer gevaarlyk zyn. De stroom gaat hier aanhoudend
van het zuid-oosten naar het noordwesten, op den afstand van zestig
Engelsche mylen, in vierëntwintig uuren; gevolgelyk moet elk Schip,
aan wien het te beurt valt, den mond der Rivier van Surinamen voorby
te vaaren, een merkelyken omweg maaken, om met mogelykheid weder in
deeze Rivier te kunnen binnen loopen.

Terwyl wy ons in deezen staat bevonden, zagen wy den zee-éénhoorn,
en één of twee groote schildpadden, op eenigen afstand van het Schip
zwemmen. De zee-éénhoorn is een zeer groot dier; men kan dezelve kennen
aan eene schroefsgewyze en zeer lange uitwas op den neus, gelykende
naar een spits toeloopend zaamgevlogten koord. Die wy te dier tyd
zagen, (zommigen van het scheepsvolk beweerden, dat 'er veertig of
vyftig waaren,) kwam ons voor slechts zeven of agt voeten lang te zyn,
en zyn snuit omtrent vier voeten: dit aanvallend wapentuig is zeer
schadelyk voor verscheiden visschen, vooral voor den walvisch; en
wanneer het gepolyst is, is het-zelve, zoo in vastheid als in witheid,
niet minder dan het yvoor. De éénhoorn behoord tot het geslacht der
groote visschen, en werpt by gevolg zyne jongen levend; men vind ze
menigvuldiger in koude, dan in warme luchtstreeken. Het wyfje heeft,
zoo men zegt, dit uitwas zoo aanmerkelyk niet, dan het dier van het
mannelyk geslacht. Het schynt, dat zommige Schryvers deezen visch
verward hebben met den zwaard-visch, (in het Fransch l'empereur
genaamd,) waar mede hy de minste gelykheid niet heeft.

Een andere visch, genaamt de zaag-visch, (scie de mer) heeft insgelyks
een aanvallend wapentuig: het is een plat been van één stuk, of
een verlengd lemmer van drie of vier voeten lang, van weerskanten
gewapend met sterke en zeer steekende punten, het geen aan het
zelve de gedaante van een zaag geeft. Het zelve is bedekt met een
ruwe, slymige en donkere huid, begint by de oogen, en geeft aan
den kop eene driehoekige en platte gedaante; by dit lemmer zyn de
twee voorste vinnen; boven de oogen bespeurt men twee wyde gaaten,
welke ik voor de werktuigen van het gehoor aanzie, en niet, gelyk
zommigen vooronderstellen, voor openingen, door de natuur geschikt,
om 't water te doen uitspringen: recht daar onder is de bek geplaatst,
die het voorkomen van een halve maan heeft, en geene tanden schynt te
hebben. Tusschen den zelven en het benedenste gedeelte van de zaag zyn
de neusgaaten. Het lichaam van deezen visch is niet veel grooter dan
deszelfs kop; het heeft twee zwaare vinnen op den rug, de eene naar
het midden, de andere by de staart, die byna als een tweetandige vork
is, zig uittermaten sterk opheft, en waar van het grootste gedeelte
van boven dofkleurig is. Het lichaam is, even als het lemmer, met
eene slymige huid bedekt; en alles te zamen levert een afschuwelyk
gezicht op. Deeze visch kampt tegen de grootste walvisschen; zelden
verlaat hy zynen vyand, zonder dien overwonnen en gedood te hebben;
en het bloed, het welk hy hem doet verliezen, verwt de zee in de
rondte. Ik heb dit gedrocht buiten het water gezien: deszelfs lengte,
gerekend van het uiterste gedeelte van het hoofd tot dat van de staart,
is omtrent veertien voeten.

De schildpadden zyn van tweederlei zoort, en te Surinamen in 't
algemeen onderscheiden door de benaamingen van calapée en carett,
de groote en de kleine schildpad. De eerste weegt zomtyds tot by de
vierhonderd ponden, en derzelver schelp is een weinig plat. De tweede
is minder dan de eerste in grootte en in hoedanigheid; maar derzelver
schelp is van meerder waarde, en van gedaante meer uitgebogen. De
eijeren, zoo van de eene als de andere, verschaffen een uitmuntend
voedzel; zy leggen die neder in 't zand, alwaar de hette der zon
dezelve doet uitbroeijen. De manier om deeze dieren te vangen,
bestaat in dezelve met een knuppel op den rug te leggen, en zoodanig
te laaten blyven, tot dat 'er een bekwaame gelegenheid is om ze weg te
voeren. Derzelver zwaarte en de moeijelykheid, die zy ontwaaren met zig
te bewegen, zyn zoo groot, dat het haar onmogelyk is zig om te keeren
en te ontvluchten. De vleeshouwers in Surinamen leggen dezelve te koop,
even gelyk het vleesch in Europa op de markten te koop is. Het vleesch
der schildpadden is tusschen de maanden February en May zeer lekker.

Des morgens van den eersten February zeilden wy op nieuw voort, en
volgden de kust tot tegen den avond, wanneer wy op den afstand van een
anker aan den mond der Rivier Marony kwamen. Dezelve heeft verscheide
Schepen doen vergaan, door den misslag van zommige zeelieden, die ze
ongelukkiglyk voor de Rivier van Surinamen aanzaagen, waar mede zy by
het inloopen veel gelykvormigheid heeft. Het geen haar zoo gevaarlyk
maakt, zyn de veelvuldige rotsen, de kleine eilanden en de zandbanken,
waar mede zy doorzaait is. Voor 't overige is het water 'er zoo laag,
zelfs by de hoogste vloeden, dat een schip, het welk een weinig zwaar
gelaaden is, aldaar schipbreuk lydt en verbryzelt.

Den 2den, by het aanbreeken van den dag, maakten wy zeyl, en voeren
langs de kust. Na de punt Braam met een zachte wind te zyn voorby
gezeild, kwaamen wy eindelyk in de treffelyke Rivier van Surinamen;
en ten drie uuren na den middag wierpen wy het anker voor het nieuwe
Fort, genaamt Amsterdam. Wy waaren verrukt van onze vrienden van
de Waakzaamheid aldaar weder te vinden. Dit Schip was, zoo als ik
gezegd heb, den 2den January, op de hoogte van kaap Finisterre,
door den wind van het onze afgescheiden, en was twee dagen voor ons
alhier aangekomen.

Het scheepsvolk zag zig met blydschap te midden in het aangenaame
groen. De Rivier was als bedekt met een groot getal Schepen, die af-
en aanzeilden om ons te bezigtigen, terwyl een hoop jonge lieden
van beide kunne, gelykende naar Tritons en Sirénen, onder elkander
speelden, en in 't water duikelden. Deeze vertooning was voor elk onzer
nieuw. Men hoorde, boven in de mast en op het dek, niet dan gezang, het
geluid van speeltuig, en uitgelaten vreugde; zoo veel heils beloofde
zig het volk van dit betooverend land; maar wy zullen wel dra zien,
hoe zeer het zelve in zyne verwagting wierd te leur gesteld; en zelfs
in dit oogenblik wierd de hitte ondragelyk op het dek.

Ik moet egter erkennen, dat niets aan de aangenaame gewaarwordingen
konde evenaaren, welke de welriekende geur van de Limoen-, Citroen-,
en Orange-Boomen, en van alle de bloemen, waar mede de Plantagiën
aan de oevers der Rivieren van deze betooverende bezitting gelegen,
als bedekt zyn, in ons verwekte. De heer DE PONCHERA, Colonel van het
krygsvolk in deze Volkplanting, zond ons in overvloed vruchten van
deeze uitmuntende boomen aan boord. Deeze Officier, die Bevelhebber
op het Fort Amsterdam was, deed ook de Schepen met een salvo van
negen kanon-schooten begroeten, het welk wy hem ten gelyken getaale
beantwoordden. Een van onze Capitains wierd vervolgens in een sloep
naar Paramaribo afgezonden, om aan den Gouverneur de aankomst van
het krygsvolk in de Volkplanting bekend te maaken.

Verscheiden Compagniën, terwyl wy op de reede lagen, gingen dikwils
aan land, en ik vergezelde hen op hunne tochten; maar het genoegen,
dat ik my had voorgesteld, met een zoo aangenaam land te doorkruissen,
en vooral na zoo lang op een Schip als gevangen gezeten te hebben,
wierd zeer gestoord door een voorwerp, dat zig, na myne ontscheeping,
het eerst aan myn gezicht vertoonde. Het was eene jonge Negerin, wier
geheele kleeding bestond in een lap linnen, om de lenden vast gemaakt,
en welke, even als de huid van haar lichaam, op verscheide plaatsen
was van één gescheurd. De misdaad van dit ongelukkig slagtöffer der
dwingelandye bestond daar in, dat zy haare taak, waarschynlyk voor
haar te zwaar, niet had afgewerkt. Zy werd gevolgelyk verweezen om
tweehonderd geessel-slagen te ontfangen, en eenige maanden lang een
gewicht van ten minsten tweehonderd ponden voort te trekken, het welk
aan een keten van verscheide voeten lang gehecht was, en waar van het
ander einde aan een ring om de voet by den enkel was vast gemaakt. Over
zulk een wreed schouwspel ten sterksten aangedaan, teekende ik dit
ongelukkig schepsel af, en behield eene smartelyke nagedagtenis over
de onmenschelykheid der planters, omtrent de ongelukkigen, die aan
hunne magt onderworpen zyn.

Het gras was, in dit gedeelte van het Land, zeer hard en lang;
het diende tot een schuilplaats voor de onaangenaamste insecten van
tweeërley zoort, die door de inwoonders der Volkplanting pattat en
scrapat luizen genaamt worden. Niemand onzer bleef 'er vry van. De
eersten zyn zoo klein, dat men ze naauwelyks zien kan, de anderen zyn
een weinig grooter, en hebben de gedaante van een krabbe: beiden hegten
zy zig vast aan de huid, en veroorzaaken eene ondraaglyke jeukte. Het
krielt van deeze insecten voornamelyk in het regenachtig jaargetyde. Wy
konden ons van dit onäangenaam gezelschap niet ontlasten, dan na
onze te rugkomst op het Schip, alwaar wy Citroen- of Limoen-sap op de
gestookene plaatsen uitdrukten, het geen dezelve uittermaten verzagtte.

Den 3den Maart, ontfingen wy een bezoek van verscheiden Officiers
der Societeit, of van het krygsvolk der West-Indische Maatschappye,
gevolgd door een groot getal andere lieden, die allen ons kwamen
geluk wenschen met onze aankomst in de Volkplanting. Deeze heeren
vergenoegden zig niet, met ons enkele gelukwenschingen te doen; zy
onthaalden ons bovendien op uitsteekende vrugten, en verscheidene
andere ververschingen. Zy kwamen in zeer prachtige vaartuigen,
met zonnedekken, en met vlaggen verciert. Zes troepen Musikanten
vergezelden hen. Elk vaartuig wierd voort geroeit door zeven of agt
Negers, die geheel naakt waaren, of die ten minsten niets anders aan
hadden dan een kleine linnen band, welke tusschen de beenen doorging,
en van agter en van vooren met een zeer dun catoen lint vast gemaakt en
om de lenden geknoopt was. Dewyl de Colonisten doorgaans de schoonsten
hunner slaven tot dit werk, als mede tot het bedienen van de tafel
enz. verkiezen, verschafte de naaktheid van deeze jonge, sterke,
gezonde en geschikte roeijers ons eene gemakkelyke gelegenheid, om
hunne huid te onderzoeken, welke byna zoo zwart was als ebbenhout,
en zeer blinkend. Dit aangenaam schouwspel wierd ongelukkiglyk
door een ander gevolgd, dat juist eene tegenstrydige vertooning
opleverde. Twee Cano's, vol elendigen, mageren en uitgehongerden,
naderden de Schepen. Deeze ongelukkige slaaven vroegen, met een groot
geschreeuw, om levensmiddelen aan de soldaaten, en stonden gereed om
met elkander om een been te vechten.

Onze Opper-Bevelhebber ontfing den volgenden dag een bezoek van den
heer RYNSDORPH, die hem twee soldaaten aanbood, zynde vrygemaakte
Negers, en dienende onder eene krygsbende van driehonderd mannen,
in 't kort opgericht, en welke ter verdediging van de Volkplanting,
zoo wel in dapperheid als goede vorderingen uitmunte.

Terwyl wy voor het Fort Amsterdam, ten anker lagen, ontfing ik van
een Planter, den heer LOLKENS, aan wien ik aanbeveeling gehad hadde,
eene zeer vriendelyke uitnoodiging, om by onze komst op Paramaribo,
de hoofdstad der Volkplanting, een kamer en de tafel by hem te nemen.

Den 8sten, na de gewoone plichtplegingen van wederzyden, verlieten wy
het Fort Amsterdam. Men roerde den trom, de vlaggen waayden, en een
detachement van zee-soldaaten stond op het dek geschaart. Wy zeilden
vervolgens de Rivier van Surinamen op. Te Paramaribo aangekomen zynde,
ankerden wy een pistoolschoot van de wal af. Wy wierden aldaar met een
salvo van elf stukken geschut door het Fort Zelandia begroet, eene eer,
die door alle de Schepen van onze kleine vloot beantwoord wierd.

Na geduurende den tyd van drieënzestig dagen in een klein Schip te zyn
opgeslooten geweest, en zulks op een element, waar toe weinigen van
onze soldaaten geschikt waaren, is het niet gemakkelyk de vreugde te
schetsen, die elk van ons gevoelde, met zig wederom op het vaste Land
te bevinden, en door duizend bekoorlyke voorwerpen omringd te worden.

De Stad kwam ons uittermaten aangenaam en zindelyk voor. De bygeleegene
bosschen waren met het schoonste groen verciert. Eene welriekende
geur verspreidde zig door de lucht, en de zon blonk met allen haaren
luister in het midden van eenen hemel, zonder duistere wolken. Echter
verlieten wy den eersten dag onze houte wooning niet; maar des anderen
daags ontscheepten wy met eene algemeene en levendige vreugde. Alle
de Scheepen op de reede waren met schanskleeden overdekt, en het
geschut maakte een aanhoudend vuur, tot dat al het volk aan den wal
gestapt was.

De inwoonders van Paramaribo waaren aldaar verzamelt, om dit treffelyk
schouwspel te bezigtigen, en zy werden in hunne verwagting niet
bedrogen. Onze krygsbende bestond uit ongeveer vyfhonderd jonge
lieden; want wy hadden het geluk gehad, om geduurende de reize 'er
slechts één te verliezen. De oudste van allen bereikte naauwelyks
meer dan dertig jaaren. De geheele krygsbende was volmaakt in nieuwe
monteeringen gekleed, en elke soldaat droeg een hoed, met oranje-takken
verciert. Wij hielden de parade op een groot plein, met groene zooden
bedekt, en gelegen tusschen de Stad en het Slot, tegen over het
Paleis van den Gouverneur. Geduurende alle onze krygsverrigtingen,
deed de onmatige hette verscheiden soldaaten in flaauwte vallen. Het
volk trok vervolgens naar de onderscheidene wyken, die ter hunner
ontfangst gereed gemaakt waaren, en de Gouverneur gaf aan de Officiers
het middagmaal. Men behoeft juist in geene tegenstrydigheid te vallen,
met zig van de kostbaarheid van deezen maaltyd een verheven denkbeeld
te vormen; maar het deed ons, die zoo langen tyd alleen van gezouten
voorraad geleeft hadden, een groot genoegen. De lekkerste spyzen van
Europa en Asia wierden ons in platte schotels toegedient. De fynste
wynen werden rykelyk ingeschonken. Het nagerecht bestond uit de
uitgelezenste vruchten. Een eindeloos getal van Mulatte en Negerinne
meisjes, alle, naar 's lands manier, met het bovenlyf tot het midden
naakt, maar verder over het geheele lichaam kleederen van het fynst
Indiaansch linnen dragende, en met goude kettingen, medailles,
kraalen, halscieraaden, armringen en welriekende bloemen verciert,
bedienden alle de gasten geduurende deeze treffelyke maaltyd.

Men bleef tot zeven uuren des avonds aan tafel zitten. Toen begaf ik my
op weg, om het huis van den heer LOLKENS op te zoeken, dien gastvryën
man, die my zoo vriendelyk verzogt had het zelve als het myne te
beschouwen. Ik vond het wel dra; maar het onthaal, dat men my aldaar
deed, was zoo aangenaam, dat ik niet voorby kan de byzonderheeden
daar van te schetsen. Aan de deur geklopt hebbende, wierd my door eene
jonge Negerin, met eene mannelyke houding, open gedaan. Dezelve had,
tot haare geheele kleeding, eene eenvoudige overrok; zy hield een
aangestoken tabaks-pyp in de eene hand, en in de andere een licht,
dat zy my onder den neus duwde, om my te kennen. Ik vroeg haar,
of haar meester t'huis was; maar zy antwoordde in eene taal, waar
van ik niets verstaan kon. Op het hooren van den naam van den heer
LOLKENS, schaterde zy van lachen, toonende een paar ryën allerschoonste
tanden; waar na zy, my by de knoopen van myn rok vattende, een teeken
gaf om haar te volgen. Ik wist niet te wel, of ik dit doen moest,
maar eindelyk ging ik met haar mede. Dit meisje bragt my in een zeer
zindelyk vertrek, alwaar zy my uitgelezene vruchten, en een fles Madéra
wyn, dien zy op de tafel nederzette, aanbood. Toen gaf zy my, zoo goed
zy konde, te kennen, dat haar meester (Masera) met zyn verder gezin,
eenige dagen op zyne Plantagie was gaan doorbrengen, en dat men haar
in de Stad gelaten had, om aldaar een Engelschen Capitain te ontfangen,
dien zy vooronderstelde, dat ik was. Ik deed haar begrypen, dat zy zig
niet bedroog, en schonk haar een glas wyn in, het welk ik veel moeite
had, om haar te doen aanneemen; want zoo groot is het vernederend oog,
waar mede men deeze ongelukkige schepzels aanziet, dat men het als
een sterk bewys van inbeelding van hunnen kant beschouwd, om in de
tegenwoordigheid van een Europeaan te eeten of te drinken. Eenigen
tyd lang deed ik moeite, om met deeze vrouw in een gesprek te komen;
maar wel dra wierd ik genoodzaakt daar van af te zien, en tot myne
fles toevlucht te nemen.

Door de oeffeningen en vermaken van deezen dag vermoeit zynde, gaf ik
myne Negerin een teeken, dat ik trek tot slaapen had; zy begreep dit
op eene wonderlyke manier; want my dadelyk om den hals gevat hebbende,
drukte zy my op de lippen den vuurigsten kus. Over deeze niet zeer
aangenaame en onverwagte wellevenheid verwondert, vooral van den kant
van eene vrouw van deze kleur, onttrok ik my aan haare omhelzingen,
en vlood naar de kamer, alwaar ik slaapen moest, maar ik wierd aldaar
op nieuw door dit meisjen agtervolgd, die, in weerwil van al wat ik
zeggen mogt, aanhield, om my de schoenen en koussen uit te trekken,
en in een ogenblik my van dit gedeelte myner kleeding ontlastte: ik
was daar mede uittermaten verlegen, schoon de slaaven in Surinamen
gewoon zyn aan lieden van allerley rang en kunne, zonder onderscheid,
dien dienst te bewyzen. Men moet zig niet verbeelden, dat dit gedrag,
het welk zeer buitengewoon zoude kunnen schynen, het gevolg was van
eenige byzondere geaartheid in deeze Negerin: het is de gewoonte der
slavinnen in de West-Indische Volkplantingen.

Des anderen daags morgens, myn vriend den Planter niet te rug gekomen
zynde, verliet ik zyn huis, en nam afscheid van zyne gedienstige
slavin. Na aan onze soldaaten in hunne nieuwe verblyfplaatzen een
bezoek gegeven te hebben, wierd ik door den Quartiermeester in eene
zeer zindelyke wooning gebragt, die voor my geschikt was. Ik vond
'er geen huisraad hoe genaamt, schoon dezelve egter niet geheel
van levende schepzels onvoorzien was; want den eersten nacht, myne
aanstelling als Capitain, die op pergament geschreven was, voor een
raam hebbende laaten leggen, had ik de verdrietelykheid, om dezelve
des morgens door de rotten aan stukken geknaauwd te vinden.

Van myne huisvesting bezit genomen hebbende, was myn eerste
verlangen, het zelve van zindelyk huisraad te voorzien; maar de
edelmoedige gastvryheid der ingezetenen, maakte alle zorg van dien
aart min noodzaakelyk. De vrouwen bezorgden my eene meenigte stoelen,
tafels, glazen, en zelfs porcelein en zilverwerk: de mannen deeden
my geschenken van Madéra wyn, porter, (een zoort van Engelsch bier,)
appeldrank, rhum, zuiker, en de uitgelezenste vruchten in overvloed. Ik
merkte vooral onder de laatsten op de shaddock en de awara. De eerste,
die van een zeer aangenaame geur is, en van een smaak, gemengd uit
zuur en zoet, groeit aan een boom, die men zegt dat van de kust van
Guinée is overgeplant door een Engelsch Capitain, wiens naam daar
door in de Engelsche West-Indiën is bewaard gebleven, maar waar
aan men in Surinamen den naam van pompelmousen geeft. Deeze vrucht,
zoo groot als het hoofd van een kind van agt of tien jaaren, schynt
een zoort van Orange te zyn. De schil is zeer dik, bitter, en van een
ligt of citroen geele kleur. 'Er zyn twee zoorten van. Het vleesch van
de eene is wit; dat van de andere, bekoorlyk helder rood; en men kan
zonder hinder, 'er eene groote hoeveelheid van eeten. De inwoonders,
die op deeze vrucht zeer gezet zyn, beschouwen dezelve als zeer gezond.

De awara of de aoura, zoo ten aanzien van de uitnemenheid van deszelfs
smaak, als fraayheid van kleur, minder merkwaardig, is van eene
ey-ronde gedaante, ten naasten by van de grootte van een pruim van
Orleans, en van een schoone zwaare orange-kleur, hellende naar het
roode. Dezelve is zeer geacht by de Negers, die hunne knaphandigheid
toonen, door met de pitten ringen te maken, die met cyffers, letters
en zinspreuken verciert zyn; zy verkoopen die aan de Europeaanen,
welke ze in 't goud zetten. De pit is groot, uittermaten hard,
en zoo zwart als een git of ebbenhout, maar het vleesch, het welk
'er rondom zit, is niet zeer dik.

Deezen dag eens opneemende, hoe veel wy nog overig hadden van levende
Varkens, Schaapen, Endvogels, Ganzen en ander zoort van gevogelte,
bevonden wy, dat het getal ten naasten by gelyk stond met het geen wy
by ons vertrek uit Holland hadden. Alles wierd naar de voorplaats van
't huis van den Colonel in 't Quartier Generaal gezonden; en wy hadden
daarënboven het verdriet, om zestig groote tonnen ingelegde groenten,
en even zoo veele beste Westphaalsche hammen, die volstrekt bedorven
waaren, in de Rivier van Surinamen te zien werpen, om aldaar tot aas
voor de visschen te verstrekken.

Den tweeden dag na onze ontscheeping, bevond ik by myn ontwaken het
aangezicht, de borst en de handen geheel met vlekken bedekt, die
myne huid eenigzints gelykvormig maakten aan die van een luipaard; zy
waaren veroorzaakt door muggen, die in zulk een groot aantal vliegen,
dat men ze voor wolken zoude aanzien, en die my den geheelen nacht
gezelschap hielden. De vermoeijenis der reize, en de onmatige hitte
der luchtstreek, hadden my in een zoo diepen slaap doen vallen, dat ik
den angel van hun steeken niet gevoelde, dan op het oogenblik, dat ik
'er de gevolgen van vernam. Voornamelyk aan de oevers der Rivieren
en der Kreeken krielt het van deeze insecten het meest. Niemand is
daar van bevryd; maar zy tasten de vreemdelingen eerder aan dan de
inboorlingen. Wanneer zy met haaren angel steeken, zonder dat men ze
wegjaagt, zuigen zy het bloed zoo sterk uit, dat ze ter naauwer nood
in staat zyn weg te vliegen. Elk van haare steeken word gevolgd door
eene zwelling, die met eene byna ondraaglyke brandende pyn vergezelt
gaat. Haare tegenwoordigheid word aangekondigd door haar gebrom,
het welk aan hun, die reeds derzelver aanval ondervonden hebben, een
doodelyken schrik aanjaagt, en hun zoo onaangenaam is, dat men daar
aan den naam van duivels trompetten gegeven heeft. Zy zyn in de daad
in alle opzigten lastig. De kaars is des avonds niet opgestoken, of
zy komen 'er in meenigte op zitten. Zy hegten zig aan alle eetbaare
waaren; de sterke dranken zyn 'er dikwils vol van, en zy komen tot
in den mond en de oogen. Het beste geneesmiddel is de wonden uit te
wasschen met limoen-sap, in water getemperd; dit is zelfs een vry
goed voorbehoedmiddel tegen deeze pynlyke steeken. Onmiddelyk voor het
sluiten der vengsters, brand men gewoonlyk tabak in de kamers, en de
rook dwingt deeze muggen om haare schuilplaatsen te verlaaten. De
Negerinnen trekken dan, zonder zig daar over te bekreunen, haar
overrok uit, het eenigst kleed dat ze aan hebben, en verjaagen de
muggen naar buiten, of dooden dezelve. De wellustigste en zindelykste
inwoonders laaten ze door slaaven, die des nachts by hen blyven, met
een waaijer van zig afhouden. Anderen hebben voor hunne bedsteden of
ledikanten gaaze gordynen; maar men slaapt doorgaans in Surinamen in
groote catoene hangmatten, met een dun en zeer breed laken bedekt, die
met een zeer sterk koord recht boven deeze bedden zyn vastgemaakt. Dit
laken of gordyn dient eenigermaten om zig tegen deeze lastige insecten
te beveiligen. Het was uit hoofde dat ik van zoodanig een onvoorzien
was, dat ik my zoo vreesselyk mishandeld zag.

'Er is ook nog een ander zoort van veel grooter muggen in Surinamen,
genaamt mawkers, welker steeken uittermaten pynlyk zyn; maar dewyl zy
minder talryk zyn dan de andere, worden de inwoonders daar door zoo
sterk niet gekwelt, en gevolgelyk geeft men 'er zoo veel acht niet op.

Des morgens van den 22sten, traden twee Negerinnen, eene oude, en de
andere van omtrent veertien jaaren, in myne kamer. Ik kan moeielyk
beschryven, hoe ik verwonderd was, toen de eerste my de jongere,
die haare dogter was, aanbood, om, zoo als zy geliefde te zeggen,
'er myne vrouw van te maaken. Ik had geene zoo sterke minnedrift,
of konde dit aanbod wel afwyzen; maar teffens deed ik myne weigering
gepaart gaan met een klein geschenk, waar over deeze beide vrouwen
zeer te vreden scheenen; en zy verlieten my met allerlei betuiging
van eerbied en dankbaarheid. De meisjes, die alhier verbintenissen
van dit zoort aangaan, zyn of Mulatten of Indiaanen, maar dikwils
Negerinnen. Het is voor allen het grootst geluk met een Europeaan
te leven: haare teederheid en getrouwheid strekken ter stilzwygende
beschaaming van die talryke schoonheden, die de trouw der plechtigste
en heiligste verbintenissen schenden. De staat der slavernye, waar in
de jonge vrouwlieden van dit zoort gebooren of vervallen zyn, belet
haar te trouwen, of eenige andere wettige verbintenis van dien aart
aan te gaan. Dusdanige gewoonte word zoo weinig afgekeurd, dat zoo
lang zy aan hem, die haar verkoozen heeft, getrouw blyven, zy door
haare naaste bloedverwanten en vrienden aangemoedigd en geacht worden,
als welke zulk eene verbintenis voor een wettig huwelyk aanzien. De
Geestlykheid zelve maakt van deeze vryheid een ongedwongen gebruik;
en tot bewys der waarheid van deeze myne stelling, zoude ik my op
verscheiden van derzelver leden kunnen beroepen. Een groot getal
Negerinnen egter volgen vryelyk haare eigene neiging, en wyzen het
goud, waar mede men haar verleiden wil, versmadelyk van de hand,
terwyl andere haare gunsten bewyzen voor een glas brandewyn, voor
een gebroken pyp, en zelfs voor niets.

De herbergzaamheid, die men my bewees, bepaalde zig niet tot de eerste
oogenblikken van myne aankomst. Ik had den vryen ingang in meer dan
twintig huizen van aanzien, behalven dat van zyne Excellentie den
Gouverneur, en van den Commandant, den Colonel TEXIER. Gevolgelyk,
schoon de Officiers van ons volk eene tafel voor zig hadden opgerigt,
had ik zelden de eer om my in hun gezelschap te bevinden.

Een Colonist, de heer KENNEDY, deed my in 't byzonder veel beleeftheid
aan, in zoo verre, dat hy my niet alleen, zo lang ik in Surinamen
verblyven zoude, het gebruik van zyne koets, zyne paarden en zyne
tafel aanbood, maar zelfs my een jongen en zeer schoonen Neger
bezorgde, genaamd QUACO, om myn zonnescherm (ombrella) te dragen. De
andere Officiers van het Regiment ontfingen ook groote beleeftheden,
en de geheele Volkplanting beyverde zig, om hun de grootste achting
te betoonen, door alle middelen by de hand te nemen, om hun vermaak
te bezorgen. De dans- en speelpartyen, de gezelschappen, en alle
zoorten van alle mogelyke vermaaken, wierden rykelyk gegeven. Onze
oorlogschepen zelfs dienden tot een plaats voor feesten. Wy gaaven
aldaar aan de vrouwen avond-ontbyten, die door danspartyen op het dek
en onder de zeilen agtervolgt wierden, tot zes uuren in den ogtend
duurden, en in 't algemeen met het ryden in koetsen en te paard
eindigden. Deeze bestendige gewoonte van uitspanningen is onder de
schadelykste in een land, alwaar de hette zoo brandend is, dat men
'er zig altoos in een aanhoudenden staat van uitwaasseming bevind,
en welke voor twee of drie van onze Officiers dreigde doodelyk te
worden. Door hun voorbeeld gewaarschouwd, onttrok ik my aan alle deeze
gezelschappen, overtuigd, dat ik door dit middel alleen myne gezondheid
zoude kunnen behouden in eene luchtstreek, die zoodanige verandering
in het menschelyk gestel maakt, dat een Europeaan, hoe zorgvuldig hy
ook is in het vermyden van buitenspoorigheden, altoos reden heeft om
voor de verschrikkelyke gevolgen daar van beducht te zyn.

De geneigtheid tot vermaaken schynt aan de inwoonders deezer
landstreek eigen te zyn; en jaarlyks moet een groot aantal van hun
het slagtöffer van derzelver gevaarlyken invloed worden. Derzelver
doodelyke gevolgen zyn in de daad zigtbaar in de menschen, die zig aan
allerleije zoort van ongebondenheid hebben overgegeven: zy hebben het
voorkomen om in den hoogsten trap afgesleten en ontzenuwd te zyn. De
Creoolsche vrouwen hebben over 't algemeen geen beter voorkomen: zy
hebben een kwynend gelaat en bleeke kleur; en de jonge lieden zelve
hebben dikwils een gerimpeld vel. Het is egter met allen zoodanig
niet gelegen, want ik heb 'er eenigen gezien, welker frissche kleur
haare gezondheid aanduidde, en die voor de schoonste vrouwen van
Europa daar in niet behoefden te zwigten. Maar, helaas! derzelver
getal is zoo gering, dat de Colonisten den voorrang geven aan de
Indiaansche, aan de Mulatte en aan de Negerinne meisjes, vooral uit
hoofde van haare groote zindelykheid, haar levendig voorkomen, en goede
gezondheid. De buitenspoorigheden, die deeze trouwlooze egtgenooten met
hunne minnaressen bedryven, doen hen wel dra ten grave nederstorten,
en hunne vrouwen zien zig dus vry gesteld, om haare hand aan een
ander te geven, het geen zeer dikwils gebeurd. De Surinaamsche vrouwen
leven in waarheid zoo lang in vergelyking van hunne mannen, dat ik 'er
verscheide gekend heb, die 'er vier begraven hebben, en dat ik in dit
Land nooit een enkel man gezien heb, die twee vrouwen overleefd heeft.

Deeze getrouwde vrouwen egter verdragen de verongelykingen en
trouwloosheden, die zy ondervinden, niet altyd met veel geduld. De
meeste vervolgen, zelfs op eene enkele verdenking, haare gelukkige
mede-minnaressen met den onverzoenlyksten haat, en de grootste
onbeschoftheid. Zy vergenoegen zig zelfs niet met de grootste
verachting voor haare echtgenooten te betoonen, maar zy geven zelfs
in het openbaar geene dubbelzinnige blyken van oplettenheid voor de
nieuwlings aangekomene Europeaanen. Dit heeft gelegenheid gegeven
tot een spreekwoord in deeze Volkplanting: dat de vrouwen van den
zonne-keerkring en de muggen een aangebooren neiging hebben voor de
Europeaanen, die kortlings ontscheept zyn. Haare partydigheid is
in de daad zoo dwaas, en de bewyzen 'er van zyn zoo handtastelyk,
dat men zig zelf maar een weinig meester moet zyn, om den afkeer uit
te drukken, welke dusdanig gedrag natuurlyk verwekken moet, vooral
wanneer het voorwerp niet zeer inneemend is. Dit gaat zelfs zoo verre,
dat vrouwen op Paramaribo, ter zaake van één van onze Officiers,
een tweegevecht hielden.

Het is van aanbelang, dat ik van den Colonel FOURGEOUD en van den
Gouverneur thans melding maake. Onaangezien de fatzoenljke manier,
waar op onze krygsbende ontfangen wierd, toen zy in de Volkplanting
aanlandde, was het zeer zigtbaar, dat tusschen deeze twee hoofden van
wederzyden eene koelheid plaats had. Onze Bevelhebber gaf het eerst
aanleiding tot misverstand, op den dag zelfs van onze ontscheeping,
door de soldaaten van zyn Regiment met den rug naar het Paleis van
den Gouverneur te plaatsen.

Het is gemakkelyk te begrypen, dat deeze zoo schielyke onëenigheid
tusschen twee menschen, die van elkander niet afhingen, maar aan
welken wy even zeer ondergeschikt waaren, op dit stuk onze aankomst
te Paramaribo allerönaangenaamst maakte, zoo voor de Officiers van
ons Regiment, als voor die van het krygsvolk der Compagnie. Dit
misverstand was oorzaak, dat, na een verblyf van eenige weken,
de Gouverneur goedvond aan onzen Bevelhebber te verklaaren:--"Dat
de oproerige Negers niet meer schynende geneigd te zyn, om de rust
der Volkplanting te stooren, zyn eigen krygsvolk en de oorlogsbende
der Neger-Jagers tot derzelver verdediging voldoende zouden zyn:
dat by gevolg de zee-soldaaten van den Colonel FOURGEOUD niet meer
noodig zynde, het hem vrystond dezelve naar Europa te rug te voeren,
wanneer hy zulks dienstig zoude oordeelen".

Toen deeze verklaaring aan onze Officiers wierd mede gedeeld,
ontfing de één dezelve met genoegen, de ander met smart. Men was
egter op de toebereidzels tot het vertrek bedacht; maar eenige dagen
daar na wierden dezelve opgeschort, hebbende de inwoonders met nadruk
verzogt, dat wy blyven zouden. Het inschepen van den noodigen voorraad
van hout en water wierd dus gestaakt, maar de Schepen wierden, met
zeker vooruitzigt, in dienst gehouden. In deeze tusschenpoozing van
onzekerheid en ledigen tyd, was ik ernstig bedagt om eene beknopte
geschiedenis van deeze Volkplanting te schryven, en alle de voorwerpen
af te teekenen, die my merkwaardigst toescheenen. Ik raadpleegde met
de beste Schryvers over dit onderwerp, en ik had daarënboven de eer
om wezentlyke hulp te ontfangen van zyne Excellentie den Gouverneur,
die my niet alleen verscheide gewichtige handschriften heeft gelieven
mede te deelen, maar my zelfs dagelyks in een groot aantal de dieren
en planten bezorgde, die ik verlangde te kennen. Om die reden deed
ik, onäangezien de zoo blykbaare koelheid tusschen mynen Colonel
en hem, alle moeite om by den een en ander in gunst te blyven; en
niet tegenstaande de gehoorzaamheid, die ik aan mynen byzonderen
Bevelhebber verschuldigd was, nam ik my voor, om den Gouverneur der
Volkplanting met die achting en eerbied te behandelen, welke zyne
waardigheid, rang en gedrag vorderden. Ik wierd in die gevoelens
ten sterksten ondersteund, niet door alle Officiers van ons volk,
maar door de achtens-waardigsten uit dezelven.

Ik zal derhalven nu beproeven den taak, dien ik ondernomen heb,
te vervullen; en ik zal met eene algemeene beschryving van deeze
verbaazende landstreek een begin maaken.



TWEEDE HOOFTSTUK.

    Algemeene beschryving van Guiana.--Van de Volkplanting
    van Surinamen in 't byzonder.--Tydstip van derzelver
    ontdekking.--Dezelve word bezeten door de Engelschen
    en Hollanders.--De Gouverneur, de heer VAN SOMMELSDYK,
    vermoord.--De Volkplanting word door de Franschen
    genomen, en onder schatting gesteld.

De ontdekking van Guiana, door zommigen de Wilde Kust genaamt,
is langen tyd, schoon met weinig zekerheid, toegeschreven geworden
aan den Spaanschen Bevelhebber VASCOS NUNES, die, in den jaare 1504,
na bemerkt te hebben dat Cuba een eiland was, in het vaste Land van
Zuid-America aanlandde, tot aan de Orenoco, en de Rivier der Amazonen
doordrong, en door dit land verstond die eindelooze uitgestrektheid
lands, aan welke hy, in tegenstelling der bygelegene eilanden, en
dat van Cuba, den naam van Terra fierma gaf.

Deeze landstreek, waar van de lengte omtrent 1220 en de breedte 680
aardrykskundige mylen bedraagt, [3] is gelegen tusschen agt graaden,
twintig minuuten, noorder lengte, en drie graaden, zuider breedte,
en tusschen vyftig en zeventig graaden, twintig minuuten, wester
lengte van den Londonschen middaglyn, in het noord-oostelyk gedeelte
van het zuiden van America. Derzelver grenspaalen zyn beperkt door
de Rivier Viapary of de Orenoco, ten noordwesten, en de Maranon of
de Rivier der Amazonen, ten zuidoosten; de noordoost-kant word door
de Atlantische Zee bespoelt; de Negro, of de Zwarte Rivier, bepaalt
derzelver uitgestrektheid ten zuidwesten; het geen een zoort van
eiland uitmaakt, en dit land afscheid van nieuw Grenada, Peru en
Brasiliën. [4]

De warmte in Guiana, schoon dit land even als Guinée in de verzengde
luchtstreek geplaatst is, is egter aldaar veel draaglyker, dan in dit
gedeelte der Africaansche kust. De brandende straalen der zon worden
aldaar dagelyks door verkoelende zee-winden gematigd; terwyl in Guinée
het steekende der hitte vermeerderd word door den wind, die aanhoudend
van de landzyde waait, en die over tallooze zand-woestynen henen
trekt. De oost- of passaat-winden, die tusschen de zonne-keerkringen
algemeen gevonden worden, zyn de koelste op de kust van Guiana,
tusschen agt of tien uuren des morgens, en zes uuren des avonds,
wanneer zy ophouden; waar na men naauwlyks de ligtste zomerkoelte
gevoelt. Deeze winden worden gevolgd door dikke nevels, en dampen,
die uit den grond opkomen; het geen de nachten in dit land niet alleen
zeer koud, maar zelfs vochtig en ongezond maakt. De dag verschilt in
Guiana nooit meer dan veertig minuuten: de zon gaat aldaar altyd om zes
uuren des morgens op, en op het zelfde uur gaat zy des avonds onder.

De getyden van het schoon en regenachtig weder, verdeelen het jaar
in dit Land, en kunnen er de zomer en de winter genoemd worden, zoo
als die van warmte en koude in Europa. 'Er is egter een aanmerkelyk
onderscheid; namelyk dat Guiana alle jaaren twee zomers en twee
winters heeft, waar van de een van den ander onderscheiden word door de
benaaming van de groote en de kleine, niet om dat de hitte minder sterk
is, of om dat de regenbuien in de laatstgemelde minder geweldig zyn,
maar om dat men vooronderstelt, dat derzelver geduurzaamheid meer dan
de helft verschilt. Dit onderscheid intusschen schynt meer ingebeeld
dan wezentlyk te zyn, voor zoo veel het regenachtig jaargetyde betreft;
want, dewyl de regen niet valt, dan wanneer de zon lynrecht boven
het hoofd staat, het geen by de linie tweemaal 's jaars plaats heeft,
en geduurende een gelyk tydperk, is het waarschynlyk, dat derzelver
duuring in de beide jaargetyden dezelfde wezen moet.

Het verschil tusschen de twee jaargetyden van het mooy weder
bestaat daar in, dat het groote in Surinamen dikwils in October
begint, op het oogenblik dat de zon den evennagtlyn oversteekt om
in de Steenboks zonne-keerkring te komen; en dan heerscht 'er, tot
dat dit hemellicht in Mars te rug koomt, eene versmagtende hette,
die met eene aanhoudende droogte vergezelt gaat. Vervolgens valt
'er een geweldige regen zonder tusschenpoozen tot de maand Juny,
wanneer de zon tot de kreefts-keerkring genaderd is; daar na koomt
'er een kort getyde van hitte, die tot de maand July duurt, en tot
de maand October nog door regen agtervolgt word; en op deeze wyze
loopt de omwenteling der jaargetyden af.

De aanhoudende regen in deeze luchtstreek, terwyl de zon in haar
toppunt is, is noodzakelyk om het leven van dieren en planten in
wezen te houden, als welke, zonder deeze weldadige hulp, onder eenen
zoo brandenden hemel kwynen, en eindelyk vergaan zouden. Maar schoon
ik ten aanzien van de verandering der jaargetyden in Guiana, vaste
tydperken heb aangehaald, is het egter noodig op te merken, dat zy
niet volstrekt bepaald zyn, maar verschillende als in Europa. Deeze
veranderingen worden altoos door groote donderslagen aangekondigd,
verzeld met blixemstraalen, die verscheide weken duuren, en die zeer
dikwils voor het vee, en zelfs voor de inwoonders van deeze landstreek
doodelyk zyn.

Eenige gedeelten van Guiana vertoonen een bergächtig en naakt gezicht;
maar de grond is 'er over 't algemeen zeer vruchtbaar. Het groen bedekt
de aarde het geheele jaar door; de boomen dragen te gelyker tyd bloemen
en rype vrugten; alles vertoond, aldaar het streelend afbeeldzel der
vereeniging van de lente en van den zomer. Deeze gelukkige teekenen
van vruchtbaarheid, moeten, vooral in Surinamen, worden toegeschreven,
niet alleen aan den regen en aan de hette der luchtstreek, maar ook
aan deszelfs laage en moerassige ligging, welke ook aan de hitte de
kracht beneemt, om den groei der planten te bederven, en voornamelyk
aan de uitnemende rykheid van den grond, hoofdzaaklyk in die gedeelten,
welke door de vlyt der Europeaanen zyn bebouwd geworden. Men moet
egter toestemmen, dat dusdanige ligging voor de gezondheid gansch
niet voordeelig is; maar de lust om geld te winnen is een krachtige
dryfveer, en de zekerheid van een tegenwoordig voordeel zal in
't algemeen genoegzaam opwegen tegen die onheilen, welke, zoo ze
zig immer vertoonen, niet dan in 't verschiet bemerkt worden, en,
naardien men ze zomtyds ontduikt, als onzeker kunnen worden beschouwd.

De onbebouwde gedeelten van Guiana zyn bedekt met eindelooze bosschen,
rotzen en bergen. Eene groote verscheidenheid van delfstoffen verrykt
zommigen der laatstgemelde. Het geheele land is doorgesneden met zeer
diepe moerassen en groote savanen of heiden. De stroom van 't water
langs de kust is bestendig naar het noordwesten; en de zee-oever
is byna ontoegankelyk, zynde rondom bezet met gevaarlyke klippen,
zandbanken, modderpoelen, rotzen, laag houtachtig heestergewas, en
eene eindelooze meenigte struiken, die zig met kragt door elkander
vlechtende, ondoordringbaar worden.

De Spanjaarden, de Portugeezen en de Hollanders, zyn de eenige volken,
die in dit gedeelte van het vaste land bezittingen hebben, uitgenomen
echter de kleine Fransche Volkplanting van Cayenne, tusschen den vloed
Maroni en Kaap Orange gelegen. De Spaansche bezittingen liggen aan
de oevers van de Orenoco, en die van Portugal strekken zig uit langs
de oevers van de Rivier der Amazonen. De Hollandsche bezittingen
bevatten de kusten van den Atlantischen Oceaan, en loopen van Kaap
Nassau tot den stroom Maroni. Zy behelzen de landstreeken of gewesten
van Essequebo, Demerary, de Berbices en Surinamen. De laatste is de
merkwaardigste en beste; het is tot derzelver beschryving, dat dit werk
voornamelyk geschikt is. De Hollanders poogden, in den jaare 1657,
eene kleine Volkplanting aan de oevers der Rivier, genaamt Poumaron,
op te rigten; maar deeze bezitting wierd, in den jaare 1666, door
de Engelschen vernield. Zy waaren niet gelukkiger in eene andere,
welke zy in 't jaar 1677 vestigden aan de Rivier Wiapoko of Oyapoko:
de Franschen maakten 'er zig oogenblikkelyk meester van, en vernielden
dezelve.

De Hollanders rekenen onder hunne bloeiende en schoone Volkplanting
van Surinamen, de geheele landstreek, die ten westen door de Rivier
Kourou omringd word, omtrent veertig mylen van de Rivier Corantyn;
ten oosten door de Rivier Sinamari; maar deeze grensscheidingen worden
hun door de Franschen betwist, die dezelve bepaalen tot de oevers
van de Rivier Maroni, alwaar zy eene bezetting van krygsvolk houden.

De voornaamste Rivieren deezer bezitting zyn: die van Surinamen,
welke aan de Volkplanting haaren naam geeft; de Corantyn, de Copenama,
de Saraméca en de Maroni. De eerste is alleen bevaarbaar; de andere,
zonder zelfs de Rivier Maroni uit te zonderen, schoon zeer lang en
zeer breed, zyn zoo laag, en zoo vol rotzen, en kleine eilanden, dat
zy voor de Europeaanen van weinig aanbelang zyn; haare oevers zelve
worden alleenlyk bewoond door eenige Indiaanen of inboorlingen des
Lands. De Rivier van Surinamen, welker mond op omtrent zes graaden
noorder breedte gelegen is, is vier Engelsche mylen breed, en van
zestien tot agtien voeten diep by laag water; de vloed doet dezelve
meer dan twaalf voeten ryzen. Deeze afmeeting blyft dezelfde tot op
den afstand van agt of tien mylen, alwaar deeze Rivier zig in twee
armen verdeelt, waar van de een zuid-zuid-oost loopt, en zulks wel
honderd twintig mylen ver. Zy is geheel en al bevaarbaar voor kleine
vaartuigen; maar boven deezen afstand, draait zy regelrecht naar
het zuiden. Zomwylen overstroomt zy kleine eilanden, of vormt kleine
watervallen. De oorsprong deezer schoone Rivier is den Europeaanen
nooit recht bekend geweest. Alle de groote Schepen, na aldaar
te zyn binnen gezeilt, moeten de oostzyde van den oever houden,
zynde die van de overzyde vol gronden tot aan de stad Paramaribo,
die omtrent agtien mylen van den mond der Rivier afgelegen is. De
andere arm der Rivier van Surinamen, draagt den naam van Comewyne,
dezelve loopt ten oosten op den afstand van omtrent zestien mylen;
men vind aldaar drie of vier vademen by hoog water; maar de vloed een
verschil van twaalf voeten maakende, beschouwd men dezelve niet als
vaarbaar voor een Schip van groote vracht, schoon haare breedte byna
twee mylen bedraagt. Op den afstand van zestien mylen, verdeelt zig
de Comewyne in twee andere armen, waar van de eene haar naam behoud,
en meer dan vyftig mylen ver naar het zuidwesten loopt; en de andere,
die den naam van Cottica draagt, loopt ten oost-zuid-oosten, meer dan
veertig mylen verre, waar na zy naar het zuid-zuid-westen draait, op
den afstand van vier-en-twintig of dertig mylen. Alle deeze Rivieren,
welker loop niet recht, maar kronkelachtig is, ontfangen het water
door een aanzienlyk getal breede kreeken of groote beeken, waar van de
oevers door Europeaanen bewoond worden, en bedekt zyn met Plantagiën
van Suiker, Cacao, Catoen en Indigo; het geen het aangenaamst gezigt
maakt, dat men zig verbeelden kan, voor hun die te water reizen,
zoo als in dit land de gewoone manier is, dewyl de grond over het
algemeen tot het baanen van rywegen niet geschikt is. Op zommige
plaatsen zelfs zyn de bosschen ondoordringbaar, zoo dat een klein
voetpad, waar door Paramaribo met de Rivier Saraméca gemeenschap heeft,
de eenige gaanbaare weg is, die ik in deeze Volkplanting kenne.

De Rivieren, welker oevers niet bebouwd zyn, als de Corantyn, de
Copename, de Saraméca en de Maroni, gedogen niet dan met moeite, om
'er eene beschryving van te geven. Het zal alleenlyk genoeg zyn op
te merken, dat zy over 't algemeen van twee tot vier mylen breed zyn,
dat haare wateren uittermaten laag, en met zandbanken, kleine eilanden
en rotsen, die talryke en voortreffelyke watervallen vormen, als
doorzaait zyn. Men vind in de laatste dikwils een merkwaardigen steen,
bekend onder den naam van Diamant van Maroni, en die, geslepen zynde,
zeer naar een waare diamant gelykt. Dienvolgende maakt men daar van
ringen en andere kleinodiën. In alle deeze Rivieren zonder onderscheid,
klimt en zakt het water op meer dan zestig mylen van den uitloop af;
het geen veröorzaakt word door de verhindering, die de eb en vloed aan
de uitwatering der beeken toebrengt. Egter ontmoet men vry algemeen
stroomen van zoet water, op den afstand van vier-en-twintig of dertig
mylen van de zee. Het water der Rivier van Surinamen word als het
beste beschouwd; en de matroozen gaan het haalen tot by Savannah le
Juif, meer dan veertig mylen van de stad Paramaribo af gelegen. De
Schepen zyn in deeze Rivieren aan een groot ongemak bloot gesteld:
de bodem van het Schip word dikwils door water-wormen beschadigt;
maar men kan derzelver verwoestingen voorkomen, door het dikwils op
zyde te haalen, om het des te gemakkelyker te kunnen schoon maken en
kalfateren. De zwarte pik, door Graaf DUNDONALD uitgevonden, verdient
boven alle andere stoffe, die men ter deezer gelegenheid zoude kunnen
bezigen, den voorrang.

De ebbe en vloed hebben na een tusschen-verloop van omtrent tien en
een half uur plaats. De hooge vloeden komen doorgaans twee keeren
maandelyks; de Rivier verheft zig dan tot eene aanmerkelyke hoogte;
het geen, uit hoofde van verschillende omstandigheden, tot groot
voordeel der Planters verstrekt.

Het is misschien gepast, dat ik hier spreeke van de verdediging deezer
Rivieren, schoon dit een onderwerp is, het geen ik voornemens ben
elders meer opzettelyk te behandelen. Ten oosten van den mond der
Rivier van Surinamen is een klein voorgebergte, genaamt Braam-punt,
het welk, zoo ik denk, oorsprongelyk den naam droeg van Pram- of
Parham-punt, naar dien van Lord FRANÇOIS WILLOUGBY DE PERHAM, aan wien
deeze bezitting in 't jaar 1662, door KAREL II. wierd opgedragen. Men
vermeent dat deeze Lord aldaar, tien jaaren te vooren, voor de eerste
maal voet aan land zette. Deeze punt is niet versterkt; maar omtrent
agt mylen hooger is aan elke kant van den oever een Schans, waar
van de eene den naam van Leyden, en de andere dien van Purmerendt
draagt. Een weinig hooger is het nieuwe Fort Amsterdam, gebouwd op
een uitstek lands, het welk de twee Rivieren van Surinamen en Comewyne
van elkander scheidt, en waar van het vuur, zig vereenigende met dat
der beide Schanssen, het inkoomen zoo van de eene als van de andere
Rivier belet.

By de stad Paramaribo, zes of zeven mylen van het Fort Amsterdam, is
gelegen eene vesting, die den naam draagt van het Port Zelandia, en de
Stad en alle de Schepen op de reede beschermt. Omtrent zestien mylen
van de eerste, aan de Comewyne, is een ander Fort, genaamt Sommelsdyk,
het welk de wederzydsche kanten van den oever bestrykt, namelyk die van
de Comewyne en de Cottica. Bovendien zyn 'er verscheidene oorlogsposten
aan de Corantyn, de Saraméca en de Maroni. Agter deeze is een sterke
wacht geplaatst, aan den mond van de Motte-Kreek, omtrent dertig
mylen van de Rivier van Surinamen; aldaar is op de kust een vuurbaak
opgericht, om aan de Schepen, die in deeze Rivier willen binnen loopen,
berigt te geven, dat zy den mond der gevaarlyke Rivier Maroni reeds
voorby zyn. Deeze zelfde wacht doet ook verscheide kanon-schooten,
om aan de Volkplanting te doen weeten, dat 'er eenig Schip in 't
gezicht is, en het op de kust aanlegt. Langs de bovenste oevers
der Rivieren van Surinamen, Comewyne en Cottica, heeft men wachten
uitgezet, om de inwoonders tegen de aanvallen der Indiaanen, of der
vluchtende Negers uit de binnen-landen te beveiligen. In alle deeze
versterkingen bestaat de voornaamste verdediging deezer bezitting:
echter kruist bovendien tusschen de Rivier Maroni en Berbice een
klein gewapend vaartuig, of kust-bewaarder, om berigt te geven van
alle gevaar, waar mede de Volkplanting bedreigt zoude mogen worden.

Ik vergat byna te zeggen, dat men het ontwerp gevormd had, om een
weg te maaken, die door posten van soldaaten versterkt zoude worden,
van de oevers van het bovenste gedeelte van de Comewyne tot aan de
Saraméca. Dezelve is werkelyk begonnen; maar het ontwerp gelukte niet,
en deeze weg, die den naam van Orange droeg, is tans met struiken
begroeit.

Aldus beschreven hebbende de oppervlakte van deeze landstreek met
derzelver grenspaalen, rivieren, enz. zal ik derzelver ontdekking
vermelden, gelyk mede de merkwaardigste omwentelingen deezer vermogende
Volkplanting, die in den laatsten oorlog byna van den dapperen Admiraal
RODNEY een bezoek ontfing.--Dit gedeelte van het vaste land, genaamt
Guiana of de Wilde-Kust, en op welke de Volkplanting van Surinamen
gevestigt is, is, volgens zommiger gevoelen, eerst ontdekt geworden
door den beroemden CHRISTOPHORUS COLUMBUS, in den jaare 1498, en
het was van daar, zoo men zegt, dat hy, door yzere boeien beknelt,
in zyn vaderland te rug keerde. Anderen beweeren, dat het alleenlyk
VASCOS NUNES was, die dezelve in den jaare 1504. het eerst ontdekte,
gelyk ik in 't begin van dit Hooftstuk heb aangeweezen. [5]

Onder de regeering van ELIZABETH, in den jaare 1596, wierd Guiana door
den heer WALTER RALEIGH gekend, die de Orenoco meer dan zes honderd
mylen opvoer, met oogmerk, om het ingebeeld Land d'el Dorado te zoeken,
alwaar men goudmynen hoopte te ontdekken; welke gedachte gegrond wierd
op de gevondene stukken bergsteen, welke de Spanjaarden noemden maare
de oro, of moeder van het goud. In 't jaar 1634, volgens het verhaal
van DAVID PIETER DE VRIES, een Hollander, vond men in Surinamen
een Engelschen Capitain, genaamt MARSHALL, met omtrent zestig zyner
landgenooten, die zig aldaar met het planten van Tabak bezig hielden;
en dezelve DE VRIES sprak aldaar met hun. Surinamen wierd in't jaar
1640 door de Franschen bemachtigd, die egter kort daar na genoodzaakt
waaren het zelve te verlaaten, uit hoofde van de veelvuldige invallen
der Karaiben, welken zy, even als hunne nabuuren de Spanjaarden,
met de grootste wreedheid behandeld hadden. Deeze Volkplanting in den
jaare 1640. verlaaten zynde, zond Lord FRANÇOIS WILLOUGHBY DE PARHAM,
met verlof van KAREL II, een Schip derwaarts, op zyne eigene kosten
uitgerust, om 'er in naam van zynen meester bezit van te nemen. Korten
tyd daar na liet hy nog drie anderen vertrekken, waar van het een
met twintig stukken geschut gewapend was. Deeze Engelschen wierden
allen door de Indianen, of inwoonders van het Land, wel ontfangen. Zy
slooten met hun Verdragen van vriendschap, en traden in een zoort
van onderhandeling. Na verloop van twee jaaren, ging Lord WILLOUGHBY
zelf naar Surinamen; hy hield zig aldaar bezig met het maken van
verscheide verstandige Wetten en goede Reglementen tot verdediging
van deeze Volkplanting; vervolgens kwam hy in Engeland te rug, van
waar hy voortging met deeze bezitting van volk en krygsbehoeften te
voorzien. Den 2den Juny 1662, wierd hem de Volkplanting afgestaan
door den zelfden Koning KAREL II; en volgens de eigene erkentenis
van den Lord, moest dezelve verdeeld worden tusschen LAURENS HIDE,
tweeden zoon van EDUARD, Graaf van Clarendon, en hem zelven, om ten
eeuwigen dage aan hunne nakomelingen over te gaan: dit oorspronkelyk
Charter moet nog in wezen zyn. In 't jaar 1664, ontnamen de Engelschen
aan de Hollanders de nieuwe Nederlanden, naderhand genaamt New-Yorck.

In den jaare 1665, wierd de Volkplanting van Surinamen met voordeel
bebouwd, en grootendeels met Tabak beplant. Derzelver eigenaars
hadden aldaar ook meer dan veertig schoone Plantagiën van Suiker-riet
opgericht, en eene sterke Vesting van gehouwen steen ter hunner
verdediging gebouwd. Het verdient egter opmerking, dat volgens zommige
Schryvers zulks gedaan wierd door de Portugeezen, schoon de tyd 'er
van onzeker is. De Franschen, wel is waar, betwisten dit stuk hevig,
en beweeren dat deeze Vesting het werk was van den heer PONSERT DE
BRETIGNY, toen zy in het bezit van deeze landstreek waaren. Wat daar
van zyn moge, de Vesting is gelegen zestien of agtien mylen van den
mond der Rivier van Surinamen, en de nyvere Colonisten bevonden zig
zeer gelukkig in een Steedjen, het welk zy onder de muuren deezer
Vesting bouwden. Hun geluk was niet van langen duur; want, staande de
oorlogen tusschen KAREL II. en de Vereenigde Nederlanden, ontnamen de
Hollanders, die in 't jaar 1661, door de Portugeesen uit Brasiliën
verjaagt waaren, in 't jaar 1667. de Volkplanting van Surinamen aan
de Engelschen, onder het bevel van Capitain ABRAHAM KRYNSZOON, die
tot dit einde door de Provintie van Zeeland, met drie oorlogschepen
en drie honderd zee-soldaaten wierd afgezonden. De Engelsche
Bevelhebber WILLIAM BYAM verloor deeze Volkplanting, uit hoofde
van eene overrompeling, op het oogenblik, dat zes honderd van zyne
beste manschappen bezig waaren met het planten van suiker-riet. Zyne
onagtzaamheid was zigtbaar door het gering verlies der Hollanders,
die by het bestormen der Vesting, slechts één man, verloren hadden. Zy
plantten oogenblikkelyk het vaandel van den Prins van Orange op de
wallen, en gaaven aan deze Vesting den naam van Zelandia. De Stad
Paramaribo ontfing den naam van Nieuw Middelburg. De overwinnaars
deeden, onder andere schattingen, door de inwoonders honderd-duizend
ponden suiker opbrengen, en zy zonden een zeker getal uit hun
midden naar het eiland Tabago. Deeze gebeurtenis viel in February
voor, en in de maand July daaraanvolgende wierd de Vrede te Breda
gesloten. Maar ongelukkig voor de nieuwe bezitters der Volkplanting,
wist de Engelsche Bevelhebber JOHN HERMAN 'er niets van. Eerst Cayenne
aan de Franschen ontnomen hebbende, liep hy in de Rivier van Surinamen
met eene vloot binnen, bestaande uit zeven oorlog-schepen, en twee
bombardeer-galjooten, ontnam deeze bezitting aan de Hollanders, doodde
meer dan vyftig van hunne manschappen, en vernagelde negen stukken
geschut op het Fort Zelandia. De nieuwe inwoonders betaalden op hun
beurt eene schatting; de Hollandsche bezetting wierd krygsgevangen
gemaakt, en naar het eiland Barbados overgevoerd.

Toen men te Surinamen vernam, dat de Vrede tusschen de oorlogende
Mogendheden in Europa gesloten was, eer dat de Bevelhebber HERMAN deeze
Volkplanting van de Hollanders hernomen had, ontstond 'er een geweldige
opstand, gevolgd van groote wanorden onder de Colonisten, die niet meer
wisten, wie hunne wettige Overheid was. Eindelyk wierd, op bevel van
Koning KAREL, de bezitting, in 't jaar 1669, aan de Hollanders te rug
gegeven; en toen verlieten twaalfhonderd van derzelver oude inwoonders,
Engelschen en Negers, dit Land, en zetteden zig op het Eiland Jamaica
neder. Na dat de oorlog, die vervolgens plaats had, geëindigd was,
bepaalde men by het Verdrag van Westmunster, dat Surinamen voor
altoos geheel in eigendom aan de Hollanders blyven zoude, in ruiling
tegen het Gewest van New-Yorck, het geen dienvolgende ook in 't jaar
1674 geschiedde. Zedert dit tydperk is Groot-Brittanniën niet meer
in het bezit der Volkplanting Surinamen geweest. In het jaar 1678,
was een Hollander, genaamt HEYNSIUS, en de Capitain LIGHTENBORG,
de één Gouverneur, en de ander Bevelhebber over het krygsvolk aldaar.

De Hollanders hadden, geduurende de eerste jaaren van hun genot, weinig
genoegen in hunne nieuwe bezittingen, en wierden door de invallen der
Karaïben, welken zy minder wel behandelden, dan de Engelschen gedaan
hadden, dagelyks ontrust. Deeze Indiaanen strekten hunne wraak zoo
verre uit, dat zy verscheiden Colonisten van kant hielpen. De Provintie
van Zeeland, aan wien deeze Volkplanting in eigendom toebehoorde,
met de Verëenigde Gewesten over het opperbestuur deezer bezitting in
geduurigen tweespalt zynde, en daarenboven de zwaare kosten, die tot
derzelver verdediging en behoud noodig waaren, niet kunnende opdiepen,
besloot om dezelve geheel en al aan de Hollandsche West-Indische
Compagnie te verkoopen. Dit geschiedde met al den oorlogs-voorraad
en krygsbehoeften, waar onder vyftig stukken geschut waaren, voor
de somme van 23,636 ponden sterlings. Deeze Compagnie verkreeg te
gelyker tyd van hun Hoog Mogenden, de Staaten Generaal, een vrydom
van alle belastingen geduurende tien jaaren. Echter eenige maanden
daar na, onaangezien dit voordeel, bevindende, dat de noodzakelyke
kosten tot onderhoud deezer Volkplanting voor haar te hoog liepen,
stond zy 'er twee derden van af, het eene aan de Stad Amsterdam,
het andere aan het huis van SOMMELSDYK, op den voet van den prys,
door haar daar voor betaald; en deeze drie maakten te zaamen eene
Societeit uit, die onder bekragtiging van hun Hoog Mogenden, het
bestuur der zaaken van dit Land alleen en geheel in handen had.

Dusdanig was de gesteltenis van Surinamen; en alles was op die
wyze geheel en al in orde gebragt, toen CORNELIUS VAN AARSSEN VAN
SOMMELSDYK, als één der mede-eigenaars, met driehonderd mannen, en
eenige ongelukkigen, die tot ballingschap verwezen waaren, aldaar
aankwam. Hy rigtte een Kamer van Politie op, om hem in 't bestier der
Justitie behulpzaam te zyn, en leefde met de leden van dien en met
de inwoonders in een aanhoudend misverstand. Dienvolgende zond men
verscheide klagten tegen hem naar Europa, schoon hy een voordeeligen
vrede gesloten had met de Karaïben, de Indianen, genaamt Warowa en
Arawakka, als mede met eenige weggeloopen Negers, die zig, na dat
de Engelschen de Volkplanting verlaten hadden, by de Rivier Copenama
hadden nedergezet.

De regeering van deezen ongelukkigen Edelman duurde korten tyd; want
in den jaare 1688, wierden de afgezonden Gouverneur, de heer VERBOOM,
en hy zelf, [6] op één en den zelfden dag door hunne eigene soldaaten
vermoord. Dezelven gingen tot deeze daad van wanhoop over, dewyl zy
gedwongen waaren geworden, om, even als Negers, Kanaalen te graven,
en een zeer onvoldoend en ongezond levens-onderhoud ontfingen. Ik
moet erkennen, dat dusdanige behandeling maar al te dikwils alhier
voorvalt; en ik zal by vervolg gelegenheid hebben zulks te bewyzen. De
moordenaars hadden zulk een vertrouwen op de wettigheid van deeze
wreede daad, dat zy aanboden dezelve in rechten te verdedigen, en de
redenen, die hen daar toe bewogen hadden, open te leggen.

Dewyl de byzonderheden van deeze moord nimmer opzettelyk ontvouwd zyn,
zal de lezer het my ten goede houden, dat ik 'er hem een kort verhaal
van geeve.

De Gouverneur wandelde op zekeren dag met den heer VERBOOM, in een
bosjen van orangeboomen, in de nabyheid van zyn eigen huis, wanneer
eensklaps tien of twaalf gewapende soldaaten, die het voorkomen
hadden van dronken te zyn, hen hebbende aangeklampt, hun dadelyk
vroegen om hunnen arbeid te verminderen, en hun betere levensmiddelen
te bezorgen. De Gouverneur, zyn degen trekkende, om hen tot wyken te
noodzaaken, wierd dadelyk met eenige steeken afgemaakt, en liet op de
plaats het leven. Zyn medgezel kreeg slechts één wond; maar dezelve
was doodelyk, en hy stierf negen dagen daar na. Deeze misdaad volvoerd
zynde, trokken de moordenaars, gevolgd door verscheiden anderen van
hunne medepligtigen, in zegepraal naar het Fort Zelandia, het welk zy
zonder tegenstand innaamen; en zy maakten zig dadelyk meester van de
oorlogs- en mondbehoeften. De bezetting zig by hun gevoegd hebbende,
stelden zy zig in een linie, en verkoozen zig een Opper-Bevelhebber
en verscheiden Officiers: zy deeden den eed van hun getrouw te zyn,
en nimmer, nog de één nog de ander, hunne eigene zaak te verraden
of te laten vaaren. Het was in deeze omstandigheid zeer aanmerkelyk,
dat de nieuwe Bevelhebber den zelfden agter middag last gaf, om het
lyk van den vermoorden Gouverneur, met krygsëer en statie, op het
Fort Zelandia te begraven. Het geschut ging op de wallen af, en de
muitelingen deeden drie herhaalde musket-schooten.

De Regeering en de inwooners van Surinamen zagen zig toen in eene zeer
akelige omstandigheid, en wierden genoodzaakt om met de muitelingen
van het Fort in onderhandeling te treden. De voornaamste artikelen der
Capitulatie bestonden hier in: dat zy tegen betaaling van eene kleine
somme gelds het Fort ontruimen zouden; dat men, hun zou toestaan op het
Schip de Salamander aan boord te gaan, de Volkplanting te verlaaten
zonder eenige hinder te ontmoeten, en zig te begeven naar zoodanig
werelddeel, als hun gelieven zoude. Dienvolgende zond men 'er meer
dan honderd aan boord; maar zy maakten zig niet eerder gereed, om
het anker tot hun vertrek te ligten, voor dat hun Schip door kleine
gewapende vaartuigen, in stilte tot dit oogmerk geschikt, omringd
was. De muitelingen, genoodzaakt om zig op genade en ongenade over
te geven, wierden korte dagen daar na ter zaake van moord en opstand
gevonnisd. Elf van hunne hoofden ontfingen in 't openbaar hunne straf;
drie verlooren het leven op het rad; agt wierden opgehangen: de anderen
kreegen vergiffenis; maar dewyl men zig niet meer op hun vertrouwen
konde, wierden zy uit den dienst der Volkplanting weggezonden, zoo
dra men soldaaten gevonden had om hunne plaats te vervullen.

Het volgend jaar deed de weduwe SOMMELSDYK, maar zonder gevolg,
een aanbod, om haar aandeel aan Koning WILLEM III. over te
dragen. Te gelyker tyd wierd de heer SCHERPENHUYZEN, met krygsvolk
en oorlogs-behoeften, uit Holland naar Surinamen gezonden, om als
Gouverneur der Volkplanting de opvolger van den heer VAN SOMMELSDYK
te zyn. By zyne aankomst vond hy alles in de grootste verwarring. Op
het spoedigst de wanorde willende te keer gaan, rigtte hy een Hof
van Justitie op, daar in verschillende van het geen zyn voorzaat had
opgericht, dat hy het zelve in twee deelen verdeelde. Het eerste
wierd geschikt voor alles wat de lyfstraffelyke en krygs-zaaken
betrof. De inrichting van het laatste was betrekkelyk tot de burgerlyke
twistgedingen, en alle zaaken raakende der ingezetenen byzondere
belangen. Het zelve bestaat alzoo nog tegenwoordig, en de Gouverneur
is Voorzitter in beide kamers.

De heer SCHERPENHUYZEN beyverde zig om ook goede Wetten en Reglementen
te maaken: hy kwam ter juisten tyd, om de Volkplanting in een
bekwaamen staat van verdediging te stellen tegen derzelver binnen-
en buitenlandsche vyanden, het geen dezelve zeer noodig had, toen
de oorlog tusschen de Vereenigde Gewesten en Frankryk verklaard
wierd. Dit zelfde jaar wierd de bezitting van Surinamen door den
Admiraal DUCASSE met een sterke vloot aangetast; maar de Gouverneur
deed met nadruk dezelve te rug deinzen, op het oogenblik dat men het
Fort Zelandia begon te beschieten.

In 't jaar 1692, wierd een Engelschman, genaamt HIEROME CLIFFORT,
veroordeeld om opgehangen te worden, eene straffe, die in eene
zevenjaarige gevangenis in het Fort van Sommelsdyk veranderd
wierd. Zyne misdaad, het zy waar of verdicht, bestond in het hoonen
van eene Regeering, die hem voor schulden gevangen zette. Het Hof
van Groot-Brittanniën zig in deeze zaak gemengd hebbende, wierd hy,
in den jaare 1695, overëenkomstig des Konings verlangen, in vryheid
gesteld. Toen deed hy, ten lasten der Volkplanting, een eisch
van 20,000 guinies tot schaâvergoeding voor eene onrechtvaardige
gevangenis; maar dezelve wierd hem niet toegestaan. Zyne erfgenaamen
hebben zyne vordering levendig gehouden, zedert den jaare 1700 tot in
't jaar 1762, zonder eenige voldoening te erlangen.

Geduurende den oorlog, die in 't jaar 1712 gevoerd wierd, wierd de
Fransche Admiraal JACQUES CASSARD, door den Gouverneur DE GOIJER op
gelyke wyze ontfangen, als aan DUCASSE door SCHERPENHUYSEN voor het
Fort Zelandia bejegend was geworden; maar vier maanden daar na was
hy gelukkiger, en stelde de Volkplanting onder eene schatting ter
somme van 56,618 ponden sterlings. Den 10den October liep hy in de
Rivier van Surinamen binnen met zes of acht oorlogschepen, en een
zeker getal mindere Schepen, te zamen drie duizend mannen voerende.

De eersten waaren:

De Neptunus, van vier-en-zeventig stukken, aan welks boord de
Admiraal was.

De Temeraire, van zestig stukken.

De Rubis, van zes-en-vyftig slukken.

De Vestale, van agt-en-veertig stukken.

De Medusa, van zes-en-dertig stukken.

Daags na zyne aankomst liet de Admiraal CASSARD één van zyne Capitains
met een sloep, een witte vlag voerende, aan land gaan, om met de
inwoonders over de betaaling eener brandschatting te handelen, hen
bedreigende de Stad Paramaribo [7] te zullen beschieten, indien zy
weigerden te betaalen. De sloep was egter genoodzaakt, zonder eenig
voldoende antwoord te rug te keeren. Dewyl de Rivier van Surinamen,
voor het Fort Zelandia, juist meer dan een myl breed is, vonden de
Medufa, en verscheide kleine platte Scheepen, met Fransch krygsvolk
geladen, door een zeer donkeren nacht begunstigd, middel om tot boven
Paramaribo te naderen, zonder door de Hollanders bemerkt te worden,
met oogmerk, om de Suiker- en Koffy-Plantagiën, die boven deeze Stad
gelegen zyn, af te loopen; maar de belegerden maakten den 15den twee
groote platte vaartuigen gereed, vol brandbaare stoffen, als drooge
biezen, vaatjes met pik, enz. en gingen aan de andere zyde der Rivier,
recht in 't gezicht der Stad, ten anker leggen. Men stak dezelve in
brand, en het licht van de vlam deed de kleine vyandelyke Schepen
ontdekken, die hun best deeden, om onder begunstiging van den donker
de Rivier op te zeilen. Alzoo in het gezicht zynde, ontsnapten 'er
weinigen van hun, zonder door het geschut van het Fort schade te lyden,
en die Koopvaardy-schepen, welke zig op de reede bevonden, boorden
eenige van die kleine platte Schepen in den grond, waar van een groot
gedeelte van het scheepsvolk verdronk. Deeze krygslist belette egter
de Franschen niet, die hooger op gezeild waaren, om de Plantagiën te
plonderen en in brand te steeken. CASSARD zelf aan de Stad Paramaribo
genadert zynde, wierp 'er meer dan dertig vuurkogels in, en beschoot
dezelve, zoo als ook het Fort Zelandia, tot den 20sten October, wanneer
hy een tweede boodschap aan de Hollanders zond, om hun af te vragen,
of zy eindelyk tot een verdrag wilden komen, en eene brandschatting
betaalen: hy dreigde hen, indien zy zyne voorslagen nog durfden
afwyzen, om de geheele Volkplanting te vernielen en te verbranden.

De Hollanders, ziende dat hun verderf niet te ontwyken was, indien zy
by hun eerste besluit bleeven, verzogten een wapen-stilstand van drie
dagen om zig te beraden, het geen hun wierd toegestaan; en eindelyk
namen zy de voorwaarden van den Admiraal CASSARD aan. Dienvolgende
teekende men, den 24sten October, van wederzyden een Verdrag van
vier-en-twintig Artikelen. De schatting van 56,618 ponden sterlings,
door de Franschen gevorderd, wierd hun voornamelyk in Suiker, en
Neger-slaaven, enz. betaald, vermits 'er weinig goud en zilver in
de Volkplanting was. Zoo dra de betaaling geschied was, ligtte de
Admiraal het anker; en den 6den December 1712, verliet hy Surinamen
met zyne geheele vloot.



DERDE HOOFTSTUK.

    Eerste opstand der Negers en deszelfs oorzaaken.--Elendige
    staat der Volkplanting.--Gedwongen vrede met de Muitelingen.
    --Muitery der Zee-Soldaaten, Matroozen, enz.

Deeze ongelukkige Volkplanting was slechts even van haare
buitenlandsche en openbaare vyanden verlost, of zy ontmoette nog veel
geduchter vyanden in haaren eigen boezem.

De Karaïben, en andere Indiaansche volken hadden, in de eerste tyden,
wel is waar, deeze bezitting ontrust; maar, gelyk ik reeds gezegd
heb, de Gouverneur SOMMELSDYK had, korten tyd na zyne aankomst in de
Volkplanting, den Vrede met hun gesloten. De Wilden hadden denzelven
gehouden, en vervolgens hadden zy met de Europeaanen, even als met
goede buuren en vrienden, in de beste verstandhouding geleeft.

De Neger-Slaaven, in opstand gekomen zynde, zyn die vyanden, waar
van ik thans voornemens ben te spreken. Geduurende eenigen tyd,
verspreidden zy een algemeenen schrik in de Volkplanting, en dreigden
om dezelve aan de Staaten van Holland te ontneemen.

Eenige weggeloopen Negers hadden reeds lang eene schuilplaats in de
bosschen van Surinamen gezogt; maar hun getal was klein, tot omtrent
het jaar 1726 en 1728, wanneer zy sterk vermeerderden. Toen plonderden
zy Plantagiën, en bezorgden zig snaphaanen en spiessen. Deeze nieuwe
wapenen, gevoegd by de geenen, waar van zy zig gewoonlyk bedienden,
de boog en pylen, stelden hen in staat, om geduurige verwoestingen
op de Suiker- en Koffy-Plantagiën aan te regten. Zy wierden daar toe
aangezet, zoo door een geest van wraakzucht over de onmenschelyke
mishandelingen, die zy van hunne meesters verduurt hadden, als door de
zucht tot plondering, en voornamelyk om kruid, kogels, en bylen weg te
neemen, ten einde in hunne verdediging voor het toekomende te voorzien.

Deeze Negers hadden zig over 't algemeen nedergezet aan de oevers
van het bovenste gedeelte der Rivieren Copenama en Saraméca. Men gaf
hun, naar de laatstgemelde, den naam van muitelingen van Saraméca,
om hen van de andere benden, die vervolgens in opstand kwamen, te
onderscheiden. Verscheidene hoopen krygsvolk en veele inwoonders
wierden tegen hen afgezonden; maar zy bragten hen zeer weinig tot
onderwerping, en konden schier niets dan beloften verwerven.

In 't jaar 1730, deed men eene wreede straf-oeffening aan elf
ongelukkige gevangene Negers, om daar door hunne medgezellen schrik
aan te jagen, en hen tot onderwerping te bewegen. Zeker manspersoon
wierd levend aan een galg opgehangen door middel van een yzere haak,
die hem door de ribben gestoken wierd; twee anderen wierden aan paalen
vast geketend, en door een langzaam vuur verbrand; zes vrouwen wierden
levendig gerabraakt, en twee meisjes wierden onthoofd. In het midden
der folteringen betoonden zy zulk een moed, dat zy dezelve doorstonden,
zonder een enkele zucht te loozen. Deeze wreedheid bragt eene andere
uitwerking te weeg, dan men 'er van verwagt had. De muitelingen
van Saraméca waaren 'er zoo woedend over, dat zy verscheiden jaaren
lang voor de Colonisten zeer geducht wierden. De laatstgemelde, de
onkosten van deezen oorlog, en de vermoeijenissen, die zy met het
vervolgen van hunne vyanden in de bosschen moesten doorstaan, niet
langer kunnende opdiepen; daarenboven door de verbaazende verliezen,
welke de geduurige invallen der Negers aan hun veroorzaakten, en door
de aanhoudende schrik, die 'er het gevolg van was, ter neder geslagen,
beslooten zy eindelyk om met hun over vrede te handelen.

De Gouverneur MAURITIUS, die, in 't jaar 1749, zig aan het hoofd
der Volkplanting bevond, zond eene aanzienlyke krygsbende naar hunne
bezittingen aan de Rivier Saraméca, om, zoo het mogelyk was, deezen
zoo vuuriglyk gewenschten vrede te bewerken. Deeze bezending kwam,
na eenige schermutzelingen met verscheidene afgelegene partyen
der muitelingen, eindelyk in hunne hoofd-kwartieren aan, alwaar
zy een mondgesprek verzogten en verkreegen. Men stelde aldaar de
voorloopige voorwaarden van een Vredes-verdrag vast, bestaande uit
tien of twaalf Artikelen, en gelykvormig aan het geen, in 't jaar
1739, tusschen de Engelschen en de muitelingen van het Eiland Jamaica
gesloten was.--Het hoofd der oproerigen van Saraméca was een Mulat,
genaamt Capitain ADOE, die, by deeze gelegenheid, tot een blyk van
onafhangelykheid, eene fraaije rotting met een zilveren knop, waar op
het wapen van Surinamen gesneden was, van den Gouverneur ontfing. By
het zelfde Verdrag beloofde men hem andere geschenken, waar onder
voornamelyk wapenen en krygsbehoeften waaren: zy moesten hem eerst
het volgende jaar gezonden worden; waar na de volkomene vrede zoude
gesloten worden. ADOE bood tot een weder-geschenk een fraaije boog aan,
met een koker vol pylen, door hem zelf gemaakt, tot een teeken, dat,
in dien tusschentyd, alle vyandelykheid van zyn kant zoude ophouden.

Deeze vrede verwekte een groot genoegen by het voornaamste gedeelte
der inwoonders van Surinamen, die zig vleiden, dat hunne goederen en
persoonen nu in zekerheid zyn zouden: anderen beschouwden dit Verdrag
als een zeer gevaarlyke bron, en zelfs als eene voltooijing van den
onvermydelyken ondergang der Volkplanting.

Ik moet, wel is waar, erkennen, dat men niets als gevaarlyker
moet achten, dan zig op de vriendschap van menschen te vertrouwen,
wier gestrenge slaverny hen genoodzaakt heeft om hunne keetens te
verbreken, en die door dit vertrouwen nog geduchter worden kunnen. De
oproerigheid, eenmaal tot de hoogte geklommen, waar in zy zig tans
bevond, hadden de Colonisten dezelve, zoo veel in hun vermogen was,
behooren te bestryden, niet uit een beginzel van wreedheid, maar ten
voordeele van eene zoo schoone Bezitting.

Indien de mishandelingen deeze ongelukkige schepzels tot zulke
uitersten gedreven hebben, had de staatkunde, zoo wel als de
menschelykheid, aan de Colonisten voor het vervolg een ander gedrag
behooren voor te schryven. Men zal misschien vragen, of 'er eenig
middel is om Negers tot onderwerping te houden, en hen tot den
arbeid te noodzaaken, zonder de stiptste en zelfs de gestrengste
Reglementen? Ongetwyffeld neen; maar ik mag op myn beurt vragen, of
het noodig is verschrikkelyke folteringen aan hun te werk te leggen,
volgens de eigenzinnigheid en wrevel van eenen wreeden meester, of,
het geen nog erger is, van eenen verdwaasden Bevelhebber? Waarom worden
de Negers omtrent redelyke klagten nooit gehoord door eene Overheid,
die de magt heeft om daaromtrent herstel te bezorgen? Is het, om dat
deeze Regeerings-persoon zelf een Planter is, en dat hy belang heeft
by de handhaving van een willekeurig bestuur, waar door dit ongelukkig
geslacht gedrukt word?--Dit is maar al te duidelyk.--Ik zou egter
onrechtvaardig zyn, indien ik niet verklaarde, op verscheide Plantagiën
de slaaven met de grootste menschlievenheid te hebben zien behandelen,
dat des meesters hand niet wierd opgeheven, dan om hen te streelen,
en dat hunne dankbaarheid en liefde ook uit hun gezicht te leezen was.

Laaten wy voortgaan, en de gevolgen van deezen vrede met de muitelingen
van Saraméca beschouwen.

In den jaare 1750, dat is, een jaar daar na, wierden de geschenken,
die men aan Capitain ADOE had toegezegd, aan denzelven gezonden;
maar die 'er mede belast waaren, wierden op hunnen weg aangevallen,
en alle de afgezondene manschappen lieten aldaar het leven; wordende
zylieden door een party Negers, vereenigd onder een wanhoopig hoofd,
genaamd ZAM-ZAM, die omtrent het Vredes-verdrag niet geraadpleegd
was geworden, vermoord. Hy maakte zig meester van alles, wat deeze
afgezondene manschappen met zig voerden, bestaande in wapenen,
krygsbehoeften, linnens en andere stoffen, zaagen, bylen, en ander
timmer-gereedschap, behalven gezouten ossen- en varkens-vleesch, en
geestryke dranken. ADOE van zyn kant, op den bepaalden tyd, de aan
hem gedaane belofte niet vervult ziende, en zig verbeeldende, dat men
in den zin had hem op te houden, tot dat men nieuwe versterkingen uit
Europa ontfangen zoude hebben, hernam de vyandelykheden. De vrede wierd
dus door dit ongelukkig toeval onmiddelyk verbroken: de wreedheden
en verwoestingen begonnen wederom met meerder ernst dan ooit, en de
dood en vernieling verspreidden zig op nieuw over de Volkplanting.

In 't jaar 1751, bevond dezelve zig in den deerniswaardigsten staat,
en de grootste verwarring. De inwoonders zich aan de Staaten Generaal
vervoegd hebbende, deeden de laatstgemelden den Baron SPOKE met zes
honderd mannen, die uit verschillende legerbenden in Hollandschen
dienst genomen waaren, derwaarts vertrekken. Hy had last, om den
Gouverneur MAURITIUS naar Europa te zenden, om aldaar zyn gedrag te
verantwoorden: de laatstgemelde kwam niet weder in de Volkplanting. In
't jaar 1753, verzogt en verkreeg hy zyn afscheid, na eene eerlyke
kwyting ontfangen te hebben. SPOKE, die, geduurende de afwezigheid van
MAURITIUS, deszelfs post moest waarneemen, vond alles in de grootste
wanorde. De onëenigheid tusschen de inwoonders en hunne hoofden,
was tot die hoogte gestegen, dat het juiste oogenblik daar was, om
'er zonder verwyl in te moeten voorzien. De Baron hield zig daar mede
wel bezig; maar hy stierf een jaar na zyne aankomst; en alles wierd
op nieuw het onderst boven gekeerd.

In 't jaar 1757, den staat der zaaken dagelyks hoe langer hoe
erger wordende, geduurende het bestuur van den heer CROMMELYN, toen
Gouverneur van deeze Volkplanting, barste 'er een nieuwe opstand,
veroorzaakt door de mishandelingen, die de Negers van hunne meesters
ondergingen, in de Tempaty-Kreek uit: deeze opstand wierd wel dra
één van de ernstigste. De muitelingen verëenigden zig met zestien
honderd andere kastanje-bruine Negers, die zedert langen tyd zig op agt
dorpen hadden nedergeslagen, in de nabyheid van deeze zelfde Kreek. Zy
leverden verscheide gevechten, waar van de goede uitslag hun wapenen
verschafte; en de Colonisten zagen zig gedwongen om vrede met hun te
maaken, zoo als, in 't jaar 1749, met de muitelingen van Saraméca.

Geduurende deezen opstand, wierd één der Capitains van het krygsvolk
der Societeit, genaamt MEYER, ter zaake van lafhartigheid voor eenen
krygsraad betrokken. Schuldig bevonden zynde, wierd hy verweezen om
doodgeschoten te worden, en gevolgelyk wierd hy naar de strafplaats
gebragt, alwaar alles in gereedheid zynde om hem dood te schieten,
hy van den Gouverneur vergiffenis verkreeg, die hem naderhand niet
alleen met veel achting behandelde, maar hem bovendien tot den rang
van Majoor verhief.

Om te bewyzen, hoe ongerymd het vooroordeel is, het geen menschelyke
schepsels als beesten doet beschouwen, alleenlyk om dat ze van ons in
kleur verschillen, zal ik hier eenige der voornaamste omstandigheden
en plechtigheden schetsen, die het sluiten van deeze vrede hebben
vergezelt.

Het eerste voorstel der Colonisten was een verzoek tot een mondgesprek,
het welk de muitelingen toestonden. In den loop der byeenkomst
vorderden de laatstgemelden, dat de Hollanders hun jaarlyks, onder
veele andere artikelen, eene zekere hoeveelheid van schietgeweer
en krygsbehoeften zenden zouden. Alle deeze zaaken stonden vermeld
op een lange lyst, in slecht Engelsch geschreven door een Neger,
genaamt BOSTON, die Capitain der muitelingen was.

De Gouverneur, de heer CROMMELYN, deed derhalven twee Commissarissen
vertrekken, de heeren SOBER en ABERCOMBIE, die, onder geleide van
eenige soldaaten, de bosschen doortrokken; zy waaren met geschenken
belaaden, en hadden magt om over eenen volkomenen vrede te handelen.

In de legerplaats der muitelingen aan de Jocka-Kreek, vyftien mylen
ten oosten van de Tempaty-Kreek gelegen, wierden zy aan een Neger,
een zeer schoon manspersoon, genaamd ARABY, die als Opperhoofd het
bevel voerde, en in de bosschen geboren was, aangeboden. Hy ontfing
hen zeer vriendelyk, nam hen by de hand, en verzogt hen om in 't groen
naast hem te gaan zitten. Tevens verzekerde hy hun, dat zy niets te
vreezen hadden; en dat zy door eene geheiligde beweegreden derwaarts
geleid zynde, niemand hen zoude willen nog durven ontrusten.

Toen de Capitain BOSTON echter bemerkte, dat de Commissarissen
niets medebragten, dan beuzelingen, als messen, schaaren, kammen,
spiegeltjes, en de voornaamste stukken, te weten het buskruid,
de schietgeweeren, en de krygsbehoeften, vergeten hadden, naderde
hy hun op eenen bitsen toon, en vroeg hun, met een donderende stem,
of de Europeaanen dagten, dat de Negers niets dan kammen en spiegels
noodig hadden; hy voegde 'er by, dat één stuk van het laatstgemelde
huisraad voldoende was, om aan hun allen hun eigen gezicht te
laaten bezien, terwyl een enkel vat manfanny (buskruid,) aan hun
werdende aangeboden, hun gestrekt zoude hebben tot een bewys van het
vertrouwen, dat men in hun stelde. Hy eindigde met te zeggen, dat,
dewyl men zulke gewichtige zaaken vergeten had, hy nimmer in de te
rug komst der Commissarissen zoude toestemmen, tot dat men alles,
wat op de lyst stond, gezonden zoude hebben, en dat gevolgelyk het
Verdrag zoude zyn volvoert geworden.

Deeze te rug komst wierd egter bewerkt door een anderen Neger,
genaamd de Capitain QUACO, welke verklaarde, dat deeze heeren slechts
afgezondenen van den Gouverneur waaren; dat zy, voor zyne daaden niet
verantwoordelyk zynde, zekerlyk zonder eenig leed zouden te rug keeren;
en dat niemand, zelfs hy Capitain BOSTON niet, zig zoude hebben te
verstouten, om zig tegen hun vertrek te verzetten.

Het Opperhoofd gebood toen het zwygen, en verzogt ABERCOMBIE, om zelf
een lyst te schryven, die hy hem op gaf. Toen dezelve was afgemaakt,
en de Commissarissen belooft hadden die te zullen overbrengen,
verklaarden hun de Negers, dat zy aan den Gouverneur en aan zynen
Raad een geheel jaar lieten, om 'er zig over te beraaden, en den
vrede of den oorlog te verkiezen; zy verbonden zig onder eede,
dat in dien tusschen-tyd alle vyandelykheid van hunnen kant zoude
ophouden. Vervolgens onthaalden zy de afgevaardigden, zoo goed als
hunne gelegenheid in het midden der bosschen zulks toeliet, en zy
wenschten hun een goede en behoudene reis.

Een van de Officiers der muitelingen deed by deeze gelegenheid
de Commissarissen opmerken, dat het wel ongelukkig was, dat de
Europeaaen, die zig eene beschaafde natie noemden, de oorzaak van
hun eigen verderf waaren, door hunne onmenschelykheid jegens hunne
Slaaven. "Wy verlangen, voegde hy 'er by, dat gy aan uwen Gouverneur
en Raaden zegt, dat, zoo zy geenen opstand meer hebben willen, zy
zorge moeten dragen, dat de Planters de menschen, die hun eigendom
zyn, beter behandelen, en hen niet overlaaten aan de mishandeling
van Bevelhebbers en Opzigters, die zig in den drank te buiten gaan,
die de Negers met zoo veel onrechtvaardigheid, als wreedheid straffen,
die hunne vrouwen en dogters verleiden, de zieken verwaarloozen, en
op die wyze een groot aantal arbeidzaame en sterke menschen naar de
bosschen jaagen, die met hun zweet uw onderhoud winnen, zonder welken
de Volkplanting niet zoude kunnen bestaan, en aan wien gy eindelyk
het onverdiend geluk hebt, om zoo laag den vrede te komen afbidden."

ABERCOMBIE de muitelingen verzogt hebbende, om hen door één of twee
van hunne voornaamste Officieren tot Paramaribo te doen vergezellen,
alwaar hy beloofde, dat zy wel ontfangen zouden worden, antwoordde
ARABY hem met een glimlach, dat dit na een jaar de tyd zou zyn,
wanneer de vrede geheel en al zou gesloten wezen; dat hy hun dan
zynen jongsten zoon zoude zenden, om naar de manieren der Europeaanen
te worden opgevoed; maar dat hy voor het onderhoud van hem zelf,
en van de geenen, die van hem zouden afhangen, zoude moeten zorgen,
zonder immer aan de Colonisten den minsten overlast te veroorzaaken.

De Commissarissen verlieten de muitelingen na dit bekomen antwoord,
en de geheele bezending kwam gezond en behouden te Paramaribo te rug.

Het jaar uitstel verloopen zynde, zonden de Gouverneur en het Hof
der Volkplanting twee nieuwe Commissarissen naar de legerplaats
der Negers, om eindelyk deezen zoo gewenschten vrede te sluiten, en
na veele tegenkantingen en zwarigheden van de eene en andere zyde,
wierden 'er de voorwaarden van bepaalt. De Europeaanen beloofden alle
de geschenken, die men hun afvroeg. De Negers drongen van hunnen kant,
tot een bewys hunner genegenheid, aan, dat elk der Commissarissen eene
van hunne schoonste meisjens tot zyn gezelschap nemen zoude, zoo lang
zy beiden in hunne legerplaats verblyven zouden. Zy behandelden hen
edelmoediglyk, en bedienden hen van wild-braad, visch, vrugten, in
alles het beste, wat het bosch opleverde; en zy hielden zig aanhoudend
bezig met hun de vermaaken te verschaffen van dansen, speelpartyen,
en verdubbelde salvo's met schietgeweeren.

By de te rug komst der Commissarissen, wierden de bedongene geschenken
aan de Negers van de Jocka-Kreek afgezonden; en het geen merkwaardig
is, de geen, dien men met het overbrengen van dezelve belastte,
was die zelfde MEIJER, die, schoon aan het hoofd van zes honderd
mannen, zoo soldaaten als slaaven, gesteld zynde, hen niet had durven
bestryden. De kleinmoedigheid van deezen Officier bleek zelfs by deeze
gelegenheid, en bragt byna de geheele zaak in de war; want hy had de
zwakheid, tegen de aan hem gegevene beveelen, om de geschenken over
te geven, zonder wederkeerig de beloofde gyzelaars te ontfangen. By
geluk hield ARABY zyn woord, en zond uit dien hoofde vier van zyne
beste Officiers naar Paramaribo. De vrede wierd, door dit middel,
volkomentlyk gesloten. Een Verdrag van twaalf of dertien Artikelen
wierd, in 't jaar 1761, door de Hollandsche Commissarissen, ter eenre,
en door zestien Neger Capitains en ARABY zelven, ter andere zyde,
geteekend. De plechtigheid der teekening wierd verrigt op de Plantagie
Ouca, aan de Rivier van Surinamen, werwaarts de te zamen verdragende
partyen zig begaven.

Deeze teekening egter kwam aan den Bevelhebber ARABY en de zynen niet
voldoende voor. Zig door eenen eed verbonden hebbende, vorderden zy,
dat de Commissarissen van gelyken deeden, en op de zelfde manier als
zy, zig niet vertrouwende, zoo zy zeiden, op den eed der Christenen,
door wien zy denzelven zoo dikwerf hadden zien schenden. Men moet
toestemmen, dat de Negers zulke naauwgezette waarneemers van deeze
plechtige verbintenis zyn, dat ik, geduurende myn geheele verblyf in
de Volkplanting, nimmer gezien hebbe, dat een enkele van hun denzelven
niet getrouwelyk is naargekomen.

Zie hier, op welke wyze deeze Eed wierd afgelegd. Men trok, met een
lancet of pennemes, eenige droppels bloed van een Europeaan en van een
Neger: dit bloed wierd in een calebas-fles of kelk gevangen, en dezelve
wierd vervolgens gevuld met schoon en helder water, waar in men ook
eenige vinger-greepen drooge aarde geworpen had. Allen die tegenwoordig
waaren, zonder uitzondering, dronken van dit mengzel; het geen genoemd
word elkanders bloed te drinken; maar vooraf spreidde men 'er van op
den grond, als een godsdienstig sprengen op het autaar. Vervolgens nam
de Gadoman, of Priester, met de oogen en armen hemelwaarts, hemel en
aarde tot getuigen; daar na bad hy, met eene verstaanbaare en harde
stem, en in de afgryzelykste uitdrukkingen, den Almachtigen, om zyne
eeuwige vervloeking te doen komen over hun, die dit geheiligd Verdrag,
dat men stond te sluiten, het eerst verbreken zouden. De meenigte
van Negers gaf, op deeze plechtige verwensching, ten antwoord da so;
het welk in hunne taal beteekend amen.

Toen de plechtigheid geëindigt was, ontfingen ARABY, en elk van zyne
Capitains, om hen van de Negers van laageren rang te onderscheiden,
even als men, in 't jaar 1749, met opzigt tot ADOE gedaan had, een
fraaije rotting met een zilveren knop, waar op insgelyks het wapen
der Volkplanting gesneden was.

De Negers, welke hier bedoelt worden, dragen den naam van Oucas, naar
de Plantagie alwaar deeze vrede getekend wierd. Deeze naam onderscheid
hen van die van Saraméca, waar van ik hier boven gesproken heb,
en by vervolg nog spreken zal.

Byna op deezen zelfden tyd wierd het Octroy van vrydom door hun Hoog
Mogenden, ten behoeven van de West-Indische Compagnie, vernieuwd,
mits vyf millioenen ponden sterling, tegen den interest van zes ten
honderd, ter leen opschietende. Deeze vernieuwing was op twee andere
tyden reeds mede geschied.

Dit zelfde jaar wierd de vrede ook, voor de tweede maal, met de Negers
van Saraméca gesloten. Hun eerste Opperhoofd ADOE was niet niet meer
in leven, en zyn opvolger was een zwarte, genaamt WILLE. Deeze nieuwe
vrede wierd ongelukkiglyk ontrust door eenen Capitain, genaamt MUZINGA,
die geene der geschenken, aan WILLE gezonden, ontfangen had: zy waaren
op weg onderschept geworden, even als, onder ADOE, de woeste ZAM-ZAM
gedaan had; met dit onderscheid egter, dat niemand der overbrengeren
gedood, nog mishandeld wierd.

De Capitain MUZINGA, dus voorönderstellende, dat de Colonisten
hunne trouw geschonden hadden, streed als een wanhoopige tegen hen:
hy noodzaakte eene aanzienlyke krygsbende om te rug te deinzen, na
een aantal manschappen van dezelve gedood, en al haar legertuig en
krygsbehoeften weg genomen te hebben.

Echter wierd de oorzaak van zyn misnoegen wel dra bekend, en men vond
middel om hem te vreden te stellen, door hem dezelfde geschenken, als
aan alle de andere hoofden, toe te zenden. De vrede wierd toen (in
't jaar 1762) tusschen de Colonisten en de Negers van Saraméca voor
de derde maal gesloten: dezelve heeft ongestoord tot den huldigen dag
blyven voortduuren. De voorwaarden daar van zyn zorgvuldig naargekomen,
de Oucas-Negers hebben van gelyken gedaan; en beiden hebben op deeze
wyze door hunne dapperheid hunne vryheid verkregen.

De gyzelaars en hoofden van deeze twee opgekomene volken wierden,
by hunne aankomst op Paramaribo, aan de tafel van den Gouverneur
toegelaten, die hen vooraf in zyn eigen koets, statelyk de Stad
deed doorryden.

De Oucas- en Saraméca-Negers moeten, zoo als ik reeds gezegd heb,
volgens hunne Capitulatie, jaarlyks eene zekere hoeveelheid wapenen
en krygsbehoeften ontfangen. Van hunnen kant, beloofden zy zig steeds
als getrouwe bondgenooten te gedragen, alle overloopers tegen eene
behoorlyke premie te rug te zenden, nooit gewapend op Paramaribo te
verschynen, ten getaale van meer dan vyf of zes mannen te gelyk, en
hunne bezittingen op eenen behoorlyken afstand van deeze Stad en van
de Plantagiën te houden. De Negers van Saraméca bewoonen de oevers
van de Rivier van dien naam, en de Oucas de omliggende streeken van
de Jocka-Kreek, by de Rivier Maroni. Een of twee blanken moeten,
als Afgezanten, in 't midden van deeze volken hun verblyf houden.

In het tydperk, waar van ik spreek, konden zy gerekend worden uit
omtrent drie duizend zielen te bestaan; maar eenige jaaren laater
wierd hun getal, de vrouwen en kinderen daar onder gerekend, door
de Commissarissen, die tot het onderzoeken van hunne bezittingen
afgezonden waaren, op byna vyftien of twintig duizend gerekend. Zy
hebben reeds veel moedwilligheid doen blyken; zy zwaaijen met hunne
rottingen met vergulde knoppen, tot een teeken van wantrouwen op de
inwoonders; zy perssen hun sterke dranken, en zelfs geld af; en zy
herinneren hun, hoe wreedaartig hunne voorouders zyn vermoord geworden.

Volgens alle deeze omstandigheden, en deezen trapswyzen aanwas, moet
ik besluiten, dat indien de goede verstandhouding immer ontrust word,
deeze nieuwe bondgenooten de gevaarlykste vyanden worden zullen,
welke de Volkplanting van Surinamen kan hebben te bestryden.

In 't jaar 1763, zou de Stad Paramaribo geheel en al zyn verbrand
geworden, zonder den moed en onverschrokkenheid der bootsgezellen,
die met gevaar van hun leven, en zonder eenige andere hulp, een
algemeenen brand voorkwamen.

Byna gelyktydig barste 'er aan boord van het Schip Nyenburg, naar
Oost-Indiën bevracht, en waar op Capitain KETEL het bevel voerde,
een opstand uit. Het Scheepsvolk, voornamelyk bestaande uit Duitsche
en Fransche overloopers, die in Holland geworven waaren, stond tegen
hunne hoofden op, vermoordde de meeste Officiers, zette de anderen
in boeijen, en zeilde met het Schip naar Brasiliën. De hoofden der
muitelingen gingen aan land; zy gaaven zig aldaar aan allerleie
buitenspoorigheden over, en twisten waaren 'er het gevolg van. De
Portugeesche Gouverneur, na dit wangedrag wel dra kennis bekomen
hebbende, wie zy waaren, liet hen allen gevangen zetten; maar hunne
medepligtigen, die aan boord waaren, de lucht hebbende van 't geen
'er gebeurde, ligtten dadelyk het anker, en zeilden naar Cayenne,
alwaar deeze opstand zeer schielyk gedempt wierd; want de Franschen,
zig van het Schip en volk meester gemaakt hebbende, zonden die beiden
naar Surinamen. op. Aldaar aangekomen zynde, ontfingen de schuldigsten
hunne straf aan boord van dat zelfde Schip, het geen zy overweldigt
hadden, en toen (in 't jaar 1764,) op de reede van Paramaribo ten
anker lag. Een deezer schelmen wierd onthoofd; men hing 'er zes aan
de groote raa op; hunne hoofden wierden op pieken gestoken, en in
kooijen gesloten, die daar toe opzettelyk gemaakt waaren, en aan het
strand geplaatst wierden. De Portugeezen van hunnen kant deeden de
geenen, die zy gevangen genomen hadden, naar Amsterdam vertrekken:
zy wierden ook ter dood gebragt, en ontfingen hunne straf aan boord
van het Schip Weststellingwerf, op de reede van Texel. Dit zelfde
Schip maakte by ons vertrek uit Holland een gedeelte van onze vloot
uit. De lyken van deeze booswigten wierden in yzere ketens opgehangen,
en, anderen ten voorbeelde, langs de Kust geplaatst.

Dit zelfde jaar, wierden insgelyks drie Soldaaten der Volkplanting
of Societeit, die aan muiterye en overloopen schuldig stonden,
te Surinamen gestraft; maar, dewyl hun geval in zyn zoort zeer
zonderling is, zal men my, zoo ik hoop, ten goede duiden, dat ik
'er eenige omstandigheden van opgeeve.

Geduurende eenen opstand, in 't jaar 1761 voorgevallen onder de
Negers van de Volkplanting de Berbices, die zoo wreedelyk niet
mishandeld waaren als elders, wierd een Regiment van Zee-Soldaaten
onder bevel van den Colonel DE SALSE uit Holland naar deeze zelfde
Volkplanting gezonden; en de naby gelegene bezittingen deeden ook
eenig krygsvolk vertrekken, om den opstand te dempen. De uitslag daar
van wierd spoedig beslist. De bosschen in dit gedeelte van Guiana
van een kleinen omtrek zynde, kan men daar gemakkelyk doordringen,
het geen de muitelingen belet zig aldaar staande te houden, en hun
geene zekere schuilplaats tegen hunne vervolgers bezorgt. Het gevolg
daar van was, met opzigt der tegenwoordige muitelingen, dat een groot
getal van hun gedood wierdt, anderen gevangen genomen, de overigen
eindelyk genoodzaakt zig op genade of ongenade over te geven; zonder
't welk zy van honger zouden hebben moeten sterven.

Geduurende den loop van deezen tocht wierd een hoop krygsvolk
van zeventig mannen, een Officier aan 't hoofd hebbende, en door
de Volkplanting van Surinamen afgezonden, aan de oevers van de
Corantyn geplaatst. Deeze afgezondene manschappen, verëenigd met een
party Indianen, de natuurlyke vyanden der Negers, maar Vrienden der
Europaanen, versloegen de muitelingen in eene schermutzeling, doodden
'er verscheiden van, en hernamen voor de waarde van omtrent dertig
duizend ponden sterling aan goederen, die op de nabuurige Plantagiën
geroofd waaren. De bevel-voerende Officier deezen buit onvoorzigtiglyk
onder de Indianen alleen verdeelt hebbende, zonder 'er zyne soldaaten
van mede te deelen, maakte hen dermaten te onvreden dat zy aan het
muiten sloegen.

Hem verlaten hebbende, begaven zy zig naar den kant van de Orenoco,
dwars door de bosschen, in de hoop van wel dra in de Spaansche
Bezittingen aan te landen, en aldaar gunstig te zullen ontfangen
worden. Maar hoe waaren deeze schelmen in hunne verwagting bedrogen,
toen zy op den tweeden of derden dag van hunnen tocht de muitelingen
ontmoetten. In weerwil van de sterkste betuigingen der soldaaten,
dat zy zonder eenig kwaad oogmerk gekomen waaren, in weêrwil van hunne
ernstige verzoeken, om hen vryelyk te laten doortrekken, hielden zy hen
verdacht, dat zy als spions waaren afgezonden, om hen te verraaden:
zy vorderden derhalven, dat zy de wapenen zouden nederleggen; het
welk gedaan zynde, schaarden deeze muitelingen de overgeloopenen
dadelyk onder eene linie; toen koozen zy tien of twaalf van hun uit,
om hen in het oppassen hunner zieken en gekwetsten te helpen, om
hunne snaphaanen te herstellen, en om buskruid te maken, iets, waar
mede zy niet wisten te recht te komen; vervolgens verweezen zy de
anderen ter dood, het welk oogenblikkelyk wierd ter uitvoer gebragt;
en meer dan vyftig deezer elendigen wierden op staande voet daar ter
plaatse dood geschoten.

Men kan gemakkelyk naargaan, dat zy, die door deeze Negers in 't
leven behouden wierden, een droevig leven onder hen leidden; en in
de daad de meesten vergingen, na verloop van eenige maanden, door
mishandelingen, vermoeijenis en, gebrek. De anderen wierden, toen
de muitelingen zig op genade of ongenade overgaven, in yzere boeijen
gesloten, en naar de Volkplanting van Surinamen opgezonden. Drie van
hun wierden ter dood veröordeeld, namelyk twee om levendig gerabraakt,
en de derde om opgehangen te worden. Een van de eerstgemelden was een
Franschman, genaamt RENAULD, die de gevoelens der Negers, toen hy by
hun verkeerde, scheen te hebben ingezogen. Op 't punt zynde van zyn
straf te ondergaan, spoorde hy met een heldenmoed, zyn medgezel, een
Duitscher van geboorte, die reeds by hem gebonden en uitgerekt lag,
aan, om zig onverschrokken te gedragen; en op het tydstip zelven,
dat de beul bezig was met zynen verschrikkelyken post aan hun beiden
uit te oeffenen, zeide hy hem, dat de reize des levens ras geëindigd
zoude zyn.

De hoofden der muitelingen wierden by dozynen levendig verbrand,
en zy gaaven den geest, zonder eenig gekerm, zelfs zonder eenigen
zucht te loozen. Het ongelukkig lot deezer elendigen verwekte
een groot mededogen. Het is onmogelyk, zonder van de levendigste
veröntwaardiging doordrongen te zyn, om aan eene zoo afschuwelyke
strafoeffening te gedenken, die aangedaan wierd aan menschen, welke
door geweld en onderdrukking tot wegloopen genoodzaakt waaren geworden.

Met dit al vermeene ik te moeten staande houden, dat de stiptste
tucht, en de grootste ondergeschiktheid, door de rechtvaardigheid
gematigd, onder een talryk volk, hoedanig het zelve ook zy, volstrekt
noodzakelyk zyn, niet alleen ten nutte van het algemeen, maar als
het eenig middel om de gestrengheid jegens byzondere persoonen (het
gewoon gevolg van eene te groote toegevenheid) te ontwyken, en om
eindelyk niet met weêrzin gedwongen te worden, de goede orde door
aanhoudende gestrengheden en kastydingen te herstellen.--Laaten wy
tans deeze treurige toneelen verlaaten, en overgaan om te beschouwen,
wat 'er al gelukkigs aan de Volkplanting van Surinamen, geduurende de
kortstondige oogenblikken van haaren voorspoed, is te beurt gevallen.



VIERDE HOOFTSTUK.

    Eene korte tusschenpoozing van overvloed en vrede.--Nieuwe
    opstand, welke groote nadeelen, en byna den ondergang der
    Volkplanting veroorzaakt.--Monstering van het krygsvolk tot
    derzelver verdediging.--Gevecht tusschen dezelven en de
    muitelingen.--Goed gedrag van eene bende Negers.--Aankomst
    der Zee-Soldaaten van den Colonel FOURGEOUD.

In 't jaar 1764, waaren de goude en zilvere speciën in Surinamen
zoo zeldzaam, dat men daar aan te gemoet kwam door papieren-geld,
een byzonder afdrukzel vertoonende. Het zelve bedroeg in 't geheel de
somme van 40,000 ponden sterling, en diende in plaats van gemunt geld,
met een verlies van 10 ten honderd.

In 't jaar 1769, viel 'er eene gebeurtenis voor, misschien eenvouwdig
in zig zelve, maar zeer buitengewoon in dit Land; alwaar men 'er zeer
verwonderd over was. Eene vrye Negerin, genaamt ELIZABETH SAMPSON,
trouwde met een Europeaan. Zy had meer dan honderd duizend ponden
sterling geërft van iemand, wiens slavin zy geweest was. Zig aan
hun Hoog Mogenden vervoegd hebbende, om verlof tot het aangaan
van dusdanig huwelyk te bekomen, wierd haar verzoek aan haar
toegestaan. Dienvolgende liet zy zig doopen, en trouwde met een
Colonist, genaamt ZUBLI.

Het volgend jaar, onderging de Volkplanting eene aardbeving, die
egter weinige nadeelen veroorzaakte.

In 't jaar 1769, geraakte de geheele Kust in brand, van Cayenne af tot
de Rivier van Demerary toe. Dit viel voor in den zomer, toen alle de
bosschen door de hitte uitgedroogt waaren, en het onderste gedeelte der
boomen met afgevallen blaaden bedekt was. Men meent, dat deeze brand
het gevolg was van de agteloosheid der Indiaanen of muitelingen. De
vlammen waaren zoo geweldig, dat zy verscheide Plantagiën met haaren
ondergang dreigden; en geduurende den nacht, was derzelver gezicht
van den zeekant verschrikkelyk. De ooste wind maakte by dag zulk een
dikken rook, dat men elkander op den afstand van vyftien of twintig
voeten niet konde zien: de stank daar van was ondraaglyk.

Dit zelfde jaar ontdekte men eene groote meenigte van rots-kristal
in het binnenste van Hollandsch Guiana.

In 't jaar 1770, verkogt het Huis van SOMMELSDYK deszelfs aandeel in de
Volkplanting aan de Stad Amsterdam, voor de somme van 63,636 ponden
sterling. Zedert dit tydperk bezit de laatstgemelde 'er dus twee
derde van; het ander een derde behoord steeds aan de West-Indische
Compagnie, en deeze maaken te zamen, zoo als ik reeds gezegd heb,
de Societeit van Surinamen uit. De Volkplanting scheen toen in
een bloeijenden, en voordeeligen staat te zyn. Het sluiten van
het Verdrag met de Negers van Saraméca en de Oucas-Negers scheen
aldaar de goede orde en den vrede te rug te brengen. De inwoonders,
vermeenende dat zy voor hunne persoonen en eigendommen niets meer
te vreezen hadden, begaven zig tot vermaaken en vrolykheid, tot
verkwisting en overdaad. De Volkplanting van Surinamen was als een
groote en fraaije tuin, alwaar men alles verëenigd vond, wat natuur
en kunst kunnen voortbrengen, om het menschelyk leven voor hem zelven
aangenaam en voor de Maatschappy voordeelig te maken. De voorwerpen,
welke overdaad en nooddruft vorderen, waaren aldaar in overvloed. Alle
de zintuigen genoten aldaar te gelyk; en om zig van den verbloemden
spreektrant van een heilig Boek te bedienen, Surinamen was een land
van melk en honig vloeijende.

Maar deeze gelukstaat duurde korten tyd. De Planters, te schielyk
willende ryk worden, dagten niet meer aan den deerniswaardigen toestand
hunner Slaven. Terwyl aan de eene zyde de wellust en ongebondenheid
heerschten, vermeerderde aan den anderen kant, naar evenredigheid,
de elende. De vernieling, waar mede de Colonisten gedreigd wierden,
had zig uit hun geheugen uitgewischt. Maar te gelyker tyd hadden de
gelukkige vorderingen van de Oucas-Negers, en die van Saraméca de
andere Slaven tot muiterye aangemoedigt; en door alle deeze oorzaaken
te zamen, zag de Volkplanting zig op nieuw in eene pyllooze diepte
van onheilen gedompeld. De schoonste Plantagiën wierden een prooy der
vlammen; de bewoonders van de oevers der Cottica wierden vermoord, en
hunne goederen geplonderd door de Negers, die allen, zoo wel mannen,
als vrouwen en kinderen, zonder onderscheid, in de bosschen weg vloden.

Deeze nieuwe oproerigen wierden van de anderen onderscheiden, onder den
naam van muitelingen van Cottica, in welkers nabyheid de vyandelykheden
begonnen waaren. Hun getal van dag tot dag aangroeijende, wierden
zy wel dra zoo geducht, als die van Saraméca en de Oucas-Negers
geweest waaren, en in 't jaar 1772, hadden zy aan de Volkplanting
van Surinamen byna den laatsten slag toegebragt. In dit noodlottig
tydperk was alles in schrik en verslagenheid. Het grootste gedeelte
der Colonisten, voor een algemeenen moord beducht, vlood uit hunne
wooningen weg, en nam in meenigte de wyk naar Paramaribo. In deezen
staat van zaak en moest men tot een gevaarlyk middel zyn toevlucht
neemen, het oprechten namelyk van eene krygsbende van vrygemaakte
Slaven, om tegen hunne landgenooten te vechten. Dit gewaagd besluit
wierd egter door een gelukkige uitkomst agtervolgt, in weêrwil van
de wreede mishandelingen, die de Slaven in deeze Bezitting gemeenlyk
ondervinden. Deeze dappere lieden gingen alle verwagting te boven,
en deeden wonderen. Zy trokken op, en streeden met het krygsvolk
van de Compagnie, welker getal tot verdediging der Volkplanting
niet meer voldoende geöordeeld wierd. De Societeit van Surinamen,
zig op zulke wisselvallige kragten niet verlatende, vervoegde zich
aan zyne Doorluchtige Hoogheid, den Prins van Orange, om een regiment
geregeld krygsvolk derwaarts te zenden; en dienvolgende wierd ons
volk ingescheept, zoo als ik reeds verhaald heb. Dewyl intusschen de
gebeurtenissen, die onze komst vooraf gingen, van het uiterste gewicht
zyn, zal ik trachten dezelve, volgens de zekerste onderrigtingen,
aan myne lezers mede te deelen.

Het geregeld krygsvolk uit Europa, het welk aan de Societeit van
Surinamen behoort, moet eigentlyk een getal van twaalf honderd mannen
uitmaken, zynde verdeeld in twee bataillons, en gedeeltelyk door de
Societeit, gedeeltelyk door de inwoonders betaald wordende; maar nooit
zyn dezelven voltallig, om verscheidene redenen.--Eenigen laaten op
den overtocht het leven; anderen kunnen zig aan de luchtstreek niet
gewennen, of de gevaaren en vermoeijenissen doorstaan, welke zy in de
moerassen en bosschen van Surinamen ondervinden. Behalven ons volk,
zondt de Stad Amsterdam eene versterking van drie honderd andere
manschappen; maar naauwlyks waaren 'er vyftig tot den dienst bekwaam,
toen zy ontscheepten. De overigen hadden, door de onmenschelykheid
van hun Opperhoofd H----, een byna zoo beklagenswaardig lot, als
die ongelukkige Afrikaansche Negers, welke een Scheeps-Capitain, in
den jaare 1787, ten getale van twee-en-dertig in zee deed werpen. De
ongelukkigen, die onder het bevel van deezen H---- stonden, wierden
door eene nuttelooze gestrengheid gepynigd, en het ontbrak hun, om zoo
te spreeken, aan het noodig voedzel. Zyn Lieutenant, de wreedaartige
kastydingen, die hy hun aandeed, niet langer kunnende aanschouwen,
wierp zig in zee.

Onder het Krygsvolk in Surinamen worden zeer bekwaame Officiers
gevonden, die den dienst wel verstaan; maar ik kan dit van hunne
Soldaaten juist niet zeggen: zy zyn ten naasten by het uitschot
van alle volken. 'Er zyn 'er van allerlei ouderdom, van allerlei
grootte; en het schynt, dat zy door louter toeval uit de verschillende
weerelddeelen zyn by één verzamelt. Ik heb hen egter meenigmaalen zig
moedig in den stryd zien gedragen; en door hunne dapperheid hebben
zy aan de Volkplanting grooten dienst gedaan. [8]

'Er is in Surinamen ook eene Compagnie van Kanonniers, welke een
gedeelte deezer krygsbende van twaalf honderd mannen uitmaakt, en in
alle opzigten niet dan lof verdient; maar het geen men aldaar eigentlyk
de Militie noemt, is een mengelmoes van volk zonder krygstucht,
welke men naauwlyks voor strydbaare manschappen rekenen kan.

Wat deeze nieuwe krygsbende van vrygemaakte Slaven betreft, schoon
hun getal niet hooger dan drie honderd beliep, deeze alleen is voor
de Volkplanting rustiger geweest, dan alle de anderen te zamen. [9]
Deeze Negers waaren allen vrywilligers, en in 't algemeen sterk
en jeugdig. Men had hen op verscheidene Plantagiën uitgekoozen, en
hunne meesters hadden 'er de waarde in geld voor ontfangen. Men liet
niemand toe, dan die van een onberispelyken inborst was. Men moet
egter toestemmen, dat hy, aan wien wy Europeaanen dien naam geeven,
door de Negers als het grootste wanschepsel beschouwd word, voor al
door hen, die in de bosschen geboren zyn, en wier eenige misdaad is,
dat zy over de beledigingen, aan hunne voorvaderen aangedaan, wraak
neemen. Ik ben oog-getuige geweest van de verbaazende blyken van de
getrouwheid deezer vrygemaakte Slaven, ten aanzien der Europeaanen,
en van hunne dapperheid tegen de oproerige Negers.

Hunne voornaame hoofden zyn drie of vier blanken, Aanvoerders genaamd,
aan wien zy de stiptste gehoorzaamheid bewyzen. Deeze gevryde Slaaven
worden altoos door één of twee van deeze lieden vergezelt, wanneer zy
eenige onderneeming van gewicht doen willen. Elke Compagnie bestaat
slechts uit tien vrywilligers; aan hun hoofd is een Capitain; hy
geeft hun zyne beveelen in de bosschen naar de verschillende geluiden
van den jagthoorn, gelyk de onder-hoog-bootsman aan de matroozen,
of gelyk de ruiterye in Europa bestierd word door het geschal der
trompetten. Door dit middel gaan zy gemakkelyk voorwaarts, doen den
aanval, wyken agter uit, en ontwikkelen zig. Tot wapenen hebben zy
niets dan den sabel en de snaphaan; zy bedienen 'er zig met zoo
veel kragt, als handigheid van. Over 't algemeen gaan zy liefst
naakt in de bosschen, uitgenomen dat zy een onderbroek aandoen,
en een scharlaken muts opzetten, het kenteeken van hunne vryheid,
waar op hun nummer staat, en het welk, met hun geroep van Orange,
om zig daar door weder by elkander te verzamelen, alle misverstand
voorkoomt, en hen in den stryd van de oproerige Negers onderscheid. In
de laatste jaaren heeft men hun daarenboven eene groene monteering
gegeven.--Dusdanig zyn de magten ter verdediging in deeze Volkplanting.

Ik heb gezegt, dat de nieuwe muitelingen van Cottica zig gereed
maakten, om aan de Volkplanting van Suriname den laatsten slag toe
te brengen. Ik zal tans verhaalen, op welke wyze dit onheil wierd
voorgekomen.

Deeze Negers, onder het bevel staande van een onvertzaagd hoofd,
genaamt BARON, hadden zig tusschen de Rivier Cottica en de zeekust
nedergeslagen; zy vertrokken van daar om hunnen roofzucht op de
nabuurige Plantagiën uit te oeffenen.

Deeze hunne verblyfplaats was zeer sterk; een uitgestrekt moeras
omringde die van alle kanten, en gaf daar aan de gedaante van een
Eiland. Men konde 'er niet komen, dan langs voetpaden, die met
water bedekt, en aan de muitelingen alleen bekend waaren: dezelve
was bovendien door boomen, die als tot stormpaalen dienden, omringt;
en het geheel van deeze versterking was niet ligt te achten, BARON
had daar aan den naam van Boucou gegeven, het geen zeggen wil, dat
deeze verschansing geheel en al vernielt zoude zyn, eer zy in de
macht der Europeaanen komen konde. Hy vermoedde bovendien, dat zy
van derzelver gelegenheid steeds onkundig waaren.

Echter wierd, na verscheide optochten en tegen-tochten, deeze
schuilplaats der wanhoopigen ontdekt. Men was dit verschuldigt aan
de onvermoeidheid en yver van 's Compagnies krygsvolk, en van de
Neger-Soldaaten of Jagers, welke ik voortaan onder dien naam zal
aanduiden, zynde hunnen dienst denzelfden, als die der Jagers van
Virginiën tegen de Cherokeesche Indianen. De muitelingen hadden nog
eene andere bezitting, genaamd Seashore, gelegen tusschen de Rivier
Surinamen en Saraméca. Men wist dit wel; maar derzelver ligging in het
midden der moerassen, modderpoelen, vlietende en slykerige wateren,
beveiligde dezelve tegen alle de aanvallen der Europeaanen: ja,
de Neger-Jagers zelven konden 'er niet by komen; zulke hinderpaalen
maakten de dikte van het bosch, de heestergewassen, en de doornstruiken
van deezen kant.

De muitelingen begaven zig uit deeze roofnesten in kleinen getaale en
geduurende den nacht, om de buitenplaatsen en tuinen van Paramaribo
te plonderen, als mede om jonge vrouwlieden op te ligten.

Een jong Officier, de Lieutenant FREDERIK, geraakte, ter gelegenheid
van eene jagt-party, geduurende twee of drie dagen in deeze
wildernissen verdoold; en waarschynlyk zoude men nooit meer van hem
hebben hooren spreken, zoo de Gouverneur geen bevel gegeven had,
om by tusschenpoozingen een kanonschoot te doen, ten einde hem in
het wederom vinden van zynen weg behulpzaam te zyn: dit middel was
van goede uitwerking, en gaf den jongeling aan zyne vrienden weder.

Toen besloten was, dat men de muitelingen, die te Boucou verschanst
lagen, belegeren zoude, zond men tegen hen eene aanzienlyke
krygsbende van blanken en zwarten, onder bevel van den dapperen
Capitain MYLAND, die byzonderlyk aan 't hoofd der eersten was. De
zelfde Lieutenant FREDERIK, een zeer kundig Officier, trok met de
Aanvoerders der Neger-Jagers, aan het hoofd der tweeden op. Deeze
afgezondene manschappen, by het moeras gekomen zynde, waaren verpligt
aan deszelfs oevers halte te houden, vermits de diepte van de modder
het hun onmogelyk maakte verder voort te rukken.

De Neger BARON, dit krygsvolk vernomen hebbende, plantte een wit
vaandel in hun gezicht, niet tot een teeken van onderwerping, maar
van uitdaging. Een aanhoudend vuur begon van wederzyden; de uitwerking
daar van egter was niet noemenswaardig.

Toen maakte men het ontwerp, om zig een weg van takkenbossen te baanen;
maar na eenige weken vrugteloos beproefden arbeid, en na door het
vuur der belegerden veel volk verloren te hebben, was men genoodzaakt
van dit ontwerp af te zien. Alle hoop, om dwars door het Moeras in
de verschanssing te komen, was gevolgelyk verloren. Het verlies der
manschappen, dat men geleden had, de weinige krygsbehoeften die nog
overig waaren, hadden daarenboven de zaaken in dien staat gebragt,
dat men naar Paramaribo zoude hebben moeten te rug keeren, waare
het niet, dat de Neger-Jagers, door hunne onvermoeide pogingen, en,
het geen vreemd kan dunken, als een gevolg van hunne onverzoenbaare
vyandschap tegen de muitelingen, onder water ontdekt, en aan de
Europeaanen aangewezen hadden de voetpaden, die naar Boucou leidden;
maar verscheiden van hun wierden by het bewyzen van deezen gewichtigen
dienst gedood, of verdronken.

De Capitain MYLAND begaf zig aan het hoofd van zyne soldaaten, uit
geregeld krygsvolk bestaande, in het moeras, en deed een gemaakten
aanval op de verschanssing, van den eenen kant, om alle de muitelingen,
en BARON zelven, derwaarts te lokken: de Lieutenant FREDERIK te
gelyker tyd met de Jagers van de tegenzyde aangerukt zynde, sprong
met den degen in de vuist, zonder tegenkanting, de stormpaalen over.

Hier op volgde toen eene verschrikkelyke slagting, en de verschanssing
Boucou wierd ingenomen; maar BARON vluchtte, met het grootste gedeelte
der muitelingen, in de bosschen; en vooraf doodde hy tien of twaalf
Neger-Jagers, die in de moerassen waaren verdwaald geraakt. Aan eenen
anderen deed hy eene verschillende behandeling aan; hy sneed hem ooren,
neus en lippen af, en zond hem in dien staat aan zyne medgezellen te
rug; maar de ongelukkige bestierf het wel dra.

BARON was slaaf geweest van een Zweed, genaamt DAHLBERGH, die hem uit
hoofde van zyne handigheid en verstand met onderscheiding behandelt
had. Hy had hem leezen, schryven, en het ambacht van metzelaar laaten
leeren. De slaaf had zynen meester in Holland vergezeld, en deeze had
hem by zyne te rug komst in de Volkplanting zyne vryheid beloofd. Maar
hy hield zyn woord niet, en verkogt BARON aan een Jood.

De Neger weigerde hardnekkiglyk te werken, en wierd dienvolgende
in 't openbaar aan een galge-paal gegeesseld. Hy was daar over zoo
vergramt, dat hy van dit oogenblik af aan niets meer dagt dan om zig
over alle de Europeaanen zonder onderscheid te wreeken. Hy vluchte
weg in de bosschen, alwaar hy zig aan 't hoofd der muitelingen stelde,
zyn naam verspreidde verschrikking, en hy zwoer van nimmer de wapenen
te zullen nederleggen, voor dat hy zyne handen in het bloed van zynen
geweldenaar DAHLBERGH gebaad zoude hebben.

Zy die weten, hoe de menschen door eigenbelang gedreven worden,
zullen niet verwonderd zyn over den haat der Neger-Jagers tegen
hunne landgenoten en oude vrienden. Wat zoude men niet doen, om
uit een staat van zoo wreede slavernye verlost te worden? en het
was veel voordeeliger en zekerder, deeze vryheid van de Europeaanen
te verkrygen, dan dezelve in de bosschen te gaan zoeken. Eenmaal aan
deezen dienst verbonden zynde, is het klaar, dat deeze Jagers by hunne
tegenpartye voor overloopers en verraders van de zaak der Negers
moesten worden aangezien. Zy waaren bovendien verzekerd, dat eene
nederlaag hen niet alleen aan den dood, maar zelfs aan de wreedste
folteringen zoude blootstellen; zy streeden dus voor iets meer, dan
voor vryheid en leven: overwinnende, konden zy op gewisse voordeelen
staat maaken; overwonnen wordende, was hun lot verschrikkelyk.

Het inneemen der verschanssing Boucou wierd van zeer veel gewicht, en
van het grootste nadeel voor de muitelingen geoordeelt. De geregelde
krygsbenden en Jagers betoonden eene onverschrokkenheid, waar van
geen voorbeeld was. De Capitain MYLAND wierd voor zyn goed beleid
en betoonden moed eerlyk beloond. De Maatschappy van Surinamen gaf
aan den jongen Lieutenant FREDERIK ten geschenke een snaphaan, een
koppel pistoolen, en een fraaijen sabel met zilver beleid, en verciert
met zinnebeelden, die tot deezen dienst betrekkelyk waaren: hy wierd
daarënboven tot den rang van Capitain verheven. Men moet toestemmen,
dat allen, die deeze krygsbende uitmaakten, zwarten en blanken,
zonder onderscheid, door hunne dapperheid en yver, de regtmatige
blyken van goedkeuring verdienden, welke zy ontfingen.--Dusdanig was
de staat der zaaken in Surinamen, toen in den jaare 1773, onze vloot
op de reede van Paramaribo ten anker kwam.



VYFDE HOOFTSTUK.

    Het toneel verandert.--Beschryving van eene schoone Slavin.
    --Manier om door Surinamen te reizen.--De Colonel FOURGEOUD
    neemt den loop der Rivieren op.--Barbaarsheid van eenen
    Planter.--Elendige behandeling, welke zommige bootsgezellen
    ondervinden.

In de voorige Hooftstukken de oprigting onzer krygsbende,
onzen overtocht, onze ontscheeping, en de wyze, waar op wy in de
Volkplanting van Surinamen ontfangen wierden, hebbende opgegeven;
de grensscheidingen en omwentelingen deezer Volkplanting, van het
oogenblik der ontdekking van Guiana af, beschreven hebbende, zal ik
tans myn verhaal vervolgen, door de verrigtingen van ons krygsvolk
aan den draad der gebeurtenissen zaam te knoopen; en ik zal schryven
het geen ik met eigene oogen gezien heb.

Ik heb reeds gezegd, dat wy zedert onze aankomst tot op den
27. February in dit Land alleenlyk scheenen ontscheept te zyn,
om ons aan ydele vermaaken over te geven. De lezer tot dit tydperk,
waar in het regen-saisoen begint, te rug brengende, zal ik, om alle de
schriktoneelen, waar mede ik hem heb bezig gehouden, door tegengestelde
af te wisselen, hem de beeldtenis schetsen van een schoon meisjen,
eene Mulattin, genaamd JOANNA. Het was aan 't huis van den heer
DEMELLY, Geheimschryver der Kamer van Politie, by wien ik alle dagen
het ontbyt nam, dat ik dit jong en bevallig mensch voor de eerste maal
zag. Zy was ten hoogsten vyftien jaaren oud. Van gestalte eer hoog, dan
middelmatig, had haare gedaante al den cieraad en volkomenheid, welke
de natuur schenken kan: de gemakkelykheid haarer lichaams bewegingen
gaf eene ongemeene bevalligheid. De zedigheid en zachtaartigheid
waaren op haar gelaat geschilderd. Haare groote oogen, zoo zwart als
ebbenhout, en vol van nadruk, kondigden de goedheid van haar hart aan:
onaangezien de donkerheid der kleur van haar aangezicht bedekte een
lieffelyk rood haare wangen, wanneer men 'er wel op lette; naar neus,
volmaakt regelmatig, was vry klein; haare lippen, een weinig vooruit
staande, bedekten egter, als zy sprak, twee reiën tanden, zoo wit
als de sneeuw van het gebergte. Haar hair, van een byna zwart bruine
kleur, vormde een eindeloos getal van natuurlyke krullen, met goude
spelden en bloemen verciert. Aan den hals, aan de gewrichten van de
hand, en aan de enklauwen, droeg zy insgelyks goude ringen, met een
gesp van dezelfde stof. Een smalle sluijer van Indisch neteldoek,
luchtig om haare schouderen gehangen, bedekte met bevalligheid aan den
eenen kant haaren schoonen boezem; een enkel klein overtrek van eene
zeer fyne en met levendige kleuren beschilderde stoffe, maakte haare
kleeding uit. Bloots-hoofds en bloots-voets zynde, vertoonde zy daar
door eenen dubbelen luister, vooral wanneer zy in haare poes'le hand
een vilten hoed hield, met een zilveren lis vercierd. De gedaante, de
gestalte, en het voorkomen van dit bevallig meisjen moesten noodwendig
myne aandacht tot haar trekken; en zy verwekte die zelfde uitwerking
op allen, die haar zagen. Door de grootste verwondering vervoert,
vroeg ik aan Mevrouw DEMELLY, wie deeze jonge dogter was, die boven
alle andere van haar zoort in de Volkplanting zoo zeer uitmuntte?

Deeze Vrouw antwoordde my:--"Zy is een dogter van den heer KRUYTHOF,
één der fatsoenlykste Colonisten, en van eene Negerin, genaamd CERY,
welke aan den heer D. B. toebehoord, en haar verblyf houd op zyne
Plantagie, genaamd Fauconberg, gelegen aan de oevers van het bovenste
gedeelte der Rivier Commewyne.

"Het is eenïge jaaren geleden, dat de heer KRUYTHOF, die nog vier
andere kinderen by deeze zelfde vrouw had, meer dan duizend ponden
sterling aan den heer D. B. aanbood, om hen in vryheid te stellen,
of hen aan hem te verkoopen. Het wierd hem geweigerd. Dit had zoodanig
gevolg op zynen geest, dat hy 'er het gebruik der reden door verloor,
en korten tyd daar na van hartzeer stierf, laatende twee zoons en
drie schoone dogters, waar van deeze de oudste is, in slavernye,
en onder eenen wreeden meester. [10]

"Deeze cieradiën, waar mede zy pronkt, en die u schynen te verwonderen,
zyn een geschenk van haare moeder, eene vrouw vervult met teederheid
voor haare kinderen, en onder die van haaren rang vry wel geacht;
haare trouw voor haaren minnaar is steeds standvastig gebleven; en
eenige oogenblikken voor zynen dood stelde hy haar deeze kostbaarheden
ter hand.

"De heer D. B. intusschen ontfing wel dra de belooning van dit
gedrag. Door zyne onrechtvaardigheid en gestrengheid, deed hy zyne
beste Negers, die timmerlieden waaren, in de bosschen wegvlugten,
en wierd daar door bedorven. Genoodzaakt zynde de Volkplanting
te verlaaten, liet hy alle zyne goederen ter beschikking zyner
schuldëisschers. Toen vonden CERY en haare kinderen eenen beschermer
in één van die ongelukkige weggeloopen slaaven, wiens naam is
JOLI-COEUR; hy is tans de eerste Capitain onder BARON: gy kunt hem
in de legerplaats der muitelingen ontmoeten, daar hy niets dan haat
en wraak tegen de Europeaanen ademt.

"Mevrouw D. B bevind zig steeds te Surinamen, alwaar de schulden van
haaren man haar houden, tot dat Fauconberg verkocht is, om dezelve
te betaalen. Deeze vrouw is tegenwoordig by my gehuisvest, alwaar
de ongelukkige JOANNA haar bedient; en zy behandelt dit jong meisjen
met veel tederheid en achting."

Mevrouw DEMELLY voor haare beleefdheid bedankt hebbende, keerde ik
naar myne wooning te rug, van droefheid overstelpt, en van verwondering
opgetogen. Hoe vergroot, of van weinig aanbelang dit verhaal aan eenige
lieden moge voorkomen, ik hoop dat het voor anderen niet belangloos
wezen zal; en ik verklaare, dat het de stiptste waarheid in zig vervat.

Overweegende de slavernye in 't algemeen, en vermoeit van steeds
te hooren de geesselslagen en het kermen der ongelukkige Negers, op
wien dezelve van den morgen tot den avond vielen; vooral bedenkende,
dat dusdanig het lot van de ongelukkige JOANNA wezen zoude, indien zy
in de handen van eenen ontmenschten meester viel, konde ik my niet
wederhouden, om de wreedheid van den heer D. B. te vervloeken, die
haar van eenen tederen vader beroofd had, van wien zy waarschynlyk
eene geschikte opvoeding, en eenige bekwaamheden ontfangen zoude
hebben, door middel van welke zy het cieraad der beschaafdste
gezelschappen geworden zoude zyn, en hulpeloos, zoo als tans, zig aan
de verschriklykste beledigingen niet zoude hebben zien bloot gesteld.

Om, zoo veel my mogelyk was, het verdriet van deeze aandoenlyke
aanmerkingen te verminderen, en het lot van ten minsten één deezer
slaven, van welken ik omringd was, te verzagten, begon ik my met mynen
armen kleinen Neger QUACO bezig te houden. Ik schepte van toen af
aan meer vermaak in zyn gebabbel, dan in het schitterend gezelschap
der meest bezogte lieden in deeze Volkplanting. Maar altoos was myn
geest neêrgeslagen; en in den tyd van vier-en-twintig uuren vond ik my
zeer ongesteld. Geduurende deeze ziekte ontfing ik van een onbekend
persoon een hartsterkend middel, eenige ingelegde tamarinden, en
een mand met beste orange-appelen. Het hartsterkend middel en de
tamarinden bragten veel tot myne herstelling toe; en my hebbende
doen aderlaten, was ik den vyfden dag in staat, om den Capitain
MACNEYL te vergezellen, die, om my van lucht te doen veranderen,
my naar zyne fraaije Koffy-Plantagie, genaamt Sporkesgift, gelegen
by de Matapaca-Kreek, geleide.

Dewyl ik van tamarinden gesproken heb, zal ik deeze gelegenheid
waarnemen, om 'er eene korte beschryving van te geven, alvoorens het
verhaal deezer reize te vervolgen.

De boom (tamarinden-boom), waar aan de vruchten van dien naam groeijen,
heeft ten naasten by de gedaante van een grooten appelboom. Hy groeit
recht op, en is met een schors, die naar het bruine helt, bedekt. Hy
schiet takken uit, die zig van alle kanten, en in eene gepaste
evenredigheid, als armen uitspreiden: de bladen zyn beurtelings
op deeze takken geplaatst, en bestaan uit negen, tien, en zomtyds
twaalf paaren kleine blaadjes, aan een steel vast zittende, en van
steelschubbetjes (stipulæ) voorzien; zy zyn van een vrolyk groene
kleur, van onderen een weinig ruig, loopende dwars door derzelver
lengte een kleine draad. Hunne smaak is zuurachtig. Tusschen
de blaaden spruiten peulen uit, die de vrucht in zig vervatten,
waar van het vleesch bruin is, wanneer zy ryp zyn; het zelve zit
rondom een purperkleure noot. Het bovenste gedeelte der bladen is
van een doffer groen, dan het benedenste. De schaduw van deezen
boom is alleraangenaamst, en men plant denzelven daarom dikwils in
de boschjens.

Het mannetje en vrouwtje kunnen door hunne kleur gemakkelyk worden
onderscheiden; die van de eerstgemelde is veel donkerder.

Het vleesch der tamarinden vervat eene geneeskragt, waar van ik zelf
het vermogen ondervonden heb: in 't water geweekt zynde, is het een
ontlast-middel, en geeft een verkoelenden en aangenaamen drank,
die in veele ziekten, en vooral in de koorts word aangepreezen:
om het zelve te bewaaren, word het in suiker ingelegd.

Wy vertrokken van Paramaribo naar Sporkesgift in een boot, die door agt
der beste Negers van de plaats van den heer MACNEYL wierd voortgeroeit:
want, gelyk ik reeds gezegd heb, men reist in deeze Volkplanting niet
dan te water.

Deeze booten zyn dikwils met een groote pracht vercierd. Zy hebben
vergulde cieradiën; zomtyds zyn ze vol musikanten, en bevatten
alle zoorten van gemakken. Ligt opgetimmert zynde, gaan zy met eene
ongemeene gezwindheid voort. De roeijers eens aan 't werk zynde, houden
niet langer stil, dan terwyl het gezelschap ontscheept word. Het zy
dat de vloed hun mede, of tegen is, blyven zy dikwils vier-en-twintig
uuren lang met roeijen bezig, en zy moedigen elkander met zingen aan:
wanneer deeze arbeid geëindigd is, dompelen zy zig in de rivier,
schoon geheel met zweet bedekt zynde.

Wy voeren verscheide fraaije Plantagiën voorby, en ik kan my niet
wederhouden om een gezicht van die, welke den naam van Alkmaar draagt,
en aan den rechten oever van de Rivier Commewyne gelegen is, af te
teekenen: zy is niet minder merkwaardig door haare fraaiheid, als
Mevrouw GODEFROY, die 'er eigenaresse van is, door haare beleefdheid
aanpryzing verdient. Ik zal my altoos met dankbaarheid herinneren
de vriendschap, die deeze achtenswaardige weduwe my wel heeft willen
betoonen.

By onze aankomst op Sporkesgift, had ik het genoegen om aanschouwer te
zyn van eene daad van rechtvaardigheid, die my een levendig genoegen
deed gevoelen. De heer MACNEYL dankte zynen Opzigter af, en gaf hem te
kennen, dat hy op 't oogenblik zyne Plantagie ruimen moest. Hy gaf hem,
om zig naar Paramaribo te begeven, of naar zoodanige andere plaats,
als hy zoude gelieven te verkiezen, een vaartuig, genaamt Ponkée,
[11] waar van het gemeene volk zig bedient. Het bevel wierd onverwyld
uitgevoerd. De wreedheid van deezen man, en zyne mishandelingen
omtrent de Negers, hadden 'er drie of vier doen sterven, en bragten
hem eindelyk in ongenade. Zyn vertrek was een feestdag voor de slaven;
zy vierden denzelven met gezang, handgeklap, en dansen in 't groen
voor het huis van hunnen meester.

Het oogenblik, dat de Opzigter zyne wegzending vernam, maakte
dezelve voor hem nog meer gevoelig en schandelyk: hy liet zig de
schoenen aantrekken door een Neger, aan wien men bevel gaf, om op
't oogenblik zig van het doen van deezen dienst te onthouden. Het
verstandig gedrag van den Planter, de blydschap van zyne Negers, de
gezondheid der lucht, en de vriendelyke bejegening, die men ons op
deeze Plantagie aandeed, bragten zulk eene gelukkige uitwerking op
my te weeg, dat ik den negenden dag naar Paramaribo te rug keerde,
zoo al niet volmaakt geneezen, ten minsten in veel beter staat.

Ik zoude egter aan partydigheid schuldig zyn, indien ik niet een geval
verhaalde, het welk over de menschlievenheid van den heer MACNEYL
eenigermaaten een ongunstig licht verspreid. Myne opmerking gevallen
zynde op eenen jongen Neger van een goed voorkomen, die zeer langzaam
liep, terwyl de anderen sprongen en dansten, vroeg ik daar de oorzaak
van. De heer MACNEYL zelf antwoordde my, dat deeze Neger verscheiden
maalen zyn werk hebbende laaten staan, om ginds en herwaards te
loopen, hy genoodzaakt was geweest hem de pees van Achilles, boven
één van zyne hakken of hielen, te doen doorsnyden. Hoe wreed dit
blyk van dwinglandye ook schynen moge, het is niets by die dingen,
welke ik by vervolg gelegenheid zal hebben te verhaalen.

Te Paramaribo te rug gekomen zynde, vernam ik geen ander nieuws,
dan eenige ysselyke strafoeffeningen, en de aankomst uit Holland van
het oorlogschip de Boreas, onder bevel van den Capitain VAN DE VELDE.

Byna op deezen zelfden tyd, wierd ik door eene ziekte aangetast, die
de Colonisten roodvonk noemen. De huid word in het begin zoo rood
als scharlaken, het geen veroorzaakt word door een eindeloos getal
puisjes, wier onbegrypelyke jeukte overal verdubbeld, waar de omloop
van het bloed word te rug gehouden.

Allen de geenen, die nieuwlings uit Europa gekomen zyn, worden door
deeze pest besmet. Men word 'er van geneezen, door het zieke deel met
limoen-sap, in water verdund, te stoven, gelyk men met de beeten der
muggen doet. De inwoonders beschouwen deeze ziekte als de voorbode
van eene goede gezondheid: ik heb reden dit te gelooven, dewyl de
myne naderhand volmaakt hersteld wierd; en ik was te Paramaribo zoo
gelukkig, als ik immer wezen konde.

De Colonel FOURGEOUD vertrok in dit zelfde tydstip met een boot,
om de ligging der Rivieren Commewyne en Cottica te onderzoeken, in
gevalle men noodig mogte hebben van ons krygsvolk gebruik te maken. By
zyn vertrek wierd hy door het geschut van 't Fort Zelandia, en dat
der Schepen, die op de reede lagen, begroet. Dusdanige eerbewyzing
verwonderde my, daar ik wist, welke vyandschap 'er, toen tusschen
den Gouverneur en hem plaats had.

My altoos vry en zonder werk bevindende, deed ik een anderen uitstap
met den heer KAREL RYNSDORP, naar zes schoone Plantagiën, de eene
een Suiker-Plantagie, en de vyf andere Koffy-Plantagiën, gelegen
aan de Mattapaka-, Paramarica- en Werapa-Kreeken. Ik zal 'er op een
anderen tyd de beschryving van geven: maar op één van deeze Plantagiën,
genaamt Schoonoort, was ik getuige van eene onmenschelyke vertooning,
die ik my niet wederhouden kan te schetsen.

Het slagtöffer deezer onmenschelykheid was een oude Neger van een
goed voorkomen, die ten onrecht veröordeeld was, om eenige honderde
geesselslagen te ontfangen. Midden onder de straföeffening trok hy
een mes, en wilde den Opzigter daar mede treffen, maar hier in niet
geslaagt zynde, duwde hy het zig zelf verscheide maalen geheel en al
in den buik, en viel voor de voeten van zynen geweldenaar neder. Hy
stierf 'er egter niet van, en om hem over zyne misdaad te straffen,
ketende men hem aan een fournuis, waar op men de Kill-devill [12]
overhaalde, ten einde aldaar nacht en dag een geweldig vuur te
verdragen, en zoo van ouderdom, of door zyn verschrikkelyk lyden,
maar minder schielyk van het een, dan van het ander, om te komen. Zyn
geheele lichaam was met bladders overdekt. Hy toonde my zyne wonden
al glimlachende; ik antwoordde hem met een zucht en eenige stukken
geld. Ik zal dit ongelukkig mensch, in ketenen geboeid, en tot
deeze verschrikkelyke foltering verwezen, nimmer vergeten. Al het
voortreffelyke en cierlyke, dat ik zag, en het vriendelyk onthaal,
dat ik op de Plantagiën ontfing, konden den schrikbaarenden indruk,
welken dit helsch fournuis op mynen geest maakte, niet uitwisschen.

Onder alle deeze Koffy-Plantagiën is die van Limeshope, aan den heer
SIMS toebehoorende, de prachtigste, en kan met recht voor de rykste
van de Volkplanting doorgaan. Den 6. April keerden wy naar Paramaribo
te rug, alwaar wy het Schip Westellingwerf aantroffen, het welk in
zeven-en-dertig dagen was aangekomen. Men herinnere zig, dat dit
Schip tot de punt van Portland, met ons in gezelschap gezeilt zynde,
door lekkagie op deeze hoogte genoodzaakt was geworden te Plymouth
binnen te loopen, om zig aldaar te herstellen.

Op den dag van myne te rug komst by mynen vriend, den heer LOLKENS, het
middagmaal houdende, was ik getuige van de onverschoonlyke verachting,
waar mede de Negers in Surinamen behandeld worden. De zoon van 't huis,
een jongeling, naauwlyks tien jaaren oud, aan tafel zittende, gaf aan
eene oude Negerin, die by het toedienen van een schotel met eeten de
poeder uit zyn hair gestooten had, een slag in 't aangezicht, Ik konde
my niet wederhouden, om aan zynen vader, die op dit gedrag geen acht
geslagen had, myne verwondering daar over te betuigen. Hy antwoordde my
met een glimlach, dat zyn zoon my niet lang meer aanstoot geven zoude,
vermits hy eerstdaags stond scheep te gaan, om eene betere opvoeding
in Holland te ontfangen; maar myn weder-antwoord was, dat ik vreesde
het te laat zoude zyn. Eenige oogenblikken daar na sloeg een matroos,
die voor by ons huis ging, aan een Neger met een stok een gat in 't
hoofd, om dat hy zyn hoed niet voor hem had afgenomen. Dusdanig is
de staat van slavernye, ten minsten in deeze Hollandsche Volkplanting.

Byna ter zelfder tyd, deed de Colonel FOURGEOUD een tweeden uitstap,
om de oevers en de ligging der Rivier van Surinamen te onderzoeken,
even als hy omtrent de Commewyne en Cottica gedaan had.

Het was ook omtrent dit zelfde tydstip, dat de Capitain BARENDS
overleed, zynde Bevelhebber op één der transportschepen, die men
altoos in gereedheid hield, in gevalle wy dezelve noodig hadden om naar
Europa te rug te keeren. Dagelyks begroef men vyf of zes matroozen van
koopvaardy-schepen. Ik kan my niet wederhouden het lot der Hollandsche
matroozen, het welk in Surinamen wreeder is dan dat der Negers, alhier
te betreuren. Men dwingt hen, om groote platte booten, met Suiker
en Koffy geladen, voort te roeijen. Zy vaaren alzoo, nacht en dag,
de Rivieren op en af, zynde aan de brandendste zon bloot gesteld,
of de zwaarste regenbuien op hun lichaam ontfangende; zy leggen
deeze koopwaaren neder, en droogen dezelve in een zoort van zeer
heete ovens. Op het eerste bevel zyn zy verpligt elken eigenzinnigen
Planter naar zyne Plantagie te brengen, het geen hem den tyd voor zyne
Negers uitspaart; en voor zoo veele diensten krygen zy eene kleine
portie gemeen eeten en slegten drank. Zy lesschen hunnen dorst en
honger met eenige bananen, welke zy aan de slaven afbedelen, of met
het eeten van orange-appelen, en het drinken van water, het geen hen
in korten tyd van hunne onheilen verlost. In alle de gedeeltens der
Volkplanting worden zy niet beter behandelt, dan lastbeesten. Na
de laading der Schepen te hebben ontladen, zyn zy verpligt, om,
nat bezweet, en door woorden en slagen mishandelt, de goederen naar
afgelegene pakhuizen te dragen. Eenige Negers hebben last om by hen te
blyven, maar zonder handen aan 't werk te slaan. Zy zouden egter deeze
uitgeputte matroozen, die door zulk een gedrag ten uitersten moedeloos
gemaakt worden, gaarne ondersteunen. De Planters gebruiken hen ook,
om hunne huizen te schilderen, om hunne glaazen schoon te maken, en
duizend andere zoorten van werk, waar toe geen matroos immer geschikt
is. 'Er gaat dus een aanzienlyk getal van verloren, die zonder deeze
onmatige vermoeienis veel langer geleefd zouden hebben.

De Capitains in dienst der West-Indische Compagnie, uit vreeze van aan
de Planters te mishagen, en hunne Schepen op eene enkele laading Suiker
of Koffy te vergeefs te zien wagten, durven hunne manschappen aan hun
niet weigeren: ik heb zelfs een matroos hooren noemen, die dikwils
spyt had, dat hy niet uit het zelfde bloed, als de Negers, geboren
was, en als een gunst afsmeekte, om met hun eene Koffy-Plantagie te
mogen bearbeiden.

Ik nam, zoo dra mogelyk, de gelegenheid waar, om by Mevrouw DEMELLY
te verneemen, wat 'er van de beminnelyke JOANNA geworden was. Zy
onderrigtte my, dat Mevrouw D. B. in stilte aan boord van de Boreas
ontsnapt was; dat de jonge slavin tans by eene Tante was, alwaar zy
wagtte, om wel dra naar Fauconberg gezonden te worden; en dat zy aldaar
zoude zyn zonder hulp, overgegeven aan het goeddunken van eenigen
Opzigter zonder grondbeginzelen, benoemd door de schuldëisschers,
die zig van de Plantagie hadden meester gemaakt, tot dat dezelve,
als mede de slaaven, ten hunnen voordeele zouden verkogt zyn.--Groote
God! riep ik uit!--Dadelyk vlood ik naar de ongelukkige JOANNA, en vond
haar in traanen zwemmende.--Zy keek my aan! O! welken indruk maakte
dit niet op my! Ik besloot van dit oogenblik af aan, om haar tegen
alle belediging te verdedigen, en ik volhardde ook daar in, gelyk men
by vervolg zien zal. Dat myne jeugd en ongemeene gevoeligheid hier
ter myner verschooning pleiten! Myn gedrag ten minsten zal door hun,
die een meêdogend hart omdragen, niet kunnen veroordeeld worden.

Ik ging vervolgens naar mynen vriend LOLKENS, die by geluk Bestierder
der Plantagie Fauconberg was, en verzogt hem zynen bystand, hem tevens
myn oogmerk mededeelende, om JOANNA te koopen.

De heer LOLKENS was zeer verwonderd, en zag my eenigen tyd met
stilzwygen aan; vervolgens stelde hy my een mondgesprek met deeze
schoone slavin voor, die, door eene haarer naastbestaanden vergezelt
zynde, al beevende voor my te voorschyn trad.

Het beminnelyk meisje verwierp, met eene zonderlinge kiesheid,
alle voorstel, dat ik haar deed, om my toe te behooren, onder welke
benaaming het ook wezen mogt. Zy wierp my tegen, dat, indien ik wel
dra in 't geval zyn zoude, om naar Europa te rug te keeren, zy zig voor
altoos van my zoude moeten afscheiden, of my volgen in een werelddeel,
alwaar de laagheid van haaren staat haar zoo wel, als haaren weldoener,
aan groote onaangenaamheden zoude blootstellen. JOANNA standvastig by
haar besluit gebleven zynde, verzogt van my verlof om te vertrekken,
en begaf zig naar het huis van haare Tante. Ik vernam, geduurende
den loop van ons gesprek, dat zy het was, die my in myne ziekte het
hartsterkend middel, de tamarinden, en de mand met orange-appelen
gezonden had, "als een blyk van erkentenis, waar van zy doordrongen
was uit hoofde van het mededogen, het welk haare droevige staat aan
my had ingeboezemd". Al het geen ik toen voor deeze ongelukkige doen
konde, bestond in het verzoeken der edelmoedige bescherming van den
heer LOLKENS ten haaren voordeele. Ik verzogt hem, om haar ten minsten
eenigen tyd op Paramaribo te laaten; en zyne menschlievenheid deed
hem myn verzoek toestaan.

Den 30sten vernamen wy, dat onze Neger-Jagers, een dorp der muitelingen
ontdekt hebbende, het zelve hadden aangetast. Zy doodden aldaar vier
mannen, wien zy vervolgens de regtehand afkapten, dien zy aan den
Gouverneur te Paramaribo zonden, als een blyk van hunne dapperheid
en getrouwheid: zy maakten daarenboven drie gevangenen.

De Colonel FOURGEOUD verliet, op deeze tyding, de Rivier van Surinamen,
alwaar hy zig als nog bevond, en vermoedende, dat men oogenblikkelyk
het gebruik van zyn Regiment zoude noodig hebben, kwam hy den eersten
Mey weder te Paramaribo aan; maar de zaak, die hem dit besluit deed
neemen, had geene gevolgen. Tot onze groote verwondering liet men
ons steeds naar ons welgevallen leven. Den 4den Mey egter wierden de
Jagers op het Fort Zelandia gemonsterd. Ik was 'er by tegenwoordig,
en moet toestemmen, dat deeze krygsbende van Neger-soldaaten het
schoonste voorkomen had. De opregte en krygshaftige gedaante, die hen
onderscheidde, deed my een groot genoegen. Zy ontfingen op nieuw de
dankbetuigingen van den Gouverneur, voor hunne trouwe en dapperheid,
in het inneemen van Boucou. Vervolgens gaf men hun, in de nabyheid van
Paramaribo, een feest in het open veld, waar by hunne nabestaanden
genoodigd wierden. Verscheide aanzienlyke persoonen van beiderleije
kunne verscheenen op het zelve, en zagen met een groot genoegen hunne
dappere verdedigers. De vreugde en opregte vriendschap heerschten
eindelyk dien geheelen dag, zonder dat dezelve door eenige wanorde
gestoord wierden.

Het Schip Westellingwerf verliet ook in dit oogenblik de Rivier van
Surinamen, om naar Holland te rug te keeren; maar vooraf moest het
zelve de Volkplanting van Surinamen aandoen. Onze beide oorlogschepen,
zonder ons zeilvaardig gemaakt zynde, was 'er reden om te vermoeden,
dat wy wel dra tot wezentlyker dienst, dan tot dus verre geschied was,
gebruikt zouden worden. Wy hadden in de daad reden te verlangen,
of dat dit gebeurde, of ten minsten, dat men ons veroorloofde
om spoedig naar Europa te rug te keeren. De nadeelige gevolgen
van deeze luchtstreek deeden zig niet alleen aan onze Officiers,
maar zelfs aan onze soldaaten, gevoelen; en verscheiden, zoo van de
één als van de anderen, gaaven zig niettemin by aanhoudenheid aan
buitenspoorigheden over, die in deeze Volkplanting maar al te gemeen
zyn. Een verdrietelyke arbeid en kwaade behandelingen deeden onze arme
matroozen geduurig sneven. Onze soldaaten wierden de slachtoffers
van werkeloosheid en wellustigheid, en dagelyks stierven 'er vyf of
zes. Het is derhalven klaar, dat buitenspoorigheden, van welken aart
ze ook zyn mogen, aan de Europeaanen in Guiana schadelyk zyn.

Maar de menschen geeven dikwils raad, dien zy zelve niet volgen. Dus,
in weerwil van myn eerste besluit om de vermaaken te laaten vaaren, gaf
ik my op nieuw aan allerlei zoort van uitspanningen over. Ik wierd lid
van een gezelschap, alwaar men by elkander was om te drinken: ik deelde
in de geoorloofde of ongeoorloofde vermaaken van myne medgezellen,
en ging my in duizend uitspoorigheden te buiten. Ik ontsnapte egter
de straffe niet, die ik zoo wel verdiende. Eene verschrikkelyke koorts
tastte my op het onverwagtst aan, en dezelve was zoo geweldig, dat men
in korten tyd alle hoop ter myner geneezinge verloor. Deeze gesteldheid
hield zeventien dagen lang aan, geduurende welke ik in myn hangmat
moest blyven liggen, zonder eenig ander gezelschap dan van een soldaat
en mynen kleinen Neger. De besmetting was algemeen onder de geenen,
die nieuwlings uit Europa gekomen waaren. Ieder van ons volk dezelve
trachtende te ontwyken, of te overwinnen, veronagtzaamde men op die
wyze zyne beste vrienden. Dit verwyt kan egter niet te laste gelegt
worden aan de Colonisten, die misschien voor de Europeaanen de meest
gastvrye menschen op den aardboden zyn. Niet alleen bezorgen zy alle
zoorten van hartsterkende middelen in ruimte aan den zieken; maar
zy beyveren zig zelfs, om van den morgen tot den avond in zyne kamer
te zyn: vrienden of vreemdelingen, zonder onderscheid, dienen zy van
raadgevingen, stellen orde, en betoonen al zuchtende hun mededogen, tot
dat de ongelukkige buiten zinnen geraakt of sterft. Dusdanig zou myn
onvermydelyk lot geweest zyn, en ik zoude my tusschen de twee uitersten
van eene geheele verlaating, of van eene doodelyke kwelling bevonden
hebben, zonder de gelukkige tusschenkomst van myne arme JOANNA, die,
op zekeren morgen in myne kamer komende, met ééne van haare zusters
vergezelt, my zoo veel verwondering, als blydschap verwekte. Zy zeide
my, dat zy wist, in welken staat van verlaating ik my bevond, en dat,
zoo ik immer goede gedachten van haar gehad hadde, ik haar als eene
byzondere gunst de vryheid zoude toestaan, om tot myn herstel by my te
blyven. Ik deed dit, of liever ik nam haar aanbod met de levendigste
erkentenis aan. Haare aanhoudende oppassing deed my myne gezondheid
zoo gezwind weerom krygen, dat ik korte dagen daar na in staat was,
om in de koets van den heer KENNEDY eens lucht te scheppen.

Tot op dit oogenblik was ik eenvoudiglyk de vriend van JOANNA
geweest; maar ik gevoelde toen, dat zy my geheel had ingenomen. Ik
vernieuwde haar myn voorstel om haar vry te koopen, haar eenige
meerdere kundigheden te doen verkrygen, en haar naar Europa mede te
nemen. Dit aan bod deed ik met de grootste oprechtheid; maar zy wees
het zelve als nog van de hand, met te zeggen:

"Ik ben geschikt om in de slavernye te leven. Indien gy van my te veel
werk maakt, zult gy de achting uwer vrienden zien verflaauwen. Aan
den anderen kant, zal het verkrygen van myne vryheid u kostbaar,
moeielyk, en misschien ondoenlyk wezen. Schoon Slavin zynde, klopt
in my egter een hart, het geen ik vermeene, dat voor het hart der
Europeaanen niet behoeft te wyken. Ik schaame my dus niet om u te
erkennen, dat ik een waar gevoel van teederheid in my ontdekke voor
u, die my boven alle anderen van mynen treurigen staat met zoo veel
onderscheiding behandeld hebt. Gy hebt deernis met my gehad, myn
Heer! en tans ben ik 'er hoogmoedig op, dat ik u op myne kniën mag
smeeken, om my toe te staan van by u te blyven, tot dat het noodlot
ons van één scheid, of dat myn gedrag u reden geeft, om my uit uwe
tegenwoordigheid te verbannen".

Deeze laatste woorden sprak zy uit met neêrgeslagen oogen; haare
traanen rolden op haaren boezem, zy loosde diepe zuchten, en haare
hand was in die van haare gezellin gedrukt.

Van dit oogenblik bleef dit uitmuntend meisjen by my. Nimmer had ik
reden om van myne daad berouw te hebben, zoo als men by 't vervolg
van myn verhaal zal zien.

Ik kan my niet wederhouden, om nog eene andere trek van myne geliefde
JOANNA by te brengen: ik had haar voor de waarde van twintig guinies
aan geschenken van onderscheiden aart gekocht, en ik was niet weinig
verwonderd, toen ik des anderen daags die somme op myne tafel zag;
JOANNA had alles aan de kooplieden te rug gebragt, die haar met
genoegen de waarde hadden wedergegeven.

"Het is genoeg, zeide zy my, uw edelmoedig oogmerk gezien te hebben;
ik zoude alle overtollige onkosten, voor my gedaan, beschouwen,
als eene vermindering van de goede gedachte, die gy, zoo ik hoop,
van myne onbaatzuchtigheid hebt, en die ik steeds trachten zal te
blyven aankweeken".

Deeze was de taal van eene slavin, die niet dan de natuur tot
leidsvrouw had. De zuiverheid van haare gevoelens heeft geene
rechtvaardiging noodig; en ik had besloten alle myne zorgen aan haar
te besteeden.

Ik zal 'er tans byvoegen, dat myne hoogachting voor haare onbevlekte
deugd, zoo zeldzaam onder die van haaren staat, haare dankbaarheid
voor alle myne gunstbewyzen, en het genoegen van een zoo volmaakt
caracter in eene slavin te doen kennen, my hebben kunnen bloot stellen,
om my de afkeuring van myne lezers, met hen over dusdanig onderwerp
te onderhouden, op den hals te haalen. Laat myne verdediging hier in
bestaan: dat, zoo iemand 'er zyne goedkeuring aanhecht, ik my al te
gelukkig rekenen zal.

Deezen zelfden dag gaf ik een bezoek aan den heer DEMELLY, die,
zoo wel als zyne vrouw, my met myne herstelling geluk wenschte;
en te gelyker tyd, hoe vreemd dit ook schynen moge, wenschten zy my
al glimlachende veel geluks met die geene, welke zy myn overwinst
geliefden te noemen. Eene vrouw, aldaar tegenwoordig, verzekerde
my, dat zoo al myn gedrag door iemand gelaakt wierd, het door
verre de meesten zoude worden goedgekeurd.--Eene gepaste maaltyd,
waar by verscheiden myner aanzienlykste vrienden genoodigd waaren,
en geduurende welke ik zoo verrukt was, als geen jong getrouwd man
immer wezen konde, eindigde de plechtigheid.



ZESDE HOOFTSTUK.

    Verschrikkelyke straföeffening.--Onzekere gesteldheid der
    staats-zaaken.--Korte tusschenpoozing van vrede.--Een
    Officier gedood, en zyne geheele krygsbende aan stukken
    gehouwen.--Algemeene wapenkreet in de Volkplanting.

Den 21sten Mey, stierf onze Lieutenant Colonel LANTMAN, en een aantal
van onze Officiers waaren ziek.

In plaats van uitspanning en vreugde, oeffenden de ziekte en de dood
derzelver verwoestingen onder ons uit. Dit kwaad vermeerderde van dag
tot dag, en in eene verschrikkelyke maate, onder onze soldaaten. Het
lyk van den heer LANTMAN wierd met krygsëer bygezet, in het midden van
het Fort Zelandia, alwaar alle de misdadigers in gevangenis gesteld,
en de Officiers begraven worden. Ik was niet weinig ontsticht,
van op deeze plaats de gevangene muitelingen en andere Negers op de
grafplaatsen der dooden kunne ketenen te zien schudden, en bananen en
ignames te zien braden. Zy deeden zig aan mynen geest voor, als een
groot getal duivels, die, onder de gedaante van deeze Africaansche
Slaven, de zielen hunner vervolgers pynigden. Dien zelfden dag wierden
zeven gevangen Negers uit deeze plaats van wanhoop gehaald, en door
eenige lyfwagten naar de strafplaats gebragt, zynde dezelve tevens de
begraafplaats der soldaaten en matroozen. Men hing 'er zes van op; en
de zevende wierd met een yzeren bout levendig gerabraakt. Een blanke
wierd bovendien door den beul, die in dit Land altyd een Neger is,
voor het Rechthuis gegeesseld. Ik verhaal deeze straföeffening alleen,
om de afschuwelyke strengheid te bewyzen, waar mede men de slaven
behandelt, naardien een Europeaan, die beter onderricht moest zyn,
'er met een ligte lyfstraf zoude afkomen, terwyl, zonder van de
zes anderen te spreken, een ongelukkige Africaan, zonder opvoeding,
het leven verloor, onder folteringen, welke hy doorstond zonder een
zucht te loozen, of eenige klaagstem te doen hooren, en zulks om een
misbedryf, dat aan beiden gemeen was, van namelyk op het Stadhuis
eenig geld ontvreemd te hebben. Een van hun, die opgehangen wierden,
den strop reeds om den hals hebbende, keek boven van de galge met een
glimlach van verachting de Regeering aan, die by de straföeffening
tegenwoordig was. Ik moet hier niet vergeten, dat de Neger, die den
blanken geesselde, hem niet dan met het voorkomen van groot mededogen
de slagen toebragt. Zulke wreedheden noodzaken my te verklaaren, dat
van de Europeaanen en Africaanen, welke deeze Volkplanting bewoonen,
de eerstgemelden de meest ontmenschten zyn.

Myne verwondering betuigd hebbende over de onverschrokkenheid, waar
mede deeze Negers zulke wreede straffen trotseerden, en ook niet
minder myne verontwaardiging over deeze verschrikkelyke slagtingen,
sprak my een man van een goed voorkomen, zig tot my vervoegende,
dus aan. "Myn heer, gy zyt kortlings uit Europa gekomen, en hebt
weinig kennis van de behandeling, die men den slaven aandoet, zonder
't welk gy minder verwondering en gevoeligheid betoonen zoud. Het is
nog niet lang geleden, vervolgde hy, dat ik een Neger levendig heb zien
hangen aan een galg, en wel door de ribben, waar door men eerst door
middel van een mes een opening gemaakt had, om 'er een yzeren haak,
aan een ketting vast gemaakt, door te steeken. De ongelukkige leefde
op die manier drie dagen, met het hoofd en de voeten naar den grond
hangende. Om het vuur, het welk hem inwendig verteerde, te verzagten,
poogde hy de droppelen water, (het was in het regen-saisoen) die langs
de kreuken van zyn ontvlamden borst afdroopen, met zyne tong op te
vangen. In weerwil van deeze afschuwelyke foltering, liet hy geen
enkelen weeklagt hooren; en zelfs deed hy aan een Neger, wien men
door geesselslagen onder de galg van één reet, een verwyt over het
geschreeuw, dat dezelve maakte. Hem by zyn naam genoemd hebbende,
zeide hy hem: Da Boy Facy; zyt gy een man? gy gedraagt u als een
kind!--Eenige oogenblikken daar na had de schildwagt, die by hem
post hield, mededogen met zyne folteringen, en maakte 'er een einde
van, door hem met de kolf van zyn snaphaan een slag op het hoofd te
geven."--Dezelfde persoon voegde 'er by: "Ik heb een anderen Neger
levendig zien vierendeelen. Vier sterke paarden trokken hem aan armen
en beenen. Men duwde hem yzere nagels tusschen alle zyne voeten, en
toonen, zonder dat de pyn hem de allerminste beweging deed maken. Om
een glas brandewyn gevraagd hebbende, zeide hy, al gekscheerende,
aan den beul, dat deeze 'er eerst van zoude proeven, uit vreeze van
vergeven te zullen worden. Vervolgens beval hy hem aan wel toe te
zien, dat zyne paarden behoorlyk trekken zouden; en hy stond zyne
verschrikkelyke straf door zonder een zucht te loozen. Niets is
voorts in deeze Volkplanting meer gemeen, dan dat men oude lieden
levendig ziet rabraaken, en jonge vrouwlieden aan paalen vast ketenen,
om aldaar door een langzaam vuur verbrand te worden." Ik was verstyft
op het hooren van zulke verschrikkelyke verhaalen: de neerslagtigheid
en droefheid, die zulke afgrysselyke toneelen in my verwekten, lieten
my naauwlyks toe, om naar myn huis te rug te keeren.

Den 24sten, nieuwe krygsbehoeften uit Holland ontfangen hebbende, en
van geen nut in de Volkplanting zynde, wierd algemeen besloten, dat wy
spoedig onder zeil zouden gaan. Ons Regiment, schoon het gedeeltelyk
door de Vereenigde Gewesten onderhouden wierd, was niettemin tot een
zwaaren last voor de Maatschappy van Surinamen, en voor de inwoonders,
die gezamentlyk alle de overige kosten betaalden. Derhalven wierd,
in de hoop, dat wy omtrent half Juny zouden inscheepen, voor de
tweede maal bevel gegeven, om hout en water aan boord over te voeren,
en alle noodzakelyke toebereidzelen te maken.

Het is nutteloos te zeggen, wat ik in deeze omstandigheid
ondervond. Echter was ik niet lang in de onzekerheid, want men
ontfing des anderen daags bericht, dat de muitelingen eene Plantagie
geplonderd, en de Opzichters vermoord hadden. Ons verblyf wierd
dus, op verzoek van den Gouverneur zelven en van de inwoonders,
verlengd. Dienvolgende wierden de drie transport-fregatten, die zedert
den 9. February tot groote kosten altoos zeilvaardig gehouden waaren,
buiten dienst gesteld; en men sloot alle derzelver krygsbehoeften in 't
Quartier-Generaal, in bergplaatsen, die tot dit einde aangelegt waaren.

De inwoonders ziende, dat ons krygsvolk zig gereed maakte om dadelyk
dienst te doen, begonden zig gerust te stellen. Zoo men al de
beweegreden, welke ons aan het vreedzaam leven, dat wy leidden,
ontrukte, moet betreuren, men moet tevens toestemmen, dat de
Volkplanting meer belang had, om ons te velde te zien trekken, dan om
ons te Paramaribo als lediggangers te laaten. Wy maakten derhalven
alle onze toebereidzels tot den oorlog geduurende eenige dagen in
gereedheid; en onze zee-soldaaten scheenen met een uitmuntenden geest
bezielt. Maar den 7den Juny verklaarde men ons van hooger hand, tot
onze onuitspreekelyke verwondering, voor de derde maal, dat, vermits
de vrede hersteld was, en naar alle waarschynlykheid by vervolg niet
meer stond gestoord te worden, de Volkplanting van Surinamen onzen
dienst niet meer noodig had. Deeze tegenstrydige besluiten moesten
noodwendig, zoo op het krygsvolk als op de inwoonders, een zeer kwaad
gevolg te weeg brengen; en 'er deeden zig partyen op, die van woorden
tot daaden kwaamen.

Zommige lieden beschuldigden den Gouverneur van jaloersheid over
het onbepaald gezag, waar mede de Colonel FOURGEOUD bekleed was:
anderen beweerden, dat deeze daar van misbruik maakte, en den
eerstgemelden niet met die beleefdheid behandelde, welke hy hem had
kunnen betoonen, zonder zyne eigene waarde te verzwakken. Terwyl alzoo
de één verklaarde, dat wy, de muitelingen in toom houdende, het bolwerk
der Volkplanting waaren, beschouwden hunne tegenpartyen ons niet anders
dan als menschen, die gekomen waaren om de Volkplanting uit te putten.

Zonder het geschil zelve te beslissen, zal het my genoeg zyn te
zeggen, dat zulk een misverstand ons verblyf op Paramaribo aller
onaangenaamst maakte; want tusschen deeze twee partyen in de klem
zittende, hadden wy eindeloos veel te lyden. Dien zelfden dag aan boord
van een Hollandsch Schip, dat op de reede lag, aan tafel zittende,
wierden wy door den vreeslyksten donderslag, die ik in myn leven
gehoord heb, op 't onverwagtst ontrust. Verscheiden Negers, en een
aantal vee, wierden door den blixem dood geslagen. Byna te gelyker
tyd wierd de Stad Guatimala, in oud Mexico, door eene aardbeeving,
welke meer dan agt duizend huisgezinnen deed omkomen, ingezwolgen.

Den 11den ontfingen de fregatten, die weder in dienst gesteld waaren,
bevel, om zig in aller yl tot een spoedig vertrek gereed te maken,
en ieder van ons bereidde zig daar toe in 't byzonder.

My dus van allen krygsdienst ontheven bevindende, ontfing ik eene
zeer beleefde uitnoodiging van den heer CAMPBELL, die met den heer
KERRY, by mynen vriend den heer KENNEDY gehuisvest was, om hem naar
het Eiland Tabago te vergezellen, alwaar ik myne gezondheid zoude
kunnen herstellen. Hy had het ontwerp, om langs de Eilanden onder
den wind, met my naar Europa te rug te keeren. Alles wel ingezien
zynde, was dit aanbod my zeer aangenaam, en in de daad, ik zoude het
zelve met genoegen hebben aangenomen, waare het niet, dat eene nieuwe
wapenkreet, die zig den 15den verspreidde, daar in verandering hadde
toegebragt. Een Officier van het krygsvolk der Compagnie was door
de muitelingen gedood, en zyne geheele krygsbende, uit dertig mannen
bestaande, in stukken gehouwen. Dusdanige gebeurtenis overrompelde de
geheele Volkplanting met vrees en ontsteltenis. De naam van deezen
Officier was LEPPER, en hy was slechts Lieutenant. Zyne dapperheid
en hevigheid, die door niets wederhouden wierden, waaren oorzaak van
zyn ongeluk, waar van het niet ongepast is eenige byzonderheden op
te geven.

Toen deeze ongelukkige gebeurtenis voorviel, was het, zoo als men
in Surinamen spreekt, het saisoen van droogte. De heer LEPPER toen
vernomen hebbende, dat de Neger-Jagers eene bezitting der muitelingen
tusschen de Rivier Patamaca, en het bovenste gedeelte van die,
welke den naam van Cormoetibo draagt, ontdekt hadden, besloot hy,
om met zyne manschappen alleen, die een gedeelte uitmaakten van een
post, aan de eerstgemelde van deeze twee Rivieren geplaatst, dwars
door de bosschen door te dringen, en dezelve aan te tasten. Maar de
muitelingen wierden door middel van Spions, die zy by aanhoudenheid
in 't werk hadden, van zyn besluit verwittigt, en trokken hem te
gemoet. Zy wierpen zig in eene hinderlaag op zynen weg, by een diep
moeras, het welk hy doorwaaden moest, om te kunnen komen ter plaatse,
waar zy zig neêrgeslagen hadden. De ongelukkige soldaaten waaren
zoo dra niet in dit moerassig water tot onder de armen ingegaan, of
de Negers kwaamen uit hunne schuilplaats voor den dag, en schooten
hen met gemak onder den voet; vermits de plaatsing, waar in deeze
dappere lieden stonden, hen belette, om op nieuw hun geweer te laaden,
en gevolgelyk meer dan eens vuur te geven. Hunne onvoorzichtige maar
moedige Bevelhebber, die door een gouden lis aan zyn hoed kenbaar was,
viel onder de eersten dood. Het klein getal van hun, die uit het moeras
uitkwamen, wierd dadelyk, en dat wel op de wreedste wyze vermoord,
uitgenomen vyf of zes, welken de muitelingen krygsgevangen maakten,
en naar hun dorp bragten: ik zal op een geschikter plaats het treurig
lot van deeze laatsten verhaalen, zoo als ik het naderhand van lieden,
die 'er getuigen van geweest zyn, vernomen heb.

Deeze tyding kwam zoo dra niet te Paramaribo, of de geheele Stad was
in verwarring. Eenige inwoonders stelden zig zoo doldriftig aan, dat
zy den Gouverneur en zynen Raad in stukken wilden houwen, om dat zy tot
het vertrek van ons Regiment bevel gegeven hadden. Anderen verklaarden
met nadruk, dat, indien wy tot geenen anderen dienst geschikt wierden,
dan tot dus verre geschied was, men ons zonder leedwezen konde zien
vertrekken. Dit alles was zeer grievend voor onze Officiers, die
niets vuuriger verlangden, dan in den dienst der Volkplanting met nut
gebruikt te worden. Van eenen anderen kant wierden, door de geheele
Stad, tegen den Gouverneur en zynen Raad de hekelendste schimpredenen
verspreid. Men maakte tegen hen zulke schimpschriften, dat zy niet
minder dan duizend goude ducaaten uitloofden, ter belooning van hem,
die 'er den Schryver van zoude aanwyzen, en zy beloofden hem zelfs
zynen naam geheim te houden, indien hy 'er op stond, Dit was zonder
vrucht; 'er deed zig geen aanbrenger op. Dewyl echter het algemeen
geroep bleef aanhouden, waaren de Gouverneur en Raad voor de derde
maal genoodzaakt ons te verzoeken, om in Surinamen te blyven, ten
einde aldaar de Volkplanting te verdedigen. Wy naamen dit verzoek,
zoo als plichtmatig was, met genoegen aan; en de Schepen wierden op
nieuw ontladen.

Wy volhardden echter met niets uit te voeren: zy, die in eene andere
manier van handelen belang hadden, waaren daar over ten uitersten
verwonderd. Onze geheele dienst bestond in op het Quartier-Generaal
te wacht te komen, om aldaar de vaandels, den Bevelhebber, zyn
voorplein, en pakhuizen te beschermen; en op de transport-schepen,
tot dat de ingelaaden voorraad aan land gezet was. Zie daar, welke
onze krygsverrigtingen waaren, uitgenomen echter eenige oeffeningen
van parade, in de brandende hitte der zon, waar door verscheiden
onzer soldaaten in flaauwte vielen. De lezer is buiten twyffel
onverduldig, om deeze twee zonderlinge menschen te kennen, die door
hunnen wederkeerigen haat en tegenkantingen, als mede door andere
beweegredenen, de oorzaak van deezen onzekeren staat waaren. Eenige
trekken hunner schilderye zullen misschien dit geheim opklaaren.

Dewyl nog vleiereije nog vrees my immer bezielt hebben, kan men
staat maaken, dat ik, deeze beide lieden volmaakt gekend hebbende,
hen overeenkomstig hunne waare trekken schetsen zal, hoe sterk de
schaduwen daar van ook schynen mogen.

De Gouverneur, NEPVEU genaamt, ging eer voor een man van goed gevoel,
dan van kunde door. Hy had de minste bekwaamheid niet; en echter was
hy van schoonmaker van de Raad-Kamer, het geen hy eerst was, tot de
waardigheid gekomen, welke hy tans bekleedde. Gevolgelyk was hy tot
niets anders bekwaam, dan om geld op elkander te stapelen: men rekende
zyne gegoedheid op agt duizend ponden sterling aan inkomsten. Het
geen hem vervolgens meest bezig hield, was het geeven van beveelen,
om zig door lieden van allerleijen rang te doen eerbiedigen, en
men dorst hem niet dan van verre aan. Zyne houding was anderzints
vriendelyk. Schoon tot boerterye aangezet wordende, verloor hy nimmer
zyne koelbloedigheid; het geen hem het voorkomen van een man van de
waereld gaf, en hem een onbepaalden invloed bezorgde. Doorgaans gaf
men hem den naam van de Vos; en waarlyk, hy bezat veele looze streeken.

De caracter-schets van den Colonel FOURGEOUD is van een geheel
tegenstrydigen aart. Deeze Officier was hevig, driftig, voortvaarend,
en wraakzuchtig. Schoon hy niet wreed was omtrent de byzondere
persoonen, afgezonderd beschouwd, was hy een dwingeland voor allen in
't gemeen, en door zyne verachtelyke gierigheid, en het misbruik van
zyne macht, veroorzaakte hy den dood van veelen. Hy was daarenboven
partydig, ondankbaar en twistziek; maar hy trotseerde vermoeienissen
en gevaaren met den grootsten heldenmoed en standvastigheid. Gestreng
en hard omtrent zyne Officiers zynde, ontbrak het hem egter niet
aan gemeenzaamheid omtrent zyne soldaaten. Hy had veel geleezen,
maar geene opvoeding ontfangen hebbende, konde hy van zyn leezen geen
vrucht trekken. Om kort te gaan, weinige menschen waaren in staat om
beter te spreken dan hy, en om ook tevens in de meeste gelegenheden
slechter te werk te gaan.

Dusdanig was de verschillende inborst van beide onze
Opperhoofden. Zulke tegen elkander aanloopende hoedanigheden
waaren in staat, om het onheil van het krygsvolk te berokkenen,
en den dobberenden toestand van de staats-zaaken der Volkplanting
te veroorzaaken.

Dewyl men ons steeds in werkeloosheid liet leven, ben ik tans van
het genoegen beroofd, om de dappere daaden van onzen Colonel te
verhaalen. Maar om myn verhaal af te breken, zal ik eenige merkwaardige
vogelen beschryven, en een begin maken met de Toucan. Deeze vogel
draagt in Surinamen den naam van Banarabeck of Cojacai, het zy om dat
tusschen zyn bek en de bananen eenige overëenkomst is, het zy om dat
hy gewoon is 'er zig mede te voeden, het zy eindelyk om deeze beide
redenen te zamen.

De Toucan is niet veel grooter dan een hokduif, en echter heeft hy
een bek van ten minsten zes duimen lang. Hy heeft de gedaante van een
bonte kraay, en ligt zyn staart op, uitgenomen wanneer hy vliegt. Zyn
lyf is bedekt met zwarte vederen, uitgezonden de keel en den hals, die
van een fraaije witte kleur zyn, van het zwart der borst afgescheiden
door een band van eene zeer doordringende roode kleur, de gedaante
hebbende van een omgekeerde halve maan. Boven en onder de staart
ziet men eenige witte en karmozyn-kleurige vederen. Het hoofd van
den Toucan is breed. Eene blaauwachtige streep omringt zyne oogen,
waar van de oogbol geel is. Zyne pooten, zeer gelykende aan die van
een Papegaay, zyn van een loodkleur. Zyn bek verdient eene byzondere
opmerking. Dezelve is krom, zoo dun als pergament, en by gevolg zeer
ligt; de halve bek van boven is geel; de kanten zyn van een hooge,
zeer fraaije, orange kleur, en zyn tong gelykt zeer veel naar een
veder. [13]

Ik zag ook, by den heer LOLKENS, een andere huisvogel, die, zoo ik
denk, dezelfde is, welken wy den Vliegen-eeter noemen, en dien men
in dit Land noemt Sun-fowlo, om dat hy, zyne vlerken uitspreidende,
het geen hy zeer dikwils doet, in het binnenste gedeelte een heerlyke
zon vertoont. Deeze vogel heeft byna de gedaante van een houtsnip. Hy
heeft goudkleure vederen, maar gevlakt; de pooten zeer lang; de bek
van gelyken, en volmaakt recht en puntig. Hy bedient 'er zig van om de
vliegen met zulk eene gaauwigheid en gezwindheid te vangen, dat 'er hem
geene enkele ontsnapt, en dit maakt ook, naar alle waarschynlykheid,
zyn voornaamste voedzel uit. Deeze eigenschap maakt hem nuttig en
tevens aangenaam. Men zoude hem zeer gepast de altoosduurende beweging
kunnen noemen; want zyn lyf beweegt zig onophoudelyk; zyn staart doet
dit insgelyks, en heeft het voorkomen van den slinger van een uurwerk.

Na deeze twee vogelen, waar van de één het tegen over gestelde
van de ander is, moet ik hier byvoegen, dat onder alle die geenen,
welke om de fraaiheid hunner vederen in Guiana opmerking verdienen,
'er slechts drie of vier zoorten zyn, welker zang eenige maat, of
liever eenige zachtheid heeft, zonder dat tusschen dezelven eenig
het minste onderscheid is.

Ik moet insgelyks alhier melding maaken van een anderen vogel,
welke als het tegengestelde van den spotvogel (the mock bird) kan
worden aangemerkt, namelyk van het winter-koningje. Hy word door
de Colonisten in Surinamen genoemd Gado-fowlo, of de vogel van den
goeden God, waarschynlyk uit hoofde van zyne gemeenzaamheid, en zyn
zoet gezang. Grooter zynde dan het Engelsch winterkoningje, gelykt hy
door zyne pluimaadje zeer naar denzelven. Zyn betooverende zang heeft
hem ook den bynaam doen geven van den Noord-Americaanschen Nachtegaal.

Den 21sten stierf de heer RENARD, een van onze beste Heelmeesters,
en wierd denzelfden namiddag begraven; het geen in zulk eene
heete luchtstreek noodzakelyk is, alwaar het bederf der lyken zeer
schielyk plaats heeft, vooral wanneer de dood veroorzaakt is door
eene rotkoorts, eene ziekte, die in dit Land uittermaten gemeenzaam
is. Zy vertoont zig in het begin door eene galbraaking, door eene
buitengewoone verzwakking, en door de geele kleur der oogen en van de
huid. Wanneer men 'er niet oogenblikkelyk de gepaste hulpmiddelen tegen
te werk stelt, word de kwaal doodelyk, en in weinige dagen volgt 'er
de dood ontwyffelbaar op. 'Er is in Guiana ook een zoort van koliek,
naar zommiger gevoelen gelyk aan dat van Devonshire, het welk pynlyk,
dikwils voorvallende, en zeer gevaarlyk is. Een groot aantal van
ons volk wierd 'er door aangetast; en ik kan 'er geene reden van
opgeven. Het kondigt zig aan door eene hardnekkige verstopping. De
oly van Bevergeil, inwendig genomen, is 'er het geneesmiddel tegen.

Het was deerniswaardig de gesteldheid te zien, waar toe ons volk
gekomen was; daar het zelve by hun vertrek bestond uit jongelingen,
zoo gezond, als immer uit Europa waaren uitgezeild, hadden dezelve
tans hunne bloozende kleur tegen de bleeke doodverwe verwisseld. De
aanmerking, dat onze gezondheid tot hier toe zonder eenig nut verlooren
was, verschafte ons ook weinig troost in onze ongemakken. Zommige
lieden beweerden, dat het gedrag, ten onzen opzigte gehouden, het
gevolg was van een staatkundig stelzel, alleenlyk strekkende om een
Regiment te meer by het krygswezen in Holland te voegen, gelyk dit
welëer ten aanzien der zee-soldaaten van den Colonel DE SALVE gebeurd
was: maar anderen sloegen aan deeze redeneering weinig geloof.

De gastvryheid der inwoonderen was eene der voornaame oorzaaken
van onze kwaalen, vermits in weinige maanden de gedienstigheden der
mannen, en de goedheden der vrouwen, ons op den rand van het graf
gebragt hadden. Deeze omstandigheden maakten van Surinamen voor onze
ongelukkige oorlogshelden een ander Capua.

Den 27sten Juny, stierf de Baron GERSDOPH, die in de plaats van onzen
Lieutenant Colonel gekomen was, en wierd door allen, die hem kenden,
zeer betreurd. De sterfte met de hoofden onzer krygsbende beginnende,
verschafte zulks ten minsten eenigen troost aan de Officiers van
lageren rang. Men liet hun posten om te vervullen, waar toe de
Colonel FOURGEOUD, wien de besmetting in 't geheel niet dreigde,
de benoeming deed. De Majoor BEKKER wierd tot Lieutenant Colonel,
en de Capitain ROCKAPH tot Majoor aangesteld.

De beesten van onze luchtstreek, die men in deeze Gewesten vind,
verzwakken en ontäarten aldaar niet minder dan de menschen. De os,
by voorbeeld, is 'er zeer klein, en deszelfs vleesch is zoo lekker
niet als in Europa. Men moet dit waarschynlyk toeschryven aan zyne
aanhoudende uitwaasseming, en aan het grover kruid, waar mede hy
gevoed word; het is nog slechter, dan dat der zout-moerassen van
het Graafschap Sommerset. De ossen zyn talryk aan de oevers van de
Orenoco, zy weiden aldaar aan den weg; en de Spanjaarden verkoopen die
voor den matigen prys van twee patacons (ten naasten by zes guldens)
het stuk. Een stuk ossenvleesch, gebraden uit Europa gezonden, word
in Guiana als een zeer schoon geschenk beschouwd. Om het zelve zoo
verre zonder bederf te doen aankomen, legt men het in een vat van
tin, vervolgens draagt men zorg om 'er het vet over heen te gieten,
zoo dat het geheel bedekt is; daar na sluit men dit vat zoo digt toe,
dat 'er geen lucht nog water kan doordringen. Men zegt, dat met deeze
voorzorge dit vleesch zeer gerust den aardbol zoude kunnen omreizen.

De schaapen zyn in dit Land zoo klein, dat wanneer 't het vel
afgetrokken is, zy het voorkomen van lammeren hebben. Zy zyn zonder
hoornen, en een wreed hair dient hun in plaats van wol. Hun vleesch
vind by de Europeaanen weinig smaak. Men moet het dus, gelyk ook
het ossenvleesch, enz. denzelfden dag eeten, op welken men het
beest geslagt heeft, het geen het zelve taay maakt: maar het bederft,
wanneer men het langer wil bewaaren: deeze twee zoorten van viervoetige
dieren zyn van het oude vaste land naar Guiana overgebragt. Zoo is het
ook gelegen met de varkens, die 'er echter beter zyn. Ik vermeene,
dat ze in Zuid-America, ten minsten in Suriname, veel grooter
zyn dan in Europa. Zy hebben veel vleesch en spek, en zyn van een
goeden smaak. Men voed ze met alles, en zy worden gemest met groene
pyn-appelen, waar op zy zeer heet zyn. Het gevogelte is ook zeer goed
in dit Land; de gewoone hoenderen zyn 'er goed, maar niet zeer groot,
en derzelver eijeren vry spits. De binnenlandsche Indianen kweeken
een zoort van huishennen aan, die nog veel kleinder zyn, en gekrulde
vederen hebben, het geen in Guiana natuurlyk schynt te wezen. De
kalkoenen zyn aldaar zeer goed; als mede de ganzen, maar voor al de
eendvogels, die aldaar van een zoort als de Moscovische zyn, en een
zekere paerel van karmozyn kleur tusschen den kop en de bek hebben:
zy zyn sappig, vet, en in grooten overvloed.

Na alle de uitstellen die wy ondervonden, zal de lezer misschien
verwondert zyn te verneemen, dat wy eindelyk bevel ontfingen, om,
zoo wel Officieren als Soldaaten, op het eerste sein ons gereed te
houden. Onze krygsbende, die, by derzelver aankomst, op drie honderd
dertig gezonde manschappen beliep, bevond zig tans door ziekten en
sterfte een vierde verminderd. Men vergoedde eenigermaten dit verlies
op eene wyze, die aan een Europeaan zonderling moet voorkomen.

Twee Negers, waar van de één OKERA, en de ander GOUSARY genoemd
wierd, die in de Volkplanting de Berbices Capitains der muitelingen
geweest waaren, leverden hun Opperhoofd over, en kreegen dienvolgende
vergiffenis. Deeze twee lieden hadden, geduurende deezen opstand,
de verschrikkelykste moorden aan Europeaanen gepleegd: zy wierden
als soldaaten in onze krygsbende ingelyfd, en wierden de gunstelingen
van den Colonel.

Alvoorens Paramaribo te verlaaten, had ik gelegenheid, om twee
zeer zonderlinge water-dieren te zien. Het een word gevonden in het
kabinet van zeldzaamheden van den heer ROUX; men noemt het zelve in
de Volkplanting Jackie, in het Latyn rana piscis, kikvorsch-vis. Hy
is zonder schubben, en agt of tien voeten lang. Deszelfs vleesch is
lekker en zeer vet, het geen ik verzekeren kan, als 'er van gegeten
hebbende. Men vangt die in de kleine kreeken en moerassen. Maar het
geen allermerkwaardigst is, deeze visch verandert in eene volmaakte
kikvorsch, en niet van een kikvorsch in een visch, [14] gelyk
Mejuffrouw DE MERIAN, SEBA, en andere onnaauwkeurige Geschiedschryvers,
waar onder het my spyt WESTLEY te noemen, beweert hebben. Ik wierd
op dit oogenblik geheel en al van deeze waarheid overtuigd, toen
ik dit dier ontleed, en in een fles vol brandewyn hangende zag. Men
zag duidelyk de twee agterste pooten van een zeer kleine kikvorsch,
onder dat gedeelte van den rug, waar aan de ingewanden vast zitten,
uitsteekende.

Het was by mynen vriend KENNEDY, dat ik het andere dier zag: het
zelfde, het welk Dr. BARCROFT de Krampvisch noemt, door anderen
de electrieke aal genoemd word, en waar in Dr. FIRMIN dezelfde
hoedanigheden vooronderstelt, als in de torpedo. Het lyf van dit
verwonderlyk dier, hebbende byna de gedaante van een aal, is van
een loodachtig blaauwe kleur. Eene breede vinne, veel gelykende
naar de kiel van een schip, loopt van onderen van den kop tot
de staart. Hy leeft alleenlyk in zoet water. Zommigen geeven hem
niet meer dan drie voeten lengte, anderen beweeren, dat hy vier of
vyf maalen zoo lang is. [15] Wanneer men hem, het zy met de hand,
het zy met een metaal stokje, of met een hard stuk hout aanraakt,
verwekt hy eene beweging, waar van de uitwerking dezelfde is, als
die der electriciteit. Dr. FIRMIN heeft my verzekerd, dat de schok
van deeze electrieke aal hem wierd medegedeeld door eene reije van
agt of tien persoonen, die elkander by de hand hielden, om 'er de
proef van te nemen.

Alles, wat ik van dit dier kan zeggen, bestaat hier in, dat ik het
zelve in eene tobbe vol water heb gezien, alwaar het my voorkwam twee
voeten lang te zyn. Myn rok hebbende uitgetrokken, en de mouwen van
myn hembd opgestroopt, tragte ik wel twintig maalen agter een hem
in de hand te vatten, maar altyd te vergeefs. Ik ontfing telkens
eene electrieke beweging, die ik tot in den schouder gevoelde, het
geen den heer KENNEDY zeer vermaakte, met wien ik zelfs by deeze
gelegenheid eene kleine weddenschap verloor. De electrieke aal zwemt
naar goedvinden voor- en agter uit. Men kan 'er zeer gerust van eeten;
en zommige lieden vinden dezelve lekker.

Men heeft voorgegeven, dat men dit dier met de beide handen moest
aanvatten, alvoorens het den schok mededeelde; maar het zy my
geoorlooft, volgens eigene ondervinding, het tegendeel staande te
houden. Men heeft ook gezegt, dat men 'er van twintig voeten lengte
in Surinamen gevonden had. Wat my betreft, ik heb 'er nimmer één van
die grootte gezien. Anderen hebben gewilt, dat door deeze aal menschen
zyn gedood geworden: hier van heb ik niet hooren spreken.

Het doet my moeite, om trekken van woestheid en wreedheid zoo dikwils
in myn verhaal in te lasschen, maar ik verklaar, eens vooral, dat
ik dit doe in de hoop, dat op de eene of andere manier de algemeene
bekendheid dezelve zal kunnen voorkomen. Ik vernam, voor myn vertrek,
één der aanstootelykste daaden van ongeregeldheid. Eene Jodin, door
eene onrechtmatige beweegreden van jaloersheid aangezet, (haar man
ten minsten beweerde het) bragt eene zeer schoone vyf-en-twintig
jaarige jonge dogter om 't leven, door haar een gloeiend yzer in
't lyf te duwen. Maar, het geen men in een beschaafd land naauwlyks
gelooven zal, deeze verfoeijelyke wandaad wierd alleenlyk gestraft
met een bannissement naar de Savane der Jooden, een gehucht, het welk
ik hier na beschryven zal, en door eene ligte boete ten voordeele van
's Lands kasse.

Eene jonge Negerin, wier beenen door een keten zoo naauw gesloten
waaren, dat het haar byna onmogelyk was een tred voorwaarts te gaan,
kreeg ter deezer zelfder tyd op het hoofd, de naakte armen en lenden,
zoo veele stokslaagen van een Jood, dat haar het bloed uit alle deeze
deelen van het lichaam gonsde. De inwoonders deezer landstreeken zyn
aan deeze daaden van dwinglandye dermaten gewoon, dat een derde Jood
de onvoorzigtigheid had één van myne soldaaten te slaan, om dat hy
tegen de heining van zyn tuin zyn water gemaakt had. Ik strafte deezen
deugniet, door hem zyn stok af te nemen, welken ik op zyn hoofd aan
duizend stukken brak.

Myn haat tegen de Jooden wederhield my niet, om een soldaat, die
met de hand in de zak van één van dit volk gevoelt had, uit onze
krygsbende weg te jaagen. Ik moet hier opmerken, dat de Hollandsche
soldaaten in dit stuk zoo kiesch op hunne eer zyn, dat indien men
iemand die voor een schelm te boek staat, in zyn rang laaten wilde,
het geheele Regiment de wapenen zoude nederleggen. Het zoude misschien
te wenschen zyn, dat zulke gevoelens in andere legerbenden, alwaar
men een schurk, mits hy het geluk heeft van zes voeten lang te zyn,
met een even goed oog aanziet als een braaf man, ingevoerd wierden.

De Colonel FOURGEOUD kreeg, omtrent deezen tyd, bevel, dat ingevalle
twee Officiers of Onder-Officiers van gelyken rang, de één van het
Europeesch krygsvolk, de ander van dat der Compagnie, zig te zamen in
eene uitgezondene krygsbende mogten bevinden, de eerstgemelde altoos
het bevel zoude voeren, niettegenstaande de ander ouder wezen mogt.

Wy maakten ons toen met ernst gereed om te sterven of te
overwinnen. Een half dozyn oude suiker-schuiten, met planken bedekt,
het geen aan dezelve het voorkomen van doodkisten gaf, moesten ons
naar de plaats onzer bestemming overvoeren. In de daad, zy verdienden
wel den naam, dien ik haar geve, uit hoofde van het getal menschen,
die, na daar in gegaan te zyn, omkwamen.

Den eersten Juny wierden een Capitain, twee Onder-Officiers, een
Sergeant, twee Corporaals en agttien soldaaten, naar de Commewyne
afgezonden. Ik kan my niet wederhouden alhier eene byzonderheid,
betrekkelyk deezen Capitain, te verhaalen. Deeze Officier zig, op den
dag toen wy ontscheepten, begeven hebbende naar het huis, het welk hem
tot zyn intrek schriftelyk was opgegeven, wierd aldaar door de vrouw
van 't huis zeer vriendelyk ontfangen. Zy verklaarde hem, dat zy de
Zee-Officiers en soldaaten met alle mogelyke beleefdheid, behandelen
zoude, om dat zy aan één der eerstgemelden het leven verschuldigd
was. Zy voegde 'er by, dat deeze haar, als mede verscheide andere
lieden, in een sloep, op den Atlantischen Oceaan, had overgenomen,
alwaar zy zedert zestien dagen zonder kompas, zonder zeilen,
nog levensmiddelen, uitgenomen een weinig beschuit en water, rond
zworven. Om kort te gaan, de geen tot wien deeze vrouw toen sprak,
was dezelfde Officier, die haar aan den dood ontrukt had; zyn naam
was TULLING VAN OLDENBARNEVELDT, en hy was toen Lieutenant op een
Hollandsch oorlogschip.

Denzelfden dag deeden wy ook een ander vaartuig vertrekken, met
twee Officiers, een Sergeant, een Corporaal, en veertien man, allen
onder bevel van den Lieutenant Graaf VAN RANDWYCK. Deeze manschappen
wierden afgezonden naar de Rivier Peréca. Deezen avond, eenigen myner
beste vrienden by my ter maaltyd gehad hebbende, nam ik myn afscheid
van myne geliefde JOANNA, aan wien ik de geheele zorge myner kleine
bezittingen overliet. Haar zelve vertrouwde ik aan haare moeder en
haare moeije toe; en ik had aan dezelve myne beveelen gegeven, om
haar in een zoort van school te plaatsen, tot dat ik te rug gekomen
zoude zyn: ik begaf my vervolgens aan boord met vier Onder-Officiers,
twee Sergeanten, drie Corporaals, en twee-en-dertig soldaaten, allen
onder myn bevel. Wy besloegen twee vaartuigen, en onze bestemming
was naar het bovenste gedeelte van de Cottica.

Deeze vaartuigen waaren met ringen en kleine musketten enz. gewapend,
en voor een maand van krygsbehoeften voorzien. Onze beveelen,
(uitgenomen die, welke wy in de Savane der Jooden ontfingen,) bragten
mede, om het bovenste gedeelte der Rivieren op en af te vaaren. Elk
vaartuig had ten dien einde een Stuurman en tien Neger-slaaven om te
roeijen; het welk in 't geheel onder myn bevel, myn kleine QUACO daar
onder gerekend, vier-en-zestig man uitmaakte, waar van vyf-en-dertig
zig in myn vaartuig bevonden; dat van mynen Lieutenant was gevolgelyk
een weinig minder geladen dan het myne.

Ik moet opmerken, dat zedert onze ontscheeping in Surinamen tot heden
toe, onze soldaaten betaald waaren in klinkende munt, welke men had
voorgeslagen, om hun tegen het papieren geld der Volkplanting te
verwisselen. Het voordeel zoude bedragen hebben tien ten honderd;
en elk man zou dus, by het einde van het jaar, twee of drie ponden
sterling meer getrokken hebben, die hem hadden kunnen dienen, om
zig eenige versnapering te bezorgen, maar de Colonel stelde zig
daar tegen, en begeerde, dat de betaaling altoos ontfangen wierd
in gemunt geld, het welk in kleine sommen uitgegeven wordende,
geene meerdere waarde dan het papier had. Deeze tegenstreeving van
zynen kant kwam my belachelyk en kwalyk geplaatst voor, dewyl zy
voor allen nadeelig was, zonder iemand voordeel toe te brengen. Ik
moet ook opmerken, dat elk Officier, die met afgezondene manschappen
vertrok, egter by aanhoudenheid zyne tafel moest betaalen, het welk,
voor een Capitain, byna veertig ponden sterling 's jaars beliep. Men
gaf hem, tot schadeloos-stelling, in zyn vaartuig levensmiddelen mede
ter waarde van tien ponden, (dus verloor hy 'er dertig,) bestaande
in gezouten ossen- en varkens-vleesch, en in erweten, alles op den
zelfden voet als de soldaaten, op eenige flessen wyn na. Ik vermeene
echter, dat men een weinig meer verpligt was aan Officiers, die zig
geenerhande ververschingen bezorgen konden op eene legerplaats,
door de vervaarlykste en ondoordringbaarste bosschen omringd, in
het midden van welke zy zig van alle wooningen verwyderd zaagen,
en op eenen afstand, van waar men het schieten van 't geschut niet
hooren konde. Men had iets minder noodig te doen ten aanzien van de
andere vaartuigen, die geplaatst waaren midden tusschen de schoonste
Plantagiën, alwaar overvloed en vrede heerschten. Dienvolgende
wierden wy door lieden van allerleijen rang beklaagd, die, voorziende
aan welke noodlottigheden wy stonden te worden bloot gesteld, myn
vaartuig omringden, en my noodzaakten een aantal levensmiddelen aan
te nemen. De lezer zal over de edelmoedigheid myner weldoeners door
de volgende lyst beter oordeelen, dan door alle de lofspraaken,
die ik hun zoude kunnen toebrengen.


    24 Flessen besten rooden wyn.
    12 Flessen Madéra wyn.
    12 Flessen Engelsche Porter; zynde een zoort van bier.
    12 Flessen Appel-drank.
    12 Flessen Jamaicasche Rhum.
     2 Zeer groote witte Suiker-brooden.
     2 Kruiken Brandewyn. (Omtrent agt pinten.)
     6 Flessen Muscaat-wyn.
     2 Kruiken Citroen-sap.
     2 Kruiken Koffy-Syroop.
     2 Gerookte Westphaalsche Hammen.
     2 Gerookte Ossen-tongen.
     1 Pot met Mostaard van Durham.
     6 Dozyn Spermaceti-kaarssen.


Men kan hier uit zien, dat zoo al eenige inwoonders der Volkplanting
van Surinamen, door hunne woestheid en wreedheid, zig als het afgryzen
der natuur betoonden, anderen wederom door hunne maatschappelyke
gevoelens en weldadigheid, 'er het cieraad van waaren.--Ik zal met
deezen trek van milddadigheid dit hooftstuk besluiten; en ik durve
verzekeren, dat men my altoos meer geneigd zal vinden om de schoone
daaden van mynen evenmensch te schetsen, dan om hunne gebreken te
doen opmerken.



ZEVENDE HOOFTSTUK.

    Vertrek der gewapende vaartuigen tot verdediging der Rivieren.
    --Beschryving van het Fort Amsterdam.--Krygstocht naar het
    bovenste gedeelte van de Rivieren Cottica en Patamaca.--Groote
    sterfte onder het krygsvolk.--Gezicht van de wacht-post van
    Devil's Harwar.

Den 3den July 1773, des morgens ten vier uuren, ligtten onze beide
vaartuigen het anker, en met behulp van het vallend water zakten
wy af tot het Fort Amsterdam, alwaar wy wind, eb en vloed hebbende,
onder de battery het anker lieten vallen.

Het zal misschien niet ongepast zyn alhier de monteering van onze
zee-soldaaten te beschryven: dezelve bestond in een kamisool van een
blaauwe kleur, met rood gevoerd. Zy waaren met musketten, sabels en
pistolen gewapend, en droegen kruislings een groote haverzak aan de
eene, en hunne hangmat aan de andere zyde. In de bosschen waaren zy
gekleed met een lange broek en met een linnen overtrek, de geschiktste
kleeding in dit Land; allen hadden zy ledere mutsen op.

Na myne beschikkingen gemaakt, en alle myne manschappen gemonstert
te hebben, stelde ik de aan my gegevene beveelen te werk, waar by my
wierd voorgeschreven de Rivier Cottica op en af te vaaren, tusschen
de posten van de Compagnie, de Rochelle, aan de Patamaca, en 's Lands
Welvaaren, boven de laatste Plantagie, om de muitelingen te beletten de
Rivier over te steeken; dezelven te dooden of krygsgevangen te maken,
zoo het my mogelyk was; en eindelyk de Plantagiën tegen allen aanval
van hunne zyde te beschermen. Ik konde my, zoo ik het noodig vond,
in alle deeze verrigtingen door het krygsvolk van de Compagnie,
dat op de gemelde posten de wagt had, doen bystaan; en ik moest met
hunne Bevelhebbers overëenkomen over het sein, dat ik in geval van
alarm geven zoude.

Ik bezigtigde tans het Fort Amsterdam, dewyl ik den tyd en de
gelegenheid had, om het te doen.

Het zelve wierd aangelegd in 't jaar 1734, en voltooit in 't jaar 1747:
het heeft de gedaante van een geregelde vyfhoek, die door vyf bolwerken
gedekt word. Deszelfs omtrek is omtrent van drie Engelsche mylen. Een
breede gracht, die haar water uit de Rivier trekt, omringt het zelve,
en word verdedigd door een bedekte weg, zeer goed van paalwerk
voorzien. Deszelfs grondvesten zyn van een zoort van rotssteen
gemaakt. De voornaamste sterkte van den kant der Rivier bestaat
in een groote bank of plaat van slyk, die zig langs de voorpunt
uitstrekt, en in een battery van geschut, die zelfs platte Schepen
belet derwaarts te naderen. Het vuur van dit Fort zig kruisselings
vereenigende met dat der Schanssen Leyden en Purmerendt, belet ook het
inkomen in de beide Rivieren Surinamen en Commewyne, gelyk ik reeds
elders heb gezegt. Het heeft daarënboven kruid-magazynen, en andere,
om levensmiddelen te bergen. Men vind aldaar ook alle de gebouwen, die
noodig zyn tot verblyfplaatsen voor eene sterke bezetting. Het bevat
zelfs tot een windmolen en een regenbak, die meer dan duizend tonnen
water houd, het welk, in de daad, min noodzakelyk is, vermits men,
naar myne gedachten, de geheele krygsmacht der Volkplanting noodig had,
om eenigen tyd lang eene Vesting van zulk eene groote uitgestrektheid
te verdedigen. Dicht daar by vind men een groot stuk land, met ignames
en andere wortelen beplant, welke dienen tot voedzel voor de slaven
van de Compagnie, die men hier houdt, om, onder het opzigt van eenen
Commandeur, aan de vestingwerken te arbeiden.

Men houd in het Fort Amsterdam bestendig eene kleine bezetting,
onder bevel van een Officier van de artillerie: dezelve verpligt alle
Schepen, om de vlag te stryken, en met zeven kanonschooten te groeten:
zulks word hun door drie schooten beantwoord, en men rigt een vaandel
op de wallen op. Ik zal hier nog byvoegen, dat ten noordwesten dit
Fort omringt is met modderpoelen, en ondoordringbaare doornhagen,
het geen in den beginne aan dit vak den naam deed geven van het hol
van den Tyger.

Na deeze beschryving, zal men my ten goede houden, dat ik met een
enkel woord spreke van zekere zeer merkwaardige visschen, die men
altoos in een groot aantal by het Fort Amsterdam ziet, en hebbende
vier oogen, waar van zy 'er aanhoudend al zwemmende twee boven en
twee onder 't water houden. Deeze visschen hebben ten naasten by
de gedaante van een spiering, en zwemmen troeps-gewyze met eene
ongelooflyke schielykheid. Zy schynen zig vooral te behagen in brak
water. Men zegt, dat ze niet kwaad zyn om te eeten, en zy worden door
de inwoonders deezer Volkplanting coot-eijes genoemt.

Myne schildwagt wierd deezen avond door een roeischip gehoont. Die
'er op waaren, wenschten ons allen naar den duivel, en zeiden duizend
gruwelen van ons. Ik liet aanstonds de kano wapenen, en zette hun
agter na: maar door middel van een klein zeil, en de donkerheid van
den nacht, naamen zy de wyk naar de punt Parham, en hadden het geluk
tot myn groote spyt te ontvlugten. Des morgens van den 4den July,
ligtten wy het anker. Den hoek voorby gezeilt zynde, zakten wy met
de vloed af, tot aan Elizabeth's Hoop, eene schoone Koffy-Plantagie,
waar van de eigenaar, de heer KLEYNHANS, ons noodigde om dezelve te
bezichtigen, ons alle mogelyke vriendelykheden bewees, en myn vaartuig
met verkoelende vruchten en groenten vulde. Hy zeide ons, dat hy ons
lot beklaagde, en voorzeide ons alle de onheilen, waar mede wy gedreigd
wierden, voornamelyk uit hoofde van het regen-saisoen, het welk te
wagten stond, en zelfs reeds begonnen was door veelvuldige plasregens,
met zeer zwaare donderslagen vergezelt. "Wat uwe vyanden betreft,
voegde hy 'er by, maakt staat, dat gy 'er, geen één zien zult. Zy
zullen u nimmer voor de vuist durven aantasten, en zullen veelëer
u altyd overrompelen: zyt dus wel op uw hoede, myn Heer.--Maar
de luchtstreek! de luchtstreek zal u het leven kosten! Echter,
vervolgde hy, ik moet den yver van uwen Bevelhebber bewonderen,
die u liever op deeze wyze wil bloot stellen, dan u te Paramaribo
werkeloos te houden". De heer KLEINHANS eindigde deeze zonderlinge
aanspraak met my de hand te drukken. Wy naamen toen afscheid van hem,
als mede van zyne dogter, een jong en schoon meisjen, die, toen ze
ons zag vertrekken, traanen stortte.--Den zelfden avond wierpen wy
het anker voor de Matapaca-Kreek.

Ik maakte alhier van myne vaartuigen twee oorlogschepen; het een wierd
genoemd de Charon, en het ander de Cerberus; naamen, onder welken
ik dezelven geduurende het overige van mynen tocht onderscheiden
zal. Wy vervolgden onzen weg met de Cottica op te zeilen, om de Rivier
Commewyne te kunnen inloopen, en wy zeilden voorby aangenaame Suiker-
en Koffy-Plantagiën, die aan den oever deezer beide Rivieren, op den
afstand van één of twee mylen van elkander, gelegen zyn.

Den 6den, maakten de soldaaten van myne krygsbende hunne maaltyd
aan den wal gereed, en wandelden op de fraaije Plantagie, genaamt
het Geval. Des avonds van den zelfden dag, wierpen wy het anker voor
de Peréca-Kreek.

Des anderen daags voeren wy steeds de Cottica op, en wy stapten aan
wal op de Plantagie, genaamt Alia. Wy wierden op alle die Plantagiën,
welke wy aandeeden, zeer wel ontfangen, maar zy wierden al langer
hoe minder in getal, naar maate het bed der Rivier naauwer wierd.

Den 7den vervolgden wy onzen weg. Wy stapten ook aan land op de
Plantagie genaamt Bockkestein, die de laatste is aan de rechter zyde
van de Cottica, uitgenomen echter twee andere zeer kleine Plantagiën
aan de Patamaca-Kreek; en des avonds wierpen wy het anker aan den
mond van de Koopmans-Kreek. Den zelfden dag ontstond 'er brand in de
Charon, maar dezelve wierd spoedig gebluscht.

Den 8sten, voeren wy aanhoudend de Rivier op: des morgens ten elf
uuren, kwamen wy aan het Fort of den Post 's Lands-Welvaaren, door
krygsvolk van de Compagnie bezet wordende. Ik stapte aldaar met
myne Officiers aan land, om met den Capitain ORZINGA, Bevelhebber
van deezen Post, een mondgesprek te houden. Ik zond hem drie mannen,
die ziek waaren, om dezelve te doen oppassen in zyn Gasthuis, alwaar
ik een schouwspel van smert en elende zag, het welk alle verbeelding
te boven gaat. Deeze plaats was in 't eerst genoemd geworden Devil's
Harwar, [16] uit hoofde van deszelfs ondraaglyke ongezondheid. Ik
zal het by vervolg met dien naam bestempelen, als zynde denzelven
veel gesschikter, dan die van 's Lands-Welvaaren, welke juist het
tegendeel beteekend.

Ik vond hier eenige ongelukkige gekwetsten, wien het had mogen
gebeuren te ontsnappen na de nederlaag, waar in de Lieutenant LEPPER
en zoo veele manschappen waaren omgekomen. Een van hun verhaalde my
de byzonderheden van zyne vlucht. "Ik kreeg een kogel in de borst,
zeide hy my. Het was onmogelyk, om aan het bieden van wederstand of
aan vluchten te denken. Om eene poging tot behoud van myn leven te
doen, ging ik midden onder de doodelyk gekwetste en doode soldaaten
op den grond leggen, alwaar ik wel zorge droeg van geene de minste
beweging te maken. Het hoofd der muitelingen, op den avond van den
dag der overwinning het slagveld beschouwende, gaf aan één van zyne
Capitains bevel, om oogenblikkelyk aan de lyken het hoofd af te houwen,
om deeze zegeteekenen naar hun dorp over te brengen. De Capitain
begonnen hebbende met dat van den Lieutenant LEPPER, en van twee
of drie anderen af te houwen, zeide tot zynen medemakker: Sonde go
sleeby, caba mekewe liby den tara dogo tay tamara; de zon gaat onder,
laaten wy deeze honden tot morgen laaten. Na deeze woorden geduurende
welke ik myn adem inhield, en myn hoofd op den rechten arm rustte,
(dus vervolgde de soldaat,) bragt de Neger, die zyn byl op myn schouder
liet vallen, my die verschrikkelyke wond toe, welke gy ziet, en waar
van ik misschien nimmer geneezen zal.--Zy vertrokken egter allen, met
zig voerende de hoofden van myne ongelukkige medemakkers, benevens
vyf of zes gevangenen, met de handen agter op den rug gebonden,
waar van ik niet meer heb hooren spreeken. Toen alles stil, en het
zeer duister was, kroop ik op handen en voeten uit het midden deezer
slagtbank, en ik zogt eene schuilplaats in het bosch, alwaar ik één
van myne medemakkers vond, minder gewond dan ik. Wy dwaalden tien
dagen lang, als een prooi van lyden en wanhoop; wy hadden niets,
dat ons tot een verband dienen konde; wy wisten niet werwaarts onze
schreden te zetten; en een enkel roggen-brood was al ons voedzel,
tot aan de wachtplaats van Patamaca, alwaar wy uitgemergeld, en door
onze wonden, die van wormen krielden, van één gereten, aankwamen".

Ik gaf aan deezen ongelukkigen een halve kroon. Na met den Capitain
ORZINGA wegens de seinen te zyn overëengekomen, verliet ik zyne
elendige wachtplaats, en keerde in myn vaartuig te rug. Wy hielden
steeds aan met de Rivier op te vaaren, tot dat wy ons voor een Kreek,
Barbacoeba genaamd, bevonden, alwaar wy het anker wierpen.

Des anderen daags verrigtten wy het zelfde werk, tot aan de
Cormoetibo-Kreek, alwaar wy volgens bevel van den Colonel FOURGEOUD,
onze vaartuigen vast leiden. Dit was het middenpunt van myne wachtpost:
wy zagen aldaar niet dan bosschen, water en wolken; geen voetstap van
een mensch was daar te bekennen; dienvolgende kan men over derzelver
verschrikkelyk en eenzaam gezicht oordeelen.

Ik zond den 10den het volk van de Cerberus naar hunnen post, te weeten,
naar het bovenste gedeelte van de Patamaca. Zy gingen oogenblikkelyk
weder scheep, en zulks volgens myne onderrigtingen, met een groot
getal aanbeveelingen, die van geene nuttigheid waaren.

Wy tragtten tans onze levensmiddelen aan boord te kooken. Tot een
haart naamen wy een groote tobbe vol met aarde. Deeze proeve gelukte
ons, maar zy kostte byna het leven aan één van myne soldaaten, die
zig vreeslyk brandde. Dewyl wy geenen Heelmeester hadden, nam ik de
zorge deezer geneezing op my; en met geneesmiddelen, die ik in een
koffertje had, wierd deeze man in eenige dagen volmaakt hersteld.

Om echter zulk een ongeval voor het vervolg voor te komen, zogt ik
eene uitgeholde plaats in de Kreek, en dezelve niet verre van den mond
af gevonden hebbende, gelaste ik aan myne Negers, aldaar een hut te
bouwen, en aan de soldaaten, om aldaar hunne levensmiddelen gereed
te maken. Beducht voor overrompeling, droeg ik zorg om schildwachten
rondom te plaatsen; en voor den nacht kwamen wy op onzen post te
rug. Wy gingen aldus dagelyks voort tot op den veertienden dag,
wanneer wy weder naar Barbacoeba afzakten.

Ik liet aldaar den 15den eene andere hut, tot het zelfde gebruik
geschikt, oprigten. Maar dewyl de regen dwars door myn verdek
doordrong, keerden wy naar Devil's Harwar te rug, om zulks aldaar te
herstellen. Ik bragt aldaar ook één van myne Negers in het ziekenhuis.

De kalfatering was den 16den geëindigt; en den zelfden dag meldde ik
myne aankomst aan den Colonel FOURGEOUD.

Den 17den keerden wy naar de Cormoetibo-Kreek te rug, en wy verlooren
een anker, het welk in de wortels van den Palmietboom, die aan de
oevers van alle de Rivieren deezer Volkplanting groeit, hangen
bleef. 'Er zyn twee zoorten van boomen van dien naam, de roode
en de witte; van de eerste is myn oogmerk tans te spreeken. De
roode Palmietboom spruit voort uit een groot getal wortels, die
zig verscheiden voeten boven den grond vertoonen, alvoorens zig
te verëenigen tot het vormen van den stam, die dik en hoog is: de
schors is grysachtig van buiten, maar rood van binnen, en men bedient
'er zig van voor de leertouweryen. Het hout is roodachtig, hard, en
tot timmerhout en ander gebruik geschikt. In deezen boom is het meest
merkwaardig, dat uit zyne takken, en zelfs uit den stam, een eindeloos
getal vezels uitspruit, even als het touwwerk van een Schip, welke naar
den grond ombuigen, alwaar zy wortelen schieten, om op nieuw uit te
spruiten. Zy vormen op die manier eene ondoordringbaare doornstruik,
terwyl zy, als even zoo veele vaste steunpaalen, den boom ten allen
tyde onderschragen. De witte Palmiet-boom vind men gewoonlyk in de
landeryen buiten het water.

Den avond van dien zelfden dag, wanneer het een zeer donkere nacht was,
riep myn schildwagt, dat hy een Neger zag, die met een brandende pyp
in den mond, de Kreek in een kano overstak. Wy stonden oogenblikkelyk
uit onze hangmatten op; maar wy stonden niet weinig te kyken, toen
een slaaf ons verzekerde, dat het een vuur-mug was, die vloog; en hy
had gelyk.

De insecten van deezen naam hebben een duim lengte, en een
doorschynende en groenachtige vlak onder den buik, die in den donker
als een kleine kaars schynt. Zyne oogen zyn ook zeer schitterend;
en by het licht van twee deezer muggen zou men zeer gemakkelyk
kunnen leezen. 'Er zyn nog anderen van een veel kleiner zoort: men
kan dezelve niet bemerken, dan wanneer zy op zekere hoogte vliegen,
en men zoude ze dan voor vonken aanzien, die uit een smeedereije komen.

Den 18den niets te doen hebbende, vermaakte ik my met vogelen te
schieten. Ik doodde 'er een, dien men hier noemt tigri-fowlo, of
den tyger-vogel, maar dien ik veel eer voor een zoort van reiger
aanzie. Hy heeft byna deszelfs gedaante. Zyne vederen zyn roodachtig,
en met regelmatige en zwarte vlakken bedekt, waar van hy zyn naam
ontleent. De beenen, de voeten en de klaauwen zyn lang; de bek is
spits en langwerpig; en hunne ligt groene kleur schynt aan te duiden,
dat deeze vogel van visschen leeft. De hals, waar aan een bos witte
vederen hangt, is ook zeer lang. Op den kop, die klein is, ziet men een
roode en zwarte vlak; zyne oogen zyn van een zeer fraaije geele kleur.

Ik ontfing door eene wacht, die te scheep de ronde deed, bericht, dat
de manschappen van de Cerberus begonden ziek te worden. Des anderen
daags vernam ik ook, dat op de plaats, alwaar wy onze levensmiddelen
hadden toebereid, in de Cormoetibo-Kreek, en welke gelegen is aan de
oevers der Rivier van den kant der muitelingen, deezen nu kortlings
eene zeer sterke afgezondene krygsbende vermoord hadden. Dienvolgende
gaf ik last om de hut te verbranden, en wy hielden onze keuken aan
boord van de vaartuigen. Alle de elementen scheenen tans tegen ons
zamen te spannen. Het water stortte, als of wy met eenen nieuwen
zondvloed gedreigd wierden: het drong zelfs in onze vaartuigen door,
alwaar alles dryvend lag. De lucht was vol groote muggen, die,
van het ondergaan tot het opgaan der zonne, ons getrouw gezelschap
houdende, ons beletteden eenige rust te smaken; en des morgens
waaren wy met puisten en bloed als geheel bedekt. De rook van het
vuur en van de tabak, die wy brandden om hen te verjagen, deed ons
byna verstikken. Het was ons onmogelyk een hoek lands te vinden, om
ons gezouten vleesch aldaar veiliglyk te braaden. Tot een overmaat van
elende, was tusschen de Zee-soldaaten en de Negers tweedragt ontstaan:
dewyl nog beloften, nog dreigementen, hen konden te vreden stellen,
nam ik myn toevlucht tot andere middelen. De muitzuchtigsten van beide
partyen hebbende doen in boeijen sluiten, veröordeelde ik de eersten,
om door de spitsroeden te loopen, en de anderen om gegeesselt te
worden, een half uur lang. Na hen geduurende een geruimen tyd in de
ongerustheid gelaaten te hebben, gaf ik hun allen vergiffenis, zonder
hun een enkelen slag te hebben doen toebrengen. Myne goedertierenheid
deed zoo veel uitwerking, als de kastyding gedaan zou hebben, en
de vrede wierd volmaakt hersteld. Het was niet even zoo in myne
macht, om het toeneemen der ziekte te beletten. Alle de regels,
welke in het uitmuntend vaers van Dr. ARMSTRONG over de gezondheid
zyn voorgeschreven, zouden in dusdanige omstandigheid nutteloos zyn.

Den 20sten zakten wy tot de Casepoere-Kreek af, in de hoop van het
aldaar eenigzints beter te zullen vinden; maar te vergeefs. Het getal
der groote muggen was toen zoodanig, dat ik, myne handen de één tegen
de ander slaande, in éénen slag 'er agt-en-dertig doodde.

Te Barbacoeba te rug komende, zagen wy eenige fraaije slangen, die de
Rivier overzwommen. Wy ondervonden een weinig verkwikking op onzen
tocht, door nu en dan aan land te stappen, om ons aldaar onder de
schaduwe te verfrisschen. Ik maakte hier gebruik van den raad van
eenen ouden Neger.--"CARAMACA, zeide ik tot hem, wat doet gy toch om
uwe gezondheid zoo wel te bewaaren?--Myn meester, Masera, antwoordde
hy my, ik zwem twee of drie maalen daags in de Rivier. Dit dient my
niet alleen tot eene lichaamsöeffening, wanneer ik niet gaan kan,
maar door dit middel houde ik my de huid ook frisch en zuiver. De
zweetgaaten open zynde, is de uitwaasseming des te gemakkelyker; in
het tegengestelde geval, zouden zy gesloten zyn, de vochten zouden,
door stil te staan, bederven, en ziekte zoude 'er ontwyffelbaar op
volgen". Ik beloonde deezen grysaard, en oogenblikkelyk sprong ik
in het water, met het hoofd 't eerst. Ik was 'er zoo dra niet in,
of hy bad my, om toch weder aan boord te komen; het geen ik niet
zonder verwondering deed.--"Denk om de Kaymans als mede de Perys,
(een zoort van visschen, welke in Surinamen zoo genoemd worden,)
zeide hy my, beiden zyn ten uitersten gevaarlyk, maar zoo gy myn
raad volgt, loopt gy geen gevaar. Gy kunt geheel en al naakt zwemmen;
alleenlyk draag zorg, om altoos in beweging te blyven; want zoo gy een
oogenblik stil blyft, kan het dier u het een of ander lidt afbyten,
of u naar den grond trekken".

Schoon de leezer in verscheidene Reisbeschryvingen, eene beschryving
van den Kayman heeft kunnen leezen, zal hy het wel ten goede willen
houden, dat ik hier omtrent dit dier eenige byzonderheden verhaale,
die ik zelf heb waargenomen, of waar van ik door de zekerste berichten
ben onderricht geworden.

De Kayman is een halfslagtig dier, het welk men in de meeste Rivieren
van Guiana vind. Het heeft van vier tot agttien of twintig voeten
lengte; zyn staart is van dezelfde uitgestrektheid, en over het geheele
bovenste gedeelte als een zaag getand; het lyf is zulks insgelyks. De
gedaante van den Kayman gelykt na genoeg naar die van de Hagedis. Zyn
rug, van een geelachtig bruin, naar het zwarte hellende, heeft aan de
kanten verscheiden groenachtige schaduwen; en de buik heeft een vuile
witte kleur. Zyn breede kop heeft een kakebeen, en zyne oogen zyn byna
als die van eene zeuge, maar minder onbeweeglyk, en waar van elk door
een uitwas, of een zoort van zeer harde knobbel, beveiligd word. Zyn
bek en keel zyn uittermaten breed, en van eene dubbele reije tanden
voorzien, die alle zoorten van beenderen doorknagen kunnen. De Kayman
heeft vier pooten, met zeer spitse klaauwen gewapend. Hy is geheel
bedekt met breede schubben, en zulk eene harde huid, dat hy niet
dan in den buik of aan den kop gewond kan worden. De Indianen eeten
van zyn vleesch; maar het heeft een smaak van muskus, zoo men zegt,
naar zakken of beursen die inwendig by elk lid geplaatst zyn. Het
wyfje van den Kayman legt haare eijeren in grooten getaale in het
zand aan den oever, alwaar de hette der zon dezelve uitbroeid, en
het mannetje slokt 'er een groot gedeelte van op. Dit dier is niet
zeer gevaarlyk op het land, alwaar het zig niet gemakkelyk bewegen
kan; maar in de Rivieren ziet men hem dikwils op zynen buit loeren,
houdende den bek alleen boven 't water, wanneer hy het voorkomen heeft
van een stuk dryvend hout. Hy is waarlyk geducht voor alles wat hy
nadert. Echter heb ik gezien, dat hy voor een mensch bang was, zoo
lang dezelve handen en voeten bewoog, maar ook langer niet. Zommige
Negers hebben moeds genoeg gehad, om hem in zyn eigen element aan te
tasten en te overwinnen, in weerwil van zyne ongemeene sterkte en
woede, die by deeze gelegenheid door zynen onverzadelyken lust tot
menschen-vleesch nog merkelyk vergroot word.

Het verschil tusschen den Kayman en de Krokodil, die men al mede
in Guiana vind, bestaat niet alleen in den naam, maar ook in beider
onderscheiden aart en gedaante, zynde de laatstgemelde veel langer,
in evenredigheid veel fynder, en minder vraatachtig. Voor 't overige
ontmoet men dezelve zoo dikwils niet als de eerstgemelde, waarom men
misschien denkt, dat hy minder verslindend is. Ik zal 'er alleenlyk
byvoegen, dat men in Asiën op het eerste gezicht een groot verschil
ontdekt tusschen deeze twee kruipende dieren, alwaar zy ook veel
grooter zyn dan in America.

Het groot voordeel der verzamelingen van voorwerpen, tot de Natuurlyke
Geschiedenis behoorende, zoo als het Brittannisch Museum, bestaat daar
in, dat de beminnaar der natuur en waarheid het genoegen verkrygt,
om de ongeloofbaarste voortbrengzels der schepping met eigen oogen
te aanschouwen. In die verzameling, welke ik hier aanhaale, vind
men een Krokodil, in eenige opzigten, maar vooral in de maat, van
alle de dieren van dien naam in beide Indiën verschillende. Schoon
zy op Bengalen in grooten getaale zyn, heb ik nimmer, volgens een
geloofwaardig bericht, hooren staande houden, dat 'er grootere zouden
zyn, dan deeze, welke één-en-twintig voeten lang is. Hy wierd in
de Indus gevangen, maar men moest vooraf drie ponden kogels op hem
verschieten, waar van verscheiden op zyne schubben geene uitwerking
doen konden.

Dewyl ik niet wel voor deeze verzekering kan instaan, stelle ik myne
geloofbaarheid niet te pand, dan voor een voorwerp, het welk ik zelf
gezien heb, en my bewees, dat 'er eenige dieren van dit zoort zyn,
twee maal zoo groot, dan het geen ons Museum bezit.

Ik heb aldus, in 't jaar 1781, te Maastricht den kop van een
versteenden Krokodil gezien, welken men by het graaven in den berg
St. Pieter gevonden had. Naar evenredigheid moet het lyf wel zestig
voeten lang geweest zyn. Wanneer, of op welke wyze kwam dit dier
aldaar? Echter ik heb dien kop gezien; een Priester was 'er bezitter
van, en naderhand heeft hy dien als eene groote zeldzaamheid naar
Parys gezonden. [17]

Men zegt, dat 'er in Guiana Hagedissen zyn van vyf of zes voeten lang;
maar die geene, welke behooren tot het zoort, in dit Land den naam
dragende van de Iguana, en by de Indianen dien van Wayamaca, hebben
'er zelden meer dan drie. Van het hoofd tot onder aan de staart, is de
Iguana bedekt met zeer kleine schubben die in de zon met de levendigste
kleuren schitteren. De rug en de pooten zyn donker blaauw; de zyden
en de buik zyn van een zoort van geelachtig groene kleur. Even als de
zak of die losse huid, welke hem onder de keel hangt, is het lyf van
dit dier op verscheiden plaatsen zwart en bruin gespikkelt. Zyn oogbol
is van een fraay bleek rood; zyne klaauwen zyn donker kastanje bruin.

Deeze Hagedis heeft, even als de Kayman, een getande rug en staart,
en beiden hebben de laatstgemelde zeer spits. Het wyfje legt haare
eijeren insgelyks in het zand. Men ziet dit dier dikwils op gronden,
die met heestergewassen en planten bedekt zyn, alwaar de Indianen het
zelve met pylen doodschieten. Zy eeten gaarn van deszelfs vleesch,
het welk zeer wit en zeer lekker is. Men verkoopt het zelve zeer
duur te Paramaribo; en verscheiden Europeanen eeten 'er van, als van
eene groote lekkernye. De beet der Hagedis van Guiana is zeer pynlyk,
maar heeft zelden, schadelyke gevolgen.

Laaten wy tot mynen Neger CARAMACA te rug keeren. Zyne verhaalen,
raakende den Kayman, hadden my den lust benomen om my dagelyks te
baden; maar bevindende, dat ik, volgens zyne raadgevingen, alle
gevaar ontwyken konde, besloot ik dezelve op te volgen, en ik trok
uit zyne manier een groot voordeel, geduurende al den tyd, dat ik
in deeze Volkplanting verbleef. Hy raadde my ook om blootsvoets,
en ligt gekleed te gaan. "Het is tans noodig, Masera, zeide hy my,
dat gy uwe voeten verhardt, door zonder schoenen of koussen op het
Schip te kuijeren. De tyd kan komen, dat u dezelve in het midden
der distelen en doornen ontbreeken, zoo als aan anderen wedervaaren
is. De gewoonte, Masera, is een tweede natuur: wy hebben allen de
voeten van een gelyk maakzel. Luister naar my, en eindelyk zult gy den
ouden CARAMACA dank zeggen. Wat uwe kleeding betreft, vervolgde hy,
een hembd en een lange broek zyn voldoende; dit zal u moeite en geld
uitspaaren. Het lichaam heeft zoo wel lucht, als water noodig. Gebruik
dus baden van deeze tweeërlei zoort, wanneer gy 'er de gelegenheid toe
vinden moogt". Van dit oogenblik af volgde ik zynen raad, waar aan ik,
behalven de zindelykheid, grootendeels het behoud van myne levensdagen
verschuldigd was. Ik dacht toen meenigmaal aan Paramaribo, alwaar
ik alle de aangenaamheden des levens genoot, terwyl ik hier meer,
dan immer iemand der wilden, genoodzaakt was van voorbehoed-middelen
een aanhoudend gebruik te maaken. Het zoude my egter niet verdrooten
hebben, zoo maar iemand van ons lyden nut getrokken had.--Maar ik
vergeete, dat men in den krygsdienst blindeling, en zonder aanmerkingen
te maken, moet gehoorzaamen.

Den 22sten, zond ik mynen Sergeant, en een soldaat, die beiden ziek
waaren, naar het ziekenhuis van Devil's Harwar. Vervolgens zeilden
wy weder opwaarts naar het middenpunt van onze wachtpost, naar de
Cormoetibo-Kreek.

Een van onze Negers vong hier eenige visschen, waar onder de Krampvisch
was, welke ik reeds beschreven heb: denzelven hebbende doen koken, at
hy dien met zyne medgezellen. Hy vong ook een Pery en een Que-quee. De
eerste zeide my de oude slaaf, dat zoo wel gevaarlyk als vraatachtig
was. Zomtyds is hy by de twee voeten lang; hy is vry plat, schubbig,
en van een blaauwachtige kleur. Zyn bek is breed, en voorzien van
eene reije dicht geslotene en puntige tanden, welke zoo veel kracht
hebben, dat hy de pooten der eendvogels verbreekt, wanneer ze zwemmen:
hy doet het zelve aan de toonen en vingers, en ryt met zyne tanden den
boezem der vrouwen van één. De Que-quee kan voor een geharnaste visch
doorgaan. Hy is van het hoofd tot de voeten van beweegbaare ringen
voorzien, die de een op de ander loopende, en zig verëenigende als
die van een Kreeft, hem tot verdediging en tot schubben dienen. Hy
is van zes tot tien duimen lang, en heeft een breeden kop van eene
ronde gedaante. Deeze beide visschen zyn zeer goed om te eeten.--Maar
het word tyd de beschryvingen daar te laaten, en myn verhaal weder
op te vatten.

Den 23sten, zynde den dag, welken ik daar toe met den Capitain Orzinga
was overëengekomen, namen wy, net op den middag, eene proeve met onze
seinen, door een algemeen lossen van onze musketten en ander wapentuig,
zoo op Devil's Harwar, als aan boord van de Charon en de Cerberus,
zynde de laatstgemelde altyd op den wachtpost aan de Patamaca. Zy
waaren van geene uitwerking: niemand op deezen eersten post, zoo
min op het één als op het andere der beide vaartuigen, hoorde 'er
iets van. Ik zelf, een musketschoot doende, kreeg, door myne eigene
onoplettenheid, een klein ongeluk. Het wapentuig tegen myn schouder
geplaatst hebbende, viel ik door den te rug stoot op een ton, en myn
rechte schouder was daar door byna ontwricht.

Den 26sten, kreeg ik door een vaartuig, het welk my van de
Patamaca-Kreek gezonden wierd, bericht, dat de Cerberus gevaar
liep, om door de muitelingen, welken men in den omtrek had zien
rond zwerven, aangerand te worden. Het gedeelte der Rivier,
alwaar dit Schip lag, zeer naauw zynde, oordeelde ik het zelve in
een zeer bedenkelyken staat. Dienvolgende deed ik de Charon tot
de Pinnenburg-Kreek opvaaren. Vervolgens in de sloep, als welke
ligter was, gegaan zynde, trok ik met zes mannen dit Schip te hulp:
maar ik wierd zeer aangenaam verrast, toen ik by myne komst vernam,
dat het slechts een valsch alarm geweest was; en wy keerden den
zelfden avond naar onzen post te rug. Geduurende mynen tocht was ik
zeer verwonderd my te hooren begroeten door eene menschelyke stem,
welke my, om Gods wil, bad aan land te komen. Ik deed dit, vergezeld
van twee soldaaten, en ik wierd aangesproken door eene oude Negerin,
die my smeekte, om haar eenige hulp te verschaffen. Het scheen my
toe, dat zy aan een Jood, die eigenaar was van den grond, waar op
ik haar vond, toebehoorde. Dit arm elendig schepzel leefde aldaar
eenzaam in eene kleine hut, en omringd door eene woeste wildernis,
alwaar zy tot haar voedzel niets had dan eenige bananen, ignames
en cassave. Zy was niet meer in staat om op de voornaame Plantagie
van haaren meester te arbeiden, en deeze had haar dus naar deeze
plaats verbannen, om aldaar een blyk te behouden van zynen eigendom,
welken de muitelingen vernielt hadden. Aan deeze ongelukkige een stuk
gezouten vleesch, een weinig garst, en een fles rhum agterlaatende,
bood zy my tot een tegen-geschenk één van haare katten aan, maar ik
wilde dit niet aanneemen; en, volgens haar aanbod, beweerden myne
roeijers, dat deeze vrouw eene tooverheks was: men ziet daar uit,
dat het bygeloof de grenzen van deszelfs ryk niet tot Europa bepaalt.

In deeze Kreek, welkers oevers met Palmietboomen, struiken en doornen
bedekt zyn, vonden wy groote witte nooten, die op het water dreeven, en
die tot rypheid gekomen zynde van zelf scheenen te zyn afgevallen. Zy
zyn zoet, knappende, en zeer goed om te eeten: maar ik verzuimde
ongelukkiglyk naar den naam van den boom, die dezelve voortbrengt,
te verneemen. Men vind in eene groote meenigte op deeze zelfde
plaats een zoort van water-heester, genaamd mocco-mocco. Het zelve
groeit tot de hoogte van zeven of agt voeten. De stronk, die vol met
scherpe punten, is, is van onderen zeer dik, en word in de hoogte al
langer hoe dunner, dezelve eindigt in drie of vier eironde en gladde
breede bladen, die eenigermaaten de kragt bezitten van trekpleisters,
om dat ze zeer sterk aan de huid vast kleeven.

Des avonds by de Charon komende, vond ik de schildwagt in diepen
slaap, het welk my dermaten moeijelyk maakte, dat ik stilletjes in het
vaartuig gegaan zynde, myn pistool boven zyn hoofd afschoot, om hem
te doen ontwaken, en ik verzekerde hem, dat de eerste keer dat het
weêr gebeurde, ik hem de harssens door en door zou schieten. Al het
volk kwam in de wapenen, en het verschilde weinig, of deeze knaap
wierp zig in 't water. Maar hoe noodzakelyk zulk een dreigement
ook was op een post, alwaar eene overrompeling doodelyk zyn konde,
zoude het uittermaten wreed geweest zyn, dezelve dadelyk ter uitvoer
te brengen. Het steken van de muggen belette, om gerust te slaapen,
en de stooring van den slaap op den eenen tyd gedoogde niet denzelven
op een anderen tyd uit de oogen te houden.

Wy zeilden den 27sten hooger op, naar de Cormoetibo-Kreek. Myne Negers
stapten aan land om hout te hakken, en bragten een arm dier met een
krommen bek aan boord, wien zy de vier pooten hadden afgesneeden;
en in dien staat op den bodem van hunne kano nederwierpen. Ik gaf hem
een slag op den kop, het welk een einde aan zyn lyden maakte, en ik
vernam, dat het de Luijaart was, door de inwoonders genaamt Loijaree,
of Aï, uit hoofde van zyn klaagende stem. Hy heeft byna de grootte
van een kleine water-patryshond; zyn kop is rond, ten naasten by als
die van een aap, maar zyn bek is uittermaten groot. Zyne agterpooten,
om het dier in het klauteren te ondersteunen, zyn veel korter dan
de voorpooten, en met drie sterke zeer spitse klaauwen gewapend,
door middel van welke hy zig aan de takken vast houd, maar die myne
Negers aan dien, welken ik toen zag, hadden afgehouwen, om dat zy een
zeer beledigend wapen verschaffen. Zyn gezicht is flaauw, en hy laat
een gemaauw hooren, gelykende naar dat van een jonge kat. Het geen in
dit dier echter het meest zonderling is, bestaat in zyne beweeging,
of liever derzelver langzaamheid, welke zoodanig is, dat hy dikwils
twee dagen werk heeft, om boven op een middelmatigen boom te komen,
en hy verlaat denzelven nooit, zoo lang hy 'er iets op vind, dat hem
tot voedzel verstrekken kan. By het opklauteren, verteerd hy alleenlyk
zoo veel als hy noodig heeft, om op zyne reize te leven, maar op den
top gekomen zynde, ontbladert hy den boom geheel en al. Hy handelt op
deeze wyze, ten einde geen gevaar te loopen van uitgehongerd te zyn,
wanneer hy op de eerste takken te rug koomt, om een anderen boom
te gaan zoeken; want hy beweegt zig op den grond niet, dan met eene
ongelooflyke langzaamheid. Zommigen beweeren, dat hy, om de moeite te
spaaren van zyne ledematen te bewegen, zig als een kloot in één rold,
en zig zoo van den boom naar beneden laat vallen. Ik weet niet of
dit waar is; maar dit weet ik, dat hy zynen tred niet verhaasten kan.

Deeze dieren zyn in Guiana van tweederlei zoort. De eersten draagen
den naam van Aï, en de anderen dien van Unaru: maar in Surinamen noemt
men hen Sicapo en Dago luijaree, of het luije Schaap en de luije Hond,
uit hoofde van hun verschillend hair. De hairen van den een zyn dik,
en van een vuil gryze kleur; die van den ander zyn rosachtig en
lang. De laatste heeft aan elke poot alleenlyk twee klaauwen; en zyn
kop is ook minder rond, dan van den eersten. Deeze dieren, zig alzoo
als eene kluwe in één rollende, hebben meer het voorkomen van een
uitwas op de schors van den boom, dan als wezens, die zig met blaaden
voeden. Dit vermogen veroorzaakt dikwerf, dat zy door de Indianen en
Negers, die hun vleesch met graagte eeten, niet ontdekt worden.

Den 28sten, kwam de Lieutenant STROMER, Bevelhebber op de Cerberus, van
de Patamaca-Kreek, zynde in een open kano aan de hitte der brandende
zon bloot gestelt. Hy was door eene hevige koorts aangetast, en zyne
eenige verkwikking bestond in water uit de Rivier te drinken. Een
Joodsch soldaat, uit de haven van la Rochelle, vergezelde hem, en had
last om my te zeggen, dat de muitelingen, twee dagen te vooren, de
Kreek waaren overgekomen, op den afstand van een myl van de laatste
Plantagie, zoo als men zoo aanstonds gezegt had, dat is te zeggen,
dat zy van het oosten naar het westen trokken. In het zelfde vaartuig
bevond zig ook een Negerin, met een kind aan de borst, welke, door de
muitelingen gevangen genomen zynde, ontvlucht was. Ik vernam bovendien,
door middel van de wachtposten, die beneden my geplaatst waaren, dat
de Majoor MEDLAR twee handen van muitelingen, die door de Neger-Jagers
gedood waaren, naar de Savane der Joden gezonden had; dat een Officier,
aan het hoofd van tien mannen, en met eenige krygsbehoeften, te
Devil's Harwar was ontscheept, om zig by myne afgezondene krygsbende
te voegen; en dat eindelyk één van myne Zee-soldaaten op die plaats
overleden was. De brieven, die ik ontfing, hielden ook bevel in,
om een drooge streek lands te zoeken, en, zoo 't mogelyk was, aldaar
eene bergplaats voor levensmiddelen en krygsbehoeften te bouwen.

Ik zond dadelyk mynen Lieutenant HAMER af, om het bevel over de
Cerberus op zig te nemen; en na het anker geligt te hebben, zakten
wy af tot aan de Casepory-Kreek, alwaar wy een nacht doorbragten,
hoedanige de bekwaamste pen niet in staat is te beschryven. De zieken
kermden, de Jood bad met luider stemme, de soldaaten vloekten, de
Negers smeekten, de Negerin, die op den grond lag, was in doods-angst,
het kind schreeuwde, 'er viel onophoudentlyk een stortregen,
en de muggen staaken geduuriglyk allen de geenen die in het schip
waaren. Ten zes uuren des morgens echter drong eene verkwikkende zon
door de wolken heen, en wy kwamen te Devil's Harwar aan.

Den 29sten bragt ik den Officier, en vyf zieke soldaaten, in het
ziekenhuis. Ik liet ook op deezen post myne andere passagiers,
voor wien ik alles deed wat ik konde, schoon het weinig te beduiden
had. Vervolgens mynen nieuwen voorraad op eene geschikte plaats
gebragt hebbende, keerde ik op nieuw naar myne akelige wachtpost te
rug, alwaar ik den eersten Augustus het anker wierp.

Des anderen daags, tusschen de onderscheidene slagregens, zagen wy een
groot getal aapen, en ik doodde 'er één van. Zedert lang geen versch
vleesch gehad hebbende, liet ik den zelven klaar maken, en at 'er
met groote smaak van. Wy waaren toen in eene akelige gesteldheid. De
hangmatten en kleederen der soldaaten verrotten van dag tot dag,
niet alleen uit hoofde der aanhoudende vochtigheid, maar ook om dat
ze van slegte stoffen, uit Holland gezonden, gemaakt waaren.

Den 3den ontfing ik de tyding van den dood van den Lieutenant STROMER,
op Devil's Harwar.

Den 4den, begaaven wy ons derwaarts, om hem de laatste eer te helpen
aandoen. Wy maakten voor hem een kist van oude planken; maar deeze
het lyk niet kunnende houden, viel het zelve 'er uit, eer wy aan het
graf kwamen, en vertoonde ons een treurig schouwspel. Toen lag men een
hangmat daar over, om voor een lyk-laken te dienen; en allen, die de
kragt hadden om hun geweer te dragen, deeden drie eereschooten. Deeze
plechtigheid geëindigd zynde, onthaalde ik de Officiers op een glas
wyn, en zeide andermaal vaarwel aan Devil's Harwar.

Ik schreef den 6den aan den Colonel FOURGEOUD, om hem kennis te geven,
dat de muitelingen boven den post van la Rochelle de Rivier waaren
overgevaaren, en dat ik te Barbacoebo een streek lands gevonden had,
die geschikt was om 'er een bergplaats voor goederen op te rigten;
ik gaf hem ook bericht van het overlyden van den heer STROMER, en
beval hem, tot vervulling van deszelfs plaats, mynen Sergeant aan,
die Officier onder de Hussaaren geweest was.

Om aan den leezer eenig denkbeeld te geven van den wachtpost, Devil's
Harwar genaamt, waar van ik hem reeds zoo dikwils gesproken heb,
zal ik dit oogenblik waarneemen, om denzelven te beschryven.

Deeze post was eerst eene Plantagie geweest, maar was tans alleenlyk
bezet door krygsvolk, het welk men aldaar plaatste, om het bovenste
gedeelte van de Cottica te verdedigen. De grond is hoog en droog,
het geen echter niet wegneemt, dat deeze plaats zeer ongezond is: want
'er zyn verscheiden honderde soldaaten van ziekte omgekomen. Devil's
Harwar ligt aan de regte hand, als men de Rivier opvaart, en voorheen
was aldaar een voetpad, op de Peréca uitkomende, waar op een wacht
van eenige manschappen geplaatst was; maar het zelve wierd niet meer
gebruikt, en was met struiken en doornheggen geheel bedekt.

De huizen op deezen post zyn allen van palmboomen hout gemaakt: ik zal
by vervolg, zoo deeze zoort van palmboom, als de manier om denzelven
tot timmerhout te gebruiken, beschryven. Een huis, uit vier goede
kamers bestaande, voor den bevelhebbenden Officier; een ander voor de
Onder-Officiers; een geschikt verblyf voor de soldaaten; een zeer ruim
ziekenhuis, het welk aller noodzakelykst is, want het is altyd vol met
zieken; een kruid-magazyn; een ander voor levensmiddelen; hutten voor
keukens; een huis om zig te baaden, zyn alle de gebouwen op deezen
post. Ik moet niet vergeeten te zeggen, dat aldaar ook een put met
versch water gevonden word. Het krygsvolk van de Compagnie onderhoud
aldaar eene meenigte schaapen, duiven en gevogelte, alleenlyk tot
gebruik van het ziekenhuis. 'Er was daarënboven tegenwoordig eene koe,
welke door de Neger-Jagers na het inneemen van Boucou aldaar gebragt
was. Zy had een kalf, en verschafte aan de Officiers melk voor hunne
thee, enz. maar wy, ongelukkige bewooners der vaartuigen, wy hadden
niets van dat alles! ik zal 'er byvoegen, dat verscheiden Officiers van
deezen post ook tuinen hadden, waar uit zy groenten en salade trokken.

Het geen, naar myne gedachten, Devil's Harwar zoo ongezond maakt,
zyn de groote muggen, en de meenigte zand-muggen, waar door men
gekwelt word.

Den 7den, kwam ik weder aan de Cormoetibo-Kreek aan, alwaar ik
besloot het te wagen, om aan land te stappen, op dat myne soldaaten
aldaar hun ossen-vleesch en garst zouden kunnen koken; ik oordeelde,
dat het op 't zelfde uitkwam, door de hand des vyands om te komen,
dan wel ons zelven, aan boord van de Charon, de een na den ander te
verteeren. Het was echter niet gemakkelyk eene enkele kleine plaats
te vinden, tot de uitvoering van dit ontwerp geschikt, en wy hadden
veel moeite om daar in te slagen, vermits de grond onbruikbaar was
door de heester-gewassen, en overal dras lag. Myne Negers maakten
een zoort van een beweegbaare brug, om de sloep op een droog plekjen
lands te brengen. Zy rigtten vervolgens een zoort van hut op, met
palmboom bladeren bedekt, alwaar men tegen den regen beveiligd was, en
waar in men vuur konde maaken: wy waaren aldaar veel beter dan in ons
vaartuig. Ons gevaar was in die gesteldheid ongetwyffeld veel grooter,
dewyl eene oude verblyfplaats der muitelingen, genaamt Pinnenburg,
naar eene naby gelegen kreek den naam dragende, 'er niet verre van
af lag; zommigen beweerden, dat deeze benaaming haaren oorsprong had
van de groote meenigte van paalen of zoogenaamde vriesche ruiters,
welke deeze zelfde muitelingen in den grond gestoken hadden, om hunnen
post te versterken en te verdedigen. Schoon deeze sterkte vernielt
was geworden, wist men, dat de vyand dikwils op deeze plaats kwam, om
aldaar eenige ignames en maniok-wortelen op te gaaren, welke de grond
aldaar, schoon onbebouwd, altyd voortbragt. Wy waaren daarënboven
volstrekt overtuigt, dat die muitelingen, welke laatstelyk boven
den post van la Rochelle naar de Patamaca-Kreek waaren overgestoken,
tegenwoordig op Pinnenburg gelegerd lagen, en gereed stonden om de
nabuurige Plantagiën aan de Cottica en Peréca te plonderen, zoo al
niet om zelfs ons aan te tasten. Gevolgelyk had ik altyd eene dubbele
schildwagt rondom onzen post, en ik verbood aan een ieder, zoo lang
wy op deeze plaats blyven zouden, om hard te spreeken, of het minste
geraas te maken, ten einde wy de geringste beweging zouden kunnen
hooren, en dus, door waakzaam te zyn, ons gevaar verminderen.

Den 8sten wierd myn andere Officier, de heer MACDONALD, ziek: maar
hy weigerde my te verlaaten, en naar Devil's Harwar te gaan.

Ik heb gezegt, dat wy geen Heelmeester hadden, maar dat ik eenige
geneesmiddelen had medegebragt, bestaande in braakmiddelen,
ontlast-middelen, en poeders, waar van ik het waar gebruik niet
kende. Ik deed daar van dagelyks uitdeeling onder de soldaaten, die
hunne maag met gezouten vleesch overladende, en geen lichaams-beweging
hebbende, dikwils noodig hadden, dat een weinig konst aan de natuur
te hulpe kwam. De Colonel FOURGEOUD beweerde, dat dit zoort van
voedzel in de gewesten onder de zonne-keerkring gezonder was,
dan versch vleesch, het welk door de hette in de maag bedorf,
terwyl het andere veel gemakkelyker verteerde. Ongelukkig voor ons,
waaren 'er weinig menschen aan boord van de Cerberus, of de Charon,
die tot een bewys van het vermogen van deezen levens-regel dienen
konden. Ik had ook eenige pleisters aan boord; maar door de ontallyke
zweeren, waar mede het scheepsvolk als bedekt was, waaren zy in 't
kort verbruikt. Men kan dit gemakkelyk naargaan, wanneer men weet,
dat in deeze luchtstreek, alwaar de lucht met geheele zwermen van
onzichtbaare insecten vervult is, de ligtste steek wel dra eene
groote wonde word. Limoen- of citroen-sap is onder allen het beste
voorbehoed-, en het zekerst genees-middel; maar wy hadden 'er niet
meer van. Men moet zig in alle gevallen, hoe gering die ook zyn mogen,
wel wachten om de steek aan de lucht bloot te stellen; maar integendeel
moet men zorge dragen, op het oogenblik zelve, dat men gestoken word,
de huid te bedekken met een stuk graauw papier, met eenig geestryk of
ander vocht doorweekt, op dat het 'er aan vast kleeve. Wat my betreft,
niemand was gezonder dan ik. Ik droeg alleenlyk myn lange broek en
een hembd, het geen ik zelfs niet aan den hals vast maakte, en waar
van ik de mouwen opstroopte. Wanneer de zon niet al te brandend was,
trok ik deeze ligte kleeding uit, en baadde my regelmatig twee keeren
daags in de Rivier. Door dit middel had ik de huid altyd zindelyk,
en de zweetgaten meer open: dagelyks nam ik ook een glas wyn, na de
fles eenige vademen onder water gedompeld te hebben, om den drank
aangenaamer en frisscher te maaken.

Ik moet niet vergeeten te spreeken van het genoegen, het welk wy
op zekeren tyd onder al dit lyden hadden, door eenige Marcusas te
vinden, die altoos op deeze plaats groeiden, schoon zedert verscheiden
jaaren de Plantagie vernielt was. Wy zagen, dit is waar, alleenlyk
een ouden boom, of, om beter te zeggen, een stronk, want deeze
plant verdient veel eer deezen naam. Deeze aangenaame vrucht [18]
is van eene eironde gedaante, en van eene orange- of goud-kleur. Zy
is gewoonlyk een weinig grooter, en zomtyds een weinig kleinder dan
een hoender-ei. Men vind daar in een zoort van sappige en aschkleurige
geley, vol kleine korrels. Vermits deeze geley zeer zoet is, kan men
dezelve met eenig zuur mengen, het welk daar aan de uitstekendste
geur bezorgt; en dan is ze zoo koud even of men ys at. Derzelver
bloem gelykt naar de Passiebloem.

Wy ontmoetten hier eene groote verscheidenheid van heerlyke kapellen,
en in 't byzonder eenige van 't schoonste hemelsblaauw. Allen zyn ze
zeer groot. Onder de slagregens, maakten zy eene huppelende beweging op
de groene uitspruitende takjes; en door haare schoone blaauwe kleur,
welke de zonnestraalen nog meer deeden schitteren, maakten zy aldaar
eene overheerlyke te rug kaatzing. Maar ik konde, zoo lang ik hier was,
'er geene enkele van vangen; ik zal dus de beschryving 'er van tot
een ander gedeelte van dit werk bespaaren.

Wy hoorden des avonds het slaan van den tamboer, en vooronderstelden,
dat het by de muitelingen was. Niettemin hielden wy aan, met onze
levensmiddelen aan land gereed te maken; maar wy waaren steeds op
onze hoede, overëenkomstig den raad van den heer KLEYNHANS.

Den 29sten, bevond zig de heer MACDONALD veel zieker; echter ziende dat
ik een brief van den Colonel FOURGEOUD ontfing, scheen hy te herleven,
het geen wy ook deeden, in de hoop, dat wy uit onze verschrikkelyke
gesteldheid verlost zouden worden. Maar hoe smertelyk viel het ons te
ontwaaren, dat men ons daar in by aanhoudenheid deed blyven! Deeze
brief ging vergezelt met een geschenk van lynen en haaken, om door
onze visscherye het gebrek aan alle andere versche levens-behoefte
te vervullen, gelyk mede dat van gezouten vleesch, het welk van dag
tot dag slechter wierd, en begon te verminderen.

Op het ontfangen van deeze akelige tyding, schreeuwde al het volk uit,
dat men ons opofferde zonder de allerminste reden van nuttigheid. De
Negers zugteden, onder het uitspreeken van deeze woorden: Ah! poty
Backera! (Ach! arme Europeaanen!) Met het uitdeelen nogtans van eenige
tamarinden, orange-appelen, limoenen en Madéra-wyn, die men my ter
deezer zelfde gelegenheid van Paramaribo gezonden had, vond ik middel,
om niet alleen aan myne Officiers, maar zelfs aan myne zieke soldaaten,
eenige verkwikking te bezorgen. Maar dit konde niet lang duuren, en
des anderen daags waaren wy ongelukkiger dan ooit. Ik nam dus myne
toevlucht tot de bewoonders van het bosch, en schoot twee aapen,
die op den top van een Palmietboom, waar op zy in een groot aantal
waaren, aartig speelden.

Den 11den, zond ik twee myner zieken naar het ziekenhuis, en den
zelfden avond hoorden wy op nieuw trommelslagen. Des anderen daags
op den middag wierden wy door een orkaan overvallen; de Charon brak
van zyne ankers los, en wierd tegen den oever aangesmeten, alwaar
de deelen van het Schip, die boven water zyn, door de takken van
boomen, over de oevers der Rivier heen hangende, merkelyk beschadigd
wierden. Wy wierden door den regen, als door een stroom. overstort,
en ik verwagtte niets minder dan schip-breuk te lyden.

Den 15den, kwam een ander Officier, de Lieutenant Baron OWEN, van den
wachtpost van de Cerberus; hy was ziek, en op zyn verzoek waagde ik
het, om hem naar Paramaribo te zenden. Ik ontfing den zelfden dag
een tweeden brief van den Colonel FOURGEOUD. Dezelve deed aan de
soldaaten eenig geld toekomen, om ververschingen te koopen op een
plaats, alwaar men niets van dien aart vond; maar hy sprak niet om
ons te doen aflossen.

Den 20sten vernam ik, dat de Cerberus, niet meer dan vier man hebbende,
die niet ziek waaren, naar den post van la Rochelle de wyk genomen
had. Ik zond aan dezelven, den 21sten, twee van myne soldaaten,
met last om op hunne eerste wachtplaats te rug te keeren.

Eindelyk wierd ik zelf door de koorts aangetast, en ik bevond my in
een elendigen staat. De ziekte beroofde my van myne beide Officiers
en van mynen Sergeant. Myne soldaaten, op de drie wachtplaatsen,
namelyk op de twee vaartuigen, en te Devil's Harwar, waaren versmolten
van twee-en-veertig op vyftien, zonder eenen enkelen Heelmeester, en
zonder de minste verkwikking. Wy waaren omringd door dikke bosschen, en
blootgesteld aan de woede van eenen vyand, waar onder wy ontwyffelbaar
bezweeken zouden zyn, zoo hy de elende van onzen staat geweten had. Zy,
die nog eenige kragten behielden, zeiden opentlyk, dat men hen aan
een onvermydelyken dood bloot stelde. Het was dus niet dan met groote
moeite, dat ik hen wederhouden konde aan 't muiten te slaan, en de
Cottica tegen myn bevel weder af te zakken.

Zekerlyk, ik was toen niet ontheven van ongerustheden. In de daad,
men had tegen den vyand, toen hy de Patamaca-Kreek overstak, eenig
krygsvolk van alle de posten, namelyk van dien van la Rochelle,
van Devil's Harwar, en van de Peréca, moeten doen optrekken. De
muitelingen, van drie verschillende kanten aangevallen, zouden,
zoo al niet geheel verslagen, ten minsten voor hunne roekeloosheid
zwaar gestraft zyn geworden. Ik spreek nog niet van het voordeel, het
welk uit zulk een verlies zou zyn voortgesproten, en waar door het
leven en de eigendom der ongelukkigen, wien de muitelingen in deeze
strooperyen aan hunne woede opofferden, zouden zyn behouden gebleven.

Ik bevond my den 23sten een weinig beter; en in de tusschenpoozingen
van myne koorts, doodde ik twee groote zwarte aapen, om 'er my soup
van te laaten koken. De dood van één deezer dieren ging vergezeld
met omstandigheden, die my beletteden, om immer weêr van deeze jagt
gebruik te maken: my in een kano dicht by den oever ziende, hield hy
eensklaps op om met zyne medemakkers te springen; en op een tak gezeten
zynde, keek hy my aandachtig en met de grootste nieuwsgierigheid
aan. Ongetwyffeld zag hy my aan voor een reus van zyn eigen zoort. Hy
babbelde onophoudelyk, en danste op deeze beweegbaare tak met zoo veel
kragt, als vaardigheid. Ik mikte hem toen, en deed hem weldra in de
Rivier vallen.--Ik hoop zulk een schouwspel niet weer te zien! Het
ongelukkig dier leefde nog, maar het was doodelyk gewondt. Om aan zyn
lyden een einde te maaken, nam ik hem met twee handen by de staart,
en hem in de rondte gedraait hebbende, om hem duizelig te maaken,
sloeg ik hem met den kop tegen de kant van de kano; maar het arme
beest konde tot geen sterven komen; het keek my op de aandoenlykste
wyze aan; en ik vond geen beter middel om hem af te maken, dan hem
met den kop in 't water te houden, tot dat hy verdronken was. Myn
hart bloedde echter: de stervende oogen van het dier zogten steeds
naar de myne, en scheenen my myne wreedheid te verwyten: zy doofden
eindelyk langzamerhand uit, en hy stierf. Ik was over zyne straf
zoodanig aangedaan, dat, toen zy gereed gemaakt waaren, ik nog van
hem, nog van zynen medemakker proeven konde, schoon ik zag, dat zy
aan zommige anderen eene lekkere maaltyd verschaften.

De aapen, vooral wanneer ze jong zyn, zyn niet kwaad om te eeten. Men
kan dit gemakkelyk begrypen, dewyl zy zig niet dan met vrugten, nooten,
eijeren en jonge vogels, enz. voeden. Naar myne gedachten, zyn alle
jonge viervoetige dieren eetbaar; maar indien men eenigen der aapen,
welke men in de bosschen dood, vergelykt by die walgelyke en vuile
beesten, die langs de straaten loopen, is het niet te verwonderen,
dat een kiesche maag een afkeer van dit voedzel heeft. Ik heb
de eerstgemelden verscheiden maalen gekookt, gebraden en gestooft
gegeeten, en ik heb hun vleesch altyd wit, sappig en goed gevonden. Het
eenige dat my stuitte, waaren hunne kleine handen en kop, die gevilt
zynde, naar die van een kind geleeken.

Ik heb reeds opgemerkt, dat 'er verscheiden zoorten van aapen in
Guiana zyn, van den grooten Orang-Outang, tot de kleine Saki-Winki
toe. Ik heb den eersten echter nooit gezien: ik heb hem zelfs, zoo
lang ik in dit land was, niet hooren beschryven. Wat den laatsten
betreft, ik zal 'er by eene andere gelegenheid van spreeken; ik zal
my tans vergenoegen met den leezer te onderhouden over die geene,
welke ik op deezen tocht zag. De aap, dien ik de tweede keer doodde,
is van het zoort dat in Surinamen den naam van Micou draagt. Hy is
ten naasten by van de grootte van een Vos, en van roodachtig gryze
kleur; hy heeft een zwarte kop en een zeer lange staart. Die ik den
10den doodde, waaren zeer fraai, en toen ze klaar gemaakt waaren,
veel lekkerder dan de eersten. De aap van dit zoort word door de
inwoonders genoemd kesee-kesee: hy heeft byna de gedaante van een
konyn, en is ongemeen vaardig. Zyn hair is rosachtig, zyne staart,
die zeer lang is, is aan het einde zwart: maar de voorpooten zyn van
orange kleur. Hy heeft den kop zeer rond, het aangezicht zoo wit als
melk, met een zwarte vlak in 't midden, en waar in de neusgaaten en de
mond gevonden worden: deeze tegen elkander inloopende kleuren, geeven
hem het voorkomen van een mom-aangezigt. Zyne oogen zyn zwart en zeer
levendig. Dagelyks zagen wy deeze aapen aan weerskanten van de Rivier,
maar voornamelyk op den middag. Zy sprongen in een groot getal van
boom tot boom, de één na den ander; zelfs in een geheele reeks agter
malkander. Zie hier hunne manier van reizen: de eerste begeeft zig op
het einde van een tak, van waar hy op een naby staanden boom springt,
maar dikwils ver afgelegen, zonder ooit in zyn oogmerk te missen,
en met zoo veel juistheid als kragt. De anderen, en zelfs de wyfjes,
hunne jongen op den rug dragende, alwaar zy zig zeer vast haaken,
volgen hunnen geleider, de één voor, de ander na, en doen dien sprong
met het grootste gemak. Het is zeer merkwaardig, met welke ligtheid
zy op die natuurlyke koorden loopen, welke in een groot gedeelte der
bosschen de boomen zamenvlegten, en die aan de takken vast hangende,
op het eerste gezicht, de beeldtenis van eene vloot, die ten anker
ligt, vertoonen.

De wyfjes der aapen, zoo men my gezegd heeft, zoogen dikwils twee
jongen, even gelyk de vrouwen. By het ondergaan der zon, heb ik deeze
dieren den top der palmboomen zien beklimmen, waar van zommigen niet
minder dan honderd voeten hoog waaren. Zy sliepen aldaar gerust,
onder de breede bladeren van deezen boom. De Kisi-Kisi is zoo fraai,
en van zulk een beminnelyken aart, dat verscheiden lieden hem met zig
voeren, aan een zilvere ketting vast gemaakt zynde. Hy maakt duizend
kromme sprongen en wendingen, babbelt zonder ophouden, en roept
zonder tusschenpoozen pitico-pitico. Men maakt hem gemakkelyk tam,
en vangt hem door middel van een lym, het welk de Indianen maken,
en vry wel met ons vogellym overëenkoomt.

De aapen van dat zoort, wier verschrikkelyken dood ik verhaald
heb, wierden door myne Negers Monki-Monki genaamd. Alles wat ik
'er van zeggen kan, bestaat hier in, dat zy onder de geenen, welken
ik beschryf, van eene middelmatige grootte zyn, en dat zy den rug
geheel zwart hebben. Eene zeer merkwaardige omstandigheid, en die
ik niet vergeeten moet, is, dat ik uit myn vaartuig een aap van dit
zoort naar den waterkant zag naderen, met zyn poot daar uit scheppen,
zyn mond spoelen, en den vinger daar in steken, als of hy zig de
tanden wilde schoon maken. Dit wierd door één der Negers opgemerkt,
die my groot vermaak deed met my zulks aan te wyzen.

Ik zal, om dit stuk voor het tegenwoordige te eindigen, 'er byvoegen,
dat deeze beesten gezellig en zeer levendig zyn, zoo als ik heb
doen zien. Het is byna overtollig op te merken, dat het gewoon
onderscheid tusschen de aapen en de meerkatten daar in bestaat,
dat de eersten geen staart hebben en de andere wel: maar dewyl ik
'er geene van het eerste zoort in Guiana ontdekt heb, geloof ik,
dat zy meerder Asia en Africa, dan dit gedeelte der nieuwe weereld,
het welk onder den naam van Zuid-America bekend is, bewoonen. De aapen
doen dikwils veel schade op de Plantagiën, alwaar zy het suikerriet,
enz. om ver haalen; ik heb dit egter maar eenmaal gezien.

Dewyl ik van de dieren spreek, welke ik in dit gedeelte van Guiana
gevonden heb, zal ik niet vergeeten melding te maken van de Otters,
welke men hier Tavons noemt, en die in de Cormoetibo-Kreek ons dikwils
met hun onaangenaam geschreeuw vermoeiden. Deeze halfslachtige dieren
leeven voornamelyk van visschen. Zy zyn ten naasten by drie voeten
lang, asch-graauw, en over 't geheel wit gevlakt; zy hebben korte,
platte pooten, met vyf genagelde vingeren, die vliezen hebben. De kop
is rond, de bek plat, en van weerskanten van knevels voorzien, even
als de katten; de oogen zyn klein, en boven de ooren geplaatst. De
staart is zeer kort. Deeze dieren loopen kwalyk, maar zy zwemmen met
een groote kragt. Men zegt, dat 'er nog een ander zoort van Otters
in Guiana is, veel breeder zynde; ik heb 'er nooit een gezien. [19]

In weerwil van den gunstigen oogenschyn van des avonds te vooren,
bevond ik my den 24sten zeer ziek. Ik had moeite om over eind te
blyven zitten in myne hangmat, waar onder myn kleine Neger QUACO over
den staat van zynen meester ontroostbaar was; en des anderen daags
wierd de arme jongen zelf ziek. Ik was ter zelfder tyd genoodzaakt,
om drie mannen, die door de koorts waaren aangetast, naar Devil's
Harwar te zenden. De ongelukken komen zelden alleen; ik ontfing, in
dit elendig tydstip, de tyding, dat de Officier OWEN by zyne aankomst
op de Plantagie Alida gestorven en aldaar begraven was. Myn Vaandrig,
COTTEMBERG, had ook daags te vooren zyne levensdagen geëindigt. Wat my
zelven betrof, my stond tans een gelyk lot te wagten. Ik zag my tans
door eene heete koorts aangetast, zonder Officiers, zonder soldaaten,
hebbende geene andere hulp, dan die my de ongelukkige Neger-slaaven
bezorgen konden, en welke zig bepaalde tot het koken van water voor
de thee. Men kan oordeelen, hoe troostelyk het voor ons was, toen
ik denzelfden avond, op welken zulk eene opëenstapeling van onheilen
onzen ondergang scheen te bedreigen, van den Colonel bevel ontfing,
om my met de vaartuigen naar Devil's Harwar te begeeven, alwaar ik ook
mynen wachtpost aan den oever neemen zoude, en aldaar den heer ORZINGA,
Capitain in dienst der Compagnie, af lossen, als welke zig met zyne
manschappen naar la Rochelle, aan de Patamaca-Kreek, begeeven moest,
om het krygsvolk, zig aldaar reeds bevindende, te versterken. Deeze
tyding, hoe ziek ik ook was, bragt zulk eene uitwerking op my te weeg,
dat ik oogenblikkelyk bevel zond naar de Cerberus, om tot aan den
mond der Cormoetibo-Kreek te rug te komen, alwaar hy my den zelfden
avond aantrof.

Den 26sten namen wy ons afscheid van deezen vernielenden post: wy
ligtten het anker, om ons naar Barbacoeba te begeeven; en onze reize
was merkwaardig door eene omstandigheid, die waarschynlyk den leezer
meer vermaaken zal, dan alle die meenigvuldige verhaalen van ziekten
en sterfte.

Ik lag in myne hangmat uitgestrekt, geduurende eene tusschenpoozing
van myne koorts, en de Charon bevond zig ter halver weg, tusschen de
Cormoetibo- en Barbacoeba-Kreeken, wanneer de schildwagt my riep om my
te zeggen, dat hy iets zwarts zag, het welk zig in de doornstruiken aan
den oever bewoog, en niet antwoordde, maar dat men, volgens deszelfs
uiterlyke gedaante, moest besluiten, dat het een mensch was. In de
gedachten komende, dat het voorwerp, door den schildwagt gezien,
een spion konde zyn, of een voor uit gezonden muiteling, ging ik
aan land, om 'er zeker van te zyn: toen verklaarde één der slaven,
genaamt DAVID, dat het geen Neger was, maar een groote halfslachtige
Slang, die ongetwyffeld niet verre van den oever af was, en dat,
zoo ik wilde, ik hem gemakkelyk zoude kunnen dooden. Ik was daar toe
in 't geheel niet gesteldt. De buitengewoone grootte van het dier,
myn zwakkelyke staat, de moeielykheid om dwars door de struiken, die
aan den waterkant van eene ongemeene dikte waaren, door te dringen,
hielden my te rug, en ik gaf bevel om weder naar boord te keeren. DAVID
verzogt my toen verlof om zig dieper in te mogen begeven, ten einde
alleen den slang te dooden, die op geenen verren afstand wezen konde,
en hy verzekerde my, dat 'er geen gevaar by was. Zyn besluit wakkerde
myn hoogmoed en nayver zoodanig op, dat ik besloot zyn eersten raad
te volgen, en den slang zelf te dooden. Ik vorderde echter van den
Neger, dat hy my het dier zoude aanwyzen, en aan myne zyde blyven;
hem tevens verklaarende, dat, zoo hy een voet dorst verzetten, ik
hem de harssens zoude inschieten.

Hy stemde in alles gewillig toe: ik laadde toen myn snaphaan met
schroot, en 'wy gingen voort. DAVID baande den weg door de struiken
af te snyden, en wy wierden dooreen zee-soldaat gevolgt, welke
drie gelaaden geweeren droeg, om in geval van nood van dienst te
zyn. Naauwlyks waaren wy vyftig treden door slyk en water voortgestapt,
of de Neger, die alles met veel behendigheid en de naauwkeurigste
opmerkzaamheid waarnam, hield agter my stil, en zeide my: Ik zie den
slang reeds. In de daad het was dit dier, liggende onder de bladeren,
en zoo wel overdekt, dat ik eenigen tyd werk had, eer ik zyn kop, die
meer dan zestien voeten van my af was, onderscheidentlyk zien kon:
zyn gespleeten tong bewoog zig in zyn bek; en zyne oogen, op eene
buitengewoone wyze schitterende, scheenen vuurvonken uit te werpen. Ik
plaatste toen myn wapentuig op den tak van een boom, om des te zekerder
te mikken, en ik schoot af; maar den kop niet geraakt hebbende, kreeg
hy den kogel in het lyf. Het dier, voelende gewond te zyn, stelde zig
in eene woedende beweging, met zulk eene verbaazende kragt, dat hy de
doornstruiken, waar door hy omringd was, weg sneed, even gemakkelyk als
iemand het gras afmaait. Hy stak zyn staart met geweld in 't water,
en bedekte ons daar door met een stroom van slyk, die tot op een
grooten afstand heen vloog. Echter deed hy op ons de uitwerking niet
van den krampvisch, en wy bleeven geene onbeweeglyke getuigen van dit
schouwspel: wy naamen de vlucht zoo schielyk wy maar loopen konden,
en wy gingen in aller yl in de kano. Toen wy weder tot bedaaren gekomen
waaren, verzogt my de Neger om den aanval te hervatten: hy verzekerde
my, dat in eenige oogenblikken de slang in rust zoude zyn; en dat hy
nog de kragt, nog het voornemen had om ons te agtervolgen. DAVID, om
zyn gezegde te bekrachtigen, ging voor my uit, tot dat ik gereed was
om te schieten. Ik vernieuwde dus de proef, vooral na de verzekering
van den slaaf, dat hy zelf in 't begin ter zyde gegaan was, alleenlyk
om plaats voor my te maken. Deeze tweede keer vond ik den slang een
weinig uit zyne eerste ligging verplaatst, maar zeer rustig, en de
kop, zoo als bevoorens, onder bladeren, verrotte schors van boomen,
en oude boom-mos verborgen. Op 't oogenblik gaf ik vuur, dog met even
weinig goeden uitslag als te vooren. Het dier, niet meer dan ligt
geraakt zynde, veroorzaakte ons een wolk van stof met modder gemengd,
hoedanige ik nimmer dan in een orkaan gezien heb; en wy keerden zeer
schielyk naar de kano te rug. In zulk eene onderneeming een weerzin
hebbende, gaf ik bevel om weder aan boord van ons vaartuig te gaan:
maar DAVID my zyn verzoek hernieuwende, om hem toe te staan, dat hy
alleen het dier mogt dooden, liet ik my overhaalen, om met hem een
derde proef te nemen. De verblyfplaats van den slang ontdekt hebbende,
schooten wy onze drie snaphaanen te gelyk af, en één van ons had het
geluk het monster in den kop te treffen. DAVID, over deezen goeden
uitslag van blydschap opgetogen, liep zonder tyd-verzuim naar het
vaartuig, en bragt wel dra het touw van de sloep met zig, om onzen buit
naar de kano te trekken: maar dit was geene gemakkelyke onderneeming;
want de slang, schoon doodelyk gewond, bleef zig steeds buigen, en
weder in één krommen, zoo dat het ten uitersten gevaarlyk was hem
te naderen. De Neger echter, een lisknoop gemaakt hebbende, kwam,
na eenige vrugtelooze pogingen, zoo verre, dat hy dicht by hem was,
en hem met veel knaphandigheid het touw om den hals wierp. Wy trokken
hem toen allen tot aan den oever, en wy maakten hem agter aan de kano
vast, om hem alzoo voort te slepen. Hy leefde steeds, en zwom als een
aal. Ik had waarlyk geen lust om een dergelyk passagier aan boord
van zulk een ligte boot, als de onze, te hebben, daar zyne lengte
(schoon de Negers my, tot myne uiterste verwondering, verklaarden,
dat het niet meer dan een jonge slang was, die slechts de helft van
zyne volwassene grootte had,) volgens eene naauwkeurige meeting,
twee-en-twintig voeten en eenige duimen bedroeg: zyne dikte was als
die van mynen kleinen Neger QUACO, oud omtrent twaalf jaaren, wiens
kamisool ik op de huid van dit dier pastte.

By de Charon gekomen zynde, waaren wy bedacht, hoe dit monster ergens
te plaatsen, maar 'er geene geschikte gelegenheid toe vindende,
naamen wy eindelyk het besluit om hem naar Barbacoeba te brengen,
ten einde hem aldaar aan den oever de huid af te stroopen, en
zyn vet of olie enz. met ons te nemen. Ter uitvoering van dit
ontwerp klauterde de Neger DAVID, het einde van het touw in de
hand houdende, op een boom plaatste het zelve tusschen twee takken,
en de andere Negers heisten den slang naar de hoogte op, alwaar hy
hangen bleef. Dit gedaan zynde, verliet DAVID den boom, en een sterk
en puntig mes tusschen de tanden neemende, omvatte hy het monster,
het welk geduurig heen en weder slingerde. Hy begon zyn werk met hem
de huid by den hals te openen; vervolgens stroopte hy hem dezelve af,
daar mede voortgaande, tot dat hy in de laagte kwam. Schoon ik wel zag,
dat het verschrikkelyk dier buiten staat was, om eenig kwaad te doen,
moet ik egter erkennen, dat ik niet zonder ontroering een mensch,
geheel naakt, en met bloed bemorst, met armen en beenen de glibberige
huid van een nog levend monster konde zien omvatten. De zaak was niet
ten eenemaal nutteloos; want, behalven deeze huid, bezorgde DAVID
my daar door meer dan vier kruiken [20] helder vet, of liever olie,
schoon 'er eene nog grootere hoeveelheid van verlooren ging. Ik gaf
deeze olie aan de Heelmeesters te Devil's Harwar voor de gekwetsten,
waar voor zy my hunnen dank betuigden, want het is een uitmuntend
geneesmiddel, voor al voor kneuzingen. Wanneer ik myne verwondering
betoonde, van het dier, schoon van zyne ingewanden en huid beroofd,
nog steeds te zien blyven leven, zeide my de oude CARAMACA, het zy
hy dit by ondervinding, het zy by overlevering wist, dat het eerst na
den ondergang der zon zoude sterven. De Negers hieuwen hem in stukken,
ten einde hem klaar te maken, en zig op te vergasten. Zy verklaarden
allen, dat hy lekker en zeer gezond was; maar tot hun groot hartzeer,
weigerde ik om 'er van te proeven; en, na het eindigen van hunne
maaltyd, zakten wy naar Devil's Harwar af.

Men bewaart verscheide huiden van dit zoort in het Britsch Museum,
en in dat van den heer PARKINSON. De heer WESTLEY noemt deeze slang
Liboija, en de Engelsche Encyclopedie noemt dezelve Boa. In Surinamen
noemt men hem Aboma. Zyne lengte, wanneer hy zynen vollen wasdom
heeft, is zomtyds, zoo men zegt, veertig voeten, en zyn omtrek meer
dan vier. Hy heeft den rug van een donker groene kleur; en dezelve is
met onregelmatige, witte, en met een zwarte streep omringde vlakken
bedekt; de zyden zyn van een fraaije donker geele kleur, met de zelfde
vlakken; en de buik heeft een witte vuile kleur. Zyn kop is breed,
plat, maar klein in evenredigheid van het lyf; zyn bek is zeer groot,
en bevat eene dubbele reije tanden; zyne beide oogen zyn zwart en
uitpuilende. Deeze slang is geheel met schubben bedekt, waar van
zommigen de gedaante van een Engelsche schelling hebben. Om hem in 't
aangrypen van zynen buit behulpzaam te zyn, is hy onder den buik met
sterke klaauwen, als haanespooren, gewapend. Dit dier leeft zoo wel
in 't water als op 't land, en tiert 't best op laage en moerassige
landen, alwaar hy zig verschuilt, door zig onder stukken verrot
hout, onder boommos en bladeren, als een touw in één te rollen. Hy
verbergt zig alzoo, om zynen vyand by verrassing te vangen, terwyl zyne
ongemeene grootte hem niet toelaat denzelven te vervolgen, Wanneer hy
uitgehongerd is, verscheurd hy al het gedierte, dat onder zyn bereik
koomt; het verschilt hem weinig, of het één luiaard, een wild zwyn,
een hart of een tyger is. Door middel van zyne klaauwen slingert hy
zig rondom zynen buit, zoo dat dezelve hem niet ontsnappen kan. Hy
vermorselt met eene onweerstaanbaare kracht de beenderen van het lyf
van het dier, het welk hem tot voedzel strekt. Om elken brok beter te
doen glyden, bevochtigt hy dien met een speekzel of slym, het welk hy
uit zyn bek haalt, en zoo gaat eindelyk alles naar binnen, en verdwynt
geheel en al. De Aboma kan dan niet van plaats veranderen. De roof,
die hy heeft ingeslokt, verwekt eene al te sterke opspanning in dat
gedeelte van het lyf, alwaar het ter verteering blyft, het welk dit
dier beletten zoude over den grond heen te glyden. Geduurende al dien
tyd heeft hy geen ander onderhoud noodig. Men heeft my verhaald, dat
'er Negers door hem zyn verslonden geworden, en ik ben zeer genegen om
'er geloof aan te slaan; want indien, wanneer hem de honger knelt, een
mensch zig onder zyn bereik bevond, zoude hy hem zoo wel aanpakken,
als alle andere gedierten. Ik vreesde, dat zyn vleesch, het welk
zeer wit is, en naar dat van een visch gelykt, voor de maag schadelyk
mogt zyn. Ik had 'er niet tegen, dat de Negers 'er van aaten, maar ik
bemerkte een zoort van misnoegen onder de zee-soldaaten, die my nog
overig waaren, dat ik de groote kook-ketel had laaten gebruiken om hem
te kooken. Men zegt, dat de beet van deezen slang niet vergiftig is;
ik geloof zelfs, dat hy niet byt, dan wanneer hy honger heeft.

Ik zal 'er byvoegen, dat ik zyne huid op den bodem van de kano vast
gespykerd hebbende, om dezelve aldaar in de zon te doen droogen, en
die met asch bedekkende, om ze voor 't bederf te bewaaren, aan één
van myne vrienden op Paramaribo zond, die dezelve vervolgens als een
stuk van groote merkwaardigheid naar Holland gestuurt heeft.



AGTSTE HOOFTSTUK.

    De Muitelingen verbranden drie Plantagiën, waar van zy
    de bewoonders vermoorden.--Tafereel van armoede en elende.
    --Optocht dwars door de bosschen van Surinamen.--De Colonel
    FOURGEOUD en het overig krygsvolk verlaat Paramaribo.

Den 24sten Augustus, loste ik den Capitain ORZINGA af, en nam het bevel
op den wachtpost van Devil's Harwar op my. Ik was zes-en-vyftig dagen
aan boord van de Charon geweest, in den beklaagenswaardigsten staat;
maar ik hoopte dien tans door eenige ververschingen, als melk, enz.,
die ik my bevoorens niet konde aanschaffen, verzacht te zien. Het
krygsvolk der Sociëteit, ten getaale van meer dan honderd mannen,
moest des anderen daags vertrekken, om zig in myne vaartuigen, naar
den wachtpost van la Rochelle aan de Patamaca te begeeven. Ik deed
de monstering van de macht, die my nog overig was. Van vyf Officiers
waaren 'er maar twee in 't leven, en deezen waaren nog ziek. Het
getal van myne zee-soldaaten beliep slechts vyftien, zonder daar onder
een Sergeant en twee Corporaals te begrypen. Ik had echter, den 2den
July bevoorens, vier-en-vyftig soldaaten in volmaakte gezondheid met
my ingescheept. Eene zoo zwakke krygsbende, als de myne tans was,
was voor my onvoldoende, om een hospitaal vol zieken, magazynen met
krygs- en mondbehoeften, enz. te verdedigen op eenen post, die door
honderd soldaaten was bezet geweest, en zulks vooral op een oogenblik,
dat de vyand niet verre af was. Dit alles in aanschouw neemende,
gaf de Capitain ORZINGA my eene versterking van twintig mannen van
zyn volk. Op den dag van myne aankomst, gaf hy my en myne Officiers
eene avondmaaltyd, en hy onthaalde ons op versch gekookt en gebraden
vleesch; het geen ons een groot genoegen verschafte en uittermaaten
verwonderde. Maar hoe was ik ter nedergeslagen, wanneer ik vernam,
dat deeze lekkere spys aan ons was opgedischt ten kosten van de koe
en het kalf, waar op ik alle myne hoop gebouwd hadde! Het scheen,
dat deeze moord, want waarlyk het was niets anders, tusschen den
Capitain en één van zyne schildwachten, die veinsde deeze dieren door
onvoorzichtigheid gedood te hebben, was overlegt geworden. Dus beroofde
ons ORZINGA, voor het genoegen van een oogenblik, van eene verkwikking,
welke voor ons, by gebrek van gezond voedzel geheel uitgemergeld zynde,
zoo noodzakelyk geworden was.

Des morgens van den 28sten, begaf het krygsvolk van de Compagnie
zig naar de plaats van deszelfs bestemming. Na hun vertrek deed ik
onderzoek naar de manschappen, welke ORZINGA my had agtergelaten,
en ik vond niet dan koortzigen, gekwetsten, lieden door allerlei
zoorten van kwaalen aangetast, welke men des anderen daags in het
ziekenhuis moest doen gaan.

Den 29sten, liet ik aan mynen eenigen Stuurman stokslagen geven,
vermits hy de soldaaten bestal. Ik gaf vervolgens bericht aan den
Colonel FOURGEOUD van myne aankomst op deezen post: ik schetste hem
myne gesteldheid af, en verzogt om versterking. Den avond van den
zelfden dag stierven twee van myne soldaaten.

Na alle myne beschikkingen gemaakt te hebben, dankte ik den Hemel in
de hoop van eenige rust te smaken. Met deeze vleijende hoop vervult,
ging ik ten tien uuren des avonds in myn hangmat leggen slapen;
maar deeze rust was van korten duur; want naauwlyks had ik de oogen
gesloten, of ik wierd door mynen Sergeant wakker gemaakt, die my den
volgenden brief ter hand stelde: dezelve was aan my gezonden door
den Capitain der soldaaten, of van de vaartuigen aan de Cottica.

"Ik heb de eer u te berichten, myn Heer, dat de muitelingen aan uwen
kant drie Plantagiën, de Zuinigheid, Peru, en de Hoop hebben in brand
gestoken; dezelve branden nog; en dat zy bovendien aan alle blanken,
welken zy daar gevonden hebben, den hals hebben afgesneden. Dewyl
zy hunne te rug wyk nemen moeten by den post, alwaar gy u bevind,
geef ik 'er u kennis van, op dat gy op uwe hoede zyn zoude.--Ik ben
in haast, enz."

(Geteekend)

STOELEMAN

Van de nietigheid myner middelen van verdediging overtuigt zynde,
konde ik niet afzyn op het leezen van deezen brief te zidderen. Den
afgezonden bode, die my den brief gebragt had, de tyding, my daar by
aangekondigd, verspreid hebbende, was het onnoodig, om de algemeene
marsch te slaan, ten einde het volk by één te verzamelen. Niet alleen
de weinige soldaaten, die overig waaren, maar zelfs alle de zieken
van het Hospitaal, waaren in een oogenblik by elkanderen. Ik stond
'er wel by, de laatstgemelden wilden mede optrekken; zy kroopen op
handen en voeten, en verscheiden van hun stierven op het zelfde
oogenblik. Mogte ik nimmer een dergelyk schouwspel van schrik en
elende wederom aanschouwen! Verminkten, zieken, blinden, gekwetsten,
vlooden allen, in de hoop van een treurig aanzyn te behouden, naar
eenen onvermydelyken dood.

Wat my betrof, ik was in geen beter staat, zynde uittermaten
zwak. Echter bragten wy den geheelen nacht onder de wapenen door,
en ik verzogt den bode om by ons te blyven, ten einde ons getal met
nog één man te vergrooten: wy hadden beslooten ons leven zoo duur te
verkoopen, als ons mogelyk zyn zoude. Tegen den morgenstond, geenen
vyand ziende opdagen, begroeven wy onze dooden in hunne hangmatten,
want, op den geheelen post, was geen enkele plank om een kist te
maken. In deeze verschrikkelyke gesteldheid verloor ik myn geduld, en
ik verstoutte my om aan mynen Colonel te schryven, dat de soldaaten,
die my nog overig waaren, door de gevolgen hunner vermoeienis en lyden
afgemat, op den rand des grafs stonden, en dat men hen niet meer
konde oppassen, zoo als hun staat verëischte, vermits de oppassers
der zieken, by myne aankomst alhier, naar Paramaribo gevlucht waaren.

Ons getal, naar de stiptste waarheid, bepaalde zig tot twaalf mannen,
en men moest twaalf gebouwen bewaaren. Wy hadden niet meer overig dan
twee kistjes met oorlogs-behoeftens. Wy hadden geen middel om de zieken
te bergen, want het volk van Capitain ORZINGA was met myne vaartuigen
vertrokken, en ik had de laatste kano bestemd, om mynen brief aan den
Colonel te zenden. Den bode, die my den brief van STOELEMAN gebragt
had, by my willende houden, en beletten, dat niemand met hem ontsnappen
zoude, had ik zyne kano laaten wegdryven. In deeze gesteldheid zag ik
my gedwongen de slaaven in soldaaten te herscheppen. Ik wapende hen
met een byl, geen snaphaan aan hun durvende toe vertrouwen. Wy bleeven
dan, zoo als ik reeds gezegd heb, den geheelen nacht onder de wapenen,
en des anderen daags morgens vonden wy weder twee mannen overleden.

Ik begon waarlyk te gelooven, dat wy geschikt waaren, om buiten
bedenking verlooren te gaan. Alle de soldaaten, de regels van
onderwerping vergeetende, en zig met niets meer, dan het behoud van
zig zelf, bezig houdende, vervloekten den Colonel FOURGEOUD; en het
was my onmogelyk hunne verwenschingen te stuiten. Ik kan niet nalaaten
de bekwaamheid der muitelingen alhier op te merken, welke zig stil
gehouden hadden, tot dat het krygsvolk der Sociëteit op den post van
Devil's Harwar van daar vertrokken was, en welke overtuigt zynde,
dat dezelve door geene anderen, dan verzwakte en zieke soldaaten
bewaard wierd, op den dag zelven van dit vertrek, hunne verwoestingen
op de Plantagiën aan de Cottica gepleegd hadden. Zy wisten wel, dat
ik geen volk genoeg had, om hen te vervolgen, zelfs niet om my te
verdedigen. Dit alles echter beantwoordde aan myne verwachting. Maar
zoo myne macht voldoende geweest was, de muitelingen zouden niet
ontsnapt zyn; ik zoude hen ten minsten in hunnen te rug tocht hebben
afgesneden, vooral indien het krygsvolk, aan de Peréca geplaatst, met
dat van Cottica gezamenderhand was werkzaam geweest, door ronden te
doen op den weg, die tusschen deeze twee Rivieren gemeenschap heeft,
een weg, dien de muitelingen verpligt waaren twee maal over te trekken.

Den eersten September, bragten wy ook den nacht wakende door, en
des anderen daags morgens begroeven wy nog eenen anderen soldaat. Ik
begryp niet, hoe zommigen van ons, in den zwakken staat, waar in wy
waaren, en in eene brandende luchtstreek, zulk een schouwspel konden
overleven. Eindelyk overtuigd zynde, dat de muitelingen het Cordon
waaren doorgetrokken, zonder dat zy dienstig geoordeelt hadden ons een
bezoek te geven, besloot ik om al myn volk naar binnen te doen gaan, en
hun toe te staan om op hun bed te sterven. Des avonds van dien zelfden
dag, wanneer wy zulks niet meer noodig hadden, zagen wy een Officier
en tien mannen van den post van la Rochelle aankomen. Bevoorens had ik
'er niet meer dan negen overig, die in staat waaren dienst te doen.

Den 2den stierf nog een ander soldaat. Ik deed op nieuw de monstering
van myn volk, en ik bevond dus agt Zee-soldaten, zonder de versterking
van verminkten uit het krygsvolk der Compagnie mede te rekenen. Echter
liepen wy geen gevaar meer om door de muitelingen vermoord te worden:
dank zy hunne kleinmoedigheid, of liever hunne overyling.

Ik ontfing op dit tydstip een brief van den Colonel FOURGEOUD, die
over het verlies van zoo veele braave Officiers zeer was aangedaan. Hy
gaf my ook kennis, dat ik versterking stond te ontfangen, en dat
myn Sergeant, CABANUS, op myne aanbeveeling tot Vaandrig benoemd
was. Deeze bevordering deed my een groot genoegen, en kwam juist
ter sneede, dewyl ik dien zelfden dag mynen armen MACDONALD, die een
gelyken rang had, in een zeer deerniswaardigen staat naar Paramaribo
zond. Ik antwoordde aan den Colonel, dat ik hem bedankte; maar dat,
indien ik geene versterking kreeg, ik niet konde instaan voor de
gebeurtenissen op eenen post, alwaar ik met afgematte soldaaten, en
zelfs zonder genoegzaame krygsbehoeften den geheelen loop van eene
Rivier had te verdedigen. Ik voegde 'er by, dat de zieken by gebrek
van gepaste geneesmiddelen, en van een Heelmeester om hen gade te
slaan, zouden omkomen; dat wy hier niet hadden dan twee noodhulpen
van den Heelmeester van 's Compagnies krygsvolk, en die tot niets
meer in staat waaren, dan om eenige aderlatingen te doen, of eenige
konst-bewerkingen, waar toe geene meerdere kunde vereischt wierd.

Den 4den, begroeven wy een Zee-soldaat, en des anderen daags stierf 'er
nog één. Toen had ik 'er geen enkele, die niet ziek of buiten dienst
was, door de gevolgen der ontsteeking, veroorzaakt door de jeukende
knobbels, die verscheiden aan de voeten hadden. Deeze ongelukkigen
waaren grootendeels Duitschers, en weinig geschikt voor zulk eene
brandheete luchtstreek. Ik begon niet meer te beven op het denkbeeld,
dat ik den laatsten man van myn volk ging begraven; ik zoude zelfs
gewenscht hebben met hem in 't graf neder te daalen, toen 'er een
vaartuig van Paramaribo aankwam, het welk eene bekwaame versterking
medebragt, gelyk ook krygs- en mond-behoeften, geneesmiddelen, een
Heelmeester, en den last van mynen Oversten, om op den eersten weg,
die met de andere wegen gemeenschap had, en het Cordon genaamt was,
tusschen de Rivieren Cottica en Peréca, het spoor der muitelingen
na te vorschen, en hem van den uitslag myner ontdekkingen bericht
te geven. By dien zelfden last gaf my de Colonel ook te kennen,
dat hy de magazynen op den post van Devil's Harwar wilde behouden,
en dat ik 'er geene moest oprichten op den streek lands, dien ik aan
de Barbacoeba-Kreek gevonden had.

Een weinig kracht bekomen hebbende, maakte ik my den 6den gereed,
om dit ontwerp uit te voeren, en ik deed de krygsbehoeften in het
Magazyn plaatsen.

De manier, op welke het krygsvolk in dit land optrekt, is zoo
verschillende van die in Europa, dat ik, alvoorens myn verhaal te
vervolgen, dezelve kortelyk zal trachten te beschryven.

Voor eerst is het in Guiana onmogelyk, om in twee of drie gelederen
te gaan; dus kent men daar ook niet het optrekken by divisiën of
pelotons. De geheele krygsbende stelt zig op ééne reije, met het
gezicht naar de rechte kant; en de Negers zyn onder de soldaten
verspreid, om op hen, en op de goederen, waar mede zy beladen zyn, te
passen. Dit zoort van optocht word genoemd het Indiaansch gelid. Om
een hoop van zestig mannen, namelyk een Capitain, twee Lieutenants,
twee Sergeanten, vier Corporaals, een Heelmeester, en vyftig soldaaten
te vergezellen, zyn ten minsten twintig Neger-slaven noodig, waar
van men de huur aan hunne meesters betaalt, tegen twee Engelsche
schellingen daags, ten kosten der Volkplanting. Wagens en paarden
zouden veel minder kostbaar zyn; maar men kan 'er zig tot den optocht
van krygsvolk in dit land niet van bedienen.

Zie hier, op welke wyze men de soldaten en Negers onder elkander
mengt: twee der laatsten trekken in 't algemeen het eerst op,
en dragen bylen om een weg te baanen. Zy worden gevolgt door een
Corporaal en twee mannen, die gelast zyn de plaatsen te bespieden,
en in geval van nood alarm te slaan. Een Officier, een Corporaal en
zes soldaaten maaken de voorhoede uit. Vervolgens koomt op eenigen
afstand de hoofd-bende in twee partyen. By de eerste bevinden zig een
Capitain, een Corporaal, twaalf soldaaten, een Heelmeester en twee
Negers, die het kruid dragen. De tweede partye bestaat uit twaalf
andere soldaaten, onder bevel van een Sergeant. De achterhoede,
bestaande uit een Officier, een Sergeant, een Corporaal en agtien
soldaaten, word door zestien Negers vergezelt, om de geneesmiddelen,
het vleesch, brood, rhum, wapenen, bylen, enz. en zelfs de zieken
en gekwetsten, te dragen. Dezelve bevind zig ook op eenigen afstand
van de hoofdbende. Na deezen komen een weinig verder, en het laatst
van allen, een Corporaal en twee mannen, die insgelyks last hebben
om alarm te slaan, indien de aanval achterwaarts geschieden mogt.

Alles, volgens de voorgemelde schikking, gereed zynde voor myne kleine
afgezondene krygsbende, bestaande uit my zelf als Capitain, den heer
HERTSBERG, Officier van het krygsvolk der Compagnie, een tweeden
Heelmeester, een Gids, twee Sergeanten, twee Corporaals, veertig
soldaten, en alleenlyk agt Neger-slaven, zoo om den weg te baanen, als
om de goederen te dragen, gingen wy in den vroegen morgenstond rechts
af, en wy begaven ons in de bosschen, zorg dragende om lynrecht op de
Peréca aan te trekken. Na het Cordon tot elf uuren des voor-middags
gevolgt te hebben, ontdekte ik het spoor der muitelingen, zoo als ik
dit ook verwagtte, aan hunne voetstappen in het slyk, aan gebrokene
flessen, schillen van weegbrée, enz., en ik bespeurde, dat zy den
weg naar Pinnenburg naamen, gelyk ik reeds gezegd heb.

Wy vervolgden onzen tocht tot acht uuren des avonds, wanneer wy
te Soribo, een wachtpost van 's Compagnies krygsvolk, aan de Peréca
gelegen, aankwamen. Wy waaren in een deerniswaardigen staat. Wy hadden
verdronken landen en moerassen moeten doorwaaden, in het midden
van welke het water of de modder ons over de heupen kwam. Dikwils
ontmoetten wy omgevallen boomen, die de een over den ander lagen;
en wy waaren genoodzaakt, ten einde onzen weg te vervolgen, om 'er
over heen te klauteren, of op den buik onder door te kruipen. Dit
alles was egter het slimste niet, dat wy te lyden hadden; elk deel van
ons lichaam was ysselyk gehavend door de heesters en doornstruiken;
daarenboven hadden de mieren, de pattat-luizen, de wassy-wassy, of
de byen, ons onophoudentlyk gestoken. Deeze laatstgemelde insecten
zyn zwart, en hebben ten naasten by de grootte van de Engelsche. Het
is onmogelyk dezelve in byekorven by elkander te houden; zy vliegen
by zwermen in de bosschen, en maaken haare nesten in de holen der
boomen, of tusschen de takken. Deeze nesten zyn zomtyds zoo groot
als een koe-blaas, die opgeblaazen is; zy hebben daar mede veel
gelykheid, het zy ten aanzien van de kleur, het zy van de gladheid,
maar zy zyn van een minder geregelde eironde gedaante. Wanneer men
onvoorzigtiglyk of de takken of de nesten aanraakt, schieten 'er
duizend van deeze insecten uit hunne verblyfplaats, en maaken een
klein vliegend leger, dat allergeduchtst is. Zy hechten zig altoos,
uit een aangebooren neiging, aan de oogen, aan de lippen, en komen
zelfs in het hoofdhair, waar uit men hen niet gemakkelyk kan doen
verhuizen. Hunne steeken veröorzaaken doorgaans de koorts, en eene
ontsteeking, die, wanneer ze in de nabyheid der oogen is, iemand
eenige uuren blind maakt. Deeze bijen geeven een zeer bruine honig,
als mede wasch; maar beide zyn van weinig waarde.

Het geen ons echter het meest vermoeide, was het gaan in de hette van
een brandende zon. Wanneer dezelve was ondergegaan, vervielen wy in
eene stik donkere duisternis, en om gezamentlyk voorwaarts te komen,
moesten wy elkander by de hand vast houden. Ik was genoodzaakt tien
mannen agter te laten; de een konde niet meer zien, een ander had de
koorts, een derde de voeten vol met knobbels. Gelukkiglyk ontfing de
bevelhebbende Officier van den post van Soribo ons met de grootste
herbergzaamheid; maar by myne aankomst, noodzaakte my de koorts om
in myne hangmat te gaan leggen. De rust deed my goed, en des anderen
daags morgens bevond ik my beter. Wy waaren echter, zoo min de een,
als de ander, in staat om onzen voorigen weg weder te betreeden;
derhalven zond de Bevelhebber van den post eenige weinige manschappen,
om de ongelukkige zee-soldaaten, die ik des avonds te vooren was kwyt
geraakt, te gaan opzoeken; zy bragten 'er zeven van te rug, die elk
door twee Negers gedragen wierden in een hangmat, aan lange stokken
vast gemaakt. De drie anderen bereikten wederom, zoo goed zy konden,
Devil's Harwar.

Terwyl wy te Soribo waaren, schreef ik aan den Colonel een brief,
welken my, dit is waar, de gramschap ingaf. Ik verhaalde hem, dat ik
de voetstappen der muitelingen gevonden had; dat indien men my in tyds
versterking bezorgt had, ik hun belet zoude hebben te rug te keeren,
maar dat het te laat was, en dat myne soldaaten afgemat waaren zonder
eenige vrucht. Ik heb naderhand vernomen, dat deeze brief, zoo als
men kan naargaan, den Colonel in den hoogsten graad verbitterde. Na
dat wy genoegzaam hadden uitgerust, om ons weder op weg te begeven,
verlieten wy op den 9den den post van Soribo, des morgens ten vier
uuren, en wy kwamen des avonds ten vier uuren op Devil's Harwar aan, na
onuitspreekelyk veel geleden te hebben. Wy waaren met bloed en modder
als overdekt: onze dyen en beenen waaren door de doornstruiken van
één gereeten; de meeste soldaaten hadden geene schoenen nog koussen;
en ik, die by verkiezing op deeze wyze ging, was de geen die het minst
te lyden had, vermits ik my langzamerhand gewend had blootsvoets op
de vaartuigen te gaan.

Te Devil's Harwar te rug gekomen zynde, vond ik aldaar den Lieutenant
Colonel WESTERLOO, die 'er het bevel op zig nam. Hy was alleenlyk
door een Quartier-meester vergezelt, maar zyn volk moest des anderen
daags komen. Ik was verheugd over deeze gebeurtenis, die my eenige
rust beloofde. Na myne orders aan deezen Officier te hebben ter hand
gestelt, en hem in 't Magazyn, Hospitaal, enz. gebragt te hebben,
ging ik my in de Rivier baden. Ik had dit zeer noodig, als zynde
uittermaten verhit. Ik ontfing denzelfden dag eene meenigte schoone
vruchten, Jamaicasche rhum, wyn en suiker, my door myne geliefde JOANNA
toegezonden.--Maar hoe verstyfde my het bloed, toen de Quartiermeester
my als een geheim verhaalde, dat myn Sergeant, genaamt FOWLER, na
myn wyn te hebben uitgedronken, aan dit ongelukkig meisjen geweld
had willen plegen; dat hy, des anderen daags te Devil's Harwar komen
zoude, en dat ik de teekens der billyke gramschap van JOANNA op zyn
gezicht zien zoude.

Ik weet niet of men myne drift verschoonen zal: ik zwoer, dat ik
dit monster dadelyk by myne aankomst vernielen zoude. Ik gelastte
dienvolgende aan een Neger, om twaalf bambous-rieten te snyden,
en ik bleef t'huis, als een mensch, die van zyne zinnen beroofd is.

Den 10den, kwamen in een tweede vaartuig, vol met krygsbehoeften
van allerlei zoort, en met geneesmiddelen, twee Lieutenants en
een vry groot getal soldaaten. Zoo dra zy in hun kwartier waaren,
liet ik FOWLER haalen, die op drie plaatsen in het aangezicht
gekwetst was. Ik sloot hem in een kamer op; en zonder hem een enkel
woord te zeggen, sloeg ik hem zes bambous-rieten op het hoofd aan
stukken. Eindelyk sprong hy, geheel bebloed, het venster uit, en myne
gramschap bedaarde. Zy hernieuwde zig egter kort daar na, maar om eene
andere reden: ik vernam, dat de Colonel FOURGEOUD alle myne goederen
had doen in beslag nemen; dat zy in een ledig Magazyn gebragt en
verzegeld waaren; dat myne wooning aan een ander gegeven was; en dat
'er geen middel was geweest, om my de noodzakelykste kleederen toe
te zenden. Ik wierd nogtans door de hoop om naar Paramaribo te rug te
keeren, getroost. De andere nieuwstydingen bragten mede, dat de Colonel
eindelyk in persoon met het grootste gedeelte van het krygsvolk deeze
Stad verlaten had; dat hy het zelve post deed vatten te Devil's Harwar
aan de Cottica; op de Plantagie Bellair, aan de Peréca; en op die
van Klarenbeek en Cravassibo, aan de Commewyne; dat hy gezamentlyk
met de krygsmagt der Compagnie, en de Neger-Jagers, de muitelingen
moest vervolgen; dat hy ook bevel gegeven had, om al het volk van
de vaartuigen te ligten, waar van het overschot de manschappen der
opgemelde posten zoude versterken. Ik moet erkennen, dat alle deeze
schikkingen zeer verstandig en met veel bekwaamheid ontworpen waaren.

Wy vernaamen ook, door middel van den wachtpost aan de Patamaca, dat
de muitelingen, by het oversteken van de Rivier boven den post van
la Rochelle, eene kleine Plantagie vernielt, en derzelver eigenaar
den heer NYBOUR vermoord hadden.

Byna op dien zelfden tyd ontsnapte hun een Opzigter van eene Plantagie
door behulp van eenen jongen Neger: dezelve deed hem in een kano
gaan, en plat op zyn buik leggen; vervolgens sprong hy in 't water,
alwaar het hem, met de eene hand zwemmende, en met de andere de
kano voort-trekkende, in weerwil van het vuur der muitelingen,
gelukte deezen man, gezond en behouden, aan de Patamaca-Kreek te
brengen. Een dienst van zulk een ongemeen gewicht wierd echter,
eenige dagen daar na, met drie honderd geesselslagen betaald, welke
deeze zelfde Opzichter aan den jongen Neger liet geven, om dat hy
vergeten had een sluis te openen. Ik zal geene aanmerkingen maaken op
deeze onmenschelyke daad, maar myn droevig verhaal vervolgen. Aan den
Lieutenant Colonel WESTERLOO voorgehouden hebbende, dat de slegte
staat van myne gezondheid my belette, om het krygsvolk op zynen
tocht te volgen, verzogt ik hem my de vryheid te vergunnen, om naar
Paramaribo te rug te keeren, ten einde ik my aldaar zoude trachten
te herstellen; maar volgens den uitdrukkelyken last van den Colonel
FOURGEOUD, weigerde hy my zulks. Deeze onbeschaafdheid deed my byna
het verstand verliezen. De ontroering van mynen geest was zoo groot,
dat ik des anderen daags morgens, den 12den, besloten hebbende, om
op de eene of andere manier mynen staat te veranderen, myn verzoek
hernieuwde. Ik verzogt, of dat men my zou toestaan oogenblikkelyk te
vertrekken, of dat men my maar om hals zoude brengen, dewyl, volgens
het getuigenis der Heelmeesters, de dood voor my niet verre af was,
indien myn vertrek langer wierd uitgestelt. De Lieutenant Colonel
nam de zaak op nieuw in overweging, en eindelyk wilde hy wel bevel
geven, om my in een vaartuig te laten gaan, maar zonder toe te staan,
dat eenige blanke my zoude vergezellen, ik verliet derhalven deezen
Officier, die zig bezig hield om Devil's Harwar met goed paalwerk te
versterken, bevindende zig aldaar toen eene talryke bezetting. Op den
middag bereikte ik den oever der Rivier, wordende op de schouders van
eenen Neger gedragen, tot op het oogenblik dat ik in het vaartuig
stapte. Myn kleine QUACO vertrok met my, en eindelyk verliet ik
deezen vervloekten post, alwaar ik zoo veele dappere lieden in het
graf agterliet.

Na een nacht en dag gereist te hebben, kwam ik den 14den, ten
twee uuren des morgens, te Paramaribo aan. Ik was zeer ziek. Geene
huisvesting in deeze stad meer hebbende, wierd ik op de vriendelykste
wyze ontfangen door een koopman, genaamt DELAMARRE. Deeze braave
man, zig met deeze daad niet vergenoegende, zond dadelyk één van
zyne bedienden, om myne arme JOANNA, die by haare moeder was, te
haalen. Tevens liet hy een Geneesheer komen, wiens hulp, in eene zoo
droevige gesteltheid als de myne, voor my hoogst noodzakelyk was.



NEGENDE HOOFTSTUK.

    Kakkerlakken.--Ziekten, die aan de luchtstreek van Guiana
    byzonder eigen zyn.--Papegaijen, genaamt Macaws.--Nieuwlings
    aangebragte Negers, om als slaven verkogt te worden.
    --Aanmerkingen over de behandeling der Negers.--Hunne reize
    van Africa naar America.--Manier van het verkoopen der
    slaaven te Surinamen.--Beschryving eener Catoen-Plantagie.

Den 19den September, bevond ik my in een vertrek, van zeer zindelyk
huisraad voorzien, en ik gevoelde my door de hoop, welke myn Geneesheer
my gaf, opgewekt. Ik wierd door myne vrienden omringd, en myne geliefde
JOANNA besteedde alle haare zorgen aan my.

De Capitain BRASCH, die by afwezigheid van den Colonel het bevel
voerde, zond my daags na myne aankomst myne goederen. Tot meerder
zekerheid, gelyk ik reeds gezegd heb, had men alles verzegeld; maar
toen ik myne koffers open deed, vond ik myn linnen, myne boeken,
enz. door een zoort van insecten, genaamt Kakkerlakken, doorknaagt;
myne schoenen zelfs waaren niet gespaart; ik had meer dan twaalf
paaren uit Europa medegebragt, om dat ik wist, dat ze in dit Land
slecht en zeer duur zyn.

De Kakkerlak is een zoort van Kever, een duim en zomtyds twee duimen
lang; derzelver gedaante is eirond en plat, en de kleur hoog rood:
hy kruipt door het gat van 't slot der koffers en valiesen, en
legt aldaar niet alleen zyne eijeren, maar hy doorknaagt ook het
linnen, stoffen, zyde, en alles wat hy vind; hy dringt ook in eet-
en drinkbaare waaren van allerleije zoort; het geen dezelve zeer
walgelyk maakt, want hy laat aldaar eene leelyke reuk agter, vry
veel gelykende naar die der wandluizen. Dewyl de meeste Oost-Indische
Schepen, vooral die met suiker geladen zyn, altoos met deeze insecten
besmet zyn, zal ik alleenlyk melden, dat men ze zelden ziet vliegen,
maar dat ze zeer schielyk loopen. Het beste, en, zoo ik geloof,
het eenige middel, om de koffers of kassen daar voor te beveiligen,
bestaat hier in, dat men dezelve op vier groote wel schoon gemaakte
glaase flessen plaatst, op dat derzelver gladheid aan deeze insecten
de gelegenheid beneeme, om op te klauteren en daar binnen te komen,
het zy door het gat van 't slot, het zy door de kleinste spleet:
men had deeze voorzorge ten aanzien van myne goederen vergeten. Ik
vond echter voor het tegenwoordig oogenblik linnen genoeg; en door de
zorge van JOANNA had ik wel dra een nieuwen voorraad van kleederen. Men
kan zig geen denkbeeld vormen van het genoegen, dat ik ondervond met
goed linnen en schoone kleederen aan het lyf te hebben. De onrust,
waar in myn geest gedompeld was geweest, bedaarde langzamerhand,
en ik dankte toen den Hemel dat hy my eene goede lichaamsgesteldheid
geschonken had. De arme MACDONALD genoot dit zelfde voorrecht niet;
hy bevond zig steeds zeer ongesteld. Hy had zyn intrek by den heer
KENNEDY, die de beleefdheid gehad had, om hem by zyne te rug komst
van Devil's Harwar eene verblyfplaats te verleenen.

Korte dagen na myne aankomst, deed ik onderzoek naar het gedrag van den
Sergeant FOWLER. Ik vernam, dat hy zig waarlyk dronken had gedronken,
zoo als men my gezegt had; en dat hy, op flessen gevallen zynde, zig
het aangezicht had gekwetst; maar dat hy nimmer getracht had het minste
geweld aan JOANNA te plegen: wel verre van dien, was zyn gedrag geheel
het tegen over gestelde geweest van het geen men my had opgegeven. Over
de ontneeming myner goederen, en, de kwade behandelingen, die men my in
alles aandeed, ter neder geslagen zynde, had hy zig, ten gevolge van
zyn hartzeer, aan eene oogenblikkelyke dronkenschap overgegeven. Ik
had een innerlyk berouw over de behandeling, die ik hem had doen
ondervinden, en ik nam my voor altyd zyn vriend te zullen zyn:
ik ben dit voornemen naargekomen. Myne koorts was op dit oogenblik
veel minder; maar ik was onderhevig aan eene ziekte, welke aan deeze
luchtstreek byzonder eigen, en van dien aart is, dat ik vreeze dezelve
slechts onvolkomentlyk te zullen beschryven. Het is een zoort van
schurftächtige uitslag: men heeft 'er ten minsten in Surinamen dien
naam aan gegeven. Het lichaam, vooral aan de onderste deelen, word met
onregelmatige en scharlaken-kleurige vlakken bedekt, welke van dag tot
dag vermeerderen, ten minsten zoo men 'er geene gepaste geneesmiddelen
tegen gebruikt. Een zoort van eelt-achtigheid omringt deeze vlakken,
die uit hoofde van eene ontsteeking, omtrent van gelyken aart, als
die door het steken der groote muggen veroorzaakt word, zeer pynlyk
zyn. Deeze ziekte is bovendien besmettelyk; en zoo men zig plaatst
op een stoel, waar op iemand, door deeze ziekte aangetast, gezeten
heeft, is men byna zeker van dezelve oogenblikkelyk te krygen:
niet dan met moeite gelukt het zig daar van te ontheffen; en het
beste middel is zig te wryven met een zoort van pomade, bestaande
uit gezuiverde salpeter, benzoen, bloem van zwavel, en witte kwik,
in versche boter of reuzel gemengd. Het getal der kwaalen, waar aan
de inwoonders deezer luchtstreek onderworpen zyn, is ontelbaar.

Den 26sten, storte ik met myne ziekte weder in, en ik wierd dien dag
tweemaal adergelaaten. Ik ontfing een bezoek van den heer KENEMAN, een
jong vrywilliger, van wien ik nog niet gesproken heb. Hy was eenigzints
aamborstig, en men had hem te Paramaribo gelaten, om zig te herstellen.

Den 2den October, bevond ik my een weinig beter. Ik nam dien zelfden
dag het tydelyk bevel op my over het weinige krygsvolk, dat my was
overig gebleeven, vermits de Capitain BRASCH bevel ontfangen had,
om zig naar de Commewyne by den Colonel te begeven. Toen wierden de
vaandels en Regiments-kas naar myne woonplaats overgebragt, alwaar
men voor de deur een schildwacht plaatste. De eerste daad, die ik uit
kragte van myn gezag deed, bestond in het verruilen van den zuuren wyn,
dien men, zoo voor de zieke Officiers als voor de soldaaten, gekogt
had, en uit het geld van de kas nam ik daar voor andere wyn, die zeer
goed was. Maar het deed my wel leed het zelfde niet te kunnen doen
met opzigt tot het gezouten ossen- en varkens-vleesch, en de erweten,
die men, in plaats van verschen voorraad, in 't Hospitaal gelaten had:
de Bevelhebber had dit uitdrukkelyk verboden. Hy had ook de boter,
de kaas, en de tabak doen wegnemen; en om de soldaaten schadeloos
te stellen, liet hy hun een vierde deel oly voor tien mannen: het
rantsoen brood was daarënboven voor elk van hun op twee ponden in
de week bepaald. Wat de Officiers betrof, zy moesten voor hun eigen
onderhoud zorgen, of het zelfde rantsoen ontfangen: niettemin betaalden
zy by aanhoudenheid hun aandeel in de kosten van eene gemeene tafel,
die tans niet meer in weezen was.

Den 3den, ging ik, door den heer KENEMAN vergezelt, voor de eerste
keer eens lucht scheppen met te paard te ryden. Wy leiden een weg
af van omtrent drie mylen buiten de Stad, op een zoort van zandpad,
het welk gemeenschap heeft niet de Saraméca, waar van ik reeds
gesproken heb, als van den eenigen weg, die in de Volkplanting
gangbaar is. Geduurende deezen kleinen tocht, dien wy uit hoofde van
het saisoen, (dat der droogte,) om zes uuren des morgens begonnen,
zagen wy een aantal van die groote en fraaije vogelen, bekend onder
den naam van Macaws-Papegaijen, (of Macao,) maar die men in Surinamen
gewoon is Ravens of Kraaijen te noemen, uit hoofde der gelykheid,
die de Papegaijen daar mede hebben, en welke men als de Kraaijen van
den zonne-keerkring kan beschouwen.

'Er zyn verschillende zoorten van Macaws, maar ik zal 'er alleenlyk
twee van beschryven. Ik wil niets verhaalen, dan op voldoende gezag,
en geenzints verscheiden schryvers naarvolgen, onder welken men egter
menschen van verstand vind, en die zeer wel onderricht zyn. Zommigen
van hun hebben, zoo ik meen, door onkunde misgetast, of zyn door
valsche berichten bedrogen, maar ik vreeze zeer, dat 'er verscheiden
gevonden worden, die het algemeen, dat veel te lichtgeloovig is,
misleid hebben, alleenlyk om aan hunne verwaandheid te voldoen.

De geele en blaauwe Macaw is zoo groot als een Kapoen; hy heeft
korte pooten, een donkere kleur, met vier zwarte klaauwen, twee van
vooren en twee van agteren. Zyn bek is krom als die van een gewoone
Papegaay, dezelve is insgelyks zwart, en het bovenste kakenbeen is
alleen beweegbaar. Zyne staart bestaat in eenige lange rechte en
puntig toeloopende vederen. De kruin van den kop van deezen vogel is
zee-groen, en het overige van het bovenste gedeelte van het lyf, te
weten zyn rug, en zyne geheele staart zyn van de schoonste hemelsblauwe
kleur; en het onderste gedeelte, of de buik is bleek orange. Zyne
oogen zyn rondom van een fraaije witte kleur, met zwarte ringen daar
tusschen, uit zeer kleine vederen bestaande.

De andere word in Surinamen genoemd de Amazoonsche Macaw. Hy is
minder groot dan de eerste. Zyne staart, zyne pooten en zyn bek,
van een vuile witte kleur, hebben dezelfde gedaante; de hals en keel
van deezen vogel zyn van de schitterendste scharlaken kleur; de kop
insgelyks, uitgenomen den omtrek der oogen, welke wit is, met zwarte
ringen. Men kan zeggen, dat de vlerken in vier gekleurde streepen
verdeeld zyn, eerst scharlaken van boven, dan groen, vervolgens geel,
en eindelyk blaauw. Zy schitteren in de zon op zulk eene treffende
wyze, dat geene konst in staat is zulks na te bootsen. De Macaws
vliegen koppels-gewyze; zy maaken een scherp, onaangenaam geschreeuw,
en byten vinnig. Hun bek, die zeer hard en scherpsnydend, maar stomp
is, is hun van een groot nut om te klauteren. Men kan hen gemakkelyk
temmen, en men leert hen praaten, even als alle andere Papegaaijen. De
Indianen brengen ze dikwils op Paramaribo, en voor een fles rhum,
of eenige vishaaken doen zy dezelve weder over.

Des avonds van denzelfden 3den October, kwam de Colonel TEXIER,
Bevelhebber van het krygsvolk der Compagnie, ziek zynde, uit het
Quartier-Generaal, het welk op de Plantagie Crawassibo, aan den
oever van de Commewyne, geplaatst was. Deeze Officier was voorneemens
geweest, om, gezamentlyk met den Colonel FOURGEOUD, tot het vervolgen
der muitelingen door de bosschen heen te trekken; maar zyn zwak gestel
liet hem niet toe, om de levensmanier van onzen Opper-Bevelhebber
te kunnen verdragen, en alleen van gezouten kost te leven. Wel dra
ondervond hy daar van de gevolgen, en wierd in eenen elendigen staat
naar Paramaribo gezonden.

Den 6den October had de koorts my verlaaten, en dat zoort van roodvonk,
of schurftachtige uitslag, waar van ik gesproken heb, begon te genezen;
maar de elende en vermoeienis, die ik had doorgestaan, waaren nog op
myn gestel van invloed: zeer groote bloedzweeren vertoonden zig op
myn linker heup, en beletteden my volstrektelyk om te kunnen gaan. Myn
Geneesheer raadde my echter, om alle dagen lucht te scheppen; en myn
vriend, de heer KENNEDY, my zyn rytuig geleend hebbende, ging ik zyne
Excellentie, den Gouverneur der Colonie, een bezoek geven. Naar huis
te rug keerende, deed ik het rytuig aan de waterkant stil houden,
om een hoop menschelyke wezens, die myne aandacht zeer tot zig
hadden getrokken, te beschouwen. Ik zal trachten ze te beschryven:
dezelve bestond uit Negers, mans- en vrouws-persoonen, en eenige
kinderen, die kortlings van de Kust van Guinée waaren aangebragt, om
als slaaven verkocht te worden, en op dit zelfde oogenblik uit het
Schip gingen. Zy waaren niets meer dan houten beelden, vertoonende
beenderen met een huid overdekt. Zy bragten my het laatste oordeel in
de gedachten. Men zoude gezegd hebben, dat zy uit het graf kwamen,
of onder het mes van eenen Heelmeester geweest waaren: kortom zy
waaren wandelende geraamten.

Deeze ongelukkigen, die een getal van zestig haalen konden, wierden
door een matroos voorafgegaan en gevolgt; de een diende tot hunnen
geleider, en de ander, met een bambous-riet gewapend, belette hen
om af te dwalen, of hunnen tocht te vertragen. De billykheid echter
noodzaakt my te verklaaren, dat in plaats van dat verdrietig gelaat,
dat voorkomen van smart en wanhoop, het welk men in boekjes en
nieuws-papieren, aan de Negers by deeze gelegenheid toekent, ik niet
een enkele onder hen zag, wiens aanschyn de minste neerslagtigheid
vertoonde. Ik moet 'er ook byvoegen, dat de matroos, die agter aan
ging, niet dan met veel gematigdheid zig van zyn stok bediende.

Na met verbaazing deezen droevigen hoop van menschelyke schepzels
gezien te hebben, keerde ik naar myne woonplaats te rug, over zulk een
schouwspel verontwaardigt en ontsteldt. Ik onderrigtte my vervolgens
op het naauwkeurigst, zoo by blanken als zwarten, omtrent het lot van
deeze ongelukkigen, van het oogenblik dat zy in Africa hunne vryheid
verliezen, tot op het tydstip van hunne slavernyë in America. Ik zal
het zelve aan myne lezers mededeelen, maar vooraf zal ik hun eenige
aanmerkingen, betrekkelyk de behandeling der Negers voorstellen,
eene zaak, waar op de aandacht van het algemeen zedert eenigen tyd
gevestigd is; ik zal daar by alle onpartydigheid in acht nemen,
die ieder eerlyk man verlangen kan.

Men heeft gezegt: wel hoe! wilt gy voor het genoegen om rhum te
drinken, en suiker by uwe koffy te gebruiken, zulk eenen wreeden en
schandelyken handel laaten voortduuren? En het antwoord was: Geef wel
acht, dat gy, door den geestdrift van menschlievenheid verleid, de
aanzienlyke voordeelen, die gy van uwe slaaven trekt, niet verliest
ten voordeele van uwe nabuuren, en zonder het minste nut voor hun,
die wy met u als onze natuurgenooten beschouwen?

Na zoo veele boekdeelen, die men zedert eenige jaaren, over dit
onderwerp geschreven heeft, zal men my misschien van waanwysheid
beschuldigen, dat ik hier myn gevoelen opgeeve: maar ik heb my tot
een regel voorgeschreven, om my uit te laaten over het geen ik met
eigen oogen gezien heb, en het geen weinigen myner landgenooten,
zoo ik meen, gelegenheid gehad hebben waar te nemen, of met zoo veel
zorgvuldigheid waargenomen hebben. Ik heb de ysselykste folteringen
zien aandoen aan ongelukkige Negerinnen, die of zig onttrokken,
of voldaan hadden aan de lusten van eenen ongebonden meester of
echtgenoot, en nog veel meer aan dezulke, die de liefkozingen van
eenen schelmschen Opzichter hadden afgewezen. De onschuldigste zyn
dikwils de slachtöffers van de ongegronde jaloersheid eener gehuwde
meesteresse. Ik heb ook Neger-slaven door hunne meesters in Engeland
als de geliefdste dienstboden zien behandelen. Ik heb ook aan den
anderen kant matroozen, soldaaten, leerlingen, op de wreedäartigste
wyze zien behandelen, wanneer zy onder het gezag stonden van menschen
van een heerschzugtigen inborst; en dienvolgende verklaare ik ronduit,
dat hunne staat door de Negers niet behoeft benyd te worden. Indien
derhalven het lot der laatstgemelden zoo merkelyk afhangt van den
inborst van hun, die een voortduurend of tydelyk gezag over hun
uitoeffenen, moet men alles wel wikken en wegen, uit vreeze van door
onbedachtzaamheid geene verkeerde uitspraak te doen.

Men zegt hier tegen wel, dat men dikwils groote wreedheden in
onze Volkplantingen pleegt; maar dewyl zy aldaar niet zoo zeer,
als in andere Landen, tegen de natuur schynen aan te druisschen,
wat zouden wy, in plaats van eene overylde vrylaating, anders
doen, dan de slaaven, die ons ten deel vallen, aan wreeder meesters
overleveren? Daarenboven zyn de Negers, in Africa geboren, alleen in
staat om den arbeid te verduuren, welken de landbouw, en het maaken
van suiker, in zulk eene brandende landstreek vorderen.

Ik heb het volks-caracter der Negers waargenomen op die plaatsen,
alwaar zy uit eigen beweging, en zoo vry als in Africa, kunnen te
werk gaan, en ik heb bevonden, dat het volmaakt wild is! De twintig
duizend Oucas- en Saraméca-Negers, hebben zedert lang in eene volmaakte
onafhangelykheid van de Europeaanen geleeft, en echter heb ik by
hen de minste blyk van beschaafdheid, het minste teeken van orde
en regeering niet bemerkt: integendeel heb ik aldaar meenigvuldige
voorbeelden gezien van eenen ontembaaren geest, van gevoelloosheid
en ongebonden zeden.

Ik houde veel van de Negers, en ik heb by verscheidene gelegenheden
getoond, hoe veel mededogen ik met hun lot had. Welke verkeerde
uitlegging men ook geven moge aan het geen ik in dit opzigt gezegd
heb; ik wensche uit den, grond myns harten, dat de achtenswaardige
Vergadering van het Engelsch Parlement, een gevoelen, het welk op
de ondervinding gebouwd is, in aanschouw neeme, en zig dienvolgende
wel wagte, om den Slaavenhandel voor het jaar 1800, of in het begin
der volgende eeuw, af te schaffen. Indien men zulk een maatregel
onbedagtzaam te werk stelde, blyf ik borg, dat een verschrikkelyk
getal zwarten en blanken 'er de slagtöffers van zouden zyn, en dat
het berouw wel dra het kwaad, het geen echter onmogelyk te herstellen
zoude zyn, zoude agtervolgen.

Volgens alle myne onderzoekingen en bekomene berigten is het byna
zeker, dat een groot getal Negers, op de kusten van Africa ter
verkoop aangebragt, in gevechten krygsgevangen gemaakt zyn. Men
heeft 'er zommigen van schandelyk weggevoert: anderen zyn om misdaden
gebannen. Ik zal by vervolg eenige voorbeelden van deeze onderscheidene
gevallen opgeven.

De Negers, die tot den invoer bestemd zyn, trekken uit de
binnenste gedeelten der landen, en by troepen, naar de comptoiren,
die verscheidene Europeesche volken op de kust van Africa hebben
opgericht. Aldaar worden zy verkogt of liever verruilt, even gelyk de
andere koopwaaren van hun Land, als goud, olyphantstanden, enz. tegen
staven van yzer, schietgeweeren, timmermans gereedschappen, koffers,
linnens, hoeden, messen, glaswerk, tabak, geestryke dranken,
enz. Vervolgens worden zy ingescheept; en geduurende hunnen
overtocht, kunnen zy vryelyk bot vieren aan al de smart, welke
bittere nagedachten, of hunne tegenwoordige elende, in hun verwekken
moeten. Aan hun vaderland, en aan hunne geliefdste nabestaanden
ontrukt zynde, smyt men hen by honderden op malkanderen in een donker
en stinkend ruim van 't schip, echter zorge dragende, dit de mans van
de vrouwen afgescheiden blyven; en worden de eerstgemelden geketend,
om allen opstand van hunnent wegen voor te komen. Zy worden op die
manier over onstuimige Zeeën gevoerd; en tot levens-onderhoud, geeft
men hun niets, dan groote boonen, met een weinig oly 'er over. Zomtyds
geven Kooplieden, die minder onmenschelyk zyn, hun een beter voedzel:
als dan, wel verre dat 'er verscheiden, of zelfs een enkele, op reize
van sterven zoude, komen zy allen in goede gezondheid in de West-Indiën
aan. Men heeft my verzekerd, dat de Capitain, de Stuurman, en de meeste
matroozen van een schip, op de reize omgekomen zynde, terwyl zy,
die overig waaren, tot het scheepswerk zig niet in staat bevonden,
de Negers, die wel behandeld waaren, zig daar toe met yver lieten
gebruiken, en het schip in behouden haven hielpen brengen: zy redden
dus het leven van verscheiden lieden, en lieten zig vervolgens, wel
te vreden en genoeglyk, verkoopen aan de geenen, die hen koopen wilden.

Een schip, van de Kust van Guinée te rug komende, is zoo dra niet
aangeland, of de Negers worden op het dek gebragt: men doet hun een
zuiverder lucht inademen; men wascht hen; men verfrischt hen met
plantgewassen, bananen, orange-appelen, enz. Zy teekenen elkander
verscheiden beeldtenissen op het hoofd, als zonnen, halve maanen,
zonder behulp van een scheermes, zelfs zonder zeep, en alleenlyk met
een stuk glas. Na dat zulks is afgeloopen, doet men een zeker getal
aan land gaan, om te koop gesteld te worden. Hunne kleeding bestaat
alleenlyk in een kleine lap catoen, tot het zelfde einde, waar toe
de vygebladeren aan den eersten vader van het menschdom dienden:
de vrouwen dragen ringen en koraalen, hals-cieradiën, enz. Die aan
boord blyven, brengen aldaar den tyd door met lachen, met springen,
met schreeuwen, en in de handen te klappen.

Ik heb hunne gedaante na de ontscheeping voldoende beschreven. Laat de
lezer zig dan nu verbeelden, dat hy de straaten doorwandelende ziet,
dat elke Planter de geenen, die hem aanstaan, beschouwt, en met den
Capitain koop maakt: de prys van een goeden Neger loopt doorgaans op
vyftig of honderd ponden sterling. Indien eene Negerin zwanger is,
word zy duurder verkogt. Ik heb een Hollandsch Capitain gekend, die
zig bediend had van de zwangerheid van eene Negerin, door hem voor een
tyd tot minnares genomen, om 'er een hooger prys voor te vragen, dus
zelf met zyn eigen bloed handel dryvende. Zyne landgenooten keurden
dit echter ten hoogsten af.

Alvoorens de koop te sluiten, doet men den Neger, die te koop geveilt
is, altyd op een tafel of op een vat klimmen, om door een Heelmeester
onderzogt te worden, die hem verscheidene houdingen doet aanneemen, en
armen en beenen op verschillende wyze beweegen, om over zyne krachten
en gezondheid te oordeelen. Indien de kooper voldaan is, en wegens
den prys overeenkoomt, betaald hy hem dadelyk. Elke Neger, die men
koopt, word, op de borst of schouder, met een heet zilver brandmerk,
bevattende de eerste letters van des meesters naam, gemerkt. Dit merk,
het welk de grootte van een stuk geld van zes stuivers heeft, is zoo
pynlyk niet, als men wel denkt: men smeert de gebrande plaats dadelyk
met versche boter; en na verloop van twee of drie dagen is zulks
geneezen. Dit gedaan zynde, geeft men aan den Slaaf een nieuwen naam:
men vertrouwt hem vervolgens aan eenen anderen van zyne kunne, die hem
op de Plantagie brengt; men houd hem aldaar zindelyk; men onderwyst
hem daar, en geeft hem goed voedzel, zonder te werken, geduurende
den tyd van zes weken. Zulk eene levensregeling is zoo heilzaam, dat
men, na verloop van dien tyd, in plaats van een wandelend geraamte,
een vet mensch vind, wiens huid gevult is, en zagt geworden, tot dat
dezelve door geesselslagen, die hem een wreede eigenaar, of liever
zyn schelmsche Opzigter, laat toedienen, op eene onmenschelyke wyze
word van één gereten.

Alvoorens dit onderwerp voor eenigen tyd te laaten vaaren, en myn
verhaal te vervolgen, moet ik opmerken, dat de Negers in onderscheide
volken of stammen bestaan, als daar zyn die van


            Abo.          Gango.     Nago.
            Conia.        Kouare.    Papa.
            Blitay.       Riemba.    Pombo.
            Coromantin.   Loango.    Wanway.
            Congo.        N. Zoko.   enz. enz.


Ik heb aan alle dezelve kennis; en ik zal 'er by vervolg breedvoeriger
van spreeken.

My den 10den een weinig beter bevindende, ging ik naar de verkooping
der Slaaven. De lezer zal zig een volmaakt denkbeeld van myne
verwondering en ontsteltenis kunnen vormen, toen ik, midden onder
dezelve, myne waardige JOANNA vernam. De Plantagie Fauconberg, waar
toe zy behoorde, wierd ten voordeele der schuldeisschers van Mevrouw
D. B. verkogt, die, zoo als ik reeds gezegt heb, de vlucht genomen had.

Ik gevoelde toen de ysselykste folteringen. Ik vervloekte duizende
maalen mynen staat, welke my niet toeliet, om zelf eigenaar van
dit beminnelyk meisjen te worden. Onophoudelyk dagt ik aan haaren
verschrikkelyken staat voor het toekomende. Ik verbeelde haar te
zien beschimpen, haar onder het gewicht haarer ketenen verscheuren
gekromd te zien, met luider stemme, maar vruchteloos, my ter haarer
hulpe roepende. Ik was, om zoo te zeggen, van alle myne denkvermogens
beroofd, tot op het oogenblik, dat myn vriend, de heer LOLKENS, my
wederom gerust stelde. Gelukkiglyk bleef hy bestuurder der Plantagie,
geduurende de afwezigheid der nieuwe eigenaars, de heeren PASSALAIGE,
vader en zoon, te Amsterdam, die dezelve, met al haar toebehooren,
voor den matigen prys van vier duizend ponden sterling gekocht hadden.

Deeze onwaardeerbaare en waare vriend, had zoo dra niet het bestuur
van Fauconberg aanvaard, of hy liet JOANNA in myne tegenwoordigheid
komen: hy verzekerde my, dat hy niets ontzien zoude, om ons beiden
dienst te doen, en dat hy tans meer dan ooit daar toe het vermogen
had. Ik verzogt hem zyne belofte gedachtig te zyn, welke hy naderhand
op de edelmoedigste wyze steeds is naargekomen.

Vernomen hebbende, dat de Colonel FOURGEOUD de Plantagie Crawassibo
verlaten had, en in de bosschen, boven de Plantagie Klarenbeek, was
ingedrongen, om zig naar de Wana-kreek te begeeven, met oogmerk om
de muitelingen te ontmoeten, verzogt ik hem by een brief my toe te
staan, om my by hem te vervoegen, zoo dra myne gezondheid hersteld
zoude zyn. Ik liet onze Heelmeesters, die te Paramaribo gebleeven
waaren, met de noodige geneesmiddelen, naar de laatstgemelde Plantagie
vertrekken. Ik gelastte vervolgens, op myn eigen gezag, en ten kosten
van onze krygsbende, den heer GREBER, Heelmeester van 's Compagnies
krygsvolk, om de zieke Officiers en Soldaaten, die zonder geld en
onderstand in de stad bleven, van het noodige te voorzien. Te gelyker
tyd kogt ik voor hun twee vaten goeden wyn. Ik wilde op deeze wyze
myn gezag, het welk stond te eindigen, tot nut doen strekken.

Den zelfden dag, den 10den, scheepte myn vriend, de heer DELAMARRE,
zig op de Rivier Surinamen met vyf-en-twintig vrye mulatten in. Hy was
Capitain van het krygsvolk, het welk eene vry betere bende uitmaakte,
dan een by één geraapte hoop Europeaanen.

De herstelling myner gezondheid ging spoedig voort, en wel dra vond
ik my in staat, om alle morgen te paard te ryden. 'Er gebeurde my
op zekeren tyd een vry aartig voorval op den weg, die naar Wanica
leidt. De heer VAN DE VELDE, die met my was, zig beroemende een best
paard te hebben, stelde my voor met hem uit ryden te gaan.

Ik nam het aan, en liet hem twintig schreden voor uit ryden. Hy had
van dit voordeel geen lang genot; want, daar ik op een Engelsch paard
gezeten was, reed ik hem wel dra met eene verbaazende gezwindheid
voorby; en zyn arme paard, in eene dikke hegge van limoenboomen verward
geraakt zynde, deed den armen VAN DE VELDE, even als ABSOLOM, aan de
hairen blyven hangen.

De paarden zyn, in Surinamen, van een weinig meerder waarde, en
een weinig grooter, dan ezels. Men moet hier van echter uitzonderen
de paarden, die uit het Noorden van America, of uit Holland komen:
de laatsten gebruikt men doorgaans tot koetspaarden. De paarden van
dit Land zyn echter zeer dienstig in de Suiker-molens, alwaar men
ook een groot getal muil-ezels gebruikt, die uit Barbaryen komen,
en welken men zomtyds tot vyftig guinies toe verkoopt. Geen van deeze
dieren is oorsprongelyk uit Guiana herkomstig. Hun ras, zoo wel als
dat van veele anderen, is derwaarts overgebragt, en verduurt 'er het
luchtsgestel. Om eene lastige herhaaling te vermyden, zal ik hier
den naam der viervoetige dieren opgeeven, die geene oorsprongelyke
gedierten van het nieuwe vaste Land zyn.


    De Oliphant.            De Tyger.
    't Zeepaard.            De Panter.
    De Rhinoceros.          't Paard.
    't Kameel-paard.        De Ezel.
    De Kameel.              De wilde Ezel.
    De Dromedaris.          De Os.
    De Leeuw.               De Buffel
    't Schaap.              't Konyn.
    't Varken.              't Kleine Guineesche Hart.
    De Geit.                De Fret.
    De Hond.                De Rot.
    De Bunsem.              De Muis.
    De Wezel.               De vette Eekhoorn.
    De Spaansche Kat.       De tuin Eekhoorn.
    De Hermelyn.            De Marmot.
    De Hyëen.               De Ichneumon of Egiptische Rot.
    De Avondwolf.
    De Civetkat.            De Bergmuis.
    De Kat.                 De Maki, en verscheiden
    De Das.                     andere zoorten van Aapen
    De Steenbok.
    De wilde Geit.


Zy die hier van meerdere onderrigting begeeren, kunnen de Natuurlyke
Geschiedenis van den beroemden Graaf DE BUFFON raadpleegen.

Den 8sten, kwam de Vaandrig MATTHIEU, één der Officiers van de
krygsbende, die my was komen aflossen, van Devil's Harwar aan. Den
zelfden dag wierd hy gevolgd door zynen Bevelhebber en vriend, den
Luitenant Colonel WESTERLOO, welke by zyne ontscheeping door twee
soldaaten gedragen wierd. Deeze heeren hadden met my den spot gedreven,
toen ik my beklaagde, na verscheiden weken in een vaartuig opgesloten
te zyn geweest, terwyl zy, schoon sleeds op 't land gebleven zynde,
het op hunnen post niet hadden kunnen houden. De laatstgemelde had
den Colonel FOURGEOUD naar de Wana-kreek willen vergezellen. Hy had
zig op den post van la Rochelle, aan de Patamaca, met hem vereenigd;
maar het was hem zelfs onmogelyk om in de bosschen te gaan. Ik was by
den heer DAY ten eeten, toen ik hem zag voorby komen, het geen een
droevig schouwspel vertoonde. Ik vergat, hoe weinig reden ik had,
om over zyne behandeling te vreden te zyn, en stond oogenblikkelyk
van tafel op, om hem een koets te bezorgen, waar in ik hem tot aan
zyne woonplaats vergezelde. Om de meenigte van volk te verwyderen,
deed ik een wacht voor zyne deur plaatsen, en ik liet dadelyk twee
Geneesheeren haalen, de Doctoren VAN DAM en KISSAM, welke laatstgemelde
een Americaan was. Ik verbood tevens, om iemand binnen te laten komen,
uitgenomen zyn bediende, eene oude Negerin, en een jongen Neger. Op
die wyze bragt ik, zoo ik meen, veel tot behoud van zyn leven toe.

Den 20sten, kwamen de Lieutenant Graaf VAN RANDWYK, en de Vaandrig
KOENE, beiden in een zeer elendigen staat aan. Myn arme gewezen
Stuurman HAMER, die vier maanden lang op Devil's Harwar had
doorgebragt, eindelyk door ziekte overmandt zynde, kreeg insgelyks
verlof, om zig naar Paramaribo te laaten vervoeren.

Den 22sten, zond my de Gouverneur een tak van een Katoenboom, welke ik
afteekende. Ik zal thans de gelegenheid waarneemen om eene beschryving
te geven van deeze plant, die eerst in 't jaar 1737 in Surinamen,
en met weinig goed gevolg tot in 't jaar 1750 of 1772 is aangekweekt
geworden. 'Er zyn verscheiden zoorten van Katoenboomen; maar ik zal
alleenlyk spreken van die, welke de gemeenste en nuttigste in deeze
Volkplanting is. De gemeene Katoenboom is een heestergewas, het welk
tot de hoogte van zes tot agt voeten opgroeit; hy draagt vrucht binnen
't jaar, en levert twee gewassen op; elke voet geeft ten naasten by
twintig oncen catoen. Zyne bladen, vry gelykende naar die van den
wyngaard, zyn van een schitterend groen, en derzelver vezels trekken
naar de kaneel-kleur. De vrucht, die zomtyds zoo groot is, als een
klein hoender-ey, is in drie vakken verdeelt. Dezelve groeit aan een
zeer lange steel, in een bast of schil, die door een geelachtige bloem
word voortgebracht. Wanneer die in staat van rypheid is, gaat ze van
zelve open, en geeft bolletjes, die zoo wit zyn als sneeuwvlokken,
in het midden van welke kleine zwarte korrels besloten zyn, byna van
gelyke gedaante, als die men in de druiven vind. De Katoenboom tiert
in alle heete luchtstreeken. Hy is zeer vruchtdragend, mits niet te
veel regenbuien zyne wol vernielen. Men kweekt hem zonder moeite, en
met weinige kosten aan. 'Er is niet meer noodig, dan elke zaadkorrel op
eenigen afstand van elkander te plaatsen; en, zoo als ik reeds gezegd
heb, hy brengt het eerste jaar, dat hy in den grond gezet is, vruchten
voort. De afscheiding van het zaad van het dons, waar van het katoen
gemaakt word, is het werk van één mensch alleen, door middel van een
werktuig of molen, daar toe gemaakt. Wanneer alle de verrichtingen
tot de bereiding van het katoen verëischt wordende, zyn afgeloopen,
pakt men het in baalen van drie of vier honderd ponden. Dezelve moeten
wel nat gemaakt zyn, want zonder dat zou het katoen, het welk men
'er bovendien niet een yzer instampt, oogenblikkelyk opzwellen. 's
Jaars voor myne komst in Surinamen, had men drie duizend baalen
alleenlyk naar Amsterdam en Rotterdam uitgevoerd, het geen omtrent
veertig duizend ponden sterling had opgebragt.

De beste Plantagiën geeven jaarlyks meer dan vyf-en-twintig duizend
ponden. De prys van het katoen verschilt van agt tot twee-en-twintig
stuivers het pond. De ruwe stof word in de West-Indiën op een wiel en
klos gesponnen. Men brengt het alzoo tot een hoogen graad van fynte;
en dan breijen de Negerinnen 'er koussen van, die men zomtyds tot voor
twee guinies verkoopt. De Indianen, of inboorlingen van Guiana maaken
ook zeer fraaije hangmatten van katoen, die zy tegen verschillende
koopwaaren te Paramaribo, verruilen. Op de teekening, die ik 'er van
gemaakt heb, vindt men de bast of schil in haar geheel; de gesloten
bast; de opene bast met het katoen, en eindelyk het zaad. Ik moet egter
met opzigt tot het laatste aanmerken, dat het op myne afteekening een
weinig kleiner is, dan in den natuurlyken staat. Ik zal ook in dit
werk eene beschryving geven van de Koffy Plantagiën, de cacao, het
suiker-riet, en de indigo; maar dit zal ik op een andere plaats doen.

Ik heb my tot een regel voorgestelt, om van geene zaaken te spreeken,
dan naar maate ze my voorkomen. Deeze manier is my veel gemakkelyker,
en geeft eene meer aangenaame verscheidenheid aan myn verhaal.

My eindelyk volmaakt hersteld ziende, besloot ik my naar den Colonel
FOURGEOUD aan de Wana-kreek te begeeven, zonder zyn bevel af te wagten,
en hem in zyne tochten door de bosschen te vergezellen. Dienvolgende
liet ik my het hair snyden, een kapzel, het welk ik veel geschikter
vond, om door de bosschen te loopen, en vooral veel zindelyker,
dan eenig ander; ik voorzag my ook van zoodanige kleeding, als deeze
tocht vorderde. Gereed zynde te vertrekken, ging ik den Gouverneur
opwachten, om zyne beveelen mede te neemen. Hy ontfing my met zeer veel
beleefdheid, en zeide my, dat ik tans meer stond te lyden, dan ik nog
gedaan had. Ik bleef des niettemin by myn besluit, en verzogt aan de
Regeering een vaartuig en Negers, om 'er my te brengen. Deeze heeren
my zulks tegen daags daar aan volgende hebbende toegezegd, stelde ik
het bevel, de vaandels en de kasse in handen van den Lieutenant MEYER,
de eenige die niet ziek was, onder alle de Officiers, welke zig op
Paramaribo bevonden.

Naar waarheid konde men zeggen, dat de vaandels, de kasse en de
soldaaten, allen even onnoodig waaren in Surinamen. De eersten waaren
nimmer ontrolt, dan by onze ontscheeping; de tweede was voor niemand
zichtbaar, dan voor den Colonel; en de laatsten stierven, de één na
den ander.



TIENDE HOOFTSTUK.

    De Armadil.--Het Stekelvarken en de Egel van Guiana.--Gevecht
    tusschen een Slang en een Kikvorsch.--De Colonel FOURGEOUD
    trekt naar de Wana Kreek.--Hy ontrust den vyand door herhaalde
    aanvallen.--Beschryying van den Palmboom.--Verscheiden
    gebruiken, waar toe dezelve dient.--De Kokosboom.--Tocht naar
    den mond der Rivier Cormoetibo.--Waarneemingen omtrent de
    Vogelen van Guiana.--Distelen en Doornen.--Eenige muitelingen
    krygsgevangen gemaakt.--Ysselyke behandeling, door eenen
    gevangen en gewonden Neger ondergaan.

Den 25sten October, alles tot mynen tweeden veldtocht gereed zynde,
begaf ik my ten zes uuren des avonds naar den oever: in plaats van
een goed vaartuig, vond ik aldaar een sloep, walgelyk van vuiligheid,
met eenige Hollandsche matroozen, die dronken waaren. Zy moesten my
laaten op eene Plantagie aan de Commewyne, alwaar zy hunnen Capitain
gingen haalen, om denzelven naar Paramaribo te rug te brengen. Op deeze
Plantagie aangekomen zynde, stond het aan my, om tot het volvoeren
van myne reize gelegenheid te zoeken. Ik had reeds den eenen voet
in deeze sloep gezet, toen ik overwegende, dat ik my vrywillig naar
eenen gevaarlyken tocht begaf, alleen om ondankbaaren te dienen, myn
bloed voelde koken, en weder aan land stapte, alwaar ik ernstig en
stellig verklaarde, dat ik zelfs de zwakste poging tot verdediging der
Volkplanting niet doen zoude, voor dat men my een geschikt vaartuig
bezorgt had. Ik wierd daar in ondersteund door alle de Engelschen
en Americaanen, die zig in de Stad bevonden, en daar op volgde een
algemeene oploop. De Hollanders schreeuwden over de kosten, die op
dertig Engelsche schellingen beloopen zouden, terwyl zy van deeze
gelegenheid voor niet gebruik konden maaken. Myne landgenooten en de
Americaanen gaven hun ten antwoord, dat zy elendige vrekken waaren,
onwaardig om door de krygsbende van den Colonel FOURGEOUD verdedigd
te worden. De meenigte groeide aan, en men kwam van woorden tot
daaden voor de herberg van HARDEGEN, aan den waterkant gelegen,
alwaar men onder de vensters wel dra de hoeden, paruiken, glazen,
flessen zag onder één vliegen.

De Regeering vertoonde zig, om het vechten te doen een einde nemen,
maar dit was vruchteloos; het bleef op straat voortduuren tot tien
uuren des avonds. Myne vrienden bleeven meesters van den grond, na een
groot getal Matroozen, Planters, Joden en Opzichters volkomen geslagen
te hebben. Ik verloor by dit voorval één myner pistolen, welke ik,
in een oogenblik van woede, eenen schelm naar het hoofd wierp. De
zaaken zouden daar by niet gebleven zyn, zonder mynen vriend KENNEDY,
lidt van de Kamer van Politie, die met twee of drie anderen van zyne
medeleden daar ter plaatse kwam. Men deed de vechtenden uit elkander
gaan, verklaarende, dat men my niet wel behandelt had, en dat ik des
anderen daags een geschikt vaartuig hebben zoude.

Ik begaf my vervolgens eenige uuren ter rust, en ontfing des morgens
een bezoek van vier Americaansche Capitains, die my met nadruk
verzogten om alle vaartuigen der Volkplanting te weigeren, en my
aanboden, om my in één van hunne sloepen, die door hunne eigene
matroozen bestuurd zoude worden, op de plaats myner bestemming te
bezorgen; ik nam hun voorstel aan. De heer KENNEDY deed my vervolgens
een brief ter hand stellen voor den heer REEDER, Capitain der Militie,
die zig aan de Commewyne bevond; zy bevatte een last, om my een
goed vaartuig te bezorgen, ten einde daar mede naar myn wachtpost te
vertrekken. Over alle myne goederen beschikking gemaakt hebbende in
dier voegen, dat noch de Colonel FOURGEOUD, noch de Kakkerlakken my
geen hinder doen konden, omhelsde ik myne geliefde JOANNA, en ten zes
uuren des avonds, keerde ik naar den oever te rug, vergezeld van myne
vrienden, Engelschen en Americaanen; wy dronken aldaar een kom punch,
en scheidden van elkander. Toen myne sloep van wal stak, waaiden de
vlaggen van alle de schepen op de reede leggende, er begroetten my
met drie vreugdegalmen, welke my zoo veel genoegen deeden, als zy aan
de meenigte, die my aanschouwde, smart veröorzaakte: wy voeren voort,
en wel dra verloor ik Paramaribo uit het gezicht.

Aan het Fort Amsterdam gekomen zynde, waaren wy genoodzaakt ons aldaar
op te houden, om de Commewyne te kunnen opvaaren. Het krygsvolk der
Compagnie, op dit Fort in bezetting leggende, bezorgde my eene zeer
fraaije en aangenaame avond-maaltyd. Te middernacht ging ik aan boord,
en na het geheele overige gedeelte van den nacht al vaarende te hebben
doorgebracht, ontbeet ik met den Capitain MACNEY, die, in 't jaar 1791
onder den Generaal SPORK den zelfden rang bekleedde. Myne reize op
nieuw vervorderd hebbende, stapte ik op de Plantagie Charlottenburg
aan Land, alwaar ik den brief van den heer KENNEDY aan den heer
REEDER ter hand stelde, die beloofde, my des anderen daags morgens
een goed vaartuig te zullen bezorgen. Ik was zoo verontwaardigd over
de behandeling, die men my te Paramaribo had aangedaan, en over myne
Americaansche matroozen zoo te vreden, dat ik hun twaalf gebraden
eendvogels voor een middagmaal liet toedienen; ik gaf hun daarenboven
een guinie, en zes-en-dertig flessen goeden rooden wyn, die mynen
geheelen voorraad uitmaakten; zy keerden met het vallend water te rug,
en verlieten my zoo wel te vreden en zoo dronken, als maar mogelyk was.

Van mynen kant vervolgde ik myne reize tot aan de Plantagie Myn
Genoegen. Na de puinhoopen van die Plantagiën, welke verbrand waaren,
toen ik het bevel op Devil's Harwar voerde, bezigtigd te hebben, kwam
ik op de Plantagie van LE PAIR. Alhier verhaalde my een der Opzichters
de verwonderlyke manier, op welke hy aan de muitelingen ontsnapt
was. "Zy hadden reeds, zeide hy, het voornaamste huis omringd, toen
ik nog niet wist, dat zy zig op de Plantagie bevonden, en bezig waaren
met dezelve aan vier hoeken in brand te steeken. Te willen wegloopen,
was niets anders, dan zig aan een wissen dood bloot te stellen. In dit
dringend gevaar, nam ik de vlucht naar den zolder, alwaar ik op een
balk plat op den buik ging leggen, in de hoop, dat de vyanden wel dra
verdwynen zouden, en dat ik zoude kunnen ontsnappen, eer de vlammen
tot my kwaamen, maar ik bedroog my, en zy bleeven 'er bestendig. De
brand nam te gelyker tyd dermaten toe, dat op de plaats, alwaar ik my
bevond, de hette ondraaglyk wierd, en dat my niets overbleef, dan één
van beiden, of levend te verbranden, of van een hoogen zolder naar
beneden te springen, midden onder woedende vyanden. Echter besloot
ik tot deezen laatsten maatregel, en ik had niet alleen het geluk,
om op myne voeten neêr te komen, maar zelfs om my te redden zonder
eene enkele kwetsuur, schoon de Negers met sabels en haaken gewapend
waaren. Ik nam oogenblikkelyk de vlucht naar de Rivier, alwaar ik met
het hoofd naar beneden dadelyk in sprong. Doch niet kunnende zwemmen,
zonk ik wel dra naar den grond; maar ik verloor den moed niet; het
gelukte my eenige takken van een Palmietboom te vatten, en myn hoofd
boven water te steeken, om vryelyk te kunnen adem haalen. Door middel
van het dik geboomte, waar agter ik my verborg, bleef ik aldaar, tot
dat de muitelingen vertrokken waaren, het geen zy deeden na alle de
andere blanken vermoord te hebben; en een vaartuig kwam my eindelyk
verlossen uit den deerniswaardigen staat, waar in ik my bevond."

Den 30sten January, kwam ik te Devil's Harwar aan, en des anderen
daags voer ik de Cormoetibo-Kreek op. Het vaartuig aldaar aan een
boom hebbende doen vast maaken, waar van de takken ons overdekten,
besloot ik den nacht aldaar door te brengen: ik ging op de banken
leggen, en myn kleine QUACO plaatste zig by my; de andere Negers
gingen onder hunne roeiriemen leggen slapen, uitgenomen die geenen,
welke beurtelings de wacht hielden, en wien ik gelastte my op het
minste gerucht, dat zy in de bosschen hooren mogten, wakker te maken;
ik droeg ook zorge om hun volstrektelyk te verbieden van te spreken,
of eenig gerucht te maken, uit vreeze dat de muitelingen, die aan
den kant van deeze Kreek rond zworven, ons niet hooren en verrassen
zouden; want de eenige blanke onder myne bende zynde, was ik zeer
zeker hunne woede niet te zullen ontsnappen. Alle deeze voorzorgen
genomen zynde vielen wy in eenen diepen slaap, van negen uuren des
avonds tot drie uuren des morgens, toen QUACO en ik van onze banken
wierden afgeworpen door eene beweeging van het vaartuig, het welk
oogenblikkelyk zoodanig op zyde overhelde, dat alle de Negers in
't water vielen. Ik greep naar myn pistool, en dadelyk op staande,
vroeg ik, wat 'er te doen was. Ik had besloten my tot het uiterste te
verdedigen, liever dan om in de handen van eenen onverzoenbaaren vyand
te vallen. Geduurende eenige minuuten gaf my niemand antwoord: maar na
deeze korte tusschenpoozing, hernam het vaartuig zyne rigting door eene
tegenovergestelde beweging, en die my het evenwigt deed verliezen. Toen
riep my één van de Negers al zwemmende toe: "Masera da wan sea cow";
en hy had gelyk, want het was niet anders dan een Manati, of Zee-koe,
aan wien men in Cayenne den naam van Lamentin geeft. Volgens het
verhaal van myne Negers, had dit dier onder het vaartuig geslapen;
toen hy wakker wierd, had hy het zelve op zyde geworpen, en zig van
daar verwyderende, had hy het in zyne natuurlyke rigting hersteld. Ik
zag hem niet, en de Negers zelven vernamen hem ter naauwer nood, uit
hoofde der donkerheid van den nacht, die nog eenige uuren duurde, maar
geduurende welken tyd wy geen meer lust tot slapen hadden. Eindelyk
begonden de straalen van een schitterende zon dwars door de takken
der boomen heen te schieten, en aan de bladeren een gouden glans te
geven. Toen voeren wy de Carmoetibo-Kreek, die zeer naauw wierd, weder
bovenwaarts op. Dit duurde tot den middag, wanneer wy rook ontdekten,
en eindelyk kwamen wy aan den mond van de Wana-Kreek, die in de
Rivier Maroni uitloopt, en het geen de plaats der bestemming was,
alwaar echter het krygsvolk nog niet was aangekomen. Aan de overzyde,
waaren eenige Neger-Jagers gelegerd, die de krygsbehoeften bewaarden.

Een van deeze Jagers een Armadil, of Tatou, een dier, in Surinamen den
naam van Capasce dragende, gedood hebbende, zal ik deeze gelegenheid
waarneemen, om denzelven te beschryven. Hy word zomtyds gepastelyk het
geharnast varken genoemd. Zyn kop en ooren gelyken veel naar die van
een gebraden varken. Zyn geheele lyf is met schubben bedekt, zo als die
op een schild zyn afgebeeld, en hebbende de gedaante van beweegbaare
ringen, even als de Que-que, een dier, waar van ik reeds gesproken
heb. Deeze ringen loopen over elkander, uitgenomen op de schouders
en op het gat; zy zyn met eene beenachtige zelfstandigheid bedekt,
even als de kop van een schildpad, en waar aan zommigen den naam
van een stormhoed of harnas geven. 'Er zyn verscheiden zoorten van
dieren van deezen naam in Guiana. De grootste heeft van den bek tot
agter aan de staart, meer dan drie voeten lengte. De Armadil is van
een roodachtige kleur, en heeft het lyf met zeshoekige beeldtenissen
geheel bedekt. Zyne oogen zyn klein, en zyn lange staart, die aan
den wortel dik is, word trapsgewyze al langer hoe dunner, eindigt
puntsgewyze, en is even als het lyf met beweegbaare ringen bedekt. Dit
dier heeft vier laage, maar langwerpige pooten, elk met vier nagels,
met klaauwen gewapend; de voorpooten hebben 'er slechts twee, maar de
agterpooten vyf. De Armadil gaat alleenlyk des nachts uit; zelden ziet
men hem over dag; hy brengt dien slapende door in zyn hol, het welk
hy met het grootste gemak graaft. Hy zinkt daar zoo diep in, dat de
sterkste man niet in staat is 'er hem uit te trekken, schoon hy hem
dikwils de staart aftrekt. Wanneer men op hem aanvalt, of wanneer
hy verschrikt is, wind hy zig in elkander, zyn stormhoed en harnas
dicht by één voegende, waar in de kop en pooten dan besloten zyn.

De vogelen, de insecten, de vruchten, de wortelen, enz. dienen hem
tot voedzel. Ik heb niet bevonden, dat hy kwaad was om te eeten; maar
de Europeaanen maaken 'er weinig werk van. De Indianen integendeel
houden ongemeen veel van deszelfs vleesch.

Het is tans, zoo ik meen, ook eene gepaste gelegenheid om te spreken
van het Stekel-varken van Guiana, het welk men alhier Adjora noemt,
Dit dier heeft zomtyds drie voeten lengte, gerekend van den bek
tot het begin der staart. Hy is geheel met harde stekels bedekt. De
kop, de staart, en de pooten echter, hebben 'er geene. Deeze stekels
hebben omtrent de lengte van drie duimen, een geele kleur by het lyf,
een donker kastanje bruin in 't midden, en wit aan het einde. Zy zyn
zeer scherp, zeer glad, zeer beweegbaar, en dienen tot verdediging
van het dier, het geen dezelve in de hoogte steekt, wanneer het
booshartig is; en zyn gezicht is dan één der verschriklykste voor
zynen vyand. Op alle andere tyden leggen deeze stekels op zyn rug,
ten naasten by als de varkens-borstels. De kop van het Stekel-varken
is van eene ronde gedaante, en door een ongemeen dikken en korten
hals aan het lyf vast. Zyne oogen zyn groot, zeer schitterend,
en by zyne kleine en ronde ooren geplaatst; aan elke kant van den
neus heeft hy groote knevels, gelykende naar die van een Otter of
Kat. Dit dier byt nooit. Zyne pooten hebben byna de gedaante van die
van een aap; hy bedient 'er zig van, om op de boomen te klauteren,
en aldaar zyn voedzel te zoeken; zyne lange staart is hem tot dat
einde zeer dienstig; hy hecht die aan de takken, en zy dient hem
tot een vyfde lidt; aan het einde is dezelve bedekt met hair, even
als hoofdhair, uitgenomen echter het benedenste gedeelte, het welk
volmaakt eeltachtig en zwart is; zoo zyn ook insgelyks de binnen-kanten
van zyne vier pooten.

De Egel is, zoo ik meen, in dit Land niet veel verschillende van
die van het oude vaste Land. Hy heeft zeven of agt duimen lengte,
en is geheel bedekt met stekels van een ligt geele kleur; maar hy
heeft geen hair op den kop, nog onder den buik, en de zyne is veel
zachter en langer, dan die van den Europeeschen Egel. Hy heeft op de
oogen bruine vlakken, even als wenkbrauwen; maar hy is zonder ooren, of
heeft alleenlyk gaaten, om tot een doorgang voor het gehoor te dienen,
en hy heeft vyf klauwen met kromme nagels aan elke poot. Zyn staart
is zeer kort, en zyne verdediging bestaat daar in, dat hy zig, even
als de Armadil, in elkander rolt. Hy voedt zig met vrugten, wortelen,
plantgewassen, insecten, enz. De Indianen eeten zyn vleesch ook.

De Colonel FOURGEOUD nog niet aangekomen zynde, vermaakte ik my
met my te baden, en een kano aan den mond der diepe Wana-Kreek te
stuuren. Geduurende deezen tyd, zag de heer ROUBACK, één van onze
Officiers, die my vergezelde, boven op een Palmietboom, een gevecht
tusschen een slang en een kikvorsch. Ten bewyze dat men dieren
van dit laatste zoort op de boomen vind, verwyze ik den leezer
naar de Monthley Review, voor de maand Maart 1783, bladz. 199,
in de Verhandeling van den Abt SPALLANZANI, over de Kikvorsschen,
alwaar de boom, die dezelve bevat, in 't byzonder beschreven is. Het
verwonderde my niet, dit dier op de takken te zien, maar wel deszelfs
gevecht tegen den slang, een gevecht, het geen ik zal beschryven, en
het welk de arme kikvorsch verloor. Toen ik de laatstgemelde vernam,
was zyn kop en halve lyf reeds in den bek van den ander, die my
in de lengte uitgerekt voorkwam, en wiens staart om een tak van den
Palmietboom gewonden was. De kikvorsch scheen de grootte van een vuist
te hebben, en haakte met zyne voor- en agterpooten in een tak. In deeze
gesteldheid streeden zy, de één voor zyne maaltyd, de ander voor zyn
leven, en maakten eene rechte linie tusschen twee takken. Geduurende
eenigen tyd bemerkte ik, dat zy geheel in stilstand waaren, en geen
beweging maakten. Ik had nog hoop, dat de arme kikvorsch zig door haare
pogingen uit het ongeval redden zoude; maar het tegendeel had plaats;
want de kakebeenen van den slang zig trapsgewyze vergrootende, en
door middel van haar opspannend vermogen, eene ongeloofbaare opening
maakende, verdweenen het lyf en de voorpooten van den kikvorsch
langzamerhand. Wel dra zag men niets meer dan de agterpooten en
klaauwen, die eindelyk van den tak los geraakten. Het arme beest wierd
ras geheel en al in de keel van zynen geduchten vyand ingezwolgen,
die het zelve eenige duimen diep liet nederzakken. Hy bewaarde het
op die plaats, alwaar het een dikte of zwelling vormt; terwyl het
kakebeen en de keel van den slang weder te zamentrokken, en derzelver
natuurlyken staat dadelyk hernamen. Dewyl hy buiten ons bereik was,
konden wy hem niet dooden, het geen wy wel gewenscht hadden, om hem
met des te meer naauwkeurigheid te onderzoeken. Dus lieten wy hem
zonder beweeging, en altoos rondom den tak gedraait.

Den 3den November, kwam een gedeelte van het krygsvolk aan, en sloeg
zig aan den oever neder, ten zuidwesten van de Cormoetibo-Kreek,
omtrent een myl van den mond van de Wana-Kreek. Ik ging met twee
jagers naar hen toe. De Majoor RUGHCOP, die het bevel over hen voerde,
berigtte my, dat de krygsbende van den Colonel FOURGEOUD, laatstelyk
de Patamaca-Kreek in twee colommen verlaaten had; de Majoor geleide
'er ééne van, en de andere verwagtte men alle oogenblik. Deeze Officier
deed my ook verstaan, dat het overig gedeelte deezer zelfde krygsbende,
uitgenomen de zieken, die op Paramaribo waaren, verscheide divisiën
aan de Rivieren Peréca, Cottica en Commewyne uitmaakte. Ik was toen
in goeden welstand, en had een gerusten geest. Hoopende dat dit
vrywillig bewys van mynen yver voor den dienst my met den Colonel
verzoenen zoude, keerde ik naar de legerplaats der Neger-Jagers te
rug, om aldaar zyne aankomst af te wagten. Ik kende, wel is waar,
de onbuigzaamheid van zyn caracter; en aan den anderen kant was
ik niet onbewust, hoe moeielyk ik my gemaakt had, toen ik meende
onrechtvaardig behandelt te zyn; maar ik vergat wel dra het ongelyk,
en op dit oogenblik had ik besloten, om, zoo mogelyk, door myn yverig
en schikkelyk gedrag, de vriendschap van mynen Oversten te verkrygen.

Het verlangde uur kwam eindelyk aan. Ik vernam de aankomst van
den Colonel, en ik ging hem, op den afstand van een halve myl van
de legerplaats, te gemoet. Ik zeide hem, dat ik gekomen was, om in
zynen roem te deelen, en onmiddelyk onder zyne beveelen te dienen. Hy
antwoordde my met een groet, waar op ik hem weder groette, en tot in
de legerplaats vergezelde.

Het krygsvolk van den Colonel maakte zig in zynen optocht meester
van drie dorpen der vyanden, by één van welke men een uitgestrekt
veld vond, met rype en in bloei staande ryst bedekt, maar het
welk geheel en al verwoest wierd, na dat de muitelingen waren op
de vlucht gedreven. Zy stonden onder het bevel van eenen Mulat,
genaamd BONNY, die in de bosschen gebooren was. Deezen maakten
eene party uit, geheel afgescheiden van die van BARON, welke men
laatstelyk van Boucou verjaagd had. Ik vernam ook, dat men op een
ledig vak hoofden van lyken gevonden had, die op staaken, in den
grond geplant, gestoken waaren. Het waaren de overblyfzels van den
ongelukkigen Lieutenant LEPPER, en zes van zyne soldaaten. De anderen
waaren grootendeels levendig gevangen genomen, en door de Negers naar
hun dorp gebragt. Aldaar had BONNY hen geheel naakt doen uitkleeden,
en om de vrouwen en kinderen der muitelingen te vermaaken, had men
hen laaten dood geesselen. Wy ontfingen dit bericht uit den mond van
eene Negerin, welke de Colonel op zynen tocht gevangen genomen had,
en door ons wel behandeld wierd.

Dit onmenschelyk gedrag van BONNY was juist het tegenövergestelde van
dat van BARON, die, in weêrwil van alle de bedreigingen, verscheide
soldaaten, welke hy had kunnen ombrengen, naar Paramaribo had te
rug gezonden. Hy hielp hun zelfs om te ontsnappen, en verschafte hun
levensmiddelen, want hy gevoelde wel, dat het onbillyk was hun iets
te wyten. Maar gelyk ik hier boven reeds gezegd heb, elke Neger-Jager,
die het ongeluk had in zyne handen te vallen, kon de ontembaare woede,
waar mede hy bezield was, niet ontduiken.

Ik vergat te zeggen, dat de geheele krygsbende van den Colonel,
byna uitgehongerd zynde, met een groot geschreeuw om brood gevraagd
had. 'Er was een meenigte brood in de legerkisten; maar men had
geduurende drie dagen de uitdeeling daar van opgeschort, en ryst
in de plaats gegeven. Om dit zoort van muiterye te doen eindigen,
wierpen zig de Officiers gewapend midden onder de soldaaten, en naamen
zonder onderscheid de eersten, die hun in handen vielen, gevangen,
waar onder zig bevond zekere SCHMIDT, dien die de anderen verklaarden
onschuldig te zyn. Men sloeg geen acht op hunne betuigingen, en dewyl
men een voorbeeld stellen wilde, wierd hy verwezen tot de straf van
stokslagen, welke hy ook onderging, tot dat hem het bloed als een
fontein uit den mond sprong.--Op die wyze eindigde deeze opstand. Een
der geleiders, genaamt MANGOL, een walg hebbende om onder de beveelen
van den Colonel FOURGEOUD te dienen, verliet hem zonder zyn afscheid
te vragen, en kort daar na liet hy den dienst geheel en al vaaren. Zie
hier de byzonderheden van deezen tocht in twee kolommen, van Crawassibo
aan de Commewyne tot de Wana-Kreek.

Op zekeren dag, tegen den middag, leggende in myn hangmat te slapen,
kwam de Lieutenant CAMPBELL, myn vriend, my met de traanen in de
oogen zeggen, dat des avonds te vooren de Colonel FOURGEOUD, in
tegenwoordigheid der Officiers van 's Compagnies krygsvolk, van de
Engelschen ongemeen veel kwaad gesproken had. Ik beefde van kwaadheid,
en stond oogenbliklyk op. Na my het gezegde van CAMPBELL door anderen
te hebben doen bekragtigen, ging ik naar den Colonel, en vroeg hem naar
de reden van de door hem gehouden lasterlyke redeneeringen. Hy ging
een stap agter uit, en antwoordde my, dat de gemaakte aanmerkingen
alleen betrekkelyk waaren geweest tot myn lange broek en borstrok,
welke ik als de gemakkelykste en koelste kleeding droeg, zoo als
verscheiden Engelsche zeelieden doen, maar het geen de Colonel op de
Zwitsersche bergen niet gezien had. Voor 't overige leide hy de schuld
geheel op den Capitain STOELMAN, die afwezig was. Ik moest my dus te
vreden houden met opentlyk tegen deezen eerdief wraak te roepen. Ik
beloofde vervolgens aan den Colonel myne kleeding te veranderen,
en wy scheidden zeer koeltjes van elkander.

Een uur daar na, ontfing ik last, om de Rivier Cormoetibo over te
steken, en aldaar onder het bevel van den Majoor RUGHCOP te verblyven,
die met zyn detachement of kolom aan den zuidelyken oever van den
mond der Wana-Kreek gelegerd was. Ik gehoorzaamde oogenblikkelyk.

Op de legerplaats van den Majoor aangekomen zynde, met twee Negers,
om my te bedienen, was myne eerste zorg, om voor my een hut te doen
oprigten, of, om netter te spreken, een zoort van overdek, ten einde
myne hangmat voor zon en regen te beveiligen; het werk was in een
uur ten einde gebragt. Dewyl deeze hutten van een zeer algemeen en
belangryk gebruik zyn in het open veld, en op de tochten, die onder
den zonne-keerkring geschieden, alwaar men geene tenten kan oprichten,
zal ik de manier van derzelver zamenstelling, die allermerkwaardigst
is, beschryven. Men heeft geen spykers, nog hamer, nog eenig ander
timmermans gereedschap noodig; men behoeft niets meer, dan een
sabel of snoeimes. Deeze hutten, schoon in een oogenblik gebouwd,
maaken eene vry geschikte en aangenaame wooning, die zomtyds zelfs
twee verdiepingen heeft. Om deeze te bouwen, gebruikt men het hout
van den Latanusboom, alhier genoemd Parasalla, (Pinot, in Cayenne,)
en banden van heestergewassen, genaamd Bejucos by de Spanjaarden,
en Tay-tay in Surinamen.

De Latanusboom is een zoort van Palmboom, die men voornamelyk op
moerassige plaatsen vind, en altyd, een bewys van een ryken grond
is. Hy is ten naasten by zoo dik als de dyë van een mensch, en
verheft zig tot de hoogte van dertig tot vyftig voeten. De stam,
die zig eerst op den afstand van twee of drie voeten van den grond
vormt, is van een helder bruine kleur, van buiten zeer hard, tot op
de dikte van een halve duim, maar na dit zoort van schors, is hy vol
merg, als de Engelsche vlierboom, en is van geene waarde, dan in de
hoogte, alwaar hy groen word, en een lekkere en witte vrucht bevat,
genaamt Chou, die aan alle zoorten van Palmboomen eigen is, en welke
ik by vervolg beschryven zal. Op den top van deezen boom verspreiden
zig zeer schoone groene takken, welker bladeren, even als zyde linten,
lynrecht naar beneden hangen, en een zoort van zonnescherm uitmaken. De
manier, om zig tot het bouwen van hutten van den stam te bedienen,
bestaat hier in, dat men denzelven aan stukken hakt, zoo hoog als men
zyne verblyfplaats hebben wil, het geen wy voorönderstellen op zeven
voeten, als de gewoone maat zynde. Vervolgens splyt men deeze stukken,
neemt 'er het merg uit, en maakt 'er een zoort van planken van, ter
breedte van de hand van een mensch, die goed zyn om oogenblikkelyk
te gebruiken. Na zoo veele van dezelve gemaakt te hebben, als men
noodig heeft, blyft 'er niets meer overig, dan om ze recht over
einde te plaatsen, de eene naast de andere, op twee dwarshouten,
aan de hoekpaalen vast gemaakt. Alles hangt aan elkander vast door
middel van banden van heestergewassen, wier naam Tay-tay, afkomstig
is van het Engelsch werkwoord to tie, (zamenbinden,) het geen niet
te bevreemden is, dewyl wy deeze Volkplanting bezeten hebben. Deeze
heerstergewassen, wat daar ook van zy, leveren koorden op van
allerleije zoort, groote of kleine, die in de bosschen groeien,
en zig in allerleije richtingen om de boomen winden. Zy zyn in
zoo grooten getal, en zoo wonderbaarlyk verspreid, dat zy aan het
bosch de gedaante geven van eene groote vloot, die ten anker ligt;
zy doen verscheiden boomen sterven, alleenlyk door hun gewicht, en
vlechten zig de een om de ander, tot dat zy de dikte van een kabeltouw
vertoonen. Zy klimmen, zomtyds kruisgewyze, tot in den top der hoogste
boomen, van waar zy weder op den grond vallen, om wortel te schieten,
en dan weder naar boven te klimmen. De dunste heestergewassen zitten
dikwils zoo in elkander verwardt, als visschers netten, en het wild
kan ze niet aan stukken breken. Zy zyn uittermaten taay, en men kan
'er zig van bedienen, om groote Schepen aan vast te leggen. Ik zal 'er
alleenlyk byvoegen, dat 'er eenige vergiftige zoorten zyn, voornamelyk
die plat of hoekig zyn, en ik zal tans myne beschryving vervolgen,
met op te geven, hoe men het dak der hutten maakt.

Dezelfde boom, de Latanusboom, levert 'er al mede de stof voor op;
men gebruikt daar toe deszelfs takken of armen. Elk van dezelve, wier
gedaante ik niet beter, dan by die van een veder, vergelyken kan, is
zoo breed als een mensch. Men splyt dezelve van boven naar beneden in
twee gelyke deelen, en men knoopt die beide met hunne eigene bladen
te zamen: men neemt vervolgens verscheide van deeze alzoo te zamen
verëenigde takken, waar van men bondels maakt, met banden aan elkander
gehecht, zorg dragende, dat het groen naar beneden valt, even als de
maanen van een paard. Dit overdekzel, het welk in 't begin, groen
is, krygt wel dra een roozenkleur. Het is zeer fraay, zeer sterk,
zeer vast in elkander; en, zoo als ik reeds gezegd heb, het gebouw
word zonder hamer of spykers voltooit. De vensters, de tafels, de
stoelen, zyn op dezelfde wyze gemaakt. 'Er is geene andere sluiting
voor de tuinen en waranden, waar in men beesten houd. Dus ontbreekt
het de kastanje-bruine Negers nooit aan goede wooningen, dewyl, zoo
men een dorp van hun verbrand, zy morgen een nieuw gebouwd hebben;
maar wel zorge dragende, dat zy het niet weder bouwen op de plaats,
alwaar de Europeaanen het eerste dorp ontdekt hebben. De Indianen,
in plaats van takken van den Latanusboom te gebruiken, bedekken
doorgaans hunne karbetten met de takken van eenen anderen boom,
dien zy Tas noemen, en waar van ik by vervolg spreeken zal. Ik moet
niet vergeeten te zeggen, dat het zaad van den Latanusboom vervat
is in een bloei-hoos of kelk by den top des booms, en bestaande uit
dertig of veertig houtächtige vezels, die de gedaante van een zoort
van bezem hebben, waar van men zig in deeze Volkplanting bedient;
dus levert deeze boom de bouwstoffen tot een huis op, tevens met de
gereedschappen, om het zelve schoon te houden.

De hut, welke ik voor my liet bouwen, was niet ingericht op de manier,
als ik zoo even beschreven heb; dit was der moeite niet waardig
voor den korten tyd, dien wy doorgaans op eene en de zelfde plaats
verbleeven: zy bestond slechts in een enkel overdek, zonder eenige
afschutting. Dit zoort van schuilplaats, welke ieder soldaat voor zig
zelven opricht, kost weinig arbeid. Men begint met vier puntige staaken
in den grond te steeken, zoo verre van elkander af staande, dat iemand
gemakkelyk tusschen dezelve leggen kan. Vervolgens maakt men daar aan
twee dwarshouten vast, het één aan de voorstaaken, en het ander aan
de agterstaaken; en men draagt zorge om ze zoo sterk te nemen, dat ze
het gewicht van 't lichaam dragen kunnen. Om het dak te ondersteunen,
maakt men twee afschuttingen van eene schuinsche gedaante; de takken,
die men daar over heen spreid, behoeven niet gespleeten, nog vast
gebonden te zyn, en men werpt 'er zoo veele op, als 't jaargetyde
vordert. Zoo dra deeze hut afgemaakt is, is dezelve voldoende, om
den bewooner tot eens schuilplaats te dienen. Daarënboven hangt men,
door middel van banden van heestergewassen, en als aan een kapstok,
den snaphaan, degen, pistoolen, enz.

Na den Latanusboom beschreven te hebben, zal ik insgelyks beschryven
den Kokosboom, die, onder alle zoorten van Palmboomen, met denzelven
de meeste gelykheid heeft. Deeze boom, zoo geroemd, dat ze aan den
mensch voedzel, kleederen, huisvesting, enz. verschaft, heeft, naar
myne gedachten, alle deeze hoedanigheden niet; maar niettemin is
hij steeds merkwaardig. Hy groeit als de Latanusboom, met een hooge
stam, die zelfs tot de hoogte van zestig, ja zomtyds van meer dan
tachtig voeten opwast; hy is groot in evenredigheid, maar zeldzaam
recht. De bast is grauw; het hout, van buiten hard, is van binnen vol
merg. De takken zyn breeder, en van een donkerer groen, dan die van
den Latanusboom, en van weerskanten van bladeren voorzien, als die
geene, welke ik in den laatstgemelden boom by groene linten vergeleken
heb. Deeze bladen echter hangen niet lynrecht neder: de takken zyn ook
zoo regelmatig niet gebogen, maar zy hebben het voorkomen van groote
vederen, en groeien aan den top des booms. De Kokosboom brengt ook een
zoort van kool of moes voort, maar van al te weinig waarde, om zig
door het afsnyden van dezelve aan het verlies van den boom bloot te
stellen; het geen, zoo dikwils men dit doet, onvermydelyk gebeurd. Na
verloop van vyf of zes jaaren draagt hy nooten, en zulks in alle
jaar-getyden. Deeze nooten groeien doorgaans zes of agt by elkander,
die uit den stam van den boom voortspruiten. Zy hebben de grootte van
een menschenhoofd, maar eene meer kegelachtige gedaante.--Men weet,
dat de noot, wanneer zy van haar buitenste bast ontdaan is, zoo hard
is, dat men een hamer noodig heeft om dezelve te breken, en de daar in
besloten pit 'er uit te haalen. Wanneer deeze vrucht jong is, bevat ze
een wit vocht, het welk ik niet beter kan vergelyken, dan by water en
melk met suiker, en een zoo aangenamen, als frisschen drank verschaft:
wanneer zy ryp word, vormt zy zig tot een breekbaare pit, ter dikte van
een duim, zig aan het binnenste der schaal vast hechtende, waar van het
overige volmaakt ledig is. Deeze kern of pit, van een lekkeren smaak,
en gelykvormig aan den smaak der melk, waar van zy is voortgekomen,
is goed om te eeten, het geen verscheiden myner lezers ongetwyffeld
zoo wel als ik weeten. Dog laaten wy ons verhaal vervolgen.

Op zekeren morgen, geduurende myn verblyf op deezen wachtpost, van eene
ronde, die ik met twintig zee-soldaaten en twintig Neger Jagers gedaan
had, te rug komende, wierd ik grovelyk gehoond door den heer MEYLAND,
Capitain van 's Compagnie's krygsvolk, die, zoo als ik gezegd heb,
met den Lieutenant FREDERIK, de vesting Boucou had ingenomen, en de
landgenoot en vriend van den Colonel FOURGEOUD was. Wy zaten met andere
Officiers rondom een zoort van tafel te eeten. MEYLAND, hun allen van
een zekere wyn gediend hebbende, waar van hy niet meer dan eene enkele
fles had, zonderde my op eene beledigende manier uit, schoon ik myn
glas in de hand had, om 'er mede van te ontfangen. Verdenkende, dat
deeze hoon door den Bevelhebber moest zyn ingeblazen, en het voorkomen
niet willende hebben van geschil te zoeken, zeide ik aan den Capitain,
dat ik door onöplettenheid gezondigd had, my niet verbeeldende, dat ik
van myne medgezellen moest onderscheiden worden. Ik verzekerde hem,
dat het niet de trek tot den wyn was, die my deeze aanmerking deed
maken, en ik verzogt den geen, die naast my zat, my een glas wyn in te
schenken, het geen hy ook deed. Deeze inschikkelykheid van myn kant had
geen ander gevolg, dan dat het mynen vyand nog meer verbitterde, die
zig waarschynlyk verbeeldende, dat dit uit lafhartigheid voortsproot,
een onbeschaafden en gekscheerenden toon aannam. Hy wierd door alle de
Duitschers en Zwitsers, die zig aldaar bevonden, zonder uitzondering,
verwonderlyk geholpen; ik sprak geen woord; ik sneed een vlerk van
eenig gevogelte af, dat voor my stond; ik at dezelve op, en verliet
oogenblikkelyk de tafel, met het vast besluit, om myn caracter te
handhaven of te sterven. Met dit stellig voorneemen, begaf ik my naar
de hut van eenen zieken soldaat, en leende van hem zyn sabel, (de myne
was gebroken,) onder voorwendzel, dat ik dien noodig had, om één of
twee stokken te snyden. Vervolgens ging ik den heer MEYLAND opzoeken:
ik vond hem zyn pyp rookende aan den waterkant, en naar één van zyne
vrienden, die met visschen bezig was, kykende. Ik sloeg hem op den
schouder, en zeide hem, dat zoo hy my niet oogenblikkelyk voldoening
gaf, zoo als een eerlyk man betaamde, ik my over hem wreeken zoude,
door hem met het platte van den sabel op zyn gezicht te kloppen. Hy
antwoordde my, dat hy niets dan gekscheerende gedaan had, en scheen
eene bevrediging te verlangen; maar ziende dat ik daar niet heen
wilde, stootte hy met veel koelbloedigheid de asch uit zyn pyp;
vervolgens zyn wapentuig hebbende gaan haalen, gingen wy te zamen, en
zonder medehelpers, in het bosch, op den afstand van byna een halve
myl. Toen hield ik stil, en myn sabel trekkende, waarschuwde ik den
Capitain van op zyn hoede te zyn. Hy deed dit; te gelyker tyd deed
hy my opmerken, dat wy met ongelyke wapenen streden; dit was waar:
maar zoo al de punt van zyn sabel was weggenomen, was dezelve wel een
voet langer dan de myne. Ik antwoordde hem, dat het scherp van den
sabel veel meer diende dan de punt, en ik bood hem aan te ruilen. Om
hem daar toe te bewegen, stak ik die geene, welke ik in de hand had,
in den grond, en trachtte hem de zyne te ontwringen, tot dat ik myne
vingers geheel bebloed zag, want ik had de kling aangevat. Toen nam ik
myn wapentuig weder op, en zocht verscheiden maalen, maar vruchteloos,
hem te raaken: hy keerde my met het grootste gemak af. Hy zelf, alle
zyne krachten inspannende, wilde my een slag op 't hoofd toebrengen;
maar gevoelende, dat myne handigheid onvoldoende zoude zyn, bukte
ik om den slag te ontwyken. Ik maakte van dit myn postuur gebruik,
trachtende hem in den hals te raaken; ik slaagde daar niet in, maar
ik bragt hem een houw van zes duimen lang in het vleezigste gedeelte
van den rechten arm toe. Ik zag dezelve dadelyk dwars door de opening
van zyn rok, en zyn hand hing op zyde. Ik zelf echter was het gevolg
van den slag, dien hy op myn hoofd gemunt had, niet geheel ontsnapt;
die slag was op myn rechter schouder neergekomen, en maakte my aldaar
een wond van een duim diepte. Toen vorderde ik, of dat MEYLAND my
vergiffenis vragen zoude, of dat wy het gevecht met de pistool zouden
vervolgen, schietende met de linke hand; maar hy verkoos het eerste. Ik
deed hem gevoelen, dat de kortswyl van een Zwitser geen beuzeling was,
die een Engelschman verdragen konde. Vervolgens gaaven wy elkander
de hand, en ik bragt hem, geheel bebloed, by den Heelmeester van
ons krygsvolk, die zyne wonde verbond. Dit afgeloopen zynde, kwam
hy by zyn hangmat te rug, en het was hem, verscheiden weeken lang,
onmogelyk eenigen dienst te doen. Op deeze wyze verzoende ik my met
den Capitain MEYLAND; maar het geen my het grootst genoegen deed, was
zyne verklaaring, dat hy my alleenlyk beledigd had in 't denkbeeld,
dat de Colonel FOURGEOUD veel vermaak zoude scheppen, met my eenige
onaangenaamheid te doen ondervinden. Zedert uit voorval verkeerden wy
te zamen als de beste vrienden. De vreede echter mocht myn deel niet
zyn, want denzelfden achter-middag was ik genoodzaakt twee andere
Officiers uit te dagen, die zig op deeze maaltyd in het geschil van
den Capitain tegen my gemengd hadden. Ik had echter het geluk, om hun
zonder geweld of bloedvergieten myn caracter te doen kennen. Deeze
heeren erkenden hunnen misslag; en dadelyk wierd ik onder ons volk
met een goed oog aangezien.

Den 9den November, ontmoetten de twee kolommen elkander, en sloegen
zig gezamentlyk neder aan den westelyken oever van de Wana-Kreek,
omtrent daar dezelve in de Cormoetibo-Kreek uitloopt. Aan beide Kreeken
plaatsten wy voorposten een myl van elkander. Dien zelfden avond had
ik gelegenheid, om den Colonel FOURGEOUD te doen verstaan, dat ik aan
zynen landgenoot in een tweegevecht byna het hoofd had ingehouwen. Ik
had besloten hem dit zelf te zeggen, wel wetende, dat hy vroeg of laat
door anderen 'er van zoude zyn onderrigt geworden. Hy antwoordde my,
dat hy my dit verlies vergeven zoude hebben, en dat ik een braave
jongen was; maar deeze woorden gingen met een glimlach gepaart, die
'er een geheel anderen zin aan gaven.

Indien ik aan deeze betuiging van vriendschap geloof gegeven had,
zoude hy 'er my niet lang mede misleid hebben, want myn eenigen vriend,
den heer CAMPBELL, ziek geworden zynde, en zig in een vaartuig naar
het Hospitaal te Devil's Harwar begeevende, wilde de Colonel hem
niet toestaan te wagten, tot dat ik een brief, waar by ik aan JOANNA
om linnen verzogt, had afgeschreven. Een Neger-jager bezorgde my
echter een kleine kano, waar mede ik my by den jongen en ongelukkigen
CAMPBELL vervoegde, dien ik voor de laatste maal omhelsde, want hy
stierf eenige dagen daar na.

De Colonel FOURGEOUD toen besloten hebbende, om den westelyken oever
van de Cormoetibo-Kreek van muitelingen te zuiveren, trokken wy in
twee kolommen op. Hy zelf was aan het hoofd der eerste; de Majoor
RUGHCOP voerde het bevel over de tweede, waar toe ik behoorde; en wy
lieten agter ons eene sterke wacht met voorraad voor de zieken. Zie
hier den zakelyken inhoud van onze beveelen op deezen tocht.

ART. I. De vreedzaamheid en matigheid wierden daar by ten sterksten
aanbevolen.

II. Niemand vermogt, op doodstraffe, vuur geven, zonder dat het hem
bevolen was.

III. De straffe des doods tegen een iegelyk, die zyne wapenen zoude
verliezen of wegwerpen.

IV. Gelyke straffe tegen den geenen, die geduurende den slag zoude
durven plonderen.

V. Een Officier en een Sergeant moesten op de uitdeeling der
levensmiddelen ten allen tyde toezicht houden.

VI. Het getal der Negers, tot dienst van elken Officier, wierd daar
by uitgedrukt en bepaald.

Verdere beveelen bragten bovendien mede, dat ingevalle onze
zee-soldaaten in twee of drie kolommen zouden optrekken, zy de boomen
met een sabel of snoeimes zouden merken, om aan de overige krygsbenden
te kennen te geven, dat zy aldaar reeds waren voorby-getrokken. Elk
derzelve was door byzondere teekenen onderscheiden. Het krygsvolk
der Compagnie had ook de hunne. Men moest die merken alleenlyk op de
boomen aan de linke hand stellen. Het volk wierd ook aanbevolen, om,
wanneer zy de Zand-woestynen of Savanen doortrokken, de takken van
het geboomte of der heestergewassen kruisgewyze op te binden. Elke
divisie, de legerplaats opbreekende, moest een fles en een stuk wit
papier daar ter plaatse laaten; en zoo aan haar iets byzonders was
voorgekomen, moest het worden opgeschreven. By eenen aanval lag het
bevel om eene kleine verschanssing met de legerkisten te maaken,
agter welke de Neger-Slaven op hun buik plat op den grond zouden
gaan leggen. De achterhoede alleen moest zig verdedigen. Aan de
slagleverende krygsbende was voorgeschreven, om zig niet tot enkele
verdediging te bepaalen, maar integendeel met de bajonetten voor uit,
op den vyand, in weêrwil van deszelfs vuur, in te dringen. Niettemin
wierd bevolen, om 't leven te schenken aan elken muiteling, die zig
zoude willen overgeven, en de gevangenen op eene menschelyke wyze te
behandelen. Deeze waaren de regels, die wy by vervolg moesten in acht
nemen, want ik moet zeggen, dat tot heden toe alles in de grootste
verwarring was. Intusschen trokken wy op die manier naar den mond
der Cormoetibo-Kreek voort. Elke Officier had een zak-compas by zig,
om zynen tocht dwars door de dikke bosschen naar te richten, vermits
men midden in dezelve niets dan boomen en lucht bespeurt, gelyk men
op zee niets dan water en wolken ziet. Die geenen derhalven, welke de
Zeevaart-kunde het best verstonden, liepen het minste gevaar, om in
de eenzaame bosschen, wier uitgestrektheid schier zonder einde was,
verdoold te geraaken. De ongelukkigen, die thans myn mededogen het
meest gaande maakten, waaren die arme Neger-slaaven, die onder hunnen
last gebukt gingen, en slechts een halve portie eeten kreegen, schoon
hunne arbeid twee maalen zwaarder dan de gewoonlyke was. Tot overmaat
van elende, begon de regen stroomsgewyze te vallen, en hield alzoo
den geheelen nacht aan, schoon wy nog in het jaargetyde van droogte
waaren. Intusschen moesten wy zonder hutten, of andere zoorten van
schuilplaatsen woonen. Wy waaren dus genoodzaakt, om onze hangmatten
aan takken van boomen op te hangen, en ons schiet-geweer daar onder
te plaatsen, om het voor de vochtigheid te bewaaren. Op die wyze
had de Colonel zyne gemaakte schikkingen voorgeschreven. Niettemin,
in weêrwil van wind en regen, viel ik in eenen diepen slaap.

Den 14den, des morgens ten vyf uuren, wierd ik wakker gemaakt door
een geroep van staat op! staat op! De regen hield bestendig aan,
en de meesten van onze Officieren en soldaaten waaren ziek. Ik stond
uit myne hangmat op, zoo nat, als of ik uit een badkuip kwam. Op raad
der Neger-Jagers, de plaat van myn snaphaan met een stuk van den bast
van een Palmboom bedekt hebbende, at ik een weinig scheeps-beschuit
voor myn ontbyt, en wy trokken voort. Ik kan niet voorby alhier op
te merken, dat de Negers, die den geheelen nacht op den grond en
in het water hadden doorgebracht, veel welvarender waaren, dan de
Europeaanen. Indien de vyand toen op ons was aangevallen, waaren
wy onvermydelyk verlooren geweest. De loop van onze snaphaanen, en
onze kardoesen waaren geheel en al doorwatert. Men had dit ongemak
kunnen voorkomen, door onze wapentuigen met wasch te besmeeren,
en die in kokers te sluiten, gelyk de Vrybuiters in America deeden:
maar dit waaren beuzelingen, waar op men de moeite niet genomen had
te denken. Het was echter geen beuzeling, en het ontrustte ons zeer,
dat onze mond-behoeften byna op waaren, en dat de geene, die wy aan
de Kreek vermeenden aan te treffen, niet aankwamen. Men had verzuimt
dezelve af te zenden, en uit hoofde van dit toeval waaren wy toen
genoodzaakt, Officiers zoo wel als soldaaten, zonder onderscheid,
ten einde niet van honger te sterven, vier-en-twintig uuren lang
ons middel van bestaan in beschuit en water te zoeken. In het midden
deezer elenden, bood een Neger-Jager ons een groote vogel aan, alhier
genaamd Coussycalcou, en zynde een zoort van kalkoensche haan. 'Er
wierd besloten, om van deezen gelukkigen vondeling soup voor 's
avonds te maken. Op het oogenblik, dat de ketel begon te koken,
wierp elk 'er een stuk beschuit in; en het water, dat onophoudelyk
in de ketel liep, vermeerderde geduurig onze portie. Geduurende
deeze verschrikkelyke regenbui waaren wy zonder hutten, even als den
voorgaanden nacht. Zorge gedragen hebbende, om eenige kleederen om
myne schouders te hangen, bragt ik deezen nacht by het vuur door. Ik
had aldaar minder te lyden, dan myne ongelukkige medgezellen, die in
hunne hangmatten lagen, en zonder ophouden hoestten. Maar om tot den
gemelden vogel weder te keeren, alles wat ik 'er van zeggen kan, is,
dat hy weinig verschilde van de gewoone kalkoensche haanen, die hier
meer dan twintig ponden weegen.

De grootste vogel van Guiana word in Surinamen door den een Toijew,
en door den ander Emou genaamt. Hy behoord tot een zoort van vogelen
tusschen den Struisvogel en de Casoar, ten minsten zoo men my gezegd
heeft, want ik heb nooit een enkele in dit Land gezien. Men zegt,
dat deeze vogel zes voeten hoog is, gerekend van de pooten tot den
kop. Hy heeft een kleinen kop, en platte bek; de hals en pooten zyn
langwerpig; het lyf is rond, zonder staart en van een licht graauwe
kleur. De bouten zyn zeer dik en sterk; en elke poot heeft drie
nagels, verschillende daar in van den Struisvogel, die 'er slechts
twee heeft. Men geeft voor, dat deeze vogel niet kan vliegen, maar zeer
schielyk loopt; en dat hy, even als de eerstgemelde, met zyne vlerken,
zyn tred verhaast; men vind hem voornamelyk by het opvaaren van de
Maroni en de Saraméca.--Dewyl ik van vogels spreek, moet ik zeggen,
dat schoon men 'er geene in Guiana ontmoet, die eenen zachten zang
hebben, een gebrek, het welk de fraaiheid van hunne pluimaadje naar
den smaak van veelen vergoed, ik 'er op deezen tocht in 't byzonder
twee hoorde, wier gekweel my zoo veel genoegen deed, dat ik het
oogenblikkelyk opteekende.

Dit gezang was zoo regelmatig en zoo zacht, dat ik op alle andere
plaatsen gedacht zoude hebben, dat het een bekwaam zanger was, die op
de fluit speelde. Dewyl ik beide deeze vogels nimmer dan onvolkomen
en van verre gezien heb, bestaat alles wat ik van hun weet, hier in,
dat men hen dikwils in de nabyheid der moerassen hoort.

Des anderen daags morgens vervolgden wy onzen tocht door zulk een
zwaaren regen, dat wy in de bosschen tot de kniën toe door 't water
gingen, en dat wy een brug moesten maaken, om een kleine Kreek,
die op onzen weg was, over te komen.

Ik stelde de Neger-Jagers en eenige slaven te werk om die te maken,
en dezelve wierd in den tyd van een uur afgemaakt: zy hakten een zeer
recht staande boom om, en wierpen die op de kreek of beek, na aldaar
een hoop aarde of zoort van borstweering gelegt te hebben. De Majoor
RUGHCOP, onze Bevelhebber, die een ongemakkelyk man was, en wiens
lichaams gestel door zoo veele vermoeienissen begon te verzwakken, was
over deezen arbeid t'onvreden; hy betaalde de Jagers met vloeken en
verwytingen, maar zy beantwoordden hem met een verachtende glimlach:
zy lieten hem praaten, en gingen over de kreek, de een over de
brug, de ander zwemmende, en een derde klauterde over de boomen,
welker takken tot aan de andere zyde overhelden, en aldaar op den
grond nederhingen. Ik volgde het voorbeeld der laatstgemelden, en
wy wachten eenigen tyd naar den armen Majoor, die met twee derde van
zyne krygsbende, zoo zwak en ziek als hy, langzaam aankwam.

Ik was steeds welvaarend, maar de insecten en doornen reetten my van
één. Onder de laatstgemelde merkte ik een zeker zoort op, welks zwarte,
harde en lange punten, verscheide duimen lang zynde, zeer vinnig in
de huid indringen, en die op een zoort van lage Palmboom, Cocarita
genaamd, groeien, waar van de breede takken zig wyd verspreiden. Een
ander ongemak, waar aan men op alle de moerassige plaatsen der bosschen
is bloot gesteld, word veroorzaakt door een zoort van heestergewas,
genaamd Mataki, het welk twee of drie voeten uit den grond groeit. De
heestergewassen van dit zoort loopen op die wyze tot eenen merkelyken
afstand voort, en hunne draaden zyn zoo verward onder elkander, dat
een hond moeite heeft 'er door te komen: het is zeer moeielyk om 'er
over heen te gaan, de voeten blyven 'er in hangen, en men loopt gevaar
om alle oogenblik te vallen, zoo men niet zorgt om ze van elkander te
verwyderen, het geen voor kleine menschen volstrekt onmogelyk is. Wy
ontmoetten dezelve op onzen geheelen tocht, maar wy zagen nog rivieren,
nog plantgewassen, nog eetbaare vruchten, uitgenomen eenige Maripas:
dit zyn nooten, die aan een grooten Palmboom groeien, en vry veel
overëenkomst hebben met die van de Aouarra, welke ik reeds beschreven
heb; zy zyn echter veel grooter, en van een minder hoog roode kleur:
de pit en de noot zyn volmaakt gelykvormig.

Het weder wierd eindelyk een weinig beter, en wy kwamen voor den middag
te Jerusalem, by den mond van de Cormoetibo-Kreek, alwaar ik geduurende
mynen eersten tocht had stil gehouden. De Colonel FOURGEOUD bevond zig
aldaar zedert eenige oogenblikken, met zyne afgematte soldaaten. Geene
beschryving is in staat, om een naauwkeurig denkbeeld te geven van
de akelige gesteldheid, waar in wy waaren: het zal genoeg zyn te
zeggen, dat dit geheele legertje, uitgenomen eenige manschappen,
door vermoeienis en honger was uitgeput; verscheiden Soldaaten konden
niet meer gaan, en de Negers moesten hen dragen in hunne hangmatten,
aan stokken hangende. Zoo veele onheilen werkten niets, hoe genaamt,
uit, want wy hadden niets ontdekt. De Colonel intusschen, schoon een
man van jaaren, wederstond alles, als of hy van yzer was; het geen
ons voor een gedeelte het recht van klagen benam. Wat my betrof, ik
dompelde my, als naar gewoonte, in de Rivier, om my te wasschen, en
my van de modder en het bloed, waar mede ik bedekt was, te zuiveren:
ik zwom 'er ook eenigen tyd in, en uit 't water gekomen zynde, zogt
ik myne Negers, om my een hut op te richten; maar de Majoor gebruikte
hen, om voor hem een keuken te bouwen, schoon 'er niets viel klaar te
maken. Ik sloeg geen acht op deeze onwellevenheid. De Jagers maakten
my een eenvoudig bed van bladeren van een Latanusboom, want 'er waaren
aldaar geene boomen, om myne hangmat aan op te hangen; zy leiden een
goed vuur aan dicht by dit bed, waar op ik ging leggen, en zeer gerust
sliep, in weêrwil dat de maan my in de oogen scheen, het geen minder
onäangenaam was, dan de regen. Ik ontwaakte egter twee uuren eer de
dag aankwam; het vuur brandde niet meer, de maan was verdwenen, en ik
was byna dood van koude. De vochtigheid, die uit den grond opsloeg,
en de dauw, waar aan ik was bloot gesteld geweest, hadden my zoodanig
verstyft, dat ik moeite had, om op handen en voeten voort te kruipen,
ten einde één van myne Negers te doen ontwaken. Ik liet hem het vuur
aan brand maken, het geen my in staat stelde, om ten zes uuren op te
staan; maar dit geschiedde met zulk een pynlyke steek in de zyde,
dat ik my niet wederhouden konde overluid te schreeuwen. Van den
Colonel en zyne vrienden niet gehoord willende worden, nam ik de wyk
naar den kant van het bosch. De pyn intusschen steeds verdubbelende,
was het my wel dra niet meer mogelyk, om zonder de grootste moeite adem
te halen, en eindelyk viel ik aan den voet van eenen boom neder. Een
der Neger-slaven, die hout ging hakken, my in die gesteldheid ziende,
dagt, dat ik dood was, en bragt dezen alarm-kreet naar de legerplaats
over. Men nam my dus op, en droeg my naar myne hangmat, op last van
den Capitain MEDLER, die my onder eene goede hut deed plaatsen, en
my dadelyk één van 's Compagnies Heelmeesters zond, om voor my te
zorgen. Ik was oogenblikkelyk door toekykers omringd, en myne pyn
in de zyde wierd zoo nypend, dat ik myn hembd met myne tanden van
één scheurde, en in alles beet wat my naderde: door eene aanhoudende
wryving met de hand, en een zoort van smeering, verdween echter de
pyn schielyk, en ik gevoelde my volmaakt hersteld.

Om eene instorting voor te komen, ging ik, zoo dra myne kragten
het toelieten, een stok snyden, waar mede ik zwoer den schelm, die
het opzicht over de Neger-slaven had, te zullen vernielen, zoo hy my
niet oogenblikkelyk een hut liet maken, al had hy zelfs tegenstrydige
beveelen; want myn leven was tog de eerste zaak, waar op ik acht moest
geven. Ik kwam by hem, met myn stok op den schouder, en hem myn oogmerk
hebbende te kennen gegeven, volgde ik hem zoo kort agter op, dat ik
in den tyd van twee uuren het genoegen had van my wel gehuisvest te
zien. Ik moet niet vergeeten te zeggen, dat, toen myne ziekte op het
ergst was, de Colonel FOURGEOUD my had aangeboden, om my naar Devil's
Harwar te doen overvoeren; maar ik stemde daar in niet toe.

Den 18den, vernamen wy, dat de arme CAMPBELL des avonds te vooren was
overleden. De Majoor RUGHCOP zelve ging mede vertrekken, uitermaten
ziek zynde: hy was de elfde Officier, die onder de vermoeienissen
van deezen korten veldtocht bezweek. Een byna volkomen gebrek aan
levensmiddelen hebbende, vervulden wy dit gebrek gelukkiglyk door
eene groote meenigte visschen, waar onder de Jacky was, die ik reeds
beschreven heb, en zig in een kikvorsch verandert. 'Er was ook een
visch, genaamd Warappa, die dezelfde gedaante heeft, en mede goed is;
beiden hebben veel vleesch, en zyn zeer vet. Deeze visschen wierden
zoo overvloedig in de moerassen gevonden, alwaar het afloopend water
dezelve agterlaat, dat de Negers hen met de hand vongen; maar nog
meer, wanneer zy by toeval met hunne snoeimessen of sabels in den
modder hakten; zy verzamelden vervolgens de stukken by elkander,
en wy namen die mede: zy vongen in de Kreek ook nog een andere
visch, genaamd Coemma-coemma, zynde van één tot drie voeten lang:
hy is van een zeer zoeten smaak, maar zoo lekker niet, als die ik
bevoorens genoemd heb. De Negers laaten denzelven droogen, door hem
op stokken voor het vuur te plaatsen. Dan is hy veel beter, en men
eet hem zonder andere toebereiding. Deeze visch alzoo gerookt zynde,
kan verscheiden weken bewaard worden.

Den 20sten, wierd een Capitain met twintig Zee-soldaaten en twintig
Neger-Jagers afgezonden, om de verwoeste vesting Boucou te gaan
opzoeken. Daags daar aan overleed de Majoor RUGHCOP. De Colonel,
op dien dag naar den bovengemelden post zelf willende vertrekken,
liet my het bevel over vier honderd mannen, blanken en zwarten, waar
van de helft ziek was. Ik zond 'er dertig van naar Devil's Harwar om
te sterven, en gaf aan zestig Jagers verlof om zig naar Paramaribo
te begeeven. Zy verklaarden aldaar, dat de onderneemingen van den
Colonel FOURGEOUD meer geschikt waaren om zyn eigen krygsvolk, dan dat
van den vyand, van kant te helpen. Zoo bestaan de Negers; wanneer zy
denken dat 'er niets te doen valt, willen zy niet optrekken. Het is
zeer moeielyk de krygstucht onder hen te bewaaren; en wanneer zy zig
voorstellen den vyand te zullen ontmoeten, kan men hen niet wederhouden
om voorwaarts te rukken. Het is verwonderlyk, met welke behendigheid zy
de voetstappen van anderen ontdekken. Terwyl een Europeaan den minsten
voetstap van een mensch in het bosch niet kan onderscheiden, bemerkt
het doordringend oog van den Neger den gebroken tak, het verdorde
blad enz. Indien deeze de voetstappen van den vyand zyn, is niets in
staat om hem te rug te houden. Zulk eene drift is ongetwyffeld met
de hedendaagsche krygskunde niet overëen te brengen; maar zy kondigt
dien geest van vryheid aan, die in oude tyden den dapperen soldaat
uitmaakte. Zie daar, welk op dit oogenblik het caracter der menschen
was, die slechts zedert korten tyd de slavernye kenden.

Des anderen daags, zynde den 21sten, maakte ik gebruik van het
voorrecht, dat ik had met het bevel te voeren, door twee vaartuigen
met krygsbehoeften geladen, het een naar den post van la Rochelle,
het andere naar Devil's Harwar te zenden. De laatstgemelde bragt
my een kist met Bostonsche beschuit mede, die aan my van Paramaribo
was afgezonden.

Op deezen dag wierden twee slaaven, die beschuldigd waaren van
varkensvleesch uit het magazyn gestolen te hebben, in gevangenis
gezet, en het krygsvolk verzogt my om daar over eene voorbeeldige
straffe te oeffenen. De Zee-soldaaten beschouwden de Neger-slaven met
verachting; zy zagen hen dwaaslyk aan als verre beneden hen zynde,
en als de oorzaak van alle hunne onheilen. Men vond, wel is waar, een
stuk varkensvleesch in den zak van de beschuldigden; maar 'er waaren
geene bewyzen, die den diefstal konden zeker stellen, en ik vond my
zeer verlegen om naar den zin van beide partyen recht te doen. De
Europeaanen mishandelden de ongelukkige slaven met woorden; en deezen
beantwoordden zulks vry vinnig, en al het volk was in beweging. De
eersten verweeten den beschuldigden, dat zy dit vleesch gestoolen
hadden; de beschuldigden beweerden, dat zy het op hun aandeel hadden
uitgespaard, om het aan hunne nabestaanden of vrouwen te geven. Als
toen den toon van eenen onafhanglyken alleenheerscher aanneemende,
deed ik de klagers in het rondt plaatsen, en gelastte om de gevangenen
in het midden te zetten. Vervolgens gaf ik met een luide en sterke
stem bevel, om een blok en byl te brengen. Deeze plechtige vertooning
deed zulk eene uitwerking op de soldaaten, welke voor de uitvoering
van eene ysselyke en barbaarsche daad vreesden, dat alle wraakzucht
in hun hart wierd uitgedooft; en zy verzogten my zelve om genade
te bewyzen. Ik leende het oor aan hunne aanzoeken, en gaf bevel aan
den Negerslaaf, om den byl op te ligten; hy deed het, maar dit was
alleen, om het stuk spek, dat zoo veel beweging veröorzaakt had,
in driën te klooven. De beschuldigers kregen 'er één deel van, de
beschuldigden het tweede, en de uitvoerder het derde, om dat hy zyn
plicht zoo wel betracht had. Alles eindigde tot algemeen genoegen,
en ik hoorde van geene dieveryen meer spreken.

De Colonel FOURGEOUD kwam, den 26sten, van Boucou te rug. Hy had
aldaar drie Negers der muitelingen, zynde Jagers en ongewapend,
verrast, op het oogenblik, dat zy een Chou van een Palmboom sneden
tot hun levens-onderhoud. Men had 'er egter maar twee van gekregen;
en één van hun door een snaphaan-schoot het dye-been gebroken hebbende,
had men hem handen en voeten zamengebonden, en alzoo gehangen aan een
stok, door twee slaven gedragen. Men kan over zyne akelige gesteldheid
oordeelen: het geheele gewicht van zyn lichaam deed hem de ledematen
uit elkander zakken. Niets hebbende, waar op zyn hoofd rustte, viel
dit onöphoudelyk naar den grond. Men had geen het minste verband om
zyne wonden gelegt, en zyn bloed verwde de plaatsen, waar hy was voorby
gekomen. Op die wyze wierd deeze ongelukkige jongman, (want hy scheen
niet meer dan twintig jaaren oud te zyn,) in de legerplaats gebragt,
welke zes mylen af lag van de plaats, alwaar men hem had gevangen
genomen. Men had hem immers wel in een hangmat kunnen leggen, en door
dit middel zoude men hem voor verschrikkelyke folteringen bewaard
hebben. Ik was verwonderd, en met misnoegen aangedaan over deeze daad
van wreedheid in den Colonel, wien ik in koelen bloede nimmer wreed
gezien had. Ik moet hem zelfs het recht doen van te zeggen, dat hy
zig nooit moeielyk maakte, dan wanneer men zig tegen hem aankantte;
het geen ik nu en dan wel eens gedaan had. Maar op dit oogenblik was
hy over zyn zegepraal zoo verrukt, dat alle gevoel van menschelykheid
in hem uitgedoofd scheen. De gewonde Neger op een tafel gelegt zynde,
verzogt ik een Heelmeester om hem te bezichtigen en te verbinden. Hy
leide hem eenige pleisters, en verklaarde, dat hy 'er niet van zoude
opkomen: dit ongevoelig mensch zong, terwyl hy dit werk verrigtte.--De
arme Neger! wat moest hy al lyden! De koorts verdubbelende, verzocht
hy om een weinig water. Ik schepte wat met mijn hoed, en bood het
hem zelf aan. De ongelukkige, over deeze oplettenheid gevoelig,
zeide my: Moi, remercie vous, masera; vervolgens loosde hy een zucht,
en stierf. Hy wierd door de Neger-slaven begraven, die hem blyken van
mededogen beweezen, zoo als zyn ongelukkig lot ook verdiende. Volgens
hunne gewoonte overdekten zy zyn graf met Palmboom-bladeren, en zy
plaatsten aldaar een gedeelte van hun eeten als eene offerhande. De
andere gevangen, genaamt SEPTEMBER, was gelukkiger. De Colonel,
hoopende, dat hy hem met het doen van eenige ontdekking behulpzaam
zyn mogte, behandelde en onthaalde hem met meerder onderscheiding,
dan hy immer voor eenigen zyner Officiers betoond had. SEPTEMBER had
nochtans het voorkomen van een vos, die in den strik gevangen is,
en des nachts sloot men hem in een magazyn op.

Des anderen daags kwam de heer STOELEMAN, Capitain der Militie,
in onze legerplaats aan, alwaar hy den dag moest doorbrengen: ik
nam deeze gelegenheid waar, om aan den Bevelhebber te herïnneren,
het geen hy my omtrent de gesprekken van deezen Officier gezegd had,
en verzogt hem zulks in zyne tegenwoordigheid te herhaalen; maar de
Colonel stelde alles op rekening van den Majoor RUGHCOP, die overleden
was, en verzogt my over die zaak niet meer te spreken: ik verliet hem
oogenblikkelyk. Myne vooronderstelde tegenpartye weder ontmoetende,
drukte ik hem de hand, en verhaalde hem het voorgevallene. Zyne
verwondering was ongemeen; vervolgens vertrok hy, in minder dan twee
uuren van Jerusalem, en wierd gevolgd door alle de Neger-Jagers,
die ons nog overig waaren.

Den 29sten, wierd de Capitain DE BORGNES tot Majoor aangesteld, maar
'er geschiedden geene andere bevorderingen. De Colonel verklaarde,
dat hy niemand in staat kende om Officier te zyn: dit konde waar zyn
met opzigt tot de Sergeants; maar wy hadden onder ons twee braave
jongelingen van goeden huize, die als vrywilligers dienden, en die de
vermoeienissen en gevaaren van deezen veldtocht hadden doorgestaan;
men liet hen zonder eenige belooning: zoo gaat het, als men geene
voorspraaken en middelen heeft.



ELFDE HOOFTSTUK.

    Het krygsvolk keert naar de Wana-Kreek te rug.--De Pipa.
    --Gevecht tusschen een Soldaat en een Slang.--De Fesant-
    vogel van Guiana.--De Agamie of Trompetter.--De muitelingen
    trekken de legerplaats voorby; men vervolgt hen te vergeefs.
    --Groot gebrek aan water.--Schranderheid der Negers.--De
    zyde-plant.--Kevers en insecten.--Bergwerken.--Fraaije
    Kapel.--Het krygsvolk koomt op den post van la Rochelle
    aan de Patamaca.

Den 30sten November 1773, verliet al het krygsvolk den post van
Jerusalem, en men keerde naar de Wana-Kreek te rug, maar zonder juist
den weg te volgen, langs welken men gekomen was. De Colonel FOURGEOUD
herriep intusschen de eerst gegevene bevelen, en stond ons toe hutten
te maken, om onze hangmatten in dezelve te plaatsen. Wy hadden ons
dus weinig op dit stuk te beklagen; met de levensmiddelen was het
geheel anders gelegen.

Wy vervolgden onzen tocht, geduurende drie agter één volgende dagen,
met vry goed weder; maar alle morgen liet de Colonel my onbarmhartiglyk
wekken door eene schildwacht, die last had my niet te verlaaten,
eer dat ik hem antwoord had gegeven.

Den 3den, kwamen wy op nieuw by de Wana-Kreek aan: ik vleide my,
na eenen moeielyken tocht, met het doorbrengen van eenen gerusten
nacht myne krachten aldaar te zullen herkrygen; maar ik wierd als
naar gewoonte wakker gemaakt, en was in zulk een diepen slaap, dat
men my by den arm moest schudden, om my te doen ontwaaken. De Colonel
was in zijne hangmat gezeten, met een donderende stem zweerende, dat
hy allen, die zyne beveelen niet gehoorzaamden, zou doen ophangen,
of vierendeelen; en het bosch weêrgalmde eenigen tyd van zyn
geschreeuw. Daar op volgde eene diepe stilte, die ik wel dra door een
schaterenden lach afbrak: ik was de eenige niet; anderen voegden zig
by my, en de Colonel begon weder te brullen, zonder de stem van iemand
te kunnen onderscheiden. Hij wierd wonderbaarlyk geholpen door eene
groote padde, die men hier Pipa noemt. Dit dier huisvestte in de hut
van den Commandant, en kwaakte alle nachten op eene vervaarlyke manier.

De Pipa of Pipal gelykt, zoo men zegt, gedeeltelyk naar de kikvorsch,
gedeeltelyk naar de padden: hy is de grootste onder allen van dit
laatste zoort, die men in Zuid-America, en misschien in de weereld
vindt; hy is leelyk, met eene pokächtige huid van een donker bruine
kleur bedekt, en met onregelmatige en zwarte vlekken geteekend;
zijne agterpooten zyn plat, van een vlies voorzien, en de klauwen
zyn langer, dan die van de voorpooten; uit dien hoofde kan hy te
gelyk zwemmen en springen als een kikvorsch, een voordeel, waar door
hy van andere padden verschilt. Hij is een weinig grooter, dan een
gewoone eendvogel, wanneer die geplukt is. Zyn gekwaak, het welk hy
doorgaans niet dan des nachts laat hooren, is ongemeen sterk. Maar
het merkwaardigste in dit zoort van gedrocht is de manier, waar op hy
voortteelt: de jongen zyn besloten in een zoort van zak vol water, die
op den rug der moeder geplaatst is; aldaar word zy door het mannetjen
vruchtbaar gemaakt, en aldaar begint ook het aanzyn van de vrucht,
blyvende daar in tot het oogenblik, dat dezelve genoegzaam gevormd is,
om 'er te kunnen uitkomen. [21]

De padden zyn niet vergiftig, zoo als men doorgaans gelooft; men kan
'er zelfs huisdieren van maken. De heer ARSSCOTT heeft 'er jaaren
lang een opgevoed; [22] de Colonel FOURGEOUD bewaarde de zyne in
zyn hut, even als een huisdier, geduurende al den tyd, dat wy aan de
Wana-Kreek gelegerd waaren; en ik zelf heb langen tyd een kikvorsch,
als een huisdier gehouden.

Maar laaten wy tot myne hangmat, en myn dagverhaal te rug keeren. Het
gekwaak van deezen Pipal, dat van eene andere padde, die van het
ondergaan tot het opkomen der zon, aanhoudend riep touck, touck, touck;
het gebrul der tygers, dat der aapen, de schuiffeling der slangen,
en een aanhoudende regen, maakten deezen nacht zoo onaangenaam,
als somber: de opkomende dageraad echter deed my denzelven wel dra
vergeeten, en ik bevond my zoo wel en zoo te vreden, als men in de
bosschen van Guiana met mogelykheid zyn konde.

Den 4den, des morgens, ontdekte ik twee fraaije Powesas, op de takken
van eenen hoogen boom, die naby de legerplaats stond. Aan den Colonel
verlof gevraagd hebbende, om 'er een te schieten, weigerde hy my
zulks op eene ruwe wyze, onder voorwendzel, dat de vyand de schoot
van myn snaphaan zoude kunnen hooren; als of dezelve niet wist waar wy
waaren. Kort daar na echter, wanneer zig op den top van eenen anderen
boom een groote slang vertoonde, gaf de Bevelhebber, het zy uit vreeze,
het zy uit weerzin, last om op hem te schieten. Het dier, den schoot
ontfangen hebbende, viel op den grond, schoon nog volkomen levendig
zynde, en kroop dadelyk naar eene dikke doornhage by het magazyn. Ik
had hier gelegenheid, om de ongemeene onverschrokkenheid van eenen
soldaat op te merken, die de voetstappen van deezen slang zoetjens
agter na volgde, en hem van onder de struiken weg trok, beweerende,
door een zoort van bygeloovigheid, dat de beet hem geen kwaad konde
veroorzaaken: wat daar ook van zy, de slang, die meer dan zes voeten
lang was, verhief verscheiden malen den kop en het halve lyf, om hem
aan te pakken, maar de soldaat deed hem door vuistslagen nederbukken,
en eindelyk kloofde hy hem met zyn sabel in tweën; het welk een einde
aan het gevecht maakte.

Vreezende dat ik beschuldigd mogt worden, zoo aanstonds een nieuw
woord gebruikt te hebben, het geen voor myne lezers waarschynlyk
onverstaanbaar is, zal ik hun zeggen, dat de Powesas is de Fesant
van Guiana: het is een zeer fraaije vogel, byna de grootte hebbende
van een gewoone jonge kalkoen, waar mede hy door zyne pluimaadje,
en door den smaak van zyn vleesch veel gelykheid heeft. Zyne vederen
zyn van een schitterende zwarte kleur, uitgenomen onder den buik;
zyne pooten zyn geel, zyn bek insgelyks, uitgenomen aan de punt,
alwaar dezelve blaauw en boogsgewyze gekromd is. Hy heeft levendige
en schitterende oogen, en draagt een kuif van gekrulde vederen van
een glinsterend zwarte kleur, het geen hem eene onëindige fraaiheid
geeft. Deeze vogel kan niet ver vliegen; men maakt hem gemakkelyk tam;
men maakt 'er zelfs een huisdier van, en te Paramaribo verkoopt men ze
dikwils voor meer dan een guinie het stuk. Ik zal deeze gelegenheid
waarnemen tot het beschryven van eenen anderen vogel, die aan Guiana
byzonder eigen is, en Agamie door de Franschen, en Camy-camy in
Surinamen genoemd word. Hy is, even als de Fesant, ten naasten by van
de grootte van een jonge kalkoen, maar hy verschilt van dezelve in
gestalte en in pluimaadje. Zyn lyf, dat geen staart heeft, heeft de
gedaante van een ey; zyne vederen zyn zwart, uitgenomen op den rug,
alwaar hy grysächtig is, en onder de borst, alwaar zyne vederen, van
eene blaauwe kleur, lang zyn en nederhangen, als van den Reiger; zyne
oogen zyn schitterend, zyn bek is puntig, en van een zee-groene kleur,
zoo als ook zyne pooten, die hoog zyn, en eindigen met een klauw, waar
aan vier nagels zyn, drie van vooren, en één van agteren. Deeze vogel
draagt in dit Land gewoonlyk den naam van de Trompetter, uit hoofde
van een gezang, het welk hy dikwils doet hooren, en aan het geluid van
dit speeltuig gelykvormig is. Ik kan met geene zekerheid bepaalen,
van waar dit geluid koomt, maar zommige Schryvers beweeren, dat het
van de vorming van zyn bek voortkoomt. Onder al het pluimgedierte,
is de Trompetter het dier, het welk men gemakkelykst kan tam maken:
hy is de vriend der menschen, volgt hen, liefkoost hen, en schynt hun
dezelfde getrouwheid te bewyzen, als de hond: ik heb op verscheidene
Plantagiën 'er veelen gezien, welken men, even als de Powesas, tot
huisselyke diensten gebruikte, en met de kalkoenen en ander gevogelte
te zamen liet eeten. [23]

Den 6den, ontfing ik van Paramaribo zes kruiken rhum, waar van ik
'er vier aan den Colonel gaf.

Om zes uuren des morgens, gaven twee van onze slaven, die
Lacanus-boomen waaren gaan hakken, ons bericht, dat een hoop
muitelingen op den afstand van omtrent een myl van de legerplaats
was voorby getrokken; dat zy onder het bevel stonden van één hunner
Capitains, genaamd ARICO, met wien onze beide Negers aan den oever van
de Cermoetibo-Kreek gesproken hadden, maar dat zy niet konden zeggen,
welken kant de vyand genomen had, zoodanig waren zy verschrikt. Na
het bekomen van dit bericht kreegen wy bevel, om hen by het aanbreken
van den dag te vervolgen. Des anderen daags was mitsdien al het volk
ten vyf uuren gereed, en na een gedeelte van het zelve te hebben
agtergelaten, om de krygs- en mond behoeften te bewaaren, rigtten
wy onzen tocht naar de plaats, alwaar de muitelingen zig vertoond
hadden. Wy zagen hier een grooten palmboom, die op het water dreef,
en aan den anderen oever met koorden van heestergewassen was vast
gemaakt; het geen duidelyk te kennen gaf, dat ARICO en zyn volk de
Kreek waren overgekomen. Zie hier, hoe de Negers in zoodanig geval
eene Rivier overgaan: zy plaatsen zig, de één agter den ander,
op den dryvenden stam van den boom; zomtyds zelfs zetten zy hunne
kinderen en vrouwen daar op; en de beste zwemmers vergezellen hun,
en zyn hunne leidslieden.

Schoon de bewyzen van den overtocht der muitelingen duidelyk waaren,
trok de Colonel dezelve echter in twyffel, of liever hy beweerde,
dat het van hunnen kant slechts eene krygslist was: zy hadden eenige
manschappen, zeide hy, afgezonden, om den boom aan den oever vast te
maken, en ons te bedriegen.

Niemand was van dit gevoelen, maar alle redeneeringen der weereld
werkten daar tegen niets uit. Wy namen dus een weg, die recht het
tegengestelde was van den weg der muitelingen; namelyk wy trokken
oostwaarts, daar men hen naar den westkant had moeten vervolgen,
het geen de Jagers zekerlyk gedaan zouden hebben. In deeze eerste
richting gingen wy voort tot de aannadering van den nacht, schoon
men het brood vergeten had, en dat wy den geheelen dag geen enkelen
drop water hadden kunnen hebben, want wy trokken door zwaar zand
of Savanen. Na dat wy den weg een weinig rechts af genomen hadden,
riep een Neger uit, dat wy aan de Wana-Kreek naderden. Ik hoorde dit
met genoegen; en hem een kalabas en myn fles rhum gegeven hebbende,
verzogt ik hem derwaarts te gaan, om de kalabas met een mengzel van
rhum en water te vullen; maar hy maakte het te sterk, zig buiten
twyffel verbeeldende, dat het daarom beter zyn zoude. Ik had zulk
een zwaaren dorst, dat ik den drank in eens doorzwolg, zonder dien
te proeven; dit werkte zeer gezwind, want op het zelfde oogenblik
was ik naauwlyks in staat my overëind te houden.

Den 9den, na eenen vrugteloozen tocht, kwamen wy weder in onze
oude legerplaats te rug. De Neger SEPTEMBER, die ons volgde, gelyk
een herders hond de kudde volgt, wierd aldaar door den Colonel in
vryheid gesteld. In de daad hy was onvermoeid. Hy zelf doorwaadde
de Kreek, om 'er den westelyken oever van te bespieden. Des anderen
daags morgens, liet hy ons wederom onzen knapzak vullen, en geleidde
ons langs den zelfden weg, beweerende, dat hy den vyand eindelyk
agterhalen zoude. Vervolgens tot des avonds voortgetrokken zynde,
bragten wy den nacht in eene oude legerplaats der muitelingen door,
na den geheelen dag gebrek aan water gehad te hebben.

Den volgenden dag, trokken wy steeds voorwaarts, maar wy vonden nog
vyanden, nog water. De Officiers en soldaaten begonden te verzwakken,
en men droeg 'er reeds eenigen in hunne hangmatten. Het was in de daad
ondraaglyk heet; want wy waaren in het saisoen der droogte. In dit
uiterste deeden wy een gat graven van zes voeten diep, op welks grond
men een snaphaan afschoot; oogenblikkelyk kwam 'er een weinig water
te voorschyn; maar zoo modderig, dat het tot geen gebruik dienen konde.

Wy vervolgden onzen tocht, en sloegen ons neder op eene plaats, alwaar
de muitelingen voor deezen eenige Plantagiën bebouwd hadden. Het viel
hard, om geduurende den nacht de ongelukkige soldaaten over dorst te
hooren klagen. De Colonel echter bleef, tot den derden dag, 'er by,
om verder voort te trekken, in de hoop van eenige kreek of beek te
ontmoeten, en den algemeenen dorst te lesschen. Maar hy wierd in
zyne verwagting bedrogen; want den 12den, tot op den middag door de
brandende zand-woestynen heen getrokken hebbende, bezweek hy zelf met
veele anderen, die door een aanhoudenden en verteerenden dorst waaren
ter neder geslagen. Het was nog een geluk voor ons, dat de muitelingen
ons in deeze gesteldheid niet aantastten. Het was ons ondoenlyk geweest
den minsten tegenstand te bieden: de grond was bezaait met elendigen,
die door eene brandende koorts gefolterd wierden. De Colonel zelf
was hopeloos; zyne tong verdroogde in zyn mond, en zyne lippen waaren
geheel zwart; zulk een bitter lyden verduurde hy. In deezen staat konde
ik, hoe weinig hy het ook verdienen mogt, myn mededogen niet weigeren.

Intusschen aten eenige soldaaten by aanhoudenheid van hun gezouten
varkens-vleesch; anderen trokken elkander vier aan vier voort, en
zogten eenige droppelen daauw, op bladeren van boomen verspreid. Wat
my betreft, ik ondervond tans, voor welken yver een Neger, die door
zynen meester wel behandeld word, vatbaar is. In deeze algemeene
behoefte, bood de myne my een kalebas vol water aan, zoo goed als
ik het in myn leven gedronken heb. Het was niet dan met de grootste
moeite, dat het hem gelukte dit water van de bladen van eenige wilde
pynboomen te haalen: zie hier, hoe deeze bewerking geschied.

Men houdt de plant in de eene hand, en in de andere een sabel of mes,
waar mede men de plant beneden de bladen afsnydt. Vervolgens plaatst
men onder de opening een kalebas of een glas, en het water loopt
'er zuiver, fris, en zomtyds in eene groote hoeveelheid in. De bladen
van de plant, dit water in het regen-saisoen opvangende, brengen het
door derzelver canaalen als in een vergaarbak. Zommige Negers vonden
ook gelegenheid om door middel van water-willigen hunnen dorst te
lesschen; maar dit was voor eene door dorst versmagte krygsbende
niet voldoende. De water-willige is een zeer sterk heester-gewas,
zynde een zoort van wynstok, en alleenlyk in zandige landstreeken
groeiende: men snyd dezelve met den sabel in langwerpige stukken,
en dadelyk neemt men 'er een in den mond. Deeze plant verschaft op
die manier een frisschen, aangenaamen en gezonden drank, die in de
brandende bosschen van Guiana van groote nuttigheid is.

De Voorzienigheid my dit hulpmiddel gelukkiglyk hebbende toegezonden,
konde ik myne eerste gemoeds-beweging niet wederstaan, en ik deelde
'er den Colonel van meede, wiens ouderdom en zwakheden ten zynen
voordeele spraken. Hy wierd 'er door verkwikt, en vervolgens besloot
hy, om langs zynen ouden weg te rug te keeren, zonder eenige hoop om
den vyand te agterhaalen: het volk was zoo afgemat, dat men verscheiden
soldaaten dragen moest. Als een laatste hulpmiddel, zond de Bevelhebber
toen eenen Neger uit de Volkplanting de Berbices, genaamd GAUSARIE,
af, om geduurende onzen te rug tocht moeite tot eenige ontdekking te
doen. Den zelfden weg hernomen hebbende, kwamen wy op eenen korten
afstand van de put, welke wy des avonds te vooren gegraven hadden. In
de gedachten zynde, dat dezelve tans helder water in zig bevatten
moest, zond ik mynen Neger QUACO derwaarts, om eene van myne flesschen
te vullen, eer dit water troebel gemaakt wierd; en dit deed hy. Maar,
toen hy daar mede naar my te rug kwam, ontmoette hy den Colonel, die
met zyn snaphaan de fles in stukken sloeg, en aan twee mannen bevel
gaf, om zig als schildwachten by de put te plaatsen, willende het
water voor zig zelven, en voor zyne vrienden bewaren. Dewyl echter
in zulk eene omstandigheden de onderwerping ophield, bukten de beide
schildwachten in de put, met het hoofd naar beneden. Hun voorbeeld
wierd oogenblikkelyk door verscheidene andere soldaaten gevolgd, en
dit water veranderde wel dra in eene modderpoel, die tot niets meer
dienstig was. Na dat wy onze hangmatten aan boomen hadden opgehangen,
verdeelde men onder ons allen, zonder onderscheid, een weinig van
zekeren sterken drank, genaamd kill-devel; maar ik dronk nimmer daar
van, en liet myn aandeel voor mynen getrouwen QUACO. De Colonel dit
vernomen hebbende, liet hem het glas uit de handen rukken, om het geen
er in was, weder in de kruik te gieten, my toevoegende: "dat vermits
ik van dien drank niet dronk, ik 'er niet van hebben moest." Ik was
verontwaardigd over zyne ondankbaarheid; en den zelfden avond een
volle fles van dit zoort van drank gevonden hebbende, gaf ik die aan
mynen Neger.

Omtrent middernacht ontdekten wy, by toeval water. Onuitspreeklyk
verkwikkend was dit voor ons! het verdiende den voorrang boven den
besten wyn: ik zal nooit vergeeten, met welk genoegen ik 'er van
dronk. Ieder leschte zynen dorst naar wensch; en de Colonel liet
toen een groot vuur aanleggen, om zyne avond-maaltyd gereed te maken;
maar hy verbood, aan wien 't ook wezen mogt, dit insgelyks te doen. Hy
stond zelfs niet toe om een stok te snyden, en men was dus genoodzaakt
het gezouten ossen en varkensvleesch rauw te eeten. Myn aandeel aan
een zoort van wandelstokjen geregen hebbende, kroop ik zachtkens
naar het vuur van den Bevelhebber, om aldaar dit vleesch te braden;
intusschen maakte de Neger, die hem tot kok diende, my zeer spoedig
willende helpen, eenig gerucht, en deed hem ontwaaken; maar ik, om
te beletten, dat hy my niet zag, pakte my weg, na myn stuk vleesch
in zyne ketel geworpen te hebben.

Na verloop van eenige minuuten, wende hy voor, dat men in weêrwil
zyner beveelen hout gesneden had. Ik vernam dit, en vreezende dat
hy eenig geweld mogt aanrechten, begaf ik my zachtkens naar zyne
hangmat, en verzekerde hem, dat al het volk in diepen slaap was. Hy
veinsde my niet te herkennen, en my by de hairen nemende, gaf hy
een verschrikkelyken gil. Het gelukte my hem te ontsnappen, en my in
veiligheid te stellen; echter riep hy uit: "schiet op hem! schiet op
hem!" het welk onze geheele legerbende vermaakte. Mynen Neger gevonden
hebbende, liet ik hem dadelyk myn eeten haalen; hy ging in alleryl
derwaarts, en bragt my een stuk ossen-vleesch weêrom, het welk tien
maalen grooter was, dan het geen ik gegeven had; ik bewaarde het,
en had het genoegen, om 'er de ongelukkige slaven op te onthaalen:
dus eindigde deeze elendige dag.

Den 13den, kwamen wy weder aan de Wana-Kreek. Wy waren, door zoo veel
nutteloos lyden, onuitspreekelyk vermoeit.

Alhier onthaalde de Colonel zyne vrienden op myn rhum, en in myne
tegenwoordigheid, maar zonder my een enkelen droppel 'er van aan te
bieden. Ik vond op deeze zelfde plaats een brief, gedagteekend uit
Ceylon, in de Oost-Indiën: deeze was aan my gezonden, door één myner
naastbestaanden, den heer ARNOLDUS DE LY, Gouverneur van Punta de
Galo en Matury, die my nodigde om by hem te komen, en my verzekerde,
dat myn fortuin dan gemaakt zoude zyn. Myn kwaade planeet gedoogde
dit niet; ik oordeelde my zelven onëer aan te doen, met in zoodanig
tyds-gewricht den dienst te verlaten.

De Neger GAUSARIE kwam den 14den te rug, en verklaarde niets gezien
te hebben.

Den 15den, werd eenig krygsvolk, bestaande uit twee Capitains, twee
Lieutenants, en vyftig soldaaten, naar de Rivier Maroni afgezonden,
om aldaar den Capitain FREDERIK op te zoeken, die, aan het hoofd van
vyftig andere manschappen, den 20sten der laatst voorgaande maand
vertrokken was, en van wien men niet meer had hooren spreken, het
geen groote bekommering veröorzaakte.

De wachtpost van Vrydenburg, aan de Maroni, bestaat in een vierkant
stuk grond, bedekt met huizen van Latanus-boomen hout gebouwd,
waar van de bosschen van Guiana overvloeijen, en met goed paalwerk
omringd. 'Er is een wacht aan de buiten-kant, en aan de vier hoeken
vier schilderhuizen voor de schildwagten. Deeze post, door verscheide
stukken geschut verdedigd, is in het midden van een ledig plein gelegen
aan de oevers der Rivier, alwaar men ook een vlag ziet. Dezelve heeft
gemeenschap met de Fransche wachtpost aan de overzyde, en beide leggen
op een korten afstand van den mond der Maroni. Om daar van een juister
denkbeeld aan den lezer te geven, heb ik dezelve afgeteekend, gelyk
mede die van de Wana-Kreek, welke, schoon aangenaam voor het gezicht,
nier minder doodelyk was voor een groot aantal van ons volk.

In de afteekening der Wana Kreek worden de drie legerplaatsen
onderscheidentlyk vertoond. Aan beide zyden, ziet men die van den
Colonel FOURGEOUD, en van wylen den Major RUGHCOP; in het midden, en
lynrecht in 't gezicht van den mond deezer Kreek, is de legerplaats
der Neger-Jagers.

Den gemelden 15den, liet men vaartuigen vertrekken, om de zieken weg
te brengen, en krygsbehoeften aan te voeren. De geheele legerbende
wierd toen door eene zwaare ziekte, een roode loop, aangetast, die
een groot getal menschen in 't graf sleepte. Al wat wy doen konden,
bestond daar in, dat wy, op hoop van goeden uitslag, braak- en andere
geneesmiddelen aan de zieken toedienden: wy hadden geene Chirurgyns; zy
waaren allen in de hospitaalen aan de Commewyne of op Paramaribo bezet.

De arme slaaven vooral verwekten deernis. Zy waaren, zoo als ik gezegd
heb, op eene halve portie eeten gezet, en zedert omtrent twee maanden,
leefden zy van kool van palmboomen, graanen, en wilde wortelen:
hier aan moet men de besmetting toeschryven, die de legerbende
verwoestte. Deeze ongelukkige Negers waren zoo uitgehongerd, dat zy
koorden of banden van heestergewassen om hunne lendenen bonden, volgens
de gewoonte der Indianen, die zig op deeze wyze den buik toebinden,
wanneer hen de honger kwelt, en welke vermeenen of zig inbeelden,
dat het lyden door de drukking minder word. Ik ontsnapte echter,
met eenige anderen, aan de besmetting; maar ik was buiten staat om
te gaan, uit hoofde van eene zwaare zwelling aan één myner voeten,
een ongemak, het geen men hier consaca noemt, en zeer gelykvormig is
aan het geen wy in Europa onder den naam van bevriezing kennen, en
het welk eene groote jeukte veröorzaakt, vooral tusschen de vingers,
waar uit water zypert.

De Negers zyn aan dit ongemak zeer onderworpen; zy geneezen het zelve,
door een citroen- of limoen-schil, zoo heet, als zy die veelen kunnen,
op de huid te leggen.

Ik heb dikwils reden gehad, om van onze mondbehoeften te spreken,
welke bestonden in gezouten ossen- en varkens-vleesch, en in bischuit,
waar van men ons alle vyf of zes dagen onze portie toedeelde. De twee
eersten hadden, na hun vertrek uit Ierland, misschien reeds de weereld
rond gereisd. Zy waren toen zoo groen, zoo slymerig, zoo stinkend,
en zomtyds zoo vol wormen, dat ik ze op andere tyden niet in myn maag
zoude hebben kunnen verdragen.

Ik gaa tans over tot ons reistuig. Deszelfs beschryving zal my niet
veel tyd kosten; want het bestond, voor elken Officier, slechts in
een koffer, of vierkante kist, waar in hy zyn linnen, zyn verschen
voorraad, en zyn sterken drank, wanneer hy die had, wegsloot. Deeze
kisten dienden ons tevens tot stoelen en tafels in het veld: op de
tochten, droegen de Negers dezelve op hun hoofd. Ik moet bovendien
aanmerken, dat wy na zes uuren des avonds nooit vuur hadden; wy kenden
dan alleenlyk het maanlicht, het welk voor ons eene zeer treurige
vertooning maakte.

Ik had noch bord, noch schotel, noch lepel, noch vork: de kalebas van
eenen Neger vervulde my de plaats van de twee eerstgemelde. Zelden
had ik een vork van nooden, en nog minder een lepel. In plaats van
dezelve, bediende ik my van een breed omgebogen blad, zoo als de
Slaven doen. Elk droeg een mes in zyn zak. Ik trachte eindelyk my
een lamp te maken van een gebroken fles; ik deed daar in een weinig
varkens-vet in plaats van oly, en ik scheurde een stuk van myn hembd,
om 'er een lemmet van te maken. De nood, zegt men, maakt vernuftig,
en in zulk een staat als de onze valt men niet kiesch. In de daad,
indien ik op dit oogenblik gehad had, het geen ik in voorige tyden
wegsmeet, zoude ik God gedankt hebben.

Van vernuft sprekende, moet ik niet vergeten het fraay mandwerk,
het welk de Negers in groote meenigte in het veld maakten. Ik maakte
dit zelf ook, volgens hunne onderrigtingen, en ik zond 'er een aantal
van ten geschenke aan myne vrienden op Paramaribo. Het word gemaakt
van een zoort van houtachtig en sterk koord, het welk men in den
bast van den kool-boom vindt. Die men tot het quadrille-spel maakt,
zyn zeer fraay. Andere zyn geschikt om 'er vrugten en groenten in te
bewaaren; men vlegt dezelve met een zoort van biezen, warimbo genaamt,
welke men splyt, en 'er de merg uit haalt. Men maakt ze ook vry goed,
met dunne koorden van heestergewas. De Negers maken ook fraaye netten
van een zoort van zyde plant.

Het is een zoort van Aloë, die in de bosschen groeit. De bladen 'er
van zyn getand, stekelachtig, en bevatten, over derzelver geheele
lengte, kleine witte vezelen, welke men even als de hennip slaat, en
laat rotten. Deeze vezelen dienden ons om touw te maken, veel sterker
dan eenig touw in Europa. Het zoude zeer geschikt zyn voor de schepen,
maar het is aan eene zeer schielyke verrotting onderhevig. Dit zoort
van hennip gelykt zoo sterk naar de witte zyde, dat de invoer daar
van in verscheiden Landen verboden is, uit vreeze dat men 'er by
verkoop bedrog mede plegen zoude. De Indianen noemen deeze plant
curetta, en in Surinamen noemt men ze doorgaans Indiaansche zeep;
zy schynt dezelfde te zyn, als de zeepboom, om dat ze eene zachte
zelfstandigheid voortbrengt, welke even als de gewoone zeep tot
wassching dient, en door de Negers en verscheiden inwooners tot dit
einde gebruikt word. Men vind ook in de bosschen een andere zoort van
plant van dezelfde gedaante als deeze, welke de Negers baboun knify
(apen mes) noemen, en die het vleesch tot op het been doorklieft. Ik
heb 'er zelf de proef van genomen, maar zonder nadeelig gevolg.

In het tydstip, waar van ik tans spreek, hadden alle de soldaaten
gebrek aan koussen, schoenen en hoeden. De Colonel, om een voorbeeld
van lydzaamheid te geven, en morringen voor te komen, liep een geheelen
dag blootsvoets voor het volk uit. Ik had hier in een voorrecht boven
alle anderen. Myne gewoonte, om zonder koussen of schoenen te gaan,
had my de huid verhard. 'Er was toen onder ons volk geen enkele,
die een lid aan zyn lichaam had, dat volmaakt gezond was: het gebrek
van zindelykheid was 'er voornamelyk oorzaak van; zulks verwekte zeer
dikwils zweeren, welke aan hun, wien men in tyds de afzetting niet
doen konde, den dood veroorzaakten. Deeze waaren de kwaalen, waar
mede wy te worstelen hadden, maar hoe groot die ook waren, zy waren
slechts de voorloopers van de geene, die ons nog te wagten stonden.

Ik ontfing toen een beste ham en een douzyn flessen Porto-wyn, welke
de Capitain VAN COEVERDEN my zond. Ik hield 'er vier van, welke ik
met de andere Officiers uitdronk, en gaf de overige aan den Colonel,
die door vermoeing uitgeput was. Des anderen daags, den 29sten, had ik
de eer het bevel te ontfangen over eene wacht, benevens den Capitain
BORGNES, en veertig mannen, om pogingen te doen tot het vangen der
Negers, welke drie weken te vooren de Kreek waren overgetrokken.

Na de Rivier in een vaartuig afgezakt te zyn, en in het zelve vaartuig
den nacht te hebben doorgebragt, stapten wy des anderen daags morgens
aan land, en trokken noordwest-waarts voort; maar geen kompas hebbende,
verdwaalden wy wel dra van onzen weg. Eene groote Savane doorgetrokken
zynde, hingen wy onze hangmatten aan den kant van een dik en eenzaam
bosch op. Den 31sten, vervolgden wy den zelfden weg, in de hoop van
aan de boomen de kenbaare teekens van den doortocht van eenigen van ons
krygsvolk te zullen ontdekken. In een moeras gegaan zynde, waadden wy
daar in tot op den middag, hebbende zomtyds het water tot aan de kin,
en zynde in gevaar van te verdrinken: eindelyk geheel doorweekt, en
onze kleederen aan flarden zynde, waren wy genoodzaakt langs onzen
ouden weg te rug te keeren. Na een gedwongen marsch, hielden wy op
nieuw halte aan de oevers van de Cormoetibo-Kreek. 'Er viel zulk een
zwaare regen, dat ik my niet herïnnere immer een zwaarer gezien te
hebben: dezelve duurde den geheelen nacht, en veröorzaakte zoo veel
verwarring en wanörde door de overyling, waar mede zig elk van eene
schuilplaats voorzag, dat ik eene kneuzing aan het hoofd kreeg. Ik
ging niettemin voort, met my spoedig eene verblyfplaats te bezorgen,
en ik was de eerste in myne hangmat, waar boven ik een overdek van
bladeren maakte; omtrent onder dezelve, leide ik een goed vuur aan,
en viel in diepen slaap te midden van den rook, die my voor het
steeken der muggen bewaarde.

Van insecten sprekende, moet ik niet vergeten, dat deezen avond een
Neger, die droog hout was gaan zoeken, my tot myne groote verwondering,
een Kever aanbood, die niet minder dan drie of vier duimen lang,
en meer dan twee duimen breed was. Men noemt hem in Surinamen den
Rinoceros, uit hoofde van zyn Olyfants snuit, die omgebogen en
gespleeten is, en de dikte heeft van een groote ganzen veder. Dit
dier heeft op den kop verscheide harde en gladde verhevenheden; hy
heeft zes ledematen; zyne vleugels zyn breed, en zyn geheele lyf is
volmaakt zwart: hy is de grootste van alle de Amerikaansche Kevers.

'Er is ook in Guiana een ander insect van dit zoort, genaamd het
vliegend Hart, uit hoofde van zyne hoorns, die naar de hoornen van
een hart gelyken: beiden vliegen met een ongemeen gebrom, en zyn zoo
sterk, dat weinige vogelen hen durven aanpakken. Een der grootste
ongemakken, die wy in het bosch ondervonden, wierd veroorzaakt door
een vlieg, zoo groot als een bye, en wier steek byna even geducht
is. Ik kan dezelve niet beter vergelyken, dan by het diertjen, dat
wy in Engeland de Vlieg-Spinnekop noemen.

Na zes of zeven uuren lang, in weerwil van den regen, de rook, de
muggen, en myne bekomene kneusing, vast geslapen te hebben, ontwaakte
ik zeer verfrischt ten vyf uuren des morgens, en ten zes uuren traden
wy het jaar 1774 in, vaarende langs den oever der Cormoetibo-Kreek
tot op den middag, wanneer wy in de algemeene legerplaats aankwamen,
aan den mond van de Wana-Kreek, na een zeer nutteloozen tocht, als
naar gewoonte.

Den 3den, zagen wy, tot ons groot genoegen, den Capitain FREDERIK
wederom, met zyne krygsbende, die eenen Neger, CUPIDO genaamd,
gevangen met zig bragt. De Capitain verhaalde ons, dat een arme
soldaat van 's Compagnies krygsvolk, ter dood veroordeeld zynde,
vergiffenis van hem ontfing, op het oogenblik, dat hy op de kniën
lag om doodgeschoten te worden, en dat de ontsteltenis, die hem zulks
veroorzaakte, hem het verstand deed verliezen.

De Colonel FOURGEOUD, toen besloten hebbende deezen veldtocht te
eindigen, zond eene krygsbende van zestig mannen vooraf, om naar de
Patamaca-Kreek op kondschap uit te gaan.

Ik waschte nu myn hembd in de Wana-Kreek: dit was het laatste dat ik
had, en ik was verpligt my te baden, tot dat het droog was. Ik had
naar Paramaribo om ander linnen geschreven; maar myn brief kwam niet
te recht, en alles, wat ik had medegebragt, was aan flarden.

Den 4den January, des morgens ten tien uuren, waaren wy gereed om op te
breken. De zieken in vaartuigen naar Devil's Harwar gezonden hebbende,
staken wy eindelyk de Cormoetibo-Kreek over, en wy trokken regelrecht
zuidwaarts aan, om de Patamaca te bereiken. Op onzen tocht trokken
wy voor by steile bergen, met steenen bedekt, en met myn stoffelyke
zelfstandigheden bezwangerd. De ligging deezer bergen, die niet
meer dan twintig mylen van den Oceaan gelegen zyn, wederspreekt de
waarneemingen van Dr. BANCROFT, die beweert, dat men dezelve in dit
Land niet ziet, dan op den afstand van meer dan vyftig mylen van de
Zee. Des avonds sloegen wy ons neder aan den voet van eenen anderen
zeer hoogen berg, alwaar wy een kleine beek van goed water en Latanus
boomen vonden, het geen voor ons twee gewichtige punten uitmaakte. Het
was in de daad merkwaardig, en zelfs zeer fraay, een soort van stad van
boomloof te zien, die zig in een uur verhief op een grond, alwaar te
vooren niets was. Een oogenblik daar na waaren de vuuren aangestoken:
de een kookte 'er zyn eeten op, de ander droogde 'er zyne kleederen by.

Deezen nacht echter wierd het geheele leger aangetast door een loop,
veroorzaakt door het water, het welk wy hier dronken. Dit water,
schoon zeer helder, bevatte zoo veele myn-stoffelyke zelfstandigheden,
dat het den smaak van Bath- of Spa-water had. Deeze omstandigheid
alleen is genoeg ter aanwyzing, dat men in deeze bergen metaalen
vinden zoude, indien de Hollanders de noodige kosten doen wilden, om
'er in te delven.

Den 5den, vervolgden wy onzen tocht steeds over de bergen, waar van
zommigen zoo steil waren, dat verscheide Slaven met hunne pakken niet
kunnende opklauteren, dezelve tegen den grond wierpen en wegliepen,
niet naar den vyand, maar naar hunne meesters, die hun dit ligtelyk
vergaven: anderen rolden met pak en zak van boven neder.

Des avonds van dien zelfden dag, vonden wy onze huisvesting gereed,
en wy besloegen de hutten, die men had laten staan, na BONNY en zyn
volk op de vlucht gedreven te hebben. In de myne vond ik nog een
zoort van kaars, die vry aartig gemaakt was van wasch van wilde byën,
en het gedroogd merg van biezen.

De wooning van BONNY had zeer veel gemak; zy was met paalwerk omringd,
en bestond uit vier zeer nette vertrekken. De Colonel nam aldaar
zyn intrek.

Den 6den, scheen al het volk uittermaten vermoeit te zyn. De Colonel
gelastte dienvolgende een dag halte te houden; alleenlyk zond hy den
Capitain FREDERIK, wien het Land 't best bekend was, met zes mannen
af, om de oevers van de Claas-Kreek op te zoeken, zynde een zoort
van vlietend water, het geen zynen oorsprong neemt op de plaats,
alwaar wy ons bevonden, en in de Cottica uitloopt. Naauwlyks waren
zy vertrokken, of de oogen van den Colonel by toeval op my gevallen
zynde, gelastte hy my om hen alleen te volgen, en hem bericht te komen
brengen, van het geen ik aan de overzyde van den oever ontdekken
mogt. Ik haalde weldra de afgezondene manschappen in, en na eenige
oogenblikken te zyn voortgetrokken, slonden wy tot onder de armen
toe in 't water. FREDERIK gaf toen bevel om te rug te trekken, maar
ik verzogt hem, om naar my te wagten; waarna ik, mijne kleederen
uitgetrokken, en myn sabel tusschen de tanden genomen hebbende, de
Kreek al zwemmende overstak; aan de overzijde gekomen zynde, ging ik
daar een wyl langs; niets vindende, kwam ik te rug op dezelfde manier,
en wy kwamen wederom op de legerplaats.

Op den middag, deed ik bericht aan den Colonel, die my voorkwam
over deeze hoopelooze daad, welke hy niet verwagt had, verwonderd
te zyn. En ik was het niet minder, wanneer hy my by de hand vatte,
en aan zynen kamerdienaar gelastte, om my een fles wyn en een stuk
ham te brengen. Men zal het misschien naauwlyks kunnen gelooven;
maar het een was zuur, en het ander bedorven: het geschenk egter van
gelyken aart, het welk ik hem gegeven had, was gezond en gaaf. Zulk
eene laagheid veröntwaardigde my dermaten, dat ik boos opstond,
en hem verliet, hem, zyn knecht, zyn wyn, zyn vleesch, en stinkende
wormen. Ik stilde mynen honger met een stuk bischuit en drooge visch,
die ik van een Neger kogt.

Den 7den January, trokken wy weder voort. Den zelfden dag vong ik
één van die fraaije kapellen, waar van ik, by het verhaal van mynen
tocht naar de Cottica, gesproken heb. Ik zal tans voortgaan met
hem te beschryven, schoon ik zyn naam niet weet. Van het eene einde
zyner vlerken tot aan het andere, was hy by de zeven duimen breed;
alle waaren zy van eene zoo levendige en schitterende blaauwe kleur,
dat dezelve gelyk stond met het hemelsblaauw op eenen schoonen dag;
deeze vlerken pronkten met een rand van eene bruine kleur met witte
vlakken. Ik kan niet nalaaten hier te herhaalen, dat deeze kapel, op
het groene loof der boomen huppelende, door zijne schitterende kleur
en grootte eene treffende uitwerking deed. Zoo ik my niet bedrieg,
behoort hy tot het zoort der Danaï van LINNAEUS. Ik heb zyn popjen
niet gezien; maar zyne rups, die van eene geelachtig gryze kleur is,
is zoo dik als de vinger van een mensch, en meer dan vier duimen
lang. Het is onbegrypelyk, van hoe veele verschillende zoorten
van kapellen de bosschen van Guiana overvloeijen. Zommige lieden,
die 'er een kostwinning van maken, met dezelve te vangen, winnen
'er veel geld mede. Na ze in kleine papiere doosjes met spelden te
hebben vast gemaakt, zend men ze naar verscheidene kabinetten van
Europa. Doctor BANCROFT zegt, dat om ze gaaf te houden, men ze met
terpentyn moet aanraken; maar het is genoeg, dat men in de doos,
waar in deeze insecten leggen, een stuk campher vast maakt.

Deezen avond lagen wy op eenen kleinen afstand van de Patamaca-Kreek
gelegerd. Wy vonden aldaar eene arme Negerin, die bitterlyk schreide,
en als eene offerhande, aan den voet van eenen boom, waar onder
het lyk van haaren man begraven was, eenige eetwaaren nederleide,
en water plengde. Deeze man had in eenen slag tegen de Europeanen
het leven verloren.

De Capitain FREDERIK en ik, in eene zandwoestyn, in den omtrek der
legerplaats, wandelende, ontdekten hier de pas gezette voetstappen
van eene groote tygerin, met haar jong, in welk oogenblik dit dier
zeer verslindend is. Wy begrepen dus, dat het voorzichtig was te rug
te keeren. Ik nam de maat van den voet der moeder: dezelve was byna
zoo groot als een gewoone tinne schotel.

Na een tocht van eenige uuren, kwamen wy des anderen daags morgens
eindelyk op den post van la Rochelle, aan de Patamaca. Wy waren mager,
uitgehongerd, zwart geworden, verbrand, ongekleed, de meesten zonder
schoenen en hoeden, en in een staat, zoo als men nimmer iets dergelyks
gezien heeft. Ik had zelf niet meer dan de helft van myn lange broek,
en myn eenigste hembd hing gescheurd aan malkander. Wy vonden op
deezen post eene kleine bende van elendelingen, gereed om het bosch,
het welk wy verlieten, in te gaan, en die bestemd waren, om, even
als wy, alle de elenden, die menschelyke schepfels verduuren kunnen,
door te staan. Ik heb reeds van verscheidene ziekten gesproken, als
van verschillende zoorten van rooden uitslag, van, rotkoortsen, van
galkoortsen, van verharde gezwellen, van rooden loop, waar aan men
in deeze luchtstreek is bloot gesteld. Ik heb gezegd, hoe zeer men
aldaar geplaagd word door muggen, pattat en scrapat-luizen, mieren,
wilde byen, heestergewassen en doornen in de bosschen; hoe zeer men
aldaar te vreezen had voor de kaymans en de pery in de Rivieren;
hoedanig het gesuiffel der slangen, het gebrul der tygers was;
welke zandwoestynen, welke diepe moerassen wy doortrokken; welke
heete dagen, welke vochtige en koude nachten, welke vreesselyke
slagregens wy doorstonden; welk slecht en slap voedzel men ons gaf;
en de lezer staat buiten twyffel verstomd, dat iemand zulke wreede
beproevingen heeft kunnen, overleven. Hoe lang die lyst ook zy,
verklaar ik egter, dat ik, uit vreeze van langwylig te worden,
een gebrek, waar aan ik misschien reeds schuldig ben, veele andere
onheilen, die ons drukten, heb overgeslagen. Ik zoude nog hebben
kunnen spreken van een onëindig getal kleine slangen, hagedissen,
scorpioenen, sprinkhaanen, spinnekoppen, wormen, duizendpooten,
en zelfs vliegende luizen, waar van de reiziger gevaar loopt om elk
oogenblik van één gereten of gestoken te worden; maar ik bewaar die
beschryving tot eene andere gelegenheid.

Men zal zig een denkbeeld kunnen vormen van, den honger, die ons
by onze komst alhier verslond, wanneer ik verhaald zal hebben, dat
ik eene Negerin gezien hebbende, die van zekere groove spys haare
maaltyd hield, haar een halve kroon toewierp, de schotel uit haar hand
rukte, en het geen 'er op was met meer smaak opslokte, dan ik immer
de lekkerste spys bereiding genuttigd heb. Ik deed tans den Colonel
FOURGEOUD opmerken, hoe aangenaam het zyn zoude, wanneer hy zyne overig
zynde soldaten op groenten, versch ossen- en schapen-vleesch onthaalde,
zoo wel als dat hy hun van koussen, schoenen en hoeden voorzag; maar
hy antwoordde my, dat de lekkernyen van Capua het leger van HANNIBAL
bedorven hadden; hy scheen my toe in het begrip te staan, dat zy,
die als hoopeloozen vechten, menschen zyn, die 't leven moede zyn.

Den 11den, kwam het krygsvolk aan, het welk de Wana-Kreek een dag voor
ons verlaten had; en, als naar gewoonte, hadden zy niemand gevangen
genomen, noch zelfs gezien.

Den 12den, kwam één der muitelingen met zyn wyf, aan den post
van la Rochelle, en zy gaven zig aan den Bevelhebber vrywillig
over. Den zelfden dag kreeg ik verlof, om, wanneer ik het verkoos,
naar Paramaribo te gaan, om my te herstellen. Ik was over dit
verlof verblyd, en maakte my met eenige andere Officiers gereed om
te vertrekken. Wy lieten den Colonel agter ons aan het hoofd van
eene krygsbende, waar van de beste uit den hoop een Pagters kar in
Engeland ontcierd zoude hebben. Eindelyk kwam het verlangde uur, en
ik was de vyfde, die in een overdekt vaartuig trad, het welk door zes
roeiers wierd voortgeroeit, om my naar de hoofdstad der Volkplanting
te begeven. Ik was steeds welvarende, wel gemoed en vol vreugde.

Ik vond op Devil's Harwar eene kleine bezending van thee, koffy,
beschuit, boter, suiker, limoenen, rhum, en twintig flessen goeden
wyn, die myne vrienden van Paramaribo my naar den post van la Rochelle
toezonden. Ik zond dezelve niet te rug, en in weerwil der onwaardige
behandelingen van den Colonel, maakte ik 'er hem een geschenk van,
uitgenomen echter twaalf flessen, die wy, op de gezondheid onzer
vrouwen of minnaressen, in het vaartuig uitdronken. Ik konde my niet
wederhouden den Bevelhebber te beklagen, wiens ouderdom (hy was een
man van by de zestig jaaren,) en werkzaamheid, in allen gevalle zeer
veel achting verdienden. Schoon hy op deezen, tocht zeer weinige
muitelingen had gevangen genomen, had hy echter het bosch van de
Commewyne tot den mond der Wana-Kreek gezuiverd; hy had de vyanden
uit één gedreven, hunne wooningen vernield, hunne velden verwoest,
en alle hereeniging van de verschillende partyen der muitelingen belet.

Wy kwamen den 13den des avonds op de Plantagie myn Genoegen, alwaar
wy de avond maaltyd hielden. Van daar zetteden wy onze reize dag
en nacht voort, onzen tyd met zingen en lachen doorbrengende,
tot den 15den op den middag, wanneer wy, onder begunstiging van
het vallend water, aan het Fort Amsterdam aankwamen. Vervolgens de
Rivier oversteekende, stapten wy aan land voor het huis van den heer
DELAMARE, te Paramaribo. Ik bleef in 't eerst aan den oever staan,
alwaar een groot getal myner vrienden my omärmden, en my met myne te
rug komst in de stad geluk wenschten.

Myne eerste zorge was, om myne geliefde JOANNA te laten haalen, die,
toen ze my zag, in traanen weg smolt: dit was zoo wel uit vreugde dat
ik nog leefde, (men had gezegd, dat ik dood was,) als uit aandoening
over den deerniswaardigen staat, waar in ik my bevond. Dus eindigde
myne tweede veldtocht, waar van het verhaal dit Hooftstuk besluiten
zal.



TWAALFDE HOOFTSTUK.

    Beschryving van Paramaribo, en van het Fort Zelandia.--De
    Grow-Mouneck, of graauwe Munnik.--De West-Indische
Abricoos-boom.--Verschillende zoorten van Oranje-boomen.
    --De Colonel FOURGEOUD trekt naar de Rivier Maroni.--Een
    Capitain word gewond, en eenige soldaaten gedood.--Vreemde
    straf-oeffening in de hoofdstad.--Het Fort Sommelsdyk.
    --De wachtpost van de Hoop. Duiven en Tortelduiven.--Groenten
    en vruchten.--Jacht en wildt.--Steenbakkery.--Insecten.

My thans andermaal te Paramaribo bevindende, zal ik, ter dezer
gelegenheid, de beschryving deezer aangenaame Stad mededeelen. Ik heb
reeds gezegd, dat zy aan de fraaije Rivier Surinamen, zestien of agtien
mylen van derzelver mond, gelegen is. Zy is gebouwd op een zoort van
steenachtigen zandgrond, met de landen rondsomme waterpas liggende,
en maakt een langwerpig vierkant van anderhalve myl lang, en ten
hoogsten een halve myl breed. Alle de straaten zyn volmaakt afgemeeten,
en beplant met oranjeboomen, palmboomen, tamarinde en limoenboomen,
die in alle Jaargetyden bloeien, en zig onder het gewicht van geheele
trossen der geurigste en uitgelezendste vruchten krommen. Men heeft
hier noch gehouwen, noch gebakken steenen voor de straaten noodig;
de steenachtige zandgrond is voldoende; dezelve is niet minder,
dan die der fraaiste tuinen in Europa, en men maakt denzelven nog
aangenaamer, door dien met zeeschelpen te bestrooijen. De huizen,
die meerendeels twee, en zomtyds vier verdiepingen hebben, zyn,
eenigen uitgezonderd, van zeer fraay hout gebouwd. De grondvesten
der gebouwen zyn byna allen van gebakken steen; en kleine gekloofde
planken bedekken de daken in plaats van pannen. Men ziet zeer zeldzaam
glaaze raamen in dit Land; het glas verwekt 'er te veel warmte,
en men gebruikt in plaats van dien, raamen van gaas. Eenige huizen
hebben windluiken of blinden, die men van zes uuren des morgens tot
zes uuren des avonds open houdt. Wat schoorsteenen betreft, ik heb
'er geen enkele in de geheele Volkplanting gezien; men legt geen
vuur aan, dan in de keuken, die altoos van het woonhuis afgelegen is;
men legt het daar aan op den grond, en de rook vliegt door een gat,
in het midden van het dak gemaakt. Deeze houte huizen zyn echter in
Surinamen zeer duur; het huis, het welk de Gouverneur onlangs had
laten bouwen, kostte hem meer dan vyftien duizend ponden sterling. In
de geheele Stad Paramaribo is geen bronwater: elk huis heeft een put,
in den rotsachtigen grond gegraven, die brak water geeft, alleenlyk
dienende voor Negers, het vee, enz. Europeaanen hebben regenbakken,
waar in zy het regenwater tot hun gebruik bewaren: het beste zygt
door een steen, en valt in groote tonnen, of aarde vaten, door de
Indianen gemaakt, die dezelve tegen koopwaren verruilen. De inwooners
van dit Land slapen allen in hangmatten, uitgenomen de Negers, die
meestal op den grond slapen. De hangmatten van lieden van aanzien,
zyn van catoene lynwaat, met zeer ryke franjen omzet. De Indianen
maken die ook, en verkoopen ze zomtyds tot voor dertig guinies. Men
heeft geene dekens noodig: men behoeft alleenlyk gordynen, om zig
tegen de muggen te beveiligen. Zommige lieden hebben bedden, met
gaaze gordynen omringd, welke de lucht vryelyk laaten doorspelen,
en tegen het kleinste insect veilig stellen. De huizen zyn in 't
algemeen te Paramaribo luisterryk verciert met schilderyen, glaswerk,
verguldzels, kristalle kroonen en porceleine potten; de muuren der
kamers zyn nooit bepleisterd, noch met papieren behangzels overdekt,
maar overheerlyk beschoten met kostbaar hout.

Men berekent het getal der huizen te Paramaribo op veertien
honderd. Het voornaamste is het Paleis van den Gouverneur, het welk,
langs een weg in den tuin, met het Fort Zelandia gemeenschap heeft. Dit
Paleis, en het huis van den Bevelhebber van het Fort, waaren de eenige
steene gebouwen in de geheele Volkplanting. Het Stadhuis is een cierlyk
en nieuw gebouw, met pannen belegt. Aldaar houden de verschillende
Hoven van Justitie hunne zitting, en daar boven zyn de gevangenissen,
voor Europeesche misdadigers geschikt, uitgenomen voor krygslieden,
welken men in het Fort Zelandia gevangen zet. De Protestantsche Kerk,
alwaar men den dienst in het Hollandsch en Fransch doet, heeft een
kleine spitse tooren met een uurwerk; de Lutherschen hebben ook
hunne Kerk; en de Joden bezitten twee Synagogen, eene Portugeesche
en eene Hoogduitsche. 'Er is in de Stad een groot Hospitaal voor de
bezetting, en ongelukkig is het nooit ledig. In de Vesting bewaart men
de oorlogs- en mondbehoeften; de soldaten van 's Compagnies krygsvolk
zyn aldaar in barakken gehuisvest, en eenige Officiers hebben 'er vry
goede wooningen. De Stad Paramaribo heeft eene voortreffelyke reede,
alwaar dikwils, op den afstand van een pistoolschoot van den oever,
meer dan honderd koopvaardyschepen geankerd liggen. Zelden zyn
'er minder dan tachtig, geladen met koffy, suiker, cacao, catoen
en indigo voor Holland; verscheide andere hebben slaven van de kust
van Africa aangebragt; en zommige eindelyk zyn uit het noorden van
America, of van de Antillische Eilanden gekomen, om meel, ossen-
en varkens-vleesch, sterke dranken, gezouten haring en makreel,
spermaceti-kaarssen, paarden en grof huisraad tegen verschillende
koopwaaren te verruilen, vooral tegen syroop van suiker (melasse),
waar van de Americanen rhum maken.

De stad Paramaribo heeft geene vestingwerken; zy paalt ten zuid-oosten
aan de Rivier Surinamen, die meer dan een myl breed is; ten westen
aan eene groote zand-woestyn; ten noord-westen aan een ondoordringbaar
bosch; en het Fort Zelandia verdedigt dezelve ten oosten. Het Fort is
van de Stad alleenlyk afgescheiden door eene groote vlakte, alwaar het
krygsvolk de parade doet. Het heeft de gedaante van eene regelmatige
vyfhoek, en heeft maar ééne poort, die aan den kant van de Stad gelegen
is: twee van deszelfs bolwerken dekken de Rivier. Het is zeer klein,
maar sterk tot verdediging, zynde gebouwd van gehouwen of rots-steen,
en omringd door eene breede gracht, die vol water is, en voor welke
nog eenige vestingwerken leggen. Ten oosten, en aan de Rivier, is eene
battery van twintig stukken geschut. Op één der bolwerken is een klok,
waar op de wachthebbende soldaat met een hamer het uur slaat, het
welk hem door een zandlooper word aangewezen: op een ander bolwerk,
steekt men een vlag op, by het naderen van een oorlogschip, of by
openbaare vreugdebedryven. De muuren zyn zes voeten dik, en hebben
openingen voor het geschut, maar geene borstweeringen. Ik heb van
den tyd, dat dit Fort gebouwd is, reeds gesproken.

Paramaribo is eene zeer volkryke stad. Men ziet op byna alle haare
straaten eene meenigte van Planters, Matroosen, Soldaten, Joden,
Indianen en Negers. De Rivier is aanhoudend bedekt met kano's en
vaartuigen, die heen en weder vaaren, even als onze schepen op de
Theems, en dikwils eene meenigte Musikanten met zig voeren. De schepen
op de reede, met hunne wimpels verciert, verfraaijen het toneel, het
welk nog gevoeliger word door de meenigte van jongelingen en jonge
meisjes, die in het water speelen. De vrolykheid en verscheidenheid van
deeze voorwerpen weegt eenigermaten tegen de ongemakken der luchtstreek
op. De kleederen en rytuigen der voornaamste inwoonders zyn waarlyk
prachtig: de geborduurde zyde stoffen, de Genueesche fluweelen,
de goude en zilvere boordzels, de diämanten schitteren dagelyks; en
zelfs de schippers der koopvaardyschepen komen met gespen en knoopen
van massief goud voor den dag. De tafels zyn niet minder kostbaar;
men discht op dezelve de duurste en uitgezogtste spyzen op in platte
schotels, of porceleine vaten, in den eersten smaak, en allerfynst
gewerkt. Maar niets duidt meer de pracht der Surinaamsche Colonisten
aan, dan het getal der Slaven, welke men aldaar in dienst houd, en die,
in zommige huizen, een getal van twintig of dertig bedragen. Zelden
ontmoet men in deeze Volkplanting blanke dienstboden.

Men vind, te Paramaribo, in overvloed, geslacht vleesch, gevogelte
van allerlei zoort, wildt en visch. De groenten zyn 'er ook zeer
overvloedig. Behalven de lekkerste voortbrengzels, die aan deeze
luchtstreek eigen zyn, voert men aldaar aan het beste, dat Europa,
Asia, en Africa opleveren. De eetwaaren echter zyn 'er over 't algemeen
zeer duur, vooral die uit vreemde Landen komen, en door de Joden of
Schippers verkogt worden. De eersten genieten in deeze Volkplanting
byzondere voorrechten; de laatsten rigten voor een korten stond
magazynen op, om 'er de lading hunner schepen in te bergen, terwyl zy
die wederom met voortbrengzels van het Land beladen. Het tarwe-meel
word verkocht voor vier stuivers tot een schelling het pond; de boter,
twee schellingen; het geslacht vleesch, nooit onder een schelling,
en dikwils anderhalve schelling. Ik heb voor een enkele kalkoen
anderhalve guinie betaald. De eieren gelden vyf stuivers het stuk;
de aardäppelen zes stuivers het dozyn; de wyn kost drie schellingen
de fles; de Jamaicasche rhum een kroon de kruik. De visch en groenten
zyn goedkoop, en de vruchten byna voor niet. Myn kleine Neger QUACO
heeft my dikwils veertig oranje-appelen voor zes stuivers t'huis
gebragt, en een half dozyn pyn-appelen voor denzelfden prys. Wat de
limoenen en tamarinden betreft, men behoeft slechts de moeite te doen,
om ze op te raapen. De huuren zyn uittermaten duur. Voor een kleine
kamer zonder huisraad betaalt men drie of vier guinies in de maand;
en voor een huis met twee kamers op elke verdieping, honderd guinies
's jaars. De schoenen kosten een halve guinie het paar; en een rok
met zyn toebehooren is my komen te staan op twintig guinies.

De twee zoorten van hout, waar van de huizen getimmert zyn, namelyk
het wana en couppy hout, verdienen, dat men 'er van spreekt. Het eerste
is zeer hard, en van een grof erf; het is niet vatbaar voor de minste
glans, en heeft eene ligt roode kleur, gelykende naar die van nieuw
brasilie-hout; men bedient 'er zig van voor de deuren en kassen,
voor schepen en vaartuigen.

Het couppy hout gelykt naar dat van den wilden kastanje-boom; het
is hard, kwastig en vast. Men maakt 'er planken van, waar mede men,
in plaats van steene muuren, de huizen bekleed. Dit hout is van een
bruine kleur: het laat zig zeer goed polysten.

Op dat de lezer zig een juister denkbeeld van deeze Stad vorme, zal
ik hem verwyzen naar het ontwerp, het welk ik daar van geschetst heb:
ik zal tans overgaan, om eenige byzonderheden, betrekkelyk tot deszelfs
inwooners, op te geven.

De Europeanen of blanken, in de geheele Volkplanting, beloopen
op een getal van vyf duizend, zonder de bezetting daar onder te
rekenen, en zy houden voornamelyk hun verblyf in de hoofdstad; maar
de Neger-slaven bedragen ten naasten by een getal, van vyfënzeventig
duizend. Alle morgen ten agt uuren gaat het krygsvolk naar de wacht
in de Vesting. De wacht in de Stad word door de burgers of soldaten
waargenomen, en duurt den geheelen nacht. Twee maalen daags, en ten
zes uuren lost het bevelvoerend schip deszelfs geschut in de haven. By
het avond-sein, stryken alle de vlaggen der onderscheidene schepen,
de klokken luiden, en de trommelslagers en pypers loopen door de
Stad. Geen slaaf, van welke kunne ook, mag als dan op de straaten,
of in de haven verschynen, zonder verlof van zynen meester. Die
deezen regel overtreedt, word in arrest genomen, en buiten twyffel
des anderen daags morgens gegeesseld. Des avonds ten tien uuren,
slaan andere tambours den trom op alle de straaten van Paramaribo.

Op dit oogenblik vertoonen zig de vrouwen, vooral die veel van een
geheim gesprek in het maanlicht houden. Op haare byëenkomsten laaten
zy zig sorbet en sangary toedienen, zynde een mengzel van water,
Madera-wyn, Muscaat-wyn en suiker; zy houden aldaar gesprekken, die
geenzints dubbelzinnig zyn, zoo omtrent haare mans, als omtrent haar
zelven; dikwils vertoonen zy aldaar haare jonge slavinnen, welke
zy aan de manspersoonen voor een zekeren prys ter week aanbieden:
en zoo haare omgang al een weinig ingetogener is, zy zyn ten minsten
wydlustig in het roemen van de geenen, die in haare gezelschappen
tegenwoordig zyn, en wier voorkomen of persoon haare aandacht verdient.

Elk Land heeft zyne gewoonten, en in allen kan men uitzonderingen
maken; want ik heb vrouwen in Surinamen gekend, wier kiesche en
beschaafde opvoeding de beminnelykste gezelschappen van Europa
veraangenaamd zouden hebben. De inwoonders van Paramaribo, behalven
de vermaken van de tafel, het dansen, het uit ryden gaan, en de
speel-partyen, hebben een klein toneel, waar op zy, tot vermaak van
hun en hunne vrienden, blyspelen vertoonen. Indien zy keurig op hunne
kleederen zyn, zy zyn het niet minder op de netheid hunner huizen. Hun
linnen is allerfynst; zy laaten het wasschen met Castiliaansche
zeep, en deszelfs witheid is by niets, dan by de sneeuw der bergen,
te vergelyken. De vloer der vertrekken, waar in gezelschappen by
één komen, word altoos met zuure oranje-appelen, in tweën gesneden,
schoon gemaakt, het geen een aangenaame geur verschaft: de Negerinnen
houden in elke hand een halve appel, en zingen, wanneer zy dit
werk doen. Dusdanig is de hoofdstad, dusdanig zyn de inwooners der
Surinaamsche Volkplanting, en hun caracter is gelyk aan dat van alle
de Hollanders in de West-Indische bezittingen. Maar laaten wy tot
myn verhaal te rug keeren.

De gewoonte, die ik had om bloots-voets te gaan, belette my eenigen
tyd, om schoenen en koussen te kunnen verdragen. Wanneer ik nieuwe
wilde aantrekken, zwollen myne voeten zoodanig op, dat ik by mynen
vriend KENNEDY ten eeten zynde, genoodzaakt was myne schoenen uit
te trekken, en hy had de goedheid om my in zyne koets naar huis
te laten brengen. Zoo dra ik myne schoenen konde blyven aanhouden,
ging ik een bezoek geven aan den Colonel WESTERLOO, aan boord van een
West-Indisch Compagnie's Schip, het welk naar Holland onder zeil ging,
Deeze Officier, die my te Devil's Harwar, op het oogenblik, dat ik
aldaar in zulk een deerniswaardigen staat was, was opgevolgd, bevond
zig tans van het gebruik van alle zyne ledematen beroofd. In zulk eenen
beklaaglyken toestand, hoopte hy slechts op de vaderlandsche lucht,
om zyne gezondheid te herstellen. Verscheide Officiers zagen zig, op
dit zelfde oogenblik, genoodzaakt hunne goederen te verkoopen om te
leven, vermits zy van den Colonel geene betaaling konden erlangen. Ik
leed door dit onheil minder dan anderen; myne talryke vrienden lieten
my aan niets gebrek lyden.

Den 28sten January, des morgens aan den oever wandelende, zag ik
aldaar een visch uit het water ophalen, die van wegen zyn goed
vleesch en grootte (hy woog by de twee honderd ponden) verdient
gemeld te worden. Men noemt hem grow-mouneck, of de graauwe Monnik;
men zegt dat hy tot het geslacht der kabeljauwen behoort, waar mede
hy, zoo in gedaante als kleur, veel overeenkoomt, zynde zyn rug van
een zeer donker bruine olyf kleur, en den buik wit. Men sneed hem
dadelyk in groote stukken; ik kocht 'er verscheiden van, en zond
dezelve aan myne vrienden. Van smaak scheen hy my zelfs den tarbot
te overtreffen. Zomtyds vind men hem in de Rivieren; maar gemeenlyk
leeft hy in 't zee-water. In dit Land zyn geene visschers, dan de
Negers. Hunne meesters laaten hun dit ambagt leeren, en vorderen daar
voor eene zekere somme ter week. Indien zy yverig zyn, verzamelen zy
spoedig geld voor eigen rekening; en zommigen zelfs worden ryk. Maar
indien zy integendeel agteloos zyn, en hunne verbintenissen niet
volbrengen, kunnen zy wel staat maken van strengelyk gestraft te
worden.

Dezelfde gewoonte heeft plaats ten aanzien van verscheide andere
kostwinningen; en met onvermoeide vlyt en zuinigheid kunnen
de Negers dan gelukkig leven. Overeenkomstig dit gebruik heb ik
slaven, in Surinamen gekend, die andere slaven voor eigen rekening
kogten. Verscheiden koopen hunne vryheid van hunne meesters; zommigen
verkiezen liever hun geld te bewaaren, wanneer die meesters billyke
menschen zyn, vermits zoo lang zy slaven blyven, zy van belastingen
zyn vry gesteld, waar aan de vrygemaakte slaven onderworpen zyn. Ik
heb een Neger gekend, zynde een smit, en genaamd JOSEPH, wien men,
in aanmerking van zyne lange en getrouwe diensten, de vryheid had
aangeboden, maar die dezelve zeer stellig weigerde, en liever verkoos
slaaf by een goed meester te blyven. Deeze man bezat verscheiden
slaven in eigendom; hy bewoonde een gemakkelyk en wel gemeubileerd
huis, en zelfs bezat hy eenige stukken zilverwerk. Wanneer zyn meester
en meesteresse hem kwamen zien, liet hy hun kostelyken wyn en sorbet
toedienen. Men moet echter toestemmen, dat zulk een voorbeeld zeldzaam
is: want zoo al eenige slaven te Paramaribo wel behandeld worden,
het grootste getal is elendig: maar de ergste van allen zyn, die
onder de beveelen staan van vrouwen, meer nayverig om rykdommen ten
toon te spreiden, dan om menschlievenheid te doen blyken.

Het meest geachte zoort der slaven is dat der Cabougles, of
Quarteronnés. Hunne verwandschap met de Europeanen is 'er de oorzaak
van. Men weet, dat zy van een blanken en eene mulatte vrouw geboren
worden: derzelver getal is in deeze Volkplanting zeer aanmerkelyk. Men
plaatst de jongens van deeze kleur doorgaans by ebbenhoutwerkers,
zilversmits, of handelaars in kostbaarheden, wier handwerk zy
leeren. De meisjes zyn kameniers. Men leert haar naaijen, breijen
en borduuren, het geen zy in de volkomenheid doen. Zy zyn over
't algemeen zeer schoon, en scheppen groot vermaak in zig op eene
cierlyke en nette wyze te kleeden. De meeste, van eene hooge, rechte
en wel gemaakte gestalte zynde, zyn zwieriger dan de mulatte meisjes,
en gaan nooit met het bovenlyf naakt, gelyk de laatst-gemelde. Haare
kleeding bestaat doorgaans in een klein overtrek van satyn, verciert
met een belegzel van gebloemd gaas. Zy dragen een korte borstrok
van Indisch catoen of zyde, van vooren geregen, welke boven het
overtrek een hembd van zeer fyn mousseline doet te voorschyn komen:
schoenen en koussen dragen de slaven in dit Land nooit. Het hoofd van
deeze meisjes is met fraay zwart hair verciert, het welk natuurlyke
en korte krullen heeft. Wanneer zy uitgaan, dragen zy een hoed van
zwart of wit vilt, met een knoop en gouden lis daar aan. Om den hals,
aan de armen en enklauwen dragen zy halsbanden, kettingen, armringen,
goude penningen, en vercierselen van verschillende koraalen. Alle
deeze lievelingen leven met Europeanen, het geen voor de Creoolsche
vrouwen een groot hartzeer is. Indien men echter wist, dat eene
Europeaansche vrouw met een slaaf iets uitstaande had, zoude zy by
de blanken in verachting zyn, en de minnaar zoude zonder genade ter
dood verwezen worden.--Dusdanig zyn, in Hollandsen Guiana, de wreede
wetten der mannen tegen de schoone kunne.

Maar laaten wy van onderwerp veranderen.--De dwinglandye van onzen
Bevelhebber, den Colonel FOURGEOUD, vermeerderde van dag tot dag. De
Lieutenant Graaf van RANDWYK, die ziek was, en zig gereed maakte,
om met den Colonel WESTERLOO te scheep naar Holland te vertrekken,
ontfing bevel, om in de Volkplanting van Surinamen te verblyven,
alleenlyk vermits hy gezegd had niet wel behandeld te zyn geworden. Om
van des Colonel's rechtvaardigheid een denkbeeld te geven, zal ik
eenvoudig opmerken, dat de Officiers moesten leven van eene gelyke
portie gezouten vleesch, als de soldaaten kregen; alleenlyk geduurende
het verblyf van eenige weeken te Paramaribo, wierd deeze levens-regel
niet gevolgd. Deeze schikking kostte my dertig ponden sterling; maar ik
heb reeds gezegd, dat de Colonel ons onze betaaling onthield; waarom
zou hy ons ook ons eeten niet onthouden hebben? Dit zyn beuzelingen,
waar over een soldaat zig niet ontrusten moet.

Den eersten February egter wierd ons bericht, dat wy geene kosten
zouden behoeven te maken, zoo wy ons, met het geen men ons gaf, wilden
te vreden houden; en dat, zoo wy daar over niet voldaan waren, men ons
tien ponden sterling s'jaars voor de kosten van ons gezouten ossen-
en varkens-vleesch in rekening zoude brengen.

Den 2den, vernam ik, dat de Lieutenant Colonel BECKER schielyk
gestorven was. Zyne compagnie kwam my, van wegen den rang, dien ik
bekleedde, toe; het zoude een zoort van vergelding geweest zyn voor
zoo veele moeiten en afmattingen. Om echter een evenwicht tegen dit
voordeel te maken, deed eene getrouwde vrouw, wier man my de grootste
vriendschap betoonde, toen een aanbod, het welk de eerbaarheid my
verbood aan te nemen. Zy hield aan, en ik bleef haare gunsten en
geschenken weigeren; maar wel dra ondervond ik de gevolgen van den haat
en wraakzucht van eene vrouw. Haar man wierd eensklaps myn doodelykste
vyand. Verzekerd van myne onschuld, en grootsch, dat ik geene misdaad
begaan had, waar op verscheide anderen roem gedragen zouden hebben,
verdroeg ik dit ongeluk met geduld. Kort daar na egter, toen de man
zag, dat hy misleid was, schonk hy my zyne vriendschap weder, en
wy waren betere vrienden dan ooit. Ik breng dit geval alleenlyk by,
om te doen zien, welke over 't algemeen de zeden in dit Land zyn.

Den 6den, bragt een arme trommelslager van het krygsvolk der Societeit
my een geschenk van orange-appelen, en West-Indische Abricoosen, om dat
ik hem, zoo hy zeide, in Holland tegen myn knecht, die zig veroorloofd
had hem te slaan, de hand had boven 't hoofd gehouden. Deeze daad van
erkentelykheid deed my meer genoegen, dan de verkoeling van mynen
vriend my moeite gedaan had. De West-Indische Abricoos is groot,
en naar myn smaak de uitgelezenste van alle vruchten, welke men in
deeze Volkplanting, en misschien in de weereld vindt. Van binnen is
dezelve geel, en de pit is omwonden in een zoort van huid, even als
de kastanje. Het vleesch van deeze vrucht is zoo voedzaam en gezond,
dat men het zomtyds het merg der Planten noemt; en men eet het dikwils
met peper en zout. Ik kan dezelve niet anders vergelyken dan by een
persik; zy smelt ook als zoodanig in den mond; zy is minder zoet,
maar onvergelykelyk lekkerder. De boom, waar aan deeze vrucht groeit,
is meer dan veertig voeten hoog, en gelykt veel naar den nooteboom.

In Surinamen zyn drieërleije zoorten van oranje-boomen; met zuure,
met bittere en met zoete vruchten: de jonge boomen zyn uit Spanjen
of Portugal aangebragt. De zuure oranje-appelen zyn een uitstekend
hulpmiddel tegen de zweeren, die in dit Land zoo gemeen zyn; maar
het is zeer pynlyk; men gebruikt het daarom niet, dan voor de Negers,
welken men meent dat alles verdragen moeten. De bittere oranje-appelen
worden alleenlyk gebruikt, om met suiker in te maken. De smaak van de
zoete is uitgelezen, en men kan er zonder schroom van eeten; dit kan
men niet zeggen van de China's-appelen, welken ik hier na beschryven
zal. Alle deeze verschillende oranje-boomen zyn zeer fraay, en brengen,
in alle jaar-getyden, bloemen en vruchten voort.

Den 16den, vernamen wy, dat de Colonel FOURGEOUD, met het overschot
van zyne manschappen, den post van la Rochelle verlaten had, en door
de muitelingen aangetast was geworden. Hy had verscheiden gekwetsten,
en in 't byzonder den Capitain FREDERIK, die voor uit trok, en aan
beide de dyen gewond wierd. Deeze dappere Officier, uit vreeze dat zyn
volk den moed verliezen mogt, hield de beide handen op zyne wonden,
en zat tot de borst toe in het water, op dat men het loopen van zyn
bloed niet bemerken zoude. Hy bleef in die gesteldheid tot op het
oogenblik, dat de Heelmeester hem verbonden had; en toen droegen hem
twee Negers in zyne hangmat.

Het is onmogelyk meerder yver te betoonen, dan gemelde Capitain
FREDERIK, en de Capitain VAN GUERIKE, adjudant van den Colonel,
geduurende deezen geheelen tocht betoonden. Zy waren altyd op de been,
of hunne gezondheid het toeliet, of niet. De eer was byna de eenige
vrucht, die zy van eenen buitengewoonen en aanhoudenden dienst van
vyf jaaren, trokken; de Colonel FOURGEOUD, naar myn inzien, beloonde
hen nimmer naar verdiensten; en hy behandelde de hoogere zoo wel als
de laage Officieren, zoo als ik myne Corporaals niet zoude willen
behandeld hebben.

Ik deed hem op dit oogenblik het aanbod, om my by hem in de bosschen
te vervoegen; maar in plaats van myn verzoek toe te staan, zond hy
my bevel, om my naar de Plantagie, de Hoop genaamd, en gelegen aan
de Commewyne, te begeven, om aldaar, geduurende zyne afwezigheid,
over al het krygsvolk, het welk by deeze Rivier gelegerd lag, het
bevel te voeren. Zulk een last was nieuw voor my, en ik maakte my
gereed om denzelven met blydschap te volvoeren.

Na mondbehoeften gekocht, en my van eene volkomene uitrusting tot
een veldtocht voorzien te hebben, maakte ik aanstalte, om my naar
de plaats myner bestemming te begeven. Maar alvoorens Paramaribo
te verlaten, moet ik opmerken, dat men, geduurende myn verblyf in
deeze Stad, aan een getal van negen Negers elk een been afzette,
om dat zy van de Plantagie hunner meesters waaren weggeloopen. Het
Hof van Justitie in Surinamen gelastte, op verzoek van den eigenaar,
deeze strafoeffening, en de Heelmeester van het Hospitaal, GREUBER,
voerde het vonnis uit. Geduurende deeze onmenschelyke daad, rookten
de lyders gerust hun pyp tabak. De Heelmeester ontfing zes ponden
sterling voor het afzetten van elk been: maar niettegenstaande zyne
groote bekwaamheid, stierven vier van deeze ellendigen oogenblikkelyk
daar na. Een vyfde hielp zig zelven van kant, door zyn verband af te
rukken, en des nachts zyn bloed te laten uitloopen. Zulke verminkte
Negers zyn in deeze Volkplanting gemeen, en hunne meesters gebruiken
hen tot het roeijen van hunne schuiten en vaartuigen. Men ziet 'er
ook, die eenen arm missen: dit is de straf, als men een Europeaan
heeft durven slaan.

Den 17den February, scheepte ik in naar de Plantagie de Hoop, in een
open en zeer net vaartuig, door zes Negers voortgeroeit wordende. Des
avonds kwam ik voorby de Plantagie Sporksgift aan de Matapaca
Kreek. Des anderen daags kwam ik aan de Plantagie Arentrust, aan de
Commewyne, na de Orelana-Kreek te zyn voorby gevaaren, als mede het
Fort Sommelsdyk, gelegen zestien mylen boven het Fort Amsterdam, ter
plaatse, alwaar de Cottica zig met de eerstgemelde Rivier vereenigt,
en van waar de batteryen den oever der beide Rivieren bestryken. Dit
Fort wierd, in het jaar 1684, door den Gouverneur SOMMELSDYK gebouwd,
wiens naam het ook draagt: het heeft de gedaante van een vyfhoek,
en deszelfs vyf bolwerken zyn van geschut voorzien; het word door een
gracht omringd, en bevat krygs-magazynen: schoon het van geene groote
uitgestrektheid is, is het niettemin van goede verdediging, voornamelyk
uit hoofde van deszelfs laage en moerassige ligging. Op eenigen
afstand van dit Fort is eene fraaije Kreek, genaamd Comite-Wana.

Den 19den, op den middag, kwam ik op de Plantagie de Hoop: ik vond de
oevers van de Commewyne veel aangenamer, dan die van de Cottica; zy
zyn bedekt met fraaije Suiker- en Koffy-Plantagiën, maar vooral met de
eerste, in 't byzonder aan den mond van deeze Rivier. Een halve myl van
die Rivier en van de Cottica, is eene Protestantsche Kerk, alwaar de
Colonisten den dienst gaan hooren: dezelve onderhouden den Predikant.

De Plantagie de Hoop, alwaar ik tans het bevel over het krygsvolk op
my nam, is eene uitmuntende Suiker-Plantagie, gelegen aan den linker
oever van de Commewyne, aan den mond van eene kleine beek, genaamd
Bottle-Kreek, en byna tegen over eene andere, Cassivinica genaamd. De
Bottle-Kreek heeft gemeenschap met de Commewyne en de Peréca, zoo
als de Wana-Kreek heeft met de Cormoetibo-Kreek en de Rivier Maroni.

Het krygsvolk was alhier gehuisvest in barakken, van Latanus-boomen
hout gemaakt; maar men had dezelve op eenen zoo moerassigen en laagen
grond geplaatst, dat zy by den vloed geheel onder water stonden. De
Officiers waren allen in een gebouw van denzelfden aart opgesloten;
en ondertusschen wierd het fraaije huis van den Planter, het welk
voor hun zeer gemakkelyk en gezond geweest zoude zyn, door niemand
dan door den Opzigter der Plantagie bewoond.

Een kanon-schoot verder, als men de Rivier opvaart, ligt de Plantagie
Klarenbeek alwaar ik, den 22sten, naar toe ging, om den staat van
het Hospitaal te onderzoeken. Het volk had het op deezen post veel
aangenamer, dan op de Hoop, uit hoofde van eene onbegrypelyke meenigte
rotten, waar door dezelve geplaagd wierd: zy doorknaagden de kleederen
der soldaaten, en hunne levensmiddelen, en des nachts liepen zy met
dozynen over het aangezicht. Het eenig middel om dit verschrikkelyk
ongemak te keer te gaan, bestond in het booren van gaaten in den
bodem van flessen, en de koorden der hangmatten, zoo aan de voeten
als aan het hoofd-einde, daar door te steken. Wanneer dit werk wel
verrigt wierd, belette de gladheid van de fles deeze dieren, om by
het doek te komen.

De meenigte van zieken, die in het Hospitaal van Klarenbeek op één
gestapeld waren, maakte eene elendige vertooning. De menschelykheid
word op het gezicht van zulke treurtoneelen dermaten getroffen, dat
ik my zeer gelukkig rekende, toen ik op de Plantagie de Hoop was te
rug gekeerd. Myn last was hier dezelfde, als aan de Cottica, namelyk,
dat ik de Plantagiën tegen den aanval des vyands moest beschermen;
en het order-woord wierd my regelmatig door den Colonel FOURGEOUD
toegezonden. Een der Neger-Capitains uit de Volkplanting de Berbices,
genaamd ACKERAW, ontdekte op deeze Plantagie eenen ouden afgeleefden
slaaf, dien hy voor zynen vader herkende; hy omhelsde hem met de
levendigste teederheid, en dit toneel van dankbaare erkentenis was
één der belangrykste. In myne wandelingen rondom deezen post, had
ik gelegenheid, om verscheiden merkwaardige vogelen te ontdekken,
welken ik tans beschryven zal.

De quise-quidi, dus genoemd, uit hoofde van zynen zang, heeft ten
naasten by de grootte van een leeuwrik. Zyne pluimaadje is bruin,
uitgenomen aan de borst en den buik, alwaar hy eene fraaije geele kleur
heeft. Deeze vogel doet veel schade aan de Plantagiën. De wilde duiven
zyn hier zeer gemeen; ik doodde eene zeer groote, veel gelykende naar
die, welke men de Jamaicasche duif met een gekrulde staart noemt. De
rug en de zyden waaren aschkleurig, de staart loodkleurig, de buik
wit, en het voorste van den hals van een purper-kleur met een groene
weerschyn, de oogbal en de pooten rood. Ik zag op deeze plaats ook
andere duiven van een klein zoort, die by paaren loopen. Zy hebben ten
naasten by de grootte van een Engelsche musch, en een helderder kleur;
ik nam ze voor de Picui-nima van Markgraaf; zy hebben schitterende
oogen, met een geele oogbol, en over 't geheel zyn deeze diertjes
zeer aartig. De Hollanders noemen dezelve Steenduifje, om dat men ze
dikwils op rotzige en zandige plaatsen vindt. Men ziet ook tortelduiven
in Guiana, maar zeldzaam by Plantagiën. Zy leven met vermaak in het
binnenste der somberste bosschen; zy maken hunne nesten op de boomen,
in het midden van het dikste lommer; ik heb 'er met de hand aangevat,
zonder dat zy pogingen deeden om weg te vliegen; in kleur verschillen
zy weinig van de Europeesche; maar hunne grootte is minder, en hunne
vlerken hebben eene grootere uitgebreidheid, dan die van alle andere
tortelduiven of duiven.

Ik was over mynen staat steeds zeer te vreden. Ik koude vryelyk adem
haalen, en had het vooruitzigt, om myne geledene vermoeienissen en
hartzeeren vergoed te zien. Men eerbiedigde my, als den Oppervorst
der Rivier: de nabuurige Planters beweezen my alle vriendelykheid,
zonden my wildt, visch, groenten en vruchten ten geschenke; ik kende
my naauwlyks voor het zelfde mensch, en byna alle myne wenschen
waren voldaan.

Op zekeren dag, den 5den Maart, geduurende myn verblyf alhier, wierd
ik verrast, door op een schuit, die de Rivier opvoer, met een witte
neusdoek te zien waaijen; het was myne geliefde JOANNA, door haare
moeije vergezeld, die deeze beweging maakte. In plaats van in de Stad
te blyven, verkoos zy tans liever naar Fauconberg te gaan, slechts
vier mylen van de Plantagie de Hoop af liggende: ik vergezelde haar
dadelyk tot aan deeze Plantagie.

Ik vond aldaar een ouden slaaf, dien JOANNA my zeide haar grootvader
te zyn, en die my zes stuks gevogelte ten geschenke gaf. Deeze oude
man had gryze hairen, en konde niet meer zien; maar zyne talryke
afkomelingen onderhielden hem ordentelyk: hy verhaalde my, dat hy
in Africa geboren was, alwaar hy in meerder aanzien was geweest,
dan zyne meesters immer in Suriname waren.

Misschien zal de lezer het vreemd vinden, dat ik zoo dikwils spreeke
van eene Slavin, en dat ik voor haar zoo veel achting betoone;
maar ik kan met geene onverschilligheid spreken van eene vrouw,
die de teedere liefde van elk gevoelig mensch waardig is, en wier
genegenheid my tot een tegenwicht in alle myne onheilen verstrekte:
haare deugd, haare jonkheid, haare schoonheid deeden haar meer en
meer myne achting winnen: het ongeluk van haare geboorte en staat,
wel verre van myne genegenheid te verminderen, dienden, integendeel,
om dezelve te doen aanwassen.

Den 6den Maart, kwam ik op de Hoop te rug, beladen met geschenken van
gevogelte, aubergines, koolspruiten, agoma, en eenige Surinaamsche
kerssen. De aubergine is een soort van vrucht, hebbende de gedaante
van een komkommer, eene purper-kleur van buiten, en wit van binnen;
men snydt dezelve in schyven, en eet ze als salade; zomtyds laat
men ze koken; zy is zeer goed en zeer gezond. De bladen van den
boom, die deeze vrucht voortbrengt, zyn breed, groen, en met een
purperverwig dons bedekt. De agoma is een kruid, dat eenigzints bitter
is. De koolspruiten zyn dezelfde als in Europa, maar vry zeldzaam. De
kerssen zyn zeer zuur; ten minsten, indien ze niet volkomen ryp zyn,
deugen ze niet, dan om in suiker in te leggen.

Den 8sten, den geboorte-dag van den Prins van Oranje, noodigde ik
verscheiden lieden, om dien dag met my te vieren. De Colonel FOURGEOUD
hield zig al dien tyd bezig met de bosschen te doorkruissen: maar zyne
krygsverrigtingen hadden geen ander gevolg, dan den dood van eenigen
zyner soldaten, die door de Negers vermoord wierden; het verlies
van eenige anderen, die in de bosschen verdwaalden; en de vlucht
van CUPIDO, die in weerwil van alle zyne ketenen ontsnapte. Van twee
mannen, welken de Colonel my in 't Hospitaal te Klarenbeek zond, was
de één door de muitelingen op eene afgryzelyke wyze verminkt geworden.

Den 17den, ontfing ik van zekeren heer ONIS een reebok ten geschenke;
en denzelfden dag bragt één der slaven my een hagedis, genaamd
Sapagala, zynde van een minder groot zoort, en minder aangenaam van
smaak, dan de Iguan, welken de Indianen den naam van waya-maca geven:
ik at 'er niet van, en gaf dit dier aan den Opzichter der Plantagie. Op
't wildt onthaalde ik myne Officiers.

'Er zyn in Surinamen twee zoorten van harten. Het hart, dat men aldaar
bajew noemt, heeft ten naasten by de gedaante van een Engelschen
reebok. Hy heeft de hoornen niet zeer lang en gebogen, de oogen
levendig en vol vuur, en een korte staart; zyn hair is van een
bruinachtig roode kleur, uitgenomen onder den buik, die wit is. Dit
dier, wanneer men het vervolgt, loopt met een verwonderlyke kragt en
vaardigheid: men vindt hem dikwils in de nabyheid der Plantagiën,
alwaar hy aan het suiker-riet groote schade toebrengt; de Planters
hebben zelfs Neger-Jagers of Indianen, om hem te vervolgen en te
dooden. De jacht kan in dit Land, uit hoofde van de dikte der bosschen,
voor een Europeaan geen vermaak opleveren. Zomtyds vangt men het
hart levend, wanneer hy een Rivier overzwemt; het geen hy dikwils
doet, het zy om zynen dorst te lesschen, het zy om zynen vyand te
ontvluchten. Zyn vleesch is noch sappig, noch vet, noch malsch, en
is van weinig waarde, in vergelyking van het vleesch der Europeesche
harten, hoe zeer het by de inwooners van Surinamen in groote achting
is. Het ander zoort van harten word bouzi-cabritta door de Negers,
en wirre-bocerra door de Indianen genoemd. Hy is kleinder en ligter in
't loopen dan die van het eerste zoort; zyne huid heeft een geel-achtig
bruine kleur, en kleine witte vlakken; zyne oogen zyn levendig, en zyn
gezicht doordringend; hy heeft naauwe en korte ooren; hy heeft geene
takken aan de hoornen; zyne ledematen zyn klein, maar sterk gespierd;
zyn vleesch is lekkerder dan van eenig ander wildt, het welk ik in
dit Land geproefd heb.

Den 21sten, aan den heer en mevrouw LOLKENS, op Fauconberg, een bezoek
hebbende gaan geven, gingen wy in de nabuurschap eene steenbakkery
zien, genaamd Appe-cappe, en aan den Gouverneur NEPVEU toebehoorende:
men werkte aldaar zoo schielyk en zoo wel als in Europa. Zulk een
trafiek brengt groote voordeelen op, want van dit zoort zyn ze in
deeze Volkplanting zeldzaam. Ik spreek hier van egter alleenlyk,
om in 't algemeen de groote voordeelen van dit Land te bewyzen,
alwaar men het hout voor niet heeft: 'er is in dit geval niets dan
vlyt noodig. De Plantagie Fauconberg was zoo besmet met insecten, die
men monpeiras noemt, dat ik zeer te vreden was met afscheid van myne
vrienden te nemen, en naar de Hoop te rug te keeren. De monpeiras zyn
muggen van het kleinste zoort, maar in het steken zoo kwaadaartig,
als de grootste muggen. Zy vliegen in zulk een groot aantal, en in
zulke dikke zwermen, dat wanneer ze in diervoegen by elkander zyn,
men dezelve voor een wolk van zwarten rook zoude aanzien. Zy zyn zoo
klein, dat ze verscheiden te gelyk in de oogen vliegen, van waar men
ze niet zonder pyn en gevaar kan doen verhuizen.

Ik leide alle myne bezoeken te water af; want ik had een fraay
vaartuig tot myne beschikking, met zes Negers tot roeiers, die ook
voor my jaagden en vischten: om kort te gaan, ik was zoo gelukkig en
zoo wel gezien op deezen post, dat ik my byna verbonden zoude hebben,
om van staat niet te veranderen.



DERTIENDE HOOFTSTUK.

    Beschryving van eene Suiker-Plantagie.--Huisselyk geluk in
    zekere hut.--Krygs-verrigtingen van den Generaal FOURGEOUD.
    --De Duncane, Igname en Soubacou.--Wreedheden van zommige
    Opzigters der Plantagiën.--Onderscheidene zoorten van
    visschen.--Misnoegen van eenen Capitain der muitelingen.

Ik heb gezegd, dat ik op de Hoop het gelukkigst leven leidde. Myn
geluk duurde nog, toen de heer en mevrouw LOLKENS, my een bezoek
hebbende komen geven, my in de gelegenheid stelden, om my te kunnen
vervoegen aan de heeren PASSELAIGE, vader en zoon, te Amsterdam, die
de nieuwe eigenaars van myne JOANNA waaren. Zy noodigden my bovendien,
om haar op de Hoop te laten komen, alwaar het verblyf haar aangenaamer
zoude zyn, dan op Fauconberg, of te Paramaribo: men kan denken, of ik
ook gaarne daar in toestemde; en aanstonds gaf ik aan de slaven last,
om eene wooning van Latanusboomen-hout te maken, ten einde haar daar
in te ontfangen.

Te gelyker tyd schreef ik den volgenden brief aan de heeren PASSELAIGE,
vader en zoon:

"MYNE HEEREN!

Ik heb van den heer LOLKENS, Bestuurder der Plantagie Fauconberg,
vernomen, dat gylieden daar van tans eigenaars zyt. Groote
verpligtingen hebbende aan eene uwer Mulatte Slavinnen, de dogter van
wylen den heer KRUYTHOFF, genaamd JOANNA, die my in myne ziekte heeft
opgepast, wilde ik haar myne dankbaarheid betuigen, door van ulieden,
myne Heeren! haare vryheid onverwyld te koopen. Verwaardig u my den
prys op te geven; dezelve zal u op het oogenblik betaald worden;
en gy zult verpligten,

MYNE HEEREN!

UEd. onderdanigsten en gehoorzaamsten Dienaar,

JOHN GABRIËL STEDMAN,

Capitain in de Zee-krygsbende van den Colonel FOURGEOUD."


Deeze brief ging vergezeld van eene andere van den heer LOLKENS;
en deeze waarde vriend vleide my met den goeden uitslag.

Deeze beide brieven naar Holland hebbende afgezonden, had ik tyd en
gelegenheid, om eene Suiker-Plantagie in alle derzelver byzonderheden
te onderzoeken; ik zal trachten daar van eene naauwkeurige beschryving
te geven.

De gebouwen bestaan doorgaans in een fraay huis voor den eigenaar,
in twee andere voor den opzigter en boekhouder, in eene wooning voor
den timmerman, in keukens, in bergplaatsen, en in stallingen, indien
de Suikermolen door paarden of muilëzels gedraait word, want op de
Plantagie de Hoop bedient men 'er zig niet van; het water brengt
aldaar de raden in beweging; de vloed stort het water in de huizen,
door middel van sluizen, welke men by laag water open zet; en dit
water, als eene beek nederstortende, brengt het geheele werktuig in
beweging. Het bouwen van een Suikermolen kost gewoonlyk vier duizend,
en dikwils zeven of agt duizend ponden sterling.

Het zoude misschien verveelend zyn, zulk een werktuig stuk voor stuk
te beschryven; ik zal alleen opmerken, dat het groote rad zig lynrecht
beweegt, en met een ander mede zeer breed rad, het welk horizontaal
geplaatst is, gemeenschap heeft; het laatstgemelde slaat op drie yzere
stampers, die van onderen door een zwaren balk ondersteund worden, en
zoo zeer op elkander sluiten, dat zy alles, wat 'er tusschen beiden
koomt, zoo dun maken, als een blad papier. Op die wyze word het
suikerriet gebroken, om het sap of vocht van den bast af te scheiden,

De andere molens zyn volgens de zelfde grondbeginzels gebouwd; en
om het horizontaal rad in werking te brengen, doet men een grooten
hefboom door paarden of muilezels draaijen. Zoo al de watermolen
sterker werkt, en minder kostbaar is, moet men ook den vloed afwagten,
en hy kan niet meer dan een gedeelte van den dag gaan. De molen,
die door paarden bewogen word, kan integendeel ten allen tyde maalen,
naar het goedvinden van den eigenaar.--By den molen is een werkplaats,
van steen gebouwd, alwaar groote kopere ketels zyn, waar in men de
natte suiker laat koken; gewoonlyk zyn 'er vyf. Daar tegen over zyn
koelbakken: deeze zyn groote vierkante houte kuipen met een platten
bodem, waar in men de suiker giet, wanneer ze uit de ketel koomt, om
daar in te koelen, eer men ze in de vaten stort: deeze vaten staan,
by de koelbakken, op zwaare uitgeholde balken, die de syroop, wanneer
ze van de suiker afloopt, opvangen, en door buizen in een vierkante
van onderen gegraven bak brengen. De werkplaats tot de overhaaling
{destillatie) is 'er dicht by; men trekt aldaar van de schuim van het
vocht een zoort van rhum, waar van ik hierboven onder den naam van
kill-devil gesproken heb. Elke Planter, in Surinamen, heeft altyd ter
zyner beschikking een open vaartuig, en verscheide andere schuiten,
om zyne waaren daar mede te vervoeren: hy heeft ook een bergplaats,
om dezelve te laren droogen.

De uitgestrektheid der Suiker-Plantagiën, in deeze Volkplanting, is
gewoonlyk van vyf of zes honderd akkers. De gedeelten, tot bebouwing
geschikt, zyn in vierkante vakken verdeeld, alwaar men de stekken of
uitspruitzels van het riet, aan welke men omtrent een voet lengte laat,
in rechte en gelyke reijen, schuins in den grond steekt: men plant
dezelve gewoonlyk in het regensaisoen, wanneer de grond vochtig en
week is. Het duurt omtrent twaalf of zestien maanden, eer de spruiten,
die uit de stekken uitbotten, tot haare volkomene rypheid geraken;
wanneer zy daar toe gekomen zyn, worden ze geel, en haare grootte is
ten naasten by die van een Duitsche fluit. Het Suikerriet groeit zes
of tien voeten hoog: uit deszelfs afzetzels spruiten bladeren van een
ligt groene kleur, hebbende de gedaante van die van een pry, maar veel
langer en getand, en vallende op den grond af, wanneer de plant goed
is om gesneden te worden. De voornaame zorg der slaven, geduurende
dat het riet groeit, bestaat in het uitwieden van het onkruid, het
welk anderzints de plant van haare kragt berooven zoude. Men telt op
zommige Suiker-Plantagiën meer dan vier honderd slaven. De geldsommen,
die 'er noodig zyn om dezelve te koopen, en de gebouwen te stichten,
beloopen twintig à vier-en-twintig duizend ponden sterling, zonder
de waarde van den grond 'er eens by te rekenen.

Laaten wy tans zien, wat 'er van het riet geduurende de werking van
den molen word: het word aldaar tusschen de drie stampers, door welke
het twee malen doorgaat, gebroken. Vervolgens loopt het vocht door
eene groeve, die in een balk gemaakt is, tot in de werkplaats, alwaar
men het zelve laat koken, en in een zoort van houten bak ontfangt.

De arbeid der Negers, die aan de stampers werken, is zoo gevaarlyk,
dat wanneer één van hunne vingers tusschen twee rollen geraakt,
het geen meenigwerf en door onöplettenheid gebeurdt, de geheele arm
oogenblikkelyk word weg getrokken en aan stukken geslagen, zoo al
zelfs niet een gedeelte van het lichaam. Doorgaans houdt men een
byl gereed, om het lid af te houwen, want de man zou gevaar loopen
van om te komen, eer het werktuig konde worden stil gehouden. Een
ander gevaar, waar aan deeze ongelukkige slaven zyn bloot gesteld,
bestaat in het proeven alleenlyk van het vocht, het welk zy in het
zweet van hun aangezicht 'er uit halen; zoo men dit bemerkt, worden
zy veroordeeld, om eenige honderde geesselslagen te ontfangen, of
zelfs de tong te worden uitgerukt, op last van den Opzichter.

Wanneer het vocht uit den gemelden houten bak koomt, word het in de
eerste kopere ketel gestort, alwaar het door een zeef gekleinst word,
om al het stroo, het welk 'er by het stampen mogt zyn in gebleven,
weg te nemen. Dit vocht, na eenigen tyd gekookt te hebben, en
afgeschuimd te zyn, word andermaal overgegoten in de tweede ketel,
en zoo vervolgens tot in de vyfde en laatste, alwaar het eindelyk den
bekwaamen graad van dikte of vastheid verkrygt, om in de koelbakken
overgestort te worden: men werpt in de ketels eenige ponden aarde
en aluin, onder elkander gemengd, om het vocht te doen korrelen: op
die wyze dan laat men het al langs hoe meer koken, tot in de vyfde
ketel. Wanneer men de suiker in de koelbakken overgiet, draagt men
zorg, om ze wel te roeren en gelykelyk uit te spreiden: wanneer ze
koud is, heeft ze het voorkomen van bevrozen te zyn; ze is vast, als
kandy, bruin en doorschynend; men zoude byna zeggen, dat het stukken
noteboomen hout waaren, die zeer glad gepolyst zyn. Als de suiker
uit de koelbakken koomt, stort men ze in vaten, die een gewicht van
duizend ponden suiker bevatten, in welker bodem openingen of kleine
gaten zyn, dienende om het vocht, het welk nog mogt zyn overgebleven,
en melasse genoemd word, te doen uitloopen, en word het zelve, zoo als
ik reeds gezegd heb, in een van onderen gegraven bak gevangen. Na deeze
laatste bewerking, is de suiker geschikt om naar Europa overgevoerd,
aldaar geraffineerd en tot brooden gemaakt te worden. Ik moet opmerken,
dat hoe grooter de korrels zyn, hoe beter de suiker is, en dat geen
Land tot derzelver voortplanting meer geschikt kan zyn, dan Guiana. De
rykdom van eenen onuitputtelyken grond brengt te weeg, dat 'er drie
of vier vaten suiker van een akker komen. In 't jaar 1771, voerde
men niet minder dan vier-en-twintig duizend vaten uit naar Rotterdam
en Amsterdam alleen, het welk tegen zes ponden sterling het vat, (en
zomtyds maakt men 'er het dubbeld van,) eene somme van by de honderd
vyftig duizend ponden sterling uitmaakt, zonder van eene groote
meenigte kill-devil en suiker-syroop te spreken. De laatstgemelde,
die men op zeven duizend vaten voor dit zelfde jaar kan rekenen,
wierd voor vyf-en-twintig duizend ponden sterling aan de Engelschen
in America verkogt. De kill-devil word in Surinamen; ten gebruike der
Negers gestookt; men kan haar bedragen op dezelfde somme rekenen:
het geen, alle drie by elkander gerekend, omtrent tweemaal honderd
duizend ponden sterling 's jaars uitmaakt.

De kill-devil is ook een drank, welke zommige Planters gebruiken;
maar zy is vooral voor soldaten en matroozen. Wanneer ze nieuw is,
is zy een langzaam vergift voor elken Europeaan. De Negers hebben
'er nooit hinder van; integendeel, ze is hun zeer noodzakelyk en zeer
goed, vooral in het regen-saisoen. Geen gedeelte van het suikerriet
is nutteloos. Het gemalen riet en de bladeren dienen tot mest, om
het land vet te maken.

Alle de Plantagiën worden door bosschen omringd. Eene meenigte wilde
beesten rechten aldaar groote verwoestingen aan: men laat door honden
jacht op hen maken, en de Negers dooden ze dikwils. Na het geen ik
omtrent dit stuk alleen gezegd heb, kan men zig van den natuurlyken
rykdom van dit Land een denkbeeld vormen, maar ik twyffel echter
of de Volkplanting van Surinamen, zoo zy immer in andere handen,
dan die der Hollanders, overging, van zulk een aanzienlyk gewicht
blyven zoude. 'Er zyn 'er geenen, die geduld, vlyt, en onvermoeidheid
in zulk een hoogen trap bezitten.

Ik keer tans tot myn verhaal te rug. Ik heb gezegd, dat de slaven,
die ter myner beschikking stonden, bezig waaren met eene wooning
te maaken, om JOANNA daar in te ontfangen: zy voltooiden het in
vyf of zes dagen. Het bestond uit een kamer tot gezelschappen,
ook tot een eetkamer dienende; een slaapkamer, waar in ik alle
myne goederen bergde; en een zoort van gang, om buitenwaards lucht
te scheppen. Eene kleine keuken, en een groot hoenderhok waaren
'er van afgescheiden. Rondom stonden heiningen, en de ligging was
verrukkelyk. De tafels, de stoelen, en de banken, die myn huisraad
uitmaakten, waaren ook van Latanus-boomen hout. De deuren en vensters
waaren gesloten, door middel van konstig gemaakte houte sloten
en sleutels, welke een Neger my gegeven had, en door hem gewerkt
waaren. Alles in dier voegen gereed zynde, was myne eerste zorg, om in
deeze wooning den voorraad te doen plaatsen, dien ik van Paramaribo
had medegebragt. Dezelve bestond in een vaatje meel; een ander met
ingezouten makreel, die in dit Land lekker is, en welke men aldaar uit
Noord-America aanbrengt; in hammen; ingelegd vleesch, en Bostonsche
bifchuit. Ik had ook wyn, Jamaicasche rhum, thee, suiker, en een kistje
met spermacetie-kaarssen. De heer KENNEDY had my van zyne Plantagie
Vriedyk twee fraaije vreemde schapen en een varken gezonden. De moeije
van JOANNA gaf my twee douzyn verschillende zoorten van gevogelte; de
groenten en vruchten, het wildt en de visch ontfing ik van alle kanten.

Den eersten April, voer JOANNA de Rivier af, en kwam op de Hoop met
het vaartuig van Fauconberg, door agt Negers geroeid wordende. Ik
gaf haar dadelyk bericht van den inhoud van den brief, dien ik naar
Holland had geschreven. Zy bedankte my met veel zedigheid, maar haare
oogwenken waaren levendiger, dan haare gesprekken. Ik bragt haar in
haare nieuwe wooning, alwaar de Slaven der Plantagie, ten teeken van
achting, haar dadelyk geschenken deeden van cassaves, ignames, bananes,
en plantains. Nimmer waren twee gelieven gelukkiger. Zoo vry zynde,
als de heesters van het woud, ademden wy de zuiverste lucht in. Het
vergenoegen en de gezondheid waren myn deel; en myne gezellinne, van
jeugd en schoonheid schitterende, verwekte de afgunst en verwondering
der geheele Volkplanting.

De Colonel FOURGEOUD, toen besloten hebbende de bosschen te verlaten,
en te Maagdenberg, een post aan den mond van de Commewyne gelegen,
zyn leger neer te slaan, zond ik hem een groote schuit, geladen met
mondbehoeften, en met twintig soldaten onder bevel van een Officier
bemand. Ik deed vervolgens de monstering myner zee-soldaaten;
ik had 'er niet meer dan twintig overig, zonder echter een klein
detachement, het welk te Calis, aan den mond der Cassivinica-Kreek,
geplaatst was, daar onder te rekenen: iets hooger aan dezelve kreek,
en op eene Plantagie, Coupy genaamd, waren ook een Officier en eenige
soldaten geplaatst.

Den 4den, des morgens, was ik getuige van een zonderling gevecht
tusschen twee slangen, de eene van omtrent drie voeten lang, de
andere alleenlyk van veertien duimen. Het duurde byna anderhalf uur,
geduurende welken tyd de draaien en kronkelingen deezer dieren zeer
merkwaardig waren; en het eindigde met den nederlaag van de kleinste,
welken de grootste by den kop nam, en geheel en al levendig inslokte.

Myn Neger, den zelfden dag, eenige kleine gloeijende kolen hebbende
weggeworpen, zag ik met zeer veel verwondering een kikvorsch dezelve
gretig inslokken, zonder dat zy 'er eenig kwaad van scheen te gevoelen;
ongetwyffeld zag zy die voor vuur-muggen aan. Ik zag ook, in een
suiker-molen, een kikvorsch, die zig op mieren vergastte, welker
getal ter deezer plaatse zeer groot was. Zy lekte dezelve met haare
tong op, naar maate zy voor haar henen liepen. Een andere kikvorsch
sliep dagelyks op één der balken van myne wooning, en verliet dezelve
doorgaans des nachts. De Negers noemden haar yombo-yombo, uit hoofde
van de kracht, waar mede zy sprong. De kikvorsch van dit zoort is
zeer klein; een weinig plat; derzelver huid heeft eene fraaije geele
kleur, met zwarte en scharlaken vlakken. Men vindt ze dikwils in
de bovenkamers der huizen. Het evengemelde beestjen ons zeer fraay
voorgekomen zynde, verboden wy het zelve aan te raken.

Den 8sten tusschen zes en zeven uuren des morgens, terwyl wy één van
onze Sergeanten begroeven, hoorden wy verscheiden schoten met klein
geschut, naar den kant van de Peréca, en ik zond dadelyk een Officier
en twaalf soldaten af, om van dien kant te hulp te komen. Zy kwamen des
anderen daags te rug, en zeiden my, dat de muitelingen de Plantagie
Kortenduur hadden aangevallen, alwaar zy met plonderen bezig waaren;
maar dat de bewooner alle zyne Slaven gewapend hebbende, deezen de
eerstgemelden hadden genoodzaakt de vlucht te neemen, zonder dat men
eenige andere hulp noodig gehad hadde.

De Colonel FOURGEOUD zond my van de Wana-Kreek, eene kleine
bezending van krygsvolk, die den 11den op de Hoop aankwam, met den
Neger SEPTEMBER, die steeds gevangen bleef. De soldaten verhaalden,
dat de muitelingen, met den Bevelhebber gesproken hadden, en hem
in 't aangezicht hadden uitgelachen, toen zy hem een bevel hoorden
uitbrengen, om geen vuur op hen te geven, maar hen levendig gevangen
te nemen. Ik vernam ook, dat onder de geenen, die in de bosschen
verdoold geraakt waren, zig ook bevond de ongelukkige SCHMIDT, die
onlangs zoo zwaar gekwetst was geworden, dat hy zig naderhand niet
volkomen had kunnen herstellen.

Den 15den, de sluisen door het hooge water overgeloopen zynde, geraakte
onze geheele post onder water, uitgenomen het vak, waar op ik myne
hut geplaatst had, het welk droog bleef. Door dit toeval, waren de
Officiers en soldaten tot de kniën toe in 't water. Den zelfden dag,
kwam myn waarde vriend HENEMAN, die als vrywilliger diende, uit het
leger van den Colonel FOURGEOUD, aan de Wana-Kreek, in een vaartuig vol
krygsbehoeften en soldaaten. Hij was tot Lieutenant in myne Compagnie
benoemd. Ik vernam van hem, dat de overige krygsbende Maagdenberg
verliet, om zig naar het bovenste gedeelte van de Commewyne te begeven,
en zig aldaar neder te slaan. Deeze arme jongeling was door elende
en vermoeienissen uitgeput; ik beval hem aan de zorge van JOANNA,
die hem als een broeder behandelde.

Den 14den, den Colonel FOURGEOUD met zyn krygsvolk te Maagdenberg
aangekomen zynde, kwamen de Officiers en soldaten der Compagnie, en
de Jagers, ten getale van by de twee honderd mannen, in vaartuigen de
Rivier afzakken, om in verschillende posten aan de Peréca verdeeld
te worden. Zommigen van hun kwamen op de Hoop aan land, om zig te
ververschen, en gedroegen zig zoo slecht, dat myne Officiers en ik
genoodzaakt waaren, een half dozyn 'er van te straffen; zy vertrokken
den zelfden dag. Ik zond vervolgens een open vaartuig van agt riemen
af, om den Opper Bevelhebber, met eenigen van zyne Officiers, naar
Paramaribo te brengen, van waar hy eindelyk aan den Graaf van RANDWYK
toestond, om naar Holland scheep te gaan.

Den 16den, wierd het grootste gedeelte der schapen, tot deeze Plantagie
behoorende, ongelukkiglyk vergeven, door van eene plant te eeten, welke
de Negers duncane noemen; maar de myne ontsnapten dit ongeluk. Het
spyt my zeer, dat ik deeze plant niet met meerder aandacht onderzogt
heb. Zie hier alles wat ik 'er van weet. Het is een struik met breede
groene bladen, byna van de grootte van het Engelsch klissekruid. Het
groeit van zelf op laage en moerassige plaatsen, en veröorzaakt aan
elk dier, het welk 'er van eet, oogenblikkelyk den dood. De slaven
zyn dienvolgende verpligt in de Savane en velden, alwaar men beesten
weidt, dit onkruid uit te trekken; want men beweert, dat de ossen
en schapen 'er heet op zyn, hoe schadelyk het ook voor hun is, en
schoon anders de ingeschapen neiging der dieren hen, zoo men zegt,
de nuttige van de schadelyke planten doet onderscheiden. Een Neger had
door onöplettenheid deeze plant in zyn tuin laten groeien, alwaar de
ongelukkige schapen, na het om ver werpen der heiningen, binnen kwamen.

Er waaren ook, in deezen zelfden tuin, verscheide andere wortels
en planten, die der aandacht waardig zyn. Ik vond aldaar de igname,
een wortel, in de West-Indiën zeer bekend, en die in een vetten grond
welig groeit. Die van Surinamen weegt zomtyds drie of vier ponden, en
één akker kan wel tien of twintig duizend ponden opbrengen: dezelve is
zeer aangenaam van smaak, het zy gekookt, het zy gebraden, en bovendien
zeer gezond, en gemakkelyk te verteeren. Van binnen is zy wit, en van
buiten heeft ze eene hooge purper kleur, naar het zwart hellende. Haare
gedaante is zeer onregelmatig. De ignames komen voort van spruiten,
welke men op eenen korten afstand van elkander plant; en na verloop
van zes maanden geraken zy tot haare volkomene rypheid. De bladen
beginnen dan bleek te worden. Tot dien tyd toe hebben zy eene zeer
donkere groene kleur. Deeze wortels kruipen langs den grond, even
als het eiloof. Zy maaken het voornaamste voedzel der slaven in de
West-Indiën uit, en dienen hun zelfs tot brood. Men kan ze geduurende
een jaar, of daaromtrent bewaaren; zy zyn dienstig op lange reizen,
en men voert ze dikwils naar Engeland over. Ik zag ook nog eene andere
zeer kleine wortel, waar aan men in Surinamen den naam van naapjes
geeft. Men eet ze op dezelfde wyze, als de igname, maar zy is veel
beter. Beiden vervullen hier de plaats van aardäppelen, wortelen en
raapen, die ons in Engeland van zulk eene groote nuttigheid zyn.

Dezelve tuin bevatte ook Turksch graan, of maïs, gelykende naar
dat van Europa. Men teelt dit zeer veel in Surinamen: men geeft het
niet alleen aan het gevogelte, en allerleije zoort van vee te eeten;
maar men maakt 'er ook meel van, en de Creölen bakken 'er ook lekkere
koeken van, die daarënboven zeer voedzaam zyn. Men eet ze zomtyds met
wortels van althea. Deeze is een zeer kleine stronk, met langwerpige
bladeren; dezelve wortels, wel gekookt, geeven een zeer goede saus,
wanneer men ze met peper van Caijenne aanzet; maar derzelver slymige
aart maakt ze niet zeer smakelyk.

Den avond van den dag, die voor de schapen zoo doodelyk was, met myn
snaphaan op den schouder wandelende, schoot ik een vogel, alhier
Soubacou genaamd. Het was een zoort van grauwe ryger. Zyn bek en
pooten waaren zeer lang, en van een zeer donker groene kleur. De
laatstgemelde scheenen met breede schubben bedekt te zyn, van eene
harde en hoornachtige zelfstandigheid; en de nagels van elken klaauw in
het midden der poot waaren getand. Deeze vogel, schoon van de grootte
van een gewoon hoen, was zoo ligt als een duif. Toen hy gereed gemaakt
was, vonden wy in hem een visch-smaak.

Ik heb zedert eenigen tyd geen trek van wreedheid aangehaald, en
ik heb my deswegens zeer gelukkig geacht. Het is derhalven niet
dan met weerzin, dat ik my gedwongen zie 'er eenige te verhaalen,
welke ik zeker ben, dat de verontwaardiging en het mededogen van
den lezer verwekken zullen. De eerste daad van onmenschelykheid,
die myn mededogen gaande maakte, was eene strafoeffening, welke ik
op eene nabuurige Plantagie aanschouwde. Een fraay Samboes meisje,
omtrent agtien jaaren oud, en geheel en al naakt, was met de armen
aan een boom vast gemaakt. In deezen staat wierd zy door zweepslagen,
die twee Negers haar toebragten, zoo verschrikkelyk van één gereeten,
dat het bloed uit haar lichaam van het hoofd tot de voeten gonsde. Dit
ongelukkig schepzel had reeds twee honderd slagen ontfangen, toen
ik haar vernam, hebbende het hoofd op haaren boezem hangende, en
het akeligst schouwspel opleverende. Ik liep naar den Opzichter,
en bad hem, dat hy haar oogenblikkelyk zoude doen losmaken,
vermits zy haare straf geheel had ondergaan. Maar hy antwoordde
my zeer eenvoudig, dat hy, om de vreemdelingen te beletten van zig
met zyn bestuur te bemoeijen, zig tot eenen onveranderlyken regel
had voorgeschreven, om de straf te verdubbelen, ingevalle iemand
hunner voor den schuldigen spreeken wilde; en de wreedäart liet de
straföeffening oogenblikkelyk op nieuw beginnen. Ik wilde hem, maar
vrugteloos, tegen houden; hy verklaarde my, dat het minste uitstel,
wel verre om hem van besluit te doen veranderen, zyne wraak slechts
onverzoenbaarer en verschrikkelyker maakte. My stond niets anders
te doen, dan dit afschuwelyk wangedrocht te ontwyken, en zig, even
als een wild beest, met bloed te laten verzadigen. Van dien dag af,
besloot ik alle gemeenschap met de Opzichters af te breken, en ik
konde my niet wederhouden, om hen allen te vervloeken. Naar de reden
van deeze onmenschelyke daad onderzoek gedaan hebbende, vernam ik met
zekerheid, dat de eenige misdaad van dit ongelukkig meisjen daar in
bestond, dat zy de omhelzingen van haaren vervloekten beul standvastig
geweigerd had. De schelm, door jaloersheid en wraakzucht aangedreven,
deed, onder voorwendzel van ongehoorzaamheid, haar zoo levendig van
één ryten. Ik heb dit arm meisjen in den staat, waar in ik haar vond,
afgeteekend, en ik ben overtuigd, dat dit gezicht het medelyden van
elk gevoelig mensch verwekken zal.

Tot hier toe geene gelegenheid gehad hebbende, om van de Samboes te
spreken, zal ik tans zeggen, dat het een zoort is tusschen mulatten
en negers in. Zy zyn van eene donkere koper-kleur; zy hebben zwarte
en ligt gekrulde hairen. Deeze slaven, zoo mans als vrouwen, zyn over
't algemeen zeer fraay, en de Planters gebruiken ze voornamelyk tot
den dienst binnen hunne huizen.

By myne te rug komst op de Hoop, sprak de Opzigter der Plantagie,
EBBER, my aan, en zeide my met traanen in de oogen, dat hy veroordeeld
was in eene boete van twaalf honderd guldens, ter zaake dat hy dezelfde
straf aan een mans slaaf had doen uitvoeren, maar met dit onderscheid,
dat het ongelukkig slachtöffer staande de straföeffening stierf. Wel
verre van hem te troosten, antwoordde ik hem, dat zyn hartzeer my
een onuitspreekelyk genoegen deed.

Zie hier de byzonderheden van deezen moord. Terwyl de Capitain TULLING
op de Hoop het bevel voerde, en kort voor myne aankomst op deeze
Plantagie, was een Neger op eene nabuurige Plantagie overgeloopen,
van waar men hem te rug bragt, door twee gewapende slaven geleid
wordende. De Neger, terwyl de Opzichter den brief van zynen medebroeder
van de nabuurige Plantagie, hem over deeze zaak geschreven, las,
vond middel om te ontsnappen, en verschool zig in het bosch. EBBER,
woedend zynde, wreekte zig op de twee slaven, die den gevangen hadden
laten ontkomen, en deed hen op de werkplaats van den timmerman vast
binden. Op zyn bevel geesselde men hen zoo onbarmhartig, dat de
Capitain TULLING geraden vond genade voor hun te verzoeken; maar hy
ondervond het zelfde lot als ik, zyne tusschenkomst bragt eene geheel
tegenstrydige uitwerking voort naar 't geen hy verwagtte. Het geruisch
der slagen, en het grievend geschreeuw deezer ongelukkigen, lieten
zig meer dan anderhalf uur hooren, en deeze wreede strafoeffening
eindigde niet, dan met den dood van één van beiden. Men dagvaardde
EBBER dadelyk wegens begaane moord. Hy wierd overtuigt, en alleenlyk in
de zoo even gemelde boete verwezen. De bloedprys word altoos tusschen
den Fiscaal en den eigenaar van den vermoorden slaaf verdeeld. 'Er is
een wet in Surinamen, dat elke Planter, mits eene somme van vyfhonderd
guldens betaalende, één van zyne Negers mag ter dood brengen; zoo
hy 'er een van iemand zyner gebuuren doodt, moet hy hem schadeloos
stellen, na van de misdaad overtuigd te zyn, een zaak, die in dit
Land zeer moeielyk is, alwaar men geen getuigenis van een slaaf
toelaat. Dusdanig is de wetgeving in Hollandsch Guiana, met opzigt
tot de Negers. Gemelde EBBER was een verschrikkelyke wreedaart: een
geheel jaar lang folterde hy een jongman van veertien jaaren, genaamd
CADETTI; men geesselde hem alle dagen, geduurende de eerste maand; men
liet hem op den grond en op den rug met yzers aan de voeten slapen,
geduurende de geheele tweede maand; men deed hem een driehoek [24]
om den hals, geduurende de derde maand, om hem te beletten van in de
bosschen te loopen; geduurende de vierde maand ketende men hem nacht
en dag in een honden-hok, aan den waterkant, met last om te roepen,
zoo dikwils 'er een vaartuig of kano voor by voer; de Opzichter
veranderde eindelyk de straf van maand tot maand, en altyd op eene
nieuwe manier; het gevolg daar van was, dat deeze jongeling geheel krom
wierd; hy scheen geheel van gevoel beroofd te zyn, en had geen ander
voorkomen, dan van een beest. De schelm van een Opzigter was echter
grootsch op de schoonheid der slaven, en zomtyds zelfs, uit vreeze
van hunne huid te bederven, strafte hy verscheiden van hun, die door
hunne rooveryen en misdaden de galeijen verdiend hadden, alleenlyk
met een twintig-tal geesselslagen. Zie daar, welke de openbaare en
huisselyke rechtsöeffening in de Volkplanting van Surinamen is. Deeze
EBBER geraakte echter om deeze reden van de Plantagie de Hoop af, en
zyn opvolger, (ten blyke dat hy meer menschelykheid bezat!) begon zyn
bestuur, met alle de Negers der Plantagie, mans en vrouwen, te laten
geesselen, om dat ze des morgens een quartier te lang geslapen hadden.

De lezer verbeeld zig ongetwyffeld, dat dit de wreedheid in den
hoogsten top is! hy bedriegt zig. Het geval, dat ik nog zal bybrengen,
is in dit opzigt veel sterker, dan allen, die ik verhaald heb; en
het was een vrouw, die 'er zig aan schuldig maakte.

Mevrouw S.... in een open vaartuig, naar haare Plantagie gaande,
wierd vergezeld van eene Negerin, die haar kind zoog. Deeze vrouw
zat voor aan in het vaartuig, het kind schreeuwde, en zy kon het
niet tot bedaaren krygen. Mevrouw S...., wien het geschrei van dit
onnoozel wicht verveelde, gelastte aan haare slavin, om het by haar
te brengen. Zy nam het kind toen by een arm, hield het onder water,
tot dat het verdronken was, en vervolgens wierp zy het in den stroom
weg. De moeder sprong uit wanhoop oogenblikkelyk in de Rivier, in het
vast besluit, om aldaar haar leven te eindigen; maar dit lukte haar
niet: een gedeelte der roeijers zwommen haar na, en bragten haar weder
aan boord. Haare meesteresse deed, by haare komst op de Plantagie, haar
drie of vier roede-slagen geven, om haar te straffen wegens de schade,
welke zy, door zig van kant te helpen, aan haar had willen toebrengen.

Den 20sten, verliet de Colonel FOURGEOUD met zyn krygsvolk, het
welk in den deerniswaardigsten staat was, Maagdenberg; dienvolgende
sloeg hy zyn leger neder op eene Plantagie, genaamd Nieuw Rozenback,
gelegen tusschen mynen post van de Hoop en het Hospitaal. Ik ging
dadelyk myne opwagting by mynen Colonel maken, en vernam aldaar den
volgenden uitslag zyner krygsverrigtingen. Ik heb reeds gezegd, dat
de Capitain FREDERIK was gewond geworden; een soldaat was verdwaald
geraakt: een ander was door de muitelingen gehouwen; de gevangenen
hadden met hunne ketenen de vlucht genomen; en de vyand spotte met
deezen krygstocht.--Men had een zee-soldaat, die ziek was, aan zyn
lot overgelaten; één der Slaven had den arm gebroken, ten gevolge
van mishandelingen. Dusdanig waren de byzonderheden van deezen
veldtocht. Ik moet egter niet vergeeten de edelmoedigheid van eenen
armen Neger, die wegliep, om den elendigen soldaat te hulp te komen,
en die, na hem den laatsten plicht bewezen te hebben, te rug kwam,
om zyne straf te ontfangen; maar, tot zyne groote verwondering,
genade kreeg.

Ik moet den Colonel FOURGEOUD het recht doen wedervaaren, dat
verscheiden deezer toevallen het onvermydelyk gevolg waren van
zoortgelyke tochten in zulk eene luchtstreek. Zoo hy al, door een
allerslegtsten levensregel, zyn krygsvolk deed omkomen, zonder
muitelingen gevangen te nemen, deed hy ten minsten een gewichtigen
dienst aan de Volkplanting, door den vyand te ontrusten, af te matten,
en te vervolgen, derzelver legerplaatsen te verwoesten, en hunne
schuilplaatsen te vernielen. De Colonel FOURGEOUD deelde in alle deeze
vermoeienissen en gevaaren, en dat op zyne jaaren, het geen tegen
de gebreken van zyn caracter in aanmerking moet genomen worden, en
dienen kan, om hem den naam van geduldig en moedig toe te kennen. Ik
zoude veel meer genoegen hebben, met tot zynen lof te schryven;
maar de waarheid, en het algemeen voordeel, het welk het menschdom
daar uit trekken moet, vorderen, dat ik, de goede hoedanigheden van
den Colonel schetsende, ook opgeeve welke zyne gebreken waren, op
dat anderen zig door zyn voorbeeld kunnen verbeteren. Was het niet
belachelyk, om te Paramaribo, alwaar het papier volkomen goed was,
zyn krygsvolk in geld te betaalen, en hun op de tochten niets anders
te geven, dan die ingebeelde munt, waar mede het onmogelyk was eene
enkele igname, of de minste vrucht van een plantain-boom te betaalen,
Intusschen had hy geld tot zyne beschikking; maar hy wilde tien ten
honderd winnen met de soldy van het geheele Regiment, en dit gedrag
bragt hem by al het volk in eene algemeene verachting.

Den 21sten kwamen verscheiden Officiers my verzoeken, om op de Hoop
het middagmaal te houden, en ik deed hun veelerhande visch opdisschen,
waar onder waren de Kawiry, de Lamper, en de Makrely-fisy. De Kawiry
is een kleine visch zonder schubben, met een breede kop, en twee
lange baarden, die uit het bovenste gedeelte van den bek uitsteeken:
men vindt hem in alle deeze Rivieren in overvloed. De Lamper is een
zoort van lamprey, zoo als men die in de Theems vangt: de Surinaamsche
is van eene ronde gedaante, en niet zeer dik, maar slymig en zeer vet;
hy heeft een zee-groene kleur, met geele vlakken, uitgenomen onder den
buik, die wit is. Deeze visch word, even als de zalm, en in de zee en
in de rivieren gevonden. De Makrely-fisy gelykt naar de makreel, die
aan dezelve den naam geeft; de kleur is echter minder blaauwachtig,
en minder schitterend.

Deeze maaltyd deedt groot genoegen aan myne gasten, en wy waren zeer
vrolyk; maar, des morgens van den 22sten, wierd myne arme JOANNA,
die onze keukemeid geweest was, door eene geweldige koorts aangetast:
zy betuigde my haar verlangen, om naar Fauconberg te rug te keeren,
alwaar zy door eene van haare nabestaanden konde worden opgepast, en ik
stemde daar in toe. Den 25sten, was zy zoo ziek, dat ik besloot haar
zoo, veel mogelyk in stilte te gaan zien; want de Colonel moest des
anderen daags op de Hoop komen, en ik had geen lust om zyn kortswyl
af te wagten. Ik wist, dat de loffelykste beweegreden niemand voor
beschimping veilig stelde.

Het was in deeze onderneming moeielyk voor by den post van den
Colonel te komen, zonder gezien te worden. Aan mynen vriend HENEMAN
myn ontwerp hebbende mede gedeeld, stapte ik des avonds ten elf
uuren in myn vaartuig; maar toen ik tegen over Nieuw-Rozenback was,
hoorde ik zeer onderscheidentlyk de stem van den Bevelhebber, die
met eenige Officieren door het zand wandelde; en oogenblikkelyk riep
een schildwacht, om met het vaartuig aan wal te komen. Ik dacht,
dat alles zoude zyn ontdekt geworden: egter dagt ik best, aan de
Negers te zeggen, dat zy zouden antwoorden: Killestein Nova, het welk
de naam was van eene naby gelegene Plantagie, en men liet ons voor
by vaaren. Kort daar na, kwam ik gezond en behouden te Fauconberg,
alwaar ik JOANNA veel beter vond.

Maar, des morgens van den 26sten, nam ik den opkomenden dageraad
voor het maanlicht, en versliep my. Ik wist niet, op welke wyze ik
naar de Hoop te rug zoude komen; want myn vaartuig en myne Negers
konden niet meer voor by komen, zonder door den Colonel herkend
te worden. Alle uitstel was nutteloos. Ik ging dus weder scheep,
my volstrektelyk verlatende op de behendigheid der slaven, die my,
een oogenblik voor dat wy in 't gezicht van 't hoofd-kwartier waren,
aan land zetteden. Een van hun, my door de bosschen geleid hebbende,
kwam ik behouden weder op de Hoop aan. Myn vaartuig kwam schielyk
aldaar aan, maar voorzien van eene goede wacht; en de Colonel zond my
bevel, om hen allen te doen afkloppen, om dat zy zonder verlof waren
uitgegaan; want zy hadden tot hunne verschooning gezegd, dat zy voor
hunnen meester waren gaan visschen.

Hunne getrouwheid jegens my, ter deezer gelegenheid, was waarlyk
verwonderlyk: zy verklaarden allen, dat zy zig liever in stukken
hadden laten houwen, dan de geheimen van eenen zoo goeden meester te
verraden. Echter hield alle gevaar voor hun op. Ik bekragtigde het
geen zy gezegd hadden, en voegde 'er by, dat de visch geschikt was,
om 'er den Colonel op te onthalen. Ik deelde vervolgens twee kruiken
rhum onder deeze brave lieden uit. Deeze trek kan een denkbeeld
geven van de zwakheid van een Europeaan, zoo wel als van den moed en
standvastigheid van een Africaan.

Onäangezien alle myne toebereidzels, ontfing ik het bezoek van den
Bevelhebber eerst op den 28sten; maar des morgens van den 26sten,
kwam JOANNA te rug, vergezeld door eenen grooten Neger, die haar
oom was, en op één der armen een zilvere plaat droeg, waar op deeze
woorden stonden: Getrouw aan de Europeanen. Deeze man, genaamd COJO,
die vrywillig en de eerste tegen de muitelingen gevochten had, had
zig naderhand genoodzaakt gezien, om zig weder by hen te voegen,
uit hoofde der mishandelingen van M. D. B. en van den Opzichter. Hy
verhaalde my het volgende geval: "Gy ziet dit kind, zeide hy,
my een klein meisje, TAMERA genaamd, het welk hy by de hand hield,
aanbiedende: haar vader is genaamd JOLI-COEUR; hy is de eerste Capitain
onder BARON, en de onverschrokkenste van allen de muitelingen van het
bosch; het geen hy nog laatstelyk heeft doen zien op eene Plantagie,
gelegen naby Nieuw-Rosenback, alwaar uw Colonel tegenwoordig het bevel
voert. De Opzichter deezer Plantagie was een Jood, genaamd SCHOULTS,
die het bevoorens op Fauconberg geweest was. De muitelingen verscheenen
aldaar eensklaps, en maakten 'er zig meester van, zy bonden SCHOULTS,
plonderden het huis, en begaven zig tot dansen, en het maken van goeden
cier, alvoorens zy dagten om over hunnen gevangen te beschikken. In
deeze akelige gesteldheid, verwagtte deeze niets anders dan het teeken
tot zynen dood, wanneer zyn oog by toeval op den Capitain JOLI-COEUR
viel, wien hy deeze woorden te gemoet voerde: "Myn lieve JOLI-COEUR,
gedenk aan SCHOULTS, die alleenlyk de gemachtigde van uwen meester
was; herinner u alle de vriendelykheden, die ik u geduurende uwe
kindsheid bewezen heb; gy waart myn gunsteling; herinner u dit, en
breng door uwen vermogenden invloed te weeg, dat men my het leven
gunne".--Het antwoord van JOLI-COEUR is merkwaardig.--Ik herinner
my dat alles volkomen; maar, geweldenaar, herinner u, dat gy myne
arme moeder hebt geschaakt, en mynen vader, die haar ter hulpe kwam,
door geesselslagen doen van één ryten; herinner u, dat gy haar in
myne tegenwoordigheid hebt geschonden, toen ik nog maar een kind
was. Herinner u deeze schenddaad, en sterf door myne hand!--Op deeze
woorden hieuw hy hem met eenen byl het hoofd af". Na dit verhaal,
vertrok COJO met de kleine TAMERA, en ik reikhalsde met ongeduld
naar het nieuws, het geen ik dagelyks van Amsterdam te gemoet zag,
en, zoo ik hoopte my zelf in staat zoude stellen, om de beminnelyke
JOANNA van het juk van zulke gedrochten te verlossen.

De Colonel FOURGEOUD kwam, den 28sten, met één van zyne Officiers
aan. Zyne houding was uittermaten ernstig; het geen my zeer leed
deed. Ik liet hem dadelyk in myne hut komen; en zoo dra hy myne
gezellinne gezien had, verdweenen alle de rimpels van zyn voorhoofd,
als een damp voor de stralen der zon. Nooit heb ik gezien, dat hy
zig met zoo veel wellevenheid gedroeg.

Ik behandelde hem zoo goed my mogelyk was, en waagde het, om hem
een verhaal van myne reize naar Fauconberg te doen: hy lachte 'er
hartelyk om; en ons beiden de hand gedrukt hebbende, keerde hy,
in eenen goeden luim, en volkomen voldaan, naar Nieuw-Rosenback te
rug.--Volgens alle de omstandigheden, in dit hooftstuk vervat, kan
ik zeggen, dat het tydperk, waar over het zelve loopt, de gulde eeuw
was van mynen tocht naar de West-Indiën.



VEERTIENDE HOOFTSTUK.

    De Colonel FOURGEOUD keert naar Paramaribo te rug.--Het
    gevleugeld en gewapend Water-hoen van EDWARDS.--Bewys van
    onkunde in een Heelmeester;--van deugd in een slaaf;--van
    wreedheid in eenen Bevelhebber.--De roode Wulp.--De Wesp,
    Marobonso genaamd.--Orange-appelen en Limoenen.--De insecten,
    Chiques genaamd.--Het krygsvolk begeeft zig weder naar de
    bosschen.--De Kibry-Fowlo.--Verscheidene zoorten van wilde
    varkens.--Mieren.--De dans van Loango.--De Toreman.--De
    Poelsnip van Guiana.--Plantains en Bananes.--Manier om te
    visschen.--Visschen.--Vogelen.

De Colonel, zyn vertrek tot den 29sten April hebbende uitgesteld,
begaf zig eindelyk naar Paramaribo. Hy was door eenige Officiers
vergezeld, die, zoo wel als hy, allernoodigst hadden zig aldaar te
ververschen. Zyn krygsvolk, tot een zeer klein getal versmolten
zynde, was niet meer in staat, om eenige krygsoeffening uit te
houden, en verlangde naar rust. Geduurende zyne afwezigheid, vond
ik my Bevelhebber der Rivier te zyn. Korten tyd voor zyn vertrek,
zond hy my zeer merkwaardige Instructiën, onder anderen inhoudende:
"Om aan de Planters te vragen, of de muitelingen op hunne Plantagiën
kwamen, en zoo ja, hen aan te tasten, en op de vlucht te dryven;
maar hen niet te vervolgen, zonder zeker te zyn, van hen geheel en al
t'onder te brengen; en ik moest voor de uitvoering van deeze beveelen
verantwoordelyk zyn". Dit wilde zeer eenvoudig zeggen: "Dat, indien
ik den vyand zonder goed gevolg aantastte, ik gestraft zoude worden;
en dat, zoo ik hem in 't geheel niet aantastte, ik rekenschap van
myne achteloosheid zoude hebben te geven". Hoe oordeelkundig andere
artikelen ook waren, konde ik my niet wederhouden van dit zeer ongerymd
te vinden. Ik zond het dadelyk door een Officier te rug; en, op myn
verzoek, verbeterde men het zoodanig, dat het een verstaanbaaren
zin had.

Hoe gelukkig was ik op dit oogenblik! My ontbrak niets, en ik had myne
bevallige gezellin steeds by my. Haar beminnelyk gezelschap verrukte
my; haare zoete stem streelde myn oor; haare tegenwoordigheid verbande
alle hartzeer, alle akelige herdenking uit mynen geest.

Op zekeren dag in de verdronken Savanen wandelende, schoot ik een
vogel, dien ik voor het gevleugeld en gewapend Waterhoen van EDWARDS
herkende. Deeze fraaije vogel behoort, zoo men zegt, tot het zoort
der Pluviers; hy heeft de gedaante van een duif; zyne pluimaadje
heeft eene donkere kaneel-kleur of zeer donker roodachtig oranje;
de buik en hals zyn volmaakt zwart; de vouw van elke vlerk, waar
van de vederen een schitterend geele kleur hebben, is gewapend met
een spoor van eene zelfstandigheid, gelyk aan hoorn, en dienende
tot verdediging van deezen vogel: hy heeft geen staart; zyn bek is
byna twee duimen lang; zyne pooten zyn ook zeer lang, en, even gelyk
de bek, van een geelachtig groene kleur; zyne klauwen, vooral de
achterste, zyn uittermaten lang; zy schynen berekend, om de zwaarte
van den vogel in het slyk te dragen, alwaar men hem dikwils ontmoet,
mogelyk om aldaar zyn voedzel in het water te zoeken. Dit hoen, even
als andere zoorten van Pluviers, zwemt nooit; zyn kop is verciert met
een scharlaken hanekam, en kleine peerlen scheiden hem den bek van de
oogen af, even als de Moscovische eendvogel. Men vindt de gewapende
Pluviers altoos by koppelen; en wanneer zy vliegen, fluiten zy vry
aangenaam. Hunne ongemeene schoonheid herinnert my een anderen vogel,
welken ik op nabuurige Plantagiën gezien heb, ik bedoel de roode
Wulp van Guiana, alhier Flamingo genoemd, [25] uit hoofde van de
groote gelykvormigheid, die tusschen hem en den beroemden vogel van
dien naam gevonden word. Men treft deezen Flamingo in Canada aan,
en in verscheide noordelyke en zuidelyke gedeelten van America,
en vooronderstelt, dat hy tot het geslacht der kraanvogels behoort,
en zoo groot is, als een zwaan in Europa. De roode Wulp heeft echter
alleenlyk de gedaante van een kleine Reiger; hy heeft geen staart;
maar zyn hals, zyn gekromde en ronde bek, en zyne pooten zyn zeer
lang; de laatstgemelde hebben vier klauwen, drie van vooren en één
van agteren. De kop van deezen Wulp is zeer klein. Het wyfje legt
altoos twee eieren, uit ieder van welke, na het uitbroeien, een jong
voortkomt, eerst van een zwarte, vervolgens van een gryze, en dan
van een witte kleur, naar mate hy in grootte toeneemt, en eindelyk
word de geheele vogel scharlaken of karmozyn, of naar bloedkleur
hellende. De roode Wulpen leven in gezelschap, even als de Oijevaars,
en bewoonen voornamelyk de oevers der Rivieren, of de stranden der
zee; en men vind ze aldaar in zulk een ongemeen groot getal, dat men
meenen zoude, dat het zand rood geverwd was. Men houdt deeze vogelen,
voor zeer uitgelezen, wanneer ze jong zyn; en zy zyn zoo gemeenzaam,
dat men ze dikwils ziet lopen en eeten met het tam gevogelte, schoon
zy echter aan het vleesch der vogelen en visschen den voorrang geven.

Ik vond dus altyd eenig nieuw voorwerp om te beschryven, en ik sleet
de gelukkigste dagen met myne geliefde JOANNA, op deeze aangenaame
Plantagie. Maar, helaas! eensklaps was myn geluk vervallen, en ik
verviel in de diepste moedeloosheid. De heer PASSELAIGE, te Amsterdam,
wien ik geschreven had, om van hem de vryheid myner gezellinne te
koopen, kwam te sterven; en het geen myne smart ten top deed ryzen,
was de tegenwoordige staat van JOANNA, die my beloofde, dat ik binnen
eenige maanden vader zyn zoude. Niet alleen moest myne gezellinne
slavin blyven, maar myn eigen bloed was ook tot een gelyk lot, en
onder zulk een bestuur bestemd!--De heer PASSELAIGE, op wien myne
hoop gevestigd was, overleden zynde, ging de Plantagie aan eenen
nieuwen eigenaar over. Ik konde alle deeze akelige denkbeelden niet
verduwen, en wierd als door zinneloosheid bevangen. Myne overmaat
van neerslagtigheid zoude my in het graf gestort hebben, zonder de
teedere vertroostingen van JOANNA, die my overreedde, dat de heer
LOLKENS onze hulp nog zoude kunnen zyn. In deeze droevige gesteldheid
hoorde ik des avonds van den 4den verscheide alarm-schoten met geschut,
van den noord-oost kant. Des anderen daags morgens, by het opkomen
van den dageraad, zond ik eenige manschappen naar de Peréca. Dezelve
kwamen op den middag te rug, met de tyding, dat de muitelingen de
Plantagie Marseille aan de Cottica hadden aangevallen; maar dat
de slaven der Plantagie hen genoodzaakt hadden de wyk te neemen,
zoo als laatstelyk die van Kortenduur gedaan hadden. De muitelingen
hadden ook een gedeelte der Indianen mishandeld, welken zy verdacht
hielden van aan de Planters hulp verschaft te hebben. Ik vernam nog
te gelykertyd, dat men eene zamenzweering van Negers te Paramaribo
ontdekt had. Zy hadden het ontwerp gevormd, om zig by de muitelingen
te voegen, na alle de inwooners vermoord te hebben. De hoofden der
zamenzweerders wierden ter dood gebragt.

Des morgens van den 26sten, hoorden wy nog verscheiden schoten in
het bosch. Vreezende, dat dit Europeesche manschappen zyn mogten,
die van den weg afgedwaald waren, gelastte ik myne schildwagt, om
deeze noodschoten, één voor één, met zyn snaphaan te beantwoorden,
en ik voegde daar by twee tambours, die twee uuren agter den anderen
trommelen zouden. Eindelyk verscheenen een Sergeant en zes soldaaten
van 's Compagnies krygsvolk, tot den post van Reidwyck aan de Peréca
behoorende, welke geduurende drie dagen in het bosch waaren verdwaald
geraakt. Zy hadden noch hangmatten, noch levensmiddelen, noch drank,
en zy waren byna dood van vermoeienis, honger en dorst. Ik onthaalde
hen zoo goed ik konde, en, tot myn groot genoegen, kregen zy wel dra
hunne kragten weerom. Een van hun echter wierd eenige uuren lang van
zyn gezicht beroofd, door het steeken van een zoort van Wespen, in dit
Land bekend onder den naam van Marobonso, die uittermaten groot zyn,
zig in de holen der boomen ophouden, de sterksten van het zoort der
beijen zyn, en zoo hevig steeken, dat de pyn daar van allergeweldigst
is, en de koorts veroorzaakt.

Den 12den, na de Cottica twee maalen te hebben overgezwommen, kwam ik
verkleumd t'huis, en des anderen daags had ik de koorts. Ik ontrustte
er my weinig over, en dacht, dat ik door een gematigden levens-regel,
en de hulp van limonade en tamarinden, die op de Hoop in overvloed
groeien, spoedig zoude genezen zyn.

Den 16den, bevond ik my, op de zwakheid na, volmaakt hersteld. Maar
denzelfden dag, des morgens ten tien uuren, met JOANNA voor myne
wooning zittende, ontving ik een onverwagt bezoek van den heer STEEGER,
één van onze Heelmeesters. Na myn pols gevoeld, en myne tong bekeken
te hebben, verklaarde hy my, zonder omwegen, dat ik des anderen daags
een lyk zoude zyn, indien ik zyn voorschrift niet volgde. Dit gezegde
deed op my zulk eene uitwerking, dat ik, schoon op alle andere tyden
geene geneesmiddelen inneemende, niet aarzelde, om het geen hy my
aanbood, en door hem in een glas was gereed gemaakt, in te zwelgen;
maar ik viel byna oogenblikkelyk gevoelloos op den grond.

Ik bleef in dien staat tot den 20sten. Het gebruik van myne zinnen
wederom krygende, bevond ik my op een matras leggende, en myne arme
JOANNA, die in traanen wegsmolt, naast my zittende. Uit vreeze, dat
ik my ontrusten mogt, verzogt zy my, om haar geene vragen te doen;
maar des anderen daags verhaalde zy my al wat my was wedervaren. Op
het oogenblik, dat ik viel, deed zy my door vier Negers opneemen, die
my nederleiden ter plaatse, alwaar ik my nog bevond. De Heelmeester,
my op verscheidene plaatsen Spaansche vliegen gelegd hebbende,
dog zonder eenige werking, zeide, dat ik dood was, en verliet de
Plantagie. Toen liet men myne doodkist maken, om my den 17den te
begraven, het geen JOANNA voorkwam, door tot het verkrygen van eenig
uitstel op de kniën te vallen. Dadelyk zond zy iemand af naar haare
moeije, ten einde haar goede azyn, en een fles zeer oude Champagne wyn
te zenden. Zy bediende zig van den eersten, om my by aanhoudenheid de
slapen van het hoofd te wryven; zy doopte 'er verscheide neusdoeken
in, waar mede zy my de gewrichten van de handen, en de voeten omwond;
eindelyk gelukte het haar, om my eenige droppels zeer warmen wyn in
een theelepel binnen te krygen. Dit arme meisje, had my, met myn
kleine QUACO en een ouden Neger, al dien tyd bewaakt, in de hoop,
dat ik 'er nog van zoude mogen opkomen, een geluk, waar voor zy tans
God dankte. Ik konde haar niet antwoorden en dank zeggen, dan door
eenige traanen, en met haar teederlyk de hand te drukken.

Intusschen ontsnapte ik den dood; maar in weerwil van de zorgen van
dit uitmuntend meisjen, aan wien alleen ik het leven verschuldigd was,
was ik tot den 15den Juny buiten staat, om alleen te kunnen gaan. Ik
was zoo zwak, dat men my als een kind moest te eeten geven, en twee
Negers droegen my in een zoort van leuning-stoel. De arme JOANNA,
die zoo veel voor my geleden had, was toen zelve zeer ziek.

Deeze staat was zeer verschillende van dien, waar in ik my nog zoo
kort geleden bevond. Ik genoot vergenoegen en gezondheid, en op dit
oogenblik was ik van beiden beroofd. De heer HENEMAN, myn vriend,
die my dagelyks kwam zien, zeide my, dat hy hebbende willen weten,
waar in het geneesmiddel, het geen ik had ingenomen, en my noodwendig
zoude hebben van kant geholpen, bestond, hy ontdekt had, dat het zelve
niet minder was, dan vier greinen braak-wynsteen, onder veertig greinen
ipecacuanha gemengd: de Heelmeester had over myn gestel geoordeeld,
naar mate van myne grootte, die by de zes voeten is. Ik was over deeze
trek van onkunde verontwaardigd. Den 4den Juny, een glas vol Madéra
wyn op de gezondheid van zyne Britsche Majesteit gedronken hebbende,
zag ik deezen knaap verschynen, om my een tweede bezoek te geven. Ik
nam dadelyk één der stokken, dienende om myne leuningstoel te dragen,
en liet dien op het hoofd van den weetniet vallen; want ik had nog
geen kragt genoeg, om hem een slag toe te brengen. Hy vroeg naar
niets meer, en begaf zig zeer schielyk weder in zyn vaartuig. Myne
Negers groetten hem, by zyn vertrek, met drie vreugde-galmen.

Twee der kloekmoedigste lieden, die in de Volkplanting waren, de
Capitain FREDERIK, en de Capitain STOELEMAN, welke laatstgemelde
tot het krygsvolk der Compagnie behoorde, begaven zig toen met de
Neger-Jagers in de bosschen. Zy doodden drie of vier muitelingen,
en namen een gelyk getal gevangen, die van honger stierven, waar
aan zy blootgesteld waaren, na dat de Colonel FOURGEOUD de bosschen
doorkruist, en hunnen oogst vernield had. Twee andere muitelingen,
op de Plantagie van den heer WINEY, aan de Patamaca-Kreek, hebbende
willen stelen, wierden door de slaven gedood, die vervolgens aan elk
van hun de rechte hand afkapten. Zy lieten dezelve droogen, en zonden
ze naar Paramaribo.

Den staat van zwakte, waar in ik was, my tot allen dienst onbekwaam
makende, stelde ik het bevel op de Hoop, in handen van den Officier,
die in rang op my volgde. Denkende, dat de verandering van lucht
my goed zoude doen, ging ik, na daar van aan den Colonel bericht
gegeven te hebben, naar eene nabuurige Plantagie, Egmond genaamd,
en aan den heer DE CACHELIEU, een Fransch Edelman, toebehoorende. Ik
wierd vergezeld door JOANNA, eenen blanken bedienden, en mynen kleinen
Neger. De heer DE CACHELIEU had my verscheidene maalen genoodigd, om
hem te komen zien, en niets was tot myn herstel geschikter, dan zyn
vrolyk gezelschap, en zyne gastvryheid. Hoe zeer waaren echter deeze
hoedanigheden het tegen overgestelde van zyne onrechtvaardigheid en
wreedheid omtrent zyne slaven! Zie hier een voorbeeld van de manier,
waar op hy dezelven behandelde. Twee Negers hadden eene geesseling
verdiend, om dat zy in zyn magazyn met geweld waren ingedrongen, en
gestolen hadden, en zy wierden met eenige zweepslagen vry gelaten,
om dat ze nog jong waren, terwyl twee anderen, die ongelukkiglyk ouder
waren; verwezen wierden, om voor een geringe twist drie honderd slagen
te ontfangen.

Aan den heer DE CACHELIEU naar de reden deezer partydigheid gevraagd
hebbende, antwoordde hy my, dat die twee jonge lieden eene zeer
fraaije huid hadden, en werken konden; maar dat de anderen oud
en zedert lang verminkt zynde, tot niets meer goed waren, en dat,
wanneer zy omkwamen, de Plantagie het onderhoud, het geen men hun
zonder nut verschafte, zoude uitwinnen.--Eenige dagen te vooren,
deed op Arentsrust, eene andere Plantagie beneden de evengemelde,
de Opzichter aan eenen ongelukkigen Neger, die hem uit naam van den
eigenaar een brief bragt, over welks inhoud deeze Opzichter niet
voldaan was, vier honderd geesselslagen geven, en zeide hem, dat hy
dit antwoord konde brengen aan den geen, die hem gezonden had.

Maar laten wy tot mynen gastheer te rug keeren. In weêrwil van zyne
wreedheid omtrent zyne Negers, was hy jegens alle anderen beschaafd,
vriendelyk, gastvry, en zeer wellevend. Ik zag op zyne Plantagie een
groot getal Chineesche oranjeboomen. Derzelver vruchten verschillen van
de andere oranje-boomen daarin, dat ze van binnen veel doorschynender
zyn, en een veel geuriger smaak hebben. De schil is ook veel gladder,
dunner en bleeker. Maar schoon men zonder hinder eene groote meenigte
gewoone oranje-appelen eeten kan, kan men dit niet zeggen van,
de Chineesche, wier onmatig gebruik in deeze Volkplanting steeds
gevaarlyke gevolgen gehad heeft. Deeze vrucht is van het zelfde zoort,
als die van Lissabon aankoomt, en waarschynlyk zyn het de Portugeezen
of Spanjaarden, die deeze oranje appelen in Guiana gebragt hebben. Men
kan gemakkelyk naargaan, dat de oranje-appelen van dit zoort, als
gouden trossen in volkomene rypheid van de boomen afvallende, van
veel lekkerder smaak zyn; dan die wy in Engeland eeten, werwaarts
men ze zend, wanneer ze nog groen zyn; het is waar, dat zy aldaar
vervolgens van kleur veranderen; maar zy komen aldaar nimmer tot
hunne waare rypheid. Men kan zig ligtelyk een denkbeeld maken van
de geur, die de bloemen van alle deeze oranje-boomen, waar van men
hier de fraaiste ruikers maakt, verspreiden. Op de Plantagie Egmond
vond ik ook eenige schoone limoenboomen; de vruchten waren groot, en
hadden een zeer dikke schil. 'Er waren ook nog zeer zoete limoenen,
maar die zeer klein, en naar myn oordeel zeer smakeloos zyn.

Na van de lekkere vruchten van den heer DE CACHELIEU gesproken
te hebben, moet ik zyne uitstekende Fransche wynen, en vooral zyn
Muscaat-wyn, niet vergeten. In weêrwil van soo veele uitgelezene
zaaken, bleef ik steeds zeer zwak, en zonder eetlust. Hoopende, dat
het te paard ryden my dienst zoude doen, besloot ik, om de gastvrye
wooning van deezen beminnelyken Franschman te verlaten, en verlof te
vragen, om eenigen tyd te Paramaribo te gaan doorbrengen.

Den Colonel FOURGEOUD den 9den op Cravassibo aangekomen zynde, om
aldaar zyne krygsverrigtingen te hervatten, schreef ik hem een brief,
om dit verlof te verkrygen, en zes maanden soldy, die my verschuldigd
waren, te vorderen. Hy antwoordde my den 12den en sloeg my het een
en ander verzoek af, maar in Zulk een onbeleefden styl, als ik van
hem niet verwagtte. Hy scheen aan mynen yver te twyffelen, en schoon
hy wel wist, dat ik ziek was, weigerde hy my myn geld, en de noodige
geneesmiddelen, om myne gezondheid te herstellen. Ik was daar over
zoo veröntwaardigd, dat ik hem een tweeden brief zond, waar in ik hem
verklaarde buiten staat te zyn, om iets te doen of te verzoeken, dat
met myne eer strydig was, waar van ik hem alle bewyzen geven zoude,
die hy eenigzints konde vorderen. Door zwakte geen dienst kunnende
doen, volgde ik mynen brief na verloop van twee dagen, en ik vertrok
met den heer DE CACHELIEU, in een overdekt vaartuig van agt riemen.

Ik stelde my voor, dat de Colonel by myne komst woedend tegen my zoude
zyn; dat hy my in arrest zoude doen gaan, en my eenige uitlegging
op myne brieven zoude afvorderen; maar hoe buitenspoorig hy zig ook
mogt aanstellen, ik vreesde hem niet, want na alle zyne pogingen om
my ongelukkig te maken, verlangde ik den dood boven andere wreedheden.

De heer DE CACHELIEU, ook vermoedende, dat de Bevelhebber tegen my
een groot geweld zoude maken, vergezelde my, toen ik by hem ging, doch
beiden waren wy bedrogen. De Colonel gaf ons zeer beleefdelyk de hand,
en vroeg ons beiden ten eeten, als of 'er tusschen hem en my niets
was voorgevallen, maar ik zag die gemaakte houding met verachting,
en weigerde zyne uitnoodiging, zoo als ook de Planter deed. Toen
ik hem verzogt had my de reden te verklaaren, die hem bewogen had,
om my myn verzoek af te wyzen, en my zulk een vreemden brief te
zenden, antwoordde hy my: ---- Dat dertig of Veertig Oucas-Negers,
die onze bondgenooten waren, hem bedrogen hadden, door niets te doen
van het geen zy beloofd hadden, terwyl zy in de bosschen waren, en
hy zelf zig op Paramaribo bevond; dat hy dienvolgende besloten had,
zyne krygsverrigtingen met dubbelen yver voort te zetten. Dit was de
reden, die hem bewogen had, niet alleen om my het verzogte verlof te
weigeren, maar om zelfs aan alle de zieke Officiers te gelasten, zig
oogenblikkelyk by hem te vervoegen, zonder 'er zelfs een enkele van uit
te zonderen tot bewaaring van de vaandels en de krygskas, welke hy aan
een Quartiermeester had toevertrouwd. De Colonel sprak de waarheid wel,
en hy had dezelve niet te kort gedaan, met 'er by te voegen, dat zyne
ingekankerde haat tegen eenige andere Officiers en my, hem aanzette,
om alles tot ons verderf aan te spannen. Ik moet niet vergeten te
verhaalen, dat hy omtrent deezen tyd de orde regelde, welke in het
doen der tochten moest gevolgd worden. Te vooren geschiedde alles
met verwarring, het geen by vervolg nog maar al te dikwils voorviel.

Byna twee maanden te Egmond hebbende doorgebragt, zonder my aldaar te
kunnen herstellen, en zonder verlof te verkrygen, om naar Paramaribo
te gaan, verkoos ik liever het bevel op de Hoop te hernemen. De heer
DE CACHELIEU vergezelde my derwaarts, en ik onthaalde hem aldaar zoo
goed my mogelyk was.

Ik vond op de Hoop mynen vriend HENEMAN, die toen Capitain was. Zoo wel
als verscheiden anderen van het krygsvolk, was hy aldaar ziek geworden,
en men had hem gelaten zonder geld, zonder Heelmeester, zonder
geneesmiddelen. Echter had de Stad Amsterdam verscheide vaten wyn,
ingelegde groenten, en andere versche voorraad gezonden; maar alles was
voor onze kwynende krygsbenden onzichtbaar, schoon dit zekerlyk het
oogmerk van deeze Stad niet was. Ik deed alhier vergeefsche moeite,
om ons aandeel in alle deeze mondbehoeften te verkrygen; noch geld,
noch geneesmiddelen, noch wyn, noch eenig zoort van ververschingen
wierden ons toegezonden. Dus hield onze kwyning aan, en wy verloren
onze kragten, in plaats van die wederom te krygen. Ik had echter de
minste reden van klagen, want ik wierd door JOANNA en myne dienstboden,
die, daags na myne aankomst op de Hoop, de Plantagie van den heer DE
CACHELIEU verlieten, bediend; en voorts ontfing ik, als naar gewoonte,
geschenken van alle kanten. De grootste onaangenaamheid, welke ik
toen ondervond, bestond daar in, dat ik de voeten vol insecten had,
chiques genaamd, het geen ik gedeeltelyk toeschreef aan het dragen
van schoenen en koussen, geduurende myn verblyf op Egmond. Ik heb
reeds gezegd, dat deeze insecten op Devil's-Harwar uittermaten talryk
waren, en ik zal deeze gelegenheid waarnemen, om dezelve op een meer
opzettelyke wyze te beschryven.

De chiques zyn kleine zandluizen, die tusschen vel en vleesch
doordringen, maar in 't algemeen onder de nagels van de voeten,
zonder dat men ze gevoelt. Zy zuigen aldaar het bloed, en worden
als een groote luis, en de jeukte, die zy dan veroorzaaken, is
allerönaangenaamst. Vervolgens komen zy te voorschyn, onder de
gedaante van een blaasje, het welk vol eiëren of neeten is, en indien
men het breekt, zoo veele jongen voortbrengt. Dezelve verspreiden
zig in het zieke deel, en veröorzaaken aldaar zweeren, die dikwils
zoo gevaarlyk zyn, dat ik een soldaat gekend heb, wien men met een
scheermes de voetzool moest afsnyden, om hem te geneezen. Men heeft
in dergelyke gevallen tot de afzetting dikwils toevlucht genomen;
en verscheiden lieden hebben zelfs het leven verloren, om dat zy
verzuimd hadden deezen vervloekten worm in tyds te doen verhuizen. Op
het oogenblik derhalven, dat men een zoort van brandende pyn gevoelt,
en eene ongewoone roodheid aan den voet bespeurt, is het tyd, om de
chique, die 'er de oorzaak van is, 'er uit te haalen. Dit doet men
met een naald, en de Negerinnen zyn 'er zeer bekwaam toe. Zy dragen
zorg, om geene onnoodige pyn te veröorzaaken, en om het insect,
noch deszelfs nest in de wonde niet te breeken. Op derzelver opening
leggen zy vervolgens asch van tabaks-bladen, en in korten tyd is men
geneezen. Op het oogenblik, dat ik 'er door besmet was, nam JOANNA eene
naald, en haalde uit myn linke voet, tot drie-en-twintig van deeze
insecten. Zy huisvesten allen onder de nagels, en men kan naargaan,
welk eene verschrikkelyke pyn ik uitstond. Deeze zelfde insecten
dragen by de Spanjaarden te Carthagena den naam van Niguas.

Den 21sten, ontfing ik een brief van den Bevelhebber, niet in antwoord
op dien, welken ik hem laatst gezonden had, maar, vermits hy zig in de
bosschen ging begeven, eenen last vervattende, om hem te Cravassibo,
alwaar toen het hoofd-quartier was, alle de mond- en krygsbehoeften,
alle de bylen, alle de kook-ketels toe te zenden, welke men op de Hoop
niet volstrekt noodig had. Ik deed ze hem des anderen daags toekomen:
maar de levensmiddelen waaren 'er in eene kleine hoeveelheid; want
een schuit, geladen vol met ossen- en varkens-vleesch, voor den post,
alwaar ik my bevond, had in de Rivier schipbreuk geleden.

Den 25sten, wierd de heer STEGER, die Heelmeester, welke my byna had
doen omkomen, zoo dat ik de gevolgen van zyne onkunde nog gevoelde,
van het Regiment weggezonden, als onbekwaam tot de uitoeffening van
zyn beroep. Schoon myne gezondheid op dit tydstip nog niet hersteld
was, doch ziende, dat verscheiden Officiers zig gereed maakten
om den Colonel te volgen, verzogt ik hem, om my zulks mede toe te
staan. Maar toen, den 26sten, zyn Adjudant, met een Heelmeester,
het krygsvolk, aan de Commewyne gelegerd leggende, onderzogt, vonden
zy beiden my buiten staat, om de vermoeienis van zulk eenen tocht
door te staan. Dit was waar; en den 29sten, weder ingestort zynde,
had ik het genoegen, om my als Bevelhebber aan de Rivier afgelost te
zien door den Majoor MEDLAR, die deezen zelfden dag tot dit einde op
de Hoop kwam. My was echter bevolen, om deezen post niet te verlaten,
schoon het verblyf van een maand te Paramaribo my een volkomen herstel
zoude hebben kunnen bezorgen, ik had dus niets meer te doen, dan myne
teekeningen voort te zetten, waar voor de evengemelde Officier my
eene vry aanzienlyke somme aanbood; maar ik wilde, zoo 't mogelyk was,
myne verzameling volledig maken. Wanneer ik 'er de krachten toe had,
wandelde ik rondom de Plantagie, met myn snaphaan op den schouder;
en den 3den September schoot ik, onder verscheide andere vogelen,
een zeer kleinen vogel, alhier Kibry-fowlo genaamd, om dat hy zig
altyd verscholen houdt. Deeze vogel, hebbende de grootte van een
lyster, is ten aanzien van deszelfs pluimaadje en gedaante gelyk aan
een quartel; maar zyne pooten zyn een weinig langer, en zyn bek is
uittermaten puntig. Zeldzaam ziet men hem vliegen; maar hy loopt zeer
schielyk in de weiden en Zand-woestynen, alwaar hy zig verschuilt,
zoo dra hy bemerkt, dat men op hem loert. De vogel, dien ik doodde,
was zeer vet, en toen hy gereed gemaakt was, vond ik hem zoo lekker,
als een leeuwrik in Europa.

Den 11den September verliet de Colonel FOURGEOUD Cravassibo, en
ging den vyand in de bosschen vervolgen; hy voerde met zig alle de
manschappen, in staat zynde om hem te volgen, welke hy by één kon
krygen, maar geen hooger getal beliepen, dan van honderd mannen. Vooraf
had hy het krygsvolk van den post van de Savane der Joden doen te
rug trekken, om dezelve op de verlaatene Plantagie Ornamibo, aan
het bovenste gedeelte van de Commewyne, te plaatsen, laatende dus de
Planters van de Rivier Surinamen aan hunne eigene verdediging over.

Den 19den van deeze maand, in den morgenstond, kwam een hoop van meer
dan twee honderd wilde varkens, alhier Pingos genoemd, in het bosch
verdwaald geraakt zynde, op de Hoop, en liep over de Plantagie. De
Negers vervolgden hen, en doodden 'er meer dan twintig van, door houwen
met snoeimessen en bylen. 'Er zyn drie zoorten van wilde varkens in
Guiana: de Pingos of Wary, waar van ik tans spreeke; de Cras-Pingos;
en de Mexicaansche varkens, genaamd Peccaris. De Pingos hebben ten
naasten by de grootte van onze kleine Engelsche varkens. Zy zyn zwart,
en hebben het lyf met zeer harde, maar niet zeer digt tegen elkander
staande borstels bedekt: zy verzamelen zig tot kudden, ten getaale
zomtyds van meer dan drie honderd, en bewoonen de dikste gedeelten
der bosschen. Zy loopen altyd op eene lyn, volgende de een den
ander van zeer naby. Wanneer de geen, die voorloopt, of de geleider,
gedood word, is de linie dadelyk gebroken, en de geheele kudde is
in wanörde; hierom beginnen de Indianen, zoo het hun mogelyk is,
altyd met den voorsten het eerst te treffen. Zoo dra hy is afgemaakt,
houden de anderen zig stil, elkander op eene domme wyze aankykende,
en laaten zig één voor één dood slaan, waar van ik getuige geweest
ben. Zy tasten geene menschen aan, en bieden hun geen wederstand,
zelfs wanneer ze gewond zyn, zoo als de wilde zwynen in Europa
doen, hoe zeer verscheiden Schryvers dit tegen de waarheid verhaald
hebben. Ik kan niet zeggen, of zy de honden aanpakken, want ik had
'er geen, toen ik hen ontmoette.--De Cras-Pingos zyn dik, en zyn tot
sterke verdediging gewapend. Hunne borstels zyn nog veel ruwer, dan
die van de eerstgemelde. De varkens van dit zoort zyn zeer gevaarlyk,
zoo door hunne kracht, als door hunne woestheid. Zy tasten menschen
en beesten aan, die hunnen, weg belemmeren willen, vooral wanneer ze
gewond zyn. Hunne manier van reizen is dezelfde, als die der andere
Pingos, en zy verzamelen zig ook tot talryke kudden; maar zy houden
zig voornamelyk in de binnenste gedeelten des Lands op. De varkens
van deeze beiderleije zoorten, wanneer zy in het bosch het minste
gerucht hooren, het welk hun de aannadering van eenig gevaar te kennen
geeft, staan eensklaps stil, vormen zig tot een naauw ingesloten hoop,
knarssen met de tanden, en maken zig dus tot hunne verdediging tegen
den vyand gereed. Ik geloof niet, dat ze oorsprongelyke bewooners van
Guiana zyn, maar uit Africa en Europa afkomstig. De Indianen eeten
hun vleesch met graagte; de blanken houden 'er veel van, en ik vond
het hard, droog en smakeloos.--De Peccaris, of Mexicaansche varkens,
worden gehouden voor de eenigen, die uit Guiana oorsprongelyk zyn,
en zy mengen zig niet onder de andere tamme of wilde varkens. Het dier
van dit laatste zoort is byzonder merkwaardig door een beurs of zak op
den rug, die men gewoonlyk voor zyn navel neemt, en die byna een duim
diep zynde, een stinkend vocht in zig vervat, waar van echter zommige
lieden de reuk by die van muscus vergelyken, maar die zoo onaangenaam
is, dat de Indianen, op het oogenblik, dat het dier gedood is, zorge
dragen, om 'er het vleesch rondsom uit te snyden, ten einde voor te
komen, dat het verdere 'er niet door bedorven worde; het geen anders
schielyk plaats zoude hebben, en wel zoo sterk, dat het onëetbaar
worden zoude. De Peccaris is by de drie voeten lang: hy heeft geen
staart zyne leden zyn wel gemaakt; hy kan zig weinig verdedigen. Zyne
borstels, van eene geelachtig gryze kleur, gelyken zeer veel naar de
stekels van den Engelschen egel. Zy zyn zeer lang op den rug, maar
zeer kort en zeer zeldzaam aan den buik en in de zyden. Dit dier heeft
op elken schouder een vlak van een helderer kleur, dan het overige
van zyn lichaam, loopende onder den hals in één, en veel gelykheid
hebbende met den halsband van een paard. De varkens van dit zoort zyn
op de lange en moerassige landen minder bekend, dan binnen in het Land,
alwaar zy in de Savanen en op de bergen leven. Zy worden gemakkelyk tam
gemaakt, en dan zyn zy mak en stil, maar zoo dom niet, als de Graaf DE
BUFFON voorwendt. Deeze natuurkenner zegt, dat zy niemand herkennen,
en geene verkleefdheid hebben aan de geenen, die hun voedzel geven;
echter had de Majoor MEDLAR 'er een op de Hoop, die hem als een hond
volgde, en zigtbaar genoegen schepte, door zynen meester gestreeld
te worden. Ik moest ook opmerken, dat wanneer men ze tergt, zy zeer
gevaarlyk en kwaadaartig zyn. De Peccaris loopen met groote troepen,
even als de andere zoorten; hunne wyfjes werpen verscheiden jongen
te gelyk; en hun geknor is zeer onäangenaam en sterk.

Des morgens van den 29sten, hoorden wy op nieuw het geluid van
verscheiden snaphaan-schoten naar den kant van de Cottica. Het kwam
van de Plantagie Marseille alwaar de slaven, vol dapperheid en trouw,
de muitelingen voor de tweede maal verjaagd hadden.

Den 8sten der volgende maand, ontfingen wy de tyding, dat de Colonel
FOURGEOUD, na de velden van den vyand, met welken hy van verre
gesproken had, ontdekt en verwoest te hebben; na het overschot
van den ongelukkigen SCHMIDT, die, zoo als ik gezegd heb, door de
muitelingen gedood was, gevonden te hebben, met zyn krygsvolk te
Maagdenberg was te rug gekomen, en dat hy aldaar tot den 11den dier
maand verblyven zoude. Hy ging vervolgens wederom in de bosschen, maar
vooraf droeg hy zorg, om zyne zieken naar de Hoop te doen brengen:
hy zond ook derwaarts, om arrest te houden, en vervolgens gevonnisd
te worden, een jong Officier, die aan niets anders schuldig stond,
dan dat hy, zoo goed niet als hy zelve, de vermoeienis had kunnen
doorsstaan. Deeze jongeling had last gehad, om twee dagen en twee
nachten lang te waken; eindelyk niet in staat zynde om wakker te
blyven, viel hy onder de wapenen in slaap, des te ligter, om dat hy
op den grond zat. De luchtstreek van Guiana is in de daad zoodanig,
dat zy in staat is de natuur gedwee te maken.

De Colonel schreef de voortduuring zyner gezondheid grootendeels toe
aan zeker alleronäangenaamst geneesmiddel, het welk hy zyn drank
noemde, en zeer heet en met koppen vol inzwolg: het bestond uit
kina en room van wynsteen, by elkander gekookt; zyn gestel was 'er
zoodanig aan gewend, dat hy het zelve niet ontbeeren konde. Echter
had hy geene navolgers, elk was beducht, dat, wanneer de werking van
dit geneesmiddel ophield, het geen eindelyk gebeuren moest, alle
andere geneesmiddelen, op het oogenblik, dat men ze meest noodig
had, werkeloos zyn zouden. Wat my betrof, ik bleef uitermaten zwak,
en wanhoopte zelfs aan myn herstel. De neerslagtigheid, waar toe de
kommerlyke staat van JOANNA my deed vervallen, veroorzaakte zulks
niet weinig. Myne ongerustheid verminderde ten deezen opzigte niet,
toen by een bezoek, het welk de heer en mevrouw LOLKENS my op de Hoop
gaven, de eerstgemelde my zeide, dat de Plantagie Fauconberg andermaal
stond verkogt te worden, en dat de nieuwe eigenaar was de heer LUDEN,
te Amsterdam, tot wien hy geene de minste betrekking had; hy voegde
'er tevens by, dat het gerucht liep, dat JOANNA en ik beiden vergeven
waren. Het verdriet, het welk zyne eerste tyding in my verwekte,
wierd echter verzacht door het verlangen, het geen mevrouw LOLKENS my
deed blyken, om myne gezellin dadelyk naar Paramaribo mede te nemen,
ten einde haar aldaar in haar eigen huis te doen oppassen, tot dat
zy volkomen hersteld zoude zyn. Ik betuigde haar alle mogelyke
dankbaarheid, en de arme JOANNA stortte traanen van vreugde. Zy
vertrokken alle drie den zelfden dag, en ik bragt hen tot Killestein
Nova, alwaar wy het middagmaal hielden; waar na ik, na het nemen van
een teder afscheid, hen verliet.

By myne te rug komst op de Hoop, had ik moeite om myne verontwaardiging
binnen de paalen van omzigtigheid te houden, wanneer ik my de zorg,
die ik voor myn eigen bloed droeg, door myne medgezellen hoorde
verwyten. "Doet als wy, STEDMAN, zeiden zy, en vreest niets. Indien
onze kinderen slaven zyn, men draagt ten minsten zorge voor hun; en
sterven zy, dan is 't over. Laat alle uwe zuchten in uwen boezem, en
uw geld in uw zak te rug keeren, gy zult 'er u beter by bevinden". Ik
geef hunne eigene uitdrukkingen op, om te doen gevoelen, hoe zeer
het my moet hebben aangedaan, zulke troostredenen te ontfangen.

Des anderen daags, met het aankomen van den dag ontwakende, was het
eerste voorwerp, het welk my voor het oog kwam, een slang van zes
voeten lang, die lynrecht boven myn hoofd hing, op den afstand van
minder dan een voet, en met zyn bek naar beneden; hy had zyn staart om
een balk van het dak geslingerd. Zyne oogen glinsterden als starren,
en hy weemelde met zyn gespleeten tong in den bek. Ik was zoodanig
verschrikt, dat ik moeite had, om hem te ontwyken, het geen ik egter
deed, door my uit myn hangmat te werpen. Ik hoorde hem vervolgens
gerucht maken in het drooge stroo, waar mede myn dak gedekt was; de
Negers vervolgden hem aldaar, om hem te dooden, maar hy ontsnapte hun;
dus kan ik niet zeggen, tot welk zoort hy behoorde. My toen alleen
bevindende, en voor zulke bezoeken in het vervolg beducht zynde,
sloot ik myn huis toe, en ging met myne vrienden, den Majoor HENEMAN
en den heer MACDONALD, te zamen woonen.

Myne koffers naarziende, bevond ik, dat de mieren daar aan veel schade
gedaan hadden. Zy zyn in Guiana van verschillende zoorten, en zoo
talryk, dat ze my in één nacht een paar catoene koussen, die geheel
nieuw waren, vernielden. De mieren, die veel op de Plantagiën gevonden
worden, zyn zeer klein, maar zeer onaangenaam. Om de suikerbrooden
te beveiligen, moet men die met een spyker tegen het beschot hangen,
en zorge dragen, dat men rondom veel kryt smeert, om dat dit afvalt,
en hen op het oogenblik, dat zy 'er over willen gaan, mede neemt. Ik
verbeeldde my, dat, wanneer ik myne suikerbrooden op een steen zette,
die in eene tobbe rondom in 't water stond, ik dezelve tegen deeze
geduchte vyanden zoude veilig stellen; maar ik bedroog my; de voorhoede
trok, tot myne groote verwondering, over 't water; en zeer weinigen
verdronken. Het waare middel om zig van deeze insecten te ontlasten,
bestaat daar in, dat men hen aan eene brandende zon bloot stelt; zy
kunnen die niet verdragen, en vluchten na verloop van eenige minuuten
weg. Het geen verscheiden Schryvers, waar onder zig Dr. BANCROFT,
en zelfs Koning SALOMON bevinden, van den zoogenaamden voorraad,
dien de mieren voor den winter vergaderen, hebben opgegeven, word
door nieuwe waarneemingen wedersproken. Het is wel waar, dat 'er in
Surinamen geen winter is; maar overal, waar dit jaargetyde bekend
is, worden de mieren door eenen gevoel benemenden slaap verdoofd,
geduurende welken zy niets noodig hebben.

Myn vriend, de Capitain VAN COEVERDEN, die toen in de bosschen was,
ondervond eene onaangenaamheid van eenen anderen aart. Neger slaven
openden zyne koffers te Paramaribo; zy ontstalen hem zyne beste
goederen, en twintig guinies.

Den 6den, verdronk een zee-soldaat zig zelf in den aanval van een
heete koorts, eene ziekte, die in Guiana zeer gemeen is. Byna te
gelyker tyd wierd een soldaat van 's Compagnies krygsvolk op last
van eenen hoogen krygsraad dood geschoten.

Aan den heer SEIFKE geschreven hebbende, om te weten, of het niet in de
magt van Gouverneur en Raaden stond, om het kind van een vry man vry
te maken, mits aan den eigenaar de somme betaalende, die zy in hunne
wysheid gepast zouden oordeelen; hy antwoordde my, dat geene somme
hoe genaamd een slaaf konde vry koopen, wie ook zyn vader wezen mogt,
zonder de toestemming van den meester, naardien, volgens de wetten,
die uit eene moeder in slavernye zynde geboren word, even zeer slaaf
is, als of hy in Africa geboren, en van de kusten van Guinée herwaarts
overgebracht was. Deeze uitlegging maakte myne ellende volkomen. Korten
tyd na het ontfangen van dit antwoord, wierd ik op zekere Plantagie,
Knoppemonbo genaamd, aan de Cassivinica-Kreek, en welks eigenaar,
de heer DE GRAAF, alles deed, wat hy konde, om my te verzetten,
ter maaltyd genoodigd. Eindelyk my ter zyden af, op een kleine brug,
die naar een oranjen-bosch leide, ziende zitten, in eene houding, die
myne bittere droefheid aanduidde, kwam hy by my, vatte my by de hand,
en zeide my het volgende, het welk ik met de grootste verwondering
aanhoorde.

"De heer LOLKENS heeft my bericht, myn heer, van de oorzaak uwer
billyke smarte, maar de Hemel laat nimmer eene goede daad onbeloond. Ik
heb het genoegen u tans kennis te geven,dat de heer LUDEN my tot
Bestuurder zyner Plantagie verkozen heeft, en dat ik van dien dag af
aan alle myne pogingen zal aanwenden, om u by hem van nut te zyn,
als mede aan de achtenswaardige JOANNA, die, door haar beminnelyk
caracter, zig de achting van allen, die haar kennen, verworven heeft,
terwyl uw loffelyk gedrag ten haaren opzigte u de achting der geheele
Volkplanting heeft doen verdienen."

Een Engel, uit den hemel nederdaalende, konde my geen blyder boodschap
brengen: een misdadiger, die ter dood verwezen is, ontfangt de aan
hem geschonkene genade met geen meerder vreugde! Ik gevoelde mynen
boezem van een zwaaren last ontheven; en na den heer DE GRAAF zyne
belofte hebben doen herhaalen, vond ik, dat ik my in den kelk van 't
geluk nog konde dronken drinken. Kon na dit gesprek, wierd ik door
alle de lieden van het gezelschap omringd, aan wien deeze waardige
man zyne edelmoedige oogmerken mededeelde. Zy wenschten my met myne
lofwaardige gevoelens, en met de beminnelyke gezellinne, waar aan
ik my verbonden had, geluk: zy scheenen in het genoegen, het welk
ik ondervond, deel te nemen; en de geheele dag wierd in festynen
en vermaken doorgebragt. Des avonds keerde ik naar de Hoop te rug,
veel beter te vreden, dan toen ik deezen post verlaten had. Des
anderen daags wierd het zelfde gezelschap aldaar door den Majoor
MEDLAR ontfangen; en wy hielden met onze bezoeken aan tot den 13den,
wanneer wy andermaal gezamentlyk naar Knoppemonbo gingen.

De heer DE GRAAF, nieuwe slaven gekogt hebbende, gaf aan alle de
Negers van zyne Plantagie een festyn, en ik had dus gelegenheid,
om de hun eigenäartige vermakelykheden te zien; maar ik bewaare
derzelver mededeling tot een ander tydstip. Tans zal ik alleenlyk
eene beschryving geven van den dans van Loango, zoo als die door
de Negers van dit gedeelte van Africa, en door geene anderen word
uitgeöeffend. Dezelve bestaat in zulke aangevuurde en wulpsche
houdingen en gebaarden, dat men de meest verhitte verbeelding en
de bestendige gewoonte noodig heeft, om dien uittevoeren. Deeze
dans, die met trommelslagen vergezeld gaat, en geduurende welken
de dansers met hunne handen de maat slaan, kan als een zoort van
pantomime beschouwd worden, die in verscheiden bedryven verdeeld is,
en eenige uuren aanhoudt. Maar het merkwaardigst is, dat, zoo lang
dit zoort van vertooning duurt, de dansers en danseressen, verre van
vermoeid te schynen, zig meer en meer aanvuuren en verhitten, tot dat
zy eindelyk door en door bezweet, en hunne aangezette bewegingen tot
die hoogte gestegen zyn, dat, de natuur bezwykende, zy op het punt zyn,
om in stuiptrekkingen te vervallen.

Hoe onbetamelyk deeze oeffening ook is, de Europeesche en Creoolsche
vrouwen zyn by het gezicht daar van, even als van alle andere vermaaken
tegenwoordig. Zy verzamelen zig onbeschroomd benevens de manspersoonen,
rondom de dansers, om, zoo zy zeggen, eens hartig te lagchen. Zulke
vertooningen zouden het gezicht van eene Engelsche vrouw geheel
doen bloozen.

Deeze waarneeming, dat de gewoonte in zekere Landen zaaken voor
geoorloofd houd, die men elders verwerpen zoude, word meer of
min bewaarheid, naar maate men verschillende luchtstreeken bezogt
heeft. Een Officier, in dienst der Indische Compagnie, heeft onlangs
eene beschryving uitgegeven van de verschillende houdingen, gebaarden,
gezichten, zuchtingen, uitdrukkingen van vermaak, vrees, hoop, en
elke trap van hartstocht, die de danseressen in de Oost-Indiën doen
blyken; maar wat deeze jonge dogters ook doen mogen, om de verbeelding
der toekykers aan te vuuren, men weet, dat de heidensche vrouwen de
kuischte in de geheele weereld zyn.

Den 14den keerde ik naar de Hoop te rug, alwaar ik vernam, dat
het dak van myn huis door een stormwind was weggenomen. Dewyl ik
niet meer voorneemens was het zelve te bewoonen, liet ik het om ver
vallen. Intusschen had ik aldaar de gelukkigste dagen van myn leven
gesleeten.

Den 26sten, trok de Colonel FOURGEOUD op nieuw naar de Wana-Kreek;
maar dewyl hy van den post van de Savane der Jooden het krygsvolk
had weggenomen, maakten de muitelingen daar van gebruik, niet alleen
door eene Plantagie aan de Rivier Surinamen te plonderen, maar zelfs
verscheide Plantagiën, aan de Cassivinica-Kreek, te verbranden. Eene
bezending van 's Compagnies krygsvolk, die by toeval zig aan deeze
Rivier bevond, vervolgde hen, maar zonder eenig voordeel. Twee
soldaaten wierden gedood, en verscheide anderen, waar onder hun
Bevelhebber NEYLE was, wierden gekwetst. De Majoor zond het krygsvolk
af, het welk onlangs op Ornamibo geplaatst was, ten einde den vyand te
vervolgen: het zelve doorkruistte het bosch eene geheele week lang,
en kwam te rug, zonder iemand ontmoet te hebben. Deeze meenigvuldige
gebeurtenissen doen zien, hoe moeielyk het voor Europeesche krygsbenden
is, om in de bosschen van Noord-America te gaan oorlogen.

Den 30sten van deeze maand, zynde St. ANDREAS dag, liet ik een geheel
schaap braden, waar op ik alle de Officiers, die zig op de Hoop
bevonden, onthaalde. Ik gaf daar by twee kruiken goede Jamaicasche
Rhum, waar van wy Punch maakten, welke wy op de gezondheid van onze
vrienden van het oude vaste Land uitdronken. Ik herhaalde dit festyn
den 4den December, na het ontfangen der tyding, dat myne JOANNA van
een frisschen en schoonen zoon bevallen was. Den zelfden dag schreef
ik aan den heer LUDEN te Amsterdam, om de vryheid voor moeder en
kind te bekomen, en ik deed dit in dezelfde uitdrukkingen, als aan
zynen voorzaat den heer PASSELAIGE; alleenlyk verzogt ik hem met
meerder aandrang, om zyn antwoord te verhaasten, om dat ik niet wist,
hoe lang onze tocht nog duuren zoude. Myn nieuwe vriend, de heer
DE GRAAF, ondersteunde my, zoo als de heer LOLKENS gedaan had. Dit
alles afgeloopen zynde, gaf ik aan de zieken een douzyn flessen goeden
Champagne-wyn, die de eerstgemelde van deeze twee heeren my gezonden
had, en die zedert het jaar 1726. in zyne kelder geweest waren.

Des morgens van den 10den, met myn snaphaan op den schouder rondom
de Plantagie wandelende, zag ik, dat alle de slaven, uit hoofde der
mishandelingen van den Opzichter, aan 't muiten waaren. Het krygsvolk,
by geluk van het verschil kennis genomen hebbende, deed het zelve
tot algemeen genoegen eindigen. Deeze veelvuldige onlusten, waar van
ik verscheiden malen melding gemaakt heb, gaven klaarlyk het oogmerk
der Negers te kennen, om tot eenen openbaaren opstand over te slaan;
en zy zouden zulks voorzeker te meermalen beproefd hebben, zoo zy niet
wederhouden waren geworden door de vrees, welke de tegenwoordigheid
van het krygsvolk hun inboezemde. Dien zelfden morgen bragt ik een
paar vogels van twee verschillende zoorten mede. De eerste word
genoemd Toreman; de andere is een zoort van poelsnip. De Toreman is
een vogel van eene zeer heldere zwarte kleur, hebbende gryze pooten,
en een zeer krommen bek: hy heeft de grootte van een hoen; en is zeer
goed om te eeten. Hy gaat op de hoogste takken der boomen zitten,
en men ontdekt hem gemakkelyk door een zoort van zang, het welk hy by
de aankomst van elk mensch in het bosch duidelyk herhaalt. Van daar
heeft hy den naam van Toreman, het welk in de taal der Surinaamsche
Negers een snapper of spion beteekent: de muitelingen dragen hem om
die reden eenen verschrikkelyken haat toe.

De poelsnip in de Savanen is een weinig minder groot dan een korhaan:
deszelfs pluimaadje is van eene fraaie gryze zilver-kleur, en zyne
gedaante ten naasten hy van de Europeesche poelsnippen. Men vindt
deezen vogel voornamelyk in de verdronkene Savanen; hy is vet, en
van een uitmuntenden smaak.

Den 11den, wierd de Plantagie Reetwyk, aan de Peréca, door de
muitelingen aangetast; maar het krygsvolk noodzaakte hen de wyk
te nemen.

Den Colonel FOURGEOUD toen te Maagdenberg te rug gekomen zynde, en
my, na eene ziekte van zeven maanden, volmaakt hersteld bevindende,
waagde ik het, om hem op nieuw schriftelyk voor te stellen, om met
hem in de bosschen te trekken, of my toetestaan van eenigen tyd te
Paramaribo door te brengen; maar hy weigerde my het een en ander
verzoek. Ziende, dat het my niet mogelyk was mynen post te verlaten,
deed ik derhalven aan myne geliefde JOANNA by een brief verstaan,
dat ik my beter bevond. Ik kwam vervolgens met myn brief aan den
oever der Rivier, om aldaar een vaartuig te vinden; en tegen den
middag bespeurde ik het open vaartuig van Fauconberg, het welk den
Opzichter naar Paramaribo bragt: by ongeluk bekleedde hy dien post
slechts zedert kort, en my niet kennende, wilde hy niet naar den
oever komen, om myn brief aan te nemen. Echter ziende, dat de Negers
met hunne riemen stil lagen, stak ik den brief tusschen myne tanden,
en sprong in 't water, om naar het vaartuig toe te zwemmen, niet
twyffelende, of men zoude my wel weder aan land brengen. Ik volgde dus
den stroom, geheel gekleed, en naderde eindelyk tot op den afstand
van twee riemen van het vaartuig: toen nam ik myn brief in de hand,
en denzelven in de hoogte houdende, riep ik: "Wie zyt gy, die een
stuk papier weigerdt aan te nemen?" Men antwoordde my in 't Fransch:
"Ik ben JEAN BEARNY, een boer uit Gasconje, om u te dienen". Het
vaartuig ging, na deeze weinige woorden, oogenblikkelyk voort, en ik
zag my buiten staat, om het zelve in te haalen, of weder aan land te
komen. In zulk eene benaauwdheid stond my niets anders, dan den dood
te wagten; want het was onmogelyk, om tegen den stroom op te zwemmen,
vooral, daar myne kleederen my in den weg waren: ik beproefde het
egter, maar ging twee keeren naar den grond. Ik zoude aldaar buiten
twyffel hebben moeten blyven, indien ik eindelyk niet eenig paalwerk
gevat had, het welk in de Rivier gestoken was om visch te vangen,
en my daar aan stevig had vast gehouden. In deeze gesteldheid riep
een Hollandsch Timmerman, die my boven van een Suikermolen zag,
uit al zyn kragt, dat de Engelsche Capitain zig wilde verdrinken. Op
deeze woorden sprong een dozyn sterke Negers in de Rivier, en wel dra,
onder het oog van mynen vriend, den Major MEDLAR, die vry genegen was,
om het bericht van den Hollander te gelooven, grepen zy my, en namen
my op hunne schouders, om my aan wal te brengen. De woede over de
onbetamelyke bejegening, die my wedervaren was, de pyn, het gevaar,
en de schande zelfs, vervoerden my dermaten, en maakten zulk eenen
sterken indruk op mynen geest, dat ik oogenblikkelyk het gebruik der
reden verloor, en de misdaad, waar van ik beschuldigd wierd, byna
ter uitvoer bragt; want door de slaven over eene kleine brug gedragen
wordende, nam ik een sprong, en wierp my van boven neder in de Rivier;
ik wierd dadelyk door de Negers weder opgevischt; en de verdenking, dat
ik een zelfsmoord in den zin had, wierd bevestigd. Dienvolgende bragt
men my in myne hangmat, waar by den geheelen nacht twee schildwachten
geplaatst wierden. Myne vrienden omringden my, en stortten traanen;
maar een weinig warmen wyn genomen hebbende, viel ik in eenen diepen
slaap tot des anderen daags morgens. By myn ontwaken een zeer bedaard
voorkomen hebbende, vonden myne redenen, tot myn groot genoegen,
eindelyk ingang, en myne medgezellen lieten alle vrees ten mynen
opzigte vaaren. Aan zulk een gevaar stelde my het onbeschaamd gedrag
van deezen onmenschelyken Franschman bloot, die zig zelfs naderhand
door trekken van eene voorbeeldelooze wreedheid befaamd maakte.

Daags na dit voorval, zond ik myn brief met één van myne Negers,
die zig in een kleine kano naar Paramaribo begaf. Tegen den middag
een vaartuig met syroop van suiker, waar op zig in de brandende zon
een Engelsch matroos en twee Negers bevonden, voor de Hoop ten anker
ziende liggen, deed ik den eerstgemelden aan land komen, al waar
ik hem op een schotel spek met eieren, en een bool punch onthaalde;
het geen hem zeer verwonderde, want hy maakte geene rekening op zulk
een goeden maaltyd, en nog minder, om één zyner landgenooten op deeze
plaats te vinden: zyn naam was MACDONALD, en men zal by vervolg zien,
welke zyne dankbaarheid was.

Het evengemelde vaartuig was een groote schuit met twee riemen,
welke de syroop van suiker (melasse) op de Plantagiën gaat haalen,
en aan boord der Americaansche schepen brengt; en deeze voeren ze
naar de Eilanden, om 'er rhum van te maken. Men betaalt ze aan de
Hollanders tegen drie guinies het vat.

Den 16den, kwam 'er een ander Officier aan, die door den Colonel was in
arrest gezet. De naam van den eersten was GYLGUIN, en van den tweeden
NEYS: de misdaad van den laatsten was een twist, die hy met een vryen
Neger, GOASARY genaamd, over het schikken van plantains had. Deeze twee
jongelingen wierden vervolgens naar Europa gezonden op last van den
Colonel, die vast stelde, dat zy door een hoogen krygsraad veroordeeld
zouden worden: maar, na een kort rechtsgeding, wierden zy met eere
vry gesproken, tot algemeen genoegen der geheele krygsbende. In de
daad, zoo verregaande was de gestrengheid van den Colonel, dat hy de
minste toegevenheid niet had voor de zwakheden der jeugd.--Dewyl ik
zoo even van Plantains sprak, zal ik deeze gelegenheid waarnemen,
om deeze vrucht, en den boom, die ze voortbrengt, te beschryven;
het geen ik misschien reeds had behooren gedaan te hebben.

De Plantain-boom is veel eer een plant, dan een boom, want hy heeft
noch schors noch hout, dezelve bestaat in een stamen, of helmstyl,
rondom door bolachtige, vezelachtige groene vliezen omgeven, die even
als de uijen op elkander zitten, tot tien en meer duimen middellyns:
deeze omwindzels of schelpswyze schorssen klimmen beurtelings tot op
omtrent veertien voeten afstand van den grond, en vormen zig niet tot
takken, maar tot bladeren, ten getale van dertien of veertien, die zig
als een zonnescherm uitspreiden, en waar van elk in staat is iemand van
de grootste gestalte te overdekken: zy zyn van een helder zeegroene
kleur, tot dat zy verwelken en afvallen, om voor nieuwe plaats te
maken. Uit het midden van deeze verëenigde bladeren, spruit een zwaare
stam van by de drie voeten lang, welken de zwaarte eener bloem-kelk
van eene purper kleur naar den grond doet overhellen. Boven aan deezen
stam groeien de vruchten, Plantains genaamd, welke de gedaante van een
komkommer hebben; zy bedragen een getal van meer dan honderd, en deeze
geheele tros noemt men doorgaans een rey of reeks. Elke boom of plant
draagt slechts één van deeze reijen te gelyk: wanneer die afgesneden
is, komen 'er zeer schielyk jonge uitspruitzels in de plaats, die uit
hunne bolachtige wortels voortkomen, en in den tyd van tien maanden
dezelfde bewerking kunnen ondergaan. De Plantain-boom vordert een
voedenden grond, zonder welken de vrucht niet goed voortkweekt,
en nooit haare waare hoogte van rypheid bereikt. Deeze vrucht,
ontdaan van derzelver bekleedzelen, wanneer ze nog groen is, bevat
eene meelachtige zelfstandigheid van eene ligt geele kleur, die,
het zy gekookt, het zy gebakken, in plaats van brood dient, gelyk
ik reeds gezegd heb: zy is zeer gezond, en van een zeer aangenaamen
smaak. Wanneer de schil geel word, is de binnenste zelfstandigheid
zoet, en men kan ze raauw eeten, want zy heeft ten naasten by de smaak
van een rype peer; maar tot die hoogte gekomen zynde, bedient men zig
'er alleenlyk van op het nagerecht.

De Bananen-boom is een zoort van plant van dien aart; hy verschilt
alleenlyk van den Plantain-boom daar in, dat zyne vrucht meer eirond,
en minder groot is, en dat men dezelve nooit eet, dan wanneer ze geel
en volkomen ryp is. De eerste is van meerder nut; maar de tweede, die
een reuk van muscus heeft, is lekkerder: de eene is in Surinamen bekend
onder den naam van banana, de andere onder dien van bacouba. [26]

Den 18den, van mynen vriend, den Majoor MEDLAR, verlof verkregen
hebbende, om een keer naar Paramaribo te doen, begaf ik my derwaarts
in een vaartuig; ik kwam aldaar aan op het tydstip, dat men myn zoon
met Madéra wyn en water waschte, volgens de gewoonte des Lands. JOANNA
was volmaakt hersteld, en ik bood haar een gouden gedenkpenning aan,
welken myn vader op myn geboorte-dag aan myne moeder geschonken had. Ik
bedankte ook mevrouw LOLKENS voor alle haare goedheden, en ik vertrok
weder dadelyk naar de Hoop, alwaar ik den 22sten te rug kwam.

De arme Neger, dien ik met de bezorging van mynen brief belast had,
was minder gelukkig geweest, dan ik: de kragt van den stroom had
zyne kano in het midden der Rivier Surinamen doen omslaan: hy konde
niet zwemmen, maar had de kragt en behendigheid, om zig op de kano,
die onöphoudelyk weder trachte om te keeren, recht op te houden,
en door dit middel gelukte het hem om altyd het hoofd boven water
te houden, terwyl de zwaarte van zyn lichaam dit vaartuig eindelyk
belette te wankelen. Eene sloep van een oorlogschip verlostte hem
gelukkig uit deeze gevaarlyke en lastige gesteldheid; maar zy, die op
het schip waren, namen de kano voor hunne moeite, en zetten den man te
Paramaribo aan land. Geduurende al den tyd, dat hy in 't water geweest
was, had hy den brief tusschen zyne tanden gehouden, en denzelven met
allen spoed willende bezorgen, deed hy dadelyk zyn best, om zulks te
verrigten, maar vergistte zig in het huis: men zag hem in 't huis,
alwaar hy binnen trad, voor een dief aan, want hy weigerde aanhoudend
den medegebragten brief over te geven, en men stond gereed, om hem
vier honderd geesselslagen te doen toetellen,wanneer gelukkiglyk
een Engelsch Koopman, één van myne vrienden, GORDON genaamd, en
die den Neger kende, hem uit deeze ongelegenheid redde. Dus wilde
deeze arme jongen, die byna in de Rivier verdronken was, liever
onder de geesselslagen sterven, dan de geheimen van zynen meester
ontdekken.--Waar zyn de Europeanen, met zulk een moed en trouw begaafd!

Hier boven van eene manier van visschen door middel van paalwerk
melding gemaakt hebbende, zal men misschien verlangen deeze manier,
die my dikwils eene zeer goede maaltyd verschafte, te kennen. Men
omzet eenvoudig een vierkant vak in de Rivier, met goed paalwerk van
Latanusboomen hout, die met koorden van heestergewassen vast zyn aan
één gebonden. In het midden is eene breede opening of deur, welke men
by den vloed open, en by de ebbe gesloten houdt, om voor te komen, dat
de visch niet ontsnappe. Door dit middel vangen de Negers en Indianen
dikwils eene groote meenigte visch. Onder die geenen, welken men de
laatste keer vong, waren de logolago, en de matouary. De eerste is
een zoort van zeer dikke paling, en twee voeten lang: zyne huid heeft
eene bleekblauwe kleur op zyde en op den rug, maar witachtig onder den
buik. Deeze paling is zeer vet, en van een goeden smaak. De matouary
is klein en zonder schubben. Het is in Surinamen zeer merkwaardig,
dat, zoo dra zy buiten 't water zyn, de meeste visschen een geknor
maken, naar dat van een bigge gelykende.

Den 23sten, op de Plantagie Knoppemonbo ten eeten zynde, zag ik twee
vogelen, die al myn aandacht tot zig trokken. Een derzelve verdiende
dit vooral, door het zonderling maakzel van zyn nest. Men noemt hem
in dit Land Lipybanana, om dat hy zig voornamelyk, zoo men zegt, met
rype bananen voedt. Ik weet niet of hy de spotvogel van Dr. BANCROFT
is, maar hy koomt zeer naby aan deszelfs beschryving.

Eenige vogels van dit zoort hadden zig op een grooten boom aan
den waterkant genesteld: de Negers verzekerden my, dat zy zig op
die plaats zedert verscheiden jaaren rustig by één verzamelden. Zy
maakten eindelyk aldaar een getal van meer dan twee honderd uit. De
gedaante deezer vogelen is ten naasten by die van een Engelsche
lyster. De mannetjes hebben vederen op het lyf van eene zeer heldere
zwarte kleur, zynde hun staart en een gedeelte der vlerken van
eene karmozyn kleur; de wyfjes hebben ook het lyf zwart, maar het
overige van eene zeer fraaije geele kleur. Hun zang was in de daad
uit eene groote verscheidenheid van zangnooten zaamgesteld; maar hy
had geene zoetluidenheid, en bootste geenen anderen wildzang naar,
zoo als men gemeenlyk voorwendt, dat de spotvogel doet, dien ik voor
't overige in Surinamen niet heb hooren noemen. Deeze vogels hadden,
ten getale van meer dan zestig, hunne nesten op het einde van de
takken der boomen geplaatst, alwaar zy door den wind heen en weder
slingerden. Deeze nesten, ten aanzien van derzelver gedaante naar
een zoort van beursen gelykende, zyn in de laagte zeer rond; maar
eindigen in de hoogte puntsgewyze. Zy zyn van een weinig hooy gemaakt;
en in 't midden ziet men een gaatje, waar door de vogels uit en in
vliegen. Hunne eieren leggen zy op den grond, die zeer breed is,
en het boven-einde, spitswyze gemaakt, beveiligt deeze vogelnesten
tegen roof en slegt weder: maar van nog meerder gewicht is het, dat,
uit hoofde van hunne ligging, de aapen, die in dit Land zoo talryk
zyn, hun geen nadeel kunnen toebrengen, om dat deeze takken, waar aan
hunne nesten vast zyn, schoon sterk genoeg om dezelve, en het geen
'er in is, te dragen, te zwak zyn voor vyanden van eene vry meerdere
zwaarte; en tot meerder zekerheid waaren die geene, welke ik gezien
heb, boven het water geplaatst.

De andere vogel, dien ik in myn te rug komen doodde, was
de Surinaamsche valk, die, ten aanzien van grootte en gedaante,
naar dien in Engeland gelykt. Deszelfs pluimaadje is van een helder
bruine kleur, en aan de borst en staart met verschillende roode,
zwarte, en geele vlakken geteekend. Hy had een gespleeten tong,
de oogen uittermaaten schitterend, de pooten van een citroen-kleur,
en de klauwen met zeer lange en zeer puntige nagels gewapend. Deeze
vogel doet veel schade op de Plantagiën, en vooral onder het gevogelte.

Het word tyd, dat ik tot de krygs-verrigtingen van onzen Bevelhebber te
rug keere, die eenige dagen op Maagdenberg gebleven zynde, op Kersdag
met het zwak overschot van zyne krygsbenden optrok, en zig naar de
Savane der Jooden begaf, van waar hy naar Maagdenberg te rug keerde,
zonder iets gezien te hebben, maar ten minsten met den titel van den
zwervenden Jood. Deeze weinige vorderingen wederhielden den Majoor
MEDLAR en my niet, om hem ons verzoek te hernieuwen, ten einde hy ons
zoude toestaan om hem op zyne tochten te vergezellen: onze verzoeken
waren te vergeefs, want hy begaf zig toen naar Paramaribo, alwaar men
dagelyks nieuwe versterkingen uit Europa verwagtte. Eindelyk echter
stond hy ons toe hem naar deeze Hoofdstad der Volkplanting te volgen;
ik zegge ons, om dat die zelfde gunst ook aan eenige andere Officiers
wierd toegestaan, die in dit oogenblik aan alles gebrek hadden, terwyl
'er vyftien vaten besten wyn, en vyftien duizend guldens aan geld,
ter beschikking van den Colonel waren.



VYFTIENDE HOOFTSTUK.

    Indianen, inboorlingen van Guiana.--Voedzel,--Wapenen,
    --Cieradiën,--Optooisels,--Bezigheden,--Vermaken,--Driften,
    --Godsdienst,--Huwelyken,--Begravenissen, enz, van deeze
    Volken.--De Caraïbische Indianen in 't byzonder, en hunne
    koophandel met de Europeanen.--Boomen, Heesters en Planten.

Den 18den January 1774, verliet ik eindelyk den wachtpost van de
Hoop, welke den lezer misschien reeds zoodanig verveeld zal hebben,
als dezelve my te dier tyd gedaan had. Van daar zakte ik de Rivier
af naar de Plantagie Arentslust; en des anderen daags hield ik op de
Plantagie Katwyk, die zeer fraay is, het middagmaal. Ik dagt hier een
einde aan alle myne reizen te maken; want de heer GOETZER, eigenaar
van deeze Plantagie, my één van zyne paarden geleend hebbende, om
zyne bezittingen eens te doorkruissen, verdweenen wy, het dier en ik,
eensklaps; een houte brug, waar over ik heen reed, verrot zynde, brak
oogenblikkelyk aan stukken; ik viel in 't water, en had veel moeite
om de wal te bereiken; vervolgens eenige Negers geroepen hebbende,
trokken zy het paard, het welk in de modder gezonken was, 'er uit;
maar dit geschiedde egter niet zonder groote moeite.

Des avonds vertrok ik nog naar Paramaribo, alwaar ik met laag water
aankwam, het geen my gelegenheid gaf tot het beschouwen der boomen, die
aan den oever der Rivier Surinamen groeien, en met oesters, even als
vruchten, aan de takken vast zittende, bedekt zyn. Deeze byzonderheid
heeft gelegenheid gegeven tot de algemeene misvatting, dat zy aan die
boomen groeiende, 'er een gedeelte van zouden uitmaken; maar 'er is
niets byzonders in gelegen, dat zy zig zoo wel aan de eene als andere
zelfstandigheid vast hechten; want men vindt gemeenlyk verscheiden
zoorten van schelpvisschen, die zig aan de kiel der schepen, als aan
rotzen, vast houden. Deeze oesters, die de gedaante van paddenstoelen
hebben, zyn zeer klein en vry middelmatig; honderd van dezelve zyn
zoo veel niet waardig, als een dozyn Glocester oesters. Men vindt
ook mosselen in Surinamen, maar zy zyn zoo klein en smakeloos, dat
zy naauwlyks verdienen gemeld te worden.

Des anderen daags na myne aankomst, gaf ik een bezoek aan den
Gouverneur en aan den heer KENNEDY, als mede aan Mevrouwen LOLKENS en
DEMELLY: allen ontfingen zy my met zeer veel eerbewyzing, en wenschten
my geluk met myne kennis aan den heer DE GRAAF; zy keurden ook goed
het geen ik voor JOANNA en voor myn zoon gedaan had.

Den 22sten, het overschot van ons krygsvolk zig grootendeels op
Paramaribo bevindende, gaf de heer VAN EYS eene maaltyd aan de
geheele krygsbende.

Den 29sten, kwam een aanzienlyk getal Indianen in deeze hoofdstad
der Volkplanting aan. Deeze volken,die uit Guiana oorsprongelyk zyn,
schynen de gelukkigste schepzels, die onder den hemel leven, en zyn
in stammen (castes) verdeeld, als daar zyn,


        De Caraïben.        De Arrowouks.
        De Accawaus.        De Tajiras.
        De Worrows.         De Piannacotaus.


'Er zyn bovendien nog veele anderen, wier gebruiken en gewoonten
onbekend zyn. De Indianen van alle deeze stammen hebben in 't algemeen
een koper-kleur; terwyl de Africaansche Negers, die onder den zelfden
graad van breedte woonen, volmaakt zwart zyn. Men kan gemakkelyk van
dit onderscheid reden geven: de Indianen van Guiana worden door de
zeewinden, of de ooste winden, die tusschen de keerkringen waaien,
aanhoudend verfrischt. De inwooners van Terra Firma en Peru aan de
westkust van America, genieten ook denzelfden oosten wind, welke
dien grooten keten van bergen, in de binnen-landen gelegen, wier
kruin steeds met sneeuw bedekt is, en waar over die wind heen waait,
altyd frisch houdt. De inwooners van Africa, zuidwaarts van de Rivier
Senegal levende, hebben dien wind ook wel, maar na dat dezelve door
de verschrikkelyke meenigte woestynen, welke zy overwaait, brandend
geworden is.

Deeze zyn de waarschynlykste oorzaaken, waarom de Americanen alleenlyk
een koper- of roode kleur hebben, en dat de inwooners van Africa, welke
Negers genoemd worden, geheel zwart zyn; namelyk, om dat de straalen
der zon by de laatstgemelden meer brandende zyn, dan by de eersten, en
niet om dat zy twee geheele onderscheidene stammen of geslachten zouden
uitmaken: want ieder, die wel onderzoekt en opmerkt, ziet klaarlyk,
dat 'er maar eene zoodanige stam van het menschdom op de aarde is, en
dat het onderscheid tusschen de menschen alleenlyk voortkoomt uit het
verschil van luchtstreek en grond. Ik ben daarënboven van gedachten,
dat deeze Indianen altyd des te minder aangemerkt moeten worden als
eene stam, van die van het oude vaste Land verschillende, wanneer men
de nabyheid van Rusland aan Noord-America in aanschouw neemt. Uit het
eerstgemelde Land zullen de eerste Americaanen verhuist zyn, maar zy
hebben tot hier toe het nieuwe vaste Land slechts weinig bevolkt,
uitgenomen egter Mexico, en eenige andere gedeelten van America,
die door de gierigheid en het bygeloof der Spanjaarden ontvolkt zyn.

Ik kan deeze Indianen van Guiana gelukkig noemen, daar hunne zeden en
gerustheid door de gebreken der Europeanen niet zyn gestoord geworden,
daar zy geene misslagen dan die der onkunde hebben, welke geenzints
uit het bederf van eenen zoogenaamden staat van beschaafdheid, en
van eenen Godsdienst, van deszelfs grondbeginzel zoo zeer afwykende,
hunnen oorsprong nemen.

Deeze aanmerkingen herïnneren my natuurlyk het antwoord van eenen
Indiaan, met opzigt tot eene redenvoering van een Zweedsch Prediker,
ter gelegenheid van een Vredes-verdrag, te Covestogo gesloten. Zie
hier hetzelve in 't kort:

"Wel! gelooft gy in de daad, dat onze voorvaderen en wy allen,
zoo als gy zegt, veroordeeld zyn, om in eene andere weereld
eeuwig-duurende folteringen te ondergaan, om dat wy van uwe
geheimzinnige nieuwigheden niet zyn onderrigt geworden? Zyn wy niet het
maakzel van God? En kan deeze God zonder de hulp van een boek zynen
wil niet openbaaren? Indien dit waar is, en God is rechtvaardig, is
het dan met zyne rechtvaardigheid eenigermaten over één te brengen,
dat hy ons zonder onze toestemming in deeze weereld plaatsen zoude,
en ons vervolgens tot eene eeuwige verdoemenis verwyzen, om dat wy
met u niet eenstemmig denken. Neen, neen! wy zyn overtuigd, dat de
Europeanen een meer bedorven zedenleer, dan de Indianen, hebben,
indien wy hunne leer naar hun gedrag afmeten".

'Er is zekerlyk geen loffelyker onderneming, dan om de waarheden, door
God zelven aangekondigd, aan menschen, wier verstand zoo zuiver is,
en zoo zeer verdient opgehelderd te worden, mede te deelen: maar ik
vrees, en niet zonder reden, dat de pogingen van eenen achtenswaardigen
Prediker zeer weinige vorderingen maken zullen, zoo lang het gedrag van
het grootste gedeelte van andere zendelingen der Moravische Broederen,
zig onder de Indianen aan de oevers der Saraméca nedergezet hebbende,
alwaar zy zig met de bekeering der Indianen en Negers bezig houden,
niet hunne leeringen lynrecht strydig wezen zal.

Alle de Indianen van Guiana gelooven in eenen God, als de opper-oorzaak
van alles goeds, en die hun nooit het minste kwaad wil doen; maar zy
bidden den duivel aan, om de onheilen, waar mede hy hen kwellen kan,
af te weeren: zy noemen hem Yawahou; zy schryven aan hem de smart,
de ziekten, de wonden, en den dood toe, en overal, waar een Indiaan
sterft, verlaat zyn geheele huisgezin dadelyk dit verblyf, om voor
het vervolg den doodelyken invloed van het noodlot te ontwyken.

De Indianen van Guiana zyn volken, die volmaakt vry zyn; dat is,
zy kennen geene verdeeling van landen, en hebben geen ander bestuur,
dan dat der oudsten, die elk in hun huisgezin den post van Capitain,
Priester, en Geneesheer waarnemen; men bewyst hun eene eerbiedigende
gehoorzaamheid, en noemt hen Peji, of Pagaijers, en even als by
veele beschaafde volkeren, genieten zy meerder voorrechten, dan hunne
overige landgenooten.

De veelwyverye is onder deeze volken geoorloofd, en het staat aan
ieder man vry zoo veele vrouwen te nemen, als hy onderhouden kan,
schoon hy 'er doorgaans niet meer dan ééne heeft, op welke hy
uittermaten jaloers is, en die hy oogenblikkelyk om hals brengt,
zoo dra zy hem een sterk en zeker bewys van trouwloosheid geeft. De
Indianen slaan hunne kinderen nooit, om welke reden het ook zy; en
hun geheel onderwys bestaat in hen te leeren jagen, visschen, loopen
en zwemmen. Nimmer beledigen zy elkander met scheldwoorden, en begaan
geen diefstal; de leugen is onder hen eene onbekende zaak. By deeze
gelukkige hoedanigheden kan men voegen, dat geen volk dankbaarer is,
wanneer men hen met ordentelykheid behandelt; ik zal zelf, by vervolg,
daar van een merkwaardig bewys opgeven; maar aan den anderen kant
moet ik ook zeggen, dat deeze Indianen uittermaten wraakzuchtig zyn,
vooral wanneer zy vermeenen, dat men hen onrechtvaardig beledigd heeft.

De eenige gebreken, die ik in hun ken, indien men ze by hen als
zoodanig beschouwt, zyn de onmatige drift om zig dronken te drinken,
wanneer de gelegenheid zig daar toe aanbiedt, en hunne onbegrypelyke
agteloosheid. De eenige bezigheid van eenen Indiaan, wanneer hy niet
vischt, nog jaagt, bestaat om in zyn hangmat te gaan leggen, zig te
vermaken met het schoonmaken zyner tanden, met de hairen van zynen
baard tusschen zyne vingers te wryven, of zig zelf in een stuk van
een gebroken spiegel te bekyken.

De Indianen zyn in 't algemeen zeer zindelyk; zy baden zig twee of
drie maalen daags in de Rivier of in de Zee. Allen, van welke kunne zy
ook zyn, trekken zig al het hair uit, uitgenomen op het hoofd. Hun
hoofdhair is dik, en van een schitterend zwarte kleur; het word
niet grys, en nooit worden zy kaal; de mannen dragen het hair kort,
maar by de vrouwen hangt het tot op de helft van den rug. Het schynt
dat zy de Bybelleer volgen, waar in gezegd word, dat lange hairen de
cieraad van een vrouw, en de schande van een man zyn.

De Indianen van Guiana zyn noch groot, noch sterk, noch zwaar gespierd,
en over 't algemeen zeer gezond. Hun gelaat geeft niets dan vergenoegen
en goedäartigheid te kennen. Zy hebben regelmatige en schoone trekken,
dunne lippen, witte tanden, en zwarte, maar kleine oogen. Echter
mismaken zy zig allen meer of min door het gebruik van de Arnotta,
of Roucou, waar aan zy den naam van Cosowy, en de Hollanders dien
van Orlean geven. Het zaad van de Arnotta, in limoensap wel geweekt,
en gemengd met water, en de gom, die van den boom, Mawna genaamd,
afvloeit, of met oly van bevergeil, maakt eene scharlaken verwe,
waar mede alle de Indianen zig het lichaam, en de mannen zelfs hun
hoofdhair besmeeren, het geen aan de huid de kleur geeft van een
gekookte zee-kreeft. Zy hebben bovendien de gewoonte, om zig met
caraba, of krabben-oly, te wryven, en men moet erkennen, dat zulks
voor menschen, die byna naakt zyn, in eene brandende luchtstreek zeer
dienstig is. Op zekeren tyd aan 't lagchen geraakt zynde, op het
zien van een jongen Indiaan, die van onder tot boven besmeerd was,
en uit den omtrek van Caijenne kwam, antwoordde hy my in 't Fransch:
"Dusdanig gebruik verzagt myne huid; het belet eene al te overvloedige
uitwaasseming, en bewaart my gedeeltelyk voor het steken der insecten,
die u kwellen; zie daar, myn heer, waar toe, behalven het fraaije,
my die roode verwe dient. Zeg my nu eens, (wyzende op de poeder,
waar van myn hair vol was,) om welke reden zyt gy wit geverwd? Ik
vind geene reden, waarom gy op die wyze uw meel verdoet, uwe kleederen
vuil maakt, en grys gelykt, eer gy oud zyt".

De Indianen gebruiken ook tot het zelfde einde een zeer ligt gevlakt
blauw, het welk zy tapowripa noemen; maar dit heeft alleenlyk plaats,
wanneer zy zig willen opschikken, en het blyft negen dagen op de
huid. Zy maken dit van het sap van eene kleine vrucht, gelykende
naar een kleinen appel, en groeiende aan den boom, tawna genoemd, en
welke zy in water laten weeken; zy bedienen 'er zig van, om over hun
geheele lichaam en aangezicht een zooit van beeldspraken te teekenen,
waar van de grond altyd vierkant is. Dit smeersel zit zoodanig aan
de huid vast, dat één van onze Officiers, die zulks niet gelooven
wilde, uit aartigheid goedvond zig twee zeer groote knevels te laten
schilderen, welke hy tot ons groot vermaak verpligt was een geheele
week op Paramaribo te dragen; en hy moest den gewoonen tyd afwagten,
op welken deeze kleur weggaat, om daar van geheel en al ontheven
te worden.

De eenige kleeding, welke de Indianen hebben, bestaat in een
zwart of blauw windzel van catoene lywaat, het welk de mans om hun
midden dragen, en vry veel gelykheid heeft met het geen de Negers
hun camisa noemen. Zy binden het om hunne lenden, en laaten het
tusschen hunne beenen doorgaan; en dewyl het zeer lang is, hangen zy
het einde over hunne schouders, of laten het agteloos over den grond
sleepen. De vrouwen, hebben, in plaats van dit windzel, een zoort van
voorschoot van catoene lywaat, met koraalen verciert, en by hun queiou
genaamd. Dit voorschoot heeft maar een voet breedte tegen agt duimen
hoogte; het is met franjen omboord, en met koorden van catoene draaden
vast geknoopt. Schoon het zwaar is, maakt deeze kleinte het zelve niet
zeer geschikt tot het oogmerk, waar toe het dienen moet. Verscheide
vrouwen dragen ook een gordel van hair, waar aan zy van vooren en
van agteren, een groote vierkante lap zwart catoene lywaat hegten,
maar veel ligter en zonder sleep, zoo als de mannen aan hunne camisa
hebben. Beiden dragen zy dit zoort van kleeding zeer laag; het geen
hun het voorkomen van eene uittermaten lange gestalte geeft.

In de binnen landen gaan verscheiden Indianen van beiderleije kunne
geheel naakt. De opschik der vrouwen bestaat, om in kleine gaten,
welke zy zig in de onderlip maken, spelden te steken, en zelfs alle
de spelden, welke zy zig kunnen aanschaffen, en waar van de punten
haar, als een zoort van baard, op de kin hangen. Door dat zelfde
middel hangen zy ook brokjes kurk-, of ander ligt hout aan hunne
ooren. Zommige van haar steeken ook gaten in de huid van hunne wangen
of neus, om 'er vederen in te plaatsen; maar dit is zeer zeldzaam. Het
ongeschiktst cieraad in myn smaak is dat der jonge dogters van tien of
twaalf jaaren oud, en bestaande in een zoort van catoene koussebanden,
die om de enklauwen en beneden de kniën naauw zyn toegebonden, en altyd
zoo blyvende, de kuit van het been ongemeen dik maaken, wanneer zy
in haar groeijen zyn, en haar een lomp voorkomen geeven. Alle dragen
zy ook gordels, windzels, armringen van koraalen van verschillende
kleuren, of van schelpen, en van tanden van visschen: zy dragen die
om den hals, de schouders en de armen; maar de laatstgemelde meestal
boven den elleboog. De Indiaansche vrouwen hebben in 't geheel zeer
weinig bevalligheid in haare gestalte; zy zetten de voeten binnewaarts,
en haare opschik heeft slechts eene middelmatige aantrekkelykheid. Ik
moet egter hier van uitzonderen de vrouwen van zekeren byzonderen stam,
waar van ik in 'tvervolg spreken zal.

De cieraden der mannen bestaan in kroonen van vederen van verschillende
kleuren, of in een zoort van draagband, gemaakt van tanden van tygers
of wilde zwynen, welken zy als een teeken van hunne dapperheid en
werkzaamheid dragen. De hoofden des huisgezins bedekken zig zomtyds met
de huid van de eerstgemelde deezer dieren, met een zilvere plaat in de
gedaante van een kruis vastgemaakt, het welk ze caracoly noemen. Zy
steeken ook dikwils kleine brokken van dit zelfde metaal door het
kraakbeen in het midden van den neus, of zomtyds een steen van eene
groene of geele kleur. Alle deeze volken leven in de bosschen, by de
Rivieren, langs de Zeekusten, en bewoonen kleine gehuchten. Hunne
huizen of hutten, welke zy carbets noemen, zyn gebouwd, zoo als ik
van die der Negers reeds heb opgegeven; maar in plaats van met bladen
van Latanus-boomen bedekt te zyn, zyn zy bedekt met biezen, welke men
hier tas noemt, en die by bossen op moerassige plaatsen groeien. Meer
algemeen gebruiken zy hier toe troulies, een zoort van blaaden, aan den
wortel der plant wassende, niet minder dan twintig of vier-en-twintig
voeten lang, en twee of drie voeten breed zynde, welke geheele jaaren
eene kragtdadige beschutting tegen het guur weder verschaffen.

De huisraad en gereedschappen der Indianen zyn zeer eenvoudig, maar
tot hun gebruik voldoende: het zyn eenige potten van zwarte aarde,
die zy zelve maaken; eenige calebassen of kauwoerden; eenige korven,
welke zy pagala noemen; een steen om te malen, matta genaamd, en een
anderen om hun cassaven-brood te bakken; een zoort van waijer, om
het vuur aan te blazen; een houte stoel, mouly genaamd; een zeeft,
mounary genaamd; een pers, matoppy genaamd, dienende om het vocht
van de cassave uit te perssen; en eindelyk een catoene hangmat,
waar in zy slapen.

Door hunne betrekkingen met de Europeanen, hebben zy bylen of messen,
welken deeze aan hun bezorgen; en zy dragen de eerstgemelden altyd
om hun midden even als dolken. Elk huisgezin der Indianen is ook van
een groot vaartuig of kano voorzien, om alles, wat hy bezit, over te
voeren, wanneer zy te water reizen, het geen zeer dikwils voorvalt.

De eenige plantgewassen, door deeze volken aangekweekt wordende, zyn
de ignames, de plantain-boomen, welken ik reeds beschreven heb, en in
't byzonder de Maniok, waar van zy de cassave maken. De laatstgemelde
plant is een zacht en grysachtig heestergewas, het welk omtrent
drie voeten hoog opgroeit. Deszelfs bladeren zyn gevingerd, breed,
en hangende aan steelen van eene kaneel-kleur. Deeze heesters
zyn van tweërley zoort, door de benaaming van zoete en bittere
onderscheiden. De wortels alleen zyn goed; zy zyn van een meelachtigen
aart, en van een zeer zoeten smaak; en ten aanzien van kleur, grootte
en gedaante, gelyken zy veel naar Europeesche witte wortelen. De zoete
maniok, even als de groene plantains, onder heeten asch gebraden,
en met boter gegeten, is een aangenaam en gezond voedzel, en heeft
den smaak van kastanjes. Maar de bittere maniok, wanneer hy raauw
is, is het doodelykst vergift, zoo voor menschen als beesten; en
ondertusschen hoe vreemd dit ook schynen moge, wanneer hy door het
vuur is gaar geworden, word hy een zeer heilzaam voedzel, en dient aan
de Indianen van dit Land, zoo wel als aan de Europeanen en Negers,
tot brood. Zie hier de manier, waar op de eerstgemelden de cassave
gereed maken: eerst malen of raspen zy de wortels op de matta, of
ruwe steen. Dit geraspte zetten zy vervolgens in een pers, om het
sap van de meelachtige zelfstandigheid af te scheiden. Deeze pers is
een zoort van zeer lange buis, van warimsbo, of gevlochten biezen,
gemaakt; na dezelve met geraspte cassave gevult te hebben, hangt men
die aan een boom, en maakt 'er van onderen een, stuk hout aan vast,
welks zwaarte deeze buis uitrekt; terwyl de langzaam voortgaande
drukking het vocht door derzelver openingen doet uitloopen. Deeze
bewerking geëindigd zynde, geeft men aan het meelachtig gedeelte de
ronde gedaante van een koek, welke men op een heeten steen laat bakken,
tot dat dezelve bruin en geroost is; als dan is het een zeer gezond
voedzel, het welk zes maanden lang bewaard kan worden. Men moet egter
toestemmen, dat door deeze behandeling de smaak van dit zoort van brood
zoetachtig en smakeloos word. Indien de slaven op de Plantagiën geene
zorge droegen, om het aldus uitgeperst vocht van deezen wortel weg
te werpen, zoude het vee en gevogelte 'er van drinken, het geen hen
oogenblikkelyk zoude doen opzwellen, en in doodelyke stuiptrekkingen
vervallen; en echter dient dit zelfde vocht, met geslacht vleesch en
peper gekookt, om 'er soep van te maken. Men moet geen maniok-wortel
tot voedzel nemen, zonder denzelven wel te kennen: verscheiden lieden
zyn, zoo als ik zeker weet, vergeven geworden, door het een voor het
ander te nemen. Het onderscheid tusschen de twee zoorten bestaat daar
in, dat een houtachtig en ruw vezel, of een zoort van koord, dwars
door den wortel van den zoeten of eetbaaren maniok loopt, terwyl de
bittere of vergiftige maniok zulks niet heeft. De Indianen eeten
ook acajou-nooten, en zy brengen ze dikwils te Paramaribo, alwaar
men ze inginotto noemt. De pitten van deeze nooten, die, ten aanzien
van de kleur en gedaante, naar lams-nieren gelyken, zyn uittermaten
lekker. De acajou-nooten groeien aan boomen, welke men niet dan zeer
diep binnen in 't land vindt, maar dewyl ik 'er geene gezien heb,
kan ik 'er geene beschryving van geven.

De Indianen voeden zig ook met land- en zeeschildpadden en met krabben,
welke zy syryca noemen, en welke men by laag water in meenigte langs
de kusten van Guiana in het slyk vindt. Zy zyn 'er zeer heet op, gelyk
ook op rivier-kreeften, welke zy sarosara noemen, en die in dit Land
zeer overvloedig zyn; maar geen zoort van voedzel behaagt hun meer,
dan de iguana, of de hagedis waijamaca, waar van ik reeds gesproken
heb. Al wat zy eeten, is zoodanig met peper van Caijenne aangezet,
dat een Europeaan het proevende den mond branden zoude. Zy gebruiken
weinig of geen zout, en laaten hun wildt in den rook droogen, het
geen het voor 't bederf bewaart. Indien een Indiaan verzuimt heeft,
om door jagen of visschen levens-middelen te vergaderen, stilt hy
zyn honger met het een of ander voortbrengzel der bosschen.

Deeze volken hebben verscheiden zoorten van drank, en onder anderen
het sap van zekere vrucht, by hen coumou genaamd. De boom, die deeze
vrucht voortbrengt, is een palmboom van het kleinste zoort. Deszelfs
zaad is besloten in bessen van een blauw gevlakte kleur, die naar
trossen gelyken, en wier vleesch aan een harde en ronde pit, als een
pistool-kogel, lugtig aanhangt. Men laat deeze bessen in kokend water
weeken en ontbinden: de inwooners van goeden smaak doen vervolgens
suiker en kaneel in dit vocht, het welk hun dan tot drank dient,
en zeer sterk de smaak van chocolaad heeft. Een andere drank, waar
aan de Indianen den naam van Pivorry geven, is een mengzel van
cassavebrood, door de vrouwen gekauwd, en in water uitgegist; het
heeft de smaak van zoet bier (aile), en kan iemand dronken maken. Men
vindt het dadelyk vreemd, dat menschen, van welken landäart ook,
een drank kunnen drinken, welken een ander in den mond gehad heeft:
maar zy, die de reizen van Capitain COOCK geleezen hebben, zullen
zig herinneren, dat deeze gewoonte op de door hem ontdekte Eilanden
mede plaats heeft, en dat, zoo hy zig daar niet naar geschikt had,
hy derzelver inwooners zeer te onvreden zoude gemaakt hebben. Zyne
Officiers echter vonden niet goed, om zig naar dit gebruik te voegen,
en weigerden, om van deezen walgelyken drank mede te drinken. Het
brood, van Turksch graan gemaakt, dient ook aan de inboorlingen van
Guiana, om 'er een ander zoort van drank van te maken; zy kruimelen
het, en laten het in water weeken, tot dat dit mengzel, even als
het voorgaande, is uitgegist, en zy noemen het zelve chiacoar. Deeze
volken hebben bovendien nog een vierde zoort, cassiry genaamd, waar
van zy veel gebruik maken. Het is zaamgesteld uit ignames, cassave,
zuure orange-appelen, en suiker of teriaak, in water wel geweekt en
uitgegist zynde. Ik moet 'er byvoegen, dat alle deeze dranken, als men
'er te veel van gebruikt, dronken maken, het geen aan de Indianen, mans
en vrouwen, dikwils gebeurd. Dan alleenlyk begaan zy ongeregeldheden,
en ontstaan 'er twisten onder hen.

De taal der Indianen in 't algemeen gelykt veel, ten aanzien van de
uitspraak, naar de Italiaansche. Hunne woorden zyn welluidend, en
eindigen met een klinkletter, zoo als men uit de door my bygebragte
zien kan. Tot hun Almanach hebben zy niets anders, dan een koord met
knoopen. Hun speeltuig bestaat voor eerst in een zoort van fluit,
toutou genaamd, van een zeer dik bies gemaakt, waar op zy geluiden
doen hooren, die niet veel aangenaamer zyn dan het gebulk van een os,
en zonder welluidenheid of maat. Eene andere fluit, door deeze volken
quarta genoemd, (veel overëenkomst hebbende met het geen OVIDIUS noemt
Syrinx, en eenige dichters het rietfluitje van PAN:) is gemaakt van
eene verzameling van rieten, aan het eene einde van ongelyke grootte,
en als de pypen van een orgel te zamen gevoegd. Om op deeze fluit te
spelen, neemt men ze met beide handen, en brengt ze aan de lippen,
alwaar men ze heen en weder draaiende, 'er een zoort van mateloos
en helder geluid mede maakt, het welk voor niemand aangenaam is,
dan voor deeze Indianen. Wanneer ik zoodanig één moedernaakt, in
het midden van een boschjen, op zyn rieten fluitje hoor speelen,
verbeeld ik my den God PAN te zien. Ik bezit tans ook nog eene fluit,
welke zy van een been van hunne vyanden maken. Hunne dans, indien men
'er dien naam aan geven kan, bepaalt zig tot sprongen, tot slingeren
op één been, en tot rond draaien in verschillende houdingen, tot dat
hun hoofd duizelig word.

De Indianen zyn zeer gemeenzaam onder elkander, en komen dikwils in
eene groote hut of carbet, die daar toe in ieder gehucht is opgericht,
by elkander. Zy danssen, zy speelen daar, of vermaken zig met het
hooren of doen van vertellingen van spooken, toovenaars, of het
verhaalen van hunne droomen, terwyl zy tusschen beiden dikwils in een
onmatig gelach uitbarsten. Zy scheppen groot vermaak in zig te baden,
het geen zy twee of drie maalen daags doen, mans, vrouwen, jongens,
meisjens, allen onder malkander; en by deeze partyen maken zy zig zelfs
niet aan de geringste onvoeglykheid schuldig, het zy met woorden, het
zy met daden. Zy zyn, allen zonder onderscheid, uitmuntende zwemmers.

De bezigheden der mannen zyn, zoo als ik reeds gezegd heb, weinig in
getal: men kan ze in twee woorden uitdrukken, jagen en visschen; en
zekerlyk zyn de Indianen op deeze beide oeffeningen meerder afgericht,
dan eenig ander mensch, tot welk volk hy ook behoore. Tot de jagt
bedienen zy zig van boogen en pylen, welken zy zelve maken; en van de
laatstgemelde hebben zy verschillende zoorten, naar den verschillenden
aart van het wildt, waar op zy ter jagt willen gaan. Hunne bogen
zyn van het stevigste en hardste hout gemaakt; zy geven aan dezelve
zes voeten, en polysten ze op het fraaist door middel van een steen:
deeze bogen zyn gespannen met koorden van zyde-planten, en de greep is
met catoen omwonden. Hunne pylen hebben doorgaans by de vier voeten
lengte. Zy zyn van een zoort van zeer sterk en recht riet gemaakt,
aan welks einde eene ligte roede van een voet lengte is vast gemaakt,
om ze in evenwigt te houden, en zy zyn met een staale punt, of een
vischgraat gewapend, welke altyd een weerhaak heeft. Zommige van de
pylen deezer volken hebben een punt als die van een lans; andere zyn
met dubbele en driedubbele weerhaken, en zoodanig in één gewerkt,
dat zy in de wond blyven hangen, wanneer zelfs het hout weggenomen
is; deeze zyn de pylen, waar van men zig voornamelyk voor het jagen
en visschen bedient; want, schoon zy niet doodelyk zyn, zyn zy voor
het wildt ongemeen hinderlyk, en door middel van een boey, welke men
'er aan vast maakt, dienen zy om de visch naar de oppervlakte van
het water te trekken, en mitsdien om zoo wel de een als de ander te
vangen. Deeze pylen zyn alle van vederen van zes of zeven duimen lang
voorzien. Verscheide hebben in plaats van punten rond gemaakte knoppen,
van de grootte van een kastanje; de Indianen bedienen 'er zig van om
de papegaijen en kleine apen te bedwelmen en te doen nedervallen,
waar na zy ze met de hand grypen; deeze dieren komen weder spoedig
by, en men zend ze levendig naar Paramaribo. Zommige van deeze pylen,
geschikt om de visschen te dooden, hebben de gedaante van een drietand,
hebbende tot drie en zelfs tot vyf punten. De Indianen doopen 'er
ook eenige, maar in een klein getal, in het vergift, wourara [27]
genaamd, het welk eene verschrikkelyke en schielyke werking doet;
maar wanneer zy vreezen, dat hun schot zoude mogen missen, bedienen zy
zig van een ander zoort van pylen, die niet meer dan tien of twaalf
duimen lang, uitermaten dun, en van de schors van zeer hard palmhout
gemaakt zyn. In plaats van vederen, is dezelve met catoen omwonden,
zoo veel als voldoende is tot het vullen van een holle buis, van
een riet gemaakt, en by de zes voeten lang, waar in deeze Indianen
met hun adem blaazen. Zy werpen deeze doodelyke werktuigen, op den
afstand van veertig schreden, en op zulk eene zekere manier, dat
het dier, het welk zy mikken, hun niet ontsnappen kan. De punt van
deeze laatstgemelde pylen word ook in het vergift wourara gedoopt,
het welk zulk een krachtig vermogen heeft, dat by den laatsten
opstand, in de Volkplanting de Berbices voorgevallen, eene vrouw,
die door eene deezer vergiftigde pylen ligt gewond was, niet alleen
byna oogenblikkelyk stierf, maar dat zelfs een kind, het welk zy aan
de borst had, schoon het door dit wreed wapentuig niet geraakt was,
insgelyks overleed, vermits het slechts een oogenblik aan de borst
zyner moeder, na dat deeze was gekwetst geworden, gezogen had.

De manier van visschen is by de Indianen byna dezelfde, als die, welke
ik reeds ter gelegenheid van den post de Hoop beschreven heb. Zy maken
een fuik van paalwerk, by den ingang van kleine kreeken en in laage
gronden; zy dooden aldaar de visch met hunne drietandige pylen, of
vergiftigen het water, door 'er wortels van hiary, in Surinamen den
naam van tringy-youco of konamy dragende, in te werpen. Deeze wortel
verdooft den visch; en in dien staat kan men hem met de hand grypen,
terwyl hy op de oppervlakte van het water dryft. De Indianen dryven in
deeze wortelen handel, en verzenden ze in meenigte naar de Plantagiën,
en naar Paramaribo. Zie daar, welke, behalven het maken van hunne
huisraad, cieradiën, en wapentuigen, by deeze volken de bezigheden
der mannen zyn.

Ik moet ook niet vergeten, dat elke Indiaan ter zyner verdediging
een knods draagt, welke men apoutou noemt, van het zwaarste hout uit
het bosch gemaakt: dezelve is agttien duimen lang, aan de twee einden
plat en vierkant; maar aan het eene einde veel zwaarer, dan aan het
andere: in het midden is dezelve het dunst; hy is omwonden met zeer
sterke draden catoen, dienende om hem met des te meerder vastheid aan
te vatten, en door een zoort van stootplaat gedekt, om de voorhand te
bewaaren. Door een slag met deezen knods, waar aan dikwils een puntige
steen word vast gemaakt, slaat men iemand de herssens in. De Indianen
van Guiana snyden dikwils op hun apoutou beeldspraakige vertooningen,
en het getal der vyanden, welken zy gedood hebben. Om den steen aan
deezen knods vast te maken, steekt men dien in den boom zelven, die
het hout levert, terwyl die in zyn groei is; dezelve hecht zig daar
aan als dan zoo vast, dat het niet mogelyk is 'er dien uit te trekken;
vervolgens hakt men dit hout, om 'er het fatsoen aan te geven.

De vrouwen houden zig bezig, om de maniok, de bananen, de ignames,
en andere wortelen te planten; zy maken de levens-middelen gereed,
maken aarde potten, catoene hangmatten, armbanden, en manden of
korven. De beste derzelve worden pagala genoemd; zy zyn van een
dubbele rieten mat gemaakt, die den naam van warimbo draagt, en eene
witte of bruine kleur heeft; en deeze dubbele mat is tusschen beiden
met bladeren van tas of trouly gevuld, om ze voor de vochtigheid te
beveiligen. Het dekzel is gewoonlyk veel hooger en breeder, dan de
mand zelve; het gaat over de geheele mand heen, en maakt dezelve op
die wyze nog sterker: de bodem rust op twee stukken hout, kruislings
gelegd. De hangmatten zyn geweven; het geen veel moeite en tyd vordert;
want men moet elke draad, één voor één, in de scheering steeken, byna
op dezelfde manier, waar op men koussen weeft. Men legt vervolgens
deeze hangmatten in eene verwe, van schorssen van boomen gemaakt,
volgens de kleur, die men 'er aan geven wil.

De Indiaansche meisjes bereiken de huwbaarheid voor den ouderdom van
twaalf jaaren, en zomtyds zelfs veel eerder. Men huwd ze op die jaaren
uit. De geheele plechtigheid bestaat, ten aanzien van den jongman,
daar in, dat hy aan de jonge dogter eene zekere hoeveelheid wildt
en visch, door hem gevangen, aanbied; en, wanneer zy dit aanneemt,
doet hy haar deeze vraag: "Wilt gy myne vrouw zyn"? Indien zy dit met
ja beantwoordt, is de zaak klaar; en wanneer het huis en de huisraad
gereed zyn, viert men de bruiloft door een feest, waar op men zig
dronken drinkt. De zwangere vrouwen kramen zonder hulp, en met zoo
weinig moeite en pyn, dat men haar schier ontheven zoude oordeelen
van het vonnis, tegen de eerste moeder van het menschelyk geslacht
uitgesproken. Zy verrigten alle de bezigheden van het huishouden
en bedienen haare mannen op den dag van haare verlossing zelven. Hoe
belachelyk en ongeloofbaar deeze gewoonte ook schynen moge, is het niet
minder waar, dat de man in dat geval, geduurende meer dan een maand,
in zyne hangmat leggen blyft, alwaar hy steent en zucht, als of hy
zelf van een kind stond te verlossen; en geduurende al dien tyd,
moet zyne vrouw hem zorgvuldig oppassen, en hem het beste voedzel
geven. Dit zyn de Indianen gewoon te noemen genot van zig zelven
te hebben, en van hunne vermoeidheid uit te rusten. Verscheiden van
deeze volken beschouwen een plat voorhoofd als eene groote schoonheid,
en zoo dra hunne kinderen geboren zyn, drukken zy derzelver voorhoofd
plat, zoo als eenige wilden in het Noorden van America doen.

De Indiaansche vrouwen eeten niet met hunne mannen, en zy bedienen
hun als slavinnen, het geen haar belet, om alle mogelyke zorge voor
haare kinderen te dragen; deezen zyn echter steeds wel gesteld en
sterk. Wanneer zy reizen, dragen zy dezelve in kleine hangmatten,
die op één der schouderen hangen; het kind zit in dezelve, met de
beenen, het één voor, het ander agter de moeder geplaatst.

Deze Indianen neemen sap van tabak, in plaats van een
braakmiddel. Wanneer één van hun op sterven ligt, het zy van ziekte,
het zy van ouderdom, (en dit laatste overkoomt hun meer dan het
andere) bezweert de Peji, of Priester, den Yawahou, of duivel, te
middernacht, door het roeren van een calebas, gevuld met steentjes,
erweten, en koraalen, geduurende welke verrigting hy eene lange
redenvoering doet. Het ampt van Priester is by deeze volken erffelyk;
en, zoo als ik reeds gezegd heb, hy, welke dien post vervult, heeft
de eerstelingen van alle zoorten van spyzen of dranken, en zelfs een
gemakkelyker leven. Wanneer een Indiaan gestorven is, wascht men hem,
wryvt hem met olie, en steekt hem in een zak van nieuw catoen; hy zit
daar in, met de elleboogen op de kniën, het gezicht met de palm van
beide handen bedekt, en al zyn krygs- of jagt-gereedschap word by
hem gelegd. Geduurende deeze plechtigheid, doen zyne nabestaanden,
zyne vrienden, zyne gebuuren, de lucht van een jammerlyk geschreeuw
weergalmen, maar kort daar na drinken zy zig aan sterke dranken
dronken, en spoelen dus hun hartzeer af, het welk niet voor het
volgende jaar weder te voorschyn koomt. Deeze gewoonte heeft daar door
eenige overëenkomst met die der Berg-Schotten, by het begraven hunner
dooden. Op het einde van het jaar haalt men het lyk uit den grond;
het vleesch is 'er dan van afgescheiden, en men verdeelt de beenderen
onder de nabestaanden en vrienden; men volgt dezelfde plechtigheden,
als de eerste keer; waar na de geheele buurt naar eene andere geschikte
verblyfplaats zoekt. Eenige byzondere stammen van Indianen volgen nu
en dan een verschillend gebruik. Na het lichaam van hunne overledene
nabestaanden of vrienden in de zoo even beschrevene houding geplaatst
te hebben, leggen zy het zelve in 't water, en laten het verscheiden
dagen daar in. De visschen eeten 'er wel dra het vleesch af, en wanneer
'er niet meer aan is, haalt men het geraamte uit 't water, laat het
in de zon droogen, en hangt het vervolgens van binnen aan het dak
der hutten of carbets. Dit is het grootste bewys van teedere liefde
en achting, welke men, by deeze volken, aan de dooden bewyzen kan.

Wanneer deeze Indianen te land reizen, neemen zy altoos hunne kano met
zig, welke gemaakt is van den stam van een grooten boom, door middel
van het vuur uitgehold. Dezelve dient hun dan tot het overbrengen van
hun reistuig, wanneer zy moerassen doorwaden, of kreeken of rivieren
over moeten; en is, even als zy zelven, geheel rood geverwd. Indien
zy te water reizen, gaan zy doorgaans tegen den stroom, om het wildt,
het welk zy op de boomen, of aan den oever zien, des te gemakkelykcr
te kunnen dooden; indien zy met den stroom mede roeiden, zou de
kragt van 't water hen noodzaaken om gezwind voort te gaan. Wanneer
zy de zeekusten volgen, gebeurd het dikwils, dat eene golve hunne
cano met water vult; maar in weerwil van dit ongeluk, lyden zy nooit
schipbreuk. In zoodanig geval werpen zy allen, mans en vrouwen, zig
oogenblikkelyk in het water; met de eene hand houden zy zig aan de
kano vast, en met de andere maken zy dezelve met calebassen ledig.

Schoon de Indianen van Guiana zeer vreedzaame volken zyn, voeren
zy echter zomtyds oorlog, eenvoudiglyk om gevangenen te hebben: de
Europeanen zetten hen maar al te dikwils daar toe aan, om dezelven
van hun te koopen, en 'er slaven van te maken; maar zy dienen niet
meer dan tot eene uiterlyke vertooning, dewyl zy volstrekt weigeren te
arbeiden: indien men hen mishandelt, en vooral indien men hen slaat,
kwynen zy, teeren uit, en weigeren alle voedzel, tot dat zy eindelyk
van verzwakking en smarte sterven.

De Indianen doen altyd hunne aanvallen midden in den nacht; hunne
krygsverrigtingen gelyken meer naar die van een beleg, dan naar
die van eenen veldslag; zy bestaan in het omcingelen der vyandelyke
gehuchten, terwyl derzelver bewooners in diepen slaap liggen; in het
gevangen nemen der vrouwen en kinderen van beiderleije kunne; in het
dooden der mannen met hunne vergiftigde pylen, of in dezelven met
hunne apoutous, of knodsen, de herssenen in te slaan. Zy ontnemen
ook aan de laatstgemelden het hoofdhair, en brengen het als een
zegenteeken t'huis, om het aan hunne kinderen en vrouwen te toonen,
of zy verkoopen het aan de Europeanen op Paramaribo. In de vechteryen
van twee partyen, maar die zeer zeldzaam onder hun voorvallen, zyn de
boog, en met weerhaaken voorziene pylen, hunne voornaame aanvallende
wapentuigen. Deeze raaken den vyand, en doen denzelven omkomen,
op den afstand van meer dan zestig schreden. De ligtste vogel zelf
in zyne vlugt, indien hy slechts de grootte van eene kraay heeft,
kan hun niet ontsnappen.--De behendigheid van deeze volken, in
alle hunne krygsoeffeningen, is zoo groot, dat de beste schutters,
in de veldslagen van Crecy, van Poitiers en van Agincourt, voor
hun zouden hebben moeten onderdoen.--Ik moet 'er nog byvoegen, dat
wanneer deeze Indianen gaan oorlogen, zy eenen Generaal verkiezen,
wien zy den titel van Outil geven.

De koophandel, welken de Indianen van Guiana met de Hollanders dryven,
bestaat in ruilingen. Zy leveren slaven, waterkruiken, kano's en
hangmatten, Brasilie-hout, hiary wortelen, kapellen, papegaijen, apen,
copaiva-balsem, arracocerra-gom, oly van acajou-noten, en arnotta;
waar voor zy wederkeerig ontfangen gecouleurde stoffen, snaphaanen,
kruid, bylen, messen, scharen, glaswerk, spiegels, visch-haaken,
kannen, naalden, spelden, enz. De copaïva-balsem druipt van de
schors van eenen dikken boom, die zeer verre binnen in het Land
groeit, welks bladeren breed en puntig zyn, en die eene vrucht
draagt, als een komkommer. Deeze gom is geel, hard, doorschynend,
en naar amber gelykende. Wanneer men ze ontbindt, geeft ze een
aangenaame geur van zig, en dient tot een water-afdryvend middel,
en tot een vernis. De gom, aracocerra genoemd, loopt uit een boom,
die men insgelyks in het binnenste des lands vindt. Zy is geel, gelyk
de eerstgemelde, maar zwaar, en zacht in het aanraken: derzelver
reuk is ook veel geuriger. De Europeanen en Indianen waardeeren
dezelve zeer, uit hoofde van haar krachtig vermogen tot geneezing
van wonden en andere kwaalen. De caraba, of oly van acajou-noten,
word op deeze wyze gemaakt: men klopt, stampt en kookt de pitten,
welke men uit de hoekachtige en bruine vrucht haalt, groeiende
aan een boom van denzelfden naam, die de gedaante van een goeden
kastanje-boom heeft. Deeze oly is bitter. De Indianen bedienen 'er
zig van, om 'er het lyf mede te besmeeren, en de Europeanen gebruiken
ze tot verschillende einden. De boom, wiens bladeren naar die van
den laurierboom gelyken, groeit tot de hoogte van meer dan vyftig
voeten; maar dewyl ik denzelven, noch ook de twee eerstgemelden,
niet gezien heb, kan ik 'er niet meer van zeggen. De Mawna-boom is
hoog, recht, en van een helder bruine kleur; deszelfs bladeren zyn
eirond, en de noten gelyken naar muscaat noten; maar zy hebben 'er de
geur niet van. De gom loopt uit den stam door insnydingen, welke men
'er in maakt; de Indianen laaten dezelve in water ontbinden, en, zoo
als ik reeds gezegd heb, zy mengen die onder de arnotta, om zig te
beschilderen. De Palma-Christi by de kruidkundigen onder den naam van
Ricinus, of den Wonderboom, bekend, is een heester van omtrent vier
voeten hoog. Hy is recht op geschoten, en met breede gevingerde bladen
bedekt, hangende aan lange steelen, en zulks zoo wel de stam, als de
takken. Deeze heesters zyn van tweederley zoort, roode en witte. Zy
brengen driehoekige nooten voort, zittende in groene schillen, die
bruin worden, en afvallen, wanneer de vrucht ryp is. Men perst uit
deeze noten de oly, aan welke men in Surinamen den naam geeft van
carapat. Derzelver smaak gelykt veel naar die van olyf-olie.

Onder alle de Indiaansche volken, onderscheiden zig de Caraïben door
hun getal, werkzaamheid, en dapperheid. Zy woonen grootendeels naar
den kant der Spaansche bezittingen, die zy dikwils ontrusten door
een geest van wraakzucht over de wreedheden, omtrent de volken van
Mexico en Peru, welken de Caraïben als hunne voorvaderen beschouwen,
door deeze Europeanen zynde gepleegd geweest; zy hebben een Capitain
aan hun hoofd, en verzamelen zig by elkander op het geluid van een
zeeschelp; dikwils leveren zy ook slag aan de Indianen uit hunne
nabuurschap; maar eene byzonderheid, die schier ongelooflyk schynt,
en sterk is tegengesproken geworden, steldt hen beneden alle de andere
volken van het vaste Land; zy zyn Cannibalen, of menschen-eeters. Dit
is ten minsten zeker, dat zy hunne vyanden eeten, wier vleesch zy
met de gretigheid van een gier inslokken, schoon men in algemeen
vooronderstelt, dat zy daar toe meer door wraakzucht, dan door een
bedorven smaak, gedreven worden.

De Accawaus-Indianen zyn weinig in getal, en van de zee-kusten meer
af gelegen, dan de eerstgemelden. Zy leven in goede verstandhouding
met de Hollanders; maar zy zyn valsch, en weeten een langzaam vergift
te bereiden, het welk zy onder hunne nagels verbergen. Hunne hutten
zyn omringd met staketzels, van palen gemaakt, waar van de punten
ook vergiftigd zyn.

De Worrows-Indianen, zoo zy niet de wreedsten zyn, mogen ten minsten
voor de verachtelyksten van alle de Indianen in Guiana gehouden
worden. Zy woonen langs de Orenoco, tot aan de Volkplanting van
Surinamen. Hunne kleur is onaangenaam en bleek. Zy zyn wel sterk,
maar kleinmoedig. Hunne natuurlyke vadzigheid en hunne elende, een
gevolg van hunne gevoelloosheid, is zoo groot, dat zy naauwlyks zoo
veel hebben om die deelen te bedekken, welke de schaamte gebiedt
te verbergen, en dat zy zig daar toe dikwils van den schors van een
palmboom in plaats van linnen bedienen. Zomtyds gaan zy geheel naakt,
en geven een ondraaglyken stank van zig. Hunne luiheid noodzaakt hen
den meesten tyd, om alleen van wilde vrugten te leven, en niets dan
water te drinken. Het moge vreemd dunken, wanneer men zegt, dat dit
volk wel te vreden is; maar men moet begrypen, dat deszelfs verlangen
zig tot deeze genietingen bepaalt, en dat men nooit een Indiaan hoort
klagen, dat hy ongelukkig is.

De Tajiras bewoonen ook de zeekust, tusschen de Volkplanting
van Surinamen, en de Rivier der Amazonen; hun getal is het meest
aanzienlyk; men berekent ze op byna twintig duizend zielen in deeze
bezitting alleen. Deeze Indianen zyn vreedzaam; maar zeer ongevoelig,
en in veele opzigten gelyken zy naar de Worrows.

De Piannacotaus leven zeer verre in de binnen landen, en zyn
vyanden van de Europeanen, met wien zy weigeren te handelen, of in
de minste betrekking te staan. Dit kan ik 'er bovendien van zeggen,
dat zy alle de Christenen in Guiana vermoorden zouden, indien zy
'er de magt toe hadden.

De eenige Indiaansche natie in dit Land, die my nog staat op te noemen,
is die der Arrowouks: ik verkies dezelve boven alle anderen;--maar
dewyl dit hooftstuk reeds vry lang geworden is, zal ik 'er by eene
andere gelegenheid van spreken. Ik stap derhalven voor een oogenblik
af van dit gelukkig volk, het welk noch van onderscheidingen van rang,
noch van verdeelingen van landen, de bronnen van wanorde en twist
by de verlichtste volken, eenige kennis heeft. Dit zelfde volk weet,
in deszelfs gelukkig Land, alwaar groente en bloemen zig onophoudelyk
vertoonen, in 't geheel niet wat behoefte en moeite is. De wenschen van
hun, die deeze volken uitmaken, zyn bepaald, maar altyd voldaan. Deeze
gelukkige Indianen hebben, met het denkbeeld van een toekomend leven,
geene de minste ongerustheid over deeze toekomste, en sterven in
vrede. Men kan van hun, naar de letter, zeggen, dat zy dikwils niet
op den dag van morgen denken; maar met hun dit zoort van ontkennend
geluk toe te staan, beweere ik egter niet, dat het zelve voor een
Europeaan benydens-waardig is.

Om een naauwkeuriger denkbeeld van de wapenen, huisraad, werktuigen,
en onderscheidene cieradiën der Indianen van Guiana te geven, verwyze
ik den lezer naar de daar van gemaakte afteekening. Zie hier de lyst
der dingen, die daar op vertoond worden. [28]


     1. Eene Coriola, of Indiaansche kano, doorgaans van den stam
        van een boom gemaakt.
     2. Een Pagaije, of roei-riem.
     3. Een zeeft, manary genaamd.
     4. Een Indiaansche blaasbalg, of way-way.
     5. Een stoel, of zitbank, mouly genaamd.
     6. Een korf, of pagala.
     7. Een pers voor de cassave, matapy genaamd.
     8. Een Indiaansche boog.
     9. Een pyl om de visch te dooden.
    10. Een pyl met een ronde knop voor de vogelen.
    11. Een gewoone pyl met weerhaken.
    12. Een kleine vergiftigde pyl.
    13. Een pyp of fluitje, waar door men blaast, om de pylen
        te doen afgaan.
    14. Een kroon van verschillende vederen.
    15. Een voorschoot, queiou genaamd.
    16. Een Indiaansche aarde pot.
    17. Een Indiaansche knods, of apoutou.
    18. Een catoene hangmat.
    19. Cieradiën, van tanden van tygers, of wilde zwynen gemaakt.
    20. Een toover-schelp, of calebas.
    21. Een Indiaansche fluit, tou-tou genaamd.
    22. Een fluit, van het been van een vyand gemaakt.
    23. Een Indiaansche fluit, quarta genaamd.
    24. Een steen, om de maniok te malen, genaamd matta.



ZESTIENDE HOOFTSTUK.

    Versterking van krygsvolk, uit Holland aangekomen.--De
    Goijava-boom, en deszelfs vrucht.--Legerplaats by
    Maagdenberg aan de Tempaty-Kreek.--Verschillende zoorten
    van Aapen.--Een zeer maanzieke Neger.--Eekhoorntje van
    Guiana.--Verscheidene zoorten van boomen.--Hagedissen.
    --Bergen van mynstoffen voorzien.--Treffelyke gezichten.
    --De Roucou-boom.--Fraaije Kapel.--Palmboom-worm.

Ik keere tans tot de krygs-verrigtingen van den Colonel FOURGEOUD te
rug. Ik heb reeds gezegd, dat men nieuw krygsvolk wagte, om ons zwak en
elendig leger te versterken; en den 30sten. January 1775, ontfing men
te Paramaribo de tyding, dat het transport-schip Maasstroom, Capitain
LEG, in de Rivier Surinamen was binnen geloopen, en voor het Fort
Amsterdam het anker geworpen had; twee divisiën van honderd twintig
mannen, onder bevel van den Colonel SEYBOURG, aan boord hebbende:
en men verwagtte nog twee andere.

Des anderen daags zakte ik de Rivier met eene kleine roeischuit
af, om deeze nieuw aangekomenen te gaan verwelkomen. Ik hield het
middagmaal aan boord met de Officiers, waar na men het anker ligte,
en ik voer met hun schip mede tot het Fort Zelandia, alwaar het aan
den wal ging leggen en door eenige kanon-schoten begroet wierd. Ik
had het genoegen, om onder de Officiers mynen ouden Hoog-Bootsman,
den Vaandrig HESSELING, te vinden, dien wy aan de Helder hadden
agtergelaten, aan de kinderziekte gevaarlyk ziek leggende, wanneer wy
uit Texel zeilden. Deeze jongman, die tans met den rang van tweeden
Lieutenant by ons was, was zedert zyne herstelling aller ongelukkigst
geweest. Zyne reize naar Surinamen hebbende willen voortzetten,
ging hy aan boord van een schip, het welk in de baay van Biscaije
eenen storm beliep, en na kaap Finisterre te zyn voorby gezeild, zyne
gangen en roer verloor: dit zelfde schip verloor vervolgens ook nog zyn
fokke-mast en steng. In deezen kommerlyken staat, en geen wind genoeg
hebbende, om Lissabon te bereiken, was hy verpligt het op Plymouth
aan te zetten. Van daar begaf zig de heer HESSELING aan boord van
eene kleine sloep, met kolen geladen, en waar op hy niet gelukkiger
was; want door onachtzaamheid van den schipper, stootte dit schip op
rotzen, waar door de kiel los geraakte, en het schip dadelyk zonk. De
heer HESSELING had echter, eer de sloep verging, den tyd om zyn maal
te openen, en 'er zyn linnen, en eenige der noodzakelykste goederen
uit te nemen, vervolgens ging hy in een slecht vaartuig over, en kwam
eindelyk te Brest aan. Hy ging aldaar spoedig scheep naar Amsterdam
op een Hollandsch schip, waar van de schipper niet veel bekwaamer dan
de voorgaande was, en zyn schip op het drooge liet loopen, alwaar het
byna aan stukken stootte. De heer HESSELING kwam nochtans gezond en
behouden te Texel aan, alwaar hy tweemaalen te vergeefs moeite deed,
om zig naar Zuid-America in te schepen. Hy slaagde eindelyk daar in,
en op zynen tocht had hy zulk een zwaaren storm, dat alle de sloepen,
schapen, varkens en gevogelte door de zee verzwolgen wierden.

By het aankomen van dit nieuw krygsvolk, noodigde de Colonel FOURGEOUD
de Officiers op het middagmaal, en deed hun niets anders dan gezouten
ossen- en varkens-vleesch, en oude erweten, voorzetten. Ik had de eer,
om mede aan deezen disch te zitten, en het vermaakte my zeer te zien,
met hoe veel verwondering de Colonel en zyne tafel door de gasten
wierd aangekeken. Des avonds geleidden wy hen naar den Schouwburg,
alwaar men den dood van CESAR, en CRISPYN den Doctor, vertoonde: het
eerste van deeze stukken wierd gespeeld op eene manier, die zoo wel
als het tweede deed lagchen. Des anderen daags hield de Gouverneur ons
des middags en des avonds ten eeten. Zyne tafel schitterde van rykdom
en pracht. Onze nieuwe medgezellen waren over deeze kostbaarheid zoo
zeer verwonderd, als zy het des avonds te vooren over de karigheid
van den Colonel geweest waren.

Op deeze maaltyd eenige ingelegde vruchten, waar onder de guava was,
ontmoet hebbende, zal ik deeze gelegenheid waarnemen, om 'er iets
van te zeggen. De Guava-boom, die deeze vrucht voortbrengt, groeit
tot de hoogte van vier-en-twintig voeten. Deszelfs schors is van een
heldere kleur, en het hout tusschen beiden; maar de vrucht, die geel
en eyrond is, en ten naasten by de grootte van een renet-appel heeft,
bevat een roodachtig vleesch, vol kleine zaden of korrels. Dit vleesch
is van een zeer zoeten smaak, en men kan het rauw eeten; men maakt
'er ingelegde geley van, die ongemeen lekker is. 'Er zyn tweërleije
zoorten van guavas: de zoetsten bevatten het minste zaad.

Den 3den February wierd het krygsvolk, het welk ontscheept was, naar
het bovenste gedeelte van de Commewyne gezonden, om zig aldaar neder
te slaan. Ik spreek egter alleenlyk van de soldaten, want de meeste
Officiers bleven, om een festyn aan het huis van den heer MARCELLUS
by te woonen. Deeze Colonist, om aan de maaltyd luister by te zetten,
deed door een half douzyn Negers op trompetten en jagthoorns blazen,
tot dat eindelyk het geheele gezelschap door dit geraas verdoofd was.

Den 6den, ontfing de geheele krygsbende, zonder onderscheid,
bevel om Paramaribo te verlaten, en op den Maagdenberg, aan de
Tempaty-Kreek gelegen, dicht by dat gedeelte van de Commewyne,
werwaarts men, den 3den, de nieuw aangekomene manschappen gezonden
had, te gaan legeren. Dienvolgende alles tot een vierden veldtocht
hebbende gereed gemaakt, nam ik afscheid van myne kleine familie,
en van myne vrienden, en ik ging naar den oever, alwaar ik my in
het zelfde vaartuig, als de Colonel SEYBOURG, moest inschepen: maar
deeze, te onrecht vooronderstellende, dat het krygsvolk, met hem
uit Holland gekomen, eene bende uitmaakte, van die van den Colonel
FOURGEOUD afgescheiden, gaf last aan de Negers om voort te roeijen,
op het oogenblik, dat ik niet verder dan een pistoolschoot van hem
afwas, en liet my, ten uitersten daar over verwonderd, aan den wal
staan. Ik wist, dat de Colonel FOURGEOUD gezworen had, dat hy deezen
Officier tot gehoorzaamheid zoude noodzaken, zoo wel als den jongsten
Vaandrig van het Regiment, en daar in had hy volmaakt gelyk. Een
ander vaartuig genomen hebbende, haalde ik den Colonel SEYBOURG in,
die over deeze myne daad zeer verwonderd scheen, en wy kwamen te
gelyker tyd op de Plantagie Vossenburg, aan de Commewyne. Des anderen
daags bereikten wy de Plantagie Arentslust, na de zwaare vaartuigen,
die den 3den Paramaribo verlaten hadden, te hebben agtergelaten. Den
10den, kwamen wy aan de Hoop, alwaar ik bevorens verscheiden maanden
had doorgebragt. Ik voege hier by eene afteekening van het gezicht
deezer Plantagie, en van den post Klarenbeek, alwaar ons Hospitaal
steeds bleef. De Colonel FOURGEOUD vertrok ook den zelfden dag als wy,
en sliep op Wajampibo.

Den 11den, kwamen wy op de Plantagie Crawassibo, alwaar wy den
nacht doorbragten. De Opzigter van deeze Plantagie dreef aldaar
zyne onbeschoftheid tot die hoogte, dat ik, die reeds tegen al dit
zoort van lieden was vooringenomen, hem een frisschen vuistslag in
't aangezicht gaf. Hy rekende zig daar door zoo beledigd, dat, schoon
hy vry wat bloedde, hy zig met een enkelen Neger in een kano begaf, en
in dien staat te middernacht op 't alleronverwagtst voor den Colonel
FOURGEOUD verscheen, die in plaats van zyne klagten te beantwoorden,
hem al vloekende wegjoeg.

Den 12den kwamen wy op Maagdenberg, te weten, de Colonel FOURGEOUD,
de Officiers en de vaartuigen met zee-soldaten beladen. Zedert dat wy
de Hoop verlaten hadden, wierden de Plantagiën zeldzaamer, en na dat
wy die van Goed-Accord, welke tien of twaalf mylen verder ligt, voor
by waren, zagen wy geene bebouwde landen meer. De muitelingen hadden,
zoo als ik reeds gezegd heb, alle de Plantagiën, die hooger op lagen,
verwoest, uitgenomen eene kleine bezitting, zoo ik meen, Jacob genoemd,
alwaar men Negers hield, om hout te hakken. De Rivier word boven
Goed-Accord zeer naauw, en is van wederzyden door ondoordringbaare
heesterstruiken bezet, even als de Cottica, tusschen Devil's Harwar
en de Patamaca-Kreek. De Tempaty-Kreek, welke men als den oorsprong
van de Commewyne kan aanmerken, vernaauwde zig op gelyke wyze zeer
sterk. Maagdenberg, liggende honderd mylen van Paramaribo, was voor
deezen eene Plantagie; maar 'er zyn aldaar geene andere overblyfzels
van bebouwing, dan een oude oranje-boom: deeze plaats geeft thans
niets meerder dan een dor en woest gezicht.

Wy zagen hier en daar kleine schelpen verspreid, die het voorkomen
hadden van die geene, welke men de moeder der peerlen noemt, en ten
naasten by zoo groot waren als een Engelsche, schelling. Men vindt
in verscheiden gedeelten der Volkplanting van Surinamen, voetstappen
van bergwerken en mineraalen. De yzer-mynen zyn 'er gemeen; en ik
twyffel niet of men zoude 'er ook goud en zilver ontdekken, indien
de Hollanders 'er de noodige kosten toe wilden doen, en daar toe
onvermoeid lieten arbeiden. Ik heb reeds gesproken van den diamant
van Maroni, en van de roode en witte agaat, in het bovenste gedeelte
der Rivier van Surinamen.

De lucht was zuiverder en frisscher, en gevolgelyk veel gezonder op
Maagdenberg, dan in eenig ander gedeelte deezer Volkplanting.

Den 17den, vernamen wy, dat het transportschip de Maria Helena,
hebbende twee andere divisiën van honderd twintig mannen aan boord,
onder bevel van den Capitain HAMEL, den 14den deezer maand in de
Rivier Surinamen mede was binnen geloopen: dus bestond de geheele
versterking in twee honderd en veertig man, die den 3den Maart in
vaartuigen op Maagdenberg aankwamen, alwaar de geheele krygsmagt van
den Colonel FOURGEOUD zig toen by den anderen bevond. Den zelfden dag
kwamen 'er ook honderd Negerslaven aan, die bestemd waren om op onzen
tocht de pakken te dragen. Een van deeze Negers aan boord van één der
vaartuigen vermist wordende, wierd de bevelhebbende Officier, genaamd
CHATEAUVIEUX, en een schildwacht, welken men met bloed besmet vond,
in arrest genomen, om als beschuldigden van eene moord gevonnisd
te worden. Deezen zelfden dag hadden twee van onze Capitains een
tweegevecht, en één van hun wierd aan het voorhoofd gewond.

Den 13den, vond een vaartuig, met mondbehoeften geladen, van Paramaribo
komende, den Neger, die den 5den vermist was; hy lag aan den waterkant
in de heesterstruiken, zynde in de strot gestoken, maar nog levend,
vermits de steek de lugt-ader niet geraakt had. Het vaartuig nam
deezen ongelukkigen op, en bragt hem te Maagdenberg, alwaar door een
bekwaam Heelmeester, den heer KNOLLAERT, de wond wierd toegenaait,
en deeze man op eene wonderbaarlyke wyze herstelde, schoon hy negen
dagen zonder voedzel en zonder hulp gebleven was, in zyn bloed badende.

In de daar aan volgende week verloor ik byna door een toeval het
leven. Zie hier de zaak. De Colonel FOURGEOUD gebruikte twee Negers
van de Plantagie Goed-Accord, om voor hem te jagen en te visschen. Een
van hun, PHILANDER genaamd, stelde my voor, om hen in de bosschen
te vergezellen, alwaar wy eenige pingos, of eenige powesas zouden
kunnen ontmoeten; maar wy hadden nog geen twee mylen afgelegd, of wy
wierden door eenen geweldigen slagregen overvallen, die ons noodzaakte
om dit ontwerp te laten varen, en op den hoek lands, Jacob genaamd,
de wyk te nemen. Om daar te komen, moesten wy een moeras doorwaden,
zoo diep dat wy het water tot onder de armen hadden. PHILANDER
(de schoonste manspersoon, dien ik immer gezien heb,) begaf zig tot
zwemmen, en zyn medgezel van gelyken. Zy kliefden het water alleenlyk
met de eene hand; met de andere hielden zy hunne jagt-geweeren in
de hoogte. Zy noodigden my om hen daar te volgen, zoo als ik ook
deed, niets anders dan myn borstrok en broek aan hebbende; maar
na het maken van eenige bewegingen, zonk ik met myn snaphaan naar
den grond. Ik liet hem daar, en weder boven water komende, verzogt
ik PHILANDER te duikelen, en den snaphaan van den grond te haalen;
toen lag hy de zyne op een Palmiet boom, en haalde vervolgens de myne
zonder moeite. Op dit oogenblik hoorden wy een donderende stem uit
het midden der doornstruiken roepen:--"qui somma datty? en door een
ander, Souto, Souto da BONNY kiry da dago? Wie is daar? geef vuur! 't
is BONNY! slaat den schelm dood!" Ons oprichtende, zagen wy vyf of
zes snaphaanen, op eenen korten afstand op ons aangelegd. Ik duikte
dadelyk onder water; maar PHILANDER geantwoord hebbende, dat wy tot
den post van Maagdenberg behoorden, veroorloofde men ons, om één
voor één naar de Plantagie Jacob te gaan. Zy, die ons gezien hadden,
waren Neger-slaven, die in 't water hoorende roeren, naar den kant,
van waar dit gerucht kwam, keeken, en drie gewapende mannen in het
moeras ontdekten. Zy geloofden, dat het de muitelingen waren, die
voorwaarts trokken, onder geleide van BONNY zelven, voor wien zy my
aanzagen, om dat ik byna naakt, en myn lichaam door de zon verbrand
was; myne hairen, die kort en gekruld waren, deeden my naar eenen
Mulat gelyken. Na een weinig rhum gedronken, en onze kleederen voor
een goed vuur gedroogd te hebben, keerde men naar Maagdenberg te rug,
alwaar men my geluk wenschte met aan dit gevaar ontsnapt te zyn.

De Colonel FOURGEOUD toen van eene versterking van versche manschappen
voorzien zynde, deed, den 9den, alle zyne verminkten naar Holland
inschepen. Myn vriend HENEMAN vertrok ook, den 6den February, naar
dit zelfde Land, in eenen aller elendigsten staat.

Op den zelfden bodem, als deeze jongman, bevonden zig verscheide
andere Officiers, die gedwongen waren te vertrekken, niet door
ziekte, maar door afkeer en mismoedigheid, welke de onrechtmatige
behandeling van den Colonel, die, zoo als ik op het einde van het
tiende hooftstuk gezegd heb, hunne bevordering had tegengehouden,
aan hun veroorzaakte. Zy hadden gezien, dat jongelingen, die nog
ter school gingen, wanneer zy zelven in 't jaar 1772 reeds in dienst
der Volkplanting waren, aan hun wierden voorgetrokken. Die geenen,
welken de Colonel, den 6den December 1774, in arrest had doen zetten,
om in Holland gevonnisd te worden, wierden op het zelfde schip
gebragt. Dit schip was niets anders dan een hospitaal, maar zeer
slecht van ververschingen voorzien.

Den 21sten, deed de Colonel met genoegen de monstering van zyn
klein leger, en het smertte my zeer de Neger-Jagers daar niet by te
zien. De eerste zorge van den Bevelhebber was vervolgens, om eene wacht
aftezenden, tot het bespieden der omleggende streeken van zyne nieuwe
legerplaats, en ik had de eer daar toe te behooren. Geduurende deezen
kleinen tocht viel 'er niets merkwaardigs voor, dan het ontmoeten van
eene groote meenigte Coïatas (quoata in Guiana, quatto in Surinamen,
chameck in Peru genaamd) zynde een zoort van aapen, die zeer veel
opmerking verdienen, uit hoofde van hunne overëenkomst met den mensch,
eene hoedanigheid, welke ik niet met stilzwygen mag voorby gaan. Op
zekeren avond met mynen kleinen QUACO buiten de legerplaats wandelende,
naderden deeze aapen van zeer naby, om ons te bekyken, en zy wierpen
kleine stukjens hout, en hunne vuiligheid naar ons toe. Wy bleven
staan, en ik konde hen gemakkelyk waarnemen. De Coïata is zeer groot,
en zyne staart ongemeen lang. Zyne armen en beenen zyn met lange zwarte
hairen bedekt, het welk een zeer onaangenaam gezicht maakt. De huid
van zyn aangezicht is rood, en zonder hair, de oogen zyn ingedoken,
en ten dien opzigte gelykt hy niet kwalyk naar een oud Indiaansch
wyf. Zyne ooren zyn kort; zyne handen of voorpooten hebben vier
vingeren en geene duimen; maar de agterpooten hebben vyf toonen, allen
met zwarte nagels. Het uiteinde van zyne staart is krulswyze gedraait;
zy is zonder hair en eeltachtig, vermits hy 'er dikwils gebruik van
maakt, om aan de takken der boomen te blyven hangen, en dan dient zy
hem tot een vyfde lid. De gezwindheid, waar mede de Coïata van de
eene boom op de andere overgaat, is wonderbaarlyk; maar ik heb hem
niet zien springen. Het schynt, dat deeze eigenzinnigheid, om kleine
stukjens hout, en vuiligheid te werpen, slechts eene naarbootzing van
de bewegingen der menschen is; want hy doet het altyd in 't wild, en
heeft de behendigheid noch kragt niet, die 'er noodig zyn, om het door
hem gemikte voorwerp te raken; en zoo dat al gebeurt, het is by louter
toeval. Maar in de Coïata is dit zeer merkwaardig, dat zoo dra hy door
een snaphaanschoot of pyl gewond is, hy aanstonds zyn poot op de wonde
legt, zyn bloed ziet vloeijen, en met behulp van zyne medemakkers,
boven op den boom klimt, een droevig geschreeuw makende. Hy maakt
zig aldaar met de staart aan een tak vast; en gaat voort zyn lot
te betreuren, tot dat hy, door het verlies van zyn bloed verzwakt,
voor de voeten van zynen vyand dood nedervalt. [29]

Het is niet verwonderlyk, dat deeze aap, wanneer hy gewond is, door
de dieren van zyn zoort geholpen word, om op den top van eenen boom
te klimmen; maar dat zy kennis genoeg van de kruidkunde hebben zouden,
om de wond-planten uit te zoeken, te kaauwen, en op den wond te leggen,
dit is iets het geen ik niet gelooven kan, schoon zeker reiziger het
nog onlangs verzekerd heeft. Betreffende de hulp, welke zy elkander
toebrengen, om over een Rivier te komen, en die daar in bestaat,
dat zy de staart van den één aan den ander vastbinden, tot dat de
laatste van de reije zig van boven van een tak van een boom geworpen
heeft, hoe groote achting ik ook heb voor ULLOA, die dit verhaalt,
en die zulks in eene plaat vertoond heeft, durve ik echter, dewyl hy
'er geen ooggetuige van geweest is, hier aan twyffelen, en zelfs aan
hem, die beweert het zelve gezien te hebben. [30]

Ik moet ook nog spreken van een anderen aap, dien ik by den Colonel
FOURGEOUD zag, en wien men in Surinamen den naam van Wanacoe
geeft. Hy is met lange zwarte hairen bedekt, even als de Coïata,
maar zyne ledematen zyn veel korter, hairachtiger, en zyn aangezicht
is van eene vuile witte kleur: deeze aap is de eenige van zyn zoort,
die voor geen maatschappelyk leven is; men vindt hem altoos alleen. Dit
eenzaam dier word door de aapen van andere zoorten zoo veracht, dat zy
hem by aanhoudenheid slaan, en hem zyn voedzel ontsteelen; hy is al te
langzaam om hun te ontsnappen, en al te lafhartig, om hen te bevechten.

De Saki-winki is de kleinste van de aapen met lange hairen, en
misschien van die van Guiana, zoo niet van de geheele weereld; want
hy is niet veel grooter dan een Noorweegsche rot.

Deeze aap is een allerliefst diertje, hebbende gekruld en zwart grys
hair, een aangezicht van eene witte kleur, en zeer schitterende
oogen. Zyne ooren zyn breed en kaal, maar weinig zichtbaar, zynde
bedekt door een baard, die hem rondom het aangezicht groeit; zyne
pooten gelyken naar die van een eekhoorntje; zyne staart is dik en
met ringen. Hy is zoo vatbaar voor de koude, dat men hem naauwlyks
levendig in Europa brengen kan, en dat hy, aldaar aankomende, gaat
kwynen en sterft. De Hollanders noemen hem chagryntje, om dat hy
zig ligtelyk aan treurigheid overgeeft. Ik heb de groote Coaïta,
en de kleine Saki-winki op de nevensstaande plaat afgeteekend, ten
einde myn penceel de onvolmaaktheid van myne pen mogt aanvullen.

By myne te rug komst op Maagdenberg, wierd ik door eenen zwaaren boom,
die van ouderdom voor myne voeten nederviel, byna verpletterd. Dit
toeval gebeurt in de bosschen van Guiana meenigmaal, en zelfs wierden
twee of drie zeesoldaten op die wyze, maar ligtelyk, gewond. Geduurende
al den tyd, dat onze ronde duurde, hadden wy veel regen, en doorwaadden
eene kleine Kreek. Wy hakten een palmboom om, die aan den waterkant
stond; hy viel aan de andere zyde over, en diende ons alzoo tot
een brug.

Te rug gekomen zynde, ging ik den ongelukkigen Neger bezoeken, dien
men met een steek in de strot gevonden had, en die op dit oogenblik vry
wel hersteld, en in staat was, om te kunnen spreken. Hy verklaarde my,
dat hy zig zelf zoodanig verminkt had. Ingevolge deeze verklaaring,
wierden de Officier en de schildwacht, welken men verdacht gehouden
had, oogenblikkelyk weder in vryheid gesteld. Ik vroeg deezen man,
welke reden hem had kunnen bewegen, om zig zelven te willen van kant
maken? Hy antwoordde my:--Geene hoe genaamd.

"Ik heb, zeide hy my, ik heb den besten meester, en de beste
meesteresse van de weereld; ik heb eene familie, welke ik bemin, en
die my bemint. Ik had den geheelen nacht, tot vier uuren des morgens,
sterk geslapen, toen ik, ontwakende, het mes nam, om met de punt myne
tanden schoon te maken, en op 't oogenblik stak ik my in den strot,
zonder te weten waarom. Een oogenblik daar na had ik berouw over 't
geen ik gedaan had. Ik stond toen uit myne hangmat op, en ging in de
kano, om my te wasschen, en de wond, zoo mogelyk, toe te maken. Gebukt
hebbende, om water te scheppen, en by aanhoudenheid veel bloed kwyt
raakende, stortte ik in eene flaauwte, en viel in de Rivier. Toen
had ik geen kracht meer, om my op te richten, noch zelfs om hulp te
roepen. Echter gelukte het my, na veele pogingen, den oever der Rivier
te bereiken, alwaar ik op nieuw flaauw viel, en alleen bleef leggen,
tot op het oogenblik, dat het vaartuig, het welk naat Maagdenberg
ging, my aan boord nam. In al dien tusschentyd, die negen dagen duurde,
bleef ik volkomen by myne kennis, en zag een Ouarini, (mier-eeter,) die
aan het bedorven bloed, het welk ik rondom den hals had, kwam ruiken;
maar ik maakte eenige beweging, en hy keerde naar het bosch te rug".

Ik gaf aan deezen ongelukkigen eenige beschuit, welke men my van
Paramaribo gezonden had; ik voegde 'er een groote calebas vol garst
by, om soup voor hem te maken, en een fles wyn. Deeze Neger scheen
my toe omtrent zestig jaaren oud te zyn.

Ik ontfing op dit tydstip, en met moeite, eenen brief van den heer
KENNEDY, die zig gereed maakte, om naar Holland in te schepen,
en my verzocht, om mynen kleinen QUACO naar zyne Plantagie te rug
te zenden; het geen ik oogenblikkelyk deed, aan deezen jongen slaaf
eenen brief medegevende, waar by ik aan zynen meester een aanbod deed,
om denzelven van hem te koopen, zoo dra het in myne macht zoude zyn,
om 'er hem den koopprys voor te betaalen.

Den 2den April gaf de Colonel FOURGEOUD aan alle de zieken, die in de
Volkplanting gebleven waren, bevel, om zig naar Maagdenberg te begeven,
alwaar hy een hospitaal en een groot Magazyn voor de mondbehoeften
liet oprichten. Dus kwamen alle de verminkten van Klarenbeek alhier
aan, vergezeld van heelmeesters, apothecars, derzelver knechts,
enz. De lucht was in de daad, zoo als ik hier boven heb aangemerkt,
op deeze hoogte beter, dan ergens elders. De Colonel was op dit
oogenblik in een zeer kwaden luim, en mishandelde vriend en vyand,
zonder onderscheid. Hy zwoer, dat geen krygsman, onder zyn bevel
staande, van den dienst ontheven zoude worden, indien hy slechts op
zyne beenen staan konde. Byna te gelyker tyd zond men eene aanzienlyke
krygsbende naar de Plantagie Brouyingsbourg, aan de Commewyne, alwaar
men voor eenen opstand beducht was, om dat de Negers geweigerd hadden
des Sondags te werken: men dwong 'er hen echter door zweepslagen toe.

Wy waren in het midden van het regen-saisoen, het welk den Bevelhebber
niet wederhield, om ons zyn oogmerk tot het doorkruissen der bosschen
te verklaaren; en dienvolgende gaf hy last, ten einde twee sterke
kolommen des anderen daags zouden optrekken.

De reden, die hem bewoog, om zulk een gevaarlyk jaargetyde te
verkiezen, bestond hier in, dat indien het hem nu gelukte de
muitelingen te doen verhuizen, hy hen tot hongersnood zoude doen
vervallen, het geen in het saisoen van droogte, wanneer de bosschen
van allerleije zoort van vruchten en wortelen rykelyk voorzien zyn,
niet geschieden konde. Dit was echter, naar myn inzien, eene verkeerde
rekening; want men moest ook in 't oog houden, welke verwoestingen zulk
een ongezond jaargetyde, het welk twintig van onze soldaten tegen éénen
muiteling zoude doen omkomen, onder ons krygsvolk stond aan te rechten.

De Colonel was van een zeer sterk gestel, en hy had byna zyn geheele
leven in de oeffeningen der jagt doorgebragt. By deeze gave der
natuur voegde hy eene andere, de gematigdheid, en voorts gebruikte
hy dagelyks zynen geneesdrank.

Zyne geheele kleeding bestond in een overrok, waar in zyn degen door
een knoopsgat doorging. Op zyn hoofd droeg hy een catoene muts,
met een witte hoed 'er op. In zyn hand hield hy een rotting, maar
zelden droeg hy zyn snaphaan of pistolen. Ik heb hem wel gezien,
zeer slecht gekleed en blootsvoets, als de gemeenste soldaat.

Den 3den April, des morgens ten zes uuren, trokken de twee colommen op
weg, de eene onder bevel van den Colonel FOURGEOUD, de andere van den
Colonel SEYBOURG; ik had de eer tot de eerste te behooren. Onze arme
soldaten waren verschrikkelyk beladen; zy hadden bevel ontfangen, om
hunne snaphanen in hun knapzak te steeken, den mond derzelve alleen
uitgezonderd: dit geschiedde, om hun geweer voor de stortregens
te beveiligen. Wy trokken zuidoost-waarts langs de oevers van de
Tempaty-Kreek, en wel dra ontmoetten wy moerassen, waar in wy tot
over de kniën door 't water gingen.

Geduurende den tocht van den eersten dag, ontmoetten wy eenige fraaije
eekhoorntjes, van welke dieren in dit Land verscheide zoorten zyn. Die
wy zagen, waren bruin, den buik wit, en de staart een weinig dik;
zy waaren zoo groot niet, als die in Europa. Men vindt 'er in Guiana,
die wit zyn, met roode oogen; 'er zyn 'er ook die vliegen. Men weet,
dat de laatstgemelde geene vlerken hebben, maar dat een vlies, een
gedeelte van hunne huid uitmakende, van wederzyden tusschen de voor-
en agter-pooten geplaatst, hun daar voor dient. Deeze huid, wanneer
zy springen, spreidt zig uit als de vlerk van een vledermuis; door
dit middel vliegen deeze dieren door de lucht tot eenen zeer verren
afstand.

Des anderen daags, den 4den April, vervolgden wy onzen tocht
zuidoost-waarts, tot twee uuren toe; maar vervolgens namen wy onzen
weg ten zuid-zuidwesten.

Deezen dag trokken wy voorby eenige hoopen fraay werkhout, het
welk op den grond lag te verrotten zedert het jaar 1757, wanneer de
Plantagiën door de Neger-slaven, die toen in opstand geraakt waren,
waren vernield geworden. Onder dit hout ontdekte ik, dat van den rood-
of purper-hout boom, van den yzer-hout boom, en van de bourracourra.

De purper-hout boom groeit zomtyds tot de hoogte van veertig voeten,
en heeft een stam van eene geëvenredigde dikte. Zyn schors is bruin en
glad; zyn hout is van eene fraaije purper kleur, en van eene aangenaame
reuk. Men waardeert hem zeer, uit hoofde van deszelfs vastheid.

De yzer-hout boom, aldus van wegen deszelfs hardheid genoemd, verheft
zig byna tot de hoogte van zestig voeten. Zyn schors heeft eene heldere
kleur. De Indianen en Europeanen maken veel werk van deszelfs hout,
om dat het zoo hard en in één gedrongen is, dat het zelfs de byl
wederstaat, en voor eene zeer schitterende gladheid vatbaar is:
in het water gaat het te niet.

De bourracourra verheft zig tot de hoogte van dertig of veertig
voeten; maar hy is niet zeer dik, en zyn schors is rood. Het hart
alleen van dit hout is goed; maar wanneer men 'er het spint afneemt,
is deszelfs middellyn merkelyk verkleind. Intusschen is het zoo
wel fraay als nuttig, zynde van een zeer fyne karmosyn-kleur, met
onregelmatige en zwarte moesjes gevlakt, waarom de Franschen 'er
den naam van letterhout aan gegeven hebben. Het is in één gedrongen,
vast, en hard, schoon een weinig tot breken geneigd, en het neemt ook
den schitterendsten glans aan. Het letterhout is zeldzaam in Guiana;
maar de twee eerstgemelde zoorten zyn 'er in meerder overvloed, en
groeien op de hooge gronden. Men vindt in dit Land ook ebbenhout. De
boomen van hard hout, tot planken voor de suiker-molens gezaagd, worden
voornamelyk verzonden naar de Engelsche Eilanden in de West-Indiën;
men verkoopt dezelve zeer duur.

Het bevel tot den tocht op den 5den gegeven zynde, vouwden wy onze
hangmatten op, en wy trokken ten zuid-zuid-oosten, vervolgens ten
zuid-oosten, door gevaarlyke en diepe moerassen, alwaar wy tot aan de
borst toe door het water gingen, en de regen viel als met bakken van
den hemel. In deeze elendige gesteldheid, hadden wy eene onaangenaame
ontmoeting, niet door de muitelingen veroorzaakt, maar door een hoop
groote aapen, die wy vervolgens boven in de boomen vernamen, Zy sloegen
een zoort van noten tegen de takken, om 'er de pit uit te haalen; het
geen zy met eene groote regelmatigheid deeden, laatende tusschen elken
slag eene tusschenpoozing van tyd verloopen. Sommigen van hun wierpen
van die noten naar ons toe; en zelfs bekwam één van onze soldaaten
daar door een gat in 't hoofd. Het geraas, het welk deeze aapen by
het breken van die noten maakten, had ons in de gedachten gebragt, dat
het de muitelingen waren, die in het bosch, met een byl hout hakten.

Des avonds sloegen wy ons neder by de Tempaty-Kreek. Wy ontstaken op
deeze plaats groote vuuren, en bouwden aldaar vry goede hutten: dus
bragten wy deezen nacht door, beveiligd voor de vochtigheid. Wy vonden
hier het beste water, het welk ik immer gedronken heb; en ik zag op
de legerplaats twee merkwaardige hagedissen, dragende in dit Land den
naam, de één van bosduivel, en de andere agama. De eerste is klein en
leelyk, en van eene zeer hoog bruine, of zelfs zwartachtige kleur. Hy
klimt op de boomen, en koomt met eene ongelooflyke schielykheid weder
naar beneden; hy heeft geene schubben; zyn kop is breed, en men zegt,
dat hy byt, het geen de hagedissen anders niet gewoon zyn. De tweede
heeft ook den naam van de Mexicaansche Kameleon. Hy is ongemeen schoon,
en even als alle anderen van dit zoort, bezit hy het vermogen om
van kleur te veranderen; maar geen tyd gehad hebbende, om hem met
aandacht te onderzoeken, kan ik van zynen aart en hoedanigheden
niets meer zeggen. In Surinamen is ook nog een zoort van Hagedis,
bekend onder den naam van Salamander; maar ik heb hem nooit gezien.

Den 6den, vervolgden wy onzen tocht, nemende den weg westwaarts tot
den middag toe. De regen viel steeds geweldig, en wy liepen door het
water. Op het gemelde uur, veranderden wy onzen weg, om noordwaarts
te gaan, en wy trokken langs zeer hooge bergen, die, zoo als ten
minsten veelen vooronderstellen, in hunnen boezem schatten bevatten:

"Rotsen met kostbaare gesteenten verrykt; bergen, waar op de
glinsterende aderen van schitterende mynstoffen blinken; die ketenen
vormt, boven den middaglyn in hoogte verheven; waar uit talryke beken
ontspringen, om over het gouden zand heen te rollen; ontzag verwekkende
bosschen, wier bladeren allerleije levendige kleuren vertoonen, die uwe
golfswyze toppen op een onmeetlyk toneel in evenwicht houdt. (THOMSON)"

De twee hoogste bergen in het zuiden van America, zyn het Andische
gebergte, door de bewooners des Lands Chimborazo genoemd, het welk
zig twintig duizend vierhonderd zestig geometrische voeten boven de
oppervlakte der Zuid-zee verheft, en, schoon onder, den middellyn
gelegen, aanhoudend met sneeuw bedekt is, tot op den afstand van
vier duizend voeten beneden deszelfs kruin. De andere berg is die,
op het vallen van welken de Stad Quito gebouwd is; deszelfs hoogte is
negen duizend driehonderd zeventig voeten, en men rekent denzelven
voor het hoogste van alle bewoonde Landen in Zuid-America, zoo niet
in de geheele weereld.

Den 7den, trokken wy al verder noordwaarts, over gebergten, van
welker kruin wy de verrukkelykste gezichten zagen. Wy ontdekten aldaar
een onmeetlyk en woest Land, geheel en al bedekt door een treffelyk
bosch, welks geboomte door eene verscheidenheid van schaduwen, en het
schitterendst groen veraangenaamde. Ik zag hier een houtsnip, die my
dezelfde kleur, als de Europeesche, scheen te hebben, maar langzaamer
vliegt; men verhaalde my egter, dat zy met eene ongelooflyke ligtheid
kan voortloopen. De Arnotta-boomen, welken ik vond, schoon in een
klein getal, trokken vooral myne aandacht naar zig, en ik heb 'er
een tak met de grootste naauwkeurigheid van afgeteekend. De Arnotta,
dien men ook den Roucou-boom noemt, en door de Indianen genoemd word
Cossowy, is veel eer een heestergewas, dan een boom, want hy groeit
slechts tot de hoogte van twaalf voeten. Deszelfs lange, smalle,
puntige, en beurtelings geschaarde bladeren, zyn aan de eene zyde
hooger groen, dan aan de andere, en door vezelen van eene roodachtig
bruine kleur verdeeld; de steel heeft ook de zelfde kleur. De bast
van de vrucht, naar een klein hoender-ei gelykende, is vol puntige
stekels, als de schel van een kastanjen: in 't begin heeft zy eene
fraaije roozen-kleur; en naar maate dat zy ryp word, verandert zy,
en krygt eene donker bruine kleur; als dan gaat zy van zelve open,
en vertoont een vleesch van eene fraaie karmozyn kleur, waar in zwart
zaad zit, even als druiven korrelen. Toen ik van de inboorlingen, of
Indianen van Guiana sprak, heb ik het gebruik, beschreven, waar toe
hun de Arnotta dient. In de afbeelding, welke ik den lezer aanbiede,
beteekent de letter A, het blad van boven; de letter B, het blad
naar beneden; de letter C, de bast der vrucht, eer dezelve ryp is;
de letter D, de rype schel, het vleesch vertoonende; de letter E,
het zwart zaad, door een gedeelte van het vleesch overdekt. Ik moet
hier aanmerken, dat de tak van den Roucou, door de beroemde Juffrouw
DE MERIAN afgeteekend, met alle die geene, welke ik gezien heb, weinig
overëenkoomt; en, het geen my zeer verwonderd heeft, zy verklaart, dat
dezelve door eenen boom van aanmerkelyke grootte word voortgebracht.

Na, des avonds, eenen arm van de Mapany-Kreek doorwaad te hebben,
kwamen wy in onze legerplaats te Maagdenberg te rug. Veelen van
onze Officiers waren zoo kwalyk gesteld, dat zy door Negers in hunne
hangmatten gedragen moesten worden; anderen bevonden zig zoo zwak,
dat zy met moeite staan konden; maar het klagen was loutere dwaasheid;
men moest bezwyken en sterven. Ik was geduurende deezen tocht zeer
gelukkig; want ik vermoeide my niet, en ondervond geene kwaade
behandeling van den Bevelhebber. De tweede kolom kwam des anderen
daags aan; zy had, zoo min als wy, eenigen vyand ontmoet.

Myn kleine QUACO kwam, den 29sten, van Paramaribo te rug. De heer
KENNEDY verkogt hem my, voor eene somme van 500 Hollandsche guldens,
die, met eenige kosten, ten naasten by 50 ponden sterling bedraagen,
tot welker betaaling de Colonel FOURGEOUD de beleefdheid had my een
order briefje op den waarneemer zyner zaaken te geven. Ik was verrukt
van eenen zoo getrouwen dienaar in eigendom verkregen te hebben; en
deeze gebeurtenis verdubbelde myn ongeduld, om het verlangd oogenblik
te zien, dat ik myne geliefde JOANNA, en mynen zoon, van wier eigenaar
ik nog geen antwoord ontfangen had, zoude kunnen vry koopen.

Terwyl wy op Maagdenberg waren, bood een Neger my eene fraaie Kapel
aan, welke ik met alle mogelyke naauwkeurigheid afteekende. In de
verzameling van Mejuffrouw DE MERIAN heb ik dezelfde gezien, alwaar
die zeer slecht gekleurd is. De myne was van een zeer dof blaauwe
kleur, hellende naar het groen, en geheel bedekt met moesjes, even
als een paauwen-veder; op elke vlerk had dezelve een vlak van eene
bleek geele, en van onderen eene purper karmozyn kleur. De rups van
deeze kapel is geel en bruin, met agt hoornen op den kop en twee op
de staart.--Byna te gelyker tyd kwam de Capitain FREDERIK van eenen
tocht in de bosschen te rug. Een van zyne Corporaals was by het
oversteeken van een Kreek verdronken. Het is niet zeldzaam, dat in
dusdanig geval iemand in het water valt, maar doorgaans haalt men hem,
wien zulk een ongeluk wedervaart, in tyds 'er uit. Dit was het lot
niet van deezen ongelukkigen, die met al zyn reistuig oogenblikkelyk
naar den grond zonk.

Een ander Neger bragt my ook een kookzel van groegroe, zoo als men
het in Surinamen noemt, en zynde van Palmboom-wormen toebereid. Het
zyn groote zwarte koorn-wormen, die hunne eieren in het merg van
afgekapte of afgebrokene Palmboomen nederleggende, dezelven alzoo doen
geboren worden. Deeze wormen hebben de gedaante en grootte van een
menschenduim. Welk walgelyk voorkomen zy ook hebben mogen, eeten 'er
verscheiden lieden met smaak van, en men verkoopt ze ten allen tyde
te Paramaribo: men bakt ze in de pan met boter en een weinig zout;
of men braad ze, en rygt ze aan kleine houte pinnen. Zy hebben een
smaak, uit dien van alle Indiaansche speceryen, als de muscaat-nooten,
kruid-nagelen, kaneel, enz. zaamgesteld. De Palmboomen, die beginnen
te verrotten, leveren dit zoort van wormen op; maar allen hebben zy
dezelfde grootte niet. De eene en andere hebben eene bleeke geele
kleur, meteen zwarte kop; de Indianen en Negers noemen dezelven
toecoema.

Den 16den, deed men een hoop krygsvolk naar la Rochelle, aan de
Patamaca, vertrekken. Des anderen daags zond men een Capitain met
eenige soldaaten naar den post van de Hoop aan de Commewyne, om aldaar
alle de Plantagiën, aan de oevers deezer Rivier gelegen, te beschermen.

Den zelfden dag zag men den ongelukkigen Neger, die den 5den Maart zig
in den strot gestoken had, en die tans van zyne wonden genezen was,
het bosch ingaan. Hy hield een mes in de hand, en deeze keer mislukte
hem zyn slag niet. Men liep hem na, maar vond hem dood. Zyn meester
berigtte ons, dat hy zedert eenigen tyd van maand tot maand pogingen
deed, om zig van kant te helpen.

Den 17den, kwamen de manschappen, die naar den post van la Rochelle
afgezonden waren, van daar te rug; al het krygsvolk der Sociëteit
was daar ziek.

De Colonel FOURGEOUD behandelde my in dit oogenblik met de grootste
beleefdheid. Op zyn verzoek zond ik hem, den 20sten verscheide
afteekeningen, die hem zelven en zyn krygsvolk verbeeldden, worstelende
tegen alle de moeielykheden, die zig elk oogenblik in onzen dienst
opdeeden; hy zeide my, dat zyn oogmerk was dezelve aan den Prins van
Oranje en aan de Staaten Generaal aan te bieden, om hun te doen zien,
wat zyn volk al in de bosschen van Guiana geleden had.

Hy gaf my toen een verlof van veertien dagen, om naar de Stad te
gaan, en den heer KENNEDY goede reize te wenschen. Zynen goeden
luim niet willende laten verkoelen, verliet ik Maagdenberg binnen
't uur, en maakte zoo veel haast, dat ik den 22sten te Paramaribo
aankwam. Ik vond myne kleine familie aldaar zeer welvarende. Op 't
oogenblik van myne aankomst, zond men my dezelve by den heer DELAMARRE;
maar geduurende myne afwezigheid, had dezelve het huis van den heer
LOLKENS niet verlaten, en was aldaar steeds met veel oplettenheid en
achting behandeld.



ZEVENTIENDE HOOFTSTUK.

    Nieuwe wreedheden, nog onmenschelyker, dan alle de voorige.
    --Verschillende zoorten van planten.--Papegaaijen en
Parkieten.--Surinaamsche Patrys.--Buitengewoone Insecten.
    --Geiten van Guiana.--De Taïbo.--Verscheidene zoorten van
    visschen.--Groote sterfte onder het krygsvolk, het welk
    zig op de posten aan de Tempaty-Kreek, en de Commewyne bevond.

Myn eerste bezoek leide ik by den heer KENNEDY af, en betaalde hem de
vyf honderd gulden, voor den koopprys van QUACO, die toen mynen vryen
eigendom was. By myn verblyf op Paramaribo wierd ik door eene koorts
aangetast, die echter slechts weinige dagen duurde. Den eersten Mey,
aan den oever der Rivier wandelende, vernam ik, dat 'er eene groote
meenigte volks voor het huis van Mevrouw S.... vergaderd was, alwaar ik
eene verschrikkelyke vertooning zag. Een ongelukkig Mulatten meisje was
'er het voorwerp van. Zy baadde in haar bloed. Men had haar op eene
wreedaartige wyze in den strot gestoken, en negen of tien steeken in
de borst op verschillende plaatsen gegeven. Men beweerde, dat dit het
gevolg was van de jaloersheid van dit helsche beest, Mevrouw S...., die
haaren man verdacht hield, dat hy op dit ongelukkig meisjen verliefd
was. Dit wangedrocht van een wyf heb ik reeds bevoorens aangehaald,
toen zy een onnoozel kind, welks geschrei haar hinderde, verdronken
had. Men beschuldigde haar zelfs van eene nog grootere wreedheid,
indien 'er grooter zyn konde! Op zekeren dag op haare Plantagie
komende, om aldaar eenige slaven, die in 't kort gekocht waren, te
bezigtigen, viel haar oog op eene Negerin van omtrent vyftien jaaren,
die de taal niet verstond. Bemerkende, dat deeze jonge dogter zeer
schoon was, dreef haare verfoeijelyke jaloersheid haar op 't oogenblik,
om dit meisjen met een gloeiend yzer, aan de wangen, den mond, en het
voorhoofd te mismaken; zy sneed haar ook de pees van Achilles aan één
haarer beenen af, en maakte haar alzoo tot een gedrocht van leelykheid.

Eenige Negers deeden haar, by deeze gelegenheid, vertogen omtrent de
wreede straffen, welke zy dagelyks uitoeffende, en verzogten haar, om
haare slaven met meerder menschelykheid te behandelen. Men verhaalt,
dat Mevrouw S...., woedend kwaadaartig wordende, dadelyk aan een
ongelukkig slaven kind, zig aldaar bevindende, de herssens insloeg,
en vervolgens aan twee jonge Negers, die dit kind in den bloede
bestonden, en deeze schenddaad hadden willen beletten, het hoofd deed
afslaan. Toen zy de Plantagie verlaten had, wierden de beide hoofden
in een zyden doek gewonden, en door derzelver vrienden naar Paramaribo
gebragt, alwaar zy ze voor de voeten van den Gouverneur nederleiden,
en hem de volgende aanspraak deeden.

"Zie hier, uwe Excellentie, het hoofd van mynen zoon, en zie hier dat
van zynen broeder, (op zynen makker wyzende,) welke onze meesteresse
heeft doen afhouwen, om dat zy één der moorden, die zy dagelyks begaat,
hadden willen voorkomen. Wy weten wel, dat, vermits wy slaven zyn,
men ons getuigenis niet aanneemt; maar indien deeze bloedende hoofden
voor een genoegzaam bewys verstrekken van het geen wy zeggen, smeeken
wy, dat de vernieuwing van dergelyke wreedheden moge belet worden:
wy zullen daar voor eeuwig dankbaar zyn, en met genoegen ons bloed
plengen voor het behoud van onzen meester, onze meesteresse, en van
de geheele Volkplanting."

Men gaf deeze ongelukkigen ten antwoord, dat zy leugenaars waren,
en dat men hen veroordeelde, om op alle de straaten van Paramaribo
gegeesseld te worden. Dit onrechtvaardig vonnis wierd met de grootste
wreedheid ter uitvoer gebragt.

De wetten deezer Volkplanting brengen mede, dat men aldaar nooit het
getuigenis van eenen Neger aanneemt. Indien by den moord, door my
verhaald, een blanke was tegenwoordig geweest, zoude zyn getuigenis
bestaanbaar geweest zyn; maar dan zou deeze afschuwelyke boosdoenster
vry geweest zyn met de betaaling eener boete van vyftig ponden sterling
voor elken doodslag.--Maar laat ons eindigen.--Myne ziel heeft een
weerzin, om nopens zulke onderwerpen breeder uit te wyden.

Den 22sten Mey, volkomen hersteld zynde, verliet ik JOANNA, en mynen
zoon JOHNNY, aan wien ik dien naam by verkorting van den mynen gaf,
schoon echter de plechtigheid van den doop nog niet verrigt was. Zy
bleven beiden by mynen vriend, den heer DELAMARRE, en ik vertrok naar
Maagdenberg, in een overdekt vaartuig met zes roey-riemen.

Den 3den, kwam ik op de Plantagie Egmondt, by den heer DE CACHELIEU;
en des anderen daags hield ik stil op de Plantagie Ornamibo,
alwaar ik mynen ouden vyand, den Capitain MEYLAND, met wien ik aan
de Wana-Kreek gevochten had, goedhartig onthaalde. Hy verklaarde my,
dat hy tegenwoordig van niemand in de geheele Volkplanting meer hield,
dan van my: hy kwam juist van eenen tocht van twaalf dagen uit de
bosschen te rug.

Ik vond onder zyne soldaten zekeren CORDUS, den zoon van een ordentelyk
man te Hamburg, in welke betrekking ik hem voor deezen gekend had,
en die tot den dienst van de West-Indische Compagnie was opgeligt. Ik
heb reeds gezegd, dat dit zoort van krygsvolk bestaat uit menschen
van allerleije natiën, en godsdiensten, Christenen, Heidenen, en
zelfs Joden.

Op deeze plaats, die wel eer bebouwd was geweest, maar die toen
met distelen en doornen bedekt was, zag ik eenige kruiden, welke ik
niet met stilzwygen kan voorbygaan, schoon ik dezelve niet kenne,
dan met den naam, dien 'er de slaven aan geven, uitgenomen egter één,
zynde de siliqua hirsuta, of stekende peul, door de Negers genoemd
crussy-wiry-wiry. Ik kan dezelve niet beschryven, dan als een zoort
van erwt, of liever een kleine platte boon, van eene purper kleur, en
zig in een bast of schel vormende, die aan een losse kruipende plant
groeit. Deeze schellen zyn met een zoort van elastieke punten bedekt,
die, wanneer men ze aanraakt, eene ondraaglyke jeukte veroorzaaken,
en die 'er afgenomen, en in een theelepel met geley gemengd zynde,
als een uitmuntend worm-afdryvend middel worden aangeprezen. De
slaven toonden my ook op deeze zelfde plaats, een zoort van hout,
het welk zy crassy-wood noemden. Het stak insgelyks, maar verdere
hoedanigheden weet ik 'er niet van. Ik vond bovendien heestergewassen,
consaca-wiry-wiry genoemd. Zy hebben breede groene bladen, waar
van de Negers zig bedienen om het ongemak aan de voeten, al mede
consaca genoemd, waar van ik gesproken heb, te geneezen, maar dit
is alleen by gebrek van citroenen of limoenen. Deeze plant levert
ook eene uitstekende salade op. De dea-wiry-wiry is een zeer fraay
en zeer gezond kruid, het welk om deeze reden zeer geacht is;
maar de coutty-wiry-wiry is eene der grootste pesten van deeze
Volkplanting. Het is een sterk en puntig kruid, het welk op zommige
plaatsen in overvloed groeit. Wanneer iemand al gaande met zyn been
'er dicht by koomt, snydt hy 'er zig aan, als aan een scheermes. Alle
de kruiden in dit Land worden door de Negers aangeduid onder den naam
van wiry-wiry.

Den 5den kwam ik te Maagdenberg aan. Hier scheenen de Colonel SEYBOURG,
en die geenen, welken hy zyne Officiers noemde, eene krygsbende te
willen uitmaken, afgescheiden van die van den Colonel FOURGEOUD. Zy
waren uittermaten onbeschaafd, en behandelden elkander met een zoort
van ruwheid. Hun Colonel was by onzen Bevelhebber zeer in den haat;
en deeze staat van zaken bragt veel toe, om onze gesteldheid steeds
onaangenaamer te maken. Ik had voor my zelf toen geene reden om my
te beklagen, want ik was zeer wel gezien by den Colonel, doch raakte
om een beuzeling byna uit zyne gunst. Hy had van eenige Indianen een
paar fraaije Kakatoes gekocht, welke hy in een kooy hield opgesloten,
en in 't kort naar Europa stond te verzenden, om aan haare Koninglyke
Hoogheid, de Princes van Oranje, ten geschenke te worden aangeboden. Ik
verzogt LAURENS my toe te staan, om 'er één van in de hand te nemen,
ten einde hem met meerder aandacht te beschouwen: maar de deur van de
kooy was zoo dra niet geopend, of de vogel ging aan 't schreeuwen, en
verdween in een oogenblik, met een snelle vlucht boven de Tempaty-Kreek
heen vliegende. De arme kamerdienaar stond verstomd, en konde niets
meer uitbrengen, dan deeze enkele woorden: Ziet gy wel? Ik nam de
vlucht, om het aannaderend onweder te ontwyken; maar ik verbergde my
in de struiken, door welke ik de bewegingen van den Colonel bespeuren
konde. Zoo dra hy deeze verschrikkelyke gebeurtenis vernomen had,
begon hy te vloeken, te brullen, en zig in alle bogten te wringen, als
een mensch die van zinnen beroofd is. In de hevigheid van zyne woede,
gaf hy een trap aan een arme eendvogel, die aan één van onze Officiers
toebehoorde, en trapte hem in ééns dood. Eindelyk nam hy zyne paruik
van 't hoofd, en smeet die tegen den grond. Ik stond te beven, en de
overige toekykers schaterden het uit van lagchen. Na verloop echter
van een halfuur, begon de gramschap van den Colonel te bedaaren, en
hy gebruikte toen een list, waar door de weggevlogen vogel weder in
zyne macht kwam. Na een kort eind touw boven aan de kooy gebonden te
hebben, haalde hy 'er het andere dier uit, en bond het met de poot
aan het tegenëinde van het zelfde touw vast. Hy plaatste deeze kooy
in de open lucht, leide eene rype banane binnen in, en liet de deur
open, zoo dat alle vogels, uitgenomen de geen, die vastgebonden was,
'er konden inkomen. Deeze, aan wien men niets te eeten gaf, door den
honger gedrongen, maakte zulk een schel geschreeuw, dat hy door zyn
makker gehoord wierd, die te rug kwam, en ziende de banane in de kooy,
daar binnen ging, en op nieuw van zyne vryheid beroofd wierd. De zaak
aldus afgeloopen zynde, kwam ik weder te voorschyn, en geraakte met
eene vriendelyke bestraffing vry; maar, zoo als men wel denken kan,
LAURENS kreeg een goede les.

De Kakatoes zyn minder groot, dan de Papegaijen. Derzelver pluimaadje
is groen, uitgenomen aan den kop, en eenige vederen van de staart,
die een bleeke roode kleur hebben. Deeze vogelen zyn gekroond met
een bos van vederen, die gewoonlyk agter over leggen, maar welke zy
in de hoogte steken, wanneer zy door het een of ander vertoornd of
verschrikt worden.

Ik heb in Surinamen ook een Papegaay gezien van eene hoog blaauwe
kleur, hoe zeer verschillende van die geene, welke men van de Kust van
Guinée aanbrengt, die veel eer eene gryze loodkleur hebben. Dit dier is
zeer zeldzaam, en bewoont de diepste schuilhoeken der bosschen, alwaar
de Indianen hem vangen, en vervolgens naar Paramaribo brengen. Hy
heeft de gestalte van de gewoone Papegaay; maar schynt zeer levendig
en zeer sterk. De gemeenste Papegaaijen in Guiana zyn die geene,
aan welke MARKGRAAF den naam van ajuruoura geeft. Deeze vogelen zyn
zoo groot niet, als die uit Africa komen. Zy zyn groen, en de borst
en buik zyn van eene bleek geele kleur. Boven op den kop hebben
zy een blaauwe vlak; hunne pooten zyn grys, en met vier klaauwen,
twee van vooren, en twee van agteren, gelyk alle anderen van dit
zoort. Op hunne vlerken ziet men eenige vederen van eene schitterend
blaauwe, en andere van eene hoog karmosyne kleur. Zy zyn in Surinamen
zeer talryk, maar meer schadelyk, dan aangenaam, want zy werpen zig
troepsgewyze op de Plantagiën van koffy, graanen en ryst, alwaar zy
groote verwoestingen aanregten; en het geen hun vooral ondraaglyk
maakt, is hun schel geschreeuw. Zy vliegen altyd aan paaren, en zeer
ligt. Ik heb waargenomen, dat zy, om de zon te ontmoeten, des morgens
oostwaarts, en des avonds westwaarts vliegen. In 't algemeen leven
zy op afgelegene plaatsen, en hunne wyfjes leggen niet meer dan twee
eieren. Toen ik my op de Plantagie Sporksgift bevond, schoot ik twee
van deeze Papegaaijen. Deeze dieren nog niet dood zynde, toen ik hen
opraapte, haalden zy my met hunne puntige klaauwen deerlyk de huid
open. Wy lieten ze koken, en zy gaven eene vry goede soep; men kan 'er
ook een pasty van maken; maar op eenige andere manier toebereid zynde,
zyn zy zeer slecht en taay. Men kan deeze Papegaaijen leeren spreken,
lagchen, schreeuwen, baffen, maauwen, fluiten, maar veel minder, dan
die in Africa geboren zyn. Men zegt, dat het zaad van catoen-schellen
hen dronken maakt. Zy zyn aan ziekten onderworpen, misschien uit hoofde
hunner geneigdheid tot gramschap; de Indianen egter schryven hun een
lang leven toe: zy hebben een sterken en gekromden bek, en bedienen 'er
zig van, om op de boomen te klauteren, om zeer harde noten te kraken,
en om pynlyke beeten te geven. Hun vermaak is, om zig op de takken der
boomen in evenwicht te houden, of daar aan te blyven hangen, en het zy,
dat zy zig in vryheid bevinden, het zy dat zy in de slavernye leven,
zy nemen hun voedzel met één van hunne klaauwen, als met de hand.

'Er zyn in Surinamen ook andere fraaije Papegaaijen, zynde een
zoort van Parkieten, en mede zeer gemeen. De aangenaamste hebben
de gedaante van eene zeer kleine duif. Derzelver pluimaadje is van
een zeer levendig groene kleur op den rug en de staart, maar de kop
is donker bruin; de hals van gelyken, met dit onderscheid, dat elk
der vederen een rand van eene fraaije goud-kleur heeft. De borst
is van eene lood-kleur, de buik violet, en de vlerken bestaan uit
verschillende vederen van eene oranje en hemels blaauwe kleur. Zyne
oogen hebben eene kleur als vuur, en de pooten byna wit. Het ander
zoort van Parkieten is volmaakt groen, met een witten bek, en eene
karmozyne vlak op den kop. Zy brengen een aangenaam gepraat voort;
maar men maakt ze zoo gemakkelyk niet tam, als de eerstgemelden.

Den zelfden avond, (op den 5den namelyk,) bood een soldaat my een
vogel aan van een geheel verschillend zoort, dien hy met de hand
gevangen had. Deeze was de Anamoe, of Surinaamsche Patrys, het
schoonste dier, dat ik immer gezien heb. Hy was zeer vet, en had
de grootte van een eendvogel. Zyne vederen, van eene donker bruine
kleur op den rug, de vlerken, en het bovenste gedeelte van den
kop, hadden aan het benedenste van den kop, en het geheele overige
gedeelte van het lichaam, eene fraaie witte room-kleur, doorsneden
met vederen van eene orange-kleur, en zeer kleine dwarsloopende zwarte
streepen. Deeze Patrys, die zonder staart is, had een lichaam van eene
eironde gedaante; een langen hals, een korten bek, die zeer puntig
en een weinig krom gebogen was. Zyne oogen, zoo zwart als een git,
vertoonden eenen zeer schitterenden glans, Hy had korte pooten, van
eene fraaie roode kleur, met drie sterke klauwtjes aan elke poot. Men
zegt, dat hy met eene verwonderlyke ligtheid loopt, dat hy zig tusschen
de kruiden en planten verschuilt, maar dat zyne dikte hem bezwaarlyk
doet vliegen; en deeze bezwaarde vlucht gaf gelegenheid, dat gemelde
soldaat deezen vogel met de hand gevangen had. Wy deeden hem braden,
en ik heb nooit iets lekkerder gegeten.

Den 9den, gebeurde 'er byna een toeval, het welk my een zeer gevoelig
en smartelyk hartzeer veroorzaakt zoude hebben. Myn Neger QUACO, myne
hangmat in de Tempaty-Kreek uitwasschende, wierd door den schielyken
stroom eensklaps naar den grond getrokken. Hoe zeer in de koorden van
dit zoort van bed, het welk met hem in 't water gezonken was, verward
zynde, gelukte het hem, schoon met veel moeite, om zig los te maken,
en tot myn onuitspreeklyk genoegen, kwam hy weder boven water, en wel
dra op 't land. Hy had toen de bedaardheid van geest, om een haak,
aan een sterke visschers lyn vast gemaakt, in 't water te doen zinken,
en door dit middel de hangmat wederom te krygen. Des anderen daags,
wanneer de Captain HAMER zig met visschen vermaakte, bleef zyne lyn
aan den grond der Kreek haken: ik was 'er by tegenwoordig, en sprong
oogenblikkelyk in 't water, om dezelve los te maken; maar ik stootte
den enklauw met zulk een geweld tegen een rots, dat het verscheiden
maanden aanliep, eer ik volkomen hersteld was.

Alle deeze toevallen scheenen den Colonel SEYBOURG zeer te vermaken,
terwyl ik van myn kant over zyn onheusch gedrag zeer verontwaardigd
was. Deeze tegenstrydigheid tusschen hem en my, deed my de gunst van
den Colonel FOURGEOUD verwerven, als of ik de helft van de muitelingen
der Volkplanting vernield had.--Echter kruisten 'er sterke wachten
tusschen de posten van Maagdenberg, van la Rochelle, en van de Savane
der Joden. Den 17den, trok de Opperbevelhebber met de helft van zyn
krygsvolk naar de Patamaca, en dewyl myne kwetsuur aan den enklauw my
niet toeliet hem te volgen, liet hy my het bevel over de manschappen,
die agterbleven.

Als toen het vooruitzigt hebbende, om eenigen tyd op Maagdenberg te
blyven, zond ik QUACO naar Paramaribo, om levens-middelen van daar
te halen, en my eene levende geyt mede te brengen.

Schoon de Colonel FOURGEOUD de muitelingen nog niet genoodzaakt
had, om tot een geregeld gevecht te komen, oeffende hy daarom niet
minder zyn krygsvolk en zig zelven. Dikwerf het bovenste gedeelte
der Rivieren overstekende, en de grenspalen der Volkplanting schoon
houdende, voorkwam hy het plunderen en verbranden der Plantagiën; en
op die wyze deed hy eenen zeer wezentlyken dienst aan de inwooners,
hoe zeer zulks veel menschen en geld kostte.

Daar ik derhalven tans Opperbevelhebber van den post was, hield
ik de twee Negers, waar van ik reeds gesproken heb, bezig, met
voor my te jagen en te visschen. Zy bragten my byna dagelyks één
of twee wilde varkens, of pingos, en een visch, newmara genoemd,
die zomtyds zoo groot is als een kabbeljauw, en welken ik by vervolg
beschryven zal. Ik onthaalde alle de Officiers zonder onderscheid op
deezen verschen voorraad, en ik gaf aan de zieken de plantains, de
bananen, de oranje-appelen, de limoenen, welke men van de Plantagiën,
aan het bovenste gedeelte van de Commewyne gelegen, aan my toezond:
nooit wierd een afgezonden Bevelhebber zoo wel behandeld. Ik vergat
echter de hoofdzaak niet, en zond regelmatig ronden uit in den omtrek
van Maagdenberg, die zoo oplettend waren, dat'er geen aanval der
muitelingen te duchten was. Deeze voorzorgen waren zeer noodzakelyk,
want zy hadden verscheide posten overweldigd, om zig van de wapenen en
het kruid meester te maken, het geen voor hun van een groot gewicht,en
voor de Volkplanting allernadeeligst is. Niet alleen hadden zy op
zommige van deeze posten die dingen geroofd, maar zelfs alle de
soldaaten vermoord.

Te dier tyd geen werkend deel aan de krygsverrigtingen kunnende
hebben, maakte ik van dit oogenblik van rust gebruik, om een groot
getal afteekeningen te maken; en toen kwam my het eerst het denkbeeld
in de gedachten, om dezelve in 't licht te geven, indien het lot over
my beschoren was, om in Europa te rug te komen.

Een van myne Negers bragt my, den 24sten van deeze maand, twee zeer
merkwaardige insecten, die ik tans beschryven zal. Een van de twee,
die naar een sprinkhaan scheen te gelyken, was die geene, welke
men doorgaans alhier Spaansche Juffer noemt; nimmer heb ik iets
meer buitengewoons in deeze Volkplanting gezien. Het lichaam van dit
wonderbaarlyk insect, schoon het niet veel dikker was, dan de schacht
van een gewoone veder, was zeven en een halve duim lang, de staart
daar by gerekend, welke, even als die van veele andere insecten, uit
verschillende gewrichten bestaat.--Hy liep, even als een spinnekop,
op zes pooten van by de zes duimen lang, en hy had geene vlerken. Vier
hoorens, waar van twee de lengte hadden van vyf duimen, en de andere
veel korter waren, staken hem uit den kop. Deeze kop was klein, maar
met groote zwarte en uitpuilende oogen. Het lichaam van dit insect had
eene bruinachtig groene kleur, en over 't geheel had hy het voorkomen
van een gedrocht in zyn zoort. Men vindt hem op moerassige plaatsen,
alwaar zyne lange pooten hem ongetwyffeld dienen om te gaan, en niet
om te zwemmen, als daar toe ongeschikt zynde, want zy eindigen met
twee kleine nagels, als die der kevers. Het andere insect is door
Mejuffrouw DE MERIAN afgeteekend, die het de waaker genoemd heeft;
maar de Hollanders geven hem een naam, die betrekkelyk is tot het
geraas, het welk hy tegen den avond doet hooren, en vry veel gelykt
naar het geluid van een cymbaal, of naar dat van het slypen van
een scheermes. Dit merkwaardig insect, welks gebrom altyd met het
ondergaan der zon, of des avonds ten zes uuren begint, word ook
lantaarn-drager genoemd, uit hoofde van het licht, het welk hy des
nachts verspreidt, een licht, veel sterker, dan dat van een vuur-mug,
van welk zoort hy ook zyn moge, en met behulp van 't welk men alles
doen kan. De lantaarn-drager is meer dan drie voeten lang. Hy heeft
een dik en groenkleurig lichaam, met vier doorschynende vlerken,
die, onaangezien deeze hoedanigheid, eene groote verscheidenheid
van kleuren laten schitteren, vooral van onderen, alwaar men twee
ronde moesjes opmerkt, veel gelykheid hebbende met die van een
paauwen-staart. Onder den kop van dit insect ziet men een lynregte
snuit, als eene naald, waar mede men zegt, dat hy het sap uit de
bloemen zuigt. Met dit werktuig vooronderstelt men ook, dat hy het
zoo even gemelde onaangenaam en sterk geraas maakt. Ik voor my zoude
het veel eer aan de beweging zyner doorschynende vlerken toeschryven,
zoo als men dit van zommige muggen in Engeland beweert. Eene sterke
snuit, met roode en geele streepen, en hebbende de gedaante van het
eerste gewricht van een's menschen vinger, steekt hem uit het voorste
gedeelte van den kop, en maakt een derde der lengte van het geheele
dier. Deeze uitwas word gemeenlyk de lantaarn van dit insect genoemd,
en doet het licht voortkomen, waar van hy zynen naam draagt. Ik zal
zyne beschryving eindigen met te zeggen, dat hy zeer langzaam loopt,
maar met eene verbaazende gezwindheid vliegt.

Den 26sten, kwam myn kleine QUACO van Paramaribo te rug, met zig
brengende al het geen ik hem gelast had: men had de geit niet vergeten,
en men zond 'er my een met haar jong, waar voor ik twintig guldens,
of by de twee ponden sterling betaalde.

De geiten zyn echter in geheel Guiana zeer gemeen; zy zyn aldaar niet
groot, maar fraay; haare hoornen zyn zeer klein; haar hair is kort,
zacht, en van eene donker bruine kleur; haare gezwindheid is niet te
vergelyken, dan by die der harten. Men kweekt ze op de Plantagiën aan,
alwaar zy vermeenigvuldigen, en veel melk geven. Wanneer men ze jong
doodt, is haar vleesch goed om te eeten.

Ik ontfing toen de onaangenaame tyding, dat het Schip, waar mede
myne brieven naar Europa vertrokken waren, in de nabyheid van Texel
vergaan was. Ik vernam te gelyker tyd met aandoening, dat myn vriend,
de heer KENNEDY, zyne vrouw en huisgenooten, aan de Volkplanting hadden
vaarwel gezegd, en naar Holland waren ingescheept. De gemelde heer
KENNEDY, de heer GORDON, en de heer GOURLUY, waren Schotten; de heer
BUCKLAND, de heer TOWNSEND, en de heer HALFHIDE, waren Engelschen de
heer MACNEYL was uit Ierland: 'er waren geene anderen van hunne natie,
die deeze Volkplanting bewoonden.

Den 28sten, kwam de Colonel FOURGEOUD van zynen tocht naar de Patamaca
te rug. Zyn krygsvolk was van vermoeienis afgemat, en hy zelf had veel
geleden. Hy had een groot getal zyner soldaten in het Hospitaal van la
Rochelle agtergelaten; maar hy vernam zelfs de muitelingen niet, schoon
hy bestendig zynen weg veranderd had. Het scheen derhalven, dat zy in
wanorde waren, zoo zy al in 't kort eenig vast verblyf gehad hadden;
maar waar konde men hen in dit eindeloos bosch ontdekken? Daar kwam
het op aan. De Colonel wanhoopte echter niet, dit te zullen doen. In
de daad, hy stelde den zelfden yver te werk om hen te vervolgen,
als voorheen, om de schuilhoeken van het wildt te ontdekken.

Den 29sten, bood de heer MATHIEU, één van onze Officiers, die ter
jagt gegaan was, my den Taïbo aan, een dier, alhier onder den naam
van Boschrot bekend. Hy had de grootte van een jonge haas, maar was
aan het einde van zyn lyf uittermaten dun; hy had eene huid van eene
rosachtig bruine kleur, lange pooten, een ronde kop, en zyne staart
geleek naar die van een speenvarken; zyne klauwen hadden juist de
gedaante van die van een gewoone rot, maar in evenredigheid veel
grooter; zoo als ook de kop, de bek, de knevels, en de tanden; hy had
korte en kaale ooren; de oogbal zyner zwarte en uitpuilende oogen was
wit. Men beweert, dat deeze boschrot zeer schielyk loopt. Wy lieten
hem gereed maken: men had ons gezegd, dat hy goed om te eeten was,
en wy vonden dit ook bewaarheid; hy had een uitmuntenden smaak, en
was malsch en vet, hoe zeer hy mager scheen. Dit dier herinnert my,
uit hoofde van deszelfs gedaante, een ander, in dit Land bekend onder
den naam van crabbo-dago, of den koppigen hond, welken men hem geeft
van wegens zyne voorbeeldelooze woestheid; want alle viervoetige,
vliegende of kruipende gedierten, welken hy ontmoet, doodt en verslindt
hy; hy schynt nooit van bloed verzadigd te zyn. Zonder door den honger
gedreven te worden, doodt hy alle dieren, welken hy overwonnen heeft;
zyn moed, zyne kragten, zyne werkzaamheid hebben weinig huns gelyken,
schoon hy niet veel grooter, dan een gewoone kat is. Volgens het geen
ik hier opgeeve, verdenke ik sterk, dat hy naar den Ichneumon gelykt;
maar nog meer naar het dier, in de Natuurlyke Historie van BUFFON
gemeld, die, volgens de verzekering van den heer ALLEMAND, het zelve
den Grifon noemt: die geen, waar van ik spreek, is echter een weinig
grooter. Deeze Schryver zegt, dat schoon het oorsprongelyk een dier
uit Surinamen is, niemand van hun, die van daar komen, 'er bericht
van kunnen geven. Indien hy het zelfde dier is, en ik twyffel 'er niet
aan, strekt het my tot genoegen, om 'er aan den lezer de beschryving
van op te geven. Ik zal dus de plaats uit het werk van den Graaf DE
BUFFON, die zulks van den heer ALLEMAND zelf ontleend heeft, letterlyk
aanhaalen. Indien ik deeze opgaave by het leven van deezen beroemden
Natuur-kenner gelezen had, zoude ik de vryheid gebruikt hebben, om
hem de waarneemingen te schryven, welke ik aan het Publiek onderwerpe.

"Ik heb uit Surinamen het diertjen ontfangen, het welk op Plaat
VIII. verbeeld is, en op de lyst van het geen in de kist, waar in
hy ingepakt was, gevonden wierd, den naam droeg van de gryze wezel,
waar van ik den naam van Grifon gemaakt heb, om dat ik den naam niet
weet, dien men hem in zyn land geeft, en om dat zyne kleur denzelven
genoegzaam aanwyst. Het geheele bovenste gedeelte van zyn lichaam
is met hairen van eene donker bruine kleur bedekt, met witte punten,
het geen eene gryze kleur maakt, waar in het bruin doorsteekt; maar
boven op den kop en hals heeft hy eene helderer gryze kleur, om dat de
hairen aldaar zeer kort zyn, en om dat het witte gedeelte in lengte met
het bruine gelyk staat. De snoet, het geheele onderlyf, en de pooten,
zyn van eene zwarte kleur, die eene zonderlinge tegenstrydigheid maakt
met de gryze kleur, waar van de zelve aan den kop is afgescheiden door
eene witte streep, beginnende aan den eenen schouder, en doorgaande
onder de ooren, boven de oogen en den neus, en zig tot den anderen
schouder uitstrekkende.

De kop van dit dier is zeer groot in evenredigheid van zyn lichaam;
zyne ooren, die byna een halve cirkel maken, zyn meer breed dan hoog;
zyne oogen zyn groot: zyn bek is gewapend met maaltanden, en sterke
en puntige honds-tanden. 'Er zyn zes sny-tanden in elk kakebeen;
maar die van de beide reijen zyn alleen zichtbaar; de vier tusschen
beiden staande komen naauwlyks uit derzelver holligheden. De pooten,
zoo wel die van vooren, als van agteren, zyn verdeeld in vyf klauwen,
die met sterke geelachtige nagels gewapend zyn. Zyn staart, die vry
lang is, eindigt puntsgewyze.

De wezel is onder alle dieren van ons vaste Land die geene, waar
mede deeze Grifon de meeste overëenkomst heeft; dus ben ik niet
verwonderd, dat hy my onder dien naam uit Surinamen is gezonden
geworden. Nogtans is het geen wezel; schoon hy wegens het getal en de
gedaante zyner tanden 'er veel overëenkomst mede heeft, is zyn lyf
zoo langwerpig niet, en zyne pooten zyn veel hooger. Ik ken geen
schryver nog reiziger, die 'er van gesproken heeft, en de geen,
die my gezonden is, is de eenige, welken ik immer gezien heb. Ik
heb hem aan verscheiden lieden getoond, die langen tyd hun verblyf
in Surinamen gehouden hadden; maar hy was hun onbekend; derhalven
moet hy op de plaatsen, van waar hy herkomstig is, zeldzaam zyn, of
oorden bewoonen, die weinig bezogt worden. De zender van dit dier
had geene byzonderheid opgemerkt, geschikt om deszelfs natuurlyke
geschiedenis op te helderen; dienvolgende heb ik niets anders kunnen
doen, dan eene afteekening van hem te maken". (Hist. Nat. de BUFFON;
Edit. de Hollande, Tom. XIV. pag. 65.)

Het is waar, dat dit dier in Surinamen zeer zeldzaam is; maar dat hy
door de natuur-kenners niet beter beschreven is, moet men ongetwyffeld
toeschryven aan zyne ongemeene woestheid, die byna altyd belet,
om hem levend te vangen.

De Bevelhebber en ik waren toen boezemvrienden, en dagelyks noodigde hy
my aan zyne tafel. Hy verzogt my, om hem zyn pourtrait levensgrootte
te maken, en hem in zyne veld-kleeding te vertoonen. Zyn oogmerk
was, om dit naar Europa mede te neemen: hy hoopte, dat de Stad van
Amsterdam het zelve op haare kosten zoude doen in 't koper brengen;
hy oordeelde zig iemand te zyn van zoo veel gewicht voor Holland, als
de Hertog van Cumberland, na den slag van Culloden, voor Engeland was.

My van een blad groot papier, en Chineesche inkt voorzien hebbende,
ging ik aan 't werk. Terwyl ik bezig was, om de trekken van myn
oorsprongelyk stuk naauwkeurig naar te gaan, wierd de berg door
eenen vervaarlyken donderslag ylings geschokt, zoo dat alle de
eieren van een hen, die in een hoek van onze hut te broeien zat,
aan stukken braken. De straal van den blixem ontstelde de trekken
van den Colonel voor een oogenblik; maar hy herstelde zig schielyk,
en ik ging voort. Het werk was korten tyd daar na tot zyn groot
genoegen afgemaakt.

De Neger SEPTEMBER, die in 't jaar 1774. gevangen genomen was,
stierf, byna op deezen tyd, aan de waterzucht. De Colonel had hem
gedwongen hem te volgen op alle zyne tochten, even als een geketende
hond. Hy verbeeldde zig, dat deeze Neger, vroeg of laat, hem in de
onderscheidene bezittingen der muitelingen brengen zoude, maar hy
bedroog zig, De andere slaven, hem verdacht houdende van reeds eenigen
raad aan den Bevelhebber gegeven te hebben, schreven zynen dood aan de
Goddelyke rechtvaardigheid toe, die hem strafte wegens het verraden
van de trouw, welke hy buiten twyffel aan zyne landgenooten gezworen
had. De lezer herinnert zig waarschynlyk, het geen ik in het derde
hooftstuk gezegd heb, dat de Africaansche Negers gelooven, dat hy,
die zynen eed schendt, elendig moet omkomen, en eene eeuwige straffe
in de andere weereld ondergaan.

De post van de Hoop aan de Commewyne was, wegens gebrek aan
zindelykheid, tans zeer ongezond geworden: het krygsvolk, het
welk aldaar na myn vertrek de wacht gehouden had, was uittermaten
onachtzaam, om deezen post in goeden staat te houden. De dood had
reeds verscheiden soldaaten weggerukt, en de ziekte belette den
bevelhebbenden Officier en een gedeelte van zyn volk, om dienst te
doen. De Colonel FOURGEOUD zond den Capitain BRANT en eenige soldaaten
derwaarts, met last, om alle de zieken, welken men op deezen post
vinden zoude, niet naar de Stad Paramaribo, maar naar Maagdenberg te
doen vertrekken. De Colonel, deezen Capitain met dien tocht belastende,
behandelde hem met eene groote hardheid, en vergunde hem zelfs den tyd
niet, om zyne goederen mede te neemen. Van een anderen kant, ontnam de
Colonel SEYBOURG hem den eenigen slaaf, dien hy tot zynen dienst had,
en hield dien voor zig zelven. Deeze behandeling deed den armen BRANT
zoo geweldig aan, dat hy begon te schreijen, en verklaarde, dat hy
wenschte zulke mishandelingen niet te overleven. Hy vertrok vervolgens
naar den post van de Hoop; met een hart van droefheid overstelpt.

By zyne aankomst vernam hy, dat de Capitain BROUGH, de laatste
Bevelhebber op deezen post, zoo even overleden was. Deeze
Officier, zeer zwaarlyvig zynde, had groote vermoeïngen in de
bosschen ondergaan. De hette was voor hem ook doodelyk: hy had eene
versmelting van vochten, die op een rotkoorts uitliep, en hem uit
't leven wegnam. De Colonel SEYBOURG volgde den Capitain BRANT wel
dra naar de Hoop, om aldaar de zieken te bezoeken. Geduurende al
dien tyd had ik niets te doen. Ik zal my dus bezig houden met twee
visschen te beschryven, die eenen byzonderen aandacht verdienen.

De eerste heeft de gedaante van een groote bokking; ik had ze van dit
zoort nog niet gezien, en zekerlyk, behalven den zee-braassem, kende ik
'er geene, die fraaijer gekleurd was. Zyn rug en zyden hebben streepen
van eene fraaije geele en van eene ryke en donkere blaauwe kleur, zyn
buik heeft eene witte zilver-kleur. Hy heeft zwarte en goudkleurige
oogen, doorschynende vinnen van eene zeer levendig roode kleur. Zyne
gedaante gelykt vry veel naar die van eene forelle, en hy is met kleine
schubben bedekt; hy heeft eene vinne op den rug, en het teeken van eene
andere by den staart, die gespleten is; onder den buik ziet men aan hem
vyf andere vinnen, waar van twee tot de borst behooren, en de laatste
achter den navel. Zyn benedenste kakebeen steekt meer voorwaarts dan
het bovenste, en zyn bek schynt eene omgekeerde gedaante te hebben:
eindelyk heeft hy zeer kleine kieuwen of ooren. Ik deed onderzoek naar
deezen visch; maar alles wat een oude Neger 'er my van berigten kon,
was, dat men hem dago-faisy noemde.

De andere was die groote en fraaie visch, die by de Engelschen den
naam van rock-cod draagt, by de Indianen dien van baroketta, en by de
Negers dien van new-mara. Ik heb 'er reeds verscheiden malen melding
van gemaakt; maar ik heb hem nog niet beschreven. Men vindt deezen
visch zeer dikwils in het bovenste gedeelte der Rivieren. Hy heeft de
gedaante van eene groote kabeljauw, maar met schubben bedekt. Zyn
rug heeft eene donkere olyf-kleur, zyn buik is wit, zyn kop is
groot met kleine oogen, waar van de appel zwart en de oogbol grys
is. Zyn breed kakebeen is van boven en onder van eene reije puntige
tanden voorzien, even als die van een snoek. Hy is, gelyk dit dier,
uittermaten vraatächtig. Hy heeft een stompen staart, en, zoo als ook
de vinnen, van dezelfde kleur als het lichaam: deeze vinnen zyn zes in
getal, één op den rug, twee aan de borst, twee onder aan het lyf, en
de laatste aan den onderbuik. Zommige lieden vergelyken den smaak van
deezen lekkeren visch by dien van Zalm. Hy is by de blanken in deeze
Volkplanting zeer geacht; maar zeldzaam te Paramaribo, schoon hy, gelyk
ik gezegd heb, boven in de Rivieren overvloedig gevonden word. Ik heb
ze beiden zeer naauwkeurig afgeteekend, zoo wel de dago-faisy, als de
new-mara. Men vond 'er ook in Surinamen naauwkeurige afteekeningen van.

Verscheiden Officiers, die gevogelte en varkens aankweekten, verloren
dezelven tans allen in den tyd van twee dagen: zy waren waarschynlyk
vergeven door het eeten van duncane, of van eenige andere vergiftige
plant, die ons onbekend was. Echter heeft men in 't algemeen opgemerkt,
dat de aangeboren neiging der dieren hun de heilzaame kruiden van de
schadelyke doet onderscheiden.

De heer SEYBOURG kwam toen al zegevierende van de Hoop te rug: hy
bragt den Lieutenant DEDERLEIN, één der Officiers van den Colonel
FOURGEOUD met zig, doende denzelven door een Sergeant en zes soldaten,
met de bajonnet op de snaphaan, bewaren, om dat hy, zoo hy zeide,
hem de verschuldigde achting niet betoond had.

Den 7den, kwamen de zieke Officiers, en soldaten van denzelfden post,
in vaartuigen aan. Verscheiden van hun, welken men inscheepte, vonden
zig buiten staat om vervoerd te worden, en geraakten, zonder eenige
hulp, op de reize om 't leven. Een van onze Heelmeesters stierf
ook, den zelfden dag, op de legerplaats, en aanhoudend begroef
men soldaaten. Deeze waren de gevolgen van eenen tocht, in een zoo
vochtig jaargetyde ondernomen; maar onze Colonel oordeelde het zelve
meer geschikt dan eenig ander, om eindelyk eens de muitelingen uit
de bosschen van Guiana te verdryven.



AGTTIENDE HOOFTSTUK.

    Een Tyger, op de legerplaats gevangen.--De Jaguar.--De
    Couguar.--De Tyger-kat.--De Jaquarette.--Gevecht tusschen
    eenige afgezondene manschappen der Sociëteit en de
muitelingen.--Levens-manier van eenen Surinaamschen
    Planter.--Verscheiden zoorten van visschen.--Besmettelyke
    ziekten.--Zelfsmoord.

Ik heb zoo straks gezegd, dat verscheiden Officiers gevogelte
aankweekten; maar alle nachten ontnam een onbekende strooper 'er hun
verscheiden van. De Capitain BOLTS, den coati-mondi of crabbo-dago
van deezen diefstal verdacht houdende, zette een val, door middel van
eene ledige kist, welke hy in den grond deed plaatsen, en waar van
het dekzel wierd opgehouden door een hout, waar aan men een lang touw
had vast gemaakt. Vervolgens sloot hy al zyn gevogelte naauwkeurig
op, uitgenomen twee hoenderen, welke hy onder deeze val plaatste,
doende dezelve door twee Negers op eenigen afstand bewaken. Deezen
hadden naauwlyks een uur of twee op hunnen post doorgebracht, of zy
hoorden de hoenderen schreeuwen; één van hun trok toen aan het touw,
en de ander schoot toe, om zig van den dief te verzekeren, gaande
op het dekzel zitten: het was een jonge Tyger, die 'er in besloten
zat; hy deed wel dra alle pogingen, om zig in vryheid te stellen;
maar men bond de kist met zwaare touwen toe, en men wierp die alzoo
in de Rivier, dezelve onder water houdende, om het dier, het welk
de sterkste pogingen deed om te ontsnappen, te doen verdrinken. De
Capitain BOLTS nam zyne huid, en bewaarde die tot eene gedachtenis
van dit zonderling voorval.

De Graaf DE BUFFON beweert, dat 'er in America geene Tygers zyn; maar
dat men 'er dieren vindt, die hun gelyken, en waar aan men denzelfden
naam geeft. Ik zal dezelve beschryven zoodanig als ik ze gezien heb,
en de lezer zal beöordeelen, wat zy zyn.

De eerste en grootste word Jaguar van Guiana genoemd. Dit dier, het
welk verscheiden Schryvers als zwak, verachtelyk, en van de grootte van
een haazen-windhond hebben afgebeeld, is integendeel zeer sterk, zeer
gevaarlyk, zeer woest. Zyne lengte, van den bek tot het begin van den
staart, heeft zomtyds zes voeten: men vergeete niet den verbaazenden
voetstap van een tyger, welken ik aan de Patamaca in het zand zag,
schoon men zoude kunnen tegenwerpen, dat deeze in 't byzonder van eene
buitengewoone grootte had, en het zand los was. De Jaguar heeft eene
donkere oranje kleur en een witten buik. Zyn rug heeft langwerpige
en zwarte streepen. Op zyde van den buik zyn onregelmatige ringen,
in den omtrek zwart, en in het midden helder. Het overige gedeelte
van zyn lichaam en zyn staart hebben kleine vlakken, die volmaakt
zwart zyn. Zyne gedaante gelykt in alle opzichten naar die van den
Africaanschen Tyger; en dewyl hy ook onder het geslacht der katten
behoort, is het niet noodig 'er eene omstandiger beschryving van te
geven. Maar dewyl zyne grootte en krachten die van dit klein huisdier
overtreffen, verscheurt hy een schaap of een geit even gemakkelyk,
als de kat een muis of een rot doodt. De koeijen zelfs en de paarden
zyn in weerwil van hunne grootte, voor zyne woede niet beveiligd,
want dikwils tast hy hen op de Plantagiën aan; en schoon hy dezelve,
uit hoofde van hunne zwaarte, niet naar de bosschen kan sleepen,
scheurt hy hen wreedelyk aan stukken, alleenlyk om hun bloed te
drinken, waar naar dit woest dier altyd dorstig is. Het is bovendien
wel gebeurd, dat de Jaguar jonge Negerinnen, die op het land werkten,
heeft mede gesleept, en dit zelfde ongeluk gebeurt hunne kinderen maar
al te veel. Dit boosäartig dier werpt (volgens de uitdrukking van
deeze zelfde Schryvers) door een enkelen slag met de poot, een wild
varken om ver, en het sterkste paard, dat men in Guiana beryden kan,
grypt hy by de keel. Zyn woeste aart en bloeddorstigheid zyn oorzaak,
dat men hem nooit heeft kunnen tam maken. Hy zou de hand van zynen
oppasser verscheuren; en dikwils zelfs verslindt hy zyne jongen. Hoe
sterk echter en woedend hy ook zy, hy is niet in staat wederstand
te bieden aan den slang Aboma, die, wanneer hy hem bereiken kan,
hem in korte oogenblikken aan stukken slaat.

Het tweede dier van het zelfde zoort is de Couguar, de roode Tyger in
Surinamen genaamd. Men zoude hem voegzamer kunnen vergelyken by een
haazen-windhond, ten aanzien van deszelfs gedaante, maar niet van
zyne grootte, en by gevolg ook ligter dan den Jaguar, maar grooter
dan een windhond. De huid van dit dier is van eene bruin roode kleur;
de borst en buik zyn van eene vuile witte kleur; hy heeft lange en
ongevlakte hairen; de staart van eene aard-kleur, en aan het einde
zwart. Zyn kop is klein, met twee glinsterende oogen, waar uit het
vuur als uitspringt; en zyne tanden zyn zeer breed. Zyn dun lyf word
gedragen door lange pooten, die met geduchte en witachtige klaauwen
gewapend zyn. Hy is even verslindend als de Jaguar.

Een derde dier van dit zoort, en het welk zeer fraay is, al mede in
Guiana gevonden wordende, is de Tyger-kat. Deszelfs grootte gaat die
van veele katten, welke ik in Engeland gezien heb, niet te boven. Zyne
huid is van eene fraaie geele kleur, en gevlakt met kleine witte
moesjes met zwarte randen. Hy heeft den buik van een helderen kleur,
zwarte ooren met een witte vlak, en zeer zacht hair. Men waardeert
zyne huid zeer hoog; en hy heeft dezelfde gedaante als de Jaguar. De
Tyger-kat is een zeer levendig dier, wiens oogen schitteren als
blixem-straalen; maar hy is even woest, even verslindend, even wild
als de voorgaande.

'Er is nog in dit Land een vierde dier van het zelfde zoort; het is
de Jaguarette, wiens huid van eene zwartachtige kleur is, met vlakken
die nog zwarter zyn. Zie daar alles wat ik 'er van weet; want ik heb
'er geen enkele gezien, om dat men hem zelden verneemt. Die ik te
vooren beschreeven heb, zyn niet veel gemeener. Ik zal by het geen
ik van alle deeze dieren gezegd heb, nog byvoegen, dat zy, even als
de gewoone katten, lange knevels hebben; dat zy zomtyds op de boomen
klimmen; maar dat zy zig doorgaans onder de bladen in eene hinderlaag
plaatsen, van waar zy met eene ongelooffelyke gezwindheid op hunnen
ongelukkigen buit uitschieten; dat zy, den zelven hebbende van één
gereten, zyn bloed al warm drinken, en met verscheuren en inslokken
niet ophouden, voor dat zy verzadigd zyn; maar dat, indien zy door den
honger niet gedrongen worden, zy lafhartig zyn, en dat een enkele hond
genoegzaam is, om hen op de vlucht te dryven. Het vuur doet hen ook
uittermaten verschrikken: dit is het beste middel om hen te verdryven,
waar van ook de Indianen in Guiana gebruik maken. Verscheiden Tygers
kwamen, by gebreke van deeze voorzorgen, in onze legerplaats; maar
gelukkiglyk, regtten zy geene verwoesting aan.

Dewyl ik op dit oogenblik met den Colonel FOURGEOUD op den voet van
de vertrouwelykste vriendschap stond, bood ik hem eene teekening
aan, verbeeldende de geheele legerplaats van Maagdenberg, die hem
dermaten behaagde, dat hy dezelve aan den Prins van Oranje en aan
den Hertog van Brunswyk zond, om hen over zyne krygs-verrigtingen te
doen oordeelen. Deeze beleefdheid van myn kant bragt al de uitwerking
op hem te weeg, die ik verlangen konde; niet alleen wierd ik zyn
begunstigde, en hy beloofde my aan het Hof te zullen aanbeveelen,
maar zelfs betoonde hy achting voor de Engelschen en Schotten. Ik was
over deeze veranderde behandeling van zyne zyde zoo te vreden, dat
ik de vyandschap, die in het begin tusschen ons had plaats gehad,
aan my zelven meende te moeten wyten. Echter wierd de betoonde
achting van den Colonel wel dra afgewisseld door voorwerpen, die
al zyn aandacht verdienden; want hy vernam den 14den Juny, dat men
eenige hutten van muitelingen aan de zee-kusten ontdekt had; dat de
Capitain MEYLAND, met honderd en veertig mannen van het krygsvolk
der Sociëteit, den vyand gaande opzoeken, hen eindelyk ontmoet had;
maar dat hy gedwongen zynde een diep moeras te doorwaden, deeze
Negers hem het eerst hadden aangetast; dat zy verscheiden van zyn
volk gedood hadden, waar onder gevonden wierd een jong vrywilliger,
die zyn neef was; dat zy 'er een groot aantal van gewond hadden,
en de overigen deezer afgezondene krygsbende tot wyken genoodzaakt,
schoon hy reeds het moeras was overgetrokken, en deszelfs oever bereikt
had, om het dorp stormenderhand in te nemen. Volgens deeze tyding
was het klaar, dat de vyand niet was klein te achten; en dewyl men
nu eindelyk wist, waar hy te vinden was, ontfing al het krygsvolk,
namelyk de zee-soldaten van den Colonel FOURGEOUD, het Regiment
van de Compagnie, en de Neger-jagers, die van verlangen brandden,
om blyken van dapperheid te geven, bevel om zig onmiddelyk tot den
optocht gereed te maken. Men bepaalde hun allen een punt van algemeene
vereeniging, en men zond te gelyker tyd een hoop krygsvolk naar den
post van la Rochelle, om hier van bericht te geven. Ingevolge van deeze
beveelen, maakte zig het geheele leger marschvaardig, en onze soldaten
betoonden eenen grooten yver, in de hoop, dat een beslissende slag aan
den oorlog, en alzoo tevens aan hunne elende een einde maken zoude:
het was dus het oogenblik, om hen tot den aanval aan te voeren; maar
onze Opper-Bevelhebber stelde zynen tocht meer dan twee maanden uit,
om redenen, hem alleen bekend.

Wy vernamen toen, dat de Capitain BRANT, Bevelhebber op den post
van de Hoop, op het punt was, om aldaar van eene zwaare ziekte te
sterven. Deeze zelfde post, alwaar zig een groot aantal krygsvolk
bevond, was één der ongezondsten uit hoofde der overstroomingen;
en vermits ik in dit tydstip één der gunstelingen van den Colonel
was, bestemde hy my, om het bevel 'er van op my te nemen, eene eer,
die ik, zoo als hy my zeide, aan myn sterk lichaamsgestel moest
toeschryven. Uit deeze handelwyze bemerkte ik, dat zyne vriendschap op
eigenbelang steunde; en ik gevoelde mynen haat allengskens herleven
tegen iemand, die my alzoo veroordeelde om zonder roem te sterven,
daar hy my tot eenigen dadelyken dienst met eere gebruiken konde.

By myne komst op de Hoop, moest ik den Capitain BRANT naar Maagdenberg
zenden; maar deeze ongelukkige jongeling eenige achterdocht op dien
wreeden last hebbende, ging in een besloten vaartuig, eenige uuren
voor dat ik aankwam, en begaf zig naar Paramaribo. Echter kwam hy
aldaar niet aan, of hy gaf den geest, zoo door de gevolgen van eene
heete koorts, als door hartzeer. Niemand verdiende meerder betreurd te
worden, dan hy. De Colonel FOURGEOUD verloor een uitmuntend Officier,
en ik een oprecht vriend.

Dewyl hy de tweede Bevelhebber was, die in zeer korten tyd op deezen
post het leven liet, nam ik gerustelyk tot myne zinspreuk: Hodie mihi,
cras tibi: (van daag my, morgen u:) maar by geluk bedroog ik my,
en ik was altyd zoo welvaarende, als ik ooit in myn leven geweest
ben. Volgens den raad van den ouden CARAMACA, baadde ik my twee malen
daags in de Rivier; ik maakte insgelyks gebruik van myne oude gewoonte,
om geene schoenen noch koussen te dragen.

Den 20sten Juny, korte dagen na myne aankomst, had ik de eer een
bezoek te ontfangen van den Gouverneur, den heer NEPVEU, die van zyne
Plantagie Appecappe te rug kwam, en weder naar Paramaribo keerde. Ik
beklaagde hem den rouw wegens het afsterven van zyne huisvrouw, welke
hy in't kort verloren had. Ik ontfing ook bezoeken van verscheiden
Planters, die my allerleije zoorten van ververschingen van hunne
Plantagiën medebragten. In dit oogenblik had ik gelegenheid, om de
gebruiken en levens-wyze van deeze West-lndische Nababs te leeren
kennen.

Een Planter in de Volkplanting van Surinamen, wanneer hy op zyne
Plantagie woont, het geen zeldzaam voorvalt, want doorgaans verkiest
hy het verblyf te Paramaribo, staat by het opkomen der zon, dat is,
des morgens omtrent ten zes uuren, uit zyne hangmat op. Alsdan begeeft
hy zig, onder zyn piazza, of dat zoort van overdekte gaanderye, voor
het huis geplaatst, alwaar hy zyne koffy en pyp gereed vindt. Een
half dozyn slaven, zoo wel mans als vrouwen, en wel de schoonste,
wagten hem aldaar, om hem te bedienen. In dit heiligdom ontmoet hem
de Opzigter, na hem van verre verscheide diepe buigingen gemaakt
te hebben, en doet hem zeer eerbiedig rekenschap van het werk, het
welk des avonds te vooren verrigt is, van het getal der Negers, die
weggeloopen, die ziek geworden, die gestorven, die hersteld zyn, van
de geenen die men gekocht heeft, of van de kinderen, die geboren zyn;
maar vooral van den naam der slaven, die hun werk verzuimd, die eene
ongesteldheid voorgewend, die zig dronken gedronken hebben, of agter
gebleven zyn. De gevangenen zyn doorgaans by dit bericht tegenwoordig,
onder de bewaaring van Neger-beulen, die op het minste teeken hen
vast binden, het zy aan de pylaaren of balken der gaanderye, het zy
aan boomen, zonder dat de eigenaar zig dikwils verwaardigd heeft
de beschuldigden in hunne verdediging te hooren. De veroordeelden
eenmaal vast gebonden zynde, vallen de zweepslagen op hen, zonder
onderscheid van mans, vrouwen of kinderen. De werktuigen, waarmede
deeze straf word uitgeoeffend, zyn koorden van hennip van eene zeer
groote lengte, die by elken slag tot in het vleesch indringen, en een
geklater maken, gelykende naar het afschieten van een pistool. Zoo lang
deeze straf-oeffening duurt, roepen de ongelukkigen by herhaaling:
"danky masera": (ik bedank u meester:) en de Planter wandelt met
zynen Opzichter rond, zonder op het geschreeuw, het welk hy hoort,
eenige acht te geven. Men maakt deeze elendelingen niet los, voor dat
zy wel zyn van één gereten; en dan gelast men hun, om oogenblikkelyk
weder aan hun werk te gaan: ter naauwer nood verwaardigt men zig,
om hen te laten verbinden.

Het straf-uur verloopen zynde, koomt de Heelmeester, die een Neger
is, insgelyks om bericht te doen; en men zendt hem weg al vloekende,
en zig beklagende, dat hy aan de slaven toestaat ziek te zyn. Na deeze
bedienden, koomt 'er eene zeer oude vrouw, die alle de Neger-kinderen
van de Plantagie vertoont, waar over zy het bestuur heeft. Deeze
kinderen, die reeds in de Rivier gewasschen zyn, klappen in de handen
op het zien van hunnen meester; zy groeten hem, staande in de rondte;
vervolgens zendt men hen weg, om hun ontbyt van plantainboom-vruchten,
of ryst te gebruiken; en even gelyk by het begin, eindigt dit alles
met eene diepe buiging van den Opzichter.

Myn Heer doet dan eene wandeling in zyn morgen-gewaad, bestaande in
een onderbroek van het fynst Hollandsch linnen, witte zyde koussen,
en muilen van geel of rood Turksch leder; het halsboord van zyn hembd
blyft open, en over het hembd draagt hy alleenlyk eene loshangende
japon van fraaie Indische stof. Zyn hoofd is met een uittermaten fyne
catoene muts bedekt, en met een verbaazend groote hoed, die zyn mager
en somber aangezicht voor de hette der zon beveiligt: om den lezer
in staat te stellen zig een juist denkbeeld van een persoon van dit
zoort te vormen, biede ik hem tans de afteekening aan, die ik 'er van
gemaakt hebbe. Ik heb het tydstip genomen, dat de Planter, met zyne
pyp in den mond, want die legt hy niet neder, uit de hand van eene
schoone slavin een glas Madéra-wyn ontfangt, het welk hy uitdrinkt,
om daar door geduurende zyne wandeling kragt te bekomen.

Wanneer hy nu langzaam rondom zyne wooning heeft rond gekuierd, of
misschien te paard gestegen is, om zyne velden te bezichtigen, en de
vermeerdering zyner rykdommen te begrooten, koomt hy tegen agt uuren te
rug, om zig te kleeden, indien hy voornemens is eenige bezoeken af te
leggen, zoo niet, blyft hy gekleed zoo als hy is. In het eerste geval
verwisselt hy alleen zyn onderbroek tegen een broek van dun linnen
of zyde. Vervolgens gaat hy zitten, en reikt zyne beide beenen toe
aan eenen jongen Neger, die hem de schoenen aantrekt; te gelyker tyd
word hy door eenen anderen gekapt of geschoren; en een derde is bezig,
om de muggen van hem weg te jagen. Wanneer dit alles is afgeloopen,
trekt hy een ander hembd aan, een kamisool, en een rok, die altoos van
eene witte stof is. Alsdan brengt men hem onder een groot zonne-scherm,
door eenen jongen Neger gedragen wordende, naar zyn vaartuig met zes
of agt roeijers, het welk hem wagt, en waar in zyn Opzichter zorg
gedragen heeft vruchten, wyn, water en tabak te laten brengen; maar
dezelve heeft hem zoo dra niet zien vertrekken, of hy herneemt zynen
toon van gezag, en zyne gewoone onbeschoftheid. Indien de Planter,
op deezen dag, zyne Plantagie niet verlaat, ontbyt hy ten tien uuren;
en om deeze maaltyd te nemen, zit hy aan eene tafel, in eene groote
zaal geplaatst, en waar op hammen, gerookte tongen, gevogelte,
of gekookte duiven, plantains, zoete cassave, brood, boter, kaas,
enz. gevonden worden. Zyn drank is in dit oogenblik of zwaar bier, of
Madéra-, Champagne- of Moesel-wyn. Zyn Opzichter houdt hem gezelschap,
zig echter op eenen bekwamen afstand plaatsende, en beiden worden
zy bediend door de schoonste en wel gemaaktste slaven.--Zie daar,
het geen deeze heeren ontbyten noemen.

Wanneer deeze maaltyd geëindigd is, neemt de Planter een boek; hy
speelt op het schaakspel, of op de billard, of op eenig speeltuig;
tot dat de hette van den dag hem noodzaakt, om in zyne hangmat te gaan
leggen, om daar in zyn middagslaap te nemen, welken hy even min kan
nalaten, als een Spanjaard zyne siesta of uur van rust. Hy wendt en
keert zig in dit zoort van bed, tot dat hy in een diepen slaap gevallen
is, en geduurende zynen slaap, houden zig twee van zyne Negers bezig,
om tot zyne verkoeling met een waaijer te waaijen.

Tegen drie uuren word hy van zelf wakker: na zig gewasschen en
geparfumeerd te hebben, gaat hy wederom aan tafel zitten, om met
zynen Opzichter het middagmaal te houden; en zy worden, even als
by het ontbyt, door dezelfde slaven bediend. Niets van al het geen
het jaargetyde kan opleveren van gewoon vleesch, gevogelte, wildt,
visschen, groenten en vruchten, ontbreekt op deeze maaltyd: de
uitgelezendste wynen worden 'er in overvloed geschonken; en dezelve
eindigt met eene groote kop zeer sterke koffy, en eenige glazen
liqueur. Ten zes uuren koomt de Opzichter wederom als des morgens,
door beulen en gevangenen gevolgd wordende. De strafoeffeningen
beginnen wederom geduurende eenigen tyd, en na dat de eigenaar zyne
beveelen voor het werk van den volgenden dag gegeven heeft, zendt
hy de vergadering weg, en brengt zynen avond door met ligte punch,
of fangary te drinken, op de kaart te spelen, of te rooken.--Myn heer
begint gewoonlyk de aannadering van den slaap tegen tien of elf uuren
te gevoelen; dan doet hy zig door zyne kamerdienaars ontkleeden; hy
gaat vervolgens in zyne hangmat leggen, alwaar hy met de eene of andere
van zyne beminden, want hy heeft altyd zyne stoet van vrouwlieden,
den nacht doorbrengt. Den volgenden dag, verschynt hy op nieuw onder
zyne overdekte gaandery, op het zelfde uur als daags te vooren; hy
vindt aldaar wederom zyne pyp en koffy, en met het opkomen van de zon
hervat hy zyne genietingen en uitspanningen. Hy is een Vorst in 't
klein, zoo verachtelyk, zoo eigenzinnig, zoo willekeurig heerschende,
als 'er een is.

Een zoo onbepaald gezag moet in de daad noodwendig ten hoogsten behagen
aan iemand, die zeer waarschynlyk in zyn vaderland, in Europa, een
niets beduidend wezen was.

Zulke lieden maaken dus fortuin, naardien zeer dikwils in deeze
Volkplanting de Plantagiën op tyd verkocht worden door afwezige
eigenaars, die zig op de gedaane begrootingen verlaten; en deeze
begrooters, het te verkoopen perceel zeer laag waardeerende, zyn het
doorgaans met den kooper eens.

Dit zoort van Planters is een pest voor de Volkplanting. Zy maken
eene onmatige verteering, en betaalen niemand, onder voorwendzel van
slechten oogst, sterfte onder de slaven, enz. Zy mishandelen dezelven
door overmaat van arbeid en slagen; zy bederven de Plantagie, waar van
zy de voortbrengzels voor gereed geld, en ten laagen pryze verkoopen;
en wanneer zy op die wyze hunne beurs gemaakt hebben, verdwynen zy. Men
moet echter toestemmen, dat 'er in alles uitzonderingen zyn: ik heb
in Surinamen Planters gekend, die door hunne braafheid achtenswaardig
waren, en ik heb dezelven reeds genoemd.

Wat de vrouwen betreft, zy geven zig doorgaans aan alle haare
driften, en in 't byzonder aan de ontembaarste wreedheid over. Maar
te gelyker tyd, dat ik getuigenis moet geven van de verhevene deugden
van Mevrouwen ELIZABETH DANFORTH en GODEFROY, en van eenige andere
van een onbevlekt caracter, behoor ik ook het gordyn te laten
vallen voor alle de onvolmaaktheden der teedere kunne in deeze
luchtstreek. Alvoorens van dit stuk af te stappen, moet ik echter
opmerken, dat de herbergzaamheid nergens edelmoediger, nog aangenamer
word uitgeoeffend, dan hier. Een vreemdeling bevindt zig hier overal,
of hy t'huis was: men verschaft hem, met de meest mogelyke gulheid,
tafel en huisvesting, op elke Plantagie, het geen van des te meer
aanbelang is, om dat men in de nabyheid van alle de Rivieren der
Volkplanting Surinamen niet weet, wat eene herberg is.

Om aan myn verhaal eenige afwisseling te geven, zullen wy tans drie
zoorten van visschen beschryven, waar op ik myne vrienden onthaalde,
zynde de zon-visch, de slang-visch, en de gevlakte kat. De eerste
word, even als de zalm, in zoute en zoete wateren gevonden. Hy heeft
agttien of twintig duimen lengte, en hy is geheel en al met goude
schubben bedekt, die, wanneer hy in helder water zwemt, straalen van
zig schynen af te schieten, en die hem zynen naam gegeven hebben. De
slang-visch ontleent zynen naam van de gelykheid, die 'er tusschen
hem en dit kruipend gedierte is. Het is een zoort van aal, niet
zeer groot, maar zwart, hebbende een witten buik, en zynde in alle
de Rivieren van dit Land zeer gemeen. De gevlakte kat word alzoo
genoemd uit hoofde van de vlakken, waar mede hy bedekt is, en zyne
lange knevels. Deeze visch gelykt ten aanzien van deszelfs gedaante
vry veel naar een snoek. Hy heeft zeer puntige tanden, maar geene
schubben. Hy is zeer vet, en weegt zomtyds tot zeventig ponden toe;
zyn vleesch is geelachtig, en men maakt 'er weinig werk van.

De Hoop was tans eene der onaangenaamste verblyfplaatsen. Ik
betreurde aldaar zeer het gemis, zoo van myne eerste hut, als van
myne lieve gezellinne: de eene viel geheel om ver, en de andere was
te Paramaribo. Wy hadden geen enkel mensch, die niet door de koorts,
of eenige andere ziekte, was aangetast. De roode loop begon ook
verwoestingen aan te rechten. Om onze elende te vergrooten, hadden wy
noch Heelmeesters, noch geneesmiddelen, noch iets, waar door wy ons
licht bezorgen konden; en ons bleef niets overig, dan zeer weinig
brood. Ik was met deeze gesteldheid van ons ongelukkig krygsvolk
bewogen, en ik deed onder hen eene uitdeeling van bischuit, citroenen,
oranje-appelen, suiker, wyn, gevogelte, en eenige spermaceti-kaarssen,
die my in eigendom toebehoorden.

Den 23sten, zond ik twee zieke Officiers, ORLEIGH en FRANSSEN, gelyk
mede alle de soldaaten, die vervoerbaar waren, naar het hospitaal te
Maagdenberg; te gelyker tyd vernieuwde ik myn ootmoedig verzoek, om
van zulk een elendigen post, die bovendien van geen nut ter weereld
was, verlost te worden, en ik verzogt, maar te vergëefs, om één van
hun te zyn, die tegen de muitelingen optrokken. Ik vernam omtrent in
dit tydstip, dat men, beneden mynen post, eene nieuwe verblyfplaats
der Negers, niet ver van Paramaribo af gelegen, ontdekt had; en
dat hooger op een groot getal manschappen van ons krygsvolk stierf,
waar onder men telde den Capitain SEYBOURG, broeder van den Colonel
van denzelfden naam, die den 22sten overleed. Deeze was de derde van
dien rang, die zedert een maand het leven liet.

Den 26sten, kwamen twee jonge Officiers, die zeer schoone manspersoonen
waren, aan; maar die niet meer dienen konden, zynde beiden gekweld
met eene breuk, veroorzaakt door het uitglyden, het geen in dit
regen-saisoen, wanneer de grond zeer glibberig is, moeielyk vak
te ontwyken.

Des avonds van den zelfden dag, was 'er één van onze zee-soldaaten,
genaamd SPANKNEVEL, die niet meer te voorschyn kwam, en men
ontdekte hem eerst den 29sten, wanneer men hem met een koord van een
heestergewas aan een boom hangende vondt. Geen van zyne medemakkers
wilde hem afsnyden, om dat hy zig zelf had van kant geholpen. Zy
beweerden, volgens hunne vooroordeelen, want zy waaren allen
Duitschers, dat zy, met hem aan te raken, zig even eerloos zouden
maken, als hy zelf was. Ik was dus genoodzaakt hem door de Negers te
laten afnemen en begraven.

Eindelyk ontfing ik bevel tot myn vertrek, en ik begaf my
oogenblikkelyk met den Capitain BOLTS naar Goed-Accord, waar van
de eigenaar en eigenaresse, de heer en mevrouw DE LANGE, ons zeer
beleefdelyk ontfingen. Deeze Suiker-Plantagie is de laatste aan
de Rivier Commewyne, en uit dien hoofde is zy in de nabyheid der
muitelingen gelegen, die dikwils moeite doen om de slaven te verleiden;
maar men behandelt dezelven aldaar met veel toegevenheid en goedheid,
om alle muitzucht van hunnen kant voor te komen, en hen aan te zetten
om de Plantagie niet te verlaten.

Ik zag aldaar eene groote nieuwigheid: namelyk eene jonge Negerin,
die in den zuiveren natuurstaat de tafel bediende. Ik betoonde
my uittermaten verwonderd, toen ik haar zag te voorschyn treden;
en dadelyk vernam ik naar de reden van deeze vreemde gewoonte. De
vrouw van den huize antwoordde my zediglyk, dat zulks plaats
had, overeenkomstig de schikking der moeders en opzigteressen,
als een middel ter voorkoming van eenen al te vroegtydigen omgang
met manspersoonen, waar door haare kragten verminderd, haare groei
belet, en haare gestalte bedolven zouden worden. De slaven op deeze
Plantagie, zoo mans als vrouwen, waaren de schoonsten, welken ik
immer gezien heb. Hunne schoone gedaante, hunne levendigheid, hunne
sterkte en yver konden met die der Europeanen gelyk gesteld worden. De
Neger PHILANDER, dien ik reeds als een voorbeeld van schoonheid heb
aangehaald, behoorde tot dezelven.

Des anderen daags, vertrokken wy naar Maagdenberg, een uur voor
het ondergaan der zon, en in een klein vaartuig, alleenlyk met
een zonnescherm overdekt. Wy deeden zulks tegen den raad van den
heer en mevrouw DE LANGE, en wy hadden reden om 'er ons over te
beklagen; want naauwlyks hadden wy twee mylen afgelegd, of de nacht
overviel ons, gepaard met zulk een geweldigen regen, dat wy byna in
het water verzonken, zynde de gang van het vaartuig slechts twee
duimen boven water. Het gelukte ons echter, door middel van onze
calebassen en hoeden, om het zoo ledig te scheppen, dat het vlot
bleef. Te gelyker tyd zat 'er een Neger voor op, houdende een haak
lynrecht voor uit, om te beletten dat ons vaartuig niet omsloeg,
wanneer het door onbedachtzaamheid, in het midden der duisternis,
waar in wy ons bevonden, tegen de wortels der Palmietboomen stootte,
die langs de oevers van het bovenste gedeelte van de Commewyne in
grooten getaale groeijen.

Wy kwamen op deeze wyze, des avonds ten tien uuren, op de Plantagie
Jacob aan. Het vaartuig was met het water gelyk, en ook niets meer;
want de Capitain BOLTS, en ik, waren zoo dra niet op het land
gesprongen, of het vaartuig zonk met alle de Negers, die 'er op
waren: dadelyk echter bereikten zy al zwemmende den oever. Maar,
helaas! een koffer, waar in myn dagregister en myne teekeningen
lagen, die my meer dan twee jaaren arbeids en moeite gekost hadden,
bevond zig toen onder in het water. Ik was over dit verlies met
smarte aangedaan. Een knaphandige Neger echter, verscheiden malen,
al duikelende, in het vaartuig gegaan zynde, bragt my mynen kleinen
schat te rug, en ik achtte my zeer gelukkig denzelven weder in myne
handen te zien, schoon door en door nat geworden zynde. Dus nam
onze schipbreuk een einde. Na iets warms gebruikt te hebben, hingen
wy onze hangmatten op, en sliepen in dezelve rondom een goed vuur,
waar voor ik myne papieren liet droogen.

Des anderen daags morgens vervolgden wy onze reize, maar toen wy half
weg gekomen waren, wierden wy tegengehouden door eenen zwaaren boom,
die; om ver gevallen zynde, een dam in de kreek maakte, zoo dat het
vaartuig nooit op of neder komen konde. Wy keerden naar de Plantagie
Jacob te rug, en waren genoodzaakt, ons van daar naar de plaats van
onze bestemming te voet te begeven, dwars door allerleije zoorten van
struiken, distelen, doornen en heestergewassen, alwaar wy door nat,
en geheel met bloed bedekt, aankwamen. Myne enklauw, die begon te
geneezen, wierd andermaal tot op het been open gereeten: de veelvuldige
doornen, die wy by elken tred ontmoetten, maakten dezelve weder byna
geheel ontbloot.

Wy vernamen hier, dat ORLEIGH, één van de twee Officieren, welken ik,
geduurende myn laatste verblyf op de Hoop, naar Maagdenberg ziek
verzonden had, niet meer in leven was. Op die wyze vergingen byna
allen de geenen, die de laatste maand op deezen eersten post hadden
doorgebracht, van waar geen enkel soldaat gezond te rug kwam. Ik ben
vastelyk overtuigt, dat hun onheil veröorzaakt wierd door de sterke
hette van de drooge en brandende maand Juny, welke zy ondervonden, na
in het midden van een moerassigen streek gegaan en geslapen te hebben,
en na, geduurende het laatste regen-saisoen, aanhoudende stortregens
op hun lichaam ontvangen te hebben. De sterkte van myn gestel deed my
echter aan zoo veele gevaaren ontsnappen, en ik besloot, zoo mogelyk,
myne gezondheid te bewaaren, al lachende en zingende, (God vergeeve my
dit!) terwyl een groot aantal menschen rondom my zuchtten, steenden,
en den geest gaven.



NEGENTIENDE HOOFTSTUK.

    Optocht van het Krygsvolk naar Barbacoeba, aan de Rivier
    Cottica.--De Palmboom-kool, en de Mauricy.--Heete koorts.
    --Trek van dankbaarheid in eenen Engelschen Matroos.
    --Verscheiden soorten van Peper.--Citroen- en Limoen-boomen.--De
    Mammy-appel.--Pimpernooten.--Regeering in Surinamen.
    --Honden van Guiana.--Ongemeene trek van edelmoedigheid.

Het regen-saisoen op nieuws naderende, trok de Colonel FOURGEOUD,
na uit zyne soldaten die geenen te hebben uitgekozen, die de
gezondsten waren, en in 't geheel niet meer dan een getal van één
honderd en tachtig bedroegen, in aantocht, op den 3den July 1779,
naar Barbacoeba, aan de Rivier Cottica, eene plaats, welke hy
tot eene algemeene verzamelplaats, alvoorens de muitelingen aan
te tasten, bepaald had. Ik had de eer onder het getal der geenen,
die vertrekken moesten, te behooren; maar den Heelmeester verklaard
hebbende, dat ik gevaar liep myn voet kwyt te raaken, indien ik door
de bosschen ging, ontfing ik bevel, om op Maagdenberg te blyven, met
vermogen echter, om, indien ik binnen kort hersteld was, my by den
Colonel te vervoegen, en, zoo goed ik konde, my naar Barbacoeba te
begeven. Myn been was op dit oogenblik zoo ontstoken, en zoo zwart,
uit hoofde van het dood vleesch, dat de Heelmeester van den Colonel
KNOLLAERT, beducht was tot de afzetting te zullen moeten besluiten,
en dat ik zonder zeer zwaare pyn niet recht op staan konde.--Ik zal
'er het lidteeken van dragen, zoo lang ik leeve.

Geduurende dit myn agterblyven, ontfing ik dagelyks van PHILANDER en
andere Negers, welken ik altyd met zachtheid behandeld had, geschenken,
waar onder een kookzel van kool van Berg-Palmboom gevonden werd. Onder
alle zoorten van Palmboomen-kool is deeze de meest geachte. De boom,
die dezelve voortbrengt, verheft zig zomtyds tot de hoogte van vyftig
voeten. Zyn harde houtachtige stam, in zeer dicht op elkander volgende
gelederen verdeeld, en van binnen vol merg, even als de vlierboom,
heeft eene helder bruine kleur: deeze stam, die in evenredigheid van
zyne hoogte dik is, loopt zeer recht, en eindigt puntsgewyze, even
als de mast van een schip. In de hoogte word hy van eene donker groene
kleur, veröorzaakt door de bekleedzelen, waar uit zig de takken vormen,
die horizontaal uitloopen, even als de kroon van een ananas of van een
pynappel. Deeze takken zyn van wederzyden bedekt met zwaare blaaden
van drie voeten lang, van eene donker groene kleur, zeer puntig, maar
gevouwen, verwardelyk geplaatst, en niet bevallig nederhangende, zoo
als die van den Latanus- of Kokos-boom. Het zaad is besloten in eene
zoort van bruine kelk of scheede, die uit het middenpunt der takken
voortspruit, naar den grond nederhangt, en in kleine ronde nooten
bestaat, die by elkander zittende, het voorkomen hebben van trossen
rozynen, maar naar maate van haaren omvang zoo lang niet. Indien
men de kool begeert, moet men den boom afhouwen. Dit geschied zynde,
berooft men hem van zyne takken, en van het groen bekleedzel, het welk
dezelve voortbrengt. Vervolgens neemt men het hart of de kool, die
wit is, en twee of drie voeten lang, dik als de arm van een mensch,
en rond als een cylinder van gepolyst yvoor. Zy bestaat uit ligte,
langwerpige en witte bladeren, naar zyde linten gelykende, en gereed
om het daar op volgend bekleedzel op te leveren, maar zoodanig in
malkander gesloten, dat zy een vast en breekbaar lichaam vormen. Deeze
vrucht, wanneer men ze raauw eet, heeft den smaak van een amandel,
schoon nog teederer en lekkerder: wanneer zy gekookt is, heeft zy
den smaak van bloemkool. Men plukt ook deeze lange en dunne bladen
één voor één af, en maakt 'er eene uitmuntende salade van. Maar de
kool der Palmboomen, het zy raauw, het zy gekookt, verwekt buikloop,
wanneer men 'er te veel van eet. In derzelver holligheid, na dat alle
de bladeren zyn weg genomen, legt een zwarte koren-worm zyne eieren,
waar uit de palmboom-wormen voortkomen. De zachte zelfstandigheid,
die nog in het hart van de kool overig is, dient, wanneer zy begint te
verrotten, aan deezen worm tot voedzel. De kool van den Latanus-boom
en andere zoorten van Palmboomen, word zoo groot niet, is minder zoet,
en van eene verschillende gedaante van die, waar van ik zoo even sprak.

De Mauricy [31]is zekerlyk de grootste van alle Palmboomen, ja van
alle andere boomen, die in de bosschen van Guiana groeien. Ik kan
verzekeren, dat ik eenige boomen van dien naam gezien heb, wier
toppen meer dan honderd voeten boven den grond scheenen verheven te
zyn. Derzelver omvang was van tien of twaalf voeten aan het dikste
van den stam, dat is, op een vierde van den boom van den wortel
af gerekend; want van daar af vermindert hy, zoo wel naar beneden
als naar om hoog, eene byzonderheid, die misschien aan alle andere
Reizigers of Schryvers ontsnapt is. Hy heeft ook eene helder bruine
of gryze kleur, en is tot de plaats, alwaar de takken beginnen, in
gelederen verdeeld. Deeze takken neemen hunnen aanvang by den top
des booms, en zyn lang, groen en boogswyze gekromd, bloot tot aan
derzelver einde, waar uit lange en breede bladeren voortspruiten,
zynde gevingerd, en van eene bleek groene kleur, zeer regelmatig op
eene bolronde manier geschaard, en maakende een zoort van straalen,
zoo als een ronde waijer van zig afgeeft. Naar maate dat de jonge
takken zig uit het middenpunt naar den top verheffen, verwelken de
oude, hangen naar den grond, en worden de speelbal der winden. Uit
het midden der groene bladeren, trekken de Indianen lange vezelen
of witte draaden, zoo als zy van de zyde-plant doen. Deeze vezelen
zeer sterk zynde, maaken zy daar van netten om te visschen, koorden
om hunne bogen te spannen, of zy laten ze zoodanig als zy zyn, om 'er
zig tot andere gebruiken van te bedienen. Uit het middenpunt der takken
koomt het zaad voort, het welk ook in de gedaante van lange risten uyen
nedervalt. Ik heb verscheide afbeeldingen van deeze Palmboomen gezien;
ik durf verzekeren, dat ze niet getrouw zyn, en volgens verbeelding
of valsche beschryvingen uitgevoerd; maar ik staa 'er by het publiek
voor in, dat de tans aan hun aangebodene afteekening naar de natuur
en op de plaats zelve gemaakt is. Dezelve bevat den Berg-Palmboom, en
den Mauricy, boomen, die door hunne takken en bladeren van elkander
verschillen. Op de plaat, die ik den lezer aanbiede, beteekent de
letter A den stam van den Berg-Palmboom; de letter B deszelfs takken,
van den boom afgescheiden; en de letter C het zaad, of de kelk,
die het zelve in zig bevat; de D geeft den stam van den Mauricy te
kennen; de E één van deszelfs nederhangende takken; de F beteekent den
Korenworm, die den Palmboom-worm voortbrengt; de G dien worm zelven,
die zoo lekker, nog zoo vet niet is, dan die van de kool van den
Berg-Palmboom. Geene andere gelegenheid hebbende om te vertoonen,
op welke wyze de Indianen en de Negers op de boomen klimmen, heb ik
op deeze Plaat, onder de letter H, één der laatstgemelden vertoond,
die op een jongen Mauricy klautert. Geen van beiden doen dit door
den stam van den boom met de armen en beenen te omvatten, maar door
denzelven met de hand vast te houden, en 'er beurtelings den voet
op te zetten. Zy gaan alzoo voort op eene wonderbaarlyke manier;
en door dit middel scheurt hen de schors niet op; maar 'er is zeker
veel behendigheid, oeffening en kragt noodig, om daar in wel te slagen.

Ik heb, zoo ik meen, breedvoerig genoeg gehandeld over deeze
onderscheidene zoorten van Palmboomen, en ik gaa tans over, om het
dagverhaal van onze krygs-verrigtingen te vervolgen.

Ik heb gezegd, dat alle de Officiers, en de meeste soldaten, die den
post van de Hoop bezet hadden, gestorven of gevaarlyk ziek waren,
en dat ik aan de besmetting ontsnapt was. Maar, helaas! het was tans
myn beurt! ik had slechts een uitstel, en niets meer, want den 9den
wierd ik door die zelfde heete koorts aangetast, die alle de anderen
had in het graf gesleept, en waar aan myn Neger QUACO op dit oogenblik
zeer ziek lag.

Den 14den, was ik genoodzaakt het bevel aan een ander Officier af te
staan, en Maagdenberg te verlaten, om my naar Paramaribo te begeven,
maar ik kon niet verder komen, dan Goet-Accord, alwaar men den
15den niets anders dan het oogenblik van mynen dood verwagtte. Tot
dit uiterste gekomen zynde, vond eene oude Negerin middel, om my
een weinig gekarnde melk, met garst en syroop van suiker gekookt,
te doen gebruiken; dit was het eerste voedzel, het welk ik, na dat
ik ziek geworden was, genuttigd had. Het deed my zekerlyk een zeer
grooten dienst; en des anderen daags was ik in staat om vervoerd te
kunnen worden. Myn kleine QUACO was ook veel beter.

Des avonds van den 16den, kwam ik te Fauconberg aan, alwaar ik
een pakje met zeven of agt brieven van myne vrienden vond, gepaard
met een geschenk van gezouten ossen-vleesch, en gedroogde tongen,
Madéra-wyn, Engelsch bier, rhum, en twee kruiken heerlyk citroen-sap
met suiker gemengd,en daarënboven een beste ham, en een fraaije
jagthond, die beide my gezonden waren door CHARLES MACDONALD, den
zelfden Engelschen matroos, met wien ik op de Hoop in vriendschap
geraakt was; beide zyne geschenken kwamen uit Virginie. Dit blyk van
erkentenis en edelmoedigheid van deezen braven jongen, beantwoordt
volkomen aan het waar caracter van den Engelschen zeeman, en deed
my groot vermaak. Onder het getal van myne brieven waren 'er twee,
voor my van het grootst gewicht, de één was van den heer LUDEN van
Amsterdam, en de ander van den heer DE GRAAF, zynen Bestuurder op
Paramaribo. Zy verwittigden my, dat myne beminnelyke JOANNA en myn zoon
ter myner beschikking waren, voor de somme van twee duizend gulden,
die, met de bykomende onkosten, byna twee honderd ponden sterling
zouden uitmaken, dog welke ik buiten staat was op dit oogenblik te
kunnen betaalen. Ik was reeds eene andere somme van vyftig ponden
sterling schuldig, welke ik geleend had, om den koopprys van mynen
Neger QUACO te voldoen; myne JOANNA, wel is waar, was my van eene
oneindig grootere waarde; en schoon men haar had gewaardeerd op het
twintigste gedeelte van de geheele Plantagie, die voor niet meer dan
veertig duizend guldens verkogt was, konde ik eene jeugdige vrouw,
met zoo veele volmaaktheden begaafd, niet te duur koopen; maar men
moest met dit al in staat zyn, om het te kunnen betaalen.

SALOMON heeft met reden gezegd, dat goede tydingen, uit ver afgelegene
landen komende, voor de ziel dat geen zyn, het welk frisch water
voor een zeer dorstig mensch is. De berichten, die ik in dit
tydstip ontfing, deeden my in 't eerst herleven; maar eene nadere
overweging overtuigde my wel dra, dat het my onmogelyk was, om my
eene zoo groote somme aan te schaffen, en ik was ruim zoo ongelukkig
als te vooren. Intusschen deelde ik alle de ontfangene geschenken
onder de nabestaanden van JOANNA uit, uitgenomen echter den hond
en de ham. Deeze goede lieden baden my aan; en geduurende alle de
betuigingen van hunne liefde, riep ik uit: "Dat ik niet ryk genoeg
ben, om hen allen vry te koopen!" Ik bevond my toen uittermaten zwak,
niettemin oordeelde ik my in staat, om des anderen daags de Rivier af
te zakken, tot aan de Plantagie Bergshoven, waar van de Bestuurder,
de heer GOURLAY, de beleefdheid had, om my, in een gemakkelyk vaartuig
met zes roei-riemen, naar Paramaribo te laten brengen; maar ik stortte
wederom in, en ik kwam, des avonds van den 19den, in deeze Stad aan,
zynde naauwlyks meer in leven. Ik had den voorigen nacht op eene
Plantagie, Jalosy genaamd, doorgebragt, alwaar ik byna den geest gaf.

Ik kan de Rivier Commewyne niet verlaten, zonder den lezer eene
afbeelding aan te bieden van een gezicht van Maagdenberg aan de
Tempaty Kreek, en nog een van den post van Calais, by de Hoop, aan
den mond van de Consavina-Kreek.

Te dier tyd eene goede huisvesting by den heer DELAMARE hebbende, en
door de teederlievende JOANNA opgepast wordende, had ik ten minsten
rust; en den 25sten, bevond ik my in staat, om voor de eerste keer
uit te gaan, en by Mevrouw GODEFROY het middagmaal te gaan nemen. De
tafel was by deeze vrouw van de gezondste spyzen, en de verfrissendste
vruchten overvloediglyk voorzien. Onder de laatstgemelde, en de
planten, die tot herstelling der gezondheid geschikt zyn, en welke
dit Land voortbrengt, moet men verschillende zoorten van pepers en
de limoenen rekenen. De eerste zyn de cica-peper, de lattaca, en de
dago-pipy, zoo als de Negers dezelve noemen; want zy geven aan elke
zaak eene benaming naar de overëenkomst, die tusschen dezelve en
eenige andere zaak gevonden word. Deeze verschillende zoorten van
peper zyn in Europa bekend onder den naam van peper van Caijenne,
van piment, en van capsicum, of peper van Guinée. De naam van cica,
of chiga, welken men in Surinamen aan de eerste geeft, koomt daar van
daan, dat derzelver korrel gelykt naar het insect, chiga of chigoe
genaamd, het welk ik beschreven heb. De andere heeft de gedaante van
rotten-stronten. Deeze drie zoorten, gelyk ook alle andere, groeien
aan heesters, die groen zyn, en niet zeer hoog opschieten. De peper,
welke zy allen voortbrengen, is van de allerheetste, en trekt den
mond by één; wanneer zy ryp is, heeft zy een scharlaken, of liever
bloedkleur. De Europeanen eeten byna geene spyzen, welken zy niet
met peper aanzetten: de Negers, en vooral de Indianen slokken ze met
geheele greepen in, niet alleen om dat zy 'er ongemeen veel van houden,
maar ook om dat zy dezelve als een uitmuntend geneesmiddel tegen een
groot aantal kwalen beschouwen.

De limoenen groeijen aan een zeer schoonen boom, genaamd Limoen-boom,
waar van de bladen en vruchten veel kleiner zyn, dan die van den
citroen-boom, en de laatstgemelden van een veel schitterender geele
kleur, dan de citroenen. Zy hebben ook een veel fyner schil, en zyn
vol van een zuur sap, het lekkerste, dat ik ken, en waar van de geur
alleraangenaamst is. Deeze vruchten zyn zeer nuttig voor de soldaten
en matroozen, die ze in dit Land voor het opraapen kunnen krygen,
zoo dat men hen niet zeldzaam hunnen ledigen tyd ziet doorbrengen,
met dezelve in groote meenigte te verzamelen, om ze met manden vol
naar het schip te voeren. Men ontmoet, door de geheele Volkplanting
van Surinamen, heggen van Limoen-boomen; en by de Stad Paramaribo
groeijen zy aan den weg. Het is zeer te bejammeren, dat men deeze
limoenen niet naar Europa kan overvoeren; maar men voert vaatjes,
met derzelver sap gevuld, derwaarts. De inwooners deezer Volkplanting
leggen ze in suiker, en bewaaren ze in groote aarde kruiken.

Op het na-gerecht van deeze zelfde maaltyd, merkte ik, onder
verscheide uitmuntende vruchten, een zoort van appel op, welken men
alhier mammy noemt. Deeze groeit aan een boom van de gedaante van
een oranje-boom, waar van de schors grys is, het hout witachtig en
ruw, en het blad zeer dik, glad, driehoekig en zonder vezelen. Deeze
vrucht, die byna rond is, en eenen omtrek van vyf of zes duimen maakt,
is met eene harde en roest-kleurige schil bedekt; derzelver vleesch
heeft de kleur van wortelen, en ook dezelfde vastheid. Het bevat twee
groote nooten, waar van de amandelen bitter zyn; maar de vrucht heeft
een uitmuntenden smaak: het is een mengzel van zuur en geurigheid,
het welk alle andere in deeze Volkplanting overtreft. Men vindt in
Surinamen ook tweederlei zoort van amandelen, gewoonlyk door de Negers
pistaches en pinda genoemd. De eerste gelyken naar kleine kastanjes,
en groeien als trossen aan den boom; de tweede worden voortgebracht
door een heestergewas, en vormen zig onder den grond. [32] Beide
zoorten van deeze amandelen zyn olyachtig en zoet; de laatstgemelde
bevat 'er twee in eene schel; alle zyn zy aangenaam om raauw te eeten,
maar nog beter, wanneer zy onder heeten asch gebraden worden.

Dewyl ik van vruchten spreek, is het hier, zoo ik meen, de plaats,
om eene misslag van Mejuffrouw DE MERIAN aan te roeren, die verklaart,
dat de druiven in Guiana gemeen zyn. Deeze misslag is des te sterker,
dewyl men weet, dat de vruchten, die alleen in eene kleine dunne
schel besloten zyn, als de druiven, [33] de kerssen, de aalbessen,
de aardbeziën, de pruimen, de abrikosen, de persiken, en zelfs de
appelen en peeren, de brandende hette van den zonne-keerkring niet
verdragen kunnen.

My tans op nieuw te Paramaribo bevindende, is het, zoo ik meen,
voegzaam, om het dieren- en planten-ryk voor eenigen tyd te verlaten,
en den aandacht van den lezer op het regerings-bestuur van deeze
schoone Bezitting te vestigen; een onderwerp, het welk hy misschien
zedert lang verwagtte.

Ik heb reeds gezegd, dat twee derde der Surinaamsche Volkplanting
tegenwoordig aan de Stad Amsterdam behooren, en dat de West-Indische
Maatschappye eigenaar is van het laatste een derde gedeelte. Ik heb
ook te kennen gegeven, dat de rechterlyke macht door onderscheidene
Raaden van rechts-oeffening word uitgeoeffend. Ik zal dezelve dus tans
in hunne orde aanwyzen, zoo als my dit door den Gouverneur, den heer
NEPVEU, is mede gedeeld. De eerste is de Raad van Crimineele Justitie,
en van Politie. Dezelve bestaat in het geheel uit dertien leden, wier
ampten voor hun leven zyn. De Gouverneur, die 'er de Voorzitter van
is, verkiest dezelven uit eene dubbele lyst, die hem door de inwooners
word aangeboden. De Commandant, of de afgezonden Gouverneur, is eerste
Raad. De bedienende Leden van dit Hof zyn derhalven;


De Gouverneur,
De Commandant,
Een Procureur-Fiscaal,
Een Secretaris,
Negen Raden.


De kennis van alle lyfstraffelyke zaaken behoort aan deezen Raad;
maar de Gouverneur heeft het recht van schorssing der vonnissen,
en zelfs om genade te bewyzen.

De Raad van Civiele Justitie bestaat ook uit dertien Leden, die door
den eerstgemelden Raad verkooren, en alle vier jaaren vernieuwd
worden. De Gouverneur is aldaar ook Voorzitter, en de bedienende
Leden zyn:


De Gouverneur,
Een Procureur-Fiscaal,
Een Secretaris,
Tien Raden.


Deeze Raad neemt kennis van alle burgerlyke rechts-zaken, en zelfs
van geringe beledigingen.

Na deezen koomt het Subalterne Collegie, of Kamer van kleine zaken,
bestaande uit elf Leden, die al mede door den Gouverneur en het
eerstgemelde Hof verkozen worden, en behalven den Secretaris, wiens
ampt voor zyn leven is, insgelyks alle vier jaaren vernieuwd, en
uit de laatst afgegaane Justitie-Raden genomen worden. De bedienende
Leden van dit Collegie zyn derhalven:


Een Vice-President,
Een Secretaris,
Negen Raden.


Het zelve heeft het opper-toezicht over de openbaare gebouwen, over
de straaten, over de laanen van oranje-boomen, over de grachten,
enz. Het beoordeelt ook de twistgedingen beneden de twee honderd en
vyftig guldens; alle geschillen over grootere sommen moeten voor het
Hof van Civiele Justitie gebragt worden.

'Er is ook nog een ander Collegie, namelyk de Wees- en onbeheerde
Boedel-kamer. Het bestaat uit


Verscheiden Commissarissen,
Een Secretaris,
Een Boekhouder,
Een Thesaurier,
En eenen anderen gezworen Secretaris.
De bedienden der Finantie zyn:
De Ontfanger der in- en uitgaande rechten,
De Ontfanger der groote en kleine imposten,
De Ontfanger van het hoofd-geld.
De Ontfanger der renten.


Ik zal van de bedieningen deezer Amptenaaren meer opzettelyk
spreken, wanneer ik de algemeene inkomsten deezer Volkplanting
zal behandelen. Ik bepaale my tans tot het geen derzelver
Regeerings-bestuur betreft. Ik heb reeds gezegd, dat de Gouverneur aan
het hoofd der burgerlyke en der krygszaaken is; de andere openbaare
amptenaaren zyn voornamelyk:


De Secretaris van zyne Excellentie, den Gouverneur,
Een Provoost, met het doen vervolgen der Negers belast,
De Commissarissen van de Magazynen der levensmiddelen,
Vier Opzichters over den uitvoer van de suiker,
Een Opzichter over de vaten melasse, of syroop van suiker,
Een Opzichter over alle de Noord--Americaansche schepen.
Twee Omroepers,
Twee Sergeanten of Boden van den Raad,
Twee Landmeeters,
Drie Meters van timmerhout,
Een Opzichter over het vee, enz.
Een Opzichter over de maaten en gewichten,
Drie Hollandsche Predikanten,
Een Fransch Priester,

Een Lutersch Predikant,
Drie Meesters van openbaare Schoolen, enz.


De krygsmacht bestaat uit elf Compagniën. Elk van dezelve heeft
tot Officiers, een Capitain, een Lieutenant, een Ouder-Lieutenant,
een Vaandrig, een Secretaris, en een Kassier. De Capitains zyn
doorgaans gezworen Priseerders by het verkoopen der Plantagiën,
aan de verschillende Rivieren in hunne wyk gelegen.

Zie daar, welke de voornaamste amptenaaren van het bestuur in de
Volkplanting van Surinamen zyn. Dit bestuur zoude niet kwaad zyn,
indien het niet door eene snoode gierigheid besmet wierd, tot groot
nadeel van deeze schoone Bezitting in 't algemeen, en van derzelver
inwooners in 't byzonder. Deeze Volkplanting, wel bestuurd wordende,
zoude een hof van Eden zyn, niet alleen voor de Europeaanen, maar zelfs
voor de slaven. Het zoude niet moeielyk zyn verbeteringen op te geven,
noch ook dezelve uit te voeren. Ik zal by eene andere gelegenheid de
aanmerkingen mededeelen, welken ik ten deezen opzigte gemaakt heb;
en ik twyfele geenzints, of een weinig oplettenheid op een enkel
punt, zal de gelukkigste uitwerkingen voortbrengen. En kan ik dan
al, even gelyk de Samaritaan, geen balsem op alle wonden gieten,
ik zal ten minsten het geneesmiddel kunnen aanwyzen, het welk, op
eene gepaste wyze gebezigd wordende, de kwaaien van een groot getal
lieden geneezen zoude.

Ik heb de onaangenaame taak ondernomen, om te bewyzen, hoe deeze
Volkplanting, door bloeddorstige en gewelddadige middelen, zig zoo
dikwils op den oever van haaren ondergang gezien heeft. Hoe roemryker
zoude het zyn voor hun, die 'er de magt toe in handen hebben, om niet
alleen haar te redden, maar ook met haar, veele fraaie Volkplantingen
in de West-Indiën! zy zouden dit doen door middel der beöeffening
van eene uitdeelende en algemeene gerechtigheid, en door het geven
van een loffelyk voorbeeld van goedwilligheid en menschelykheid.

Ik kan van de verhandeling van het staatkundig bestuur in Surinamen
niet afstappen, zonder het afschryven van deszelfs zinspreuk, die
met de daaden zoo weinig overëenkomstig is. Zy is deeze: "Justitia,
pietas, fides." De wapens zyn in drie deden verdeeld, bevattende,
zoo ik meen die van 't Huis van Sommelsdyk, van de West-Indische
Maatschappye, en van de Stad Amsterdam: zy worden gedragen door
twee klimmende leeuwen, en dienen om het papieren geld te zegelen,
enz.--Maar laat ik myn verhaal vervolgen.

Den 30sten, ontmoette ik dien goeden matroos, CHARLES MACDONALD,
en dewyl ik dertig kruiken Jamaicasche rhum gekocht had, gaf ik 'er
hem eenige van, om hem het geschenk van een ham en van een hond te
vergelden; ik voegde 'er een schulp van paerel d'amour by, met zilver
beslagen, welke ik hem verzogt tot eene gedachtenis te bewaren. Deeze
brave jongen ging des anderen daags weder naar Virginie scheep, aan
boord van de Peggy, waar van Capitain was LOUIS, die my beloofde hem
tot zynen Stuurman te zullen bevorderen.

De hond, waar van ik zoo even sprak, herïnnert my twee aanmerkingen,
welke ik in Guiana omtrent dit zoort van dieren gemaakt heb. De
eerste is, dat zy aldaar het vermogen of de hebbelykheid van blaffen
verliezen: het is zelfs eene zeer bekende zaak, dat de honden, die
aldaar geboren zyn, nooit geblaft hebben. De tweede is, dat zy aldaar
nooit door de watervrees worden aangetast, ik herïnner my ten minsten
niet een enkelen dollen hond in deeze Volkplanting gezien te hebben,
noch 'er van te hebben hooren spreken; deeze laatste byzonderheid is
des te opmerkelyker, om dat deeze verschrikkelyke ziekte, in andere
Landstreeken, doorgaans word toegeschreven aan de drukkende hette van
de honds-dagen, het geen die benaming genoegzaam aanduidt. De Indianen,
of inboorlingen van Guiana, hebben allen honden, waar van zy zig tot
de jagt bedienen. Deeze dieren zyn mager en klein, zy hebben kort
hair van eene vuile witte kleur, een langwerpigen snoet, en recht
op staande ooren; zy zyn zeer bekwaam om het wildt op te spooren;
maar zy hebben alle de gebreken van de kleine jagthondjens. Ik moet
niet vergeten op te merken, dat, schoon de Americaansche honden niet
blaffen, zy niettemin een zeer sterk geknor doen hooren. De myne,
die, zoo als ik gezegd heb, uit Virginie kwam, was in dit stuk zoo
lastig, dat één van myne buuren hem, na verloop van veertien dagen,
dat hy by my was, met een snaphaan dood schoot.

Byna op deezen zelfden tyd, kwamen verscheide huisgezinnen van
Americaansche vluchtelingen te Paramaribo aan, die verjaagd waren door
den oorlog, welke tusschen myn geboorteland en deszelfs Volkplantingen
ontstaan was; ik was in de daad over hun lot aangedaan, en ik moet
verklaaren, dat niemand ooit meer vriendschap aan een Engelschman
betoonde, dan zy my by een groot aantal gelegenheden bewezen.

Den 3den Augustus, wanneer de heer DE GRAAF, die alles met den heer
LOLKENS op de Plantagie Fauconberg regelde, in de stad te rug kwam,
dacht ik, dat het voegzaam was, om zelf met hem eene schikking te
maken, en hem voor te stellen van my een handschrift aan te nemen,
tot dat ik de somme dadelyk betaald zoude hebben, waar voor men
toestond JOANNA, en mynen zoon aan my te verkoopen, eene somme,
die ik bereid was op myne verteeringen uit te spaaren, door, indien
het mogelyk was, alleen van brood, zout en water te leven; en zelfs,
in weerwil van deeze ongemeene soberheid, had ik twee of drie jaaren
noodig, om dezelve by één te halen. De Voorzienigheid liet my niet
in deeze verlegenheid; zy zond ter myner hulp die uitmuntende vrouw,
Mevrouw GODEFROY, die zoo dra niet onderricht was van de smartelyke
gesteldheid, waar in ik my bevond, of zy noodigde my by haar ten eeten,
en na den maaltyd, sprak zy my in deezer voegen aan:

"Ik weet, myn lieve STEDMAN, welke uwe gevoelens zyn, en dat het
voor een Officier volmaakt onmogelyk is, zoodanig ontwerp, als
het uwe, met zyne inkomsten uit te voeren; maar begryp, dat men,
zelfs in Surinamen, in zyne vrienden eenige deugd kan ontmoeten: uwe
blakende liefde voor deeze jonge vrouw, die dezelve zoo waardig is,
en voor uwen zoon, moet, ten spyt van dwaasheid en onverstand, u de
achting van alle weldenkende lieden doen verwerven. Ik ben over uwe
handelwyze in deeze zaak dermaten getroffen, dat ik my zelve zoude te
beschuldigen hebben, indien ik u in de volvoering van zulke loffelyke
oogmerken niet behulpzaam was; staa my derhalven toe, om in uw geluk,
en in dat van de deugdzaame JOANNA, en haaren zoon, deel te nemen,
door u te verzoeken, eene somme van twee duizend guldens, of zelfs eene
grootere somme, zoo gy die benoodigd hebt, aan te neemen. Zie daar dit
geld, STEDMAN; ontruk daarmede de onschuld, de deugd, de schoonheid,
aan de dwinglandye, aan de onderdrukking, en aan de verguizing".

Deeze achtenswaardige vrouw, ziende dat ik haar aankeek, in een staat
van volmaakte verstomming, en als of ik het vermogen van spreken
verloren had, vervolgde haar gesprek, met eene aanbiddelyke goedheid:

"Laat uwe kieschheid, myn lieve vriend, zig niet ontrusten, noch
over deeze zaak bekommeren. Soldaten en zeelieden moeten geene groote
plichtplegingen maken. Alles wat ik van u vorder, bestaat hier in, dat
gy van dat alles geen enkel woord spreekt".--Zoo dra ik weder in staat
was om te spreeken, antwoordde ik haar: "Dat myne geheele verlegenheid
daar in bestond, op welke gepaste wyze ik aan haar betuigen zoude,
hoe zeer ik van haare edelmoedige goedheid doordrongen was." Ik
voegde 'er by: "Dat JOANNA, die my zoo dikwerf het leven had doen
behouden, zekerlyk myne onöphoudelyke liefde verdiende, maar dat myne
dankbaarheid niet minder duurzaam zyn zoude omtrent iemand, die my in
de mogelykheid stelde, om eene jonge vrouw van zulke groote verdiensten
van de slavernye vry te koopen;" en ik eindigde, met aan deeze Mevrouw
te kennen te geven; "Dat ik voor het tegenwoordige niet het minste
gedeelte van die somme zoude aanraken, maar dat ik des anderen daags de
eer zoude hebben haar wederom te zien;" en oogenblikkelyk vertrok ik.

Ik was zoo dra niet t'huis gekomen, of ik verhaalde JOANNA, het geen
'er was voorgevallen. Zy smolt dadelyk in traanen weg, en riep uit:
"Gado sa bresse da woma! God zegene deeze vrouw." Zy hield aan, dat
ik haar aan Mevrouw GODEFROY verpanden zoude, tot dat de geheele
somme aan dezelve zoude zyn te rug gegeven. JOANNA verlangde wel
vuuriglyk, om haaren zoon vry te zien; maar zonder de voorwaarde, door
haar opgegeven, weigerde zy volstrektelyk de vryheid voor haar zelve
aan te neemen. Ik zal geen tafereel pogen te schetsen van den stryd,
dien ik tusschen liefde en plicht moest doorstaan; ik zal my bepaalen
met te zeggen, dat ik het verlangen van dit beminnelyk schepzel,
wier gevoelens my meer en meer bekoorden, inwilligde. Ik verklaarde
derhalven by geschrift, en overëenkomstig haare toestemming, dat
JOANNA, van dien dag af aan, aan Mevrouw GODEFROY toebehoorde, tot
dat ik haar de geheele somme, welke zy my geleend had, betaald zoude
hebben; en des anderen daags bragt ik haar, met toestemming haarer
nabestaanden [34] by deeze Mevrouw, alwaar zy zig voor haare voeten
werpende, haar het geschrift ter hand stelde. Maar de onvergelykelyke
Mevrouw GODEFROY had het zelve zoo dra niet doorloopen, of zy riep uit:
"Laat dit alzoo geschieden! koom, myne JOANNA, ik neem u, niet voor
myne slavin, maar tot myn gezelschap. Ik zal voor u eene wooning
in myne orangerie doen bouwen; myne slaven zullen u aldaar dienen,
tot dat de Voorzienigheid over my beschikt; dan zult gy u volmaakt
vry zien, zoo als gy in de daad zyn zult op het oogenblik, dat gy
uwe vryheid begeert, als welke gy, zoo door uw goed gedrag, als van
wegen uwe afkomst, [35] ontwyffelbaar verdient." Op deeze voorwaarden
ontfing ik den 9den het geld, en ik bragt het den zelfden dag in
myn hoed aan den heer DE GRAAF. Het zelve op zyne tafel hebbende
nedergelegd, verzogt ik hem eene behoorlyke quitantie; en JOANNA
was niet meer afhangelyk van de elendige Plantagie Fauconberg,
maar alleen van de bescherming der eerbiedwaardigste vrouw, die
in de Hollandsche bezittingen, ja misschien in de geheele weereld,
gevonden word. Zy bedankte my met eenen oogwenk, welke geen Engel
zelfs met een bekoorlyker indruk konde toevoegen.

De heer DE GRAAF, het geld hebbende nageteld, zeide my: "Myn lieve
STEDMAN, van deeze somme komen my, als bestuurder der Plantagie,
twee honderd guldens. Gedoog, dat ik dezelve niet aanneeme, en alzoo
in deeze gelukkige gebeurtenis deele. Ik zal my volkomen betaald
oordeelen door het genoegen, van tot het geluk van twee lieden,
die zoo veel achting verdienen, te hebben mogen medewerken."

Na deezen belangloozen vriend bedankt, en hem vriendschappelyk de hand
gedrukt te hebben, bragt ik oogenblikkelyk de twee honderd guldens
aan Mevrouw GODEFROY te rug, en wy waren allen gelukkig.

De menschlievenheid van deeze vrouw bepaalde zig toen niet tot den
dienst, dien zy ons deed, want, de deerniswaardige gesteldheid der
zieken op Maagdenberg vernomen hebbende, zond zy hun ten geschenke
een vaartuig, beladen met vruchten, groenten, en allerleie zoorten
van ververschingen.

Den 7den Augustus, schreef ik aan den heer LUDEN, om hem van deeze
schikking kennis te geven, en hem te bedanken, dat hy van het
gewichtigste gedeelte van zynen eigendom wel hadde willen afstand
doen. Myne enklauw op dit oogenblik byna genezen zynde, schreef ik
ook aan den Colonel, dat ik de eer zoude hebben, my binnen eenige
dagen by hem te vervoegen. Ik zond deezen brief naar Barbacoeba,
want hy bevond zig aldaar; steeds, terwyl de onverschrokken Capitain
STOELEMAN, met eenige Neger-Jagers de bosschen van eenen anderen kant
doorkruistte: dien zelfden dag had hy vier der oproerige Negers naar
Paramaribo gezonden. [36]

Den 10den, volmaakt hersteld zynde, en my gereed bevindende om in de
bosschen te trekken, nam ik afscheid van myne vrienden, en van myn
klein huisgezin, het welk ik by den heer DELAMARE liet, die 'er my om
verzogt. Ik vertrok dus wel gemoed in een overdekt vaartuig, om mynen
vyfden veldtocht te beginnen, en in de hoop van den Colonel FOURGEOUD
te vergezellen. Hy verëenigde alle zyne kragten, en maakte de noodige
toebereidzels, om binnen eenige dagen den vyand te gemoet te trekken.

Den 14den, kwam ik te Barbacoeba, aan het bovenste gedeelte van de
Cottica; de zelfde plaats, waar ik my bevond, toen ik den slang Aboma
doodde. Ik vond aldaar den Bevelhebber, die my zeer vriendelyk ontfing,
en gereed stond om des anderen daags te vertrekken. Nooit zag ik de
soldaten zoo bemoedigd, noch zoo stipt den dienst waarnemende. Zy
wierden door verschillende beweegredenen aangezet: de één, door het
vermaak om te vechten; de ander door een geest van wraakzucht tegen
de muitelingen; zommigen, die de bedaardsten waren, door de hoop van
deezen oorlog te zien eindigen; anderen eindelyk hadden verdriet in een
leven, dat door een gestrengen dienst en door ziekten beurtelings wierd
afgewisseld, en verlangden, om een roemryk einde aan hunne elende te
maken; want 'er is geen ongelukkiger leven, dan dat van een soldaat
of matroos, die aan vochtigheid, of aan de hette van eene brandende
zon, in het midden van eindelooze bosschen, onder den zonne-keerkring
gelegen, by aanhoudenheid is blootgesteld.


TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

    Beschryving van eenen oproerigen Neger.--Vuurige Mier.
    --Het wandelend Blad.--Doornhaag-Spinnekop.--Duiven-boonen
    of erwten van Angolo.--Nadrukkelyke benaamingen, door de
    Negers gebezigd wordende.--Het innemen van de Stad
    Gado-Saby, door den Colonel FOURGEOUD.--Trek van
    bygeloovigheid.--Beleid van den vyand.

De muitelingen, door hun behaald voordeel op den Capitain MEYLAND
opgeblazen, waren daarënboven door hunne Spions onderrigt, dat
de Colonel FOURGEOUD zig te Barbacoeba bevondt, en zyne soldaaten
willende trotseeren, of schrik aanjagen, hadden zy de stoutheid,
om den 15den Augustus 1775. de hutten van twee legerplaatsen, welken
onze uitgezondene wachten hadden laten staan, in brand te steeken,
en een gehuil en geschreeuw te maken, het welk wy den geheelen
nacht hoorden. Dit was nogtans van hunnen kant niets anders dan
loutere zwetzery; maar het verwekte in onzen Bevelhebber zulk eene
gramschap, dat hy zwoer zig met geweld, het koste wat het wilde, te
zullen wreeken. Dien zelfden nacht wierden wy ook door een grooten
Tyger ontrust; maar hy deedt geen het minste kwaad. Des anderen daags
morgens stondt al ons krygsvolk tot den optocht gereed, en met het
aanbreken van den dag begaven wy ons in het bosch. Wy waaren twee
honderd Europeaanen sterk, bekwaam om dienst te doen; en wy lieten
een groot getal agter, die door ziekten belet wierden mede te gaan. De
Neger-Jagers, wien het verveelde de beveelen van den Colonel FOURGEOUD
te gehoorzamen, verscheenen niet, hoewel zy verwagt wierden, het welk
aan den Bevelhebber gelegenheid gaf, om hunne bende voor schelmen
en lafhartigen uittemaken. Ik erken, dat ik uittermaten verwonderd
was over het agterblyven van myne begunstigden, die op andere tyden
zoo veel yver betoond hadden om den vyand te keer te gaan, en die
verklaard hadden niets meerder te verlangen, dan eenen algemeenen en
beslissenden slag.

Wy trokken deezen dag oostwaarts aan. Na omtrent agt mylen te hebben
afgelegd, het geen in een land, waar onöphoudelyk door het weghakken
van het geboomte de weg gebaand moest worden, al vry aanmerkelyk
is, sloegen wy hutten op, en namen aldaar onze legerplaats. Na zoo
meenigmaalen van de oproerige Negers, aan wien wy nu op het punt
waren van slag te leveren, gesprooken te hebben, biede ik den lezer
eene afteekening aan, verbeeldende één van hun, die op schildwacht
staat, en door het hooren afschieten van snaphaanen in de struiken
verschrikt is. Twee Jagers schynen het oogenblik om hem te verrassen
op eenigen afstand te bespieden. Deze Neger is met een snaphaan en
byl gewapend. Zyne hairen, ofschoon wollig zynde, zyn digt aan 't
hoofd gevlogten; dit was een teken, waar door de muitelingen van onze
Jagers, en van andere Maroni-Negers, die onder hunne bende niet gedoogd
wierden, onderscheiden waren. Zyn baard is puntsgewyze gesneeden, zoo
als zy dien allen dragen, wanneer zy niet in de gelegenheid zyn, om
zig te scheeren. Zyne voornaamste kleeding bestaat in een lap catoen,
die onagtzaam om zyne schouders geslagen is, hem voor de ongemakken
der lucht beveiligt, en hem dient om 'er op te slapen, het welk een
iegelyk van hun altoos onder een dekkleed doet, in de somberste
plaatsen, welken hy vinden kan, wanneer hy van zyne medemakkers
is afgescheiden. Dezelfde persoon draagt een Camisa, die als een
neusdoek om zyne lendenen gebonden is. Zyn zak of weitas is van de
huid van 't een of ander dier gemaakt. Kleine catoene koorden zyn om
de gewrichten zyner handen en enklauwen tot cieraad gebonden. Eene
bygeloovige Obia of tooverband, waar op hy al zyn vertrouwen stelt,
hangt hem om den hals. De bekkeneelen en beenderen, welken men in eene
zandige Savane verstrooid ziet, zyn waarschynlyk die van zyne vyanden.

De twee Jagers, welken men in't verschiet bemerkt, zyn door hunne
roode mutsen kenbaar. Het is aanmerkens waardig, dat de muitelingen zig
verscheiden malen van deeze onderscheidende teekenen meester maakten,
en dat zy, dezelven staande het gevecht op hun hoofd gezet hebbende,
niet alleen hun leven behielden, maar zelfs des te gemakkelyker hunne
vyanden konden afmaken.

Zy hebben dikwerf eene andere krygslist gebruikt. Dewyl het
schietgeweer zeldzaam onder hen was, voegden zig verscheiden onder
hunne gelederen, dragende een stuk hout, het welk ten naasten by als
een snaphaan gehouwen was, op den schouder. Deeze list heeft dikwils
de slaven der Plantagiën belet, om dezelven te verdedigen, wanneer
deeze muitelingen ze kwamen plonderen: zulks heeft zelfs meer dan eens
een zoo grooten schrik verwekt, dat men hen hunne oude woonsteden,
na de vrouwen en kinderen weggevoerd te hebben, zonder tegenkanting
in brand liet steken.

Den 16den, vervolgden wy onzen weg west-waarts over hoog land. Het
was een zoort van keten van bergen, die, zoo ik my niet bedriege,
in dit Land doorgaans van het oosten naar het westen loopt, zoo als
ook in de verdronken zandwoestynen en moerassen plaats heeft. Wy
leiden geenen zoo grooten weg af, als daags te vooren, en toen wy
stil hielden, ontfingen wy bevel om onze hangmatten uit te spreiden,
en daar op te gaan slapen, zonder eenig overdek, om den vyand geene
kennis te doen bekomen van de plaats, alwaar wy ons bevonden, het
geen zekerlyk gebeurd zoude zyn, indien wy in het bosch boomen gekapt
hadden: bovendien wierd ons niet toegestaan vuur aan te leggen,
noch te spreken; en men hieldt naauwkeurig de wacht rondom de
legerplaats. Deeze voorzorgen waren in de daad aller noodzakelykst:
maar zoo al de muitelingen ons niet ontdekten, wy wierden ten
minsten door groote muggen en insecten, die uit een naby gelegen
moeras opkwamen, van één gereten. Wat my betrof, ik leed hier meer,
dan ik immer geleden had aan boord der elendige vaartuigen, toen ik
my op den wachtpost aan de Cottica bevond. Het was ons verboden deeze
insecten door rook te verdryven; en in die deerniswaardige gesteldheid,
zag ik soldaten, die met hunne bajonetten gaten in den grond groeven,
om hun hoofd daar in te leggen, terwyl zy voor over op den buik,
en met hunne hangmat overdekt, lagen te slapen. Het was volstrekt
onmogelyk in eenige andere ligging den slaap te vatten.

Echter konde ik, den raad van eenen Neger-Slaaf volgende, een weinig
genot van den slaap hebben: "Masera", zeide hy my, "klauter met uwe
hangmat op den hoogsten boom, die 'er in de legerplaats staat, en slaap
aldaar. Gy zult aldaar door geen enkel insect ontrust worden; want de
geheele zwerm zal door den reuk van deeze meenigte sterk zweetende
menschen benedenwaarts gelokt worden".--Ik beproefde oogenblikkelyk
dit middel, en sliep byna honderd voeten boven myne medemakkers,
welken ik, uit hoofde van de onbegrypelyke meenigte en het aanhoudend
gebrom deezer onaangenaame insecten, niet eens bemerken, noch zelfs
hooren konde.

Van dien aart was gewoonlyk het voornaamste ongemak van den nacht;
maar des daags wierden wy aanhoudend aangevallen door geheele legers
van kleine mieren, alhier vuur-mieren genoemd, uit hoofde van de
pyn, die hunne beet verwekt. Deeze insecten zyn zwart, en van het
kleinste zoort; maar zy verzamelen zig in zulk een groot getal, dat
hunne mieren-nesten, door derzelver dikte, ons dik wils eenigermaten
den weg belemmerden, en dat, indien men 'er by ongeluk op trapte,
men dadelyk de beenen en voeten door deeze dieren bedekt had, die met
hunne klauwen de huid zoo geweldig vast hielden, dat men hun eerder
den kop van den romp zoude draaien, dan hen te doen los laten. De
brandende pyn, die zy veroorzaken, kan, naar myn inzien, niet eeniglyk
uit de zeer scherpe gedaante van hunne klauwen voortkomen: ik meen,
dat zy door een zeker vergift, het welk zy in de wond laten loopen,
of deeze naar zig trekt, moet worden voortgebragt. Ik kan verzekeren,
dat ik hen aan eene geheele compagnie soldaten zulk eene trilling
heb zien veroorzaken, als of zy door kokend water gebrand wierden.

Den 17den, trokken wy tot negen uuren verder oostwaarts op: vervolgens
noordwaarts, en dwars door eene groote meenigte mataky wortels, welken
ik reeds beschreven heb; het geen ten bewyze strekte, dat wy afzakten;
en de grond wierd in de daad zeer moerassig. Gelukkig echter, schoon
wy in het regen-saisoen waren, viel 'er weinig water.

Dien dag hielden wy omtrent vier uuren des avonds stil, want de
Colonel wierd door eene koorts met koude aangetast.

Terwyl ik in myne hangmat, die aan twee zwaare takken was opgehangen,
lag te slapen, viel myn oog op iets, het geen ik in 't eerst een blad
van een boom meende te zyn, maar my vervolgens bleek zig te bewegen,
en op den stam van den boom voort te schuiven. Oogenblikkelyk opgestaan
zynde, riep ik verscheiden van myne medgezellen, om hun dit zelfde te
doen zien, en dadelyk riep een Officier van 's Compagnies krygsvolk
uit; "het is het wandelend blad"! Na een naauwkeurig onderzoek bevonden
wy, dat het een insect was, wiens vlerken zoo zeer naar een blad
gelyken, dat verscheiden lieden het voor een voortbrengzel uit het
Plantenryk hebben aangezien: het was een zoort van springhaan, maar
bedekt met vier vlerken van eene eironde gedaante, en van omtrent drie
duimen lengte, waar van de bovenste zoo aan elkander vast kleefden,
dat zy juist een bruin blad met deszelfs vezelen scheenen te vertoonen.

Ik keerde dus naar myne hangmat te rug. De lucht was helder, de maan
scheen tusschen het loof der boomen, en ik viel in eenen diepen slaap,
overpeinzende de wonderen der natuur; myn slaap duurde tot middernacht,
toen ik, te midden der dikste duisternis, en eenen zwaaren stortregen,
ontwaakte door het gehuil en geschreeuw der muitelingen, die te gelyker
tyd eenige snaphaan-schoten deeden. Hun schieten echter bereikte de
legerplaats niet, en wy waren uittermaten verlegen, want de donkerheid
maakte het ons onmogelyk, om een juist denkbeeld van hun oogmerk te
vormen. Zy hielden op die wyze aan tot het aanbreken van den dag,
het geen ons elk oogenblik deedt verwagten van door hun omcingeld te
worden: dienvolgende verdubbelden wy onze waakzaamheid.

Des anderen daags morgens rolden wy onze hangmatten op, en trokken
noordwaarts aan, naar den kant, van waar den voorigen nacht het geluid
zig hadt doen hooren. Grootendeels in onze rust gestoord geweest zynde,
waren wy zeer vermoeid, en vooral de Colonel, die moeite had, om het
staande te houden, zoodanig was hy door de koorts verzwakt. Ik voerde
het bevel over de voorhoede. Wy hadden geen twee mylen afgelegd,
of een oproerige Neger sprong byna voor myne voeten van onder eene
doornhegge, alwaar hy was gaan liggen slapen, maar dewyl wy last
hadden, om op de geenen, die verdwaald waren, geen vuur te geven,
ontsnapte hy ons, en liep zoo gezwind als een hart dwars door de
struiken weg. Ik gaf 'er bericht van aan den Bevelhebber, die zwoer,
dat hy een spion was, en ik geloof, hy had gelyk: dadelyk vergat hy,
om zoo te spreken, zyne kwaal, en verdubhelde zyne schreden met groote
drift. Onze vervolging echter was, ten minsten deezen dag, vruchteloos,
want op den middag vervielen wy in een groot moeras, waar uit wy veel
moeite hadden ons te redden; en wy waren genoodzaakt onze legerplaats
van den laatst voorgaanden nacht te hernemen, na twee soldaten van 's
Compagnies krygsvolk verloren te hebben, welken wy vooronderstelden,
dat in het moeras versmoord waren.

Dien zelfden dag zagen wy eene groote meenigte Roucou-boomen, die in
dit gedeelte van het bosch overvloediglyk gevonden wierden. Des avonds
boodt een slaaf my een Doornhaag-Spinnekop aan. Dezelve was van zulk
eene grootte, dat zy, in een kistjen van agt duimen hoog geplaatst
zynde, den rand met eenige van haare pooten raakte, terwyl de andere
op den grond stonden. De Schepping levert geen afschuwelyker wezen
op, dan deeze ysselyke Spinnekop, welke de inwooners van Surinamen te
onrecht voor de Tarantula houden. Derzelver lyf is verdeeld in twee
deelen; het agterste is eyrond, en heeft de gedaante van een appel;
het voorste is vierkant, en de kop gelykt naar een zoort van star, die
'er aan vast gehecht is. Dit gedrocht heeft vyf paar groote pooten met
vier gelederen. Het is geheel zwart, of van een donker bruine kleur,
en, zoo wel het lyf als de ledematen, geheel overdekt met lange,
dikke en zwarte hairen, veel gelykende naar die van een rups. Elke
poot is met een zoort van geele en kromgebogen klauw gewapend. Uit
den kop komen twee lange tanden, die met de binnenwaarts gebogene
punten een schaar vormen, even als die van een krabbe, waar van
zy zig tot het aanpakken van haaren buit bedienen. Het steeken van
dezelve verwekt altyd de koorts, zoo het al niet doodelyk is door het
vergiftig vocht, het welk zy in de wonde laat loopen. Deeze Spinnekop
heeft agt oogen, gelyk de meeste anderen, en voedt zig met allerleije
zoorten van insecten. Men beweert, dat de jonge vogelen aan dit dier
niet onsnappen kunnen, en dat het derzelver bloed uitzuigt. Deszelfs
webbe is niet zeer uitgestrekt, maar zeer sterk. Om kort te gaan, het
is een verschrikkelyk dier, waar van 't gezicht alleen in staat is,
om aan de lieden zelfs, die aan de beschouwing van de wanstaltigheden
der natuur het meest gewoon zyn, een afgryzen te verwekken. Alle de
gevaaren, alle de plagen, waar aan men dagelyks in de bosschen van
deeze gezengde landstreek is bloot gesteld, zyn talloos. Ik heb 'er
reeds een groot gedeelte van aangehaald, en 'er schieten 'er nog wel
zoo veel over om op te noemen. Onze ongelukkige soldaten konden daar
aan geen weerstand bieden; 'er stierf by aanhoudendheid een groot
aantal, zonder hulp, zonder vriend om hun de oogleden te sluiten,
zonder een kist om hun gebeente te bevatten. Men wierp hunne lyken
door elkander in een groot gat, als of zy het overschot van onze
natuur-genooten niet waren.

Den 19den, braken wy de legerplaats op, en na een weinig zuidwaards
getrokken te zyn, gingen wy oostwaarts, tot tien uuren, toen een
gedeelte van honderd Neger-Jagers, met hunnen leidsman VINSACK, tot
myn groot genoegen, zig by ons voegde; wy waren derhalven toen drie
honderd mannen sterk. Hoe weinig achting de Colonel FOURGEOUD op alle
andere tyden voor deeze dappere lieden betoonde, hunne versterking
mishaagde hem in 't geheel niet, op dit oogenblik, dat wy eenen vyand
naderden, dien zy wel kenden, en tegen wien zy met meer voordeel
streden, dan ons krygsvolk. Ik ben bovendien volkomen van gedachten,
dat één van deeze vrye Negers, als soldaat, in de bosschen van Guiana,
boven zes Europeanen den voorrang verdient.

De Colonel FOURGEOUD liet ons toen in drie kolommen, of liever in
drie linien optrekken. Zyn Regiment maakte het midden-punt uit;
het krygsvolk der Sociëteit was ter rechter, en de Jagers ter linker
zyde. Allen waren zy alleenlyk afgescheiden door eenen afstand, van
waar men elkander beroepen konde; en by elke vleugel waren eenige
lichters geplaatst. Aldus verdeeld zynde, vervolgden wy onzen tocht
oostwaards tot den middag, toen wy den zelven oost noord oost namen,
en aantrokken op een biry-biry, of groot moeras. De moerassen van
dit zoort zyn in dit land zeer gemeen en zeer gevaarlyk. Zy zyn vol
met een zeer dun slyk, en met een dikke en groene korst overdekt,
die op veele plaatsen een mensch dragen kan; maar die men onder zyne
voeten voelt buigen. Indien deeze korst breekt, worden allen, die
'er door heen zakken, in dit zoort van afgrond verzwolgen, waar in zy
ontwyffelbaar moeten omkomen, indien men 'er hen niet oogenblikkelyk
uittrekt. Op die wyze heeft men daar in meenigwerf menschen zien
verzinken, waar van men naderhand nooit meer heeft hooren spreken.

De zandpoelen zyn van een geheel anderen aart; men zakt 'er
trapsgewyze in, daar dit in de slykmoerassen eensklaps geschiedt. Om
deeze toevallen voor te komen, openden wy onze gelederen zoo veel
als mogelyk was, het geen dezelve zeer wyd van elkander maakte;
en in weerwil van deeze voorzorge, wierden verscheiden menschen
ingezwolgen, als of het ys onder hunne voeten was weggebroken. Ik
heb eenige anderen gezien, die, mede in den poel gevallen zynde,
'er tot onder de armen toe in zakten; maar wien het egter gelukte,
schoon met veel moeite, gered te worden.

Des namiddags trokken wy voorby twee velden, alwaar men maniok gehad
had; het geen ons deedt begrypen, dat wy aan de verblyfplaats der
muitelingen naderden. Korten tyd daar na ontdekten wy de voetstappen
van den tocht van Capitain MEYLAND, en wy herkenden die aan de
teekens, die op de boomen gesneden waren, zoo als ik reeds te vooren
heb opgegeven. Tegen den avond sloegen wy ons neder op den afstand
van eenige mylen van het moeras, waar in de krygsbende van deezen
Officier het leven gelaten had: het daglicht stondt ter deezer uur
niet lang genoeg meer te schynen, om den vyand te kunnen aantasten.

Onze soldaten door eenen langen tocht zeer vermoeid zynde, stondt de
Colonel hun voor deezen nacht toe, hutten op te slaan, en vuuren
aan te leggen. Ik was 'er uittermaten verwonderd over: hy had
ons dit zoort van verkwikking verboden, toen wy van den vyand zeer
verre af waren; en op het oogenblik, dat deeze naby was wilde hy het
gedogen. Ik maakte 'er echter gebruik van; en myn Sergeant, my eenige
duivenboonen, welken hy in een nabuurig land geplukt had, gegeven
hebbende, noodigde ik hem ten eeten, als mede een Neger-Capitain,
genaamd HANNIBAL. Wy wierpen alle drie ons gezouten ossen-vleesch en
bischuit in de ketel; vervolgens roerden wy het met een bajonnet om,
en deeden eene uitmuntende maaltyd, in weerwil van eenen akeligen
nacht, en één der zwaarste slagregens.

De duiven-boonen, of boonen van angola, groeien op een stronk van
agt of tien voeten hoog; zy zyn, ten getale van vyf of zes, in eene
peul besloten; haare kleur is bruin, en haare gedaante plat, gelyk
die der peul-vruchten. De Negers houden 'er veel van, en kweeken in
hunne tuinen, zonder veel kosten of moeite, de plant aan, die deeze
vruchten voortbrengt.

HANNIBAL, na my te hebben doen opmerken, dat wy des anderen daags
den vyand zekerlyk ontmoeten zouden, vroeg my, of ik wel wist, hoe
de Negers in een gevecht tegen elkander streden. Ik antwoordde hem,
neen; en dadelyk deedt hy my het volgende verhaal, zyn pyp onder myne
hangmat rookende.--"Maséra", zeide hy my, "de beide partyen worden
gerangschikt in compagniën van agt of tien mannen, onder bevel van
eenen Capitain, een jagthoorn dragende, zoo als deeze", (hy toonde my
den zynen) "op welks geluid zy alle hunne krygsbewegingen verrigten,
en stryden, of de vlucht nemen. Wanneer zy stryden, scheiden zy zig
oogenblikkelyk van elkander, gaan op den grond leggen, en schieten
dwars door het geboomte op een zeer korten afstand. Elk die strydt,
word door twee ongewapende Negers geholpen; de een vervangt hem, als
hy gedood word, en de ander neemt het lyk weg, uit vreeze, dat het in
's vyands handen mogt vallen". [37]

Zyn verhaal gaf my een juist denkbeeld, van die manier van vechten,
welke ik zedert heb zien beoeffenen. Ik zal 'er alleenlyk byvoegen,
dat, wanneer het een dik bosch is, elke Neger, in plaats van op den
buik te gaan leggen, of de knie op den grond te zetten, zig agter eenen
grooten boom verbergt, welke hem tot een borstweering dient, en van
waar hy met meerder juistheid en minder gevaar vuur geeft in dit geval,
doet hy zyn snaphaan tegen den stam van den boom, of op een gespleten
tak, rusten, even gelyk de Indianen van Shawanese en Delaware doen.

Capitain HANNIBAL deedt my ook verstaan, dat men den beruchten BONNY
verdacht hieldt, van persoonlyk zig te bevinden onder de muitelingen,
in wier nabuurschap wy waren. Dit opperhoofd, schoon een Mulat zynde,
was in de bosschen geboren, werwaarts zyne moeder de vlucht genomen
had, om de mishandelingen van haaren meester, die haar bezwangerd had,
te ontgaan.

Te meermalen gesproken hebbende van het onderscheid der menschen van
eene midden-kleur, tusschen zwart en wit, moet ik ter opheldering
daar van het volgende aanmerken. De Mulatten worden geboren van een
blanken en eene Negerin, of van een Neger en eene blanke. De Samboes
worden geboren van een Mulat en eene Negerin, enz. De Quarterons van
een Mulat en eene blanke, enz. enz.--De zelfde Capitain HANNIBAL,
noemde my ook den naam van verscheiden andere hoofden der muitelingen,
tegen welken hy dikwils gestreden had. De eerste van allen was QUAMMY,
hoofd van eene afzonderlyke bende, die met de andere muitelingen in
geene betrekking stondt. Hy noemde my vervolgens COROMANTYN, COJO,
ARICO en JOLI-COEUR. De twee laatstgemelden waren berucht van wegen
den onverzoenlyken haat, waar mede zy tegen de blanken bezield waren;
en JOLI-COEUR, van wien ik reeds gesproken heb, had 'er billyke reden
toe. HANNIBAL dacht ook, dat de beruchte BARON op dit oogenblik onder
het opperhoofd BONNY diende.

Hy ging vervolgens over tot de benamingen van de voornaamste
bezittingen der muitelingen, waar van zommige reeds verwoest waren,
andere zig in 't gezicht bevonden, en eenige ons slechts by naame
bekend waren. Zy hadden allen eenige wezentlyke beteekenis; en dewyl
zy, in zeker opzigt, de onderzoekingen der geleerden omtrent de
verschillende volken onder de Negers kunnen ophelderen, heb ik gepast
geöordeeld aan dezelven, met opgaave van de vertaaling, alhier eene
plaats te vergunnen.

Boucou: Ik zal eerder tot stof vergruisd worden,
eer ik genomen worde.

Gado Saby: God alleen kent my.

Cosaay: Koomt, zoo gy het hart hebt.

Tessy sy: Ruikt 'er aan, zoo gy lust hebt.

Mele my": Ontrust my, zoo gy durft.

Bousy cray: De bosschen schreiën.

Me salasy: Ik zal genomen worden.

Kebry my: Verberg my, ô loof der boomen, dat my omringt.

De verdere waren:

Quammy Condre: naar den naam van QUAMMY, hun opper-hoofd.

Pynenburg: van de Pyn- of Latanus-boomen, die deeze bezitting van
vooren omringden.

Caro Condre: van de meenigte Koorn-velden, waar mede dezelve omringd
was.

Reizy Condre: van de meenigte Ryst-velden, die rondöm lagen.

Ik drukte Capitain HANNIBAL, na dit gesprek, de hand, en hy ging
van my af. Ik was vervuld met de hoop op eene overwinning, die door
geene wreedheid bezoedeld zoude worden; en dewyl ik zeer vermoeid was,
viel ik in een diepen slaap.

Den 20sten, des morgens, ontwaakte ik, zeer wel te vreden; zynde het
toen het schoonste weder des weerelds. Deeze gelukkige gesteldheid
verdween wel dra, toen ik zag, dat op een oogenblik, zoo netelig,
en toen men op 't punt stondt slag te leveren, in plaats van goede
behandelingen, welken het voorzichtig geweest zoude zyn te gebruiken
omtrent hun, van wier welwillenheid wy het gunstig einde van ons
lyden verwagtten, men integendeel by de Onder-Officiers en soldaten
eene groote moedeloosheid verwekt had. Ik maakte toen tegen mynen wil
deeze aanmerking:--Dat de Vorsten en hunne dienaars nimmer, zoo veel
mogelyk, een byzonder persoon, wie hy ook wezen mogt, vooral in een
afgelegen land, met eene onbepaalde magt bekleeden moesten, zonder
zynen inborst en denkwyze zeer grondig te kennen; want niemand is
waardig het bevel te voeren, indien hy zig niet tevens door dapperheid
en menschlievenheid onderscheidt; naardien het eene wel bekende
waarheid is, dat geene dapperheid met wreedaartigheid bestaan kan.

Des morgens ten zes uuren trokken wy noordoostwaarts ten noorden,
onzen weg naar de moerassen nemende; en myne zwaarmoedigheid verdween
met het doorbreken der zon.

Omtrent ten agt uuren, kwamen wy in dat verschrikkelyk moeras, alwaar
wy schielyk tot aan ons midden door het water gingen. Niettemin maakten
wy ons gereed, om het ernstig onthaal, het welk wy aan de overzyde te
wagten hadden, vol te houden. Na een halve myl ver gezworven te hebben,
beklommen onze grenadiers gezwindelyk den oever met de bajonnetten
vooruit. Het hoofdleger volgde hen oogenblikkelyk, en wy plaatsten
ons, zonder de minste tegenkanting, in gelederen. Wy zagen toen
een schouwspel, het welk in staat was, om de onverschrokkensten te
verzetten: de grond lag bezaaid met bekkeneelen, beenderen en ander
overschot van de lyken der ongelukkige soldaten van den Capitain
MEYLAND.--Deeze Officier had wel middel gevonden, om dezelven te
doen begraven; maar de muitelingen hadden die weder opgedolven,
om ze van hunne kleederen te berooven, om deeze lyken in stukken
te houwen, en ze te verscheuren, zoo als verslindende dieren gedaan
zouden hebben. Onder het getal deezer ongelukkige slachtöffers was
de Neef van MEYLAND, een jongman van denzelfden naam als hy, en van
de grootste verwagting. Hy was van de Zwitzersche gebergten gekomen,
om met des te meerder spoed vorderingen in den krygsdienst te maken,
en, korten tyd na zyne ontscheping, vondt hy zyn graf in een moeras
van Surinamen. Zyn moed stondt gelyk met dien van zynen oom; zyne
onverschrokkenheid, die hem bewoog om zig aan alle gevaaren bloot te
stellen, kende geene paalen.--Zoodanig is de geestdrift der eerzucht
van eenen krygsman.

Deeze hoop van menschen-beenderen was de tweede of derde, dien wy op
onzen tocht ontmoetten. Ik erken opentlyk, dat zulk eene ontmoeting
in my geen lust verwekte, om de muitelingen te bevechten. Dit droevig
overschot echter ontstak in onze soldaten een levendige drift, om
hunne ongelukkige medgezellen te wreeken.

Ik heb reeds zoo dikwerf gesproken van het doorwaden der moerassen,
dat het, zoo ik denk, niet ongeschikt is, om door de nevenstaande
plaat de beschryving op te helderen. Voor eerst wordt daar op vertoond
de Colonel FOURGEOUD, vooraf gegaan door eenen Neger, die hem tot
leidsman dient, en, waar het water op het hoogst is, overzwemt. Daar
op volge ik zelf, en eenige andere Officiers en Zee-soldaten, allen
in het midden van het moeras, en onze wapenen, krygsbehoeften, enz. op
het hoofd dragende, om door het nat niet beschadigd te worden. Men kan
daar op voorts de manier zien, waar op de slaven de pakken dragen, als
mede hoe de muitelingen van boven uit de palmboomen op het krygsvolk
vuur geven. Een tocht van dien aart, schoon by deeze gelegenheid zeer
noodzakelyk, moet altyd één der gevaarlykste zyn: men is dan bloot
gesteld aan de aanvallen van eenen vyand, die in 't verborgen vuurt,
en men kan niet meer dan eenmaal vuur geven; want de soldaten zyn te
diep in het water ingezonken, om hun geweer op nieuw te kunnen laden,
zonder het slot nat te maken.

Wy volgden toen een zoort van voetpad, door de muitelingen gemaakt,
waar na wy onzen weg een weinig westwaarts namen. De Sergeant FOWLER,
die tans het bevel over de voorhoede voerde, kwam by my, geheel bleek
en bevende, en verklaarde my, dat het gezicht van deeze lyken hem
zeer ziek gemaakt had. Dit was waar, want hy scheen aan den grond
als vast gehecht, zonder een enkelen tred te kunnen doen, noch zyne
ontsteltenis te kunnen verbergen. Ik sprak hem aan met den naam,
dien hy verdiende, en had slechts den tyd, om hem te beveelen van
zig by de agterhoede te begeven.

Ten tien uuren, ontmoetten wy een klein gedeelte der muitelingen, elk
van hun met een groene mand op den rug. Zy gaven vuur op ons, en hunne
vracht op den grond werpende, keerden zy in aller yl naar hun gehucht
te rug. Wy vernamen zedert, dat zy naar eene andere verblyfplaats ryst
vervoerden, om daar van te leven, wanneer zy uit Gado-Saby (den naam
van de plaats, werwaarts wy heen trokken,) verjaagd mogten worden,
eene zaak, welke zy dagelyks te gemoet zagen, zedert dat dezelve
door den dapperen MEYLAND was ontdekt geworden. Deeze groene manden,
welken de Negers warinbos noemen, waren gemaakt van biezen, die met
palmboom-bladeren konstig waren in één gevlochten. Ons volk dezelven
met den sabel hebbende open gehakt, kwam 'er de zuiverste en schoonste
ryst uit, die ik in myn leven gezien heb; maar men strooide ze overal
heen, en trad ze met de voeten, want wy hadden geene gelegenheid om
ze mede te nemen. Korten tyd daar na ontdekten wy eene ledige barak,
waar in de muitelingen een wachtpost geplaatst hadden, om hen van alle
gevaar te verwittigen; maar de lieden, die deeze wacht uitmaakten,
waren met den meesten spoed weggevlucht. Wy verdubbelden toen met
yver onze schreden tot op den middag, wanneer wy eene uitgezette
wacht van den vyand ontmoetten, tweemaal vuur hoorden geven, het welk
een met BONNY overëengekomen teeken was, om hem onze aannadering
te berigten. De Major MEDLAR, ik zelf, met eenige soldaten van de
voorhoede, en eene kleine krygsbende van Neger-Jagers, trokken voor
uit, en wel dra kwamen wy op een schoon veld, met ryst en Indisch
kooren bedekt. Hier hielden wy stil, om ons gezamentlyk krygsvolk in te
wagten, en vooral om aan de achterhoede tyd te geven om aan te rukken,
want eenigen van derzelver soldaten waren twee mylen agter ons. In
dien tusschentyd liepen wy gevaar van in de pan gehakt te worden;
want de vyand, zoo als wy naderhand vernamen, had dit veld omcingeld,
zonder dat wy 'er iets van gezien hadden.

Een half uur daar na, verëenigde zig onze legerbende te zamen. Toen
kapten wy ons een korten weg door het bosch heen; en wy waren daar
even doorgedrongen, of 'er begon van alle kanten een hevig vuur. De
vyand echter deinsde af, en wy trokken voort, tot dat wy op een schoon
veld kwamen, met rype ryst beplant, en een lang vierkant uitmakende,
aan welks einde het gehucht der muitelingen zig als een opgaande
toneel vertoonde; het was door het lommer van verscheiden hooge boomen
tegen de hitte der zon beveiligd; en dit alles leverde het treffendst
en betooverendst gezicht op, het welk men zig verbeelden kan. Een
onafgebroken vuur, veel naar donderslagen gelykende, duurde meer dan
een uur op dit zelfde veld; en geduurende al dien tyd gedroegen zig de
Neger-Jagers met zoo veel moed als bekwaamheid: maar de blanke soldaten
waren al te driftig, en schooten mis; ik zag 'er echter veelen onder,
die de grootste onverschrokkenheid betoonden, en de Jagers met eenen
goeden uitslag navolgden. Onder deezen bevondt zig in dit oogenblik de
arme FOWLER, die in het begin van den slag van zyne ontsteltenis was
te rug gekomen. Zig eenmaal hersteld hebbende, begaf hy zig op zynen
eersten post, en bekwam zyne achting weder volkomen, met aan myne zyde
als een dapper krygsman te stryden, tot dat de loop van zyn snaphaan
door een vyandelyk schot verbryzeld wierd, het geen hem belette, om
daar van verder gebruik te maken. Een snaphaan-kogel doorboorde myn
hembd en kneusde my den schouder. Myn Lieutenant, DE CABANUS, wierd
de riem van zyn snaphaam weggeschoten; verscheiden soldaten wierden
gewond, zommigen zelfs doodelyk; maar tot myne groote verwondering, zag
ik niemand hunner op het slagveld sneven.--Dit kwam my wonderbaarlyk
voor, maar ik zal 'er in 't kort de uitlegging van geven.

De muitelingen, om onze aannadering gevaarlyker en moeielyker te
maken, hadden dit ryst-veld met dikke stammen van boomen, waar aan
de wortels vastgebleven waren, omringd en doorsneden. Zy hielden
zig agter deeze opgeworpen verschanssingen verscholen, en gaven
van daar, byna zonder eenig gevaar, vuur op ons, die dit zoort
van wallen beklimmen moesten, eer wy in hun gehucht komen konden:
in weerwil echter van alle de hinderpalen, die zy ons in den weg
leiden, geraakten wy altyd voorwaarts. Maar te gelyker tyd, dat
ik het goed beleid van hunnen Generaal, in het regelen van hunne
krygsverrigtingen, bewonderde, konde ik my niet wederhouden hen over
hunne bygeloovigheid te beklagen. Een van deeze ongelukkigen in 't
byzonder, al zyn vertrouwen Op zyn tooverband stellende, geloofde
onkwetsbaar te zyn. Hy beklom te meermalen één van die stammen van
boomen, die op den grond lagen; van daar schoot hy; vervolgens klom hy
af om zyn snaphaan weder te laden; en weder te rug komende, schoot hy
andermaal met de grootste koelbloedigheid, en in myn gezicht. Een der
Zee-soldaten, onder myn bevel staande, met naame VALET, eindelyk op
hem aangelegd hebbende, doorschoot hem de dye, en hy viel agter het
bolwerk, door hem zoo meenigwerf beklommen; maar die zelfde soldaat,
over hem heen gesprongen zynde, stak de tromp van zyn snaphaan in het
oor van den ongelukkigen, en deedt hem de herssenen uit het hoofd
vliegen: verscheiden zyner medgezellen ondergingen het zelfde lot,
in weerwil van hunne tooverbanden, en bygeloovigheden.

Wy waren op het punt, om het gehucht der muitelingen in te rukken,
toen één van hunne Capitains, een hoed met een goude lis op het
hoofd dragende, en een brandende toorts in de hand houdende, hun
onvermydelyk verlies voor oogen ziende, moeds genoeg had, om zig
aldaar te blyven ophouden, en het gehucht in ons gezicht in brand
te steken. Deeze houte huizen, met drooge bladeren overdekt, stonden
spoedig in lichten laaijen vlam; maar toen begon het musketten-vuur
in het bosch te verminderen. Dit manmoedig besluit van den vyand
belette niet alleen het bloedbad, het welk de soldaten op het eerste
oogenblik der overwinning gewoon zyn aan te rechten; maar het maakte
't bovendien voor de muitelingen gemakkelyk, om met hunne vrouwen en
kinderen te rug te trekken, en de goederen, die hun meest dienstig
waren, met zig te voeren. Het was ons derhalven toen onmogelyk om
hen te vervolgen, en den minsten buit te maken; het waren niet alleen
de vlammen, die ons zulks beletteden, maar wy zagen ook wel dra een
moeras, het welk ons byna van alle kanten omringde.

Ik moet waarlyk erkennen, dat in het laatste uur van deezen slag,
'er niets verschrikkelyker was, dan het aanhoudend musketten-vuur,
het vloeken en huilen der Negers, onder elkander gemengd; het gekerm
der gekwetsten en stervenden, die in het stof lagen, en in hun bloed
baadden; het scherp geluid der jagthoorns, het welk zig van alle
kanten liet hooren, en het gekraak der brandende balken, waar van het
gehucht, dat geheel in vlam stondt, weergalmde: terwyl de rook-wolken,
die ons omgaven, de vlammen die zig zeer hoog verhieven, enz. een
tafereel uitmaakten, het welk voor geene beschryving vatbaar is, en
misschien het penceel van HOGARTH niet onwaardig geweest zoude zyn. Ik
heb echter getracht dit toneel te schetsen; [38] ik heb my zelf daar
by afgebeeld na de hitte van den slag; ik heb daar by het voorkomen
van vermoeid en droefgeestig te zyn, een oog van medelyden werpende
op het lichaam van eenen oproerigen Neger, die, zyne snaaphaan in de
hand houdende, voor myne voeten uitgestrekt ligt.

Na ons gewasschen, en van het stof, zweet en bloed, waar mede wy
besmet waren, gereinigd te hebben, namen wy allen een teug brandewyn,
en aten een stuk brood. Het vuur begon ondertusschen te verminderen;
en toen het ophieldt, onderzogten wy de rookende puinhoopen van het
gehucht der muitelingen, bestaande in omtrent honderd huizen of
hutten, waar van zommige twee verdiepingen hadden: uit den asch,
die nog gloeiend was, haalden wy eenige kleinigheden, die aan het
geweld der vlammen ontsnapt waren, als by voorbeeld zilvere borden,
die wy uit hoofde van hun merk B. W. vooronderstelden, dat by het
plunderen der Plantagie Brunswyk aan de Cottica geroofd waren: wy
vonden ook eenige messen, gebroken porceleine potten, en aardewerk:
één der laatstgemelden, zynde vol met ryst en palmboom-wormen, viel my
ten deel. Dewyl men rykelyk vuur had, om deeze spyze te laten koken, en
ik een zeer grooten trek tot eeten had, verschafte my dezelve spoedig
eene uitmuntende maaltyd, en ik had wel dra alles opgegeten. Eenigen
myner spitsbroeders waren beducht, dat dit eeten agtergelaten mogt
zyn, met een oogmerk om ons te vergeven; maar, gelukkig voor my,
bleek deeze verdenking zeer ongegrond te zyn.

De bovengemelde zilvere borden kogt ik van onze soldaten, om 'er een
zoort van zegeteeken van te maken, en ik heb 'er my naderhand altyd
van bediend. Wy vonden in dit zelfde gehucht drie menschen-hoofden op
staken gezet; het waren de treurige overblyfzels van eenigen onzer
dappere en ongelukkige soldaten, die bevorens door de muitelingen
gedood waren. Maar, het geen ons het meest verwonderde, was, dat wy
twee hoofden van Negers zagen, die het voorkomen hadden van in 't kort
te zyn afgehouwen. Wy vernamen vervolgens, dat twee jonge lieden, om
dat zy in ons voordeel gesproken hadden, geduurende den nacht van den
17den, ten tyde dat wy het gehuil en schieten met musketten hoorden,
ter dood gebragt waren. Die hoofden waren de hunne.

Het droevig overschot deezer ongelukkigen begraven hebbende, hingen
wy onze hangmatten op aan die fraaie hooge boomen, die het gehucht
overschaduwden; maar ik was innerlyk getroffen over het ysselyk
schouwspel, het welk zig toen aan ons oog vertoonde. De Neger-Jagers
vermaakten zig met de afgehouwen hoofden hunner vyanden aan elkander
toe te kaatsen. Het was vrugteloos geweest hen over dit onmenschelyk
spel te bestraffen, en zy verzekerden ons, dat het was "condre fassy,
de gewoonte van hun Land"; zy eindigden het zelve, door die hoofden,
na 'er den neus, de lippen, de wangen, de ooren te hebben afgesneden,
met den voet weg te schoppen; zy namen 'er zelfs de kakebeenen uit,
welken zy in den rook lieten droogen, als mede de regte hand, om
dezelve, ten bewyze hunner overwinning, aan hunne nabestaanden en
vrouwen te vertoonen. Het is een zaak die over bekend is, dat eene zoo
wreede gewoonte onder de wilden plaats heeft, en dat dezelve uit hunne
onverzaadlyke wraaklust voortspruit; en schoon de Colonel FOURGEOUD
met zyn gezag had kunnen tusschen beiden komen, om deeze hatelyke
zegepraal voor te komen, of te doen ophouden, handelde hy naar myn
inzien verstandiglyk, met daar van in dit oogenblik geen gebruik te
maken. Dewyl overtuiging hier niets vermogt, zoude hy slechts deeze
soldaten verbitterd hebben, en hun een weerzin doen krygen in eenen
dienst, die ons zoo nuttig was, hoe bloeddorstig en wreed de gevolgen
'er ook van wezen mogten.

Deeze zelfde Jagers verhaalden ons, dat zy, by het bezigtigen van den
bosch-kant, veel menschen bloed op onderscheidene plaatsen gezien
hadden, en dat dit gevloeid was uit de wonden dier muitelingen,
welken hunne medemakkers geduurende den slag hadden weggevoerd.

Ten drie uuren, op het tydstip, dat wy van onze vermoeidheid
uitrustten, wierden wy eensklaps door een party vyanden aangevallen:
maar zoo dra wy hen met eenige snaphaanschoten begroet hadden, trokken
zy af. Dit onverwagt bezoek overtuigde ons, van hoe veel gewicht het
was op onze hoede te zyn, voornamelyk des nachts; dienvolgende was
het niet geoorloofd vuuren te stoken, en men zette dubbelde wagten
uit rondom de legerplaats.

Door vermoeienis en eene ongemeene hitte afgemat, ging ik, na
het ondergaan der zon, in myne hangmat leggen, en viel spoedig
in een diepen slaap: maar na verloop van een paar uuren, deedt my
myn getrouwe QUACO in het midden van den donker ontwaken, roepende:
"Massera, Massera! bousy negro, bousy negro! Meester, Meester! zie daar
den vyand, zie daar den vyand"! Op het zelfde oogenblik een aanhoudend
vuur gehoord hebbende, besloot ik daar uit, dat de muitelingen in het
midden van onze legerplaats waren. Vol verbaazing, en nog niet geheel
wakker zynde, sprong ik uit myne hangmat, en nam myn snaphaan. Ik liep
toen, zonder behoorlyk te weten wat ik deed, myn QUACO onder den voet;
waar na ik zelfs viel over twee of drie lichaamen, die op den grond
lagen, en welken ik my verbeeldde menschen te zyn, die reeds gedood
waren. Een van hun ontdekte my spoedig myne dwaling, zeggende:
"dat indien ik de minste beweging maakte, ik een kind des doods
was". Dezelfde perfoon voegde 'er by: "dat de Colonel FOURGEOUD aan
het krygsvolk bevel gegeven had, om plat op den buik te gaan leggen,
en geen schot te doen, om dat men des avonds te vooren het grootste
gedeelte van het kruid verbruikt had". Ik ontdekte wel dra, dat de
geen, die tot my sprak, een grenadier was, THOMSON genaamd, en ik
maakte van zynen raad gebruik. Wy bleven dus tot aan het opgaan der
zon onder de wapenen, en geduurende al dien tyd wierd 'er een zoort
van zamenspraak tusschen de muitelingen en onze Jagers gehouden:
de één vervloekte en bedreigde op eene geweldige wyze den ander. De
eersten scholden de laatstgemelden voor "lage zielen en verraders
hunner landgenooten. Zy daagden hen tegen des anderen daags tot een
afzonderlyk gevecht uit: zy zwoeren, dat zy niets vuuriger verlangden,
dan hunne handen in het bloed van deeze schelmen te baden, daar zy de
voornaame bewerkers waren van de verwoesting van hunne bloeijende en
schoone verblyfplaats". De Jagers antwoordden hun; "dat zy niets anders
waren, dan een hoop roovers, tegen wien zy bereid waren te vechten,
al waren zy slechts half zoo talryk, indien zy hunne leelyke gezichten
durfden vertoonen; en dat zy hunne meesters verlaten hadden, alleen om
dat ze te lui waren om te werken". Na dit gesprek deeden zy elkander
allerleije schampere bejegeningen aan, door krygsgeschrei van eenen
byzonderen aart, door overwinnings liederen, en door het geluid van den
jagthoorn tot een teeken van uitdaging. Vervolgens begon wederom het
vuur van den kant der muitelingen, en duurde den geheelen nacht door,
maar afgebroken door hun geschreeuw, het welk door den weergalm van het
bosch herhaald wordende, zig met eene verdubbelde kragt liet hooren.

De Colonel FOURGEOUD nam eindelyk deel in dit gesprek, en de Sergeant
FOWLER en ik dienden hem tot tolken. Wy moesten hard schreeuwen; maar
ik heb my nooit beter vermaakt. De Colonel beloofde aan de muitelingen
het leven, de vryheid, levens-middelen, en alles, wat zy mogten noodig
hebben. Zy antwoordden hem, hem luidkeels uitlachende, dat zy niets
van hem verwagtten; zy behandelden hem als een half uitgehongerden
Franschman, die uit zyn land gevlucht was: zy verzekerden hem, dat,
indien hy moeds genoeg had, om hun een bezoek te geven, zy hem geen
kwaad doen, maar goed onthaalen zouden: tot ons zeiden zy, dat zy
ons beklagenswaardiger oordeelden, dan hun zelven; dat wy blanke
slaven waren, die voor vier stuivers daags gehuurd wierden, om ons
te laten doodslaan, of om van honger te sterven; dat zy ons te veel
verachtten, om hun kruid op ons te verschieten; maar dat indien de
Planters, of hunne Opzichters, zig in de bosschen dorsten begeven,
'er geen enkele weder uit zoude komen; dat de verraderlyke Jagers een
gelyk lot te wagten hadden, en dat zy dien dag, of daags daar aan, 'er
een goed getal van zouden om hals brengen. Zy eindigden hun gesprek met
te verklaren, dat BONNY wel dra Opperhoofd der Volkplanting zyn zoude.

Toen dit gesprek was afgeloopen, schoten zy hunne snaphanen af, waar op
een drievouwdig krygs-geschrei volgde. De Jagers beantwoordden hun het
zelve, en de muitelingen verdweenen by het opkomen van den dageraad.

Wy waren uittermaten vermoeid. Onäangezien echter de langduurigheid van
het gevecht, hadden wy door het vuur van den vyand weinig manschappen
verloren: ik heb beloofd de reden daar van op te geven. Dit geheim
deedt zig ontwikkelen, toen de Heelmeesters, de wonden verbindende,
daar uit zeer weinig loode kogels haalden, maar een groot aantal
steentjes, knoopen van kleederen, en kleine stukjes zilver geld, die
niet veel leed deeden, en niets meer dan eene kwetsing van de huid
veroorzaakten. Wy merkten ook op, dat verscheiden der muitelingen,
die gedood waren, in plaats van vuursteenen, stukken van pot-scherven
hadden, waar mede zy niet veel konden uitrichten. Zie daar de reden,
waarom wy van deeze zaak zoo gelukkig afkwamen. Wy hadden niettemin
nog een groot getal soldaten, die gevaarlyk gewond waren, of zwaare
kneuzingen bekomen hadden.

De vernuftigheid van deeze Negers, wanneer zy zig gerust in de bosschen
bevinden, is ongemeen groot. De geenen, tegen welken wy te stryden
hadden, beroemden zig, dat hun niets ontbrak, en wy vonden hen ten
minsten dik en vet. Door middel van strikken, die konstig gemaakt
waren, en de diepe moerassen, vangen zy wild en visch in overvloed,
welken zy in den rook laten droogen, om ze goed te houden. Hunne
velden zyn beplant met ryst, maniok, ignames, plantain-boomen,
enz. Het zout trekken zy uit de asch van palmboomen, zoo als de
Gentous in de Oost-Indiën doen, of zy gebruiken in plaats van dien
zeer dikwils roode peper.

Op deeze zelfde plaats ontdekte men een klein vaatje vol met beste
boter, die by een ouden stam van een boom verborgen was. Onze Jagers
zeiden my, dat dezelve van gesmolten vet van palmboom-wormen gemaakt
was. Men konde ze gebruiken als de Europeesche boter, en ik vond
ze zelfs veel lekkerder. De Negers maken ook boter van pistaches,
waar uit zy de olyachtige zelfstandigheid uitperssen, en dikwils doen
zy die in hunne soepen. Zy hebben altyd palmboom-wyn in overvloed;
zy weten dien te bekomen door de insnyding van een vierkanten voet
in den nedergehouwen stam; vervolgens vangen zy het sap in een pot
op. Dit sap gaat schielyk door de hitte der zon aan het gisten,
en verschaft hun een aangenamen en koelen drank, die kragt genoeg
heeft om dronken te maken. De Latanus- of Pyn-boom verschaft hun de
noodige bouwstoffen voor hunne huizen. De Calabassen-boom bezorgt
hun drinkschalen. De zyde-plant en de mauricy bevatten draden, waar
van zy hunne hangmatten maken; en op de palmboomen groeit zelfs een
zoort van mutsen van een natuurlyk weefzel, gelyk ook bezems om te
vegen. De koorden van allerleije zoort van heestergewassen dienen
hun voor touwwerk. Om hout te hebben, behoeven zy het slechts te
hakken. Zy ontsteken vuur, door twee stukken hout, welken zy by-by
noemen, tegen elkander te wryven; terwyl zy daar van, als elastiek
zynde, zeer goede kurken maken. Van het vet en de oly, welken zy in
overvloed hebben, kunnen zy kaarssen maken of lampen branden; en de
wilde byen geven hun wasch, en uitmuntenden honig.

Zy weigeren volstrekt, om kleederen te dragen, en verkiezen naakt te
loopen in eene luchtstreek, alwaar de hitte de ligtste kleeding tot
een last maakt.

Zy zouden varkens en gevogelte kunnen aankweken, en jagt- of
wacht-honden leeren; maar zy vreezen, dat het geluid van deeze dieren,
en vooral het gekraay der haanen, het welk men van zeer wyd af in
het bosch kan hooren, de plaats van hun verblyf ontdekken mogten.

Toen de muitelingen van deezen oord verjaagd of geslagen scheenen,
hieldt de Colonel FOURGEOUD zig bezig met den oogst in den omtrek te
vernielen. Ik ontfing bevel om met vier-en-twintig Zee-soldaten, en
twintig Jagers, een begin aan deeze verwoesting te maken. Dienvolgende
deed ik al de ryst, die in de opgemelde velden in overvloed groeide,
afmaaien. Ik ontdekte vervolgens een derde land, zuidwaarts van het
eerstgemelde gelegen, om het welk te verwoesten, ik insgelyks bevel
gaf; en ik gaf daar van bericht aan den Colonel FOURGEOUD, die my
toescheen uittermaten voldaan te zyn. Des namiddags wierd de Capitain
HAMEL met vyftig Zee-soldaten en dertig Neger-Jagers afgezonden, om de
plaatsen, agter het gehucht liggende, te onderzoeken, en, zoo mogelyk,
te ontdekken, hoe de muitelingen het maakten, om door een moeras heen
en weder te trekken, waar van de diepte ons onbekend was, en door het
welk wy hen niet konden vervolgen. Deeze Officier ontdekte eindelyk
een zoort van dryvende brug, die tusschen de heesters verborgen lag,
en van mauricy hout gemaakt was; maar zoodanig ingericht, dat 'er niet
meer dan één man te gelyk over gaan konde. Eenigen der muitelingen
zaten 'er schreijelings op, om de overtocht te beletten. Zoo dra zy
de afgezondene manschappen vernamen, schoten zy op hen: de Jagers
beantwoordden hun spoedig, en dooden één man van hun, die door zyne
makkers wierd weggevoerd.

Des anderen daags morgens den 22sten, gaf onze Bevelhebber aan
een ander gedeelte manschappen, waar toe ik mede behoorde, last
om de brug over te trekken, en het te wagen, om op kondschap uit
gaan. Geen tegenstand van iemand ontmoet hebbende, trokken wy deeze
brug over, of liever, wy kropen over de dryvende boomen, waar van
dezelve gemaakt was; vervolgens bevonden wy ons op een veld van eene
langwerpige gedaante, met maniok en ignames beplant, in welks midden
een dertigtal huizen stonden, die op dit oogenblik verlaten zynde,
van eene oude verblyfplaats der muitelingen, Cosaay genaamd, waren
overgebleven. Om de plaatsen te beter te onderzoeken, verdeelden wy
ons op dit veld in drie krygshoopen: de eerste, om noordwaarts, de
tweede ten noordwesten, en de derde westwaarts heen te trekken. Hier
ontdekten wy, tot onze groote verwondering, dat de reden, waarom de
muitelingen, in den nacht van den 20sten, zoo geschreeuwd, gezongen
en geschoten hadden, niet alleen was, om den aftocht hunner vrienden
door het beletten van den overtocht te dekken, maar ook om door dit
geweldig en aanhoudend geraas voor te komen, dat wy niet bemerken
zouden, dat zy lieden, zoo mannen, vrouwen, als kinderen, grootendeels
bezig waren met warimbos of manden te maken, en die met de schoonste
ryst, cassave, en wortelen van ignames te vullen, om daar door by
hunne vlucht levens onderhoud te hebben.

Dit was zekerlyk een verstandig gedrag in een wild volk, het welk wy
ons vermeeten om te verachten: het zelve zoude aan elken Europeaanschen
Bevelhebber tot eere gestrekt hebben, en de beschaafdste volken hebben
hen daar in misschien zeldzaam overtroffen.



EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

    Wilde Porselyn.--Calebassen-boom.--Schermutzeling.--Tafereel
    van broederlyke teederheid.--Het krygsvolk keert naar
    Barbacoeba te rug.--Beschryving van de manier, waar op de
    legerplaats was ingericht.--Een slaaf door den slang
    Orou-coukou gedood.

De Colonel FOURGEOUD, zig op deeze wyze door eenen Neger getrotseerd
ziende, konde zyn spyt niet langer inhouden, en zwoer, dat hy BONNY
vervolgen zoude, al was het ook aan het einde van de weereld. Alle onze
krygs- en mondbehoeften intusschen waren verbruikt; en al was dit zoo
niet geweest, zoo zoude het zekerlyk eene ydele onderneming geweest
zyn den vyand te willen agterhalen. Onze Bevelhebber niettemin bleef
by dit onuitvoerlyk ontwerp; hy zondt derhalven eenige manschappen
naar Barbacoeba, onder bevel van den Capitain BOLTS, en bestaande
uit honderd Zee-soldaten, dertig Jagers en een goed getal slaven, met
last, om krygs- en mondbehoeften voor ééne week van dien wachtpost te
gaan halen. Te gelyker tyd deedt hy alleenlyk eene halve portie aan
het overgebleven krygsvolk uitdeelen, en hy zette de soldaten aan,
om dit gebrek aan noodig voedzel te vervullen, door het opzamelen
van ryst, duiven- of angola-boonen, en door het uit den grond halen
van maniok-wortel, welken zy, zoo goed zy konden, moesten gereed
maken. De Officiers wierden op dezelfde wyze behandeld. Het was in de
daad wonderlyk om te zien, dat een twintigtal van ons zig, even als
zoo veele Apothecars, bezig hielden met de ryst elk in een zoort van
vyzel te stampen, die door de muitelingen uit den stam van een boom,
het roode hart genaamd, was uitgehold, als zynde dit het eenige
middel, om dezelve van haare schel te zuiveren. Dusdanige arbeid
was echter zeer afmattend; het zweet liep ons langs het geheele lyf,
als of wy uit een bad kwamen; en op dit oogenblik, dat wy wel eenigen
versterkenden drank noodig hadden, hadden wy niets dan water.

Wy hadden het geluk, om, onder andere plantgewassen, eene groote
meenigte wilde porselyn te vinden, die van de gewoone alleenlyk daar
in verschilt, dat zy digter aan den grond groeit, en dat derzelver
bladeren kleiner en van een donkerer groene kleur zyn. Men kan ze
gerust eeten, het zy als eene salade, het zy gestoofd; zy verschaft
een smakelyk en verkoelend voedzel; en ze is bovendien een uitmuntend
middel tegen de scheurbuik.

Wy vonden ook een groot aantal Calebassen-boomen, waar van
de vrugten voor de inboorlingen des Lands van zeer groot nut
zyn. De Calebassen-boom groeit tot de hoogte van een gewoonen
appel-boom. Deszelfs bladeren zyn dik, en loopen puntig toe. De
gedaante en grootte van deszelfs vruchten is onëindig verschillende;
eenige zyn eirond, andere spits toeloopende, andere wederom rond,
en dikwils hebben zy tien of twaalf duimen in den omtrek. De
schil is hard, glad, en met eene schitterende huid overdekt,
die bruin wordt, wanneer de calebas droog is. Het vleesch is eene
mergachtige zelfstandigheid, welke men 'er met een krom mes kan
uitnemen. De calebassen dienen tot poejer-doozen, flessen, schaalen
en schotels. Zelden ging ik door de bosschen, zonder 'er een by my
te hebben. De Negers vercieren dezelve doorgaans, door op de bast
verscheiden misselyke streepen te snyden; zomtyds zelfs vullen zy de
groeven met kryt, het geen een zeer fraaije vertooning maakt. [39]

De Jagers op kondschap zynde uitgegaan, kwamen in den namiddag van den
23sten te rug, berigtende, dat zy het gewas van een ander rystveld,
noord-oost-waarts gelegen, vernield hadden. De Colonel was met deeze
tyding zeer in zyn schik; maar toen ik hem tegen den avond zeide, dat
ik op eenigen afstand verscheiden gewapende Negers zag, die tot ons
naderden, verbleekte hy en riep uit, wy zyn 'er om koud! Oogenblikkelyk
gaf hy aan al het krygsvolk bevel, om de wapenen op te vatten. Na
verloop van eenige minuten, waren deeze Negers naby genoeg, om
onderscheiden te kunnen worden, en wy herkenden 'er veelen van, die in
hunne hangmatten gedragen wierden. De Colonel FOURGEOUD riep op nieuw
uit: "Wy zyn niet minder bedorven, schoon het de vyand niet is: het is
de Capitain BOLTS, die geslagen is geworden, en met zyne manschappen te
rug koomt". Hy sprak de zuivere waarheid. Deeze ongelukkige Officier,
zoo dra hy zyne gekwetsten in handen der Heelmeesters had overgeleverd,
gaf het volgende bericht: hy verklaarde, dat hy, gekomen zynde in het
rampzalig moeras, waar in de Capitain MEYLAND de nederlaag gekregen
had, door den vyand, die aan de overzyde post hieldt, was aangetast
geworden; dat dezelve, zonder zig met eenig Europeaan te bemoeien,
een verschrikkelyk bloedbad onder de Neger-Jagers gemaakt had; dat
één der Capitains van deeze dappere lieden, genaamd VALENTYN, op het
oogenblik, dat hy ter aanmoediging der soldaten den jagthoorn blies,
en op vyf verschillende plaatsen doodelyk gewond was, was om ver
geschoten. De Capitain AVANTAGE, broeder van VALENTYN, hem in dien
doodelyken toestand ziende, gaf blyken van de innerlykste teederheid
en van de aandoenlykste gevoeligheid. Hy ging naast zynen broeder
op de kniën leggen; hy bukte naar zyne wonden, om 'er het bloed uit
te zuigen; hy zwoer hem met eenen eed, dat hy zynen dood op hunne
vyanden wreeken zoude; en zeide eindelyk, dat hy wenschte, om, na
'er zelf het leven te hebben by ingeschoten, hem op een gelukkiger
plaats weer te zien.

De Colonel FOURGEOUD erkende toen; dat de muitelingen hun woord
gehouden hadden met het dooden van de Jagers. De Capitain BOLTS
berigtte ook, dat eenigen van de eerstgemelden, na op zyn volk van
boven uit de palmboomen te hebben vuur gegeven, met de verbazendste
gezwindheid naar beneden kwamen, en vervolgens wegvloden, terwyl
de Jagers van kwaadheid schuimden, en van yver brandden, om hunne
vyanden dwars door de struiken heen te vervolgen.

Onze Bevelhebber bemerkte toen de ongerymdheid van zyn ontwerp. Verre
van in staat te zyn, om 'er de uitvoering van te voltooijen, zouden
zyn krygsvolk en hy zelf gevaar geloopen hebben van geheel en al
vernield te worden. Hy had noch mond- noch krygsbehoeften in zyne
legerplaats gelaten, en bovendien was alle gemeenschap afgesneden;
hy was dus ernstig bedacht op middelen, om zynen aftocht te dekken. De
herhaalde murmureeringen van het krygsvolk drongen hem met ernst, om
die party te kiezen; en in de daad, zy waren verschrikkelyk afgemat,
door zig des daags te vermoeien, en des nachts aanhoudend te waken. Men
konde van onze soldaten zeggen: "dat zy in wilde woestenyen omzworven,
zonder aldaar eene enkele schuilplaats te vinden".

Den 24sten, ontfing eene krygsbende van honderd veertig mannen, onder
bevel van twee Staf-Officiers, last, om het te velde staande gewas,
het welk zy in den omtrek van de oude verblyfplaats, Cosaay genaamd,
vinden mogten, geheel en al te vernielen: ik behoorde 'er mede toe. Wy
hadden dit werk spoedig verrigt, en vonden in het moeras eene meenigte
huisraad, als ketels, yzere potten en pannen. De muitelingen hadden die
goederen op eenige Plantagiën geroofd, en zy hadden die in 't water
geworpen, om ze aan ons te onttrekken, met oogmerk, ongetwyffeld, om
ze weder op te visschen, wanneer wy Gado Saby verlaten zouden hebben.

Onze manschappen kwamen in den namiddag te rug, en wy braken
oogenblikkelyk het leger op, om onzen aftocht naar Barbacoeba te
beginnen. De Colonel FOURGEOUD gaf in dit oogenblik een blyk van
een zeer verkeerd overleg, waar aan zommige lieden zelfs eene veel
hardere benaming gaven. Des avonds, toen wy in het moeras kwamen,
het welk een akelig voorkomen had, nam hy een ledige kist, leide
'er een hangmat in, en droeg dezelve als een schild voor het lyf,
zyne soldaten toeroepende: Red u, zoo goed gy kunt! Op dit gezegde
stondt een Waal, genaamd MATTOW, stil, en zeide tot hem: "Myn Colonel,
'er zyn 'er onder ons niet veelen, die uw voorbeeld kunnen, en,
zoo ik denk, nog minder willen volgen. Laat uw schild daar, en maak
uwe soldaten niet bevreesd. Een dapper man maakt van andere schilden
gebruik. Volg dus MATTOW, en vrees voor niets". Deeze onverschrokken
krygsman ontblootte dadelyk zyne borst, en met de bajonnet voor uit,
beklom hy het eerst den oever aan de overzyde. Dit voorbeeld wierd
gevolgd, en wy kwamen zonder hinder het moeras door. De kloekmoedige
daad van deezen soldaat wierd vervolgens met den rang van Sergeant
beloond. Ik moet hier opmerken, dat de Waalen, die wy onder ons hadden,
eene groote dapperheid betoonden, en in alle opzigten uitmuntende
soldaten waren. Des avonds sloegen wy ons neder op dezelfde plaats,
alwaar wy den nacht voor den slag hadden doorgebragt: het was aller
akeligst weder, en er viel een zwaare stortregen.

Den 25sten, des morgens zeer vroeg, zetten wy onzen tocht voort, maar
ten minsten was de weg, dien wy voor ons hadden, gebaand. Des anderen
daags tegen den avond, bereikten wy Barbacoeba, de plaats van onze
algemeene byëenkomst, en wy bevonden ons in den elendigsten staat. Al
het volk was door vermoeienis ten eenemaal uitgeput; eenige soldaten
waren byna uitgehongerd, en anderen zeer gevaarlyk gewond. De arme
slaven wierden allen gebruikt om de zieken of verminkten in hunne
hangmatten te dragen, terwyl zy zelven naauwlyks in staat waren te
gaan.--Op deeze wyze liep het met het innemen van Gado Saby af. Met
dit al, schoon wy op deezen tocht, noch gevangenen, noch buit maakten,
deeden wy niettemin aan de Volkplanting eenen wezentlyken dienst,
door deeze schuilplaats der muitelingen te vernielen, die, gelyk ik
reeds gezegd heb, eenmaal uit eene bezitting verdreven zynde, nooit
aldaar wederom kwamen. Ik zoude 'er zelfs kunnen byvoegen, dat onze
overwinning byna beslissend was: want indien men het afloopen van
eenige Plantagiën uitzondert, het geen de muitelingen alleenlyk door
een geest van wraakzucht deeden, en om voor het oogenblik onderhoud
te vinden, waren zy zoodanig in verwarring gebragt, en door eenen
zoo zwaaren schrik bevangen, dat van dien tyd af hunne verwoestingen
zekerlyk minder meenigvuldig waren, en dat zy zeer kort daar op zig
zoo diep in de bosschen begaven, dat het hun onmogelyk was groote
plonderingen aan te rechten, noch ook de slaven der Plantagiën te
verleiden.

Om de bekwaamheid der Negers in hunne krygs-bedryven des te beter te
doen kennen, voege ik hier nevens eene afteekening van hunne bezitting
Gado Saby, als mede van onze verschillende standen, na dat wy onze
legerplaats aan de oevers van de Cottica verlaten hadden.

De getallen 1, 2 en 3, geven de algemeene verzamelplaats te Barbacoeba
te kennen, als mede de legeringen in de twee nachten, die op ons
vertrek van deezen post gevolgd zyn.

Nº. 4, beteekent de plaats, alwaar wy in den nacht van den 17den,
het schieten en schreeuwen der muitelingen hoorden.

Nº. 5, de plaats, alwaar de Neger-Jagers zig by ons voegden.

Nº. 6, de plaats, alwaar wy gelegerd lagen, des nachts voor dat het
gevecht voorviel.

Nº. 7, den oever van het moeras, van den kant, alwaar de manschappen
van den Capitain MEYLAND hunne nederlaag ontmoetten.

Nº. 8, den voorpost der muitelingen, van waar de eerste
snaphaan-schoten voortkwamen.

Nº. 9, de vlakte, met ryst en Indisch koorn bezaaid, welke wy zonder
tegenkanting bezetten.

Nº. 10, de doortogt of engte, alwaar het vuur begon.

Nº. 11, de schoone vlakte, met ryst bezaait, alwaar het gevecht meer
dan veertig minuuten duurde.

Nº. 12, het gehucht Gado Saby, in brand, en op eenigen afstand te zien.

Nº. 13, de plaats, van waar de muitelingen op ons leger schooten,
en in den nacht van den 20sten met ons spraken.

Nº. 14, de oude verblyfplaats van Cosaay, met de dryvende brug,
waar door de aftocht der muitelingen begunstigd wierd.

Nº. 15, de velden, met maniok, ignames en bananen beplant, welke op
verschillende tyden verwoest wierden.

Nº. 16, het ryst-veld, door Capitain STEDMAN ontdekt en verwoest.

Nº. 17, het gewas, het welk den 23sten door de Jagers vernield wierd.

Nº. 18, het moeras, waar door de verblyfplaats omringd wierd.

Nº. 19, de modderpoel, of na by gelegen biry-biry.

Nº. 20, het bosch.

Na vooraf de manier beschreven te hebben, op welke wy onze hutten
bouwden, zal ik hier eene kleine afteekening byvoegen van de wyze,
op welke wy die hutten geduurende onze legeringen in de bosschen
van Guiana plaatsten. Onze legerplaatsen waren doorgaans van
eene driehoekige gedaante, als zynde, in geval van overrompeling,
veel zekerder en gemakkelyker tot verdediging van onze krygs- en
mondbehoeften; maar de gesteldheid van den grond gedoogde dit altyd
niet, en dan was onze legerplaats vierkant, langwerpig, of van eene
ronde gedaante, enz. Op de afteekening zelve beteekent,

Nº. 1, de hut of het priëel van den Colonel FOURGEOUD, of van den
bevelhebbenden Officier, welke altyd in het midden stondt, en waar
voor een schildwagt geplaatst was.

Nº. 2, de hutten van alle de verdere Officiers, makende een kleinen
driehoek, en die van den Opper-bevelhebber omringende.

Nº. 3, de buitenste hoeken van den driehoek, die door middel van de
hutten der soldaten in drie afdeelingen verdeeld wierden, namelyk, de
hoofdbende, de voor-hoede en de agter-hoede, benevens de schildwagten,
die op een bekwamen afstand geplaatst wierden.

Nº. 4, de kisten tot berging der krygs- en mond-behoeften, als mede
der geneesmiddelen, waar by een schildwagt stondt.

Nº. 5, de vuuren, agter elke afgezonderde hoop krygsvolk geplaatst,
om het eeten gereed te maken, en rondom welken de slaven op den
grond lagen.

Nº. 6, een hoop afgehakte Latanus-boomen, om hutten of priëelen
te maken.

Nº. 7, eene kleine beek of kreek, die aan het krygsvolk water
verschafte.

Nº. 8, het naby gelegen bosch.

Ik keere tans tot myn verhaal te rug, en moet aanmerken, dat
de wachtpost van Barbacoeba, verre van in staat te zyn, om ons
levensmiddelen toe te zenden, zoo als onze Bevelhebber zig verbeeld
had, naauwlyks een gering onderhoud aan ons aankomend krygsvolk,
het welk uitgehongerd was, verschaffen konde. Verscheiden dagen lang
leefden zy alleenlyk van ryst, ignames, erweten, Turksch graan,
en wierden vervolgens byna allen door een geweldigen rooden loop
aangetast. Schoon dit zoort van voedzel voor de Indianen en Negers
krachtig genoeg is, is het niet geschikt voor de Europeanen, die
niet lang zonder vleesch leven kunnen: en dit laatste was tans zoo
zeldzaam te bekomen, dat zelfs de Joodsche soldaten, die zig onder
het krygsvolk der Sociëteit bevonden, al het gezouten varkens-vleesch,
het welk zy maar bekomen konden, opslokten.

Ik behoorde niettemin by aanhoudenheid onder het klein getal der
geenen, die gezond waren: dit was byna een wonder; want ik had geen
beter voedzel, dan een ander, dewyl ik mynen byzonderen voorraad op de
Plantagie Mocha had agtergelaten. Ik hoopte op dit oogenblik verlof
te zullen bekomen, om dezelve in persoon te gaan halen, en die hoop
verkwikte my; maar de Colonel FOURGEOUD hielp my spoedig uit den droom,
en verklaarde my, dat hy my geen oogenblik van het doen van den dienst
ontslaan zoude, zoo lang ik op myne voeten staan konde: ik moest dus
eene gelegenheid afwagten, om ze te laten komen. Ik deelde te gelyker
tyd het middelmatig rantsoen van een soldaat met mynen Neger; nu en
dan wierdt het vermeerderd met kool, of palmboom-wormen, of ook wel
met eenige visch.

Wat de ongelukkige slaven betrof, zy waren zoodanig uitgehongerd, dat
zy, een aap van het geslacht der coaitas gedood hebbende, denzelven
met huid, hair en ingewanden kookten. Vervolgens haalden zy hem uit de
ketel, half gaar zynde: om hem rond te deelen, scheurden ze hem met de
tanden van één, en slokten hem eindelyk met zoo veel gretigheid in,
als of zy menscheneeters waren. Zy boden 'er my geen brok van aan;
maar, hoe groot ook myn honger was, myn maag had geen trek naar
zulk wildbraad.

Ik wierd veel geholpen door myn sterk gestel, door eene zeer
goede gezondheid, en door mynen vrolyken inborst, zonder het welk
ik onder den last der elende en vermoeienis bezweken zoude zyn,
daar dezelve toen zoo ondraaglyk geworden waren, dat de Jagers op
nieuw onze legerplaats verlieten. Hun leidsman, WINSACK genaamd,
één der yverigste en moedigste lieden, die immer de bosschen van
Guiana waren ingetrokken, leide zynen post neder, zoo als MONGOL,
geduurende den eersten veldtocht van den Colonel FOURRGEOUD aan de
Wana-Kreek gedaan had.

In 't begin van September, maakte de roode loop zulke verwoestingen
onder het volk, dat de Colonel zig genoodzaakt zag, om alle de zieke
Officiers en soldaten zonder onderscheid weg te zenden, niet om zig
in het groot Hospitaal te Paramaribo te laten geneezen, maar om aan
de oevers der Rivieren te kwynen en te sterven. Het volk van zyne
krygsbende begaf zig naar Maagdenberg aan de Tempaty-Kreek, en dat
der Sociëteit naar Vrydenberg, aan de Cottica.

De onmenschelykheid van den Colonel FOURGEOUD, omtrent zyne Officiers,
was tans tot die hoogte geklommen, dat hy zelfs niet gedogen wilde,
dat zy, die in eenen hopeloozen toestand waren, een soldaat tot
oppasser hadden, welken prys zy ook bereid waren 'er voor te
betalen. Ik heb 'er verscheiden in hunne hangmatten, die tusschen
twee boomen opgehangen waren, zien leggen, in een staat van walgelyke
vuiligheid, by gebrek van hulp. Onder dit getal behoorde de Vaandrig
STROWS, wien de Bevelhebber vervolgens in een open vaartuig naar
Devil's Harwar liet overvoeren, alwaar hy stierf. De Colonel wierd
eindelyk zelf door deeze wreede ziekte aangetast, en zyn geliefde
geneesdrank hielp hem niet met al. Echter herstelde hy schielyk, door
eene groote hoeveelheid rooden wyn te drinken, en veel speceryen te
eeten, waar aan hy zelden gebrek had. De Colonel SEYBOURG gebruikte
ook het eerstgemelde van deeze behoedmiddelen; maar dewyl hy 'er
te veel op eenmaal van nam, verloor hy 'er dikwils het gebruik van
zyn verstand door. In zulk eene gesteldheid, en in een legerplaats,
die zulk een rampzalig voorkomen had, wagte onze Colonel echter eene
bezending af van den Raad van Paramaribo, die gelast was hem met zyne
overwinning geluk te wenschen. Dienvolgende had hy eene cierlyke hut
doen bouwen, en last gegeven om hem schapen en varkens te bezorgen,
waar op hy de afgezondenen onthaalen zoude;--maar 'er kwam niemand.

Den 9den, slagtte men dit vee; en voor de eerste keer, zedert dat hy
het bevel voerde, liet de Colonel onder het volk een pond vleesch,
de beenen daar onder begrepen, voor ieder man, uitdeelen; maar het
getal der soldaten, die van deeze edelmoedigheid gebruik konden maken,
was in dit oogenblik zeer gering.

Des anderen daags zagen wy eene versterking van honderd mannen, die
van Maagdenberg aan de Commewyne kwamen, aankomen; en de wachtpost van
Vrydenberg zondt ons byna een gelyk getal van Sociëteit's krygsvolk. De
laatstgemelden bevestigden ons de tyding van het overlyden van den
Vaandrig STROWS, en berigtten ons die van een groot aantal gemeene
soldaaten, die by het innemen van Gado-Saby waren tegenwoordig geweest,
en, terwyl men hen naar Barbacoeba vervoerde, in de vaartuigen zelve
stierven.

Men ontfing te gelyker tyd berigt, dat de muitelingen, welken wy
verslagen hadden, de Cottica boven de Patamaca-Kreek overtrokken,
om hunne verwoestingen aan den westkant oogenblikkelyk uit te
oeffenen. Dadelyk wierden te water vyftig mannen afgezonden onder
bevel van eenen Capitain, om de oevers by de Pinnenburg-Kreek te
gaan onderzoeken. Dit volk kwam den 8sten te rug, en bevestigde
deeze tyding. Onze onvermoeide Bevelhebber besloot derhalven, om de
muitelingen op nieuw te vervolgen; maar de slaven, die onze krygs- en
mond-behoeften droegen, niet meer dan het vel over de beenen hebbende,
waren naar hunne meesters te rug gezonden, die in hunne plaats anderen
moesten zenden, maar die nog niet waren aangekomen.

Den 9den, verkogt men de nagelatene goederen van den Vaandrig
STROWS aan de meestbiedenden om op tyd te betaalen. De ongelukkige
soldaten, zig beyverende, om zig eenige ververschingen en kleederen
te bezorgen, betaalden zevenmaal de waardy van het geen zy kogten;
en deeze schandelyke schuld wierd van hun geld ingehouden. Ik heb 'er
één vyf Engelsche schellingen zien geven voor een pond snuif-tabak,
die geen tiende gedeelte van dien prys waardig was. De zelfde
persoon betaalde voor slechte schoenen het dubbeld van derzelver
echte waarde. Een paar magere kuikens kostten een guinie voor een
zieken. Deeze ongelukkigen wierden op die wyze geheel en al beroofd
van hunne weinige overgegaarde penningen, waar voor zy hun bloed en
arbeid hadden veil gehad, terwyl men hunnen dringenden nood had kunnen
voorkomen, alleenlyk door hun te geven het geen men hun verschuldigd
was. Een zee-soldaat zwoer toen in de drift van zyne misnoegdheid,
dat hy den Colonel FOURGEOUD zekerlyk zoude van kant helpen, wanneer
hy 'er de gelegenheid toe vinden mogt. Een getuige hoorde dit, maar
ik haalde hem over, na dat de schuldige berouw over zyne uitdrukking
betoond had, om geene verklaring tegen denzelven te geven: dus redde
ik zyn leven, het welk hy anders door de koord verloren zoude hebben.

Alle menschen zyn by geluk zoo verregaande ongevoelig niet, als onze
Colonel, want dien zelfden dag zondt de braave Mevrouw GODEFROY een
vaartuig, waar in een vette os, oranje-appelen en bananen voor de
arme soldaten geladen waren, en die vervolgens onder hen verdeeld
wierden. Des avonds van dien dag, ontfing ik een weinig voorraad, en
eenige flessen Porto-wyn, welken JOANNA my toezondt. Zy had eene veel
grootere hoeveelheid afgezonden, maar dezelve was gedeeltelyk gestolen,
en gedeeltelyk bedorven. Dit maal gaf ik niets aan den Colonel.

Wanneer ik van voorraad, in een dergelyk geval ontfangen, spreek,
bedoel ik suiker, thee, koffy, Bostonsche bischuit, een kaas, rhum,
een ham, of eenig gezouten vleesch, alles in eene kleine hoeveelheid,
want één slaaf kon de in de bosschen geen zwaarder vracht dragen, en
het was ons niet geöorloofd 'er twee te gebruiken. Onder de behoeften
telde men ook hembden, koussen schoenen; maar deeze twee laatstgemelde
artikelen waren voor my van geen nut, zedert dat ik de gewoonte had
aangenomen om blootsvoets te gaan. Reeds zedert twee jaaren had ik my
hier aan gewend: ik bevond 'er my wonder wel by, en wenschte 'er my zei
ven geluk mede, vooral wanneer ik zag, hoe myne ongelukkige medgezellen
de beenen en voeten met scheuren en zweeren als bedekt hadden.

Den 12den, toen de nieuwe slaven waren aangekomen, maakte men zig
gereed, om de muitelingen des anderen daags te vervolgen, onzen weg
nemende naar den wachtpost, Jerusalem genaamd, waar van ik gesproken
heb, ter gelegenheid, dat ik by den rampzaligen tocht naar het bovenste
gedeelte van de Cottica het bevel voerde. Den 13den, zondt men de
krygsbehoeften en legergoederen te water derwaart, onder geleide
van de zieke Officiers en soldaten. Wy braken dus de legerplaats
op, en verlieten Barbacoeba, om weder de bosschen te doorkruissen,
nemende geduurende den geheelen eersten dag onzen weg ten zuiden
en zuid-oosten; wy bragten den nacht door aan de overzyde van de
Cassipory-Kreek, alwaar wy ons ter nedersloegen.

De ongelukkige slaven ondervonden op deezen tocht eene wreede
mishandeling. Half uitgehongerd, waren zy niet alleen met pakken
overladen, maar een ieder, wien het hoofd niet wel stondt, veroorloofde
zig bovendien straffeloos om hen te slaan. Ik zag by voorbeeld des
Colonels gunsteling, den Neger GOUSARY, 'er één tegen den grond
smyten, om dat hy zyn pak niet schielyk genoeg opnam; de Colonel
deedt vervolgens van gelyken, om dat hy het te schielyk opnam: de
ongelukkige slaaf, niet wetende wat te doen, riep op een beklaaglyken
toon uit, ô Massera Jesus Christus, en toen kwam 'er een geestdryver,
die hem op nieuw tegen den grond smeet, om dat hy eenen naam, welks
heiligheid hy zoo weinig kende, had durven ontheiligen.

Op den tocht van deezen dag, ontmoetten wy een groote troep wilde
varkens. De soldaten doodden 'er verscheiden met sabel-houwen en
bajonnet-steken, maar op geene andere wyze, want de Colonel had
verboden een enkel schot met den snaphaan te doen. Men slagte dezelven;
en het vleesch, het welk op het oogenblik wierd rond gedeeld, was by
allen zeer welkoom. Ik kan niet nalaten nog op te merken, als iets dat
zeer merkwaardig is, dat indien de eerste van deeze dieren, welke voor
uit loopt, deezen of geenen weg inslaat, de anderen hem blindelings
volgen, hopende even als hy het gevaar te zullen ontsnappen; het geen
hun integendeel dikwils in handen van hunne vyanden doet vallen.

Den 14den, trokken wy naar het zuid-westen tot op den middag, wanneer
wy te Jerusalem aankwamen, alwaar de voorhoede zig reeds zedert een uur
bevondt. Wy waren geheel en al met slyk bemorst. Verscheiden soldaten
vielen over wortels van boomen, of groote steenen, het geen hun zelfs
breuken veroorzaakte. Tot myne groote verwondering, vonden wy hier
dien zelfden WINSACK, van wien ik hier boven gesproken heb, en die
aan het hoofd van honderd andere Jagers was. Hy had hooren zeggen,
dat de muitelingen de Rivier Cottica aan derzelver bovenste gedeelte
waren overgetrokken, en de Gouverneur had hem aangezogt, om het bevel
weder op zig te nemen; dienvolgende boodt hy aan den Colonel FOURGEOUD
op nieuw zynen dienst aan, die zeer wel deedt met zulks aan te nemen.

Onze legerplaats was byna geheel en al ter neder geslagen op een
stuk land, dat met langwerpige en steekende planten bedekt was. Een
der slaven wierd ongelukkiglyk in zyn voet gestoken door een kleine
slang, die in Surinamen den naam van Oroucoukou [40] draagt, uit
hoofde van deszelfs kleur, naar die van een nachtuil gelykende. In
minder dan één minuut begon het been van deezen man op te zwellen;
vervolgens gevoelde hy vreesselyke pynen, en verviel kort daarop in
stuiptrekkingen. Een van zyne medgezellen, den slang gedood hebbende,
liet de gal van dit dier, gemengd in een half glas brandewyn, het
welk ik hem gaf, door den gewonden inneemen. Toen (misschien was het
loutere inbeelding) scheen hy een weinig verligting te gevoelen:
maar het toeval kwam met een ongemeen geweld schielyk wederom, en
de ongelukkige wierdt dadelyk naar de Plantagie van zynen meester
gezonden, alwaar hy stierf. Ik heb dik wils hooren zeggen, dat de gal
van een slang, uitwendig op de beet gelegd, in dit geval van zeer
kragtige uitwerking is. Men kan zelfs in the Great Magazine van de
maand April 1758, een brief lezen, gedagteekend den 24sten Maart,
en geteekend J. H., waar in de Schryver op eene leerstellige wyze
de manier behandelt, op welke dit geneesmiddel behoort te worden
toegediend. Maar ik laat voor lieden van de kunst over, om in deeze
byzonderheden te treden, en ik zal my vergenoegen met in 't algemeen
op te merken, dat hoe kleiner de slang is, ten minsten in Guiana,
hoe doodelyker het vergift is. En dit is het, 't geen THOMPSON met
zoo veel juistheid en kragt van woorden schetst.

"Maar de wreedste, schoon de kleinste van allen, is steeds die
dienaar van den dood, welke, zig in de schaduw verborgen houdende,
zyn ongelukkig slachtöffer bespiedt, en het zelve een fyn vergift
mededeelt, het welk langen tyd in zyne aderen gekookt, met eene
gezwindheid, als die der blixemstraalen, zynen levensloop stuit".

In deeze zelfde Savane, doodde één der Jagers nog een ander dier
van dit zelfde geslacht, genaamd de Zweepslang, om dat hy naar een
zweep gelykt. Naauwlyks dikker zynde dan een zwaanen-schacht, heeft
hy de lengte van vyf voeten. Zyn buik is van eene witte, en zyn rug
van eene lood-kleur: ik weet de gevolgen van zyne steeken niet. De
Negers hebben my gezegd, maar ik heb het niet gezien, dat hy met zyn
staart een zeer harden slag kan geven.

Ik moet niet met stilzwygen voorbygaan, een halfslachtig dier,
het welk de Negers ook dien zelfden avond doodden, en door hen
Cabiai [41] genoemd word. Het is een zoort van water-varken, van de
zelfde gedaante, als het land-dier van dien naam. Hy is met gryze
borstels bedekt, en met zeer scherpe tanden gewapend: hy heeft geen
staart. Elk van zyne pooten heeft drie klaauwen, met een vlies, even
als de eendvogels. Men beweert, dat dit dier alleenlyk des nachts
aan den oever koomt, en dat hy zig aldaar met allerleije kruiden en
plantgewassen voedt. Zyn vleesch is, zoo men zegt, goed om te eeten,
maar ik heb het niet geproeft.

Den 16den, zondt de Colonel FOURGEOUD twee aanzienlyke gedeelten zyner
krygsbende af, om op kondschap uit te gaan. Het eerste bestond uit
honderd mannen, waar over de Lieutenant Colonel DE BORNES het bevel
voerde; hetzelve had in last, om zig van den kant van de Wana-Kreek
naar het bovenste gedeelte der Cormoetibo-Kreek te begeven. Het
tweede bedroeg een gelyk getal, onder bevel van den Colonel SEYBOURG;
het zelve kreeg bevel, om naar de Pinnenburg-Kreek, aan het bovenste
gedeelte van de Cottica, heen te trekken. Het laatstgemelde volk kwam
omtrent te middernacht te rug, met twee kano's, welken zy, aan de
andere zyde der Rivier, een weinig beneden de Claas-Kreek, gevonden
hadden op 't land gehaald te zyn. Hun bericht overtuigde ons van den
aantocht der muitelingen, die hunne ledige kano's alleenlyk hadden doen
afzakken, om dezelven, met buit beladen, te rug te zenden. Ingevolge
van dit bericht, maakte men dadelyk de noodige toebereidzels, om hen
met ernst te vervolgen. Onze oude Bevelhebber betoonde nimmer meerder
moed, dan in dit oogenblik. Hy zwoer zig over alle de muitelingen,
het koste wat het wilde, te zullen wreeken.--Maar men zal, in het
volgende Hooftstuk, zien, of de bekwaamheid van onzen Generaal met
die van BONNY gelyk stondt.



TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

    Byzonder zoort van Mieren.--Acajou-nooten.--Eta-appel.
    --Alarm aan de Peréca.--Hinderlaag.--Vreemde uitwerking,
    door eene Vledermuis veröorzaakt.--De Opposfum.--De
    Agouti en de Paca.--De Dadel-boom.--Het krygsvolk keert
    naar de Cormoetibo-kreek te rug.

Den 19den September 1775, een oogenblik voor het opgaan der zon,
begaf zig de Colonel SEYBOURG, aan het hoofd van honderd Zee-soldaten
en veertig Jagers, in aantocht. Deeze Officier deedt my de eer aan,
zyne keuze op my te laten vallen, om hem te vergezellen; en hy was,
geheel anders dan voor deezen, zeer bescheiden omtrent my, zonder
dat ik de reden van die verandering bevroeden konde.

Na de Cormoetibo-Kreek te zyn overgetrokken, gingen wy zuidwestwaarts
ten zuiden, tot aan de Cottica, aan welker oevers wy ons ter neder
sloegen. Den eersten dag van onzen tocht zagen wy niets merkwaardigs,
dan een groot aantal mieren van ten minsten een duim lengte, en
volmaakt zwart. De insecten van dit zoort ontbladeren een boom in zeer
korten tyd; zy snyden dezelven in kleine stukjens ter groote van een
zes stuivers stuk, om ze onder den grond met zig te voeren. Het was
alleräangenaamst dit mierenleger te zien, elk met een stuk van een
groen blad, onöphoudelyk den zelfden weg volgende. Men is zoodanig
genegen het wonderbaarlyke te gelooven, dat zommige lieden beweerd
hebben, als of deeze vernieling ten voordeele van eenen blinden
slang geschiede. Dit is 'er van de zaak, dat deeze bladen tot voedzel
dienen voor de jongen der mieren, die nog geen kragt genoeg bezitten
om zich zelven voedzel te bezorgen, en die zomtyds zes voeten diep
in den grond woonen. Mejuffrouw DE MERIAN zegt, dat zommigen van
deeze insecten zig tot een keten vormen van den eenen tak tot den
anderen; en dat de geheele troep vervolgens daar over als over een
brug gaat. Zy beweert ook, dat deeze troep eenmaal 's jaars van huis
tot huis gaat, en aldaar al het ongedierte doodt, het welk zy vinden:
maar ik ben verpligt te erkennen, dat ik op de plaatsen zelve geene
van die omstandigheden vernomen heb: dit alleen kan ik verzekeren,
dat het steken van dit zoort van mieren byna even pynlyk is, als van
de vuur-mier, welke ik reeds beschreven heb.

Des anderen daags trokken wy langs de oevers van de Cottica, tot dat
wy in den omtrek van de Claas-Kreek waren, (dezelfde, die ik, met
myn sabel tusschen myne tanden, had overgezwommen,) alwaar wy onze
hangmatten ophingen. Men zondt my vervolgens met eenige jagers af, om
aan den mond van de Wana-Kreek tot aan den nacht in eene hinderlaag
te gaan leggen. Ik ontdekte hier niets anders, dan dat deeze zelfde
Jagers, even als de muitelingen, geloofden, dat hunne tooverbanden of
obias hen onkwetsbaar maakten. Zy zeiden my, dat de laatstgemelden
dezelven van hunne Priesters ontfingen; en dat zy zelven die kogten
van GRAMAN-QUACY, een zeer beruchten en doorslepen ouden Neger, van
wien ik op een geschikter plaats in het byzonder spreken zal.--Wanneer
ik hun vroeg, "waar het by toekwam, dat 'er iemand van hun, of van
hunne onkwetsbaare tegenpartyen gedood wierdt"? antwoordden zy my:
"Dit gebeurt, om dat zy even als gy, Masera, op hunnen tooverband,
of obia, geen vertrouwen stellen".--Deeze trek van bekwaamheid
van QUACY bragt nogtans het goed gevolg te weeg, dat hy van zyne
landgenooten zulke onvertzaagde soldaten maakte, dat ik dikwerf over
hunne ongemeene dapperheid verbaasd stond, en deeze bedriegerye,
behalven dat ze veel aanzien en eerbied verwekte, bezorgde aan haaren
uitvinder een gemakkelyk leven, het welk in eenen Surinaamschen Neger
niet zeer gemeen is.

Ik zag, aan den mond van deeze Kreek, eene groote meenigte
Acajou-nooten op het water dryven. By de beschryving, daar van
door my reeds gegeven, moet ik nog voegen, dat de noot van deezen
naam zig aan eene groote peer vormt, en dat deeze aan een boom
groeit van middelmatige grootte, die een gryze schors, en dikke en
breede bladen heeft. Men kan deeze uitmuntende nooten door alle de
werelddeelen vervoeren; want zy blyven eenen zeer langen tyd goed:
zommige Schryvers noemen dezelven anacardium occidental. Uit den
boom druipt eene doorschynende gom, die, in water ontbonden zynde,
de dikte van vogellym heeft.

Ter deezer zelfde plaats proefde ik ook den Eta-appel, waar van de
Negers ongemeen veel houden. De boom, die denzelven voortbrengt,
is een zoort van palmboom met breede bladeren, maar minder dik,
dan de Mauricy, of den berg-palmboom. Deszelfs vruchten zyn rond,
en groeien aan groote risten of bossen, even als de druiven-trossen:
binnen in eiken appel zit een harde noot, die een pit in zig bevat,
en met een oranje-kleurig vleesch, ter dikte van een halve duim,
en van een alleraangenaamste zuure smaak, omgeven is. Men zamelt
deeze nooten zeldzaam op; men wagt, dat de appelen ryp afvallen. De
Indianen laten dezelven in water uitweeken, en maken 'er op die wyze
een lekkeren en gezonden drank van.

De Colonel FOURGEOUD zondt ons te water een bode, die den 21sten
aankwam, met bericht, dat het alarm-geschut [42] zig van den kant
van de Peréca had laten hooren. Wy trokken dadelyk de Cottica over,
op welkers westelyken oever de Jagers en eenige zee-soldaten last
hadden, in eene hinderlaag te gaan leggen, in de hoop van den te rug
tocht der muitelingen af te snyden, wanneer zy deeze Rivier weder
met hunnen buit zouden over trekken. Den zelfden namiddag wierdt
'er een Neger van de muitelingen gezien, een groene mand dragende,
die de reuk van den tabak geroken hebbende, eensklaps stil stondt,
en den zelfden weg te rug keerde. Een Jager en ik schoten dadelyk
op hem; wy raakten hem niet, maar zyn mand viel. Wy vonden daar in
een dozyn fraaije servetten, een opgetoomden hoed met een goude lis,
en twee rokken van kostelyke chits. Ik nam de laatstgemelden, en liet
het overige aan mynen medgezel.

Op de tyding van het gevaar, het welk de Plantagiën aan de Peréca
liepen, trokken de Neger-Jagers met een ongemeenen yver voor uit;
en eenige oogenblikken na hun vertrek, verzogt ik aan den Colonel
SEYBOURG verlof, om hen te volgen. Deeze Officier gevraagd hebbende,
wie lust had mede te trekken, boodt zig een groot getal aan; maar hy
koos 'er alleenlyk vier uit, en ik was onder dezelven. Dwars door
struiken en doornen, die als netten in malkander zaten, en die my
de voeten op eene verschrikkelyke manier van één scheurden, gegaan
zynde, haalde ik de afgezondene manschappen in, op den afstand van
een myl van de legerplaats. Kort daar op ontdekten wy dertien geheel
nieuw opgeslagene hutten, en wy gisten, dat de muitelingen kortlings
deeze plaats waren doorgetrokken. Dienvolgende zond ik aan den Colonel
SEYBOURG daar van berigt, en verzogt voor de Jagers en voor my bevel,
om onverwyld naar de Peréca te trekken; maar zyn antwoord bragt
stellig mede, om ons oogenblikkelyk by hem te vervoegen. Wy keerden
derhalven langs onzen voorigen weg te rug; het geen ons tot groot
hartzeer verstrekte; de Neger-soldaten waren vooral zeer misnoegd,
en maakten duizend onaangenaame aanmerkingen.

By onze aankomst op de legerplaats, vonden wy aldaar eene versterking,
van den post van Jerusalem komende. Dezelve bestondt uit zestig mannen,
zoo zwarten, als blanken, en bragt ons stelligen last mede, om het
leger op te breken, en des anderen daags morgens naar de Peréca te
trekken. Den geheelen nacht bevondt zig eene goede meenigte volks
in hinderlagen.

Den volgenden dag was ieder voor het opkomen der zon gereed, en echter
verlieten wy onze legerplaats zeer laat. Geduurende dit onbegrypelyk
verwyl vernamen wy, dat men een kano, waar in alleenlyk één Neger was,
de Rivier had zien oversteken. Het was waarschynlyk die arme schelm,
op wien ik des avonds te vooren geschoten had.

Ik kan niet nalaten alhier eene zeer zonderlinge omstandigheid te
verhaalen. Des morgens ten vier uuren ontwakende, was ik uittermaten
verschrikt, toen ik my in gestolt bloed vond liggen, hoe zeer geene
de minste pyn gevoelende. Ik stond oogenblikkelyk op, en liep met een
toorts in de hand naar den Heelmeester toe; dit bloed, deeze toorts,
myne bleeke kleur, myn afgesneden hair, myne ontramponeerde kleeding,
konden in hem deeze vraag doen opryzen: "zyt gy een levendig schepzel,
of een spook, uit het graf opgerezen? Is het zuivere hemel-lucht,
die u omgeeft, of zyn het uitdampingen der helle?" [43]

Het geheele geheim bestondt daar in, dat ik gebeeten of gestoken was
door de Vampire, of het Spook van Guiana, ook de vliegende hond yan
Nieuw Spanje, en door de Spanjaarden Perro-Volador genaamd. Dit dier
is niets anders dan een vledermuis van eene monsterachtige gedaante,
die aan menschen en beesten, wanneer zy slapen, het bloed uitzuigt,
zelfs nu en dan zoodanig, dat zy 'er van sterven. Dewyl de manier,
waar op deeze dieren dit doen, in de daad verwonderenswaardig is,
zal ik trachten dezelve opzettelyk te beschryven.

De Vampire, wanneer de geen, op wien hy het gemunt heeft, in slaap is,
het welk hy uit zyne eigene natuurlyke neiging weet te ontdekken, zet
zig doorgaans by de voeten neder. Hy houdt zig aldaar in evenwicht
door middel van zyne groote vlerken, welken hy geduurig beweegt, en
inmiddels doorboort hy de kop van de groote toon, maar het gat, het
welk hy maakt, is zoo klein, dat 'er naauwlyks de kop van eene spelde
door kan, en zulks derhalven geene de minste pyn veröorzaakt. Door
middel van deeze opening, gaat hy niettemin voort met het bloed uit
te zuigen, tot dat hy genoodzaakt is het uit te spuwen. Hy begint
vervolgens op nieuw, en gaat zoo voort met zuigen en uitspuwen, zoo dat
hy niet dan met zeer veel moeite kan wegvliegen, en dat zyn slachtöffer
dikwerf van den natuurlyken in den eeuwigen slaap is overgegaan. De
beesten steekt hy doorgaans in het oor, en altyd op een plaats,
waar het bloed een oogenblikkelyken loop heeft, misschien in de eene
of andere slagäder. Na dat men tabaks-asch op de wonde gelegd had,
als het zekerst middel zynde, kwam ik te rug om my te wasschen, gelyk
ook myne hangmat, waar onder ik veel geronnen bloed gewaar wierd. De
Heelmeester het zelve naargegaan hebbende, oordeelde, dat ik geduurende
dien nacht dertien of veertien oncen bloed moest verloren hebben.

Ik heb naderhand gelegenheid gehad één van deeze vledermuizen
te dooden, wiens uitgespreide vlerken eene wydte maakten van
twee-en-dertig en een halve duim: men zegt, dat 'er zommige zyn van
drie voeten in die zelfde rigting, schoon zy naar die van Madagascar
niets hoe genaamd gelyken. De door my gedoodde vledermuis had eene
donker bruine, byna zwarte kleur, maar ligter onder aan den buik. Over
't geheel had hy een in de daad afschuwelyk voorkomen. Maar zyn kop
was vooral vervaarlyk: men zag aldaar boven den neus een blinkend,
ongebogen, rimpelig, en puntsgewyze toeloopend vlies. Zyne ooren
waaren lang, rond en doorschynend. In het bovenste kakenbeen had hy
vier snydende tanden en zes in het onderste. Ik zag niet, dat hy een
staart had, maar een vel, in welks midden een pees was. Elk van zyne
vlerken had vier klaauwen, van elkander afgescheiden, als die der
pooten van een eendvogel, [44] en met nagels gewapend: men zag ook nog
een ander ter plaatse, waar deeze zelfde klaauwen zig verëenigen. Alle
dienen zy aan het dier om te klauteren op, en zig vast te houden aan
boomen, rotsen of daken, alwaar hy hangen blyft, wanneer hy slaapt.

Een der Zee-soldaaten vong dien zelfden dag een Oppossum of
Sarigue. Dit dier verschilt, in zommige byzonderheden, merkelyk van
de beschryving, welke 'er de beroemde BUFFON van gegeven heeft.--By
voorbeeld, hy is veel ligter dan alle de geenen, waar van deeze
Schryver spreekt; en hy heeft den staart met hair, in plaats van met
schubben bedekt. Ik meen dit ten minsten, en, zoo myn oog my bedrogen
heeft, ben ik de eenigste niet die met opzigt van dit dier in dat geval
geweest is. LINNÆUS, SEBA en VOSMAAR, beschouwen de Oppossum als een
dier, zoo wel van de oude als nieuwe weereld, schoon het echter zeker
is, dat hy alleen in America gevonden wordt. LINNÆUS tast ook mis,
wanneer hy verzekert, dat alle de vledermuizen vier snydende tanden
in elk kabenbeen hebben. (Zie BUFFON V. Deel, bladz. 282.)

Deeze Oppossum was niet grooter, dan een groote muis. Hy was volmaakt
zwart, uitgenomen onder den buik, aan de pooten, en onder aan den
staart, die de kleur had van een buffels huid. Boven elk van zyne
oogen, vry veel naar die van een rot gelykende, had hy een vlak van
deeze zelfde kleur. Zyne ooren waaren lang, rond en doorschynend;
zyne klaauwen bedroegen een getal van twintig, zynde één derzelven
agterwaarts geplaatst, en tot een duim dienende. Dezelve had tien
of twaalf tepels, waar aan (zoo men zegt) de jongen, zoo dra zy
gebooren zyn, zig vasthouden, zynde zy dan niet veel grooter, dan
jonge Kevers. Maar dit dier had den zak niet, welken andere Oppossums
gewoonlyk hebben. In plaatse van dien, zag men twee langwerpige
plooijen aan de binnenzyde van elke dye, die even als de gemelde zak
geschikt waren, om de jongen voor alle onheil te beveiligen, daar geene
foltering, ja zelfs het vuur niet, de moeder kan doen besluiten haare
jongen te verlaten. Ik zal by deeze beschryving voegen, dat deeze
dieren op het land leven, en dikwils op de boomen klauteren; maar
dat zy zig, even als de muizen, met graanen, vruchten, en wortelen
voeden. De beschryving van het andere zoort zal ik uitstellen, tot
dat zig de gelegenheid my daar toe aanbiedt.

Mejuffrouw DE MERIAN sreekt van eene byzondere Oppossum, die, in
het oogenblik van gevaar, de jongen op haaren rug draagt: ik heb
'er in Surinamen nooit van hooren spreeken, en houde my verzekerd,
dat 'er dit zoort niet is.

Ik heb reeds gezegd, dat door eene vertraging, waar van my de reden
onbekend was, de ogtend reeds verre gevorderd was, toen wy onze
legerplaats verlieten. Ik behoorde tot de voorhoede met de Jagers
en eenige Zee-soldaaten, die allen voor negen dagen mondbehoeften
op hunnen rug droegen. Wy hadden nog maar een klein gedeelte van den
weg afgelegd, toen één der eerstgemelden op den jagthoorn blaazende,
de anderen uit elkander gingen, en zig plat op den buik aan den grond
nederleiden, hebbende den haan van hun geweer overgehaald, en zynde
alzoo tot het gevecht gereed. Ik deed even als zy; maar het was niet
meer, dan een valsch alarm. Het was een hart, het welk in zynen loop
de bladeren van 't geboomte in beweeging gebragt had. Wy stonden
derhalven weder op, en trokken door slyk en water heen, tot drie
uuren na den middag, wanneer wy ons op hoogere landen nedersloegen,
alwaar men geen water vinden konde, dan door een put te graven; en
dan nog was het water, het welk wy daar uit schepten, zoo modderig,
dat wy genoodzaakt waren, het door onze dassen of hembds-mouwen te
laten doorloopen. De Colonel SEYBOURG kwam alhier by my, om my des
avonds in zyne hut ter maaltyd te verzoeken, en behandelde my met
eene beleefdheid, waar over ik zeer verwonderd was,

Des anderen daags vervolgden wy onzen weg, neemende denzelven
westwaarts ten noordwesten. Wy hadden zwaare slagregens, en moesten
een moeras doorwaden. Ik voerde toen het bevel over de agterhoede,
en had drie uuren noodig, om dezelve van deeze naar de overzyde
te geleiden. Deeze tocht was allerverdrietelykst. De slaven, onder
hunne pakken gebukt gaande, braken elk oogenblik de korst, die over
het water lag. De Zee-soldaaten, met hunne mondbehoeften belaaden,
hadden zeer veel moeiten om zig op de been te houden, en ik zelf,
door de groote meenigte bloed, welke ik verlooren had, verzwakt zynde
konde aan niemand van dienst wezen. Toen wy weder den vasten grond
bereikt hadden, zag ik aldaar de lyken van verscheiden muitelingen
verspreid liggen, aan elk van welken de regte hand en het hoofd was
afgehouwen. Deeze lyken waren nog niet verrot, het geen my deedt
vermoeden, dat 'er in 't kort eenig gevecht tusschen de muitelingen,
en het krygsvolk, aan de Peréca leggende, had plaats gehad.--Ik
moet hier opmerken, dat, indien men den 21sten, in plaats van my te
gelasten om te rug te komen, en de Jagers weder mede te brengen, ons
had toegestaan voorwaarts te gaan, de muitelingen tusschen twee vuuren
zouden geraakt zyn, 'er zeer weinigen van hun zouden zyn ontsnapt,
en wy hunnen buit zouden hebben hernomen. De lezer zal zig herinneren,
dat dit zelfde voorval plaats had, toen ik, twee jaaren te vooren, te
Devil's Harwar het bevel voerde. Indien ik toen een genoegzaam getal
manschappen en krygsbehoeften tot den tocht gehad had, zoude ik aan
de Volkplanting den gewichtigsten dienst gedaan hebben. Het spyt my
deeze twee wezentlyke misslagen te moeten aanhaalen; maar waarheid
en onpartydigheid verpligten 'er my toe. Deeze aanmerkingen echter
behooren my niet van wreedheid te doen beschuldigen, want niemands hart
was meer getroffen dan het myne, op het zien van zo veele jongelingen,
die onder het ons omringende geboomte dood uitgestrekt lagen. Myn
oog viel in 't byzonder op twee van hun, die zoo wel gemaakt waaren,
als men ze met mogelykheid bedenken kan.

Terwyl ik met het maken van deeze en andere gelykzoortige aanmerkingen
bezig was, bleeven verscheiden slaven, die te zwaar belaaden waren,
in het moeras zitten. De bevelhebbende Officier, met het voornaamste
gedeelte zyner manschappen zig op een hoog stuk land nedergeslagen
hebbende, konde ons niet meer zien, noch hooren; en door deeze
scheiding liep de agterhoede gevaar, niet alleen om haare mond- en
krygs-behoeften te verliezen, maar om zelfs in de pan gehakt te worden.

Geenen enkelen Europeaan vindende, die kragten genoeg had overgehouden,
om het volk, het welk voor uit getrokken was, in te haalen, gaf ik
het bevel over aan mynen Lieutenant DE LOSRIOS, en waagde het om
alleen dwars door het bosch te loopen, tot dat ik onze legerbende
bereikt zoude hebben. Ik hield den Colonel SEYBOURG de gesteldheid der
agterhoede voor, en verzogt hem "om wat langzaam voort te trekken, ten
einde aan die geenen, die in de modder gezonken waren, tyd te geven,
om 'er zig uit te redden, zonder het welk ik voor de gevolgen niet
konde instaan". Zyn antwoord was, "dat hy zyn leger zoude opslaan,
zoo dra hy goed water ontmoette". Schoon zeer vermoeit zynde, keerde
ik dadelyk naar myne agterhoede te rug, waar van het grootste gedeelte
tot des nachts in den deerniswaardigsten en gevaarlyksten toestand
bleef, want eerst des avonds ten zeven uuren redden wy den laatsten
man uit het moeras, en toen gingen wy langzaam voort, tot dat wy in
de legerplaats aankwamen.

Myne oplettenheid voor het behoud der manschappen, over welken
ik het bevel voerde, myne zorge voor de bespaaring van krygs- en
mondbehoeften, wel verre van my de goedkeuring te doen ondervinden
van hem, onder wiens bevelen ik voor dit oogenblik stond, van hem, die
my nog kortlings met zoo veel bescheidenheid behandelde, wikkelde my
integendeel in een ernstig voorval in, waar over ik zoo gevoelig was,
dat ik my naauwlyks wederhouden konde, om tot wanhoop te vervallen. Men
kan myn verdriet beöordeelen, wanneer men weet, dat ik naauwlyks
in de legerplaats zynde te rug gekomen, in arrest gezet wierd,
om door eenen krygsraad, ter zaake van gepleegde ongehoorzaamheid,
gevonnisd te worden. De Colonel SEYBOURG en ik hadden nimmer met
elkander in betere vriendschap omgegaan; maar schoon hy my in het
begin van den tocht met eene uiterlyke beleefdheid behandeld had,
was het niet minder zichtbaar, dat hy, na een dergelyken trek, zig
betoonde myn doodelykste vyand te zyn. Ik moet echter niet vergeeten
eene zonderlinge omstandigheid te verhaalen, hier in bestaande,
dat men my, schoon in gevangenis gesteld zynde, tot nader orde myne
wapens liet behouden.

Den 24sten vertrokken wy des morgens vroeg, en namen den weg ten
zuiden en zuidwesten. In deeze laatstgemelde richting gingen wy voorby
Pinnenburg, een verlaten gehucht der muitelingen, waar van ik gesproken
heb. Ik bleef steeds gearresteerd, en was uittermaten mismoedig.

Des daags daar aan volgende trokken wy zuidwestwaarts, en doorwaadden
een zeer diep moeras, waar in wy nat bezweet ingingen, vermits wy
tot hier toe te schielyk gegaan hadden: maar de gezondheid van onze
soldaaten was geen zaak, waar over men zig bekreunde, van hoe veel
aanbelang zy ook voor den goeden uitslag onzer onderneming was.

Op nieuw een zoort van heuvel of hoog land bereikt hebbende, was ik op
het punt een ongeluk te ontmoeten, noodlottiger dan alle de ellende,
welke ik tot dus verre ondervonden had. In eene diepe mymering als
weggezonken, terwyl ik de agterhoede volgde, verdwaalde ik ongevoelig,
en bevond my eindelyk alleen, in het midden van eene eindelooze
woestenye. Zoo dra de arme QUACO bemerkt hadt, dat ik was afgedwaald,
waagde hy dwars door het bosch heen te loopen, om zynen meester te
rug te vinden, en, by louter geluk, zag hy my, aan den voet van eenen
boom zittende in eene neerslagtigheid, die zig niet laat beschryven,
en ten prooy van smart en wanhoop overgegeven. Des morgens van dien
dag meende ik, dat myn ongeluk op het hoogst was, en in dit oogenblik
zoude ik alles gegeven hebben, om my nog in die zelfde gesteldheid
te bevinden. Ik was in eenen staat van volmaakte gevoelloosheid, te
midden van een onmeetelyk bosch, en door verslindende vyanden omringd;
stortregens vielen uit den hemel, en myn uitzicht was op tygers, op
hongersnood, op alle onheilen, op alle gevaaren. JOANNA moest ik voor
eeuwig vaarwel zeggen!--Dusdanig was de gesteldheid van mynen geest,
toen ik, eensklaps mynen Neger herkennende, van den grond oprees,
en als een geheel nieuw leven in my voelde ontvonken. Vervolgens
eenigen tyd te zamen zynde voortgewandeld, zeide ik hem, dat ik een
vyver zag, door welken ik meende, dat het krygsvolk was doorgegaan,
om dat het water zig drabbig vertoonde. De Jongeling, het oog op dit
water slaande, antwoordde my met ontsteltenis; dat deeze modderpoel
door een Tapira veröorzaakt was, [45] en hy toonde my de voetstappen
van het dier in het slyk, vervolgens berste hy uit in traanen, en
riep uit: Masera, wy zyn 'er om koud! wy zyn 'er om kond! In het
midden van deezen angst herïnnerde ik my echter, dat de Peréca op
de kaart wierdt aangewezen ten westen van de plaats, alwaar wy ons
bevonden, en ik besloot om oogenblikkelyk mynen weg derwaarts te
nemen. Derhalven mynen snaphaan op nieuw geladen hebbende, gelastte
ik aan QUACO om my te volgen; maar 'er was my nog één hinderpaal
in den weg, ik had myn kompas niet by my, en de regen belette het
doorschynen der zonnestraalen. In deezen bangen nood, herïnnerde my
myn medgezel, dat de schors der boomen aan de zuidzyde doorgaans veel
gladder is. Dit was waarlyk een goede inval, en dienvolgende gingen
wy naar dien kant heen; dan eens door een dik en donker bosch, dan
eens door een zoort van kreupelbosch, tot dat wy, door vermoeienis
en honger afgemat, gingen nederzitten, zonder een enkel woord uit te
brengen, en elkander aankykende als twee slachtöffers; die ter dood
verwezen waren. Ons stilzwygen bleef nog voortduuren, wanneer wy een
verward gedruis hoorden, als van lieden, die hoestten, en van anderen,
die met wapentuig eenige beweging maakten. Gode zy dank! het was ons
krygsvolk, het welk zig nedersloeg op een veld, bevoorens door het
volk van de Peréca bezet. In weerwil van myne ongelegenheid, bevond ik
my in dit oogenblik in eene der gelukkigste geest-gesteldheden, die
my deedt zien, dat alles in deeze weereld ten goeden en ten kwaaden
keeren kan. Alle de Officiers wenschten my van goeder hart geluk, en
myn Neger, zoo wel als ik, deelden met hun van hun koud ossenvleesch
en brood. Na het eindigen van deezen maaltyd, vervolgden wy onzen weg,
en wy kwamen wederom in een moeras, of liever in een modderigen vyver,
welks oppervlakte te zwak was om ons te dragen. De donkerheid van den
nacht overviel ons, en wy waren genoodzaakt aldaar te verblyven. De
soldaten hingen hunne hangmatten aan de boomen, de eene boven de
andere; de slaven maakten houtvlotten, op welken zy het kruit, de
krygsbehoeften, enz. nederzetten, en zy zelven gingen leggen slapen.

Den 26sten, vertrokken wy, een uur voor het aankomen van den dag,
maar na dat de Colonel SEYBOURG in zyne hangmat koffy gedronken had,
terwyl al het volk, tot hun midden toe in het water staande, op hem
wagtte, en wy gingen eerst west-, vervolgens noord-westwaarts. Onze
tocht was zoo moeielyk en verveelend, dat verscheiden slaven hunne
pakken lieten vallen, waar door dezelve deels nat wierden, deels
verloren geraakten. Eindelyk, na eene andere verlatene legerplaats,
te zyn doorgetrokken, hielden wy stil aan het oude cordon, of den
weg, die op andere wegen uitliep, alwaar ik dadelyk het spoor der
muitelingen ontdekte, geduurende dat ik aan de Cottica het bevel
voerde. Wy sloegen aldaar ligte hutten op, om onder dezelven den
nacht door te brengen.--Ik bleef nog steeds in arrest.

Een der Jagers, een klein viervoetig dier ontdekt hebbende, het welk
met eene ongelooflyke gezwindheid door de legerplaats liep, hakte
het zelve met zyn sabel. Het was de Paca, of de gevlakte Cavey, in
Surinamen den naam van Water-haas dragende. Dit dier is ongemeen vet,
en heeft de grootte van een speenvarken. Zyn onderste kakebeen is kort,
zyne neusgaten zyn breed, en van knevels voorzien, even als de katten;
zyne oogen zyn zwart, en zyne ooren klein en kaal. Aan elke poot heeft
hy vyf klaauwen. Zyne huid, van eene bruine aard-kleur, is met vlakken
gespikkeld, die een buffels kleur hebben, in de lengte, en meer of min
streeps-gewyze geplaatst zyn: de buik heeft eene vuile witte kleur,
en het geheele lyf is met een ruw, grof en kort hair overdekt. De
Paca is een halfslachtig dier. Zig op het land bevindende, graaft hy,
even als de varkens, in den grond, om zyn voedzel te zoeken: wanneer
hy in gevaar is, loopt hy naar het water, om aldaar eene schuilplaats
te vinden. Schoon hy vet, en, naar mate van zyne grootte, zeer wel in
't vleesch is, loopt hy echter veel gezwinder, dan eenig dier van
zyne dikte in Zuid-America doet. Men leest nochtans het tegendeel
in de beschryving, welke men daar van vindt in het vervolg op de
Natuurlyke Geschiedenis van BUFFON, alwaar gezegd wordt: "Dat de
Paca niet gezwind loopt, dat hy zelfs zeldzaam loopt, en dan nog met
zeer weinig bevalligheid". Misschien is dit waar, wanneer men hem als
een huisdier beschouwt, want men kan hem tam maken; maar ten minsten
in den staat der natuur is hy zoodanig niet; en ik kan verzekeren,
dat ik hem als een haas heb zien loopen. Wy lieten hem voor onzen
avond-maaltyd gereed maken, en wy vonden hem nog veel lekkerder dan
de Bosch-rot, of zelfs dan de Warrabocerra.

De Cavey, met een lange neus, beter bekend onder den naam van Agouli
Pacarara, is in Surinamen mede zeer gemeen. Zyne grootte is die
van een groot konyn, Zyne huid heeft eene bruine oranje kleur op
den rug, en geel aan den buik; zyne pooten zyn zwart: alle vier zyn
ze lang uitgerekt: de voorpooten eindigen met vier klaauwen, en de
agterpooten met drie. De oogen van dit dier hebben eene schitterende
zwarte kleur. Zyne bovenste lip is gespleten, en van knevels voorzien;
zyne ooren zyn klein. Even als de Paca, heeft hy een zeer korten
staart. Hy teelt sterk voort, en het wyfje zoogt haare jongen,
die ten getale van drie of vier zig in holen van oude stammen van
boomen ophouden, werwaarts zy ook de wyk neemt, wanneer zy vervolgd
wordt. De Agouli Pacarara zoekt zyn voedzel niet op het land, zoo als
de Paca. Men maakt hem gemakkelyk tam, en hy eet vruchten, wortelen,
nooten, enz. maar zyn vleesch, schoon goed, is echter van een minder
zoort, dan dat van de Paca.

Men heeft my in Surinamen gezegd, dat aldaar ook een ander dier van
dit zoort gevonden wordt, genaamd de langstaartige Agouli. Ik heb
hem niet gezien, of het is dezelfde, dien ik onder den naam van den
Struikrot beschreven heb.

Den 27sten, vervolgden wy onzen weg, en voor den middag kwamen wy
in eenen elendigen staat op de Plantagie Soribo, aan de Peréca,
om aldaar de naby gelegene Plantagiën tegen BONNY en de muitelingen
te verdedigen.

De Rivier Peréca heeft, zoo men zegt, uit hoofde van derzelver
veelvuldige kromten, een loop van meer dan zestig mylen, en zulks
over 't algemeen van den zuid-oost naar den noord-west kant. Zy is
zeer diep; maar haar bed is naauw, en aan haare oevers zyn, even
als ten aanzien van alle de andere Rivieren, overäl schoone Suiker-
en Koffy-Plantagiën gelegen. Wy waren naauwlyks op den wachtpost te
Soribo aangekomen, of verscheiden afgezondenen van den Colonel SEYBOURG
spraken my aan, en verzogten my ernstig, dat ik erkennen wilde ongelyk
gehad te hebben: zy verzekerden my, dat ik, dit erkend hebbende, myne
vryheid zoude te rug bekomen, en alles vergeten zoude zyn. Overtuigd
van myne onschuld, konde ik my met geen schik schuldig verklaren, en
vooräl naardien de misdaad, waar van men my beschuldigde, slechts een
gevolg was van myne getrouwe zorge voor het behoud der manschappen
en krygsbehoeften, die my toevertrouwd waren. Na myne weigering,
welke de Colonel SEYBOURG als eene misdadige halstarrigheid geliefde
aan te merken, gaf men my onder de bewaring van eene wacht, en men
nam my myne wapenen af. Onze Zee-soldaten bragten my toen in eene
zeer groote ongerustheid, door opentlyk te dreigen, dat zy ten mynen
voordeele aan 't muiten zouden slaan. Om dit onheil voor te komen,
verklaarde ik hun, dat, daar, naar myn inzien, ongehoorzaamheid en
muiterye in krygslieden onverschoonlyk waren, ik my gedwongen zoude
zien, hoe hard my dit ook vallen mogt, om my tegen hen te wapenen.

Op den dag van onze aankomst op den wachtpost van Soribo, vernamen wy,
wat 'er aan de Peréca was voorgevallen. De Plantagiën Schoonhove en
Altona waren door de muitelingen, welken wy uit Gado Saby verjaagd
hadden, geplonderd geworden. Maar zig voor de Plantagie Poelwyk
vertoond hebbende, hadden de slaven aldaar hen genoodzaakt te rug
te keeren. De Jagers, die op de Plantagie Hagenbos geplaatst waren,
waren hen den 21sten agter na getrokken. Zy hadden hen den 23sten
ingehaald, een groot getal 'er van gedood, en het grootste gedeelte
van hunnen geroofden buit hernomen. Den zelfden dag, poogde een ander
gedeelte der muitelingen zig meester te maken van het kruid-magazyn
op Hagenbos, het welk geen kwaad ontwerp was, en zy hadden daar toe
het tydstip uitgekozen, dat de Jagers bezig waren met eene andere
bende te vervolgen; maar zy wierden door een klein getal gewapende
slaven te rug gedreven, één van welken, tot de Plantagie Timotibo
behoorende, eenen gewapenden muiteling gevangen nam, en vervolgens
hunne legerplaats agter de Plantagie van zynen meester ontdekte,
voor welken dienst hy wel beloond wierd. Na al dit verhaalde, was 'er
geen twyffel aan, of indien de party, die den 16den door den Colonel
SEYBOURG was afgezonden, voorwaarts gerukt was, in plaats van volgens
zyne beveelen te rug te trekken, alle deeze noodlottige voorvallen
zouden geen plaats gehad hebben, en de onderneming der muitelingen
zou geheel en al vervallen geraakt zyn. Het was daarënboven klaar,
dat de Neger, op wien wy den 21sten geschoten hadden, één van de
rooversbende van den 20sten was, en dat de muitelingen, wier lyken
wy den 23sten gevonden hadden, dien zelfden dag waren gedood geworden.

Den 29sten zondt een Officier van het Sociëteits krygsvolk my eenige
vruchten, waar onder dadels waren. De boom, die dezelven voortbrengt,
de dadel-boom, behoort tot het geslacht der palm-boomen, maar is van
eene ongemeene hoogte. Zyne bladeren loopen uit den kruin van den
boom, zy zyn wyd uitgespreid, zeer dik, nederhangende, en by elkander
genomen, vormen zy een zonnescherm. Deszelfs vruchten groeien aan
rissen, waar van elk een groot getal bevat. Zy zyn langwerpig, van de
grootte van een menschenduim, en van eene geele kleur. Het vleesch, het
welk lymig, vast en zoet is, zit rondöm eene zeer harde, grysachtige
noot, die over haare geheele breedte als met een vooren doorsneden is.

Dien zelfden dag bevonden zestig Jagers, die op kondschap waren
uitgegaan, dat de legerplaats der muitelingen agter de Plantagie
Timotibo verlaten was. Zy moest omtrent zestig menschen bevatten.

In de nabuurschap van de Peréca niets te doen hebbende, verlieten wy
die plaats des morgens van den 30sten September, en den 1sten October,
kwamen wy op Devil's Harwar aan, ongemeen vermoeid zynde, en zonder
iets merkwaardigs op onzen tocht ontmoet te hebben. Des avonds te
voren had ik aan den Colonel FOURGEOUD geschreeven; ik verzogt hem,
dewyl myne tegenwoordige gesteldheid my ten hoogsten verdroot,
oogenblikkelyk eenen krygsraad by één te roepen, en had hem mynen
brief door eenen slaaf gezonden. By onze aankomst op deezen post,
gebruikte men de hardste middelen om my tot onderwerping te dwingen;
en de behandeling, welke ik ondervond, was van dien aart, dat een
Capitain der Jagers, QUACI genaamd, uitriep: "Indien de Europeanen
zig jegens elkander zoodanig gedragen, is het niet te verwonderen;
dat het hun tot genoegen strekt ons arme Africanen te mishandelen en
te kwellen"!

Deeze verdrietelyke zaak liep echter op Devil's Harwar ten einde. De
Colonel SEYBOURG, overtuigd van zyn ongelyk, en niet kunnende weten,
hoe dit geval moge afloopen, trachte, zoo mogelyk, uit de netelige
omstandigheid, waar in hem zyne oploopenheid gebragt had, met eere uit
te komen. Den 2den October, vroeg hy my derhalven met eenen glimlach:
"Of ik wist te vergeten en te vergeven"? Ik antwoordde hem, neen! Hy
daar op zyne vraag herhalende, zeide ik hem; "dat ik eerbied voor de
waarheid had, en dat ik nooit erkennen zoude schuld te hebben, zoo
lang myn geweten my zulks niet deedt gevoelen; dat ik onbekwaam was
tot zulk eene laagheid voor een medemensch, en nog minder voor hem,
dan voor eenig ander". Hy nam my by de hand, verzogt my bedaard
te zyn, en verklaarde my: "Dat hy, op alle voorwaarden, vrede
met my wilde maken"! maar ik antwoordde hem stellig: "Dat ik naar
geen ander vergelyk luisteren wilde, dan het volgende; dat hy zyne
misslag in tegenwoordigheid van alle de Officiers erkennen zoude,
en dat hy, met eigen handen, uit zyn Dag-register alle de bladen
zoude uitscheuren, die mynen goeden naam in verdenking zouden kunnen
brengen". Dit geschiedde oogenblikkelyk; men gaf my myne wapenen te
rug, en myne zegepraal ging gepaard met alle omstandigheden, die my
eene volkomene voldoening verschaffen konden. Ik reikte vervolgens
ongeveinsd en van goeder harten aan den Colonel SEYBOURG de hand toe:
dezelve gaf eene maaltyd tot een vreugde-feest over onze verzoening:
na den maaltyd stelde hy my, tot myne groote verwondering, den brief
weder ter hand, dien ik aan den Colonel FOURGEOUD geschreven had,
en hy erkende my denzelven onderschept te hebben, om voor te komen,
dat deeze zaak geene verdere gevolgen hebben zoude. Hy berigte my
tevens, dat onze Opper-Bevelhebber aan de Wana-Kreek gelegerd lag,
in plaats van den Lieutenant Colonel DE BORGNES, die ziek geworden, en
naar Paramaribo opgezonden was. Onze verzoening was zeer wel gemeend,
en na dat het krygsvolk een weinig had uitgerust, vertrokken wy den
4den, naar het hoofd-quartier van Jerusalem; maar ik was genoodzaakt
mynen QUACO te Devil's Harwar zeer ziek agter te laten, alwaar ik hem
aan de zorge van den Heelmeester aanbeval. Dien avond sloegen wy ons
neder aan de overzyde van de Cormoetibo-Kreek.

Des anderen daags in den vroegen morgen, kwamen wy, de Cottica
overgestoken zynde, weder op den wachtpost van Jerusalem. Ik had
ledigen tyd om aanmerkingen te maken omtrent de wisselvalligheden
van dit leven, en alle de onheilen, waar aan wy bloot gesteld zyn,
het zy wy ze al, dan niet verdiend hebben: ik maakte vooral deeze
aanmerkingen, toen ik onder de kortlings ontscheepte persoonen, eene
van myne oude kennissen vond, namelyk den heer P...., die in Europa
meer dan dertig duizend ponden sterling hadt doorgebragt. Men hadt
hem zyne vrouw, die zeer schoon was, ontvoerd, en hy zag zig in dit
oogenblik, om te kunnen bestaan, vervallen tot den post van Vaandrig,
onder het krygsvolk van de Compagnie. Hy had voorheen een aanzienlyken
eigendom in deeze zelfde Volkplanting bezeten, het geen zynen staat
steeds veel onäangenamer en verdrietelyker maakte. Van zynen geheelen
rykdom hadt hy niets meer overig, dan een enkel stuk geld, het welk
hy onder de slaven wierp, tevens eenige Fransche versen aanhalende,
die op zyne gesteldheid toepasselyk waren.



DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

    Tweede tocht naar Gado-Saby.--Land-Schildpad.--Verschillende
    zoorten van hout.--Levendig geraamte.--Treffelyke
gezichten.--Honderd-pooten.--Verschillende Plantgewassen.
    --De Opper-Bevelhebber wordt ziek, en verlaat de
    legerplaats.--Sprinkhanen.--Verschillende zoorten van
    visschen.--De Zeekoe.--Het Zee-paard.--Aanmerkingen omtrent
    het aanwezen der Meerminnen.--Trommelzucht.--Verscheiden
    zoorten van vogelen.--De Malaky en Markoury boomen.
    --Doornhaag-wormen.

Den 9den October 1775, verliet de Colonel FOURGEOUD zyne legerplaats
aan de Wana-Kreek, om zig op den post van Jerusalem met ons
te verëenigen. Hy deedt vooraf de helft zyner soldaten, die ziek
waren, in vaartuigen de Rivier afzakken. De soldaten van deezen post
voegden zig by hun, en men zondt hen allen naar Devil's Harwar, om
den genade-slag te ontfangen. De Neger-Jagers vertrokken insgelyks,
en begaven zig met hunnen leidsman WINSAK naar de Peréca, alwaar zy
met de verdediging belast waren.

De Colonel ontdekte, by deezen laatstgemelden tocht een honderdtal
ledige huizen, en bespeurde eenige muitelingen, maar nam 'er geen één
van gevangen. Hy vondt ook een bekkeneel aan een tak van een boom
hangen, en men konde met genoegzaame zekerheid gissen, dat dit het
hoofd, was van den ongelukkigen SCHMIDT, die omgekomen was. [46]

Den 13den, kwam myn Neger QUACO te rug, volmaakt hersteld zynde: ik
was 'er verblyd over, want zyne getrouwheid omtrent my had nog nooit
gewankeld. Wy vernamen te gelyker tyd, dat de Capitain STOELEMAN,
die aan het hoofd van eenige Jagers was, door een zwaren rook,
dien hy van verre in het bosch bespeurd had, eene verblyfplaats
der muitelingen had ontdekt, doch die door hem niet was aangetast;
dat de Capitain FREDERIK, met een anderen hoop Jagers, de oevers
der Zee beneden Paramaribo schoon hieldt; dat twee soldaten, die
den 18den Augustus verdwaald geraakt waren, het geluk gehad hadden,
om op eene wonderbaarlyke wyze hun gevaar te ontkomen, en dat zy den
wachtpost, die aan de Rivier Maroni geplaatst was, bereikt hadden;
en eindelyk, dat twaalf schoone Negerslaven van de Plantagie Gold
Mina waren weggeloopen, om zig met de muitelingen te verëenigen.

Deeze tydingen bemoedigden den Colonel FOURGEOUD dermaten, dat deeze
onvermoeide Overste steeds by zyn besluit bleef, om den vyand te
vervolgen. Mitsdien trokken wy den 15den, in den vroegen morgen, de
bosschen in, schoon ons getal toen merkelyk gesmolten was. De Colonel
liet des avonds te voren een vrywilliger, één van zyne landgenooten,
MATTHIEU genaamd, en broeder van den Vaandrig van dien naam, ter
aarde bestellen. De dood was ons zoo gemeenzaam geworden, dat,
wanneer iemand onzer een nabestaanden of vriend op de legerplaats
verloor, men hem doorgaans deeze vraag deedt: "Heeft hy brandewyn,
rhum of tabak nagelaten"?

Korten tyd voor ons vertrek, liepen zeven van onze Neger-slaven weg,
en namen de vlucht naar hunne meesters, alwaar zy mismoedig, vermagerd,
en byna uitgehongerd, aankwamen. Wy stelden ons echter in aantocht,
en trokken regelrecht noord-oostwaarts aan. De kist, waar in myne
flessen gesloten waren, brak aan stukken met al wat 'er in was, en
dit was de eenige merkwaardige gebeurtenis op deezen tocht. Des avonds
sloegen wy ons by de Cassipory-Kreek neder; en dewyl het saisoen van
droogte aankwam, moesten wy een put graven, om water te hebben. Het
krygsvolk kreeg alhier bevel, om geene hutten, noch schuilplaatsen
meer te bouwen, dewyl de regenbuien minder zwaar wierden.

Den 16den, vervolgden wy onzen weg, steeds noord-oostwaarts
trekkende, en tegen den avond kwamen wy aan die huizen, welken de
Colonel FOURGEOUD laatst ontdekt had, maar die, zoo als men naderhand
ontdekte, slechts voor een tyd eene verblyfplaats hadden opgeleverd
aan die muitelingen, welke verwagtten oogenblikkelyk van Gado-Saby
verjaagd te worden; en waar aan zy den naam van Bousy-Gray (dat is:
"de bosschen schreyen",) gegeven hadden. Wy sloegen ons hier neder,
en bezagen met veel vermaak de wooning van BONNY, zynde in den smaak
van een molen gebouwd, en zeer hoog boven den grond verheven. Dezelve
had twee deuren, om des te beter te kunnen zien, wat 'er rondom
hem omging, en alzoo geen gevaar te loopen, om het slagtöffer eener
verrassing te worden. De lucht had aldaar ook vryer doorspeeling,
dan in de andere wooningen, en uit dien hoofde was zy voor zyne
gezondheid beter geschikt, want in één der laatste gevechten hadt hy
eene gevaarlyke wonde in de liesch bekomen, zoo als wy naderhand van
één onzer gevangenen vernamen. In de nabyheid der wooning van dit
Opperhoofd der muitelingen, zag men baden, byzonderlyk geschikt ten
gebruike van zyne vrouwen, die zig des morgens en des avonds daar in
begaven, want 'er was in den omtrek deezer verblyfplaats geene Rivier.

Een der slaven boodt my, op de laatstgemelde legerplaats, een
Land-Schildpad aan; een dier, het welk wy, wel is waar, verscheiden
malen gezien hadden, maar het nog niet beschreven hebbende, zal ik
trachten zulks thans te doen. De Surinaamsche Land-Schildpad is van
eene eyronde gedaante, en heeft niet meer dan agtien of twintig duimen
lengte. Zyne schelp, die van eene donker geele of bruine kleur is,
veel meer uitpuilende, dan die van de zee-schildpad, heeft dertien
zeshoekige verhevenheden, en is zoo hard, dat zy, zonder te breken,
het zwaarste gewicht dragen kan. De onderste schelp, of het borststuk,
is een weinig hol, en van eene helder geele kleur. De kop van dit dier
gelykt naar dat van alle andere Schildpadden. De staart is zonder
hair en kort, maar in plaats van vinnen, heeft hy vier pooten, met
schubben bedekt, en met puntige nagels gewapend, waar van hy zig in
het loopen bedient. Wanneer hy zig voor eenig gevaar wil beveiligen,
kruipt hy in zyn schelp of bekleedzel. De Indianen laten de Schildpad
in dien staat op het vuur koken, tot dat dezelve gaar is; het geen men
weet, wanneer het benedenste gedeelte zig afscheidt van het bovenste,
het welk tot een schotel voor deeze spyze dient. Eene minder wreede
manier, waar van ik altoos gebruik maakte, bestaat daar in, dat
men het dier in zyn beenachtig bekleedzel op heeten asch plaatst;
hy steekt dan kop en hals naar buiten, welke men hem afhouwt, en zig
daar door de spyze verschaft, welke zyn lichaam oplevert, zonder het
dier verdere folteringen aan te doen. De heer DE GRAAF, drie of vier
van deeze Land-Schildpadden willende verzenden, bewaarde dezelven
vier maanden; geduurende al dien tyd bleven zy in 't leven, zonder
dat zy eenig voedzel scheenen te nemen, en met dit al behielden zy
haare kragten, zoodanig dat zy zelfs ter voortteeling geschikt waren.

Ik heb ook dikwils eene andere Land-Schildpad gezien, die hier Alacacca
genoemd wordt. Dezelve is van eene zeer platte gedaante, en van eenen
kleinderen omvang, dan de eerstgemelde. Derzelver groenachtige kleur
is voor het gezicht zeer onaangenaam, en zy is zoo goed niet om te
eeten, dan de andere.

Den 17den, vervolgden wy onzen weg ten noorden en noord-oosten, in de
hoop om eenige ontdekking te doen, maar zonder vrucht. Dien dag gingen
wy voorby eenige mieren-nesten, die meer dan zes voeten hoogte, en,
zonder vergrooting, een omtrek van meer dan honderd voeten hadden. Wy
zagen ook eene meenigte stukken fraay timmerhout, waar onder was
het hout van den zwarten kool-boom, die eene donker bruine kleur
heeft, en by de schrynwerkers en timmerlieden zeer geacht is. Men
toonde my ook den Zandkuil-boom, alzoo genoemd naar zyne vrucht,
waar uit men het zaad neemt, en dezelve dan met zand vult voor de
schryftafels. Deeze vrucht, die de dikte heeft van eene groote uije,
heeft kleine gaten in derzelver oppervlakte. Het is een ontlast-
en braak-middel te gelyk; maar het sap van derzelver vleesch is een
sterk vergift. Zie daar alles, wat ik 'er van zeggen kan, want ik
had noch tyd, noch gelegenheid, om dezelve met de nauwkeurigheid van
eenen kruidkundigen te onderzoeken.

Den 18den, trokken wy steeds in dezelfde richting voort. Wel dra
vonden wy een gebaand voetpad, het welk een cirkel maakte, en
niettemin een weg van gemeenschap scheen te zyn tusschen Gabo-Saby
en Bousy-Gray. Dit voetpad bragt ons regelrecht naar den westkant,
en na verloop van eenige uuren, dat wy het zelve gevolgd hadden, vond
ik een armen Neger, tot de muitelingen behoorende, die met bladen van
den Latanus-boom bedekt was, en nauwlyks meer adem halen konde. Hy
hadt niet meer, dan het vel over de beenderen, en één van zyne oogen
was uit de oog-holte uitgezakt. Ik zette hem myn fles voor den mond,
en hy dronk eenige teugen rhum met water gemengd; vervolgens zeide
hy my met eene zwakke stem, die wy naauwlyks verstaan konden:--"Ik
bedank u, Masera".--Verder sprak hy niets. De Colonel gaf bevel,
om hem in een hangmat mede te nemen; en kort daar na sloegen wy ons
neder by een biry-biry, of modderpoel. Ik moet niet vergeten, dat
wy deezen dag eenige schoone Brood-boomen [47] zagen, die tachtig
of honderd voeten hoog, en zeer dik waren. De boom van dien naam is
grys, en loopt lynrecht op. Zyne takken spruiten aan den top uit, en
de bladen zyn aldaar aan paaren gerangschikt. Men noemt hem te recht
den Koning van het woud, want schooner boom is 'er niet. Deszelfs hout,
van eene voortreffelyke kaneel-kleur, is vast, van een fraay erf, neemt
een goeden glans aan, en kan den tyd verduuren.--Maar het geen vooral
onzen aandacht tot zig trok, waren de zaden, die naar boonen gelyken,
en ten getale van drie of vier in eene breede en helder bruine peul
besloten zyn. Wy zagen 'er eene groote meenigte van aan den voet van
den boom op den grond verspreid leggen; zy hadden een smaak van zoete
koek. Uit zyne wortels druipt eene gom, die, behoorlyk toebereid
zynde, een vernis oplevert, het welk in helderheid en gebruik geen
weêrgaa heeft.

De meenigte schoone boomen van onderscheidene zoorten, welke dit
Land oplevert, is waarlyk eindeloos. Men heeft slechts de moeite te
doen van ze te hakken; maar indien men den afstand, op welken zy
doorgaans groeien, van de bevaarbare Rivieren in aanschouw neemt,
als mede de kosten op het omhakken en bewerken vallende, de meenigte
slaven, welken men gebruiken moet om de boomen door de bosschen heen
te trekken, vermits men zig aldaar van geene paarden bedienen kan,
de gevaaren en tyd-verliezen, kan men ligtelyk naargaan de oorzaak
der ongemeene duurte van het timmerhout in Guiana.

Deeze tocht verschafte ons de verrukkelykste gezichten. Wy liepen door
een eindeloos bosch, waar van de altyd groene boomen het schitterendst
lommer ten toon spreidden. Het saisoen van droogte (zynde de zomer
in dit Land) bragt oneindig veel toe tot verfraaijing van dit
toneel; en de eenvoudige natuur overtrof hier verre de verdubbelde
pogingen der konst. Wy ontmoetten eindelooze zandwoestynen van het
aangenaamst groen, door de bekoorlykste beeken van versch en helder
water doorsneden, wier oevers vercierd waren met bloemen, die de
schitterendste kleuren vertoonden, en de lucht met den aangenaamsten
geur vervulden. Dan eens zag men het bevallig tafereel van een hoop
fraaie uitspruitende boompjes; dan eens verhief zig een enkele boom,
wiens schoonheid deed vermoeden, dat men hem met voordacht op deeze
plaatsen had laten groeien, om dit tafereel nog ryker en bevalliger te
maken. De geheele landstreek was door een zeer groot bosch van hooge
palmboomen omringd; wier verheven kruinen, van de zelfde kleur als de
golven der zee, zig in een zacht evenwicht hielden boven een onëindig
getal van onderscheidene geboomten, wier groen nimmer verwelkt, die
altyd met bloemen en vruchten bedekt zyn, en den vermoeiden reiziger
schynen uit te noodigen, om onder hunne schaduw rust te nemen, tot
het gunstig oogenblik, dat hy zig in den vlietenden stroom van het
zuiverst water kan dompelen, en de verhevene schoonheden der natuur
onbelemmerd aanschouwen.--Hoe meenigwerf, wanneer eene algemeene
stilte rondom my heerschte, dacht ik niet aan myne lieve gezellinne,
wenschende, met haar en mynen zoon, in deeze nieuwe Elyseesche
velden, vreedzaame dagen te slyten!--Maar laaten wy tans zoortgelyke
herdenkingen vaarwel zeggen.

Den 19den, vervolgden wy onzen tocht, en dien dag vonden wy onzen ouden
weg, die ons regelrecht naar de velden van Gado-Saby bragt, alwaar
wy nog eene groote meenigte ryst zagen, die kortlings gebloeid had,
en welke wy afmaayden en verbrandden. De Neger, van wien ik bevorens
gesproken heb, wierd hier onder boom-mos en bladeren nedergelegd,
als of men hem levendig wilde begraven: voor deezen ellendeling
was geene hoop meer tot genezing. Wy hingen onze hangmatten op,
en verstikten byna door den rook van onze vuuren.

Ik zag op dit veld eene hagedis van by de twee voeten lengte, welke
de Negers doodden en opaten: zy noemden hem Sapagala, en hy had eene
groenachtig bruine kleur, maar hy geleek niet naar de Iguana. Onder de
puinhoopen van het afgebrande gehucht, ontdekten wy eenige Water-rupsen
of Honderd-pooten van agt tot tien duimen lengte. Dit hatelyk kruipend
gedierte van eene geelachtig bruine kleur, loopt in allen opzigte
zeer gezwind, en het vergift, het welk zy in de door hen gemaakte
pynlyke wonde laaten, schoon het niet doodelyk is, verwekt niettemin
doorgaans de koorts. Zommige schryvers geven aan dit kruipend gedierte
twintig paar pooten, en anderen veertig. Ik heb ze by de geenen,
die wy vonden, niet getelt: alles wat ik 'er van zeggen kan, is,
dat zy my toescheenen met de Europeesche honderd-pooten eene juiste
overëenkomst te hebben. Zommigen van onze Officiers maakten groote
en schoone verzamelingen van alle deeze merkwaardigheden; ik voor
my vergenoegde my met de afteekening en beschryving van die dingen,
die my voorkwamen niet zeer gemeen te zyn.

Den 20sten, gingen wy de verblyfplaats, Cosaay genaamd, bezichtigen,
en op den weg vernam ik, dat de bovengemelde Neger nog leefde. Ik
nam de takken, die hem bedekten, weg, en op myne tusschenspraak,
voerden wy hem met ons mede; maar de slaven, te onvreden van met
zulk een pak beladen te zyn, namen, in myne afwezigheid, alle
gelegenheden waar, om deezen ongelukkigen te doen lyden, met hem
op wortels en steenen te laten vallen, en door het slyk en water,
het welk wy doorwaden moesten, agter aan te laten sleepen. Men zondt
verscheiden manschappen uit, om de omliggende streeken te onderzoeken;
en het overige krygsvolk sloeg zig neder ten westen van Cosaay. Deeze
afgezondene manschappen ontdekten van dien zelfden kant vier schoone
velden, met maniok, ignames, bananen, pistaches, Indisch koorn,
en erweten van Angola beplant. Zy zagen ook verscheiden lyken van
menschen, die in het gevecht, in de maand Augustus voorgevallen,
het leven hadden verloren.--Wy plukten, in de nabyheid van onze
legerplaats, een zoort van mispelen, van eene karmosyn kleur, in
smaak veel gelykende naar aardbezien, en groeiende aan een breed
groen heestergewas, het welk in veele tuinen te Paramaribo wordt
aangekweekt. Wy zagen ook een zoort van wilde Pruim-boomen, welken men
hier Monpe noemt. Derzelver vruchten zyn geel, langwerpig en klein;
elk van die bevat een kleine noot; het vleesch is niet zeer dik,
maar schoon zeer zuur zynde, heeft het een aangenaamen smaak.

Des morgens van den 21sten, wierden alle deeze nuttige plantgewassen
afgehouwen en verbrand. Na dat dit werk verrigt was, keerden wy naar
onze legerplaats van den 19den te rug, welke wy ook geheel in brand
vonden, en wy waren genoodzaakt onze hangmatten ter zyde van het
bosch uit te spreiden. My alhier herïnnerende, dat men den armen
stervenden Neger alleen gelaten had, liep ik naar die plaats toe,
om hem met myne hulpe by te staan; maar na hem te vergeefs gezocht te
hebben, in weerwil der rook dampen, en de donkerheid van den nacht,
was ik genoodzaakt op myne eigene veiligheid bedacht te zyn, en in
aller yl naar myne medgezellen te rug te keeren. Eenigen laakten myne
roekeloosheid, anderen vervloekten het geraamte, het zy het levendig
of dood was.

Toen de verwoesting was afgeloopen, keerden wy naar den post van
Jerusalem te rug, alwaar wy den 24sten, geheel afgemat, aankwamen. De
Colonel zelf wierd eindelyk door eene heete koorts aangetast, die hem
noodzaakte, om in zyne hangmat te blyven leggen, en deedt vreezen,
dat hy den nacht niet halen zoude. Echter behieldt hy steeds het
bevel aan zig, en deedt, des anderen daags morgens, aan eenen soldaat
stokslagen geven, die, vermits zyne voeten zeer gescheurd waren, hem om
een paar schoenen verzogt; een ander onderging dezelfde behandeling,
om dat hy gehoest had, schoon hy met eene zwaare verkoudheid behebd
was; een Capitain wierd in zynen dienst geschorst, en naar het Fort
Zelandia in gevangenis verzonden, om dat hy bestaan had een huwelyk
aan te gaan buiten toestemming van den Colonel.--Ziekten en de dood
maakten, in dit oogenblik, groote verwoestingen onder het leger,
alwaar alles in de grootste verwarring was.

Den 1sten November, liepen, om de maat der onheilen vol te meten,
vyf-en-twintig Negerslaven weg; en den 3den, ontfingen wy bericht,
dat men meer dan vyftig gewapende muitelingen gezien had, die, een
musket-schoot beneden Barbacoeba, de Cottica waren overgezwommen.

Op het ontfangen van deeze tyding, wierdt de Colonel SEYBOURG
afgezonden met de weinige manschappen, die in staat waren op te
trekken, en, in dit oogenblik, door honger en ellende geperst werdende,
op 't punt waren om hunne eigene Officiers aan te tasten. Gebrek
hebbende aan het geen zy boven alles waardeerden, tabak namelyk,
rookten zy graauw papier, en kaauwden bladeren en leder, om by hun
de plaats van deeze plant te vervullen. [48] Niemand ondertusschen
leedt toen meer dan ik. Van levensmiddelen en kleederen ontzet, was
ik uitgehongerd en naakt. Zedert het leggen in hinderlagen, en den
tocht naar de Peréca, had ik een zweer aan den linker voet. Ik had
geen één vriend onder het geheele leger meer overig, van wien ik de
minste hulp verwagten konde. Tot overmaat van ellende was het weinige
bloed, dat my nog overschoot, geduurende twee nachten agter elkander,
door het Guiaansche Spook of Vampire, byna geheel en al uitgezogen. Ik
geraakte in myne hangmat buiten my zelven, en kwam niet weder tot
kennis, dan met een zoort van mistroostigheid, die merkelyk aanwies,
na het lezen van eenen brief, waarin men my berigtte, dat JOANNA en
myn zoon te Paramaribo aan eene rotkoorts op sterven lagen.

Eindelyk echter kwam de Sergeant FOWLER van de Plantagie Mocha, met
één van myne kisten aan. De afgezondene krygsbende van den Colonel
SEYBOURG kwam ter zelfder tyd te rug, zonder iets vernomen te hebben.

De Colonel FOURGEOUD bevondt zig den 14den zoo ziek, dat hy zig
genoodzaakt zag het bevel aan een ander over te laten, en zig tot zyne
herstelling naar Paramaribo te begeven. Na al zyn volk op deeze manier
te hebben opgeöfferd, wierd hy het slachtöffer van zyne heerschzucht,
die geene palen kende, en van zyne hardnekkige volharding, terwyl,
zoo hy zig, zyne soldaten zoo wel als zig zelf, minder vermoeid en
beter gevoed had, hy een even grooten, zoo geen grooteren dienst aan
de Volkplanting bewezen zoude hebben.--Men zondt te gelyker tyd een
vaartuig vol met zieken en stervenden naar Devil's Harwar.

Het bevel was toen in handen van den Lieutenant Colonel, die des avonds
door de zelfde ziekte als de Colonel wierd aangetast. Dezelve richte
toen groote verwoestingen aan ouder het krygsvolk van allerleijen rang,
wier bloed door de hitte van eene brandende zon als kookte, terwyl
wy, in dit saisoen van droogte, in plaats van ons op den post van
Jerusalem te bevinden, de bosschen hadden moeten doorkruissen. Maar,
zoo als ik reeds heb opgemerkt, de Colonel verkoos ongelukkiglyk
dit ongeschikt saisoen voor deeze tochten. Verscheiden Officiers
zouden toen hunne posten wel hebben willen nederleggen, indien de
betamelykheid zulks gedoogd had op een oogenblik, dat zy werkelyk
in dienst waren. Ik zelf zoude wel verlangd hebben eenigen tyd te
Paramaribo te gaan doorbrengen; maar dewyl men my dit niet aanboodt,
schoon men aan alle de anderen, tot de slaven toe, verlof gegeven
hadt, achte ik het beneden my 'er om te verzoeken, dewyl ik het nog
op gaande been konde houden.

Den 19den echter verërgerde myn voet zoodanig, dat de Heelmeester my
buiten staat verklaarde, om dienst te kunnen doen: met dit al bleef
ik steeds op de legerplaats.

Den 20sten, ontfingen wy eene versterking van krygsvolk, in slaven
bestaande, en van krygsbehoeften; dienvolgende zondt men den Major
MEDLAR met honderd vyftig mannen, om op kondschap uit te gaan.

Onder meerdere onheilen, waar mede het leger in dit oogenblik te kampen
hadt, moet men vooral rekenen eene ontzachelyke meenigte sprinkhaanen,
die alles, wat zy ontmoetten, verslonden. Het scheen waarlyk, of de
vloek des hemels ons op alle manieren bezogt: allerleije zoort van
ongedierte hadt zig dermaten vermeenigvuldigd, dat men, in weerwil
van de grootste zorgvuldigheid, 'er zig niet geheel en al van bevryden
konde. Deeze sprinkhanen waren van eene bruine kleur, en van gedaante
als de anderen. Zy vlogen niet, maar sprongen by hoopen op de tafel
en stoelen, terwyl wy aten. Des nachts kwelden zy ons, door over ons
aangezicht te kuiëren.

Echter vonden wy op den post van Jerusalem eene groote meenigte
visschen, en vooral de Newmara, de Warrappa, de Pataky en de
Vieille. Allen waren uitmuntend. De Pataky was byna twee voeten
lang, en hadt de gedaante van een schelvisch; de laatste geleek
naar een groote baars. Men vong ook een zoort van Aal, die alhier
Naay-naay-fisy genoemd wordt, zeer fyn, en omtrent een voet lang
is. 'Er was ook nog een zoort van visch, genaamd Dung-fish, hebbende
ten naasten by de gedaante van één kleinen haring. De Negers alleen
aten de twee laatstgemelden.

Den 3den December, kwamen de afgezondene manschappen van den Major
MEDLAR, na eene afwezigheid van veertien dagen, te rug, met zig
brengende eene vrouw van de muitelingen, met haaren zoon, omtrent
agt jaaren oud zynde, welken men op een klein veld, met bittere
maniok beplant, gevangen genomen hadt. Dit ongelukkig schepzel was
zwanger en zeer verschrikt; maar de Major, die een menschlievend
en gevoelig mensch was, behandelde haar met goedäartigheid. Hy had
echter op eene ongelukkige manier een Corporaal verloren, SCHOELAR
genaamd, en een Zee-soldaat, genaamd PHILIP VAN DEN BOSCH, die
onvoorzigtiglyk maniok-wortels gegeten hebbende, vergiftigd waren
geworden, en den zelfden nacht in verschrikkelyke stuiptrekkingen en
pynen stierven. Het geneesmiddel tegen dit vergift, is, zoo men zegt,
peper van Caijenne in eenig geestryk water; maar de Major konde toen
noch het een, noch het ander bekomen.

Onze gevangene verhaalde ons, dat die arme uitgehongerde Neger,
dien wy gevonden hadden, ISAAC genaamd was, en dat men hem voor dood
had laten leggen; zy verklaarde daarënboven, dat Capitain ARICO eene
nieuwe verblyfplaats aan de zee-kusten had opgericht, waar aan hy den
naam van Fissy-Hollo gegeven had; dat BONNY de gestrengste krygstucht
onder zyn volk onderhieldt; dat hy eene zoo onbepaalde oppermacht
oeffende, dat hy aan twee persoonen van zyn volk het hoofd hadt laten
afhouwen, drie dagen voor het inneemen van Gado-Saby, namelyk in den
nacht van den 17den Augustus, toen wy het geschreeuw der muitelingen,
en het afschieten hunner snaphaanen hoorden, en zulks alleenlyk op
de verdenking, dat deeze ongelukkigen ten voordeele der Europeanen
gesproken hadden, en dat zy die geenen waren, wier hoofden wy op
pieken gevonden hadden; dat deeze BONNY aan geenen Neger, onder zyn
bevel staande, wapenen toevertrouwde, of hy moest hem eerst eenige
jaaren als slaaf gediend, en ontwyffelbaare bewyzen van moed en
trouwe gegeven hebben; dat zyne talryke onderhoorigen verpligt waren
zig zonder tegenspreken te onderwerpen aan alles, wat hy goedvondt
te beveelen; dat men hem intusschen meer beminde, dan vreesde, uit
hoofde van zyne onkreukbaare rechtvaardigheid en zynen mannelyken moed:
zy bevestigde ons ook het bericht, dat hy gewond was geworden.

Deeze vrouw en haar zoon wierden, den 4den December, met den Vaandrig
CABANUS, die hen had gevangen genomen, naar Paramaribo gezonden. Men
had byna te gelyker tyd een jong meisjen van omtrent veertien jaaren
aangehouden, doch deeze geheel naakt, en buitengemeen gezwind zynde,
had het geluk gehad te ontsnappen.

Voor het Hof van Justitie wierd bewezen, dat de eerstgemelde door
de muitelingen met geweld was weggevoerd; dienvolgende kreeg zy
vergiffenis, en keerde, benevens haaren zoon, met blydschap naar de
Plantagie van haaren meester te rug. Het is opmerkelyk, dat, toen dit
kind voor de eerste keer een paard of een koe zag, hy daar voor zoo
beängst was, dat hy in zwaare stuiptrekkingen viel; bovendien konde
hy niet veelen, dat hem een blanke aanraakte; want tot hier toe had
hy geene menschen van die kleur gezien, en hy noemde hen altyd Yorica,
het welk, in de taal der Negers, den Duivel beteekent.

Omtrent op deezen zelfden tyd, dreef het ligchaam van eene Zee-koe,
of Manati, in het water, dicht by den wachtpost van Jerusalem. De
slaven zwommen 'er dadelyk naar toe, de één met snoeimessen, de
ander met gewoone messen, en allen bragten zy 'er stukken van mede
voor hun middagmaal. Eindelyk trokken zy het dier, het welk reeds aan
het rotten was, op 't land. Het was zestien voeten lang; en bestondt
uit eene zeer groote en ongeschikte klomp vet, waar van het agterste
gedeelte puntsgewyze liep naar eene vleeschachtige, breede en rechte
staart. Deeze Zee-koe had een dikken en ronden kop, een platten bek,
breede neusgaten, met zeer harde hairen aan den neus, en boven den
mond, kleine oogen en drie gehoor-gaten, in plaats van ooren. In
plaats van pooten, had dit dier twee uitwassen, of vleeschachtige
vinnen, even als die van de Land-Schildpad, die een weinig beneden
den kop te voorschyn kwamen. Het dier bedient 'er zig van om te
zwemmen, en zig, schoon traaglyk, te bewegen, wanneer hy het kruid
wil eeten, het welk aan den oever der rivieren groeit, want het is
een halfslachtig dier. Hy had eene groenachtige zwarte kleur, eene
ruwe ongelyke huid, met groote verhevenheden en rimpels, die een kring
maken, en met eenige weinige stekelige hairen bedekt. Hy had kiezen,
maar geene voor-tanden, en eene zeer korte tong. De Zee-koe werpt,
even als de Walvisch, levende jongen, en zoogt dezelven aan twee
borsten. De dieren van dit zoort zyn in de Rivier der Amazonen zeer
gemeen. Men zegt, dat hun vleesch den smaak van kalfs-vleesch heeft,
en goed is om te eeten. Die ik tans zag, was reeds te veel verrot,
om 'er van te proeven. Men zag op zynen rug twee gaten van kogels,
welken de muitelingen waarschynlyk op den 27sten, wanneer wy twee
snaphaan-schoten gehoord hadden, op hem hadden laten afgaan.

Ik oordeele het niet ongepast te zyn, om alhier eene beschryving
te geven van een ander halfslachtig dier, Tapira genaamd, het welk
veel gelykheid heeft met het Zee-paard van het oude vaste Land, maar
minder groot is. Zyn lyf heeft ten naasten by de gedaante van dat van
een ezel, schoon echter minder lomp zynde. Zyn kop verschilt niet veel
van den kop van een paard, maar zyne onderste lip staat meer voor uit,
en eindigt met eene beweegbaare snuit, [49] als die van een Olyphant,
maar niet lang genoeg, om hem van eenig nut te wezen. Zyne ooren zyn
rondachtig; zyne voortanden zyn zeer sterk, en zomtyds zichtbaar. Hy
heeft ruwe en rechte maanen, korte en dikke pooten met een zoort
van paards-hoef, verdeeld in vier klauwen met nagels gewapend. Zyne
staart heeft niet meer dan twee of drie duimen lengte. De huid van dit
dier is uittermaten dik, en van eene bruine kleur; wanneer hy jong
is, heeft deeze huid kleine vlakken, even als die van de harten in
Guiana, of de Paca, en dezelve maken langwerpige streepen. Hy voedt
zig met kruiden en planten, die op moerassige plaatsen groeijen. Hy
is zoo vreesachtig, dat hy, bang zynde, zyn behoud zoekt door zig in
het water te dompelen, waar in hy een zeer langen tyd verblyft. Het
vleesch van het Zee-paard is zeer lekker; men geeft 'er den voorkeur
aan boven het beste ossen-vleesch.

De heer SELEFELDER, Officier van 's Compagnies krygsvolk, verzekerde
my, op deezen zelfden tyd, dat hy een Zeepaard, van een geheel
onderscheiden aart, in de Rivier Maroni gezien had. De Majoor
ABERCOMBIE, die in den zelfden dienst was, zeide my onlangs, in
de Rivier van Surinamen een Meermin te hebben aangetroffen. Lord
MONBODDO houdt ook zeer stellig staande het aanwezen van Zee-mannen
en Zee-vrouwen, [50] en verzekert, dat men ze in 't jaar 1720. gezien
heeft. Maar hoe achtenswaardig op andere punten het oordeel en gezag
van deezen Lord moge voorkomen, is het my niet mogelyk, om met hem
in te stemmen, dat 'er mannen en vrouwen met vinnen en schubben,
laat staan met staarten, zyn zouden.

Ik geloof, zoo het my geöorloofd is myne gedachten op dit stuk te
zeggen, dat men nu en dan in de Rivieren, onder den zonne-keerkring
gelegen, zoo op de kust van Africa, als van Zuid-America, een zoort
van visch ziet, die met het halve lyf boven het water uitsteekt,
zeer veel gelykheid heeft met een menschelyk schepzel, maar veel
kleiner is, en ten naasten by als die geen, welke men in 't jaar 1794
te London zag. Deszelfs kleur is zwartachtig groen; de kop is rond,
met een zoort van mismaakt aangezicht. Eene zwaare vinne vertoont
zig by de oogen van het dier, loopt tot het midden van den rug,
en gelykt veel naar hoofdhair. Zyne twee armen en handen zyn twee
vleesachtige en gevingerde vinnen. Het wyfje, als zynde een dier,
dat haare jongen levendig werpt, heeft borsten, even eens gemaakt, als
die van eene vrouw. De staart is volmaakt die van een visch. In veele
opzigten gelykt hy naar het Zee-kalf; behalven dat de laatstgemelde
geene vinnen op den rug heeft. Dezelve is ook veel dikker, en
verheft zig nooit boven het water, zoo als het dier zoo even door my
beschreven. Ik heb deeze berichten ontfangen van verscheiden bejaarde
Negers, en van verscheiden Indianen, die alle in hunne beschryvingen
overëenstemden. Zommigen voegden 'er by, dat deeze dieren zingen,
maar ik denke, dat het is een klagend geschrey, zoo als men wel van
andere visschen of halfslachtige dieren onder den zonne-keerkring
hoort. Zy verzekerden my, dat zy, schoon zeldzaam voorkomende, ten
hoogsten gevreesd zyn by hunne vrouwen en kinderen, die hen watra-mama,
of moeder der wateren noemen; en, het geen vreemd is, met dien naam
bestempelen zy ook hunne Profetessen. Maar laaten wy van dit stuk
afstappen, en het verhaal onzer krygs-verrigtingen weder vervolgen.

Ik heb reeds gezegd, dat zeker Heelmeester, den 19den November,
verklaard had, dat myn voet my buiten staat stelde, om dienst te
doen; en heden, den 5den December, werden een ander Heelmeester,
twee Capitains en een Adjudant gezonden om my te bezigtigen, gelyk
ook den Capitain PERRET, die ziek was. De laatstgemelde Heelmeester
verklaarde al mede onder eede, dat wy zonder gevaar niet gaan konden,
en nog minder zwaare vermoeijing uitstaan; maar de Colonel SEYBOURG,
wien de heete koorts steeds bybleef, vond goed, dat wy oogenblikkelyk
de bosschen zouden intrekken, al zag hy, dat men ons op kruiwagens
moest voortkruien. De arme Capitain PERRET, die 'er als een stervend
mensch uitzag, en zig niet bewegen konde, besloot echter om deezen
uitzinnigen last ter uitvoer te brengen; maar ik kwam 'er stellig
voor uit, dat ik den geen, die bestaan zoude durven my aan te raken,
de herssens zoude inschieten; en ingevolge van deeze verklaring,
stelde men my onder de bewaring van een schildwacht. Het geheele
leger scheen toen niet dan uit zotten te bestaan.

Den 11den, ontfingen wy bericht, dat men een zeker getal muitelingen
aan de overzyde van Devil's Harwar gezien had, en wy vernamen
vervolgens, dat zy de Commewyne verlaten hadden, aan welker oevers zy,
den 5den, het huis van den eigenaar van Killesting-Nova, waar in de
Opzichter SLICHTER was opgesloten, verbrand hadden, dat zy de geheele
Plantagie verwoest hadden, drie-en-dertig vrouwen mede gevoerd, en het
zoontje van eenen Mulat verminkt, om zig over zynen vader te wreeken;
en dat eindelyk de Neger-Jagers hen vervolgden. Capitain FREDERIK kwam
ook den zelfden dag aan. Hy had het krygsvolk der Sociëteit verlaten,
om onder die van den Colonel FOURGEOUD te gaan, en hy bevestigde ons
deeze ongelukkige nieuwstydingen.

Byna op deezen zelfden tyd, na vier maanden lang aan alles gebrek
gehad te hebben, ontfing ik het overschot van mynen voorraad,
welken men my van de Plantagie Mocha zondt; maar voor drie vierde
door de kakkerlakken vernield: ik deelde het beste onder de zieken
uit, maar het geen my het grootste genoegen deedt, was te vernemen,
dat JOANNA en myn zoon JOHNNY buiten gevaar waren, en te Paramaribo
herstelden. Deeze tyding beurde my zoodanig op, dat ik des anderen
daags morgens te kennen gaf, dat ik my in staat bevond, om dienst
te doen, maar ik twyffel, of dit wel zoo was. De noodzakelykheid om
van lucht te veranderen, bragt 'er ook veel aan toe, want in de zoort
van gevangenis, die ik hield, had ik 'er volstrekt gebrek aan, en zy
was my echter ongemeen noodig. Den zelfden avond, voer een vaartuig,
vol met Caraibische Indianen, de Cormoetibo-Kreek op, om, door middel
van de Wana-Kreek, in de Rivier Maroni in te loopen.

Den 20sten December, was ik van myne kwetsuur aan den voet hersteld;
de Colonel SEYBOURG insgelyks van zyne heete koorts.

Den 21sten, kwamen 'er beveelen van den Colonel FOURGEOUD, die zig
op dit oogenblik beter bevondt: dezelve bragten mede, dat wy onze
legerplaats te Jerusalem zouden opbreken, en ons andermaal naar de
Wana-Kreek begeven. Dienvolgende wierden de zieken in vaartuigen
naar het hospitaal te Devil's Harwar, het welk reeds byna vol was,
gezonden. Veelen waren door eene ziekte aangetast, vry veel gelykende
naar trommelzucht, en alhier de Kouk genaamd. Dezelve bestaat in
eene verbaazende opspanning van den buik, die te gelyker tyd zeer
hard is. Men krygt die ziekte, zoo men zegt, door het drinken van
modderig water, zonder het met eenig geestryk vocht te vermengen;
en dit was onze gewoone en algemeene drank.

Den 22sten, des morgens om zes uuren, braken wy het leger op, en
volgden de oevers van de Cormoetibo-Kreek, die niet meer dan een
moeras was. Men liet één van onze ongelukkige Negers, die een gat in
het hoofd had, aan zyn lot over; men wierp een anderen van één der
vaartuigen in het water, en hy verdronk.

Wy zagen deezen dag een groot aantal Pingos, of wilde varkens,
die, als naar gewoonte, onze linie braken. Verscheiden wierden door
sabelhouwen gedood, en zommigen ontkwamen het, nemende de bajonnetten,
waar mede zy geraakt waren, met zig.

Deeze tocht was vooral onäangenaam uit hoofde van de zwaare regenbuien,
die strooms-gewyze nedervielen, en de Rivieren deeden overloopen. De
vroege ochtend-stonden waren vochtig en koud, en zoo strydig met de
ongemeene hitte van den dag, dat wy zeer dikwils in onze hangmatten
lagen te beven, vooral wanneer wy 'er met natte kleederen in gegaan
waren. Intusschen kwam ik dit ongemak voor, door een gedeelte van
den dag, even als de Jagers, half naakt te loopen, en myn hembd,
geduurende den regen, onder eene omgekeerde ketel te leggen. Wanneer
de regen ophieldt, kleedde ik my, en leed dus veel minder dan myne
medgezellen, die zeer bleek en verkleumd waren.

Des avonds van den 23sten, sloegen wy ons neder by eene kleine beek,
de Caymans-Kreek genaamd. Zekere boom, den naam van Monbiara dragende,
boodt ter deezer plaats eenige uitmuntende vruchten aan, maar die
allen door de slaven wierden weggenomen, eer ik 'er van konde proeven,
of zelfs één van te zien krygen.

De regen viel by aanhoudenheid zoo sterk, als of wy een zondvloed
te vreezen hadden. Den 24sten vervolgden wy onzen weg, en des
avonds sloegen wy onze hangmatten neder by eene beek, Yorica of de
Duivels-Zeef genaamd. Wy bouwden aldaar schuilplaatsen of hutten, en
maakten 'er vlotten, om 'er de krygs- en mond-behoeften op te plaatsen.

Den 25sten, trokken wy door slyk en water, wy kregen de zwaarste
stortregens op het lyf, en sloegen ons des avonds neder by eene
kleine beek, genaamd de Java-Kreek, en loopende drie mylen beneden
de Wana-Kreek.

Den 26sten, wierd ik met eenige weinige manschappen afgezonden, om onze
oude legerplaatsen, by de laatstgemelde Kreek, te gaan opneemen. Des
avonds kwamen wy te rug, half zwemmende door slyk en water, en zonder
iets, dan eenige vogelen en merkwaardige boomen gezien te hebben,
welken ik niet met stilzwygen kan voorby gaan. Men noemde deeze
vogelen Crombach, Camawarry en Crocro. De eerste heeft de gedaante
van eene groote houtsnip, en heeft een krommen bek. De tweede is
een waterhoen, maar driemaal grooter dan de voorgaande. Zy zyn zeer
ligt, en vlogen in een oogenblik weg, waarom ik 'er geene omstandiger
beschryving van geven kan. De derde of de Crocro, is een weinig minder
groot, dan onze kraaijen, en ik geloof, dat hy tot het zelfde zoort
behoort, want hy is één der verslindendste van alle vleesch-etende
vogelen. Deeze vogel heeft eene donker blaauwe kleur. Zyn bek en
pooten zyn uittermaten sterk: hy maakt een allerönaangenaamst en
scherpst gekras, voornamelyk in den nacht. De boomen wierden door
de Negers genoemd Mataky en Markoury. De eerste is merkwaardig uit
hoofde van zyne wortels, die zoodanig boven den grond uitsteken, dat
een groot aantal menschen zig daar onder zouden kunnen verschuilen,
zonder elkander te zien; zomtyds zelfs staan zy zoo wyd van één, dat
men te paard tusschen beiden zoude kunnen doorryden; en derzelver
dikte is zoo groot, dat men niet meer dan één plank of deel noodig
heeft, om 'er een tafel voor twaalf menschen van te maken.

Ik verwyze den lezer naar de afteekening, die ik van deezen
verbaazenden boom gemaakt heb, en geplaatst tegen over dien kant,
alwaar onze legerplaats te Jerusalem was nedergeslagen. Ik heb in
dezelfde plaat gebracht het gezicht van onze legerplaats aan de
Java-Kreek by mooy weder.

De andere boom, Markoury genaamd, is waarlyk geducht, uit hoofde van
zynen vergiftigen aart, welke zoo doordringend is, dat de rook van dit
hout doodelyk is voor de dieren, wanneer het in de longen koomt. Hy
groeit altyd alleen, en doet ontwyffelbaar sterven al wat 'er dicht by
koomt. De slaven zelve zyn zoo beschroomd om hem aan te raken, dat zy
op de Plantagiën het omhakken 'er van weigeren. Hy is niet zeer hoog,
ongelyk, en van eene leelyke gedaante; hy heeft slechts eenige takken,
en zyne bladeren zyn van eene bleek groene kleur. Men heeft my gezegd,
dat de Indianen zommigen van hunne pylen vergiftigen, door ze in het
sap van deezen boom te doopen.

Den 27sten, begaf zig eene andere ronde in aantocht, maar ontdekte
even weinig, als de eerste.

Ik heb reeds gezegd, dat de zweer, die ik aan den linker voet had,
geneezen was, en dit was waar; maar op dit oogenblik haalde ik uit
myn regter arm twee groote insecten, die my andere zeer diepe zweeren
veröorzaakten. In Surinamen noemt men deeze insecten Struik-wormen. Zy
zyn zoo groot als de rups van gewoone kapellen; zy hebben een zwarten
kop, en eene puntige staart; zy dringen ongemeen diep in het vleesch
door, en men heeft een lancet noodig, om ze 'er uit te haalen; zy
leven doorgaans in stilstaande wateren, en met geduurig door dezelven
te loopen, was ik aan hunne aanvallen blootgesteld.

Myn moed begon my door de opëenstapeling van alle deeze onheilen
te ontzinken. Zoo veele onderscheidene en herhaalde folteringen,
waar aan ik geen einde zag, ontroerden mynen geest, en maakten my het
leven verdrietig. In deeze elendige gesteldheid nam ik het stelligst
en welberaden besluit om by de eerste gelegenheid, die zig zoude
aanbieden om dit met eere te doen, zulke opperhoofden en zulk een
dienst vaarwel te zeggen. Men zal by het vervolg van myn verhaal zien,
of ik dit voornemen heb toegebragt.

Onze tegenwoordige legerplaats was zoo ondraaglyk, dat 'er geene
beschryving van te geven is. Eene aanhoudende overstrooming
overdekte den grond, zoodanig, dat men vlotten moest maken, om
'er onzen voorraad op te plaatsen. Wy konden uit onze hangmatten
niet komen, zonder tot de kniën in slyk of water te stappen; en op
plaatsen, waar het lager was, aten de insecten ons levendig op. Eene
zoo ongezonde gesteldheid vermeerderde het getal van onze zieken,
en men was genoodzaakt een ander vaartuig, vol met dood-kranken,
de Cormoetibo-Kreek te doen afzakken, en naar het hospitaal van
Devil's Harwar te zenden. Onder dit getal was die arme oude Negers,
wiens herssenen byna verbryzeld waren, en die ons eerst des avonds
te voor ren in eenen deerniswaardigen staat had kunnen inhalen.

Dit vaartuig, het welk veel naar een dryvend kerkhof geleek, vertrok
den laatsten dag van 't jaar 1775.



VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

    Aanwerving van twee Compagniën Vrywilligers, bestaande uit
    Negers en vrye Mulatten.--Verscheidene zoorten van Visschen.
    --Arrowoukas. Indianen.--De krygsbende van den Colonel
    FOURGEOUD ontfangt bevel, om naar Holland in te schepen.
    --De Ratel-slang.--De blaauwe Dypsas.--De Amphisboena of
    tweehoofdige slang.--Eene fraaije Kapel.--De Colonel
    ontfangt naderen last.--Het krygsyolk trekt weder in de
    bosschen.--Koophandel in de Volkplanting van Surinamen.
    --Beschryving van eene Cacao-Plantagie.--Heldendaad van
    eenen Neger.--De Ananas.--De Muscaat- en Water-Meloen.

Op nieuwe jaars dag deedt de Colonel SEYBOURG my zyne groete doen, met
verzoek om myne aanhoudende vriendschap. Ik ging hem oogenblikkelyk
van de myne verzekeren, en hy verklaarde my een oprecht leedwezen
te hebben over de kwade bejegeningen, waar aan hy zig ten mynen
opzigte schuldig had gemaakt. Hy verzekerde my, dat zyn Adjudant
en spion GIBHART, 'er de voornaame oorzaak van was; vervolgens my
by de hand vattende, stondt hy my toe, om tans naar Paramaribo te
gaan, of werwaarts ik goedvond, tot dat ik anderen last ontfangen
zoude hebben. Deeze behandeling deedt my een innerlyk genoegen,
en wy dronken al het overschot onzer vyandschap af, niet met wyn,
maar in rhum met water gemengd. Dien zelfden avond derhalven afscheid
genomen hebbende, zoo van mynen nieuwen vriend, als van de legerplaats
aan de Java-Kreek, zakte ik, zeer wel te vreden zynde, de Rivier af,
om my naar de hoofdstad der Volkplanting te begeven.

Na een gedeelte van den weg slapende te hebben overgebracht, bevond
ik my des anderen daags morgens te Devil's Harwar, alwaar ik vernam,
dat die zelfde GIBHART, van wien ik zoo even sprak, kortlings aldaar
was overleden. Des avonds kwamen wy op de Plantagie Beekslied. Myne
roeijers arbeidden met veel yver. Om elkander daar toe aan te zetten,
kliefde de een het water met zyn riem in diervoegen, dat het een
onderscheiden geluid gaf, en zyne medgezellen volgden hem gezamentlyk
daar in naar.

Den 3den, kwam ik op het Fort Amsterdam aan, alwaar ik een uitstekend
middagmaal deed met onderscheidene zoorten van visch, genaamd Passary,
Prare-Prare, Provost, en Curema. De Passary is meer dan twee voeten
lang, en weegt zomtyds twintig ponden. Zyn kop is breed en plat. Hy
heeft twee lange knevels, maar geene schubben, zyn vleesch is aller
lekkerst. De Prare-Prare is ten naasten by van dezelfde gedaante en
insgelyks goed. De Provost is breed, heeft dikwils de lengte van vyf
voeten, en eene geelachtige kleur. Zyn vleesch is minder aangenaam,
dan dat van de twee voorgaande, maar geeft eene goede oly. De Curema
is een zoort van harder, zomtyds van twee voeten lengte, hebbende
twee groote witte zilverachtige oogen, en de benedenste kaak meer
voor uit staande dan de bovenste. Ter deezer plaatse vangt men ook
een zoort van zeeslak, waar van Mejuffrouw DE MERIAN melding maakt,
en welker voorste gedeelte juist gelykt naar dat van een garnaal.

Des avonds van dien dag, ten zes uuren, trad ik in de stad
Paramaribo binnen. Ik vond aldaar JOANNA en mynen zoon in volmaakte
gezondheid. Beiden waren zy, van wegen de gevolgen hunner ziekte, drie
weken lang blind geweest. Myn vriend, de heer DE GRAAF, noodigde my,
om met haar by hem myn intrek te nemen.

Daags daaraanvolgende at ik met den Colonei FOURGEOUD, die zig zoo
wel bevondt als ooit. Hy onthaalde my, als naar gewoonte, op gezouten
kost, [51]en behandelde my zeer vriendelyk. Hy berigtte my, dat 'er
twee compagniën vrywilligers, uit Mulatten en vrye Negers bestaande,
wierden aangeworven; dat de Oucas- en Sarameca-Negers de muitelingen
begunstigden, en in de daad groote schelmen waren; dat men eenigen
van de laatstgemelden by de Casiwinica-Kreek gedood had; dat hy hunne
verblyfplaats Fissy-Hollo hoopte te vernielen; dat BONNY en de zynen,
in weerwil van hunne strooperyen, die niet lang meer duuren konden,
in de bosschen van honger stierven, en dat hy besloten had, zoo lang
hy een enkelen soldaat overig had, dien muiteling te vervolgen,
hem zoo mogelyk gevangen te nemen, of ten minsten met zyne bende
uit de Volkplanting te verjagen. De Colonel verhaalde my al verder,
dat zeker Franschman, die den platten grond der vestingwerken,
enz. voor den Gouverneur van Caijenne afteekende, op het oogenblik,
dat hy stondt te worden opgehangen, ontsnapt was; dat hy aan den
Capitain TULLING, wegens het door hem in stilte aangegaan huwelyk,
vergiffenis geschonken hadt; en dat de Lieutenant Colonel DE BORGNES
met eene ryke weduwe ging trouwen.

De Bevelhebber was, met één woord gezegd, ten mynen opzigte een
geheel ander mensch geworden. Zyne manieren waren toen zoo geschikt,
dat ik niet verlangen konde mynen tyd in beter gezelschap door te
brengen. Hoe was het mogelyk, dat ik te gelyker tyd de vriend van twee
Oversten was, die door nyd jegens elkander gedreven wierden. Dit is
een geheim, het welk ik nimmer heb kunnen ontdekken; misschien, daar
zy geslagen vyanden waren, wilden zy my beiden winnen. Wat daar ook
van zy, ik besloot, de stiptste ononzydigheid in acht te nemen. Ik
gedroeg my ook op dezelfde wyze jegens den Gouverneur, die my den
tweeden dag na myne aankomst ten eeten verzogt, en, in plaats van my
op gezouten ossen-vleesch te onthalen, overënkomstig zyne gewoonte,
eene deftige maaltyd liet aanrechten.

Ik gaf ook een bezoek aan myne verdere vrienden, namelyk aan Mevrouw
GODEFROY, als mede ten huize van DEMELLY, GORDON, MAC-NEYL; en ik
bragt ook zeer vrolyk den dag door met de zwarte Mevrouw SAMPSON,
of ZUBLY, die tans weduwe was.

Ik woonde ook een dans-party van Mulatten by, op welke men echter
geene slaven zag. De musiek, het licht, de dans, het avond-eeten,
waren aldaar in de volmaaktste orde geregeld. De grootste pracht stak
voornamelyk in de kleederen uit. Vrolykheid en betamelykheid hadden
'er beiden plaats, en wel zoodanig, dat dit gezelschap ten voorbeelde
strekken kon aan dat van veele inwooners van eene andere kleur,
die zig verbeelden beschaafder zeden te bezitten.

Den 20sten, een groot aantal Indianen en Negers van beide kunne,
in de Rivier by het Fort Zelandia hebbende zien zwemmen, wilden de
jonge DONALD MAC-NEYL en ik van de party zyn. Nimmer zag ik eene
dergelyke vaardigheid; dan die der Negers, in het water. Zy hielden
een zoort van gevecht, waar in zy als visschen duikten, en elkander
met de voeten, maar nooit met de handen, raakten. De Indianen, die
tot het geslacht der Arrowoukas behoorden, waren ook bekwame zwemmers,
en scheenen zoo wel in 't water, als op 't land, te kunnen leven.

Ons door dit genomen bad genoegzaam verkoeld hebbende, gingen wy aan
den oever nederzitten, alwaar ik het genoegen had het maakzel en de
trekken van eene jonge Indiane te beschouwen, die als een venus-beeld
uit het water opkwam.--De Arrowoukas zyn zeer verschillende van alle
de andere Indianen, over welken ik reeds den lezer onderhouden heb;
hy herinnert zig misschien myne belofte, om van hun in het byzonder te
spreken, en deeze zal ik tans volbrengen.--Ik merkte op, dat de huid
van dit jong meisjen, by het uitkomen uit het water, niet meer met
Roucou geverwd zynde, my veel schooner voorkwam, dan de koper-kleurige
huid der vrouwen van andere Indiaansche volken. Haare leden waren
door geene naauwe ringen, of styve catoene banden ontcierd. Haar
hoofdhair hing niet los; maar was netjes rondom haar hoofd opgebonden,
en op den kruin door eene breede zilvere plaat vast gemaakt. [52]
Het eenige kleed, dat zy in het water aanhieldt, bestondt in een klein
vierkant voorschoot, van koraalen gemaakt, zoo als ik die hier boven
reeds beschreven heb: zy was derhalven, ten aanzien van de overige
deelen van haar lichaam, geheel en al naakt. Zy had een aangezicht,
zoo bevallig, als men zig verbeelden kan. Haare reizige gestalte,
haare kragt, haare jeugd, haare levendigheid, alle de teekenen van
eene goede gezondheid, overtuigden my van de waarheid, dat wanneer
het lichaam zig geheel aan het oog ontdekt, men op de schoonheid van
het aangezicht weinig acht slaat. Haar gelaat kondigde die beminnelyke
eenvoudigheid, dien onschuldigen ernst aan, die op geenen onëerbaaren
aanval zelfs verdacht is, en niet kan nagebootst worden door haar, die
zig aan den geringsten misstap schuldig kent. Eene geverwde olyfkleur
is met de schoonheid zeer wel bestaanbaar: deeze is de natuurlykste
kleur van alle menschelyke schepselen; want het is waarschynlyk,
dat blank en zwart slechts trapswyze opklimmingen zyn, veröorzaakt
door overmaat van warmte en koude. [53] Dit jong meisje, zoo volmaakt
schoon, scheen zelfs ook volmaakt gelukkig te zyn. Men vindt, zegt
RAYNAL, in den staat der zuivere natuur het geluk meenigvuldiger,
dan in den staat der volmaaktste beschaafdheid. Het is zeker, dat
eene Europeesche vrouw tot aan de toppen der vingers zoude bloozen,
op het enkele denkbeeld van naakt in het openbaar te verschynen; maar
opvoeding en vooröordeel doen alles, vermits het een ontwyffelbaare
regel is, dat, wanneer men inwendig zig niets te verwyten heeft,
men voorzeker van geene schaamte weten kan.

Ik herinner my te Bergen op Zoom eenen jongen Indiaan uit den omtrek
van de Volkplanting de Berbices, genaamd WILKY, gezien te hebben. De
Generaal DESALVE, die hem had medegebragt, liet hem kleeden, en gaf
hem een zeker zoort van opvoeding. Deeze Indiaan had onder anderen
het koken en kleeder-maken geleerd, willende zig zelven, zoo hy zeide,
tevens van alle noodwendigheden voorzien. Na verloop van eenigen tyd,
betuigde hy zyn verlangen, om naar de Volkplanting te rug te keeren;
en hy had slechts even den Americaanschen grond betreden, of hy wierp
zyne kleederen weg, begaf zig naakt in het diepste der bosschen,
alwaar hy, even gelyk de Hottentot, van wien ROUSSEAU spreekt in
de aanteekening Nº. 13. op zyne verhandeling over den oorsprong
en grondslag der ongelykheid onder de menschen, zyne dagen sleet,
zoo als hy die begonnen had, in het midden zyner landgenooten en
vrienden.--Maar laaten wy tot dit meisjen te rug keeren. Zy had
eene levendige Papegaay, die zy zelve met een rond gemaakte pyl
geschoten had, en die ik van haar voor een mes met een dubbeld lemmer
verruilde. De Arrowoukas zyn in dit zoort van jagt zoo knaphandig,
dat zy meenigmalen een Macaw in zyne volle vlucht, en dikwils zelfs
een duif, raken.

Ik kan van dit onderwerp niet afstappen, zonder eenige aanmerkingen te
maken omtrent het zedelyk character van dit volk, het welk niet alleen
met de meeste andere Indiaansche volken in vrede leeft, maar vooral
in goede vriendschap staat met de Europeanen, wier achting het bezit.

Ik zal slechts één geval verhalen, tot een bewys van de dankbaarheid,
waar door deeze Indianen zig onderscheiden. Voor eenige jaaren
kwamen twee van hun, man en vrouw, te Paramaribo. Deeze vrouw in
haare zwangerheid verre gevorderd zynde, gelastte de heer VAN DER
MEY aan zyne dienstboden, om hen beiden aan zyn huis te brengen, en
hun eene afzonderlyke kamer, en alles wat zy noodig hadden, te geven;
vervolgens wenschte hy hun goeden avond. De Indiaansche vrouw beviel
dien zelfden nacht; en des anderen daags morgens, toen de dienstboden
kwamen, om hun den dienst van hunnen meester op nieuw aan te bieden,
vonden zy noch den man, noch de vrouw. Deeze waren voor het aankomen
van den dag vertrokken, om met hun kind gerustelyk naar het bosch
te rug te keeren. [54] Men maakte toen verscheiden gissingen omtrent
die zoo hoog geroemde oprechtheid der Arrowoukas; maar na verloop van
agttien maanden, kwam deeze zelfde Indiaan den heer VAN DER MEY weder
opzoeken, met zig brengende een schoon jongman, tot het geslacht der
Accawaus behoorende, dien hy in een gevecht gevangen genomen had. [55]
Hy boodt hem zynen weldoener aan, zeggende alleenlyk: Die is voor u;
en, zonder naar antwoord te wagten, liep hy weg. Men boodt den heer VAN
DER MEY meer dan twee honderd ponden sterling voor dien slaaf, maar hy
weigerde zulks, en behandelde hem, even als of hy een vry persoon was.

De opvoeding, welke de Indianen in hunne kindsheid ontsangen, is
zoo overëenkomstig de wetten der eenvoudige natuur, dat zeldzaam hun
gemoed bedorven, noch hun lichaam misvormd is. Te groote zorgvuldigheid
in beiderleije opzigten, is zoo wel schadelyk, als eene volstrekte
achteloosheid. Dit is het gevoelen van den verstandigen Dr. BANCROFT,
die niet noodig had zulks met een plaats uit QUINTILIAAN te bewyzen.

Schoon de Arrowoukas in eene volmaakte eensgezindheid met de
Europeanen, en de meesten van hunne nabuuren, leven, trekken zy
echter ten stryde uit, wanneer men hen getergd heeft. Hunne wapenen
zyn boog, pylen, en een knods, dien zy abowtow [56] noemen; maar zy
eeten hunne gevangenen niet, zoo als de Caraïben doen, die zelfs
de Negers opäten, welken zy in eenen opstand doodden, die in de
Volkplanting de Berbices voorviel. Ofschoon zy veel verder van de
zee af woonen, dan de Warrows, hebben zy kano's, zomtyds van veertig
voeten lang, waar mede zy de Rivieren afzakken. De Indianen van dit
geslacht zyn groote kruidkenners. Voor uitwendige kwalen, maaken
zy gebruik van enkelvoudige middelen, waar van de bosschen van het
vaste Land van America overvloeien.--Maar laten wy het verhaal van
onze krygsverrigting vervolgen.

Den 25sten, wierd ik door de koorts aangetast, en men deedt my
eene aderlating op den voet; maar het lancet te diep gestoken zynde,
geraakte ik verminkt. Omtrent dien zelfden tyd kwam de Colonel SEYBOURG
uit de legerplaats aan de Java-Kreek zeer ziek te rug.

De Colonel FOURGEOUD was toen op het punt, om zyne krygsverrigtingen
te hervatten. Hy had reeds eenige manschappen naar de Savane der
Joden afgezonden, om beter onderricht te worden van het geen 'er van
dien kant omging. In dien staat der zaken ontfing hy beveelen uit
den Hage, om dien tocht oogenblikkelyk te staken, en zig, met alle
zyne manschappen, onverwyld naar Holland in te schepen.

Ingevolge van deeze beveelen, wierden de transport-schepen den 27sten
gereedgemaakt, de Officiers en soldaten ontfingen hunne agterstallige
soldye, waar over zy zeer verheugd waren. Ieder een was te Paramaribo
'er over te vreden, uitgenomen eenige inwooners, en ik zelf.

Den 14den February, onaangezien het ongemak aan myn voet, de koorts,
een zweer, en de scheurbuik, ging ik, op krukken loopende, met duizend
guldens in myn zak, die somme verdeelen tusschen den Colonel FOURGEOUD
en Mevrouw GODEFROY, tot betaling van de schulden, welken ik door
het vry koopen van mynen Neger QUACO, en myne JOANNA, gemaakt had;
vervolgens keerde ik naar myne wooning te rug, geen enkelen schelling
in myn zak overgehouden hebbende. De 500 guldens, welken ik aan
Mevrouw GODEFROY ter hand stelde, waren eene geringe afkorting op
de 1800 guldens, die ik haar schuldig was, en met dit al had zy de
edelmoedigheid, om my op nieuw aan te zetten, ten einde JOANNA en
mynen zoon naar Holland mede te nemen. Doch JOANNA weigerde zulks
moediglyk, en verklaarde, "Dat, alle andere bedenkingen daar gelaten,
zy nimmer zoude toestemmen, om de belangen van haare weldoenster
aan die van haaren weldoener op te offeren; dat haar eigen geluk,
en zelfs het myne, het welk zy boven het leven waardeerde, als
dan in bitterheid voor haar verkeeren zoude, zoo lang de schuld
van haare vrykooping niet geheel en al gekweten zoude zyn, het zy
door my zelven, het zy uit de vruchten van haaren eigen arbeid, zoo
als zy hoopte dit t'eeniger tyd ter uitvoer te brengen":--Zy voegde
'er by: "dat onze scheiding niet dan kortstondig zyn zoude, en dat
het grootste bewys, het welk ik haar van myne achting geven konde,
bestond in het kloekmoedig dragen van deeze kleine tegenkanting der
fortuin, zonder in haare tegenwoordigheid zelfs een enkelen zucht
daar over te laten". Zy liet deeze laatste woorden met een glimlach
gepaard gaan: daar op omhelsde zy haaren zoon, en verliet my dadelyk,
om onbedwongen haare tranen te storten. Op dit zelfde oogenblik
wierd ik geroepen by den heer DELAMARE, die op sterven lag; en myne
smart was toen onuitsprekelyk. Ik moest echter besluiten, om eene
afwezigheid van één of twee jaaren door te staan. Des namiddags, om
myn leed een oogenbjik te verzetten, ging ik het kabinet van Indische
zeldzaamheden van den heer ROUX bezichtigen. Het oog toevallig op een
ratelslang hebbende laten vallen, zal ik, alvorens de Volkplanting
van Surinamen te verlaten, dit gevaarlyk kruipend gedierte beschryven.

De Ratelslang heeft in Surinamen zomtyds de lengte van agt of negen
voeten. In 't midden is hy zeer dik, en naar den hals en de staart
word hy dunner. Zyn breede kop is plat, en leelyk mismaakt. Men ziet
in hem twee wyd open gespalkte neusgaten by den bek; en, even als de
Kayman, een groote kam of bult boven de oogen, zoo zwart als git,
en zeer schitterende. Aan het einde van zyne staart zyn verscheide
schubben van een zoort van dun hoorn, zeer droog, en aan elkander
zaamgehecht, welken het dier beweegt, wanneer hy getergd word, en die
een geluid geven, gelykende naar dat van een ratel, waar van hy den
naam draagt. Men zegt, dat het getal zyner schubben in evenredigheid
jaarlyks vermeerdert, en dat men door dit middel zynen ouderdom zeer
juist bepaalen kan. Deeze slang is geheel overdekt met andere schubben,
die aan den ruggestreng over eind staan. Hy heeft eene doffe orange
kleur, gemengd uit een donkerbruin, en zwarte vlakken, die op zyn
kop ook zeer zichtbaar zyn: zyn buik heeft eene aschgrauwe kleur met
schuinsloopende schubben, zoo als de meeste andere slangen. Wanneer
dit dier zynen buit bespiedt, draait hy zig rond in elkander,
als een kluw touw, en zyne staart een weinig bewegende, doet hy
die vervolgens ratelen, en spreidt zig in éénen sprong uit ter
lengte van zyn geheele lichaam; daar op verbergt hy zig andermaal,
om zig op nieuw uit te spreiden. Het vergift van deezen slang word,
ten minsten in geheel America, voor doodelyk, of voor zeer gevaarlyk
gehouden. Wat betreft zyne eigenschap om de oogen te verblinden, de
muizen, de eekhorentjes, de vogelen, in zynen muil te laten vallen, ik
houde zulks voor verdichtsels. Al die voorgewende tooverkragt bestaat
alleenlyk daar in, dat deeze arme dieren, wanneer zy zig door eenig
dreigend gevaar overvallen zien, door zulk een schrik en beving worden
aangetast, dat zy 'er het gebruik van hunne ledematen door verliezen,
en onbeweeglyk op hunne plaats blyven, of, zig trachtende te redden,
in de macht van hunnen vyand vallen.

Ik zag ook in dit kabinet de blaauwe Surinaamsche Dipsas, die byna
eene blaauwe kleur op den rug heeft, in de zyden zeer helder, en
aan den buik witachtig. Ik heb niet hooren zeggen, dat de beet van
dit dier doodelyk is, maar dezelve veröorzaakt een onmatigen dorst,
waar van hy zyn naam ontleent, want het woord dipsa beteekent in
het Grieksch dorst. Ik merkte ook nog een anderen slang op, omtrent
drie voeten lang, bedekt met ringen van onderscheidene kleuren,
dien men Amphisboena noemt, om dat men veronderstelt, dat hy twee
hoofden heeft; maar de waare reden is, om dat, uit hoofde van zyne
langwerpig ronde gedaante, zyn kop en staart zoodanig naar elkander
gelyken, dat het zeer wel is toe te geven, wanneer men 'er in mistast;
zyne oogen zyn voorts byna onbemerkbaar. Het is die zelfde slang,
aan welke de door my beschrevene groote mieren voedzel verschaffen,
zoo het gemeene volk zegt, wanneer hy blind is, waarom men hem in
dit Land met den naam van koning der mieren verëert. [57]

Onder de talryke verzameling van fraaije kapellen van den zelfden heer
ROUX, merkte ik 'er voornamelyk een op van eene middelmatige grootte,
welker vier vleugelen, zoo van boven als beneden, met zwarte streepen
en een schitterend groen verciert zyn. De ontzachelyke hoogte, tot
welke zig dit insect verheft, en de vlugheid, waar mede hy vliegt,
maken hem zeer zeldzaam. Zyn enklauw, van eene zee-groene kleur,
is van harde punten, vry veel naar pluimen gelykende, voorzien.

Ik zeide straks, dat wy bevel ontfangen hadden, om de Volkplanting te
verlaten, en dat al het volk daar over verheugd was, uitgezonderd ik;
maar onze Overste ontfing, den 15den, brieven uit Holland, waar by
onze te rugkomst voor zes maanden wierd uitgesteld. Myne medemakkers
waren over dit uitstel ter nedergeslagen, en my deedt het herleven. Ik
besloot om myne geheele soldye uit te zuinigen, tot dat ik de somme by
elkander zoude hebben, die 'er noodig was, om volkomen eigenaar van
JOANNA te wezen: maar het deedt my zeer leed, dat wy andere tydingen
uit Europa ontfingen, medebrengende, dat zyne Britannische Majesteit de
Schotsche brigade had uitgenoodigd, om zig naar Engeland te begeven,
en het speet my ongemeen, dat ik daar toe niet meer behoorde. [58]
Men boodt my byna te gelyker tyd eene Compagnie aan onder den Generaal
WASHINGTON, welke ik zonder bedenken weigerde.

Den 18den February, wierden onze soldaten, moedeloos zynde, weder
naar Maagdenberg gezonden; een groot gedeelte bleef steeds aan de
Java-kreek. Onze Officiers waren toen zoodanig te onvreden, dat
één van hun, FISHER genaamd, twee maalen, daags na elkander, een
tweegevecht hieldt, en aan zyne beide tegenpartyen, zynde Officiers
van 's Compagnies krygsvolk, gevaarlyke wonden toebragt.

Dewyl ik nog niet hersteld was, bleef ik eenigen tyd langer te
Paramaribo. Ik zag aldaar ten huize van den heer REYNSDORP, eene
Portugeesche Jodin, die haare kinderen in den Christelyken Godsdienst
opvoede; terwyl van eenen anderen kant, de Opzichteresse van zeker
Godshuis dagelyks ongelukkige slaven liet geesselen, om dat zy, zoo
ze zeide, Heidenen waren. Zy veröordeelde onder anderen eene arme
Negerin tot vier honderd geessel-slagen, welken deeze, zonder eenige
klagten te uiten, ontfing.

Maar laten wy van dit onäangenaam onderwerp afstappen; en liever,
dewyl zig daar toe thans eene geschikte gelegenheid opdoet, den lezer
een korten staat opgeven van den koophandel en innerlyke waarde deezer
Volkplanting, alwaar zoo veel bloed op de wreedaartigste wyze geplengd
word, en die nog veel ryker zoude zyn, indien zy het voorbeeld niet
volgde van de vrouw, in de Fabel van de hen, die gewoon was gouden
eieren te leggen.

Men telt te Surinamen zes of agt honderd Plantagiën, die suiker,
koffy, cacao en catoen voortbrengen. 'Er zyn daarënboven eenige
indigo Plantagiën. Men heeft ook werven gemaakt tot het hakken van
timmerhout, enz. Op de onderslaande tafel kan men den staat en de
waarde zien van de vier eerstgemelde zoorten van koopmanschappen,
die geduurende vier jaaren van de Plantagiën zyn afgeleverd.


Jaaren.  Vaten     Ponden        Ponden      Ponden
         Suiker.   Koffy.        Cacao.      Catoen.
1771     19,494    11,135,132      416,821   203,945
1772     19,260    12,267,134      354,935    90,035
1773     15,741    15,427,298      332,229   135,047
1774     15,111    11,016,518      506,610   105,126
Somma    69,606    49,846,082    1,610,595   534,153


69,606 vaten Suiker, tegen ƒ 60:-:- het
vat, maken                                   ƒ 4,176,360:--:--

49,846,082 Ponden Koffy, tegen agt en
een halve stuiver het pond, maken           ƒ 21,184,584:17:--

1,610,595 ponden Cacao, tegen zes en
een halve stuiver het pond, maken              ƒ 523,443: 7: 8

534,153 ponden Catoen, tegen agt
stuivers het pond, maken                       ƒ 213,661: 4:--

                                            ------------------
Makende te zamen                            ƒ 26,098,049: 8: 8
                                            ==================

Dit maakt voor elk jaar juist               ƒ  6,524,512: 7: 2


Maar deeze alzoo in 't ruwe opgegevene
berekening betrof de Stad Amsterdam
alleen.

Indien men daar by voegt, het geen
bovendien naar Rotterdam en Zeeland
word uitgevoerd, behalven het geen
binnen 's Lands gesleten word,
het beloop van de ladingen rhum,
suiker-syroop, timmerhout en indigo,
zal men nog eens, of ten naasten by
dezelfde somme hebben; dus                   ƒ 6,524,512: 7: 2
                                            ------------------
Te zamen                                    ƒ 13,049,024:14: 4
                                            ==================


Het welk, wanneer men het slechts stelt op ƒ 11,000,000:--:-- jaarlyks
een millioen ponden sterling bedraagt.

Ik zal nu verder aanwyzen, hoe deeze somme tusschen de Hollandsche
Republiek, en deeze Volkplanting verdeeld word.


De Stad Amsterdam levert omtrent 50
schepen van vier honderd vaten, door
elkander gerekend, die voor de vracht
wegens den invoer van verschillende
koopmanschappen,
ontfangen de somme
van                     ƒ  6,000:--:--
en wegens den uitvoer
van producten uit de
Volkplanting            ƒ 32,000:--:--
                        --------------
Maakende voor elk schip
een vracht van          ƒ 38,000:--:--

het welk, door 50 vermeenigvuldigd
zynde, uitmaakt.                             ƒ 1,900,000:--:--

Ik reken bovendien dertig schepen van
verschillenden last, voor Rotterdam
en Zeeland, het welk maakt                  ƒ. 1,200,000:--:--

En voor de brikken, met ballast
geladen, voor passagiers, enz.
dienende                                        ƒ 80,000:--:--

Elk schip van de Kust van Guinée,
het welk jaarlyks 250 of 300 Negers
aanbrengt, gerekend op ƒ 120,000:--:--
maakt, als men dit brengt op het
getal van zes schepen [59]                     ƒ 740,000:--:--

By deeze berekening zal ik voegen de
waaren en koopmanschappen, die uit
Holland worden ingevoerd, als wyn,
sterke dranken, bier, gezouten ossen-
en varkensvleesch, meel, zyde, catoen,
en linnens; kleederen, hoeden,
schoenen; kostbaarheden van goud,
zilver en staal; metselaars- en
timmermans gereedschappen, enz.
enz. tegen de waarde van omtrent
50 ten honderd aan winst, na aftrek
van de kosten op de correspondentie,
de verzekeringen, de ladingen, de
imposten, de pakhuis-huuren, haven-
en kaai-gelden, het inpakken, welke
laatstgemelde artikelen daarënboven
tien ten honderd aan de inwooners
kosten; al het welk, door elkander
gerekend, bedraagt                           ƒ 1,100,000:--:--
                                             -----------------
Makende reeds te zamen de somma van          ƒ 5,000,000:--:--

Hier by gerekend de interessen van 6 ten
honderd van vyf millioenen sterling, die
de Volkplanting schuldig is, en het geen
de renteniers in Holland, alwaar zy
schulden heeft, en ook de geenen, die
hun fortuin gemaakt hebben, hun geld
gaan verteeren, aan haar kosten beloopt
zulks ten minsten                            ƒ 1,000,000:--:--
                                             -----------------
Dit alles, by elkander getrokken, maakt
jaarlyks ten minsten de somma van            ƒ 6,000,000:--:--


Het zelve blyft zuiver ten voordeele van
de Republiek, en wel voornamelyk voor
Amsterdam, Rotterdam, en Zeeland, zoo dat
de inwooners van Surinamen, voor hun
aandeel, van den bovengemelden schat
alleenlyk genieten                           ƒ 5,000,000:--:--
                                             -----------------
Makende te zamen de reeds op
gegevene millioen sterling, of              ƒ 11,000,000:--:--


Ik zal, in de derde plaats, doen zien, hoe de binnenlandsche onkosten
der Sociëteit van Surinamen, door het geen deeze ladingen opbrengen,
gekweten worden; en deeze zyn niet gering.

Reeds gezegd hebbende, toen ik van het Regeerings-bestuur deezer
Volkplandng sprak, dat de Ontfangers van 's Lands penningen vyf in
getal zyn, zal ik thans aantoonen, wat elk hunner tot kwyting deezer
onkosten opgaart en ontfangt.

De eerste van deeze Ontfangers is gesteld over de in- en uitgaande
rechten.


Aan hem word betaald:

Van elk Hollandsch schip. ƒ 3:--:-- het
vat; van de Americaansche ƒ 6:--:--.            Dit maakt
                                                ƒ 90,000:--:--

Door de Americaanen voor alle in- en
uitgevoerd wordende goederen, 5 ten
honderd.                                        ƒ 60,000:--:--

De Suiker betaalt ƒ 1:--:-- de
duizend ponden, of het oxhoofd.                 in 1771
                                                bedroeg dit
De Koffy, 15 stuivers, de honderd               ƒ 260,000:--:--
ponden gewicht.

De Cacao ƒ 1:15:-- de hondert
ponden gewicht.

Het Catoen
                                             -----------------

Dus ontfangt hy jaarlyks de somma van          ƒ 410,000:--:--

De tweede is de Ontfanger der groote
n kleine imposten.

Men betaalt hem:

voor een vat Bier      ƒ 3:--:--
voor een vat rooden
Wyn                   ƒ 12:--:--
voor een pyp Madera
Wyn                   ƒ 23:10:--
voor een mingelen
Wyn in flessen         ƒ -: 1:--
voor de belasting op
de aangeplakte
billietten           ƒ 600:--:--
voor de belasting op
de koopwaaren, in 't
klein                ƒ 300:--:--
                     -----------

Al het welk jaarlyks ten minsten beloopt       ƒ 100,000:--:--

De derde Ontfanger is die van het
hoofdgeld.

Hy ontfangt van alle de inwooners,
blanken en zwarten, zonder onderscheid,
en van ieder hoofd, het zy man of
vrouw, ƒ 2:10:--; voor elken jongen
of meisjen, beneden de 12 jaren
ƒ 1: 5:-- Dit bedraagt jaarlyks                ƒ 150,000:--:--

De vierde is de Ontfanger der rechten
op den verkoop van koopmanschappen en
slaven. Men betaalt hem: By verkoop
van goederen, in geene rent-gevende
bestaande, de Plantagiën daar onder
gerekend, 5 ten honderd; en by verkoop
van Neger-slaven, die nieuwlings worden
ingevoerd, twee en een half ten honderd.
Dit bedraagt jaarlyks                          ƒ 130,000:--:--

De laatste ambtenaar eindelyk ontfangt
de belasting wegens de kosten op het
vervolgen der weggeloopen Neger-slaven,
welke ingevoerd is, om dat de andere
belastingen onvoldoende waren.

De sommen, die hy inzamelt, bedragen
jaarlyks: wegens de verhooging van een
gulden, voor hoofdgeld over de blanken
en zwarten                                      ƒ 80,000:--:--

als mede vier ten honderd van alle
jaarlyksche Beneficiën, bedragende
jaarlyks                                       ƒ 400,000:--:--
                                             -----------------
Makende te zamen
                                               ƒ 480,000:--:--

Men betaalt bovendien jaarlyks, voor
het onderhoud der wyken; namelyk van
elk huis, volgens deszelfs uitgestrektheid.

van een koets       ƒ 20:--:--
van een chais       ƒ 10:--:--
van een rypaard     ƒ 10:--:--

Het welk de bovengemelde belastingen
vermeerdert met de somme van                    ƒ 12,000:--:--
                                             -----------------
Alle welke sommen, by elkander getrokken,
niet minder opbrengen dan                    ƒ 1,282,000:--:--



Na duidelyk te hebben aangetoond, zoo met behulp van het Tafereel
der Surinaamsche Volkplanting van Dr. FERMIN, als volgens myne
eigene kundigheden, dat de innerlyke waarde deezer bezitting meer
dan een millioen ponden sterling aan inkomsten bedraagt, die door
een verstandig bestuur nog merkelyk zouden kunnen vermeerderen; na al
mede betoogd te hebben, dat het grootste gedeelte deezer inkomsten ten
voordeele der Republiek koomt, terwyl de Colonisten met belastingen
bezwaard zyn, die hen noodzaken tot vreemde middelen hunnen toevlucht
te nemen, en misschien eerlyke lieden in schurken doen verkeeren;
zal ik thans, by wege van een vervolg, een korten staat opgeven van
den koophandel der Noord-Americaanen met deeze Volkplanting.--Zy
komen aldaar uit Virginië, Rhode-Island, Nieuw-York, Boston, Jamaica,
Grenada, Antigoa, het Eiland Barbados, enz. in kleine brikken, sloepen,
enz. Zy brengen meel aan, ossen- en varkens-vleesch, haring, zout,
makreel, bladen tabak voor de Negers, denne planken, rhum, sterke
dranken, suiker-brooden, [60] spermaceti-kaarssen, uijen enz. Elk
schip is daarënboven verpligt een paard aan te brengen: de eigenaar
van 't schip ontheft zig daar van dikwils door een list: hy vertoont
den kop van zoodanig dier, en verzekert, dat hy het aan boord genomen
heeft, maar dat het op de reize gestorven is. Tegen deze koopwaaren
voeren de Americanen al de Surinaamsche suiker-syroop (melasse) uit,
waar van zy rhum by hun maken, en dikwils laden zy hunne schepen
geheel en al met koopmanschappen en andere voortbrengsels van deeze
Volkplanting, schoon zy het niet dan ter sluik doen mogen: maar kooper
en verkooper vinden 'er hun voordeel by; de een koopt goed koop, en
de ander ontfangt gereed geld. Van de Eilanden onder den wind voeren
zy quarteron- en mulatten-slaven van beiderlei kunne aan, die over
't algemeen jong en fraay zynde, voor zeer hoogen prys verkogt worden,
hoe zy ook anderzints gesteld mogen zyn.

Alle de onderrichtingen, door my omtrent den koophandel en
wezentlyken rykdom deezer schoone Volkplanting opgegeven, zyn naar
de naauwkeurigste berigten gevolgd. Het zy my geöorloofd van dit
onderwerp thans af te stappen, en myn verhaal te vervolgen.

Den 21sten February, nam de heer REYNSDORP, schoonzoon van Mevrouw
GODEFROY, my in zyn zeil-jacht mede; en om my van lucht te doen
veranderen, bragt hy my op eene zyner Koffy-plantagiën, genaamd Nut
en Schadelyk. Ik zag aldaar een blanken, die door de steek van een
Vampire, of Guiaansch spook, in éénen nacht zyn gezicht verloor. Des
anderen daags voeren wy de Commewyne op, en gingen naar Alkmaar,
eene aangenaame Cacao-Plantagie, die aan dezelfde Mevrouw GODEFROY
in eigendom toebehoorde. Hier wierden de slaven door haare meesteres
behandeld, als haare eigene kinderen, en zy beschouwden allen haar
als hunne moeder. Men hoorde aldaar geen geraas van yzeren ketenen,
geene zuchtingen; men zag aldaar geen blyk van gestrengheid. Alles was
eendracht en vergenoegen. Ik heb reeds bevoorens [61] eene afbeelding
gegeven van het voortreffelyk huis en deszelfs toebehooren, op deeze
fraaie Plantagie, alwaar onophoudelyk genoegen heerscht, alwaar men
de edelste gastvryheid uitoeffent. De tuinen, de velden, de hutten
zelfs der Negers, duiden aldaar overvloed en vrede aan.

De Cacao-boomen worden voortgeplant van jong plantsoen, het welk
men tot dit einde aankweekt. Men plant dezelven doorgaans op eenen
afstand van tien of twaalf voeten van elkander, en zy groeien
op tot de hoogte van onze Engelsche Kersseboomen. Maar deeze
Plantagiën moeten wel beschut zyn, zoo voor zwaare winden, als voor
de brandende straalen der zon, wanneer de boomen jong zyn, want dan
zyn derzelver wortels niet diep genoeg in den grond ingedoken, om
dezelven staande te houden, en zy zouden geene groote hitte kunnen
doorstaan. Dienvolgende plant men 'er heester-gewassen (b. v. maniok)
en Plantain-boomen tusschen, die tevens het onkruid tegengaan, het
welk in de luchtstreken onder den zonne-keerkring zoo overvloedig
voortteelt. Door middel van deeze voorzorgen, dragen de Cacao-boomen
vruchten, eer zy drie jaaren oud zyn: als dan brengen zy jaarlyks
twee oogsten voort; maar zy moeten echter twaalf of veertien jaaren
oud zyn, eer zy hunnen volkomen wasdom bereikt hebben. Het blad van
den Cacao-boom heeft meer dan agt duimen in de lengte, en byna drie
in de breedte: het zelve is langwerpig, taay, en van een schitterend
groene kleur. De gedaante der vrucht is byna dezelfde, maar echter een
weinig breeder. Wanneer die vrucht jong is, heeft zy het voorkomen van
een komkommer; maar wanneer zy ryp is, word ze geel als een limoen,
en scheidt zig dan af in ribben, even als een meloen. Het zaad of
de pitten zitten langwerpig in de vrucht of bast; ryp zynde hebben
zy de dikte van olyven, en een purper kleur. Elke boom word gerekend
by den oogst van dertig tot drie honderd vruchten te geven, die elk
omtrent dertig pitten bevatten, een pond wegende; en langs dien weg
kan men den jaarlykschen opbreng berekenen. Weinige dagen na dat de
oogst geschied is, haalt men de pitten uit de schil; men laat ze in
de schaduw droogen, en in dien tyd raaken zy een zoort van vochtige
zelfstandigheid kwyt, het geen men noemt dezelve te laten uitzweeten;
men pakt ze vervolgens in vaatjes om vervoerd te worden, en 'er die
aangenaame koek van te maken, welke wy Chocolade noemen.

Men zegt, dat de Cacao-boomen oorspronglyk in Guiana groeien, en
natuurlyk in groote meenigte by de Rivier der Amazonen gevonden
worden. Wat daar ook van zy, de zoon van den Gouverneur CHATILLON
plantte den eersten boom in 't jaar 1684 in Surinamen; en de eerste
oogst, die naar Holland werd uitgevoerd, geschiede in 't jaar 1733. Een
der groote voordeelen van het aankweeken der Cacao-boomen bestaat
hier in, dat daar toe minder slaaven, dan tot alle andere zoorten van
Plantagiën noodig zyn. Men kan naargaan, hoe aanmerkelyk de voordeelen
zyn, uit den opbreng van het jaar 1774, wanneer men, alleen voor
de Stad Amsterdam, 506,610 ponden Cacao-pitten uitvoerde; het welk
202,614 Hollandsche Guldens, of 18.419 ponden sterling opbragt. De
prys verschilde van 4 tot 9 stuivers het pond. De middel bereekening
is van zes- en een halve stuiver. De beste Plantagiën, en die van
Alkmaar behoort daar onder, brengt jaarlyks meer dan 80,000 ponden op.

Den 27sten keerden wy naar de Stad te rug, alwaar men, des avonds
te voren, een soldaat ter zaake van muiterye had doodgeschoten, en
des anderen daags geraakte op de rheede een schip in brand. Byna
ter zelfder tyd, vertrok de Neger QUACY, die de Propheet, en, om
zoo te zeggen, de Koning zyner landgenooten was, naar Holland,
om zyne opwagting te maken by den Prins van Orange, aan wien
de Colonel FOURGEOUD hem aanbeval. Deeze Neger moest de roem van
deezen Bevelhebber vermelden, en zig beklagen over den Gouverneur,
die aan onzen Colonel geen eerbied genoeg betoonde. Ter gelegenheid,
dat wy toen het tydstip der Zittingen van het Gerechtshof hadden,
wierd aan een slaaf het been afgezet, om dat hy eenen arbeid,
die boven zyne kragten was, geweigerd had. Twee anderen wierden
veroordeeld om opgehangen te worden, om dat zy waren weg geloopen. Het
heldhaftig gedrag, door één deezer ongelukkigen voor het Hof van
Justitie gehouden, verdient alhier verhaald te worden.--Hy verzogt
voor weinige oogenblikken gehoor, het geen hem wierd toegestaan;
en hy liet zig toen in deezer voegen uit:

"Ik ben in Africa geboren, alwaar ik, mynen Vorst in een gevecht
verdedigende, ben gevangen genomen, en door myne landgenooten op de
Kust van Guinée voor slaaf verkocht.--Een van uwlieden, die thans
myn Rechter is, kocht my; en ik ben door zynen Opzichter zoo deerlyk
mishandeld, dat ik weg liep, en my by de muitelingen voegde.--Ik zag
my gedwongen, om hun Opperhoofd BONNY te dienen, wiens dwinglandye
nog ondraaglyker was, dan die der Europeanen. Een weêrzin in zulk
eene handelwyze hebbende, besloot ik om het menschdom voor altyd te
ontvlieden, en in de bosschen rustig te leven. Ik heb aldaar twee
jaaren byna alleen doorgebragt, in de grootste ongerustheid van geest,
en myn leven latende voortduuren alleenlyk in de hoop, om myn geliefd
geslacht, het welk misschien, uit hoofde myner afwezigheid, in myn
eigen Land van honger verging, nog eenmaal weêr te zien. Twee ellendige
jaaren waren dan in deeze gesteldheid verloopen, toen de Jagers my
ontdekten, my gevangen namen, en my voor deeze Rechtbank bragten,
aan welke ik thans de geschiedenis van myn deerniswaardig leven open
legge, en slechts de genade verzoek, om aanstaanden Saturdag, of zoo
dra het mogelyk zyn zal, het vonnis aan my uit te oeffenen".

Deeze aanspraak wierd met eene ongemeene gematigdheid uitgesproken
door één der schoonste Negers, dien men misschien immer zag. Zyn
meester, die (zoo als hy te recht opmerkte,) onder het getal van
zyne Rechters was, gaf hem dit kort antwoord:--"Schelm! alles wat gy
ons vertelt, doet niets ter zaake. De pynbank zal u in een oogenblik
de bekentenis van misdaden afperssen, die zoo verachtelyk zyn, als
gy zelf, of uwe hatelyke medeplichtigen". De Neger, die alle zyne
aderen van verontwaardiging voelde opzwellen, beantwoordde hem zulks
op deeze wyze:--"Massera, de tygers in de bosschen hebben onder deeze
handen (welken hy toen in de hoogte stak) gebeefd; en gy durft my met
uwe armhartige werktuigen van foltering bedreigen! Neen! Neen! ik
veracht de pynigingen, welken gy thans kunt uitvinden, even zeer,
als den laaghartigen, die ze my aandoet". Op deeze woorden boodt hy
zig zelf ter pyniging aan, en stond de ysselykste folteringen door,
zonder een enkel woord uit te brengen; vervolgens weigerde hy zelfs
te spreken, en eindigde zyn leven met de koord.--Maar laaten wy van
dit naargeestig onderwerp afstappen.

Den 8sten Maart, hield ik het middagmaal by den Colonel FOURGEOUD,
om aldaar den verjaardag van den Prins van Oranje te vieren. Dien
zelfden dag gaf de heer REYNSDORP eene maaltyd aan alle de soldaten. De
Colonel berigtte my, dat de Jagers, in dit oogenblik, by de Wana-kreek
alleen gelegerd waren; dat de ongezonde post van Devil's Harwar geheel
en al verlaten was; dat de twee Compagniën van vrywillige Negers,
die kortlings waren aangeworven, op den weg, die met de Wanica agter
Paramaribo gemeenschap heeft, eenige muitelingen gevangen genomen,
en verscheiden anderen gedood hadden. Ik bevond my toen wel beter,
schoon ik nog niet geheel en al hersteld was; en die zelfde Overste,
die my voorheen zoo hard behandeld had, hield thans aan, dat ik my
in de hoofdstad der Volkplanting nog eenigen tyd langer zoude blyven
ophouden: hy boodt my zelfs verlof aan, om naar Europa te rug te
keeren, het geen ik stellig weigerde; eindelyk, tegen het midden der
maand, was ik zoo gezond, als ik in myn geheele leven geweest was. De
Colonel FOURGEOUD en ik gaven toen dagelyks bezoeken aan vrouwen,
in wier gezelschap zig niemand hoflyker gedroeg, dan hy, terwyl ik
van myn kant mynen afkeer dikwils niet bedwingen konde. Zy keeken
ons aan op eene manier, die haare bedoeling duidelyk te kennen gaf;
verscheiden zelfs waren in haare gesprekken gantsch niet omzichtig;
en zekere Mevrouw N. ging zelfs zoo verre, dat zy my, zonder omwegen,
verzogt, of ik de plaats van haaren man wilde vervullen.

Den 17den, intusschen, vertoonde zig iets aan myn oog, het geen my meer
bekoorde. By den heer TEXIER, Colonel van 's Compagnies krygsvolk, uit
eeten gaande, deed ik vooraf eene wandeling in de oranjeboom-bosschen
en de tuinen van den Gouverneur. Ik ontdekte aldaar wel dra dwars door
de takken twee vrouwen van de cierlykste gestalte en de schoonste
gedaante, die zig gebaad hadden. De eene was eene bekoorlyke en
jonge Samboe-, de andere eene fraaie Qaurteron-Negerin. De trekken der
laatstgemelde waren zoo regelmatig, en haare gedaante zoo bevallig, dat
men byna geloofd zoude hebben, dat zy uit Griekenland geboortig was:
haare roosenkleurige verwe was gelyk aan die, waar van het boschjen
glinsterde. [62] Beide wandelden zy, elkander by de hand houdende, en
praatten al lachende, in de nabyheid van een bed met bloemen, geplant
aan den oever eener beek van vlietend en helder water, waar in zy zig
als Syrenen indompelden, toen zy de bladeren van het geboomte hoorden
ritselen. Ik liet haar het stil genot der onschuldige vermaken van
het bad, en ik wagte het eetens-uur af, doorwandelende intusschen
de beplantingen van boomen, die met vruchten beladen waren, en de
bloem-tuinen, langs wandeldreeven van schoon rivier-zand. Ik zag in
deeze tuinen meer Europeesche planten, dan ik dagt, dat 'er onder den
zonne-keerkring waren, als kruis en munt, venkel, salie, rozemaryn,
heidens wond-kruid, jasmyn, kruidje roer my niet; granaatboomen,
rozenboomen, vygenboomen, en zelfs eenige wynstokplanten. De vygen
waren van eene fraaije karmosyn kleur van buiten en van binnen, en
de rozen van eene bleeke roode kleur. 'Er waren ook op deeze zelfde
plaats eenige schoone pyn-appelen, en meloenen, waar van ik iets
zeggen zal, schoon zy vry algemeen bekend zyn. De Koning van alle
vruchten, ananas, of pyn-appel genaamd, groeit aan het einde van
een stam, van eene zee-groene kleur, en agt duimen lengte hebbende,
die zig uit het midden-punt van een fraay heester-gewas van de zelfde
kleur verheft, welks langwerpige, effene, puntige, en van zeer harde
stekels voorziene bladeren, op eenen kleinen afstand van den grond,
in de rondte geschaard zyn. De gedaante der vrucht is ten naasten by
die van een pynappel; dezelve is geheel en al met vierkante schubben
bedekt, en van eene fraaije orange of goud kleur. Eene bos met
bladeren, naar die der plant gelykende, maar echter veel kleiner,
geeft 'er eene kroon aan, en in den grond gestoken zynde, koomt
'er, na verloop van agtien maanden, een andere ananas uit voort. De
uitgelezene smaak, en de lekkere geur van deeze vruchten, zyn zedert
byna een halve eeuw zoo bekend, dat ik 'er alleenlyk van spreek uit
hoofde van derzelver overvloed in Guiana. De verschillende zoorten
van gewoone ananassen groeien aldaar uit de natuur; en op verscheidene
Plantagiën dienen zy aan de geringste dieren tot voedzel.

De Muskaat- en Water-Meloenen wassen ook overvloedig in dit Land. De
eerste is volstrekt rond, van de grootte van een kleine hoed, met
ribben, en van een buffels kleur, orange en groen. Derzelver vleesch
is geel, vast, sappig, zacht, en van een lekkere geur.

De Water-meloen is van eene eironde gedaante. Derzelver schil is zeer
effen, en gedeeltelyk van eene schitterende groene, gedeeltelyk van
eene bleeke buffels kleur. Het vleesch van deeze meloen is roodachtig,
van eene waterachtige en zachte zelfstandigheid, van een zeer zoeten
smaak, van eene uitmuntende geurigheid, en zeer verkoelende. Deeze
meloenen zyn een zoort van komkommers, en groeien aan het einde van
zwaare steelen, met breede bladeren, die den grond bedekken. Het is
merkwaardig, dat de Water-meloen, welke men, zonder eenige schadelyke
gevolgen, in alle zoorten van ziekten eeten kan, het best word
voortgeteeld in een droogen en zandachtigen grond.

Omtrent te deezer tyd zond ik eene fraaije verzameling van Surinaamsche
Kapellen aan den heer REIGERSMAN in Holland. Deeze insecten zyn
alhier zeer talryk, en zeer verschillende. Verscheide lieden, die
hun werk maken om dezelven te vangen, scheppen 'er behagen in. Maar
het denkbeeld, om een enkel levendig insect op een blad papier vast
te maken, was voor my te weinig bekoorlyk, om ze zelf te gaan vangen.

Ter zelfder tyd wierden de Capitains VAN GEURICK en FREDERIK, vergezeld
van den Sergeant FOWLER, naar de Oucas- en Sarameca-Negers afgezonden,
om van hun eenige hulp tegen de muitelingen te verzoeken; zy beloofden
dezelve, zoo lang de Colonel FOURGEOUD hun geschenken gaf, maar zy
leverden ze nooit. Eenige andere Officiers bleven steeds by ons,
zig bezig houdende met by de vrouwen op Paramaribo hunne opwagting
te maken. Onder dit getal waren de Majoor MEDLAR, en de Capitain
HAMEL, die beiden onder het Regiment van den Generaal DE SALVE,
in de Volkplanting de Berbices, gediend hadden; de eerstgemelde was
bevorens in Pruissischen dienst geweest. Het was voor ons, die nog zoo
kortlings naar wilden geleeken, geene kleine verandering van staat,
in dit oogenblik de straaten van deeze hoofdstad te bewandelen,
als Fransche Marquisen uitgedoscht zynde.

Met den Gouverneur NEPVEU in goede vriendschap zynde, kreeg ik in de
gedachten, om hem een onbebouwd stuk land in het bosch te verzoeken,
en dadelyk stond hy my vier honderd akkers toe. By het doen van dit
onbedacht verzoek had ik niet berekend, hoe veel geld 'er wel noodig
was, om het hout 'er te doen uithaalen, slaven te koopen, en in alles,
wat tot zulk eene onderneming verëischt word, te voorzien; maar wanneer
ik de moeielykheid in aanmerking nam, om iemand te vinden, die met
my zoude willen zamen doen, en de noodige gelden daar toe bezat,
bedankte ik om deeze blyk van des Gouverneurs goedheid aan te nemen.

Den 26sten, bevryde ik eene arme Negerin, die een douzyn porcelein
theegoed gebroken had, van eenige honderde geesselslagen, door het
zelve te vergoeden. Dien zelfden dag wierd ook eene andere Negerin
door een Franschman vermoord, die zulk eene scherpe knaging over zyn
wanbedryf gevoelde, dat hy zig den hals afsneed; een Opzichter, die
hem behulpzaam geweest was, hing zig zelven op. Na aan den armen Neger,
wien men, uit kragte van een vonnis, het been had afgezet, een bezoek
gegeven te hebben, maakte ik my gereed om naar mynen vierden veldtocht
te vertrekken. Terwyl ik de toebereidzelen daar toe maakte, zag ik zes
Neger-slaven by my binnen treden, beladen met geschenken, welken my
myne vrienden zonden, en bestaande in al het beste, het geen Guiana
voortbrengt. Ik moest het bevel aan de Commewyne op nieuw op my nemen.



VYF-EN-TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

    Grappige manier tot het ontdekken van een dief.--Het
    Brom-vogeltje.--Verschillende zoorten van planten.--Manier
    van visschen in Surinamen.--Onderscheidene zoorten van
    visschen.--Moed van eene jonge Negerin.--De Pimpelmees.
    --De Americaansche Aloë.--De Banille-boom.--Huilende Aapen.
    --Verwonderlyke slimheid der wilde Byën.--De krygsbende
    van den Colonel FOURGEOUD ontfangt andermaal bevel, om
    naar Europa te rug te keeren.--De Guiaansche Nachtuil.

Den 27sten Maart 1776, nam ik op nieuw afscheid van de Stad Paramaribo,
van JOANNA, en van mynen zoon.

Des morgens van dien dag, zelfs eer dat ik vertrok, wierd een Planter,
HALBERG genaamd, door eene groote Iguana hevig gestoken, op het
oogenblik, dat hy myne medgezellen en my noodigde, om ons nog eenige
dagen langer op te houden, en by eene maaltyd, welke hy tot viering van
zynen vyf-en-twintig jaarigen trouwdag gaf, tegenwoordig te zyn. Na
hem ons leed betuigd te hebben over het ongeval, dat hem ontmoette,
gingen wy in een overdekt vaartuig; en dien zelfden avond kwamen wy
op de Plantagie Sporks-gift, aan de Matapica-kreek. Capitain MACNEYL
ontfing ons aldaar, twee dagen lang, op eene zeer gastvrye manier. Ik
verstikte aldaar echter byna door eene sterke reuk van groene koffy,
leggende op den vloer van het kamertje, waar in ik myne hangmat
geplaatst had.

Den 29sten des avonds, en wel zeer laat, kwamen wy op de Plantagie
Goud-Myn, alwaar wy eenen jongen Neger en eene jonge Negerin vonden,
die, dicht by elkander, aan een hoogen balk, met een touw, het welk
aan de duimen van elk hunner was vast gemaakt, waren opgehangen. Dit
touw was agter om hun rug gebonden, hunne schouders werden 'er
byna door ontwricht, en het veröorzaakte hun de verschrikkelykste
folteringen. Ik sneed het oogenblikkelyk af, zonder verlof of omwegen:
ik zwoer daarënboven, dat ik den schelm van een Opzigter, die zulk
eene nieuw uitgedachte en afgryselyke strafoeffening had aangedaan,
vernielen zoude, ten minsten, dat hy my zoude moeten beloven aan deeze
twee ongelukkigen kwytschelding te verleenen; het geen hy, by geluk,
aanstonds en in myne tegenwoordigheid deedt.

Den 30sten, even voor dat wy aan de Hoop ontscheepten, vernam ik,
dat myne Suiker, en het grootste gedeele van myn Rhum weg waren, maar
ik ontdekte den dief door eene aartige list, waar van ik echter niet
beweere de uitvinder te zyn. Ik zeide aan zes Negers, die met roeijen
bezig waren, dat in zes minuten op den neus van hem, die de schuldigste
was, een veder van een Papegaay zoude groeijen: tevens sprak ik eenige
woorden uit, die geen zin hadden, en zwaaide twee of drie malen met
myn sabel, waar na ik my in de hut opsloot. Ik keek aldaar door het
sleutelgat, en hield een naauwkeurig oog op de roeijers, zonder dat
zy 'er iets van bemerkten. Spoedig zag ik, dat één van hun, by elken
slag met de roeyriem, de hand opligte, en aan zyn neus voelde. Ik
kwam dadelyk weder te voorschyn, en regelrecht naar hem loopende,
riep ik hem toe:--"Ik zie de veder, schurk! gy zyt de dief."--De arme
schelm antwoordde my aanstonds:--"Ja, Masera!" Vervolgens, op de kniën
vallende, bad hy den toovenaar, dat hy hem genade bewyzen wilde. De
anderen verëenigden zig met hem, en ik schonk deezen bygeloovigen
schelm, en zyne medeplichtigen vergiffenis, en gaf hun, om dat zy
my de zaak openhartig bekend hadden, een stuk gezouten ossen-vleesch
voor hun middagmaal, met een calebas vol rhum en water.

Ik nam dadelyk na myne aankomst op den wachtpost van de Hoop, het
bevel der Rivier op my, en ik beschouwde my op nieuw als de Vorst
van de Commewyne. Om eene goede woning te hebben, liet ik een Paleis
in de hoogte bouwen, naar dat van den Generaal BONNY te Bousy-Cray
gelykende. Deeze wooning, die byna eene lucht-woning was, was my
van zeer groot nut. Het grootste gedeelte van het land aan deezen
post stond, door de overstroomingen, onder water. Het was niets
meer dan een moeras, zoo weinig acht had men 'er op geslagen, en
'er was geen voetstap meer van myne oude hut te ontdekken. Ik vond
de ellendigste soldaten op deeze plaats. Zy waren aldaar byna naakt,
en hadden tot hunne schoenen verkogt, om zig een maand lang verschen
voorraad te bezorgen. Ik verzachtte intusschen hunne ellende door
myne aanzoeken by den Colonel FOURGEOUD, in wiens gunst ik meer en
meer deelde; en de wachtpost van de Hoop was wel dra een paradys,
in vergelyking van het geen dezelve was, toen ik 'er kwam.

De jagt was toen, gelyk voorheen, myne dagelyksche bezigheid. Den
4den bragt ik Pluviers, Roodborsjes, en byna een dozyn Musschen uit
de zand-woestyn mede.

De Pluviers van Guiana hebben de grootte van een duif. Zy hebben
vederen van eene donker bruine kleur, met wit doormengd, en met
dwarsloopende streepen. Men vindt 'er een groot aantal van in
de verdronkene Savanen, en zy verschaffen een lekker eeten. De
Roodborsjes zyn een zoort van dikke rood-staarten, en hebben het
bovenste gedeelte van het lyf van eene donkere kastanje kleur, en al
het overige van eene bloedkleur. Zy zyn zoo lekker als een leeuwrik,
en op alle Plantagiën zeer gemeen. De wilde Musschen, die zommigen,
zoo ik meen, Anacas noemen, zyn lieve diertjes van de gedaante van een
Papegaay. Hunne vederen zyn volmaakt groen, en zy hebben een witten
bek en roode oogen. Zy doen veel schade aan de ryst- en koorn-landen,
en vliegen met eindelooze hoopen over de Plantagiën.

De Brom-vogeltjes plaatsten zig in zulk een groot getal op de
tamarinde boomen aan de Hoop, dat men ze byna voor zwermen van wespen
zoude hebben aangezien. De Lieutenant SWELDENS doodde 'er dagelyks
verscheiden, door kleine erweten of korrels van Indisch koorn met
een vogelspuit op hen te werpen.

Het Brom-vogeltje (Trochulus, of het Colorietje) is byzonder
merkwaardig, zoo uit hoofde van deszelfs fraaiheid als kleinte; want
hy is zoo lang niet als een derde van een menschen vinger; en wanneer
zyne vederen zyn uitgeplukt, is hy niet veel grooter, dan eene groote
vlieg. ('Er zyn echter verscheiden zoorten, waar van zommige twee
maal zoo groot zyn.) De vederen van deezen vogel zyn gekleurd met eene
sterke weêrschyn: in de schaduw, hebben zy eene schitterende en donker
groene kleur; in de zon, eene bruine en glinsterende purper-kleur,
met hemels-blaauw gemengd. Zyn kop is verciert met een kleine kuif
van groene, zwarte en goud-kleurige vederen; zyne staart en vlerken
zyn van eene helder zwarte kleur; zyn bek, die lang, zwart, en aan
het einde gebogen is, is niet veel grooter, dan eene spelde. Zyne
gespleete tong gelykt naar een rooden zyden draad. Zy dient hem, om
den nectar of het sap der bloemen uit te pompen of uit te trekken,
geduurende welke verrigting hy als een bye stil staat; en dit sap
schynt het eenige voedzel van dit vogeltje te zyn. Dikwils maakt hy
zyn nest op een blad van wilde Ananas, of kruipende Aloë. Dit nest,
het welk niet veel grooter is, dan een nooten-dop, is byna geheel
van catoen gemaakt. Het wyfje legt twee eieren, die van de grootte
van erweten zyn. Mejuffrouw DE MERIAN brengt dezelven tot het getal
van vier; maar ik verzeker, dat ik 'er nimmer zoo veelen in eenig
nest gezien, noch ook gehoord heb, dat zy 'er nu en dan in gevonden
zouden worden. Ik heb getracht twee vogelen van dit zoort op het
natuurlykst, en met hunne kleine wooning, af te teekenen. Het is my
niet mogelyk geweest die afteekening volkomener te maken; want de
beweging hunner vlerken is zoo gezwind, dat men moeite heeft de kleur
'er van te kunnen onderscheiden. Deeze beweging veröorzaakt het zoort
van bromming, waar van deeze vogeltjes hunnen naam ontleenen.

'Er was ook in deezen omtrek eene eindelooze meenigte van Aapen. Ik
zag 'er by de twee honderd op een veld van Suiker-riet, al waar zy
groote verwoestingen aanrigtten. Deeze doorslepen dieren zetten
schildwagten uit rondom de plaats, alwaar zy stroopen, om op het
vernemen van onraad gerucht te maken; en ik ben getuige geweest van
de oplettenheid en het verstand, waar mede zy, die met die zorge
belast zyn, zig van dezelve kwyten. Wanneer deeze stroopers eenig
gevaar vernemen, loopt de geheele bende al springende naar het bosch,
houdende elk den geroofden buit met de poot vast.

Ik vermaakte my ook met zwemmen. Deeze oeffening gaf my kragten, en
bragt veel toe tot behoud van eene goede gezondheid. De voordeelen,
welken men hier door verkrygt, zyn op eene verrukkende wyze afgemaalt,
door den Schryver der Jaargetyden.

"Het is de gezondste oeffening, en de zoete verkoeling der brandende
hitte van den zomer. Op die wyze verkrygen de ledematen sterkte, en
de arm van die Romeinen, die op het overheerde land het bevel voerden,
leerde vooräf, in zyne jeugd, de water-golven te vermeesteren."

Den 14den, doodde ik een Kayman; maar van deezen tocht in een vaartuig
te rug komende, viel een pak brieven, my door den Colonel FOURGEOUD
toegezonden, by ongeluk in het water, en zonk. Eenige Officiers,
die daags daar aan op de Hoop kwamen, berigtten my echter, welke
de voorname inhoud deezer brieven was: zy gaven my kennis, dat de
Overste, besloten hebbende nog eenmaal de bosschen te doorkruissen,
my last gaf, dat alle manschappen, krygs- en mondbehoeften, welken
ik niet volstrekt noodig had, de Rivier moesten worden opgezonden;
dat het Sociëteits krygsvolk, op Oranjeboom post houdende, ook stond
te vertrekken; en dat de één zig naar Maagdenberg, de ander naar de
Peréca moest begeven. Ik behield dus slechts twaalf verminkte soldaten
op de Hoop, en een gelyk getal op Klarenbeek, zonder Heelmeester, noch
geneesmiddelen. Niettemin deed ik, met zulk een zwak getal manschappen,
dagelyks de ronde, zoo te land als te water.--De zelfde Officiers gaven
my ook berigt, dat de Vaandrig VAN HALM was overleden, en dat een schip
vol zieken gereed lag, om onverwyld naar Holland onder zeil te gaan.

Schoon de Colonel FOURGEOUD steeds te Paramaribo bleef, hield hy
niettemin, met zeer veel nauwkeurigheid, over alle krygs-verrigtingen
het toezicht. Dienvolgende gelastte hy, den 23sten, aan eene bende
van honderd mannen, om het land tusschen Maagdenberg, de Wana-Kreek,
en de Maroni te gaan onderzoeken; maar zy kwamen wederom, zonder iets
ontdekt te hebben.

Dewyl het zig liet aanzien, dat ik nog eenigen tyd op den wachtpost
de Hoop zoude moeten blyven, liet ik myne schapen en gevogelte halen
van de Plantagie, alwaar ik die had agtergelaten, en ik deed aan den
heer GOURLY een geschenk van een ram en een schaap, die alle anderen
van dat zoort in de Volkplanting overtroffen. By de aankomst van deeze
myne kudde vee, zag ik met genoegen, dat zy merkelyk vermeerderd was.

Den 26sten, bragt één van myne soldaten, my een slang, dien hy gevangen
had. Dit dier was niet meer dan vier voeten lang, en niet dikker,
dan de loop van een snaphaan. Bemerkt hebbende, dat hy midden op zyn
lyf een bult had van de grootte van myn vuist, was ik nieuwsgierig
om dezelve open te maken, en ik vond een kikvorsch, levendig en in
zyn geheel, maar waar aan men op den kop en hals een vlak zag, welke
scheen aan te duiden, dat hy begon te bederven. Ik nam de proef, om
een touw aan één zyner pooten vast te binden, en hem in het gras aan
den waterkant te laten, geduurende drie dagen, na verloop van welken
het arme dier nog in goeden staat scheen te zyn, en ik gaf hem zyne
vryheid weder.

Den 28sten, gaf ik een bezoek aan THOMAS PALMER, Schildknaap en
Raad des Konings in Massachufets-Baay, die zig op zyne Plantagie
Fairfield bevond. Zyne slaven leefden aldaar volmaakt gelukkig en wel
te vreden, het geen het gevolg was van het verstandig bestuur van den
eigenaar. Weinige bezittingen van dit zoort, in de West-Indiën, waren
in eene zoo gelukkige gesteldheid, zoo ten aanzien der bevolking, als
der vruchtbaarheid. De beminnelyke wellevenheid, waar mede de eigenaar
deezer Plantagie de vreemdelingen aldaar ontfing, gaf een verheven
denkbeeld van zyn character, het welk in de geheele Volkplanting ten
gunstigsten bekend was.

By myne te rug komst op de Hoop, ontfing ik een brief van den
Bevelhebber, my meldende, dat de Jagers, onder aanvoering van VINSACK,
verscheiden muitelingen gedood, en 'er elf gevangen genomen hadden:
maar dat eene andere party van die zelfde Jagers door den vyand was
verrast geworden, zynde verscheiden van het volk, terwyl zy in hunne
hangmatten lagen te slapen, gedood.

In eene van deeze schermutselingen betoonde een Neger van de
muitelingen eene zonderlinge tegenwoordigheid van geest. Een Jager op
hem hebbende aangelegd, riep deeze Neger hem toe: "Wel hoe! wilt gy
één van uwe medemakkers dooden?" De Jager, geloovende dat dit waar
was, antwoordde hem: "Daar bewaare my God voor"! En zyn wapentuig
nederzettende, kreeg hy dwars door het lyf een kogel, op hem door
zynen vyand afgeschoten, die dadelyk als een blixemstraal uit het
gezicht was. De al te lichtgeloovige Jager stierf 'er van. Een der
gevangenen verhaalde, dat des avonds te vooren een Neger, die wel
eer van de Plantagie Fauconberg was weggeloopen, op last van BONNY
was nedergesabeld.

De haven van de Hoop, onderging, den 6den Mey, een zwaaren orkaan,
verzeld van donder en blixem. Verscheide boomen wierden uit den grond
gerukt, huizen om ver gesmeeten, en dakken afgeworpen. Myn lucht-paleis
in tusschen stond, zonder eenig letzel, den storm door. JOANNA met
mynen zoon den 8sten zynde aangekomen, stelde ik my het zelfde geluk
voor, als ik in 1774 reeds genoten had. Myn huisgezin, myne kudde, myn
gevogelte, waren in dit oogenblik verdubbeld. Ik bebouwde daarënboven
een fraaien tuin; en zoo ik my al in den volsten zin geen Planter
noemen kon, ik had ten minsten eenig recht, om my een kleinen tuinier
te noemen.

Den 29sten, waren wy allen by den heer DE GRAAF, op zyne fraaie
Plantagie Knoppemonbo, aan de Casavinica-Kreek, ter maaltyd. Ik zag
aldaar planten en wortelen, welken ik nog niet had opgemerkt.--De
Taijers, voortkomende uit het midden van een groen heestergewas van
eene meelachtige zelfstandigheid, het welk niet meer dan drie of
vier voeten hoog is, bladeren voortbrengt, die ongemeen breed zyn,
en de gedaante van een hart hebben, en waar van de stam naar die
van den Bananen-boom gelykt. Wanneer de uitwendige bekleedselen van
deeze plant zyn afgeschild, heeft zy het voorkomen van de ignames of
aard-appelen, maar is veel aangenaamer om te eeten, en veel fyner. 'Er
zyn verschillende zoorten van Taijers, en men geeft den voorrang aan
de kleinste, waar van men op de zelfde wyze gebruik maakt. 'Er werden
ook, in groote meenigte, op deeze zelfde plaats, waare aardappelen
gevonden, maar van een minder zoort dan de gemeene aard-appelen in
Engeland, en alleenlyk voor de Negers dienende.

De Tabaks-plant groeide in deezen tuin. Dezelve heeft bladeren, die
nederhangen, en vol vezelen zyn, en leeft tien of twaalf jaaren;
maar zy is van zoo veel geringer caliber, dan de Virginische, dat
'er zig alleenlyk de Negers van bedienen. Deeze plant ontleent haaren
naam van het Eiland Tabago, alwaar zy in het jaar 1560. ontdekt wierd.

Men zag hier ook nog een zoort van wilde thee, welke men als zeer
gezond beschouwt; maar die, naar myn inzien, niet veel beter is dan
ons kruipend eiloof. Ik vond bovendien aldaar eene groote meenigte
van Goud-appelen; maar dewyl men die in verscheiden Engelsche tuinen
aankweekt, behoeve ik 'er geene beschryving van te geven: ik zal alleen
opmerken, dat de Joden in dit Land 'er ongemeene liefhebbers van zyn,
en ze by het vleesch koken, in plaats van uijen.

De heester, waar aan de geneeskragtige noot groeit, was ook onder
de planten in deezen tuin. Dezelve is rank, en tien of twaalf voeten
hoog. De vrucht bevat een noot, naar een amandel gelykende. Deeze noot
is zeer goed om te eeten, mits men 'er een dunne en witte schil, die
'er om zit, af doet; want zonder dat veröorzaakt zy oogenblikkelyk
de geweldigste braking en buik-ontlasting. Men deedt my ook opmerken
verscheide zoorten van erweten, boonen en zoortgelyke peulvruchten, en
onder anderen de Cassia, welker kleine, harde, geele en helderschynende
zaden besloten zyn in een houte pyp van by de zes duimen lang,
maar zeer naauw, en welke een zwart vleesch bevat, zoo zoet als
honig. Men houdt de Cassia voor een uitmuntend ontlastmiddel. Zy
is in Guiana zeer gemeen, en word aldaar genaamd Zoete Boontjes
en Cotiaan. Een ander zoort van heester-gewas in dit Land, draagt
den naam van Zeven-jaars Boontjes, om dat het zeven jaaren bloeit,
alvorens eenige vrucht voort te brengen. Het boompje, genaamd Snaky
wiry-wiry, wierd ook op deeze zelfde plaats gevonden. Men verzekerde
my, dat het een onfeilbaar middel tegen de koorts was, en ik geloof,
dat het 't zelfde was met de Serpentaria Virginiana, of Virginische
Slangekruid. Eindelyk zag ik een plantgewas, genaamd Zeven-bloemen,
waar van de jonge Negerinnen zig dik wils bedienen, om de vrucht af
te dry ven. De groene pyn-appelen hebben ook, zoo men zegt, dezelfde
uitwerking.

Op deeze wyze eenen dag te Knoppemonbo hebbende doorgebragt, welke
niet alleen tot myn vermaak, maar ook tot myne onderrigting diende,
namen wy des avonds afscheid van onze vrienden, en keerden, wel te
vreden, naar de Hoop te rug, in een vaartuig vol met allerleije zoort
van geschenken, waar onder schoone Cocos-noten waren, welken één
der slaven in onze tegenwoordigheid plukte, na met eene ongemeene
gezwindheid den boom te zyn opgeklauterd, en aldaar een gevecht
te hebben doorgestaan tegen een zwarten slang, dien hy met zyn mes
overwon, en voor onze voeten dood deedt nedervallen.

De slaven van de Hoop en Fauconberg betoonden hunne achting voor
JOANNA en haaren zoon, door aan haar gevogelte, wild, visch, eijeren
en vruchten aan te bieden. De heer PALMER gaf ons eene groote meenigte
Indisch koorn tot voedzel voor ons gevogelte. Alles scheen dus tot
myn geluk mede te loopen, het welk echter merkelyk veranderde, toen
ik, den 18den, de tyding ontfing van het verlies van mynen vriend,
den heer WALTER KENNEDY, die korten tyd na zyne te rug komst in
Holland overleedt.

Om het leed, my door deeze gebeurtenis veroorzaakt, te verzetten,
gaf ik een kort bezoek aan den heer DE CACHELIEU, op zyne Plantagie
Egmond. Ik vond aldaar, onder meer andere lieden, eenen Planter,
een Italiaan van geboorte, die maar één arm had. Deeze man zat
naast my aan de tafel; en zonder dat hy eenige de minste uitdaging
van myne zyde konde bybrengen, nam hy een mes, en stak naar my van
agteren, tot groote verwondering van alle de dischgenooten. Den steek
gelukkiglyk hebbende afgekeerd, door hem den elleboog op te ligten,
het geen maakte, dat de punt van het mes over myn schouder heen ging,
stond ik oogenblikkelyk op, en ik zoude hem daar ter plaatse vermoord
hebben, zoo men my niet had tegen gehouden. Ik bood hem toen aan
met my te vechten, met zoodanig wapen, als hy verkiezen mogt, en
met éénen arm; maar de lafhartige zulks geweigerd hebbende, wierd hy
uit het gezelschap verjaagd, en naar zyne Plantagie, Hazard genaamd,
te rug gezonden.

Deeze schelm was zoo geweldadig, dat hy korten tyd te voren eene
Negerin, die agt maanden zwanger was, had laten geesselen, tot dat haar
de darmen uit het lyf kwamen, om dat zy een glas gebroken had. Een
van zyne mans slaven, die zyne gramschap poogde te ontwyken, wierd
door hem op staande voet om 't leven gebragt. Hy had 'er geen één,
wien het lichaam van het hoofd tot de voeten niet was van één gereten,
door de meenigvuldige kastydingen, welken hy hun deedt ondergaan.

Dewyl de Colonel FOURGEOUD my eene versterking van soldaten, benevens
een Heelmeester en geneesmiddelen, gezonden had, kreeg de wachtpost
van de Hoop een geheel ander voorkomen: vergenoegdheid en gezondheid
vertoonden zig aldaar wel dra op aller aangezichten. Ik zette vooral
de soldaten aan om visch te vangen, die alhier in grooten overvloed
was; en de Negers leerden hun de manier om dit te doen, het zy met
den haak, het zy met de mand. De eerste bestaat daar in, dat men een
buigbaaren en sterken stok in den grond steekt, en aan deszelfs einde
eene dubbele lyn vast maakt, welkers kortste gedeelte aan een stokjen
van tien duimen lengte gehecht is; het andere insgelyks aan een stok
van dezelfde lengte, maar veel lager vallende. Aan het einde van de
tweede lyn haakt men een kleinen visch aan de vinnen, latende hem de
mogelykheid van te zwemmen, en zorg dragende, dat hy aan een grooter
zoort van visch tot aas kan dienen; vervolgens steekt men nog twee
andere stokken in den grond, maar zoodanig, dat zy boven het water
uitsteken; men hecht dezelven te zamen door een anderen stok, die
zoo lang niet is, en aan het geheel de gedaante van een galg geeft,
boven welke de buigbaare stok door middel van deszelfs dubbele lyn en
kleinere stokken wordt heen getrokken, maar echter zoo gemakkelyk,
dat op de minste beweging, de geheele toestel uit elkander geraakt;
en deeze buigbaare stok zig dan van zelf opheffende, hangt de visch,
die met het aas gevangen is, aan een haak in de hoogte.

De tweede manier, Mansoa genaamd, gelykt veel naar de voorgaande. Men
werpt eene kleine biezen mand, die als een broodsuiker gemaakt is, in
het water, aan welkers punt men den buigbaaren stok vast maakt, terwyl
het ander einde even als een val open blyft, wordende het geheel door
een gespleten stuk hout in een rechten stand gehouden. Men doet ook
een kleinen visch in deeze mand; en zoo dra dezelve door een grooter
visch is ingeslokt, sluit de val of ingang van de mand zig agter
hem toe. Dit zoort van vischvangst verschilt daar in van de andere,
dat men geen haak noodig heeft. Deeze oordeelkundige manieren kunnen
een denkbeeld geven van de slimheid der Negers. Dezelve zyn daarom te
nuttiger, dewyl zy geen tyd doen verliezen, en men des anderen daags
den visch gevangen vindt; zynde doorgaans de Newmara of Barracota,
van welken ik reeds gesproken heb.

Onder de onderscheidene visschen, welken ik hier heb zien vangen, vind
men de Siliba, die klein is, van eene eyronde gedaante, en gespikkeld
als een ananas; de Sokay, die lekker en zeer dik is; de Torro-torro,
en nog een genaamd de Tarpoen: de eerste is drie voeten lang, en de
tweede, die wit is, omtrent twee voeten, zes duimen.

Den 26sten, zag ik eene jonge Negerin, Clardina genaamd, wier moed,
kragt, en gezwindheid ik zeer bewonderde. Een hart, zig van zyne troep
hebbende afgezonderd, liep den weg op; deeze vrouw greep hem aan een
agterpoot, in het midden van zynen loop; maar hem niet kunnende doen
stil staan, liet zy zig een zeer groot einde van den weg voortslepen,
en raakte haaren buit niet kwyt, dan na het bekomen van eene zwaare
wonde.

De post van de Hoop verschafte toen een aangenaam verblyf. De grond
was 'er volmaakt vast, en doorsneden met canalen, waar in by hooge
vloeden het water kwam. De heggen, die de tuinen en velden omheinden,
waren wel onderhouden, en bragten vrugten en groenten van allerleije
zoort voort, die ons tot levensmiddelen dienden. De huizen en bruggen
waren weder in orde gemaakt. Ik moedigde de soldaten aan, en beval
hun de grootste zindelykheid. Mitsdien had ik geen enkelen zieken,
onder vyftig manschappen, waar uit myne krygsbende bestond, op een
plaats, alwaar bevorens de land of zee-scheurbuik, en alle kwalen, die
door luiheid, morssigheid en ellende veröorzaakt worden, de grootste
verwoestingen hadden aangerecht. Van de zoo even vermelde twee zoorten
van scheurbuik, bedekte de eerste het geheele lyf met puistjes,
en de tweede deedt voornamelyk het tandvleesch en de tanden aan.

Ik genoot toen het volmaaktste genoegen, en de volkomenste gezondheid,
terwyl de meeste myner reisgenooten of gestorven, of naar Europa
vertrokken waren: 'er was toen geen enkel Officier in rang boven my,
uitgenomen de geenen, die zedert lang aan het luchtgestel van Guiana
gewend waren.

Maar laten wy naar mynen tuin te rug keeren.--Dezelve verschafte
my thans wortelen, kool, uijen, komkommers, latouw, radys, pry,
waterkers, enz. alles even goed als in Europa. 'Er was ook zuuring
van tweederleije zoort, gemeene en roode; de laatste groeit aan een
boompjen. Bloemen ontbraken my al mede niet; ik had verschillende
zoorten van Jasmyn. De meest geächte is een klein boompje, welkers
bloemen van eene bleek roode kleur zyn, maar fraay, en van eene
aangenaame geur; het heeft dikke, glinsterende bladeren, die vol
van een melkachtig sap zyn. Een zoort van kruidje roer my niet,
Shanne-shanne genaamd, vercierde mede deezen tuin; het geleek naar de
slaapende plant, aldus genoemd, om dat derzelver bladeren, by paaren
geplaatst, zig by het ondergaan der zon toesluiten, en dat de twee
'er dan slechts één schynen uit te maken; maar zoo dra dit hemellicht
opkoomt, scheiden zy zig van één, en vertoonen zig onder hunne dubbele
gedaante. Deeze gewassen waren tusschen myne heggen verspreid, en ik
kweekte bovendien granaat-boomen en Indische rozen-boomen [63] aan,
die dagelyks bloeijen. Eenige roode leliën, wier bladen glad, en van
eene zeer schitterende groene kleur zyn, omzoomden myne grachten:
zy groeien natuurlyk in de zand-woestynen.

In deezen gelukkigen staat, ontfingen wy het bezoek van verscheiden
lieden, en vooral van Mevrouw Z......, vergezeld door haaren broeder,
en door nog een ander, SCHADTS genaamd, die alle drie uit Holland
kwamen. Deeze vrouw wierd gehouden voor eene der schoonste vrouwen van
Europa, en te gelyk allerbekwaamst. Zy sprak verscheidene talen; in
de zang- en schilder-kunst muntte zy uit; zy danste met bevalligheid,
en reedt volmaakt te paard; zy kon met het geweer omgaan, en ging ter
jagt, enz. Haar in alle zoorten van oeffeningen willende onderricht
zien, bood ik haar aan om haar te leeren zwemmen, het geen zy gepast
oordeelde, om met een glimlach te weigeren.

De soldaten en Negers, die onder myn bevel stonden, en onder welken
de grootste eendracht heerschte, scheenen op dit oogenblik volmaakt
gelukkig. Ik zette de jonge lieden aan, om zig des avonds te vermaken,
en aan de in jaaren meer gevorderden schonk ik eenige glazen rhum uit.

Te midden echter van dit vrolyk leven, gaf ik eenen geheimen last,
om vuur te geven, en alarm te slaan, als of de vyand op de Plantagie
was. Ik had toen het genoegen te zien, dat alle de soldaten hunne
wapenen opvatteden, en met veel orde en onverschrokkenheid zig by
elkander verzamelden. Ik besloot vooral van deezen list gebruik te
maken, om dat men my berigt had, dat de muitelingen het oogmerk hadden
aan de Commewyne een bezoek te geven.

Onäangezien al het vermelde nopens onzen voorspoed, ondervonden wy
wel dra, dat 'er niets volmaakt, nog duurzaam op de weereld is. Het
saisoen van droogte eensklaps hebbende opgehouden, sleepten de ziekten
verscheiden van ons volk in het graf; en 'er stierven dagelyks tien
of twaalf op de legerplaats te Maagdenberg en aan de Java-Kreek.

Den 3den, verloor ik mynen Vaandrig CABANUS. Zyn dood deedt my zeer
leed. Hy had zyne aanstelling op myn verzoek verkregen, en bezat
eenen uitmuntenden inborst.

Den 4den Juny, verbrak de hooge vloed onze sluizen, terwyl wy op de
gezondheid van den Koning dronken, en de geheele wachtpost geraakte
daar door onder water, het geen eene groote verwarring veröorzaakte. In
deezen deerniswaardigen toestand, weigerde de Opzichter van de Hoop,
genaamd BLENDERMAN, my het toebrengen van de minste hulp, en daar
op volgde zulk een hevig geschil tusschen ons, dat hy tot zyn geluk
het hazenpad koos, en de Plantagie verliet. Nooit kwam ik ten einde,
indien ik alle de trekken van onbeschoftheid van deeze schelmen,
die grootendeels het uitschot van hun Land zyn, of Duitschers, aan
den Corporaals-stok gewoon, wilde opnoemen.

Den 7den, ging ik myne opwagting maken by den heer MORIN, Bestuurder
van de Plantagie de Hoop, en zig bevindende op een stuk land, dat
kortlings aangelegd, en aan de andere zyde der Rivier gelegen was,
ten einde hem recht te vragen tegen den onbeschoften Opzigter, die
by hem was. Maar de laaghartigheid van den laatstgemelden gelyk
staande met zyne onbeschaamdheid en wreedheid, gaf hy alles toe,
wat ik vorderde, en beloofde zelfs de sluizen te doen herstellen.

Op zekeren dag op deeze nieuwe velden, alwaar men reeds een zeer fraai
huis gebouwd had, wandelende, merkte ik eenige schoone vogelen op,
waar onder was de Pimpelmees. Ik had hem reeds voorlang behooren te
beschryven, gelyk nog een anderen, wiens naam my onbekend is, om dat
ik 'er gelegenheid toe gehad heb, toen ik myn verblyf op Maagdenberg
verhaalde; maar ik heb ze toen alleenlyk afgeteekend. De Pimpelmees
gelykt, wat de gedaante van zyn lyf belangt, ten naasten by naar
een Lyster. Zyne vederen zyn van eene fraaie kaneel-kleur, tusschen
bruin en geel gemengd; maar aan de stuit is hy geheel en al van de
laatstgemelde kleur. Eene kuif van kleine vederen, van dezelfde kleur
als het lyf, bedekt hem den kop, zyn staart is lang en zwart, zyn bek
recht, schraal, spits, en van eene zee-groene kleur. Zyne pooten en
oogäppels zyn ook van dezelfde groene kleur, en onder de laatstgemelden
ziet men van wederzyden twee vlakken van eene schoone karmosyn-kleur.

De andere vogel, wiens naam ik niet weet, maar dien de Negers echter
Woudo-lousso fowlo noemen, om dat hy zig met houtluizen voedt,
is grooter dan de eerste, en van ongemeene schitterende vederen
voorzien. Zyn kop en het bovenste gedeelte van zyn lyf zyn van eene
schoone grasgroene kleur; zyn borst en buik van een karmosyn-kleur,
en door eene aschgraauwe streep afgescheiden. Hy heeft een lange en
ligt blaauwe staart. De slagvederen van elk zyner vlerken, waar van de
plooy van het groen van het lyf door eene andere aschgraauwe en zeer
breede streep schynt afgescheiden te zyn, hebben dezelfde kleur als
de staart. Zyn bek is geel en gekromd, en met eene meenigte kleine
zwarte vederen bedekt, even als de omtrek van het oog, welks appel
eene bloedkleur heeft. Ik zag ook eenige Gallinas of Guineesche
hoenderen, alhier Tokay genaamd, en die overvloedig bekend zynde,
geene beschryving behoeven.

Onder de planten, welken ik op deeze zelfde plaats vond, merkte ik
de Americaansche Aloë op, welkers stam een half voet dik en twintig
voeten hoog was. Deeze stam, die altyd groen is, is vol met merg,
en voorzien van zeer spitse bladeren, welke aan den top in grootte
verminderen. Die aan den voet des booms zyn zeer talryk, lang en breed,
puntig, getand, en van zeer scherpe stekels voorzien. Boven aan den
stam groeit een hoop bloemen, waar van de steel het zaad, of de kiem
van de aanstaande Aloë bevat, welke in den tyd van twee maanden tot
den staat van volkomenheid koomt, zonder dat dit ooit faalt.

Aan de zyde der bosschen, die ons omringden, zag ik ook de
Banille-Boom, eene plant, die door middel van haare kronkelende ranken,
zig, even als het eiloof, aan den stam der boomen vasthecht. Deszelfs
bladeren zyn ongemeen dik, en van eene donker groene kleur. Zyne vrucht
bestaat in eene driehoekige peul van zes of agt duimen lengte, en vol
met gladde zaadjes, Deeze peulen, welken men in één agter-middag in de
zon laat droogen, worden bruin, hebben eene uitmuntende specery-reuk,
en een aangenaamen smaak, het geen de reden is, dat men 'er zig van
bedient, om aan de chocolaad een geur te geven. 'Er zyn verscheiden
zoorten van Banille-boomen, maar de meest geachte heeft lange en
dunne peulen. De Negers vertoonden my ook een klein zoetachtig zaad,
het welk zy bongora noemen.

By myne te rug komst aan de Hoop, ontmoete ik COJO, den oom van JOANNA,
die my een huilenden Aap bragt, door hem gedood. De Aapen van dit
zoort hebben de grootte van een kleine steendogge. Zy hebben een
baard, lange en roode hairen, en over 't geheel zyn zy uittermaten
leelyk. Maar het geen hen voornamelyk van andere Aapen onderscheidt,
is het ysselyk gehuil, het welk talryke hoopen van deeze dieren
gezamentlyk doen hooren, en op zulk een hoogen toon, dat het op den
afstand van een myl door de ooren klinkt. De Negers verzekerden my,
dat zy doorgaans, dag en nacht, by hoog water, het welk zy door eene
aangeborene neiging weten, deeze wanluidende gezangen herhalen.--Van
zoodanig een verstand der dieren sprekende, kan ik niet nalaten het
volgende aller zonderlingst geval te vermelden; ik zal vervolgens
tot het geschiedkundig gedeelte van myn verhaal te rug keeren.

Ik ontfing, den 16den, een bezoek van één myner buuren, wien ik
myn trap deed opklimmen; maar hy had nog naauwlyks den voet in myne
lucht-woning gezet, of hy sprong van boven naar beneden, schreeuwende
van de verschrikkelykste pynen; en hy dompelde zig dadelyk in de
Rivier, met het hoofd vooruit. Boven my heen kykende, ontdekte ik wel
dra, dat dit voorval veroorzaakt was door een zeer groot nest van wilde
byën, of wassy-wassy, het welk zig geplaatst had in het rieten dak,
recht boven myn hoofd, wanneer ik in myne kamer intrad. Ik liep dus
ook op myn beurt weg, en gelastte de slaven, om dit nest onverwyld
uit te roeijen. Zy gongen aan het werk, toen een oude Neger hen
tegenhield, en zig onderwierp tot het ondergaan van alle straffen,
die ik hem wilde aandoen, indien eene enkele van deeze byën my ooit
of ooit steken zoude. "Massera, zeide hy my, deeze dieren zouden u
reeds lang mishandeld hebben, indien gy hun vreemd geweest waart,
maar zy zyn uwe huisgenooten; gy hebt hun stilzwygend toegestaan,
om alhier hunne woonplaats te houden; zy kennen u zekerlyk, en nooit
zullen zy u, nog de uwen, kwetsen". Ik stemde dadelyk in het voorstel
van deezen man toe; en hem aan een boom hebbende doen vastbinden,
gelastte ik QUACO de trap op te klimmen, byna naakt, het geen hy deedt,
zonder gestoken te worden. Toen waagde ik het om hem te volgen; en ik
verklaar op myn woord van eer, dat zelfs na aan het nest geschud te
hebben, waar op de byën 'er al brommende uit vlogen, en rondom myn
aangezicht heen draaiden, geene derzelver my trachte te steken. Ik
stelde dus den ouden Neger weder in vryheid, en gaf hem een glas rhum,
en vyf schellingen, tot zyne belooning. Ik behield vervolgens deeze
kleine byënkorf, zonder eenig gevaar voor my zelf, en ik maakte 'er
myne lyfwagt van. Tot myn groot vermaak deeden zy eenige Opzichters,
welken ik, onder het één of ander voorwendzel, de trap deed opklimmen,
wanneer ik hunne onrechtvaardigheid en wreedheid straffen wilde,
verscheiden malen aartige sprongen doen.

Dezelfde Neger verzekerde my, dat 'er voorheen op de Plantagie van
zynen meester een boom stond, waar op, zoo lang zyn geheugen reikte,
een gezelschap van vogelen en een zwerm byën genesteld waren, die in
eene volmaakte eendracht zamen leefden: maar indien eenige vreemde
vogelen de byën kwamen stooren, verdreven hunne gepluimde bondgenooten
dezelven aanstonds; zoo ook, wanneer vreemde byën tot in de nesten
der vogelen durfden doordringen, wierp zig de zwerm, die aldaar
t'huis hoorde, op de aanvallers, en doodde dezelven. De eigenaar
der Plantagie en zyn geheele huisgezin, hadden zulk een eerbied voor
deeze maatschappye, dat zy den boom als heilig beschouwden en niet
gedoogden, dat men dien om ver hakte. Dienvolgende viel hy eindelyk
van ouderdom om ver.

Den 22sten, kwamen eenige manschappen van Rietwyk aan de Peréca aan,
en berigtten my, dat een gedeelte van ons krygsvolk aan de Java-Kreek
was te rug gekomen, na tot by Vrydenburg aan de Maroni geweest te
zyn; dat zy, gezamentlyk met de Jagers, geduurende deezen veldtocht,
verscheiden bezaayde landen, aan de muitelingen toebehoorende,
verwoest hadden; en dat deeze zelfde Jagers, uit hoofde van hunne
byzondere diensten, van de Compagnie nieuwe wapenen ontfangen hadden,
als mede eene monteering, bestaande in een groen buisje, zynde dit het
eerste, het welk zy gedragen hadden. Ik vernam ook, te gelyker tyd,
dat de genen, die aan de Oucas- en Sarameca-Negers gezonden waren, na
eene nuttelooze reize waren te rug gekomen; want deeze beide volken
wilden ons met geene hulp bystaan. Ingevolge van deeze weigering,
nam de Colonel FOURGEOUD, die zig eindelyk afgemat gevoelde, en zyn
volk door het vernielen van het grootste gedeelte van de bezittingen
der muitelingen had uitgeput, het besluit om deezen tocht te staken;
maar vooraf gaf hy van dit zyn besluit kennis aan zyne Doorluchtige
Hoogheid den Prins van Orange.

Den 23sten, ontfing ik stelligen last, om my tot myn vertrek gereed
te houden tegen den 15den July, met al het volk, het welk onder myn
bevel stond, vervolgens de Commewyne te verlaten, en naar Paramaribo
af te zakken, alwaar schepen gereed lagen, om ons naar Holland over
te voeren. Ik las oogenblikkelyk dit bevel aan alle myne soldaten
voor, die het met vervoering van vreugde, en driewerf herhaalde
toejuichingen, aanhoorden.--Maar ik zuchtte 'er over. Myne geliefde
JOANNA en myn zoon waren beiden toen zeer ziek, de eerste had de
koorts, de ander was door struiptrekkingen aangetast, en men wanhoopte
aan hun leven. Om myne ellende ten hoogsten top te brengen, indien men
de kwaalen van het lichaam met die der ziele gelyk kan stellen, trapte
ik ter zelfder tyd op een spyker, die vry diep in den voet indrong.

In deeze smartelyke gesteldheid, kwam de Nacht-uil van Guiana ons
regelmatig zyn nacht-bezoek geven. Hy kwam zelfs in myne kamer, en liet
aldaar zyn naar geluid hooren. Deeze vogel wordt alhier Ourou-coucou
genoemd, om dat zyn geschreeuw met deeze woorden eenige overëenkomst
heeft. Hy heeft ten naasten by de grootte van een duif. Zyn bek is
geel en gekromd even als die van een valk; hy heeft een gespleten tong;
zyne oogen zyn ook geel, en zyne ooren zeer zichtbaar. Hy heeft korte,
sterke pooten met zeer puntige nagels gewapend. De algemeene kleur
der vederen van deezen Nachtuil is helder bruin, uitgenomen aan den
hals en aan de buik, die wit zyn, met eenige gryze vlakken daar onder
gemengd. De Negers, die zeer bygeloovig zyn, stellen algemeen, dat
de tegenwoordigheid van den Nachtuil een teeken van den dood is. Dit
vooroordeel is echter verschoonlyk, om dat deeze vogel vermaak vindt
met zig in een zieken-kamer optehouden; mogelyk wordt hy derwaarts
gelokt door het licht der lampen, welken men den geheelen nacht brandt,
of liever door de benaauwde lucht, die hem doet hoopen, aldaar eenigen
buit aan te treffen,

Eene oude Indiane, aan welke JOANNA kennis hadt, haar te deezer tyd op
de Hoop een bezoek zynde komen geven, was ik door haare bekwaamheid en
zorge spoedig geneezen. Maar myn klein huisgezin bleef by aanhoudenheid
in zulk een ellendigen staat, dat ik besloot haar naar Paramaribo
te doen vertrekken, eer het te laat mogt zyn. Den 10den zond ik ook
myne kudde vee en gevogelte naar Fauconberg: ik hield echter twee
vette schapen, die ik liet slachten, en waar op, mitsgaders op wild
en visch, ik geduurende twee dagen vier-en-twintig der aanzienlykste
inwooners uit den omtrek deezer Rivier onthaalde. Myn waarde vriend,
JACQUES GOURLEY, gaf my, by deeze gelegenheid, wit brood, Spaanschen
wyn, en vruchten ten geschenke.

Den 13den, gelastte ik aan het krygsvolk, het welk op Klarenbeek
geplaatst was, alwaar men voor de tweede maal een Hospitaal had
opgericht, de Rivier af te zakken; en dien zelfden avond kwamen zy
op de Hoop aan.

Den 14den, kwam een Officier van 's Compagnies krygsvolk my in het
bevel aan de Rivier aflossen; en van dit oogenblik begonnen zyne
soldaten den dienst waar te nemen.

Des avonds van dien zelfden dag, nam ik afscheid van de nabestaanden
van JOANNA, die op de Plantagie Fauconberg woonden. Deeze goede lieden
omringden my, en betuigden my hun innerlyk leedwezen over myn vertrek;
en met de traanen in de oogen, baden zy den Hemel my te beschermen,
en my eene voorspoedige reize te schenken.

Den 15den, verlieten wy eindelyk den wachtpost van de Hoop. Myne
soldaten gingen des morgens ten tien uuren aan boord van de vaartuigen;
op den middag deed ik een pistool-schoot, om het anker te doen ligten;
wy zakten vervolgens de Commewyne af, om op de rheede van Paramaribo
te komen, en ons van daar naar Europa in te schepen.



ZES-EN-TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

    Inscheeping van het krygsvolk.--De Zurzaca, en Sabatille.
    --De Papaija, en de Gember.--Het krygsvolk gelast om te
    ontschepen.--Muiterye.--Onbetamelyk gedrag van een
    Capitain der Oucas-Negers.--Een groot aantal zieken
    naar Europa gezonden.--Nieuwe byzonderheden
    betrekkelyk de Negers.

Des avonds van den dag van ons vertrek lieten wy het anker vallen by
de Plantagie Berkshoven, toebehoorende aan dien zelfden heer GOURLEY,
van wien ik op het einde van het voorige Hooftstuk gesproken heb, en
by wien ik den nacht doorbragt. Des anderen daags morgens vervolgden
wy onze reize, en ik nam afscheid van den heer PALMER. Ik bragt den
avond en den nacht van den 17den met den Capiten MACNEYL door; en den
18den, liet onze kleine vloot, bestaande uit myne vaartuigen, en de
genen, die van Maagdenberg en de Cottica kwamen, het anker vallen op
de rheede van Paramaribo, alwaar het krygsvolk, het welk onder myn
bevel stond, oogenblikkelyk aan boord ging van de Transport-schepen,
die ons aldaar reeds wagtten.

Zoo dra zy aan boord waren, ging ik aan wal, om 'er aan den Colonel
FOURGEOUD bericht van te geven. Vervolgens ging ik JOANNA en myn zoon
zien, welken ik, tot myne groote blydschap, volmaakt hersteld vond.

Des anderen daags keerde ik naar het schip te rug, om alles tot onze
reize gereed te maken.

Den 20sten, hield ik het middagmaal by den Colonel FOURGEOUD, op
wiens tafel ik tot myne verwondering zag opdisschen twee visschen,
van welken ik nog niets gezegd heb. De één word hier Haddok genoemd,
en gelykt veel naar onze wyting, schoon een weinig grooter en
witter van kleur. De andere draagt den naam van Separy, en gelykt
naar de aschkleurige roch. Op het nageregt zag ik een vrucht, die in
Surinamen den naam van Zurzaka draagt. Het is dezelfde, zoo ik meen,
die wy in Engeland noemen Soursap. Dezelve groeit aan een boom van
middelmatige grootte, waar van de schors grys is, en de bladeren gelyk
zyn aan die van den oranje-boom, maar aan paaren gerangschikt. De
vrucht is van eene spits toeloopende gedaante, en zwaarder, dan de
grootste peer: over het geheel heeft dezelve punten, maar die niet
steeken. Derzelver vleesch, het welk eene zeer harde schil rondom
zig heeft, is van eene mergachtige zelfstandigheid, zoo wit als
melk, van een zeer zoeten smaak met een aangenaam zuur vermengd, en
zaad-korrels in zig bevattende, even als een groote appel. Men vindt
ook een ander zoort van Zurzaka, [64] naar hop gelykende, maar die
van geen gebruik is. Op het zelfde nageregt, hadden wy ook nog eene
vrucht, Sabatille genaamd, welke aan een zeer zwaaren boom groeit,
waar van de bladeren gelyk zyn aan die van den Laurier-boom. Deeze
vrucht heeft de gedaante van eene zeer ronde persik; zy is van eene
bruine kleur, en met een zeer zacht dons overdekt. Men zoude derzelver
vleeschachtig gedeelte aanzien voor eene marmelade vol zaadkorrels;
maar het is zoo zoet en laf, dat veelen het niet eeten kunnen.

Den 21sten, ontfingen wy onze soldye, maar in papieren geld, waar
op wy een zeer merkelyk verlies leden. Ik ging oogenblikkelyk aan
Mevrouw GODEFROY een bezoek geven; ik stelde haar al het geld ter
hand, het welk ik in myn zak had, en niet meer dan veertig ponden
sterling bedroeg. Deeze uitmuntende vrouw drong by my op nieuw, maar
vrugteloos aan, dat ik mynen zoon en zyne moeder naar Europa zoude
mede nemen. JOANNA was onverzettelyk. Zy bleef 'er by van niet te
willen vertrekken, voor dat haare losprys volkomen was afbetaald. Wy
hielden ons dus, als wilden wy ons lot met eene volmaakte onderwerping
dragen; maar het geen wy 'er in ons eigen hart van ondervonden,
laat zig gemakkelyker begrypen, dan beschryven.

Onze vaandels wierden, den 23sten, in groote plechtigheid aan boord
gebracht. Het Fort Zelandia echter bewees aan dezelven geene de minste
eer; men deedt geen enkelen kanon-schoot, en zelfs wierd 'er op de
vestingwerken geen vlag opgeheist, het geen den Colonel FOURGEOUD
een onëindigen spyt deedt. Hy moest het echter alleenlyk wyten
aan zyne eigene achteloosheid; want hy had aan den Gouverneur geen
behoorlyk bericht van zyn vertrek gegeven. Al het krygstuig en verdere
goederen wierden ook ingescheept; en een Colonist, VAN HEYST genaamd,
deedt, op zyne eigene kosten, drie honderd flessen wyn, vruchten,
en onderscheidene eetbaare waaren, onder de soldaten uitdeelen.

Ik heb te meermalen van de gastvryheid en edelmoedigheid van de
inwooners deezer Volkplanting gesproken. Ik ondervond 'er in dit
oogenblik de blyken van, daar ik van myne talryke vrienden, versche en
ingelegde vruchten tot mynen overtocht ontfing. Onder de laatstgemelden
vond ik Papaijes, zynde de vruchten van den Papaijen-boom, het wyfje
namelyk, want het mannetje brengt geene vruchten voort, Deeze boom
groeit op tot de hoogte van byna twintig voeten. Zyne stam loopt
recht, is vol merg, en door een gryzen schors omgeven; zyne bladeren
maken aan den top een zoort van kroon; zy zyn uittermaten breed,
getand, en bedragen slechts een getal van veertien of zestien. De
vrucht groeit dicht by den top, en de bloem geeft eene aangenaame
geur van zig. De Papaije, tot haare volwassenheid gekomen zynde,
heeft de grootte en gedaante van een water-meloen; maar haar vleesch
is harder en vaster, en in het begin groen zynde, word zy naderhand
geel. Het binnenste gedeelte van dit vleesch is sponsachtig, zoet,
en onëindig vol met korrels. Men snydt deeze vrucht in verscheiden
stukken, wanneer zy volkomen ryp is; dan laat men ze koken, en zy
heeft de zelfde smaak als Engelsche raapen; maar men bedient 'er
zig voornamelyk van, om ze in suiker in te leggen, wanneer ze nog
jong is, te gelyk met haare bloemen, die zeer geurig en zeer gezond
zyn. Men had my ook ingelegde Gember gezonden; deeze is de wortel van
een zoort van riet, het welk nooit hooger groeit, dan twee voeten,
en waar van de bladen lang, smal en puntig zyn. Deeze wortels zyn
knobbelachtig, plat gemaakt, klein, en van verschillende gedaanten,
zeer veel gelykende naar aardäppelen, en ten naasten by van dezelfde
kleur van binnen, maar vezelachtig, veel zuur in zig bevattende,
en van een speceryächtigen en zeer heeten smaak. Men weet, dat deeze
wortel niet alleen eene goede ingelegde fruit verschaft, maar ook in
verscheiden gevallen een uitmuntend geneesmiddel.

Den 24sten July, toen wy zeilree lagen, gingen wy eindelyk gezamenlyk
zyne Excellentie, den Gouverneur der Volkplanting, begroeten, die
ons met de grootste beleefdheid ontfangende, aan onzen Oversten
te kennen gaf, dat, indien hy dit oogenblik had afgewagt, om zyne
vaandels aan boord te zenden, hy hun zekerlyk de eere bewezen zoude
hebben, die hy hun ontegenspreekelyk verschuldigd was. Toen wy in
het hoofdquartier waren te rug gekomen, zondt hy de gezamentlyke
Officiers der Compagnie mede plechtig derwaarts; om ons eene gelukkige
reize te wenschen. In alles wat plechtige wellevendheid betrof, was
de Gouverneur ontwyffelbaar onzen Colonel ver voor uit; en ik had
byna een hevigen twist met hem gehad, om dat hy aan zommigen zyner
gunstelingen iets in het oor had gefluisterd. De Officiers vervoegden
zig toen by de soldaten, die zedert den 18den waren ingescheept, en
het deerniswaardig overschot deezer fraaie Zee-krygsbende bevondt
zig nu eindelyk op een schip, het welk gereed lag, om des anderen
daags naar Europa te stevenen. De vergenoegdheid blonk op aller
aangezichten, één alleen uitgezonderd; en niets konde evenaaren aan
de opgetogenheid van algemeene vreugde, toen men den volgenden morgen
bevel gaf, om het anker te ligten, en in zee te steken.

Maar het lot had beschooren, dat de levendigste en meest gegronde hoop
nog eenmaal vervallen zoude. Op het zelfde oogenblik van het vertrek,
kwam een Schip de Rivier opzeilen. Het zelve bragt brieven mede, waar
by onze krygsbende gelast wierd, zig weder in de bosschen te begeven,
en in de Volkplanting te blyven, tot dat zy door nieuw krygsvolk, het
welk men tot dat einde uit Holland zenden zoude, wierd afgelost. Men
las vervolgens aan de soldaten, die op het dek van elk schip geschaard
stonden, de oprechte dankbetuigingen voor van zyne Doorluchtige
Hoogheid den Prins van Orange, voor den moed en standvastigheid, waar
mede zy de grootste vermoeijenissen en schroomelykste gevaaren hadden
doorgestaan. Maar dewyl hier op volgde het bevel om te ontschepen,
en dien afgryzelyken dienst voort te zetten, bemerkte ik nimmer
zoo veel neerslagtigheid, zoo veel misnoegen en wanhoop; terwyl ik,
die tot op dit oogenblik een volmaakt ellendeling was geweest, op
myn beurt de eenige was, wien de droefheid niet had ter nedergeslagen.

In het midden van dit droevig toneel, gelastte men een driewerf Hoezée,
het geen de soldaten van één der schepen volstrekt weigerden. De
Colonel SEYBOURG en ik (by ongeluk) kregen bevel, om hen daar
toe te noodzaken. Deeze Officier, voor zoo veel hem betrof, deedt
zulks met den stok in de hoogte, en het pistool in de hand. Zynen
gramstoorigen en oploopenden inborst kennende, was ik thans voor
de gevolgen hoogst beducht. Ik sprong oogenblikkelyk in de sloep,
die op zyde van één der schepen lag; aldaar sprak ik de genen aan,
die op het dek met het hoofd gebogen stonden, en ik beloofde twintig
glazen brandewyn voor al het volk, indien zy dit droevig geroep wilden
aanheffen. Vervolgens op het schip geklommen zynde, gaf ik aan den
Colonel SEYBOURG bericht, dat alle de soldaten thans bereid waren
aan zyne bevelen te gehoorzamen. Wy gingen dus weder in de sloep, en
by ons heengaan, hadden wy het genoegen het driemaal herhaald geroep
van Hoezée te ontfangen, het welk door de matroozen van goeder harten
gedaan wierd, waar by zig eenige zee-soldaten voegden, maar op zulk
een neêrslagtigen toon, dat het my onmogelyk is, zulks te beschryven.

De goedhartigheid van den Prins van Orange bleek echter op eene
doorslaande manier by deeze gelegenheid, want hy gelastte, dat het geen
deezen en geenen van het volk aan Artsen en Heelmeesters verschuldigd
waren, uit de kas betaald zoude worden. Van hoe weinig aanbelang dit
ook scheen, was dit geene kleinigheid voor verscheiden Officiers, en
betoonde in zyne Doorluchtige Hoogheid eene oplettendheid, die men by
de Vorsten niet altyd aantreft. Zy wisten bovendien allen, hoe veel
deel hy in het leed van zyne soldaten nam; maar hy konde hen daar van
niet bevryden, zonder het algemeen belang in de waagschaal te stellen.

Zoo al dit tegen-bevel ons volk met droefheid aandeedt, het gaf aan de
meeste Colonisten een groot vermaak. De voornaamste derzelven hadden,
eenige dagen te vooren, een verzoek-schrift aan den Colonel FOURGEOUD
geteekend en aangeboden, waar by zy hem verzogten, "nog eenigen tyd
met zyn volk te blyven, en het geen hy zoo roemryk begonnen had,
te volvoeren, door by aanhoudenheid de muitelingen te ontrusten
en te verstrooijen, het welk hun eindelyk geheel zoude t'onder
brengen". Zekerlyk had onze krygsbende, gezamentlyk met het krygsvolk
der Sociëteit en de Jagers, het grootste gedeelte van de bezittingen
der muitelingen in de Volkplanting vernield, en hen genoodzaakt zoo
ver heen te vluchten, dat de strooperyen en het wegloopen der slaven
ongelyk veel zeldzaamer waren, dan by onze komst. Het was ongetwyffeld
beter van dit middel gebruik te maken, dan eenen schandelyken vrede
te sluiten, gelyk men met de Oucas- en Saraméca-Negers gedaan had,
en waarschynlyk ook zoude plaats gehad hebben, indien men ons niet
naar Guiana gezonden had.

Ik kan niet nalaten, tot bewys van het onbeschaafd character der
laatstgemelden, een gesprek te verhalen, door my met één van hun
gehouden, terwyl ons volk, alvorens weder te veld te gaan, zig
te Paramaribo ophield. By den Capitain MACNEYL, die toen van zyne
Plantagie in de Stad te rug kwam, ten eeten zynde, kwam een Capitain
der Oucas-Negers, onze zoogenaamde bondgenooten, aan de vrouw van
't huis om geld vragen. Hy was zoo verveelend, dat ik in het Engelsch
den raad gaf, "hem een glas wyn te geven, en hem weg te zenden". My
gehoord hebbende, stelde hy my voor buiten te komen, en zyn stok
met een zilvere knop oplichtende, vroeg hy my: "Of ik de heer van
't huis was; en zoo niet, waar ik my dan mede bemoeide"? "Ik ben",
zeide hy, met eene donderende stem, "Capitain FORTUNE DAGO-SO; en
indien ik u in myn Land by de Oucas had, ik zoude den grond met uw
bloed bevochtigen". Ik antwoordde hem, myn sabel trekkende; "Dat myn
naam STEDMAN was, en dat, indien hy nog eenmaal zulke onbeschaamde
woorden dorst uitten, ik hem oogenblikkelyk een houw zou geven". Daar
op kraakte hy met zyne vingers, en verliet ons. Ik was over dit
voorval zeer te onvreden, en keurde zeer af, dat de Colonel FOURGEOUD
aan zulke roovers zoo veel achting betoonde. Des avonds, ter maaltyd
uitgaande, ontmoette ik den zelfden Neger, die eensklaps bleef staan,
en my zeide: "Massera, gy zyt een man, een braaf man; wildt gy eenig
geld aan Capitain FORTUNE geven"? Het op een barssen toon aan hem
geweigerd hebbende, kustte hy my de hand, en vertoonde my zyne tanden,
tot een blyk van verzoening, zoo hy my zeide; en hy beloofde my, om my
pistache-nooten ten geschenke te zenden, die echter nooit gekomen zyn.

Schoon ons verblyf in Surinamen eenigen tyd verlengd wierd, konde
onze dienst aldaar aan de Volkplanting van weinig nut meer zyn. Ons
getal was byna tot niet versmolten, en hoe zwak het ook was,
toen wy op nieuw ontscheepten, deedt men, op den 1sten Augustus,
nog negen Officiers, en meer dan één honderd zestig ongeneeslyke of
zieke soldaten, naar Holland vertrekken. Ik had toen de koorts, en
de Colonel gaf my dienvolgende verlof om mede scheep te gaan; maar
ik weigerde zulks, besloten hebbende, om, zoo mogelyk, het einde van
deezen tocht te zien. Ik maakte echter van deeze gelegenheid gebruik,
om eenige geschenken aan myne vrienden in Europa te zenden, bestaande
in twee fraaije Papegaaijen, in twee Aapen van een zeer merkwaardig
zoort, in eene voortreffelyke verzameling van fraaije Kapellen,
in drie kistjens met ingelegde fruiten en vleesch, welken ik aan
boord van het Schip Paramaribo deed brengen, en aan de zorge van den
Sergeant FOWLER aanbeval, die ongelukkiglyk één van de zieken was,
welken men naar Amsterdam zond.

De Majoor MEDLAR, die door vermoeienis ten eenemaal was uitgeput,
vertrok toen ook naar Holland. Ik nam in zyne afwezigheid zynen post
waar, en ik wanhoopte niet, om zelf t'eeniger tyd onze krygsbende te
rug te brengen, indien het getal van onze Officiers dagelyks zoodanig
verminderde. Onder de geenen, die overbleven, werden 'er egter twee
gevonden, die moeds genoeg hadden een huwelyk te wagen, en ieder met
eene Creoolsche weduwe trouwden.

Toen rust en stilte genietende, bekwam ik weder genoegzaame kragten,
om my, den 10den, naar Mevrouw GODEFROY te begeven, aan wien ik myn
verlangen te kennen gaf, om ten minsten JOHNNY STEDMAN vry te maken,
en ik verzogt haar, dat zy, door zig voor de gewoone somme van drie
honderd ponden sterling by den Raad tot borge te stellen, verklaaren
wilde, dat hy nimmer tot last van de Volkplanting van Surinamen
komen zoude. Maar zy weigerde het my stellig, schoon zy geen gevaar
hoe genaamd te loopen had, en het een niets beduidende zaak was,
alleenlyk om aan het voorschrift van de wet te voldoen. Ik konde niet
nalaten daar over myne verwondering te betuigen, die nochtans ophield,
toen ik vernam, dat deeze vrouw die zelfde gunst aan haaren eigen
zoon geweigerd had.

Ik kan van de slavernye niet spreken, zonder my eene schuld te
herinneren, welke ik aan den lezer nog niet heb afgedaan. Ik heb
reeds eenige byzonderheden opgegeven omtrent de manier, op welke
de slaven in dit Land verkogt en behandeld worden; maar ik gevoel,
dat ik nopens dit onderwerp niet uitgebreid genoeg geweest ben, en
ik verbeelde my voegzaam te zyn, dat ik alle de berichten, welken
ik omtrent de Negers bekomen heb, mede deele. Ik vleije my zaaken te
zullen vermelden, waar op men geene aandacht genoeg gevestigd heeft,
of die tot hier toe slechts onvolkomen zyn verhaald geworden.

Ik begin met de kleur der Negers, en ik houde my verzekerd, zoo als
ik reeds te vooren heb opgemerkt, dat zy geheel en al moet worden
toegeschreven aan de brandende luchtstreek, waar in zy leven, en aan
derzelver verhitten dampkring door die regelmatige winden, die over
eindelooze zand-woestynen heen waaijen, alvorens zy tot eenig bewoond
land komen. De Indianen van America, die onder denzelfden graad van
breedte woonen, ontfangen deeze verkoelde winden in tegendeel door
den Atlantischen Oceaan, en hebben eene koper-kleur; de inwooners
van Abyssinië, die dezelven al mede ontfangen, na dat ze door de
Indische Zee gematigd zyn, hebben geheel en al eene olyf-kleur. Zoo
ook aan het noordelyk gedeelte van de groote Rivier van Senegal,
verandert de kleur der huid van zwart tot bruin onder de Mooren,
gelyk zy aan den zuidkant doet onder de Kaffers en Hottentotten: ik
ben zelfs van gevoelen, dat de wolachtige hoedanigheid van het hair
der Negers een uitwerkzel is van die zelfde oorzaak. Ik heb meer dan
eens de opperhuid der Negers zien ontleden; zy is doorschynend en
helder, maar tusschen dezelve en de waare huid, vindt men een dunne
plaat of blad, dat volmaakt zwart is, en door strenge geesselingen
of door het mes weggenomen zynde, eene kleur doet te voorschyn komen,
niet minder dan die van de huid van een Europeaan.

Twee blanke Negers wierden in Surinamen, op de Plantagie Vossenberg,
geboren van ouders, die volmaakt zwart waren. De eerste van dezelven
was een meisjen, en wierd, in het jaar 1734, naar Parys gezonden;
de tweede was een jongen, en wierd geboren in 't jaar 1738. In 't
jaar 1794, heeft men in Engeland eene dergelyke vrouw gezien, genaamd
EMILIA LEWSAM, wier kinderen, schoon zy met een Europeaan getrouwd
was, allen Mulatten waren. De huid van diergelyke persoonen is zoo
wit niet als de onze; zy gelykt naar een kryt-kleur: zoodanig is ook
de kleur van hunne hairen. Hunne oogen zyn dikwils rood, [65] en zy
zien naauwlyks in de heldere zonneschyn. Zy zyn tot geenerhande zoort
van arbeid geschikt; en hunne verstandelyke vermogens beantwoorden
doorgaans, zoo men my gezegd heeft, aan de zwakheid van hun lichaam.

De uiterlyke gedaante der Africaansche Negers is, van het hoofd tot
de voeten, verschillende van die der Europeanen, schoon naar myne
gedachten, en alle vooröordeel ter zyde gesteld, van geene mindere
hoedanigheid. Hunne uiterlyke trekken, hunne platte neus, hunne
dikke lippen, hunne bolle wangen, kunnen ons mismaakt schynen; en
echter onder hen geheel anders beschouwd worden. Wy zyn genoodzaakt
hunne zwarte en schitterende oogen, hunne witte reijen tanden
te bewonderen. Een der voordeelen van de lichaams gesteldheid der
Negers bestaat daar in, dat men onder hen nooit een kwynend en bleek
persoon ziet, gelyk men zoo dikwils in Europa ontmoet. De rimpels, en
andere gevolgen van den ouderdom, zyn by hen ook zoo zichtbaar niet,
schoon ik echter toestemme, dat wanneer een Neger ernstig ziek is,
zyne zwarte kleur eene aller onaangenaamste bleeke olyf-kleur bekoomt.

De Negers zyn zekerlyk meer dan wy geschikt tot oeffeningen, tot
welken kracht van lichaam en knaphandigheid noodig is. Over het
algemeen wel gespierd en sterk van romp zynde, zyn hunne uiterlyke
ledematen fyner. Hunne borst is zeer schoon, maar zy hebben naauwe
heupen. Hunne dyen zyn dik en sterk; zoo ook hunne armen, boven den
elleboog; maar de gewrichten van hunne hand, en het onderste gedeelte
van hunne beenen zyn zeer langwerpig. Derzelver krom gebogene gedaante
moet men toeschryven aan de manier, op welke de moeder haar kind op
den rug draagt. Zy verwydert de beenen des kinds van elkander, zo dat
dezelve tegen haar midden drukken, het geen dit zoort van mismaaktheid
veröorzaakt, waar mede het kind niet geboren is: bovendien leert
zy aan het zelve het loopen niet, zy laat het in het zand en gras
kruipen, en het staat niet over einde, dan wanneer het 'er kracht en
lust toe heeft, het geen spoedig gebeurt. De houding der voeten wordt
echter door deeze gewoonte zeer verwaarloosd, maar door middel van
lichaams-oeffening en dagelyksche baden, verkrygt het kind die kragt
en vaardigheid, welken alle de Negers in den hoogsten graad bezitten.

Zy hebben nog eene andere gewoonte, die, naar hunne gedachten, zeer
veel tot bevordering van hunne sterkte en gezondheid toebrengt. In de
twee eerste jaaren, dat de moeder haar kind zoogt, doet zy het zelve
dikwils eene groote meenigte water inzwelgen, waar na zy het twee malen
daags zeer sterk schudt: zy neemt het ook by een been of by een arm,
en wascht deszelfs huid in de Rivier af. De meisjens worden op dezelfde
wyze als de jongens opgevoed. Tot eenen zekeren ouderdom gekomen zynde,
behoeven zy voor de mannen niet onder te doen, dan in grootte; zommige
zelfs winnen het hun af, in het loopen, in het vechten met de vuist,
in het danssen, in het zwemmen, en in het klauteren tot boven in de
boomen. Op die wyze kan men, door eene geschikte opvoeding, een stam
van Amazonen vormen.

Deeze sterk gespierde meisjens van de gezengde luchtstreek zyn
merkwaardig door haare vruchtbaarheid. Ik heb eene slavin gekend,
Esperanza genaamd, en tot de Plantagie van den heer DE GRAAF
behoorende, die in drie jaaren en in drie kramen negen kinderen had
ter weereld gebragt: de eerste keer vier; de tweede twee, en de derde
drie. De Negerinnen baaren haare kinderen zonder moeite, en, even
als de Indiaansche vrouwen, hernemen zy haare dagelyksche bezigheden
op den dag van haare bevalling zelven. Geduurende de eerste week, zyn
haare kinderen volstrekt als die van de Europeanen, uitgenomen echter,
dat men in de jongetjens eene zwartächtige vlak op zeker deel van het
lichaam ziet, waar na het in 't kort geheel en al van dezelfde kleur
wordt. De meisjens komen vroegtydig tot jaaren van huwbaarheid, maar
het is met haar, als met de vruchten van deeze luchtstreek, zy vallen
schielyk af. Verscheiden Negers bereiken nogtans eenen hoogen ouderdom:
ik heb 'er één of twee gezien, die meer dan honderd jaren oud waren;
en de Londonsche Kronyk van den 5den October 1780 maakt melding van
eene Negerin, LOUISA TRUXO genaamd, die toen te Cordua du Tucunna,
in Zuid-America, leefde, en honderd vyf-en-zeventig jaaren oud was.

Vindt men in de sterf-lysten één enkelen Europeaan, die zulk een
hoogen ouderdom bereikt had? En deeze vrouw had waarschynlyk, even
als de andere slavinnen, haare jeugd in moeielyken arbeid doorgebragt.

Ik heb in het gestel der Negers deeze byzonderheid steeds opgemerkt,
dat, daar zy geschikt zyn, om zwaaren arbeid in de heetste dagen van
den zomer te volvoeren, zy niet minder koude en vochtigheid verdragen
kunnen, beter dan een Europeaan, immers dan ik zelve op onze tochten
doen konde. Zy slapen den geheelen nacht, naakt in het vochtig gras
liggende, zonder dat 'er hunne gezondheid iets by lydt, terwyl ik
zeer gelukkig was, met des morgens by myne hangmat vuur te hebben,
en onze soldaten van huivering beefden, om dat zy 'er van verstoken
waren. Honger of dorst, pyn of ziekte, verdragen zy met zoo veel
lydzaamheid, als moed.

Ik heb hier vooren meer dan twaalf stammen van Negers genoemd, welken
ik allen kenne door de verschillende teekenen, die de genen, welke tot
deeze of geene stam behooren, op hun lichaam maken.--By voorbeeld,
de Coromantyn-Negers, die de meest geachte zyn, hebben drie of vier
sneden op elke wang.

De Loango-Negers, die het minst in aanzien zyn, onderscheiden zig, door
verhevene en vierkante beeldtenissen, naar dobbelsteenen gelykende,
op de armen, in de zyden, en op de dyen, te teekenen. Zy slypen ook
hunne voortanden puntsgewyze, het geen hen vervaarlyk maakt. Alle hunne
mannelyke kinderen zyn besneden, ten naasten by als die der Joden.

Onder de spelingen der natuur, behoort men te stellen het maakzel van
een byzonder zoort van Negers, Accorys, of tweevingerige genaamd, die
onder de Negers van Saraméca, aan het bovenste gedeelte der Rivier
van dien naam, woonen. Zy, die dit volk uitmaken, zyn merkwaardig,
uit hoofde van hunne allermismaaktste voeten en handen; de eerste
hebben vier zeer lange toonen, en de andere alleenlyk twee vingeren,
maar die naar de schaaren van een kreeft gelyken, of liever het
voorkomen hebben, als of zy door eene branding of ander toeval, een
lidteeken bekomen hadden. Deeze mismaaktheid zoude, wanneer zy zig tot
een enkel persoon bepaalde, weinig verwondering baaren; maar het is
ontwyffelbaar een vreemd verschynsel, wanneer men deeze byzonderheid
in een geheel volk ontmoet. Ik heb twee van deeze Negers gezien,
maar op eenen te verren afstand, om ze te kunnen afteekenen. Ik
begeere my dus by deeze gelegenheid niet tot getuige op te werpen;
ik verhaale alleen, wat my bericht is. De afteekening van een man,
die voeten en handen van dit maakzel had, is aan de Maatschappy der
wetenschappen te Haarlem gezonden. Ik heb daarënboven in een oud
boek over de ontleed- en heel-kunde, aan my door den kundigen OWEN
CAMBRIDGE van Twickenham bezorgt, een bericht gelezen, waar uit het
my gegund zy het volgend uittrekzel op te geven.

"In 't jaar 1629, na de zitting van St. Michiël, bragt men van de
plaats, alwaar de misdadigers ter dood gebragt worden, aan het
Geneeskundig Collegie, een lyk, tot het doen van ontleedkundige
vertooningen geschikt; en by toeval nam de bediende van het
Collegie het lyk van eenen schelm, die den zoon van den heer SCOT,
een heelmeester van goeden naam, in deeze stad, vermoord had. Zyn
aangezicht had nog een woest voorkomen behouden. Zyne hairen waren
zwart, gekruld, niet zeer lang, maar dik, en zwaar in één gevlochten:
zyn voorhoofd was niet hooger dan een duim. Hy had groote en vooruit
steekende wenkbrauwen, de oogen in hunne holte diep ingezonken, een
kromme neus, met een bult of dikte aan de punt, en een weinig in
de hoogte stekende. Eene zeer zwaare knevel bedekte zyne bovenste
lip, maar aan de kin had hy slechts eenige harde en zwarte hairen;
zyne onderste lip was drie maalen dikker dan gewoonlyk: zie daar
de gedaante van zyn aangezicht. Zyne grootste mismaaktheid echter,
die in de daad buitengewoon was, vertoonde zig aan zyne voeten,
die beiden gespleten waren, maar niet op dezelfde manier. De rechte
voet verdeelde zig in twee toonen, van vier tot vyf duimen lengte,
even als die van elk ander mensch, maar zoo groot, dat de helft van
dit gedeelte van den voet hem dragen konde; de nagels waren naar
evenredigheid. De linke voet was insgelyks in het midden gespleten,
maar deeze scheiding was ten hoogsten drie duimen lang. De helft
naar de binnen-zyde had de gedaante van een grooten toon met een
zeer zwaaren nagel, en gelykende naar die van dezelfde helft, aan
den rechten voet; de buitenste helft bestond uit twee andere toonen,
die zeer digt tegen elkander stonden. Ik heb gepast geöordeeld het
gedrochtelyk maaksel van dit mensch te beschryven, na eene naauwkeurige
beschouwing, in tegenwoordigheid van meer dan duizend lieden gedaan".

Ik weet weinig van de verschillende spraken der Africaansche Negers;
echter zal ik eenige spreekwoorden van de Coromantyn-Negers,
opteekenen, welken myn Neger QUACO, tot deeze stam behoorende,
my heeft opgegeven: ik moet tevens aanmerken, dat de Negers hunne
woorden zeer schielyk uitspreken, dezelven als uit de keel halende, het
geen zig niet gemakkelyk op het papier laat beduiden. Zie hier deeze
spreekwyzen met derzelver vertaaling: "Co fa ansyo, na baramon-bra:
gaat naar de Rivier, en haal my water".--"My yery, nacomeda my:
vrouw, ik heb honger".--Dit zy genoeg met opzigt tot de taal der
Coromantyn-Negers, zoo als men die op de kust van Guinée spreekt.

De taal der Negers in de Volkplanting van Surinamen verstaa ik
volkomen, want het is een zamenstelzel van 't Hollandsch, Fransch,
Spaansch, Portugeesch, en vooral van het Engelsch, het welk 'er de
grondslag van is, en waar van zy veel houden. Ik heb reeds gezegd,
dat de eerste Europeanen, die deeze Volkplanting bezaten, luiden van
onze natie waren; van daar koomt het waarschynlyk, dat de Negers zulk
een byzonderen lust tot hunne taal hebben. In deeze gemengde taal,
waar van ik reeds eene gedrukte spraakkunst gezien heb, eindigen de
woorden doorgaans met een klinkletter, even als in de Italiaansche en
Indiaansche taalen. Zy is zoo aangenaam, zoo welluidend, en zoo zacht,
dat de Surinaamsche inwooners van den eersten smaak 'er zig meestäl van
bedienen. Men kan over den aart der uitdrukkingen oordeelen door de
volgende voorbeelden:--"Goed eeten, wordt uitgedrukt door de woorden
swyty-mousso.--Buskruid: man sanny.--Ik zal u met al myn hart, en
zoo lang ik leef, beminnen: my saloby you, lango alla my hatty, so
langa me lyby.--Een aangenaam verhaal: ananassy tory.--Ik ben zeer
droefgeestig: me hatty brun.--Leef lang, zoo lang, dat uwe hairen
wit worden als catoen: leby langa, tay-tay, ta-y you wyry tam wity
liky caton.--Klein: pyky.--zeer klein: pykinini.--Vaarwel! ik sterf,
ik ga tot mynen God: adiossoo, cerroboay, my de go dede, me de go
na my gado". Men kan in deeze taal verscheiden woorden van bedorven
Engelsch opmerken, welker gebruik men in de hoofdstad begint agter te
laten, maar die altyd op de afgelegene Plantagiën gebruikt worden:
by voorbeeld, ik heb eene oude Negerin van de Plantagie Goed-Accord
aan de Cottica hooren zeggen: "We lobee fo lebee togeddere", om daar
mede te kennen te geven, wy houden veel van met elkander te leven;
en om dit zelfde denkbeeld te Paramaribo uit te drukken, zeide men,
"way louko fortanna marandera".

Het gezang der Negers is, zoo als dat der vogelen, welluidend, maar
zonder maat. Dikwils voeren zy een zoort van gezang op de volgende wyze
uit: één van hun geeft eerst een spreuk op, vervolgens zingt hy die,
en alle de anderen herhalen zulks gezamentlyk; dit afgeloopen zynde,
geeft men eene andere op, zingt en herhaalt die op dezelfde wyze.

Op die manier zingen de roeijers der vaartuigen, en zy houden 'er
vooral veel van zulks by maaneschyn te doen. Dit gezang onder hun
roeijen moedigt hun aan, en men hoort het op een vry verren afstand.

Het is bewezen, dat de Negers, wanneer zy eene goede opvoeding
ontfangen hebben, voor eene groote kieschheid van het gehoor vatbaar
zyn, en zig op de dichtkunst kunnen toeleggen. Onder de genen, die
in dit zoort van letteroeffeningen uitmuntten, behoort men vooral
te tellen PHILLIS WHEATLYE, een slaaf te Boston, in Nieuw-Engeland,
die de Latynsche taal leerde, en agt-en-dertig dichtstukken over
verschillende onderwerpen zamenstelde, die zeer cierlyk zyn, en in
't jaar 1773. in 't licht kwamen.

De sentimenteele brieven van Ignace Sancho, een Neger in dienst van den
Hertog van Montagu, zyn zeer bekend, en zouden de pen van een Europeaan
niet ontcieren. Wat de gave van het geheugen en van rekenen betreft,
om te bewyzen, dat de Negers dezelve in den hoogsten graad bezitten,
zal ik hier een brief bybrengen, door Dr. RUSH uit Philadelphia aan
één van zyne vrienden te Manchester gezonden.

"Met eenige inwooners van deeze stad reizende, en Maryland
doorkruissende, zegt de Doctor, hoorden wy spreken van de
wonderbaarlyke gevatheid in de rekenkunst, waar mede een Neger, THOMAS
FULLER genaamd, begaafd was; en wy lieten hem by ons komen. Iemand
van het gezelschap vroeg hem, hoe veele maanden, weken en dagen een
man van zeventig jaaren oud geleefd had? Hy beantwoordde de vraag in
anderhalve minuut. Die hem de vraag had voorgesteld, nam de pen op,
maakte de berekening, en zeide hem, dat hy zig zekerlyk vergist had,
en dat het door hem opgegeven getal te hoog was. Neen, Massera,
antwoordde de Neger hem wederom, dit koomt, dat gy vergeten hebt de
schrikkel-jaaren te berekenen. Wanneer de Americaan vervolgens de
minuten berekende, welke in deeze getallen begrepen waren, kwam zulks
juist uit met het getal van FULLER. Die zelfde Neger vermeenigvuldigde,
by eene andere gelegenheid, uit zyn hoofd, negen cyffergetallen met
negen andere". Ik heb 'er één gekend, die den Alcoran van buiten
kende. Welk een vermogen in menschen, die noch lezen, noch schryven
geleerd hebben! Alle deeze verhaalen zyn met dit al volkomen echt.

By het geen ik omtrent de Godsdienstige gevoelens der Negers heb
bygebragt, kan ik nog voegen, dat zy het aanzyn van een God vastelyk
gelooven: in wiens goedheid zy hun vertrouwen stellen, wiens magt
zy aanbidden, en wien zy een gedeelte van alle hunne levensmiddelen
opofferen. Zy vreezen den dood niet. Aan de Rivieren Gambie en
Senegal zyn zy byna allen van den Mahomedaanschen Godsdienst. Maar
de Godsdienstige leere en plechtigheden der Africanen verschillen
over het algemeen, even als de bygeloovige en tallooze gebruiken van
alle de wilden, en zelfs van te veel Europeanen. Opgemerkt hebbende,
dat zy gewoon waren aan den wilden Catoen-boom offerhanden te doen,
[66] vroeg ik aan een ouden Neger, waarom men aan denzelven deeze
eer bewees. "Massera, zeide hy my, zie hier de reden. Dewyl wy
geen tempel hebben, om onzen Godsdienst in te oeffenen, en deeze
boom de grootste en schoonste is, die op de kust van Guinée groeit,
verzamelen zig onze landslieden onder zyne takken, die hen voor de
hitte der zon en voor den regen beveiligen, om aldaar onzen Gadoman,
of Priester te hooren prediken. Wy hebben voor dien boom zulk een
eerbied, dat men dien nooit om ver hakt, om welke reden het ook zy".

'Er is geen volk, het welk meer bygeloovigheid heeft, dan
de Negers. Hunne Locomen, of zoogenaamde Propheten, vinden 'er
hun belang by, met dezelve aan te zetten. Zy verkoopen hun, gelyk
ik reeds gezegd heb, hunne obias, of tooverbanden, en trekken 'er
groot voordeel van. De Negers hebben ook een zoort van Sybillen, die
Godspraken uitgeven. Deeze statige vrouwen danssen in het rond te
midden van een talryk gezelschap, en met eene groote vlugheid, tot
dat haar het schuim op den mond staat, en dat zy in stuiptrekkingen
vervallen. Al wat zy in deezen aanval gelasten, moet door de omstaande
meenigte heiliglyk worden naargekomen. Deeze magt maakt haar zeer
gevaarlyk; want dikwils gelasten zy aan de slaven, om hunne meesters
te vermoorden, of van de Plantagiën weg te loopen, en in de bosschen
de wyk te nemen. Deeze toneelen van bygeloovigheid zyn derhalven, in
de Surinaamsche Volkplanting, onder bedreiging van zwaare straffen,
by de wetten verboden. Met dit al grypen zy op afgelegene plaatsen
dikwils stand. Zy zyn onder de Oucas- en Saraméca-Negers zeer
gemeen, en de Capitains FREDERIK en VAN GUERICK hebben my verzekerd
dezelven te hebben zien uitoeffenen. Men noemt ze hier wynty-play,
of Syrenen-danssen, en zy hebben van onheuchelyke tyden plaats
gehad. Men weet, dat de oude Schryvers van zoortgelyke dwaasheden
dikwils melding maken.

Maar het vreemdste is, dat deeze Sybillen, door de klank van haare
stem, den Ammodite- of Papaw-slang [67] weten aan te lokken, en hem
uit den boom te doen vallen. De Negers dooden hem niet, noch brengen
hem immer eene wonde toe; zy beschouwen hem integendeel als hunnen
beschermer en vriend, en zy achten zig zeer gelukkig, wanneer hy
in hunne hutten koomt. Wanneer eene Sybille der Negers deezen slang
bezworen heeft, of hem uit den boom naar beneden doet komen, ziet men
doorgaans, dat dit dier zig om den arm, de borst, en den hals van deeze
vrouw slingert, als of hy in het hooren van haare stem behagen schepte,
en te gelyker tyd vleit en streelt zy hem met de hand. De heilige
Schryvers spreken, op verscheiden plaatsen, van het vermogen, om de
slangen en adders te betooveren, het welk ik hier alleenlyk bybrenge,
om de oudheid van dit gebruik te bewyzen; en het is bekend, dat de
Oost-Indische volken de meest vergiftige slangen door het geluid van
eene fluit, die hen uit hunne schuilhoeken doet te voorschyn komen,
uit de huizen weten te jagen. Het is nog maar weinige jaaren geleden,
dat eene Italiaansche vrouw te London drie makke en gemeenzame
slangen vertoonde, die zig ook om haare armen en hals slingerden;
zy waren vier of vyf voeten lang, maar hadden geen vergif in zig.

Ik moet nog een ander bewys van de bygeloovigheid der Negers
aanhalen. In elk huisgezin is een verbod, het welk van vader tot zoon
overgaat, om het vleesch van het een of ander dier, het zy vogel,
viervoetig dier, of visch, niet te eeten; het geen op die wyze verboden
is, noemen zy treff, en zy proeven 'er nooit van.

Hoe belachelyk ook zommige van deeze plechtigheden mogen voorkomen, zy
zyn hoogst noodzakelyk, om de Negers in onderwerping te houden. Deeze
ongeletterde menschen verschillen daar in van de Europeanen, dat
zy vast zyn in hun geloof, hoedanig het zelve ook zyn moge, en dat
geene twyffelingen hen daar van immer te rug houden. Ik wil echter
daar uit niet beslissen, of zy erger of beter zyn.

De Negers zyn omtrent elkanderen zoo welwillend, dat men hun
niet behoeft te zeggen:--"Bemint uwen naasten als u zelven.". De
armste, onder hen, al heeft hy maar één ey, zal het met allen, die
'er tegenwoordig zyn, verdeelen. Het zelfde zal hy doen met het
kleinste glaasjen rhum; maar vooraf zal hy eenige droppels op den
grond sprengen, by wyze van wyn-plenging.

Zoo al de wilde volken doorgaans veel edelmoedigheid en goede
trouw bezitten, zy hebben ook hunne gebreken, waar onder eene groote
wraakzucht gevonden wordt. De grootte van deeze hartstocht in de Negers
staat gelyk met die van hunne gevoelens van dankbaarheid; en ik kenne
'er geen één, die aan een ander de hem aangedaane belediging vergeven
heeft. Men kan van hun zeggen, dat hunne vriendschap zoo teederhartig,
als hunne haat onverzoenlyk is. Even als alle barbaarsche volken,
geven zy zig aan verschrikkelyke wreedheden over.

In den laatsten opstand, die in de Volkplanting de Berbices is
voorgevallen, ging hunne woede zoo ver, dat zy de vrouwen hunner
meesters, schoon zwanger zynd, en in tegenwoordigheid van hunne
echtgenooten vermoordden. [68] De Accawaws-Negers zyn niet minder dan
zy op de konst, om door vergif om te brengen, afgericht. Zy verbergen
het vergif onder hunne nagels, en door slechts den vinger in een glas
met water te steken, veroorzaken zy eenen langzamen, maar zekeren
dood. [69] Geheele huisgezinnen, en zelfs alle de inwooners van eene
Plantagie, hebben de gevolgen van hunne wraakzucht ondervonden. Dit
ging eindelyk zoo hoog, dat zy tachtig slaven, derzelver ouders en
vrienden, deeden omkomen, om hunne meesters van dit gewichtig gedeelte
van hunnen eigendom te berooven. Deeze monsters dragen den naam van
wissy-men, het welk misschien koomt van het woord wise (wys); en door
dit helsch middel helpen zy een groot aantal slachtöffers van kant,
langen tyd voor dat zy ontdekt worden.

De barbaarsche volken, schoon van de voordeelen der opvoeding beroofd,
hebben nochtans verwarde denkbeelden van eigendom: dus moet men zig
niet verwonderen, dat slaven, die in hun persoon de duidelykste
schending van alle recht ondervinden, aangezet worden, om zig
deswegens schadeloos-stelling te bezorgen. Die van de Plantagiën
zyn al te zeer aan dieverye overgegeven, en plunderen alles, wat
onder hun bereik koomt, wanneer zy hope hebben, om het straffeloos
te kunnen doen. Men kan ook aan hunne onmatigheid, vooral aan die in
den drank, geene palen stellen. Ik heb eene jonge Negerin een kom,
waar in ik twee flessen wyn geschonken had, achter een zien uitdrinken.

Van de Negers van den stam van Gango, wordt gezegd, dat zy uit een
geest van wraakzucht, even als de Caraïben, menschen-eeters zyn. Na
het innemen van Boucou, vondt men, in de huizen der muitelingen van
deezen stam, potten vol met menschen-vleesch, die nog op het vuur
stonden. De nieuwsgierigheid drong een Officier, om deeze afschuwelyke
kost te proeven, en hy verklaarde, dat dusdanig vleesch niet minder
was, dan ossen- of varkens-vleesch.

De heer WANGILLS, een Americaan, die in het binnenste van Africa
zeer diep is doorgedrongen, heeft my naderhand verzekerd, dat hy
in eene stad of gehucht van dit Land gekomen was, alwaar armen,
dyen en beenen van menschelyke schepsels zoo openbaar te koop lagen,
als het vleesch by onze vleeshouwers ligt. JOHN KEENE, Capitain in
dienst van de Compagnie van Sierra-Leona, heeft my stellig gezegd,
dat hy zig met zyn schip op de Africaansche kust bevindende, om hout,
yzer en goud-poeder in te nemen, de Capitain van het schip Nassau,
genaamd DUNNINGEN, met alle zyne manschappen vermoord wierd. Hunne
lyken wierden vervolgens in stukken gehakt, ingezouten en opgegeten
door de Negers van den grooten Drevin, omtrent dertig mylen ten
noorden van de Rivier van St. Andreas. Deeze zelfde menschen-eeters
namen toen al het koper van het schip weg, en staken vervolgens het
schip zelve in brand.

Na de gebreken van het character der Negers te hebben aangewezen,
is het billyk, dat ik ook hunne goede hoedanigheden en deugden schetse.

Ik heb reeds van hun vernuft en dankbaarheid gesproken; de
laatstgemelde gaat zoo verre, dat zy zig voor de genen, die hun
eenige byzondere weldaad bewezen hebben, aan doods-gevaaren zouden
bloot stellen. Niets overtreft de genegenheid, dien zy voor hunnen
meester hebben, wanneer deeze hen met goedheid behandelt; waar
uit blykt, dat hunne genegenheid even sterk is, als hunne haat. De
Negers zyn over 't algemeen gevoelig, maar vooral de Coromantyn- en
Nago-Negers. Zy zyn vatbaar voor liefde; en de jaloersheid brengt
in hun hart de vreesselykste gevolgen voort. Hunne ingetogenheid
verdient hier genoemd te worden; want geduurende verscheiden jaren,
dat ik onder hen verkeerd heb, herinner ik my niet 'er ooit één in 't
openbaar eene vrouw te hebben zien kussen. De Negerinnen hebben eene
ongemeene liefde voor hunne kinderen. Geduurende de twee jaaren, dat
zy dezelven zoogen, houden zy geene gemeenschap met hunne mannen. Zy
zouden het zig zelven verwyten als eene onnatuurlyke zaak, tot nadeel
haarer zuigelingen strekkende. De zindelykheid der Negers is zeer
opmerkelyk. Zy baden zig ten minsten drie maalen daags. Die van de
stam van Congo in 't byzonder zyn zulke liefhebbers van het water,
dat men hen, met eenig recht, halfslachtige dieren zoude kunnen noemen.

De Negers zyn moedig en geduldig in tegenspoed. Zy trotseeren de
pynigingen en den dood met eene onverschrokkenheid, die zonder
weêrgaa is. Hun gedrag in de neteligste omstandigheden gelykt naar
heldenmoed. Zy laten geene klachte hooren, zy loosen geen zucht,
men hoort van hun geen gekerm, zelfs wanneer zy in 't midden der
vlammen hun leven laten. Ik heb nimmer een enkelen gezien, die, om
welke reden het ook wezen mogt, tranen storte; en echter bidden zy
met den sterksten aandrang om genade, wanneer men hen veröordeelt, om
gegeesseld te worden voor misdryven, welken zy erkennen; maar indien zy
vermeenen de kastyding niet verdiend te hebben, maken zy zig zelf byna
oogenblikkelyk van kant. Die van den stam der Coromantyn-Negers, geven
zig voornamelyk aan deeze daad van wanhoop over. Het gebeurt dikwils,
dat zy, by de uitvoering der straf, hun hoofd agter over gooijen, om
hunne tong in te slikken, hetgeen hen oogenblikkelyk doet versmooren;
en zy vallen dood voor de voeten hunner meesters neder. Maar wanneer
hun geweten hun overtuigt, dat hunne straf rechtvaardig is, zyn zy
gedwee, en onderwerpen zig met gelatenheid aan hun lot. Men heeft
zedert kort in Surinamen het zeer menschelyk middel uitgevonden,
om te beletten, dat zy zig zelven niet versmooren, gelyk ik zoo
even verhaalde, door hun een aangestoken stroo-fakkel voor den mond
te houden, waar door het dubbeld oogmerk bereikt wordt, om hun het
gezicht te blakeren, en hunnen aandacht van een dergelyk ontwerp af
te trekken. Zommigen nemen hun toevlucht tot een ander middel: zy
eeten aarde; het geen hunne maag belet derzelver gewoone werkingen te
doen, en zy eindigen dus hun leven zonder pyn, maar kwynende zomtyds
meer dan een jaar in eenen staat van ongemeene zwakheid. De wetten
hebben tegen deeze aard-eeters de gestrengste kastydingen vrugteloos
vastgesteld, want men ontdekt hen zeldzaam, wanneer zy deeze misdaad
aan zig zelven begaan.

Na deeze algemeene aanmerking omtrent de natuurlyke en zedelyke
vermogens der Negers, zal ik hen thans beschouwen in den staat van
slavernye, en aan de yzere roede van eene verschrikkelyke dwingelandye
onderworpen. Vervolgens van dit afgryzelyk toneel afstappende,
zal ik aantoonen, wat zy zyn onder rechtvaardige, menschlievende en
gevoelige meesters.

Men herinnert zig ongetwyffeld, het geen ik van hun gezegd heb, wanneer
zy van de kust van Guinée aankomen, en in welken zwakken en elendigen
staat zy zig dan bevinden. Ik heb ook doen opmerken, dat zy spoedig
hunne lyvigheid weder bekomen, en dat men hun aan de zorge van eenen
ouden slaaf toevertrouwt, die hun de taal der Volkplanting leert. Zoo
verre gevorderd zynde, zendt men hen naar het land om te werken, waar
aan zy zig met genoegen onderwerpen, schoon ik eenige voorbeelden
van nieuwlings ingevoerde Negers gezien heb, die zulks weigerden,
in weêrwil van de beloften, gebeden, bedreigingen, en slagen zelfs,
tot welken men toevlucht nam, om 'er hen toe te dwingen; maar deeze
waren Vorsten of persoonen van aanzienlyken rang in hun vaderland,
die door de lotgevallen van den oorlog tot den staat van slavernye
vervallen waren, en wier verheven gevoelens hun den dood deeden
verkiezen boven de vernedering en de ellenden der slavernye. By
verscheiden gelegenheden van dien aart, heb ik andere slaven op de
kniën zien vallen, en hunne meesters smeeken, dat zy de taak van den
gevangen Prins of hoogen persoon by hunne taak voegen wilden; het
geen men hun zomtyds toestond, en zy bewezen hem bestendiglyk den
zelfden eerbied, als of hy in zyn eigen Land was. Ik herïnner my,
dat ik eens, om my voor een oogenblik te dienen, eenen Neger gehad
heb van een zeer goed voorkomen, en die kortlings ontscheept was,
wiens gewrichten aan de handen en enklaauwen door ketenen ontveld
waren. Ik vroeg 'er hem de reden van.--"Myn vader", antwoordde hy my,
"was Koning, en wierd door de zoons van een nabuurig Vorst verraderlyk
vermoord. Zynen dood trachtende te wreeken, ging ik met zommigen van
de mynen dagelyks ter jagt, in de hoop van zyne moorders te ontmoeten;
maar ik had het ongeluk om verrast en geketend te worden; van daar
komen die schandelyke lidteekens, welken gy ziet. Men verkocht my
vervolgens aan uwe landgenooten op de kust van Guinée, eene straf,
die voor verschrikkelyker gehouden wordt, dan de dood zelve".

De geschiedenis van mynen Neger QUACO was nog zonderlinger.--"Myne
ouders", zeide hy my, "leefden van hunne jagt en visscherye. Men
ligtte my, nog zeer jong zynde, op, terwyl ik met twee van myne
broeders in het zand speelde. Dadelyk stak men my in een zak, en
vervoerde my verscheiden mylen ver. Ik wierd vervolgens één der
slaven van eenen Koning op de Guineesche kust, die een aanzienlyk
getal bezat. Toen hy stierf, onthoofde men 'er het grootste gedeelte
van, en begroef dezelven met hem. De kinderen van myne jaaren wierden
onder de Capitains van zyn leger ten geschenke gegeven; en de Capitain
van een Hollandsch Schip kogt my voor een snaphaan, en een weinig
buskruid".--Elk mensch bemint zyn geboorte-land, hoe hard de wetten
'er ook wezen mogen.

Zoo dra deeze ongelukkige vreemdelingen met minder yver beginnen te
arbeiden, worden zweepen, bulle-peesen, bambous-rieten, touwen, yzers
en ketenen te werk gelegd, om hen vlugger te maken. 'Er zyn meesters,
die hen nacht en dag bezig houden, zonder zelfs de zondagen uit te
zonderen. Ik herïnner my, dat een jong en zeer sterk Neger, MARQUIS
genaamd, die een vrouw en twee lieve kinderen had, welken hy teederlyk
beminde, zynen arbeid met zoo veel yver doorzette, dat hy des namiddags
ten vier uuren met het graven van een sloot of greppel, van vyf honderd
voeten lang, geëindigd had, om tyd te hebben tot het bebouwen van zynen
kleinen tuin, of te gaan visschen, of vogelen te vangen, tot onderhoud
van dit zyn geliefd huisgezin. Zyn meester, dit vernomen hebbende,
bewees hem, om hem aan te moedigen, dat wanneer hy voor vier uuren
vyf honderd voeten had kunnen afgraven, hy 'er zekerlyk voor zonnen
ondergang zes honderd zoude hebben kunnen volëinden. De ongelukkige
keerel wierd vervolgens verwezen, om dagelyks dien taak af te werken.

De slaven loopen in Surinamen byna naakt, en hun dagelyks voedzel
bestaat in eenige ignames en vruchten van Plantain-boomen. Misschien
twee maalen 's jaars, krygen zy een middelmatig rantsoen van gezouten
visch, en eenige bladen tabak, het geen zy sweety mouffo noemen; en
dit is het ook al. Maar het ondraaglykste voor hun is, dat ofschoon
een Neger en zyne vrouw voor elkander de grootste genegenheid hebben,
de laatstgemelde, indien zy wat mooy is, de walgelyke omhelzingen
van eenen overspeeligen en onbeschaamden Opzichter zig moet laten
welgevallen, zoo zy haaren man, zulks trachtende te beletten, niet
wil zien in stukken houwen. Deeze onwaardige behandeling heeft hen
dikwerf tot de geweldigste wanhoop vervoerd, en tot een groot getal
moorden gelegenheid gegeven.

Uit hoofde van eene zoo groote opéénstapeling van onheilen, is de
zelfsmoord onder de Negers gemeen; dikwils loopen zy weg naar de
bosschen, om zig met hunne muitende landgenooten te vereenigen;
of zoo zy al de vlucht niet nemen, worden zy mistroostig, en krygen
kwynende ziekten, ten gevolge van de mishandelingen, die hun worden
aangedaan. Deeze ziekten zyn de lota, bestaande in eene scheurbuikige
en witte vlak over het geheele lichaam:--De crassy crassy, of schurft,
die by hun, even als by de Europeanen, voortspruit uit slecht voedzel,
en onder hen zeer gemeen is:--De yaws, welke ziekte veelen gelyk
stellen met de venus-ziekte, en waar door het geheele lichaam met
geele zweeren wordt overdekt; de meeste Negers zyn 'er aan onderworpen,
maar zy worden 'er slechts eenmaal in hun leven door aangetast; eene
byzonderheid, die, wanneer men 'er by voegt, dat de kwaal ligtelyk
aan anderen wordt medegedeeld, dezelve eenigermaten gelyk stelt met
de kinderpokjes. Deeze besmettelyke hoedanigheid is zoo groot, dat
indien eene enkele vlieg, die zig op den zieken nederzet, (en by is
'er als mede bedekt) zig op de ligtste ontvelling der huid van iemand,
die volmaakt gezond is, plaatst, zy hem met dit verschrikkelyk
vergif besmet, waar van de gevolgen zig verscheiden maanden lang
doen gevoelen. Men geneest deeze ziekte doorgaans door kwyling en een
goeden levensregel, gepaard met eene aanhoudende beweging, die eene
overvloedige uitwaasseming te weeg brengt; en zoo lang die geneezing
duurt, is de zieke ongemeen mager.

De boassy, of melaatsheid, is nog veel verschrikkelyker, en men
beschouwt dezelve als ongeneeslyk. Het aangezicht en de ledematen
zwellen in deeze ziekte op, en het geheele lichaam is vol met
zweeren. De adem heeft een ondragelyken stank; de hairen vallen uit;
de toonen en vingers verrotten, en vallen vervolgens lid voor lid
af. Het ongelukkigste van allen is bovendien, dat de ellendeling, die
door deeze ongeneeslyke kwaal wordt aangetast, zomtyds verscheiden
jaaren lang kwynen kan. Dewyl de melaatschen van natuure tot het
minnespel genegen zyn, en hunne ziekte besmettelyk is, moet men hun
alle gemeenschap verbieden, en hen veröordeelen tot een altoosduurende
ballingschap op den een of anderen hoek der Plantagie.

De clabba-yaws of tubboes zyn ook eene deerlyke en ellendige ziekte,
die pynlyke zweeren veröorzaakt aan de voeten, voornamelyk aan den
bal van den voet, tusschen vel en vleesch. Het gewoon middel in dit
geval bestaat hier in, dat men het aangestoken deel met een gloeiend
yzer brandt, of met een dun lancet doorvlymt; alsdan laat men op de
wonde zeer warm sap van citroen loopen, het geen wel zeer gevoelig,
maar van een zeer groot geneezend vermogen is.

De Negers zyn ook onderworpen aan ziekten van uit- en inwendige wormen,
het welk by hun veröorzaakt word door het gebruik van modderig water,
waar in die wormen huisvesten, of door de rauwheid van hun voedzel. Een
der voornaamsten wordt genoemd Lindworm: zynde wormen zomtyds van zes
voeten lengte, van eene schitterende zilver witte kleur, en niet veel
dikker, dan de tweede snaar van een bas-viool. Zommige wormen plaatsen
zig tusschen vel en vleesch: zy veröorzaken gevaarlyke en pynlyke
zwellingen overal waar zy inkomen, en vooral aan de beenen. Het
middel, om deeze kwaal te geneezen, bestaat daar in, dat men den
worm, wanneer hy boven de huid uitkoomt, by den kop neemt, en hem
'er geheel en al uittrekt, hem, om zoo te spreken, op een kaart of
stokjen windende. Dit kan men met niet te veel omzichtigheid doen,
want zoo de worm breekt, is het verlies van het lid, of zelfs van het
leven, 'er dik wils het gevolg van. Zommige lieden zyn met zeven of
agt van die wormen te gelyk gekweld.

Behalven deeze ziekten, die hun byzonder eigen zyn, zyn de Negers
bovendien onderworpen aan die ziekten, welken de Europeanen gewoonlyk
ondervinden, die op hun beurt van de opgegevene gevaarlyke en pynlyke
kwalen in Guiana niet ontheven zyn.

Het is dus niet te verwonderen, dat de Plantagiën zulk een groot
aantal zieken opleveren; men laat hen eeniglyk over aan de zorge
van eenen Dressy-Negro, of Heelmeester der Negers, wiens geheele
kundigheid bestaat in het toedienen van eenige zouten, of het smeeren
van eenige pleisters. Zy, die door aanhoudende geesselingen van het
hoofd tot de voeten zyn van één gereten, kunnen zig zelven genezen,
of zonder huid arbeiden, zoo hun dit gelieft.

Van alle deeze opéénstapelingen van ellende, waar van zommige natuurlyk
uit de luchtstreek, en het slegt voedzel der Negers, maar vooral uit
de onbetamelyke wreedheid der Opzigters voortspruiten, is het gevolg,
dat een groot getal slaven buiten staat is om te werken, de één door
eene geheele en schielyke uitputting hunner kragten, de ander door
eenen te vroegtydigen ouderdom: maar de dwingeland eener Plantagie
vindt voor hunne kwaalen een onfeilbaar hulpmiddel, het geen niet
minder is, dan hen met eenen slag dood te slaan: dit verlies raakt
hem niet meer dan zynen meester. Hy is alleen nayverig omtrent de
geenen, die zig van hunnen taak kwyten kunnen; hy verzekert, dat
de anderen gestorven zyn, de meesten van de venus-ziekte, en geen
Neger is bevoegd, om getuigenis tegen hem te geven. Indien echter
eenig Europeaan den moord bewees, zoude de schuldige vry zyn, gelyk ik
reeds heb opgemerkt, met eene boete van vyftig ponden sterling, en met
den eigenaar schadeloos te stellen, zoo deeze zulks begeerde. Voor
deezen bloedprys kan hy elken slaaf, die onder zyne magt staat,
en het ongeluk heeft zyne woede gaande te maken, opöfferen.

Een Opzigter kan bovendien duizende listen te baat nemen, om het
bewys van zyne schuld te ontduiken. Ik heb 'er een gekend, die
zig van eenen Neger willende ontdoen, hem op de jagt mede nam,
en hem gelastte het wild op te jagen: zyn eerste snaphaanschoot
raakte deezen ongelukkigen, die dood ter neder viel. Dit wierd een
toeval genoemd, en men deed 'er geen het minste onderzoek naar. Een
ander kwam op de volgende wyze om.--Men stak een houten paal op het
midden van eene groote vlakte in den grond; men bond 'er den slaaf
aan vast in de hitte van eene brandende zon, en men gaf hem, om het
leven te behouden, niet meer dan ééne banane en één glas water daags,
tot dat hy stierf. De Opzigter beweerde, dat dit niet door den honger
veröorzaakt was, om dat men hem altyd eeten en drinken gebragt had;
dus wierd hy met eere vry gesproken.

Men heeft dikwils een ander middel gebezigd, om eenigen van deeze
ongelukkige slaven straffeloos van kant te helpen. Het bedoeld
slagtöffer wordt naakt aan een boom in het bosch gebonden, met de
armen en beenen uitgestrekt, onder voorwendzel van hem dezelve wat
losser te maken; men laat hem aldaar, en geeft hem op bepaalde tyden
te eeten, tot dat hy, door het steken der muggen of andere insecten,
het leven verloren heeft. Men verdrinkt de Negers ook wel, door hun,
met een keten aan de voeten, in 't water te werpen, en dit noemt men
ook een toeval!

Het is zeer zeker, dat verscheiden, op last van eene vrouw, op
houtstapels geketend zynde, zyn van kant geholpen. De straf om hun
de tanden uit te trekken, alleenlyk wegens het proeven van het door
hem bewerkte suiker-riet, hun den neus te klooven, of de ooren af te
snyden, om onderlinge kyvagiën, is van te weinig aanbelang, dan dat
wy daar van zouden behoeven te spreken.

Zulk eene wreede mishandeling doet zomtyds in den geest van deeze
ongelukkigen zulk eene moedeloosheid geboren worden, dat zy, om
hun rampzalig leven te eindigen, en zig op eenmaal van zulk eene
verschrikkelyke slavernye te ontheffen, zig zelven in de ketels werpen,
waar in men het sap van het suiker-riet laat koken, daar door een
middel vindende, om hunnen geweldenaar van hunnen persoon en van een
gedeelte van zynen oogst te ontzetten.

Is het derhalven, na zulk eene behandeling, wel te verwonderen,
dat geheele benden van slaven zig in de bosschen verzamelen, en alle
gelegenheden waarneemen, om hunne wraakzucht te koelen?

Ik zal deeze aandoenlyke berichten eindigen met eene algemeene
aanmerking, tot bewys, hoe veel nadeel de bevolking door zulke
wreedheden lydt.

Ik heb gezegd, dat 'er in Surinamen 75,000 Neger-slaven zyn. Indien
men daar van aftrekt het getal der oude lieden van beiderlei kunne,
en der kinderen, zullen 'er niet meer dan 50,000 overblyven, die tot
werken geschikt zyn. Het getal der schepen, die jaarlyks elk 250 of
300 Negers invoeren, wordt op zes tot twaalf gesteld. Men kan dus de
jaarlyksche invoering berekenen op 2500 slaven, die noodig zyn, om
de gemelde 50,000 voltallig te houden. Het getal der dooden nu gaat
jaarlyks dat der geboorten ten beloope van 2500 te boven, schoon elke
Neger eene vrouw heeft, en zelfs twee, zoo hem dit goeddunkt; het
geen over het geheel juist uitmaakt vyf ten honderd, en gevolgelyk
bewyst, dat een geheel geslacht van 50,000 gezonde menschen alle
twintig jaaren volkomen uitsterft.

De rechtvaardigheid en waarheid noodzaken my echter te verklaren,
dat de wreedheden, die zulk eene uitwerking voortbrengen, niet
algemeen zyn. De mededogende Hemel heeft wel eenige uitzonderingen
willen daar stellen, welken ik met genoegen verhalen zal, en die het
tegenövergestelde zyn van het hier boven door my geschetst tafereel. Ik
zal niet naarvolgen eenige Schryvers, die het zelfde onderwerp
behandeld hebben, en daden van goedäartigheid en menschlievenheid
zorgvuldig hebben verborgen gehouden, om deeze zaak alleenlyk van de
ongunstigste zyde te doen beschouwen: ik wil dezelve met openhartigheid
en onpartydigheid zonder verminking openleggen. Ik kan verzekeren, dat
op zommige Plantagiën de slaven naar myne gedachten behandeld worden,
zoo als menschen behooren behandeld te worden. Zulk eene behandeling
zoude nog algemeener zyn, indien de wetten geen onbepaald gezag over
hen veröorloofden, waar van het onmogelyk is, dat geen misbruik gemaakt
werde. Geen eigenaar moest het recht hebben, om het leven van zynen
slaaf straffeloos aan te tasten; en het dooden van een zwarten of
blanken behoorde in het oog der menschen eene gelyke misdaad te zyn,
even als in het oog van God.

Voorts zal ik als nu aan den Lezer vertoonen een huisgezin van Negers,
in dien staat van voorspoed en gerustheid, welken zy steeds onder eenen
goeden meester genieten. De beeldtenissen, op de plaat voorkomende,
worden vooröndersteld te verbeelden persoonen van het volk of den stam
van Loango, uit hoofde der teekenen, die over het lichaam van den
man getrokken zyn, en het cyffer op deszelfs borst, uit de letters
J. G. S. zaamgesteld, door middel van het welk de eigenaar bewyzen
kan, dat de slaaf hem toebehoort. Deeze man heeft op het hoofd een
net en een mand vol kleine visschen; hy houdt ook een groote mand
in de hand, die alle voortbrengzels van zyne visch-vangst zyn. Zyne
vrouw, die zwanger is, draagt verscheiden zoorten van vruchten,
draaijende catoen op een klos, en vreedzaam haare pyp rookende; zy
heeft nog een kind op haaren rug, en een ander loopt al speelende
naast haar. Op die wyze is de arbeid van eenen Neger, onder eenen
menschlievenden meester en geschikten Opzigter, niets meer, dan eene
heilzaame lichaams-oeffening, die met het ondergaan der zon ophoudt,
en hem een genoegzaam overschot van tyd overlaat, om te jagen, te
visschen, zynen kleinen tuin te bebouwen, of manden en netten ter
verkoop te maken. Voor den prys, dien hy daar voor maakt, koopt hy
één of twee varkens, eendvogels en ander gevogelte, welken hy zonder
moeite en kosten voedt op eenen grond, die het noodige daar toe van
zelf voortbrengt; en op die wyze heeft hy 'er zeer veel voordeel by. In
zulk eene gesteldheid is hy ontheven van hartseer; hy betaalt geene
lasten, en hy beschouwt zynen meester alleenlyk als den beschermer
van hem en zyn huisgezin. Hy bidt hem aan, niet uit vreeze, maar
om dat hy in zyn hart overtuigd is, den voorspoed, dien hy geniet,
aan hem verschuldigd te zyn. De door hem bewoonde luchtstreek staat
gelyk aan zynen geboorte-grond, en bevrydt hem van het dragen van
kleederen, het geen hy veel gemakkelyker en gezonder vindt. Hy kan
zyne wooning bouwen, zoo als hy goedvindt, en het bosch verschaft
hem de noodige bouwstoffen. Zyn bed is een hangmat, of mat, papaija
genaamd. Hy maakt zyne eigene potten; en de calebassen, die hem tot
schotels dienen, groeijen in zynen tuin. Nooit leeft hy te zamen met
eene vrouw, welke hy niet bemint, want de beide echtgenooten verlaten
elkander, zoo dra de één den ander moede is; en deeze scheiding gebeurt
nochtans dikwerf minder dan de echtscheiding in Europa. Behalven de
levensmiddelen, welken hy 's weekelyks van zynen meester ontfangt,
weet zyne vrouw hem verscheiden zeer smakelyke spyzen toe te bereiden,
als daar zyn de braf, zynde een huspot van Plaintain-boom vruchten
en ignames, met gezouten vleesch, drooge visch, en peper van Cajenne
te zamen gekookt; de tom-tom, een zoort van pudding, of taart, van
meel van Indisch koorn gemaakt, en met stukjes vleesch, gevogelte,
visch, peper van Caijenne, en zagte schillen van de ocra of althéa
gebakken: de peperpot, zynde een kookzel van visch met Guineesche
peper, het welk men met gebraden plantain-vruchten eet: de gangotay,
zaamgesteld uit drooge visch en groene plantain-vruchten: de acansa en
de doguenou, die van meel van Indisch koorn gebakken worden, waar by
in de laatstgemelde suiker-syroop gevoegd word. Zyn gewoone drank is
schoon water, waar in nu en dan een weinig rhum gegoten wordt. Indien
hy ziek of gewond wordt, geneest men hem voor niet; maar hy gebruikt
zeldzaam den Heelmeester, vermits hy zelf de geneeskragtige kruiden
tamelyk wel kent; bovendien verrigt hy het zetten van koppen, of
het doen van doorsnydingen van het vleesch, hem voor aderlatingen
dienende, aan zig zelf. Zyn hoofd houdt hy zindelyk, door zyne hairen
met vochtige kley te besmeeren; hy laat die daar op droogen, en wast
dezelve 'er vervolgens met zeep sop weder af. Om zyne tanden zoo wit
als yvoor te houden, neemt hy een stukjen hout van een orangenboom,
waar van de vezelen aan één der einden van elkander zyn gescheiden, en
tot een borsteltje dienen: men ziet geen Neger, het zy man of vrouw,
zonder dit klein huisraad, het welk daarënboven het vermogen heeft,
om den stank van den adem te verbeteren.

Dit is het geen zyn lichaam betreft. Wat zynen geest belangt, dezelve
wordt nooit ontrust door vreeze voor den dood, nog door knagingen
van het geweten; want een Neger gelooft vastelyk het geen men hem
geleerd heeft, en het welk eenvoudig en klaar is. Wanneer hy het
leven heeft afgelegd, brengen zyne nabestaanden en vrienden hem in
een boschjen van oranjeboomen, alwaar zy hem begraven, niet zonder
onkosten, want doorgaans leggen zy hem in een kist, die van best
hout fraay gewerkt is, en tevens doen de lykzangen, zuchtingen en
geschreeuw, de lucht weergalmen. Het graf gevuld zynde, en met groene
zoden bedekt, zet men twee groene calebassen op zyde, de ééne vol
met water, de andere met verschillende zoorten van gekookt vleesch
en cassave, het geen men doet, niet zoo als zommige lieden meenen,
in het denkbeeld, als of de doode dit zoude kunnen benoodigd hebben,
maar als een blyk van hoogachting, die men voor zyne nagedachtenis
heeft: zomtyds zelfs brengt men 'er het weinige huisraad, door hem
nagelaten, en breekt het op zyn graf aan stukken. Na het afloopen
deezer plechtigheden nemen alle de omstanders afscheid van hem;
zy spreken tot hem, als of hy hun verstaan konde; zy verzekeren
hem van het leed, het welk zy door hunne scheiding ondervinden; zy
zeggen eindelyk, dat zy hem hopen weder te zien, niet in Guinée,
het geen men ongeschikt oordeelt, maar in dat gelukkig verblyf,
alwaar hy thans het gezelschap zyner voorvaderen, zyner nabestaanden,
zyner vrienden geniet. De plechtigheid deezer begraaffenis eindigt met
jammerkreeten, en vervolgens keert men naar huis te rug. Des anderen
daags slacht men een vet varken, eendvogels, ander gevogelte, enz.;
en de vrienden geven aan de andere Negers een feest, het welk eerst
den volgenden dag eindigt. Tot een teeken van rouwe, scheeren mannen
en vrouwen zig het hoofd, en omwinden het met een blaauwen doek, dien
zy het geheele jaar dragen. Wanneer dit jaar verstreken is, gaan zy
weder naar het graf; zy leggen aldaar de laatste offerhanden neder;
zy zeggen den overledenen als nog vaar wel; vervolgens vieren zy een
ander feest, en het zelve eindigt met een vrolyken dans, en lofzangen
ter eere van den nabestaanden of vriend, die hen verlaten heeft.

'Er is geen volk, waar van de byzondere persoonen, die het zelve
uitmaken, meerder achting en vriendschap jegens elkander gevoelen,
dan de Neger-slaven. Zy schynen verrukt te zyn, wanneer zy zig
by elkander bevinden, en zy zyn nimmer van vermaken uitgeput, om
elkander het gezelschap te veräangenamen. Eene zekere vrolykheid,
welke zy Soesa noemen, bestaat in het springen tegen over zynen
dansser of dansseresse, de handen op de heupen slaande, om de maat
te houden. Zy zyn op dit zoort van oeffening zoo heet, dat dezelve
dikwils met zeven of agt paaren danssers te gelyk plaats heeft, het
geen, door het te groot geweld, den dood van verscheiden hunner meer
dan eens veröorzaakte; waarom de Regeering van Paramaribo hetzelve
verboden heeft.

De Negers zyn vlug en sterk, maar hun grootste vermaak is het zwemmen;
het geen zy twee of drie malen daags doen, onder malkander en by
hoopen van jongens en meisjens, even als de Indianen; en de beide
kunnen onderscheiden zig door hunnen moed, kragt en werkzaamheid. Ik
heb eene jonge Negerin de Commewyne zien overzwemmen, een jong sterk
manspersoon voorby zwemmende, en, toen zy aan de overzyde aankwam,
door haar aan hem hooren voorstellen, om een weg van twee mylen af
te leggen, en hem nog voor uit te blyven.--Ik moet thans spreken
van het speeltuig der Negers, en de manier, op welke zy danssen. Men
herinnert zig ongetwyffeld, het geen ik van die der Loango-stam ten
deezen opzigte gezegd heb; het geen nu zal volgen, is aan alle de
andere stammen gemeen.

Hun speeltuig, dat zeer vernuftig is, en door hen zelven gemaakt word,
heb ik op eene afzonderlyke plaat afgebeeld.

Nº. 1. De qua-qua; eene plank van een hard en geluidgevend hout,
welke aan de eene zyde door een dwarshout in de hoogte wordt opgeligt,
en waar op men met twee yzere staafjes, of twee beenderen, als op
een trommel, slaat.

Nº. 2. De Kiemba-toetoe; een hol riet, waar op de Negers met den neus
blaazen, even als de bewooners van het Eiland Taïti. Deeze fluit heeft
niet meer dan twee openingen, de eene om op te blazen, de andere om
'er de vingers op te houden.

Nº. 3. De Ansokko-bania; een plank van hard hout, aan wederzyden als
een voetbank verheven, en waar op kleine houtjes van verschillende
gedaanten zyn vast gemaakt. Men slaat daar op met twee stokjes,
als op een hakbord, het geen verschillende geluiden voortbrengt,
die niet onäangenaam zyn.

Nº. 4. De groote Creoolsche trommel, gemaakt uit den stam van een
hollen boom. Dezelve is aan de eene zyde open; aan de andere met een
schapen-vel overdekt. Die deeze trommel slaat, zit 'er boven op,
en slaat met de vlakke hand, het geen genoegzaam overëenkoomt met
een basviool of qua-qua.

Nº. 5. De groote Loango trommel, die aan beide zyden gesloten is,
en dezelfde uitwerking doet, als de keteltrom.

Nº. 6. De kleine trommel, genaamd papa drum, welke men op dezelfde
wyze slaat als de andere.

Nº. 7. De kleine Loango trommel, die te gelyker tyd met de groote
geslagen wordt.

Nº. 8. De kleine Creoolsche trommel, die mede tot het zelfde einde
dient.

Nº. 9. De Coeroema, een zoort van beker, konstig gemaakt, insgelyks
met een schapen-vel overdekt, waar op men met twee yzere staafjes,
of twee stokjes slaat, even als op de qua-qua.

Nº. 10. De Loango-bania. Dit is een zeer merkwaardig speeltuig. Het
is gemaakt van een plank van zeer droog hout, waar op twee schuinsche
klampen zyn vast gemaakt. Boven dezelve zyn eenvoudig kleine houte
stokjes van elastiek palmhout geplaatst, die van ongelyke lengte zynde,
boven op een derde klamp schynen uit te maken.

Nº. 11. Eene groote ledige Calebas, dienende tot opblaazing van
het geluid van de Loango-bania, waar van de stokjes met de vingers
worden opgeligt, ten naasten by als de klauwieren van een forte piano;
en dit speeltuig is dan aangegenaam en zacht.

Nº. 12. De Saka-saka; zynde een calebas, met een stok
uitgehold. Dezelve is met een mouw overtrokken, en vol met kleine
nooten en erweten, ten naasten by als de toover-schelp der Indianen.

Nº. 13. Een Zee-schelp, waar op de Negers blaazen, het zy uit vermaak,
het zy om gerucht te maken, maar zynde by het danssen van geen gebruik.

Nº. 14. De Benta; een tak als een boog gespannen, door middel van
een koord van droog riet, of Warimbo, het welk men tusschen de tanden
houdt, waar op men met een kort eind hout slaat, en het welk men links
en rechts weet te bewegen. Het zelve geeft een geluid, byna naar dat
van een jagthoorn gelykende.

Nº. 15. De Creoolsche Bania; een speeltuig, het welk naar eene
mandoline of guitaar gelykt. Het is gemaakt van een halve calebas,
met een schapen-vel overdekt, en waar aan eene lange mouw is vast
gemaakt. Dit speeltuig heeft vier koorden, waar van drie lang zyn,
en het vierde kort en dik is, en tot een bas dient. Men speelt 'er
met de vingers op; het geeft een zeer aangenaam geluid, het welk nog
aangenaamer wordt, wanneer het met gezang vergezeld gaat.

Nº. 16. De oorlogs-trompet, om het laden of den aftocht te bevelen,
enz. De Negers noemen dezelve tou-tou.

Nº. 17. De Jagthoorn, geschikt om de plaats van deeze trompet te
vervullen, of om de slaven der Plantagiën tot den arbeid te roepen.

Nº. 18. De Loango-tou-tou, een fluit, waar op de Negers even als de
Europeanen spelen. Zy heeft alleenlyk vier gaten voor de vingers,
en echter brengt zy eene groote verscheidenheid van geluiden voort.

Dusdanig is het speeltuig der Negers, op welks geluid zy met meer
vermaak danssen, dan men in Europa op dat van het beste orkest doet.

By het geen ik gezegd heb, moest ik nog voegen, dat zy by hun zingen
en danssen, het welk zeer veel gelykt naar het geluid van een bakker,
die zyn brood uit den oven haalende, aanhoudend roept touchety-touk,
touchety-touk, de maat slaan op één, en op een halve maat, maar nooit
op drie.

Alle Saturdag avonden eindigen de slaven, die wel behandeld worden,
de week met eene vrolykheid van dien aart; en doorgaans geeft men hun
alle drie maanden eene groote dans-party, waar op hunne medgezellen
uit de nabuurschap genoodigd worden. Dikwils verëert hun meester het
feest met zyne tegenwoordigheid, of hy zendt ten minsten nieuwe rhum
aan de danssers.

De slaven zyn op deeze danspartyen zeer netjes uitgedoscht; de vrouwen
verschynen aldaar met haare beste kleederen, van Indische stoffen
gemaakt, en de mannen met lange broeken van het fynste Hollandsche
linnen. Zy zyn zoo heet op het danssen, dat ik hun van zaturdag s'
avonds ten zes uuren tot maandag 's morgens met het opkomen van de
zon, zonder ophouden den trommel heb hooren slaan; hebbende zy alzoo
met danssen, zingen, schreeuwen en handgeklap, zes-en-dertig uuren
doorgebragt. De Negers danssen altyd paar aan paar; de mans maken
de figuren en teekenen de passen af; de vrouwen draaijen, houdende
haaren kleinen rok als een zonnescherm uitgespreid. Zy noemen deezen
dans waey-cotto. De jonge lieden, die rusten, schenken den drank in;
de meisjens moedigen de danssers aan, en droogen het zweet aan het
voorhoofd van hunne onvermoeide musikanten af.

Het is verwonderlyk, om de orde en goede verstandhouding, die op deeze
dans-partyen heerschen, te aanschouwen. Het vermaak in het danssen
is het waare en eenige voorwerp; en de Negers, ik moet dit herhalen,
zyn 'er zoo verhit op, dat ik 'er één, die kortlings ingevoerd was,
en geene dansseres had, twee uuren lang heb zien staan kyken naar
zyne schaduw, welke zig op den muur vertoonde.

Indien men by al het geen ik van het lot der Negers, die aan eenen
goeden meester onderworpen zyn, gezegd heb, nog voegt, dat zy zig nooit
van elkander afscheiden; dat de vaders hunne kinderen rondöm hun zien,
zomtyds zelfs tot in het derde geslacht; dat zy voor 't overige zeker
zyn, van in hun geheele leven geen gebrek te lyden; en indien men
eindelyk het lot van deeze menschen vergelykt by dat der bedelaars,
die in grooten getaale de straaten der steden in Europa vervullen,
kan men hen zekerlyk niet ongelukkig noemen.

Thans, om in weinige woorden alles zamen te trekken, en om geene
tegenstrydigheid met my zelven te doen voorkomen, na zoo dikwerf de
trekken van onmenschelyke wreedheden van verscheiden meesters verhaald,
en niet dan by toeval van de menschlievenheid van zommige anderen
gesproken te hebben, zy het my geöorloofd, om met een woord over het
ontwerp eener algemeene afschaffing der slaverny te spreken.--Indien
wy onze nabuuren konden overreden, om van gelyken te doen, zoude het
een ander geval zyn; maar dewyl men aan de eigenaars op de Engelsche
Eilanden de wreedheden niet kan te last leggen, welken ik zoo dikwerf
in Surinamen heb zien plegen, waarom zouden wy ons gedragen, als of
die aldaar plaats hadden? waarom zouden wy onze Planters verjagen,
en hen naar eenen grond verzenden, die veel ryker, en van natuure
veel vruchtbaarer is, als mede onder een bestuur, het welk den
vryen invoer der Negers toestaat, terwyl ons oogmerk alleenlyk is
de willekeurige kastydingen te beletten, die deeze zelfde Planters
vastgesteld hebben. [70]

Verscheiden Colonisten stellen zulk een vertrouwen in hunne slaven,
dat zy dikwils hunne kinderen liever aan eene Negerin geven om
te zogen, dan aan eene Europeesche vrouw; en zommige slaven zyn
zoodanig aan hunnen meester verkleefd, dat ik 'er gekend heb, die
hunne vrylating geweigerd hebben, en anderen, die hunne vryheid
reeds genietende, vrywillig in eenen staat van afhangelykheid zyn te
rug gekeerd. Niemand is volmaakt vry in deeze weereld, en wy moeten
allen de één van den ander afhangen.--Ik zal derhalven dit uitgebreid
hoofdstuk besluiten met deeze algemeene aanmerking, dat alle geluk op
aarde enkel in verbeelding bestaat, en dat men die altyd verkrygen
kan, wanneer de gezondheid des lichaams, en de vrede der ziele door
eenen onderdrukkenden geweldenaar niet ontrust worden.



ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

    De muitelingen voeren verscheiden Negerinnen weg.
    --Aanstootelyke wyzen van straföeffening.
    --Onverschrokkenkeid der Negers.--Verschillende
    zoorten van Gier-vogels.--Gekuifde Arenden.
    --Beschryving van eene Indigo-Plantagie.
    --Kaneel-Appel.

In weêrwil van de herhaalde nederlagen der muitelingen, vernam men den
15den Augustus, op Paramaribo, dat zy eenen aanval gedaan hadden op
de Plantagie Berg-en-Daal, of den blaauwen Berg, anders ook genoemd
Parnassus-Berg, gelegen aan het bovenste gedeelte van de Rivier
Surinamen; en dat zy, zonder eenige daad van wreedheid te plegen,
het geen maar al te veel hunne gewoonte was, alle de Negerinnen van
daar hadden weggevoerd, schoon op eenen korten afstand een wachtpost
geplaatst was. Op deeze tyding zond men een hoop jagers af, om hen
te agtervolgen; en byna ter zelfder tyd deed men door zeven honderd
Negers het beruchte cordon, of den verschansten weg, maken, welke reeds
zedert lang ontworpen was. Deeze weg moest verdedigd worden door leger
wachten, wier post was de Plantagiën voor nieuwe overrompelingen te
beveiligen, en het wegloopen der slaven te beletten.

De Plantagie Parnassus-Berg is gelegen aan de westzyde der Rivier
Surinamen, die door de kronkelingen, welken zy vervolgens maakt,
op deezen afstand honderd mylen van Paramaribo af ligt. Dewyl het
gezicht van deeze Plantagie aller aangenaamst is, biede ik 'er den
Lezer eene afteekening van aan, als mede van de Savane der Joden,
een dorp of gehucht, in eene rechte lyn meer dan veertig mylen van
deeze hoofdstad der Volkplanting, en meer dan zestig mylen te water
af gelegen. De Joden bezitten aldaar eene zeer fraaije Synagoge,
in welke zy hunne Godsdienst-plechtigheden verrigten. Zy hebben 'er
ook scholen en huizen van opvoeding, want deeze plaats wordt door
verscheiden aanzienlyke huisgezinnen van hunne natie bewoond. Deeze
zelfde lieden genieten in Surinamen byzondere rechten en voorrechten,
die hun door KAREL II. vergund wierden, toen deeze Volkplanting aan
de Engelschen toebehoorde; en deeze voorrechten zyn zoo groot, als
zy die ergens bezitten.

De Rivier Surinamen is, van de stad Paramaribo, of liever van het
Fort Amsterdam af, even als de Cottica en Commewyne, door fraaije
Suiker- en Koffy-Plantagiën omzoomd; en 'er ontspringen uit dezelve
verscheide kreeken of kleine Rivieren, als de Paulus, de Para,
de Cropina, en de Pararaca; maar hooger dan Parnassus-Berg, vindt
men niets, het welk eene Plantagie genoemd mag worden. De Rivier is
ook op deezen afstand niet meer bevaarbaar, zelfs niet voor kleine
vaartuigen, uit hoofde van de vervaarlyke rotsen en watervallen,
die haar verstoppen, naar maate zy tusschen zeer hooge bergen,
en ondoordringbaare bosschen doorloopt. Deeze natuurlyke bolwerken,
schoon zy de liggingen verrukkelyk maken, beletten echter de bezitters
der Volkplanting, om ontdekkingen te doen, die hun misschien hunnen
arbeid door onmeetlyke schatten vergoeden zouden,

Zoo al de muitelingen zoo veele wreedheden op de Plantagiën niet
meer pleegden, zy waren in de hoofdstad tot eene aanstootelyke hoogte
gestegen. Ik hoorde aldaar onöphoudelyk het geklater der zweepslagen,
en het gekerm der Negers. Onder de eigenaars, die op het vervolgen
hunner slaven byzonder vuurig waren, bevond zig zekere Mevrouw
SP--N, wier Plantagie in de nabuurschap van die van den heer DE GRAAF
gelegen was, en welke ik op zekeren tyd met schrik uit haar raam het
onmenschelyk bevel hoorde geven, om eene jonge Negerin voornamelyk
op den boezem te geesselen, een schouwspel, waar in zy een byzonder
genoegen scheen te scheppen. Den indruk, die deeze vertooning op
mynen geest gemaakt had, willende verzetten, ging ik tot vermaak
een eind weegs om ryden; en het eerste voorwerp, het welk zig aan
myn oog vertoonde, was eene andere Negerin, ook jong zynde, die byna
naakt boven van een zolder, op een hoop gebroken flessen neder viel:
't is waar, dit was een ongeluk, maar dit ellendig schepzel had zig
zoo schroomelyk bezeerd, dat zy zig in eenen even deerniswaardigen
staat bevond, als de eerstgemelde.--Myn lot verwenschende, keerde ik
aan de haven-kant myn rydtuig om, alwaar ik het verdriet had, om twee
Engelsch-Americaansche matroosen, die op de voorplecht van hun schip
met elkander vochten, in het water te zien vallen en verdrinken. Op een
ander Americaansch schip ontdekte ik eenen kleinen scheepsjongen, die,
met een byl gewapend zynde, zig boven uit de mast tegen een Sergeant
en vier soldaten zeer lang verdedigde; deeze waren genoodzaakt hem
te dreigen van op hem te zullen schieten, zoo hy zig niet overgaf,
het geen hy eindelyk deed. Men bragt hem dus aan wal, door twee zyner
medgezellen vergezeld, en met een wacht van twee gelederen soldaten;
men geleide hen alle drie naar het Fort Zelandia, alwaar zy, volgens
des Capitains eisch, en om dat zy zig geduurende hunnen dienst hadden
dronken gedronken, elk de fire cant ontfingen; daar in bestaande,
dat zy met twee bambous-rieten op de schouders werden afgerost, tot
dat dezelve opgezwollen en geheel zwart waren. De Capitain trachte
echter dit zoort van willekeurige straföeffening te wettigen, uit
hoofde der noodzakelykheid, en om dat de Americaansche matroosen en
scheepsjongens de onstuimigste menschen zyn, wanneer zy dronken zyn,
schoon 'er geene de minste reden tot twist aanwezig is: men kan hen
onder de beste zeelieden der weereld rekenen.

Des anderen daags morgens, my bezig houdende met de gevaaren en
kastydingen, waar aan het volk van lageren rang is bloot gesteld,
te overwegen, hoorde ik eene groote meenigte voor by myne wooning
loopen. De nieuwsgierigheid deed my opstaan, en my in aller yl
aankleeden, om te verneemen, wat 'er gaande was. Ik vernam toen
drie Negers, geketend en door eene talryke wacht omringd, welke in
de Savane hunne straf gingen ontfangen. Hun stout en onbeschaamd
voorkomen trok myne aandacht zoodanig derwaarts, dat ik, in weêrwil
van myne afkeerigheid voor dergelyke vertooningen, besloot te
gaan zien, wat het gevolg van dit alles wezen mogt.--Men las het
vonnis, in plat Hollandsch opgesteld, het welk deeze ongelukkigen
niet verstonden. De eerste wierd veröordeeld, om met een byl het
hoofd te worden afgehouwen, vermits hy een slaaf gedood had, die
op de Plantagie van zyne meesteresse bananen was komen steelen. De
waarheid der zaak was, dat hy dien moord op uitdrukkelyken last van
deeze vrouw gepleegd had; maar toen de misdaad ontdekt was, liet zy
'er haaren slaaf voor opdraaijen, om haaren goeden naam te behouden,
en de kosten van boete en schadeloos-stelling uit te winnen. De arme
keerel leide zyn hoofd met onverschilligheid op het blok neder, en
ontfing den dood in éénen slag. De tweede, die zyn medepligtige was,
wierd onder de galg gegeesseld. De derde, wiens naam NEPTUNUS was,
was een vry persoon, en een timmerman van zyn ambacht; maar, ter
gelegenheid van zekeren twist, den Opzigter der Plantagie Altona,
aan de Para Kreek, gedood hebbende, wierd hy rechtvaardig veröordeeld
om het leven te verliezen. De byzonderheden van zyne misdaad en straf
zyn merkwaardig. Deeze Neger, die jong en wel gemaakt was, een schaap
gestolen hebbende, om 'er eene vrouw op te onthaalen, door welke hy
bemind wierd, besloot de Opzigter, die van jaloersheid brandde, hem
te laten ophangen. NEPTUNUS, om dit voor te komen, schoot in een veld
van suiker-riet een snaphaan op hem af, zoo dat hy dood ter aarde
viel. Tot straf van deeze misdaad wierd hy verwezen, om levendig
gerabraakt te worden, zonder den genade-slag te ontfangen. Van den
inhoud van dit verschrikkelyk vonnis onderrigt zynde, plaatste hy
zig zonder tegenkanting op een sterk kruis, vervolgens strekte hy de
armen en beenen uit, welken men met touwen vast bond. De scherprechter
(zynde altyd een Neger,) nam de byl, en hieuw hem de linke hand af,
waar na hy, een yzeren koevoet in de vuist nemende, hem met verdubbelde
slagen de beenderen aan stukken sloeg. De touwen wierden vervolgens
los gemaakt, en meenende dat hy dood was, gevoelde ik my zelf als
getroost; maar toen de rechters op het punt waren om heen te gaan,
wierp de misdadiger zig zelf van boven neder van het kruis, en viel
in het gras, vervloekende zyne rechters als een hoop van gruwelyke
schelmen. Vervolgens met zyn hoofd tegen het kruis aanleunende,
verzogt hy aan de omstanders een pyp tabak, die onmeedoogend genoeg
waren, om hem zulks te weigeren, hem met den voet stootende, en op hem
spuwende, het geen echter eenige Americaansche matroosen vervolgens
beletteden. Hy smeekte toen, maar vrugteloos, dat men hem het hoofd
wilde afhouwen. Eindelyk, geen einde aan zyn lyden ziende, verklaarde
hy:--"Dat hy den dood verdiend had, maar niet verwagtte, dat men
hem zoo veele maalen zoude doen sterven. Met dit al, vervolgde hy,
gy bereikt uw oogmerk niet; ik lach in alle uwe folteringen, al moest
ik hier nog een maand zoo blyven liggen."

Dit gezegd hebbende, zong hy agter malkander, en met eene heldere stem,
twee liederen, by het ééne van welke hy aan zyne naastbestaanden en
vrienden vaar wel zeide, en by het andere aan zyne overledene vrienden
berigtte, dat hy spoedig in het gelukkig verblyf, door hen bewoond,
hun gezelschap zoude genieten. Toen hy geëindigd had, verhaalde hy
bedaard zyn rechtsgeding, met alle deszelfs byzonderheden.--"Maar,
zeide hy eensklaps tot de geenen, die hem omringden, ik zie aan de
hoogte van de zon, dat het byna agt uuren is, en het zoude my leed
doen, dat gy, door myn langer spreken, uw ontbyt zoudt verliezen." De
oogen toen naar eenen Jood, DE VRIES genaamd, gewend hebbende, zeide hy
hem. "Ei lieve, myn heer, wilt gy my betaalen de vyf guldens, welken
gy my schuldig zyt?--Om wat te doen, antwoordde de Jood?--Om eeten en
drinken te koopen; ziet gy niet, dat men my laat leven?" De Jood op
deeze woorden agter uit deinzende, lachte de ongelukkige misdadiger
hem opentlyk en van goeder harten in het aangezicht uit. Vervolgens
den soldaat aankykende, die by hem de wacht hield, en van tyd tot tyd
in een stuk droog brood beet, vroeg hy hem:--"Waar het by toe kwam,
dat een blanke geen ander ontbyt had?"--"Om dat ik niet ryk ben,
antwoordde de soldaat."--"Wel nu, ik wil u een geschenk doen, hernam
de Neger: neemt de hand, die men my heeft afgekapt; eet die tot op
het been toe af; verslind vervolgens myn lichaam, tot dat gy verzadigd
zyt; gy zult dan een ontbyt gedaan hebben, het welk u voegt." Hy deed
deeze schimprede met een schaterenden lach gepaard gaan; en ging op
die wyze voort, geduurende de drie uuren, dat ik aldaar verbleef. [71]

Het is verbazend, dat iemand de kracht heeft, om dergelyke
folteringen door te staan; voorzeker kan hy dit niet doen, dan door
eene vermenging van woede, hoogmoed, verachting, en de zekerheid,
dat hy zyne vervolgers en beulen spoedig ontkomen zal.

Ik heb de byzondere omstandigheden van zulk eene straföeffening, die
geen daad van wreedheid van eenig byzonder persoon was, breedvoeriger
verhaald, om een voorbeeld te geven van de ongemeene gestrengheid
der Surinaamsche wetten.

Verder moet ik alhier een toeval verhalen, het welk slechts een
oogenblik op myne verbeelding werkte, maar van een langduuriger
uitwerking had kunnen zyn by iemand, die 'er de oorzaak niet van wist,
welke ik echter zeer gemakkelyk ontdekte. Des namiddags omtrent drie
uuren, myn geest nog vervuld zynde met het aandoenlyk toneel van des
morgens, ging ik naar de strafplaats toe, alwaar myn oog het eerst
viel op het hoofd van den gestraften Neger, het welk boven op een
paal gestoken was, en heen en weder waggelde, als of hy nog geleefd
had, en my eenig teeken wilde geven. Ik bleef oogenblikkelyk staan,
en niemand in de Savane ziende, alwaar zelfs geen wind genoeg was,
om een blad te doen ritselen, erken ik, dat ik my gevoelde, als aan
den grond vast gehecht, en een tyd lang geen moed had om voorwaarts
te gaan. My vervolgens myne zwakheid verwytende, van naar iets van
dien aart niet te durven naderen, en te onderzoeken, welke de reden
van een dergelyk verschynsel wezen mogt, bespeurde ik zulks zeer
schielyk door het vliegen van een Giervogel, die zig op dit hoofd kwam
nederzetten, als wilde hy my een dergelyken buit betwisten. Hy had hem
reeds één zyner oogen uitgepikt, toen hy op myne eerste aannadering
wegvloog; en by dit wegvliegen met de pooten tegen dit hoofd stootende,
veroorzaakte hy deeze schielyke beweging. Ik moet by dit alles voegen,
dat de ongelukkige NEPTUNUS, nog by de zes uuren na het ondergaan
van zyne straf geleefd hebbende, uit mededogen van den soldaat,
die de wacht hield, een slag met de kolf van den snaphaan kreeg,
waar van ik de teekens nog zag.

Zommige Schryvers vergelyken den Giervogel by den Arend; maar die
van Surinamen heeft dezelfde hoedanigheden niet: hy is in de daad een
roofvogel, maar in plaats van zig te voeden met de dieren, welken hy
doodt, leeft hy niet, dan van krengen. Dienvolgende verschynt hy veel
op de kerkhoven, en de plaatsen, waar men doodstraffen uitoeffent;
het geen zyne reuk zoo klaar aanduidt, dat de Negers hem tingy fowlo,
den stinkenden vogel, noemen. De Giervogel in Guiana heeft de grootte
van eene gewoone kalkoen. Zyne vederen hebben eene donker gryze kleur,
uitgenomen de vlerken, die zwart zyn. Hy heeft een vooruitstekende,
sterke en kromme bek, een gespleten tong, een langen hals, en zeer
korte pooten. Behalven het straks gemelde voedsel, eet hy dikwils
slangen, en zelfs alles wat hy vindt, in zulk eene meenigte, dat hy
somtyds moeite heeft om te vliegen.

De vogel, genaamd de Koning der Roofvogelen, is in Surinamen niet
zeer gemeen, schoon de Indianen 'er zomtyds één of twee te Paramaribo
brengen, uit hoofde van deszelfs ongemeene fraaiheid. Hy is grooter,
dan eenig zoort van kalkoenen. De huid van zyn kop en hals, die geene
vederen hebben, is gemengd van eene scharlaken, violet en bruine
kleur. Hy draagt een halsband van lange en dik op elkander zittende
vederen, waar in hy zoodanig kan ingedoken zyn, dat men naauwlyks
zyn kop ontdekt. Deeze vogel leeft insgelyks van bedorven vleesch,
slangen, rotten, padden, en zelfs van drek.

Onder de roofvogelen in de Surinaamsche bosschen telt men den gekuifden
Arend, een zeer wild en sterk dier. Zyne vederen zyn zwart op den rug,
maar geelachtig naar de stuit; zyn borst, buik, dyën, en zelfs zyne
pooten, zyn wit met zwarte vlakken; het overige van zyn lichaam is
geheel bruin, en de klaauwen volmaakt geel. Deeze vogel heeft eene
platte kop, vercierd met een kuif van vier vederen, twee lange en
twee korte, die hy naar willekeur verheft of laat vallen.

Den 24sten, zynde den geboortedag van den Prins van Orange, gaf de
Colonel FOURGEOUD aan de gezamentlyke Officiers een middagmaal van
gezouten ossen en varkens-vleesch, van puddings van garste meel, en
gedroogde visch. Dewyl JOANNA steeds by haar besluit bleef volharden,
nam ik op dien zelfden dag, in tegenwoordigheid van haare moeder
en andere nabestaanden, de verbintenis aan van de goede Mevrouw
GODEFROY;--"van haar aan niemand dan aan my te verkoopen. Deeze
Mevrouw schonk, by haaren dood, niet alleen aan haar haare vryheid,
maar ook een stuk land om te bebouwen, waar op men voor haar eene
gemakkelyke wooning zoude stichten, waar over zy de vrye beschikking
hebben zoude." Mevrouw GODEFROY gaf my vervolgens myn briefje van
negen honderd guldens te rug, en deed aan JOANNA een geschenk van
eene beurs van twintig goude ducaten, en twee fraaije stukken Indisch
linnen. Zy raade my tevens, om aan den Raad een verzoekschrift in te
leveren, tot dadelyke vrymaking van myne JOHNNY.--"Eene noodzakelyke
plechtigheid, zeide zy my, het zy ik een borg vond, het zy niet, en
zonder welke zelfs in het eerstgemelde geval niets verrigt zoude zyn."

Beiden betuigden wy onze oprechte dank-erkentenis aan deeze uitmuntende
vrouw, en door vreugde zynde opgenomen, ging ik by den Gouverneur
des avonds ter maaltyd, en bood hem myn verzoekschrift aan, het
welk in goede orde was opgesteld. Zyne Excellentie nam het aan,
met het hoofd schuddende, en my de hand drukkende; maar hy erkende
my rond uit:--"Dat hy volkomen overtuigd was, dat myn zoon slaaf
zou sterven, ten waare ik de borgtocht, die de wet vorderde, vinden
konde, 't geen niet gemakkelyk was." Na derhalven veel moeite en
tyd verloren te hebben, na meer dan vyf honderd guinies betaald te
hebben, had ik nog de onuitspreekelyke smarte, om hem, van wien ik
vader en eigenaar tevens was, misschien aan eene eeuwige slavernye
te zien bloot gesteld. JOANNA zelve had toen niets meer te vreezen,
het geen my een groot genoegen deed.

Te midden echter van eene zoo billyke neêrslagtigheid, deed zich eene
gelukkige hoop juist ter snede op. De beruchte Neger GRAMAN QUACY,
van wien ik reeds gesproken heb, kwam uit Holland aan, en had de
tyding verspreid, dat men, door zyne tusschenkomst, eene wet gemaakt
had, volgens welke alle slaven, zes maanden na hunne ontscheping in
Texel, vry zouden zyn. De eigenaar konde nochtans dien tyd voor zes
andere maanden verlengd krygen, na verloop van welken geen uitstel
meer, zelfs voor geen enkelen dag, zoude worden toegestaan.--In myne
ziel nu overtuigd zynde, dat ik vroeg of laat, en zoon, en moeder,
in Europa brengen zoude, was myn hart uittermaten getroost.

Alvoorens het verhaal van myne reize te eindigen, zal ik omtrent
deezen GRAMAN QUACY eenige byzonderheden opgeven. Het zal genoeg
zyn voor het tegenwoordige te zeggen, dat de Prins van Orange, niet
genegen zynde hem de kosten uit zyn beurs te betalen, en hem veele
geschenken te doen, hem te rug zond, gekleed in een scharlaken en
blaauwen rok, om welken een breed goud boordzel gelegd was; hy had
een witten veder op zyn hoed; en hy geleek dus naar een Hollandsch
Generaal. Die goedheid van den Prins maakte deezen Koning der Negers
zeer hoogmoedig, en nu en dan zelfs zeer onbeschaamd.

De Gouverneur der Volkplanting gaf den 27sten, een zeer kostbaar
festyn aan zyne vrienden, op zyne Indigo-Plantagie, eenige mylen
agter zyn paleis gelegen. Hy deed my de eer aan, om my daar by te
verzoeken, en ik had het genoegen, om het maken van Indigo te zien,
waar van ik de behandeling thans zal opgeven.

De Indigo-plant is een knobbelig heester-gewas, dat van zaad
voortkoomt, by de twee voeten hoog groeit, en in den tyd van
twee maanden zyn volkomer wasdom verkrygt. Deeze plant vordert een
vrugtbaaren grond, en men moet het onkruid zorgvuldig uitwieden. Men
ziet dezelve doorgaans, vier of vyf dagen, na dat het zaad in den
grond geworpen is, uitkomen. Het zyn in het begin knobbelige stronkjes,
voorzien van kleine takjes, die verscheiden paaren van bladeren dragen,
en altoos met een ongelyk blad eindigen. Deeze bladen zyn eirond,
glad, zagt in 't aanraken, aan de boven-zyde van eene donker groene
kleur, aan de beneden-zyde bleek groen, ongetand, en aan eene byna
onzigtbaare steel vast gehecht. De bloem behoort onder het zoort van
die geenen, die tot een peul of schil groeijen, en hangt aan eene zeer
korte steel. Wanneer de bladen van de bloem zyn afgevallen, groeit
der zelver hart in de lengte, en wordt een peul, die langwerpig, krom
gebogen, glad, helderschynend, puntig uitloopende, bruin van buiten,
en wit van binnen is, en zeven of acht pitten bevat, die door een
klokhuis van elkander zyn afgescheiden. Elke pit vertoont een kleine
rol, grys of olyfächtig van kleur, en een lyn lang.

Zie hier de manier, op welke deeze plant tot Indigo bereid
wordt. Wanneer men alle de takken heeft afgesneden, bindt men dezelven
tot schoven of bossen, legt die in een groote kuip vol water, en bedekt
dezelven met zwaare stukken hout, die tot perssen dienen. Alles op die
manier zynde gereed gemaakt, begint de gisting zeer spoedig; in minder
dan agtien uuren schynt het water te koken, en de verwstof der plant
naar zig trekkende, verkrygt het zelve eene blaauwe violet kleur. Tot
dien staat van gisting gekomen zynde, laat men het water in een tweede
kuip overloopen, die zomtyds minder groot is; en dan zuivert men het
zorgvuldig van alle stukjes hout, welken men weg werpt. De stank,
die dit water opgeeft, maakt deeze bewerking zeer ongezond. Dit
water, in de tweede kuip overgegoten zynde, wordt met houten spadels
omgeroerd, tot dat het kleurend gedeelte zig afscheidt, en tot kleine
bolletjes zamenloopt, die naar den bodem zinken. Het water herneemt
dan op deszelfs oppervlakte zyne natuurlyke doorschynendheid; en men
giet het nog eens, tot aan dat gekleurd zinkzel, in een derde kuip,
ten einde de stukjens Indigo, die 'er nog in vervat zouden mogen zyn,
mede naar den grond zinken; waar na men dit water weg giet, en het
zinkzel of de Indigo wordt gelegd in vaten, die geschikt zyn, om 'er
in te droogen. Het raakt alzoo alle verdere vochtigheid, die 'er nog
in mogt zyn, kwyt; het krygt aldaar de gedaante van kleine vierkante
langwerpige brooden, van eene fraaije lichtblaauwe kleur, en is dan
tot de vervoering geschikt. [72] Men kweekt de Indigo-Fabrieken in
deeze Volkplanting weinig aan. Ik weet 'er de reden niet van, want de
koek, welke zy voortbrengt, wordt verkogt voor vier guldens het pond;
beste Indigo moet ligt, hard, en brandbaar zyn.

De aankweeking van deeze plant is in Surinamen begonnen door zekeren
DESTRADES, die zig een Fransch Officier noemde, en het zaad daar
toe uit St. Domingo medebragt. Dit had eerst in later tyd plaats,
dewyl ik zelf deezen armen keerel nog gekend heb, die zig op Demerary
met een pistool-schoot het leven benam.--Dewyl de omstandigheden van
zynen dood vry merkwaardig zyn, kan ik myne geneigdheid, om dezelve
kortelyk te verhaalen, niet wederstaan. Deeze man, zig in schulden
gestoken hebbende, maakte het overschot van zyne bezittingen tot
geld, en vluchte uit de Volkplanting van Surinamen weg. Zig in de
Spaansche bezittingen met verboden handel hebbende opgehouden, wierd
al het geen hy bezat vervolgens in beslag genomen. Geen uitkomst meer
hebbende, vervoegde hy zig by één zyner vrienden op Demerary, die de
menschlievenheid had om aan hem eene vryplaats te verleenen. Hy had
daar van slechts eenigen tyd gebruik gemaakt, toen eene verzweering
aan zynen schouder doorbrak; maar hy weigerde bestendig alle hulp,
en om zich te laten bezichtigen. Het ongemak wierd met dit al erger,
en zelfs gevaarlyk; maar DESTRADES bleef 'er altyd by met het bedekt
te houden. Eindelyk geraakte op zekeren dag het geheele huis in
ontsteltenis, toen men hoorde, dat 'er een schietgeweer in zyne kamer
afging. Men trad binnen, en vond hem, met zyn besten rok aangekleed,
maar zwemmende in zyn bloed, met een pistool, het welk by hem op den
grond was gevallen. Toen ontkleedde men hem, en tot groote verbaazing
der tegenwoordig zynde lieden, ontdekte men de letter V (voleur: dief:)
op dien zelfden schouder, welken hy niet had willen vertoonen.--Dus
eindigde het leven van eenen man, die eenige jaaren lang te Paramaribo
met roem geleefd had, en aldaar over het algemeen geacht was.

Na het eeten verliet ik de Plantagie van den Gouverneur, en begaf my,
in het rydtuig van zyne Excellentie, tot aan den oever der Rivier,
alwaar ik een overdekt vaartuig met agt riemen vond, om my naar de
Plantagie Catwyk aan de Commewyne te brengen. De heer GOETZÉE, een
Hollandsch Zee-Officier, die eigenaar van deeze fraaije Plantagie was,
had my op dezelve genoodigd. 'Er ontbrak geen vermaak, van welk zoort
ook, in dit aangenaam verblyf. Men hield aldaar paarden, rydtuigen,
vaartuigen, die altyd gereed lagen; maar het geen alle vermaak bedorf,
was de onmenschelykheid van Mevrouw GOETZÉE, die, om de geringste
misslag, haare slaven deed zweepen: by voorbeeld, een jonge Neger,
JACKY genaamd, wierd, om dat hy de glasen niet naar haaren zin
gespoeld had, door haar veröordeeld, om des anderen daags een zeker
getal zweepslagen te ontfangen; maar de arme keerel vond middel om zig
aan haaren wrevel te onttrekken. Dien zelfden avond nam hy afscheid
van alle de Negers op de Plantagie; vervolgens ging hy in het bed
van zynen meester leggen, nam de tromp van een jachtgeweer in zynen
mond, en den trekker met één der toonen van zynen voet overhaalende,
maakte hy op die manier een einde van zyn leven. Dit schot alles in
rep en roer gemaakt hebbende, werden twee groote Negers gezonden,
om te vernemen wat 'er gaande was, en zy vonden den jongeling dood
en mismaakt liggen op het bed, het welk geheel bebloed was. De beide
slaven gaven bericht van dit voorval, en kregen last om het lyk uit
het vengster te gooijen; maar noch de eigenaar, noch de eigenaresse,
en zelfs geen ander mensch, wilde, eer dat ik kwam, in de kamer gaan,
schoon dezelve anderzints aangenaam en gemakkelyk was. Het geen de
meesters van den huize in deeze omstandigheid het meest verschrikte,
bestond daar in, dat hun geliefd kind in dezelfde kamer sliep, waar
dit voorval gebeurde, maar zy stelden zig spoedig gerust, toen zy
vernamen, dat aan het zelve niets was wedervaren.

Ik had nog geen veertien dagen op deeze Plantagie doorgebragt, toen
eene slavin, YETTEE genaamd, naakt wierd uitgekleed, en door twee
sterke Negers op eene verschrikkelyke wyze gegeesseld. De uitvoering
der straf geschiedde voor de deur van 't huis, en de ongelukkige had
de huid byna geheel ontveld. Haare misdaad bestond in gezegd te hebben:
"dat haare meesteresse eenige schulden had, zoo wel als zy". Vyf dagen
daar na verwierf ik echter, dat de ketenen, die men haar aan de voeten,
en boven de lendenen had vast gemaakt, wierden weggenomen: maar zekere
Mevrouw VAN EYS, voorgewend hebbende, dat deeze slavin haar onbeschoft
had aangekeken, was oorzaak, dat Mevrouw GOETZEE, in die zelfde week,
de kastyding liet herhaalen, en wel op zulk eene manier, dat ik niet
geloove, dat het arme schepzel 'er van heeft kunnen opkomen.

In zoo veele onmenschelyke wreedheden een weerzin hebbende, verliet
ik Catwyk, in het vast voornemen, om het zelve nooit wederom
te zien. Niettemin was ik in gezelschap van den heer GOETZEE, op
verscheide andere Plantagiën, aan de Rivieren Cottica en Peréca. Op
de Plantagie Alia, onder dit getal behoorende, haalde men my op eene
beleefde wyze over, om aan een meisjen, het welk geboren wierd,
een naam te geven, en ik noemde haar Charlotta; des anderen daags
morgens, onder het ontbyt, wierden alhier zeven Negers strengelyk
gegeesseld.--Ik begaf my vervolgens naar de Plantagie 's Gravenhage,
alwaar ik eenen jongen mulat, DOUGLAS genaamd, ontmoette, die geboeid
was, en ik herinnerde my met aandoening, dat zyn ongelukkige vader voor
deszelfs dood hem van de slavernye niet hadde kunnen bevryden. Door
zulk eene reize vermoeid zynde, kwam ik spoedig te Paramaribo te rug,
alwaar ik by myne aankomst vernam, dat LAURENS, de kamerdienaar van
den Colonel FOURGEOUD, overleden was, en dat men hem begraven had,
eer hy nog volkomen dood was.--Geduurende myne afwezigheid hadden
dertien van onze soldaten, om dat zy in een herberg beschonken waren
geraakt, door de spitsroeden geloopen, en stokslagen ontfangen. Zy
waren zoo afgerost, dat weinigen van hun in Europa te rug kwamen,--Men
had een Hollandsch matroos, en een jong meisjen van het geslacht der
Quateron-Negers, aan den oever der Rivier vermoord gevonden.--By myne
te rug komst, op het plein zynde gaan wandelen, wierd ik geroepen
door den ST--K--R, die my op de derde verdieping gebragt hebbende,
tot my zeide:--"zoudt gy wel gelooven, dat één van myne Negers laatst
van deeze hoogte afsprong, om eene geringe kastyding te ontgaan;
maar dewyl hy door zynen val slechts eene ligte bedwelming bekwam,
wreef men hem sterk aan de slapen van het hoofd, en hy kwam weder
spoedig by: toen, om hem te straffen, dat hy zyn persoon, die de
eigendom van zynen meester was, in zulk een gevaar gebragt had, en
myne vrouw had doen verschrikken, zond zy hem naar 't Fort Zelandia
om aldaar door een frisschen Spanso-bocko zyne misdaad te boeten".

De kastyding, die deezen naam draagt, is één der verschrikkelykste;
zy wordt op de volgende wyze uitgevoerd.--Men bindt den veroordeelden
de handen, en laat hem de kniën tusschen de armen doorgaan; men legt
hem vervolgens op de ééne zyde, en houdt hem zoo als een hoen in
malkander gewonden, door middel van een paal, waar aan men hem vast
maakt, en die men in den grond steekt. In die gesteldheid kan hy zig
even min bewegen, als of hy dood was: dan slaat hem een Neger, met
een bos knobbelige tamarinde-takken gewapend, tot hy hem de geheele
huid heeft van één gereten; hy keert hem vervolgens naar de andere
zyde om, slaat hem op gelyke wyze, en de grond is op de straf-plaats
van het bloed doorweekt. Wanneer dit is afgeloopen, wascht men den
armen keerel, om de versterving van het vleesch voor te komen, met
citroen-sap, waar in buskruid ontbonden is. Na dit alles zendt men
hem naar zyn hok te rug, alwaar hy mag zien, hoe hy genezen wordt.

Is het nu wel te verwonderen, ik moet het herhalen, dat de slaven
opstaan tegen meesters, die hen zoo wreed behandelen!

De manier nog niet beschreven hebbende, op welke de muitende
Negerslaven de Plantagiën aantasten, meene ik geene betere gelegenheid,
dan de tegenwoordige, daar toe te kunnen vinden.

Na zig den geheelen nacht in de naby gelegene struiken verborgen
te hebben gehouden, komen zy, by het aanbreken van den dageraad
daar uit te voorschyn, vallen de Europeanen onverhoeds aan, en
vermoorden ze allen. Zy plonderen en verbranden vervolgens het huis
van den eigenaar. By het heengaan nemen zy alle de Negerinnen mede;
zy beladen dezelven met hunnen buit, en behandelen haar met de grootste
onbeschoftheid, indien zy den minsten tegenstand durven bieden.

Ik zal de aandoenlykheid van den lezer door deeze treurige verhaalen
niet meer afmatten, hebbende ik hem 'er reeds te lang mede bezig
gehouden. Ik hoopte daar door de wreedäarts te doen bloosen, en de
zaak der menschelykheid te bevorderen.

Ik heb reeds gezegd, dat ik, den 24sten Augustus, een verzoekschrift
aan den Gouverneur had ingeleverd, om mynen zoon vry te maken. Mitsdien
zag ik, den 8sten October, met zoo veel vreugde, als verwondering,
het volgende aangeplakt. "Indien iemand gerechtigd is, om zig te
verzetten tegen zeker gedaan verzoek, om de vryheid te bekomen voor
een kind, behoorende tot het geslacht der Quarterons, genaamd JOHN
STEDMAN, zoon van den Capitain STEDMAN, kan dezelve zig aanmelden
tot den 1sten January 1777.". Zoo dra ik dit bericht gelezen had,
liep ik naar den heer PALMER, om hem dit nieuws mede te deelen. Hy
verzekerde my, "dat dit eene enkele plechtigheid was, gegrond op de
veronderstelling, dat ik de noodige borgtocht bezorgen zoude, waar
op men ongetwyffeld staat maakte, overeenkomstig de vrypostigheid,
waar mede ik myn verzoekschrift aan den Gouverneur der Volkplanting
had ingeleverd". Niet in staat zynde een enkel woord uit te brengen,
ging ik naar JOANNA toe, die my al glimlachende antwoorde, dat ik aan
de vryheid van onzen zoon niet moest wanhoopen. In deeze oogenblikken
van neerslagtigheid verliet ik deeze beminnenswaardige vrouw nooit,
zonder dat zy my eenigen troost gegeven had.

Byna op deezen zelfden tyd vernamen wy, dat in de Utrechtsche
nieuwspapieren een zeer scherp geschrift stond tegen den Colonel
FOURGEOUD, waar by men met het zenden van afgezanten, door hem aan de
Oucas- en Sarameca-Negers gedaan, den spot dreef. Schoon hy van die
zoogenaamde bondgenooten niets te verwagten had, en dat zyn volk op
dit oogenblik byna geheel versmolten was, wilde hy echter de geenen,
die nog gaan konden, niet geheel werkeloos laten. Hy kleedde derhalven
zyne soldaten op nieuw, (voor de eerste maal na het jaar 1772,) en hy
gaf hun nieuwe sabels, enz.; vervolgens zond hy hen om aan den mond van
de Cassipory-Kreek, aan het bovenëinde van de Cottica te gaan legeren,
zynde alleenlyk door Onder-Officiers vergezeld; maar de Officiers
van hoogeren rang, kregen spoedig bevel om hen te volgen. Den 7den,
onthaalde hy ons ter maaltyd, en liet eindelyk een gebraden ossenharst
opdisschen, welke men hem van Amsterdam gezonden had, op zoodanige
wyze gereed gemaakt, als ik reeds beschreven heb. Op het nagerecht
zag ik eene vrucht, die men in Surinamen noemt Kaneel-appel, aan een
boompjen groeit, en in de tuinen van Paramaribo, meenig-werf gevonden
word. Dezelve is met een zoort van groene schubben geheel bedekt,
en gelykt naar een jonge artichok.

De schil van deeze vrucht is byna een halve duim dik. Het vleesch
smaakt als dikke room, waar in aangebrande suiker geroerd is. Het
is zoo zoet, dat zommige lieden het al te laf oordeelen. Derzelver
breede, harde en zwarte zaaden zitten in dit vleesch.

My hebbende gereed gemaakt om weder eenen dadelyken dienst te beginnen,
en daarënboven eene groote meenigte wyn, sterke dranken, en allerleije
zoorten van ververschingen, my door myne vrienden toegezonden,
ontfangen hebbende, beval ik JOANNA, en mynen zoon, aan de zorge
van de goede Mevrouw GODEFROY aan. Dit was dus de zevende veldtocht,
die thans een aanvang nam: ik verlangde de onderneming, welke wy met
eenen zoo standvastigen yver voortzetteden, zoo mogelyk, tot genoegen
van de inwooners deezer Volkplanting te doen afloopen. Ik bevond my
toen zoo wel, ik was zoo opgeruimd van geest en wel gemoed, als op
den dag zelven, toen ik, met de krygsbende van den Colonel FOURGEOUD,
op het vaste Land van America ontscheepte.



AGT-EN-TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

    De Muitelingen trekken de Rivier Maroni over.--Derde
    tocht naar Gado-Saby.--De Land-Scorpioen.--Verscheiden
    zoorten van timmerhout.--Boom, welke een vrucht
    voortbrengt, de Marmelade-doos genaamd.--Het aankweeken
    van Ryst.--Buitengewone hitte, die alle de moerassen
    opdroogt.--De Oppossum van het vrouwelyk geslacht.--De
    Brazilsche Wezel.--De Mierëeter.--De Tamandua.--Hout-
    luizen en vliegende luizen.--Tafereel van ellende en
    sterfte.--De Vrede aan de Volkplanting bezorgd.--De
    Poelsnip.--De Lepelgans, en de Brazilsche Ojevaar.
    --Wilde Eendvogels van verschillende zoorten.

Den 10den November, begaf ik my, in een talryk gezelschap, met een
vaartuig naar de legerplaats aan de Cassipory-Kreek. Des anderen daags
was de geheele Volkplanting met rook overdekt, dewyl de bosschen aan
het zee-strand in brand geraakt waren, zonder dat men 'er de reden van
konde opsporen. Op de reize ontmoetten wy een hoop krygsvolk, onder
bevel van den Colonel TEXIER, die van Vrydenburg, aan de Maroni-Kreek,
te rug kwam. Deeze Officier verzekerde ons, dat de muitelingen, na den
gevoeligen neep, dien wy hun door het inneemen van Gado Saby hadden
toegebragt, die groote Rivier overvluchtten, en by de Franschen, in
Caijenne wonende, eene schuilplaats vonden. Hy voegde 'er by, dat hy
van hun eene vrouw gevangen had, en de Lieutenant KEEN twee mannen,
na 'er verscheiden gedood te hebben; dat de beide nieuwe compagniën
van vrywillige Negers de eer van hunne vaandels, door hun met groote
staatsie van den Gouverneur ontfangen, ophielden, door het medebrengen
van gevangenen, welken zy aan het strand agter Paramaribo gemaakt
hadden; dat zy by deeze gelegenheid geholpen waren geworden door de
Indianen, die vrywillig gestreden hadden, en meer dan eenmaal op die
zelfde plaats den vyand afbreuk hadden gedaan. Alles deed zig dus
aan ons voor, om onze onderneming met eenen goeden uitslag bekroond,
en de rust in de geheele Volkplanting hersteld te zien.

De Plantagie Saardam, die toen aan den Colonel DES BORGNES, uit hoofde
van zyn huwelyk, toebehoorde, op onzen weg liggende, hielden wy daar
stil. Ik vond 'er eenen Americaanschen matroos, welke melasse, of
suiker-syroop, inlaadde. De bekwaamheid van den nieuwen Planter en
zynen Opzichter willende beproeven, haalde ik deezen matroos over,
om twee kruiken kill-devil (by de Hollanders genoemd kelduivel,)
die op deeze Plantagie gemaakt was, te kleuren, en te verzekeren,
dat hy dezelve als rhum van Antigoa aanbragt. Hy deed het geen ik
hem zeide. Men vond zyne zoogenaamde rhum uitmuntend; men maakte 'er
punch van voor het geheele gezelschap, en men gaf hem wederkeerig zes
andere kruiken van die zelfde kill-devil. De Americaan beloofde my
die insgelyks te zullen kleuren; en hy hoopte zyn vaartuig boordvol
geladen te hebben, voor zyn vertrek van Paramaribo. Zoo veel vermogen
heeft het vooröordeel in alle Landen.

Wy verlieten de Plantagie Saardam, alwaar wy volmaakt wel ontfangen
waren, en wy kwamen den 13den, zonder het ontmoeten van eenig onheil,
op onze legerplaats by de Cassipory-Kreek aan de Cottica. Geene
schoenen, noch koussen aan hebbende, wierd ik byna gestoken door een
Land-Scorpioen, toen ik myne voeten aan den wal zette. Dit insect
heeft de grootte van eene kleine kreeft. Zyn lyf, zynde van eene
eyronde gedaante, en van eene roetkleur, is met beweegbaare ringen
bedekt. Hy heeft agt pooten, welke in geleden verdeeld zyn. Twee
armen, insgelyks in geleden verdeeld, komen uit zyn kop, en schynen
een gedeelte van zyn lyf uit te maken. Zyne oogen zyn zoo klein,
dat men ze naauwlyks zien kan. Zyn staart heeft zeven klootvormige
verdeelingen, naar koraalen van glas gelykende, en eindigt met een
dubbele ring. Het wyfje kronkelt dezelve op haaren rug in elkander, om
haare jongen voor de aanvallen van andere insecten te beveiligen. De
steek van den Land-Scorpioen is niet doodelyk, maar veröorzaakt eene
stekende pyn en koorts. Men zegt, dat hy van huid verandert, even als
de krabben van schelp veranderen. Men vindt hem meestäl op oude boomen,
oud huisraad, en ook dikwils onder het vuilnis, en in het drooge gras.

Onder de ongelukken, welken ik hier zag, moet ik niet vergeten het
verlies van eenen zee-soldaat, die, zig in de Rivier badende, door
eenen grooten Kayman eensklaps wierd naar den grond getrokken. Zoo
dra ik zyn ongeluk bemerkte, ontkleedde ik my, sprong oogenblikkelyk
in het water, en droeg zorg, dat ik altyd het eene been in beweging
hield. Met dit al, ik vond niet den geen, dien ik zogt, en liep zelf
groot gevaar. Ik had door eenen Neger eene lange roeyriem in een
lynregten stand doen houden, ten einde ik my daar aan vast hield,
en hy dezelve, wanneer ik 'er op sloeg, naar zig toe zoude haalen;
maar de Neger, my kwalyk begrypende, maakte met die roeyriem zulk
eene geweldige beweging, dat ik naar den grond zonk. Ik kwam niet
weder boven, dan omtrent in het midden van den stroom, en bereikte
den oever niet dan met zeer veel moeite.

Den 20sten, bevel ontfangen hebbende om naar Gado-Saby te trekken,
vertrok ik des morgens ten zes uuren, aan het hoofd van twee
Lieutenants, drie Sergeanten, zeven Corporaals en vyftig soldaten,
zonder een Heelmeester en den Neger, GOOSSASY, dien wy in drie of vier
uuren kwyt raakten, daar by te rekenen. Wy sloegen ons neder aan de
oevers van de zelfde Cassipory-Kreek, zonder meer dan zes mylen ten
westen van derzelver mond te hebben kunnen voorwaarts komen.

Den 21sten, vorderden wy zeven of acht mylen noordwaarts, en wy vonden
geen enkelen drop water, om den hevigen dorst te lesschen, die ons
allen verslond. Wy waren te midden van het saisoen van droogte,
waar van de hitte dit jaar brandender was, dan ooit.

Toen onzen weg veranderd, en denzelven noord-oost-waarts genomen
hebbende, doorwaadden wy, des morgens van den 22sten, het moeras;
en tegen den middag bereikten wy wederom het drooge; vervolgens,
na nog één uur te zyn voorwaarts getrokken, gingen wy naar den
westkant. Wy ontmoetten aldaar een groot veld, met ignames beplant,
het welk wy verwoestten. Dit gedaan hebbende, trokken wy lynrecht
voort, en sloegen ons neder op het oud verblyf der Negers, Cofaay
genaamd. Het gebrek aan water deed ons verschrikkelyk lyden. De
slaven echter vonden middel, om ons hier water te bezorgen; en hoe
stinkend het ook wezen mogt, dronken wy het zelve, na het door onze
hembds-mouwen te hebben laten doorloopen.

In weerwil van de onaangenaamheden van deezen tocht, onderzocht ik
de volgende boomen, door my nog niet beschreven: de Carnavatepy en
de Berklack, waar van het hout zeer dienstig is. Het eerste heeft
heerlyke zwarte en bruine streepen: het gelykt zeer veel naar het geen
men Brasilisch hout noemt; en wanneer het bewerkt wordt, verspreidt
het een geur, welke voor die van den nagelbloem niet behoeft onder
te doen. Het tweede heeft eene bleek ronde of violet kleur; het
is insgelyks geschikt tot alle werk, waar toe men het gebruiken
wil. Men bood my ook een zeer zonderling zoort van vruchten aan,
genaamd de Marmelade-doos. Dezelve heeft de gedaante van een grooten
appel, maar een weinig meer ey-rond, en geheel met dons bedekt. In
't begin is deeze vrucht groen, maar ryp wordende, wordt zy bruin. De
schil is hard, en door eene zekere beweging scheidt zy zig in tweën,
even als een noot. Het vleesch of merg koomt dan te voorschyn,
gelykende naar dat van een mispel: het is eene zoete en bruin-kleurige
zelfstandigheid, die aan groote pitten vast zit; de inwooners zuigen
dezelve met graagte uit. Het spyt my, dat ik van den boom, die deeze
vrucht voortbrengt, en van wien dezelve haaren naam ontleent, geene
beschryving geven kan.

Den 23sten, trokken wy ten westen van Cofaay, in de hoop om het een
of ander van den vyand te vernemen. Wy volgden een voetpad, loopende
dwars door bebouwde landen, en met den weg gemeenschap hebbende:
wy ontdekten verrukkelyke gezichten; maar wy ontmoetten niets anders
dan een grooten hoop wilde varkens, wier geknor en geraas op den weg
ons, eer wy ze gezien hadden, hen deed houden vooreen afgezonden hoop
muitelingen, en wy maakten ons gereed om dezelven wel te ontfangen.

Tegen den middag kwamen wy weder te Gado-Saby, alwaar wy, naauwlyks
nedergezeten zynde, om van de vermoeienis van onzen tocht een weinig
uitterusten, in ons midden zagen verschynen eenen ouden Neger, hebbende
een langen witten baard, en een stuk van een sabel in de hand. Ik stond
dadelyk overëind, en aan een ieder, wie hy ook wezen mogt, verbiedende
op hem te schieten, zeide ik hem dichter by te komen, hem verzekerende,
dat niemand van de geenen, die onder myn bevel stonden, hem zoude
durven mishandelen, en dat ik hem zelfs alle hulp zoude toebrengen,
die hy benoodigd mogt hebben.--"Neen, neen, Massera! antwoordde hy my
met zeer veel standvastigheid"; en met het hoofd schuddende, liep hy
weg. Onaangezien myne beveelen, wierd door twee van myne soldaaten op
hem geschoten; maar tot myn groot genoegen raakten zy hem niet. Deeze
elendige omzwerver zogt een onzeker bestaan in die verlatene velden,
welken wy meer dan eens verwoest hadden.--De reden, waarom de Negers
zoo moeielyk met een kogel te raken zyn, bestaat hier in, dat zy
nooit in eene rechte lyn, maar altyd kronkels-gewyze, loopen.

Overëenkomstig myne beveelen, verwoestte ik Cofaay, en deszelfs omtrek,
op nieuw, maar het deed my echter leed, om des ouden Negers wille. Na
het om ver hakken van verscheiden catoen-boomen, bananen-boomen,
althaea-planten, duiven-boonen, Indisch koorn, ananassen en ryst,
die grootendeels zedert de eerste aldaar door ons gedaane verwoesting
waren opgeschoten, konde ik niet nalaten, om voor eene kleine hut,
in welkers nabyheid heete asch en bananen-schillen lagen, een weinig
scheeps-bischuit, een groot stuk gezouten ossen-vleesch, en een fles
nieuwe rhum agter te laten, voor den ongelukkigen, die aldaar zyn
verblyf hield. Vervolgens sloegen wy ons andermaal op de vlakten van
Cofaay neder.

Zoo dikwerf gesproken hebbende van velden met ryst bezaaid, verwagt
de lezer waarschynlyk eenige byzonderheden omtrent derzelver
aankweking. De plant, die het graan van deezen naam voortbrengt,
heeft, schoon sterker zynde, vry wat gelykheid met het koorn. Zy
brengt holle gegroefde stammen voort, op zekere afstanden knoopen of
knobbels hebbende, en zig tot de hoogte van vier voeten verheffende. De
bladeren zyn rank, even als van het riet. De zaden zyn ten naasten
by op dezelfde wyze gerangschikt, als de garst, en groeijen aan
halmen, langs welken zy beurtelings geplaatst zyn. De oriza of ryst,
heeft hitte en vocht noodig. De ryst-korrels zyn langwerpig rond;
de beste zyn wit, doorschynend en hard. De nuttigheid van de ryst
is zoo over bekend, dat ik 'er niets anders van zeggen zal, dan dat
dezelve voorkwam, dat onze arme soldaten niet van honger stierven,
voornamelyk in Augustus 1775, toen zy voor een geheel rantsoen daags
niet meer hadden, dan een scheeps-bischuit, en drie koorn-airen van
Indisch graan, voor vyf mannen.

Mynen last toen volkomentlyk ter uitvoer gebragt hebbende, hernam ik,
met myne manschappen, den weg naar de Cassipory-Kreek, trekkende
door de verwoeste velden van Gado-Saby die niets anders dan eene
dorre woestyn vertoonden. Wy gingen vervolgens zuid-oostwaards,
daar na geheel en al zuidwaarts, en hingen toen onze hangmatten in
de nabyheid van onze eerste legerplaats op. Het is opmerkelyk, dat
alle de moerassen door de buitengewoone hitte waren uitgedroogd; en
tevens was de stank, die door eene meenigte van visschen, voornamelyk
tot het zoort van de Warappa's behoorende, welke by het afloopen
van het water gestorven waren, wierd opgegeven, aller ongezondst
en ondraaglykst. Onze slaven echter zogten de minst bedorvene van
deeze visschen uit; des avonds lieten zy ze in de pan bakken, en aten
dezelven als een lekker beetjen.

Des anderen daags morgens, trokken wy verder zuidwest-waarts
ten westen, en hielden omtrent vier mylen van de Cassipory-Kreek
stil. Den 26sten, onzen weg zuid-zuid-westwaarts nemende, kwamen wy
in het hoofd-kwartier, zeer vermoeid, zeer vermagerd, en ik had zelf
de roos in het aangezicht. Ik stelde myn dagverhaal ter hand aan den
Lieutenant Colonel DES BORGNES, die het bevel voerde.

Een hoop van vyftig soldaten wierd, den 27sten, naar den post van
Jerusalem, en deszelfs omtrek, op kondschap uitgezonden, en den 6den
December, kwam de zoo lang verwagte versterking, uit drie honderd
vyftig mannen bestaande, in de Rivier Surinamen aan; zy hadden, van
hun uitzeilen uit Holland af gerekend, de reize gedaan in agt-en-zestig
dagen, maar 'er vyftien van te Plymouth doorgebragt.

Wy vernamen toen, dat Capitain JOACHIM MEIJER, die eene aanzienlyke
somme gelds voor ons volk aan boord had, door de Mooren genomen was
geworden, en met alle zyne scheepsgezellen te Marocco opgebragt,
alwaar zy slaven van den Keizer wierden:--dat het Schip Paramaribo,
Capitain SPRUIT, (één van de geenen, waar in men in het begin van
de maand Augustus de zieken inscheepte,) in het Kanaal op de klippen
van Ouessant schipbreuk had geleden; maar dat, met behulp van eenige
Fransche visschers, allen, die zig aan boord bevonden, gered en naar
Brest gebragt waren, van waar zy wederom naar Texel inscheepten:--dat
de Prins van Orange, uit weldadigheid en menschlievenheid, onder de
Officiers en soldaten, ten getale van meer dan honderd, de navolgende
sommen gelds had laten uitdeelen, namelyk, omtrent veertig guldens
aan elken soldaat, zes honderd aan elken Lieutenant, agt honderd
aan elken Capitain, en duizend aan den Major MEDLAR, die het bevel
voerde. Alle de geschenken, welken ik aan myne vrienden in Europa
gezonden had, waren op dien zelfden bodem, en alzoo, tot myn groot
hartzeer, verloren geraakt.

Zedert meer dan een maand had ik tot myne woonplaats niets anders,
dan eene slechte hut, voor regen en wind bloot staande. Doch thans
vernomen hebbende, dat, in weêrwil van de aangekomene versterking,
men ons bestemd had, om ons eenigen tyd in de bosschen te blyven
ophouden, het geen aan veelen van ons volk zeer leed deed, begon
ik, den 1sten December, om zonder hamer, of spykers, voor my eene
wooning te laten bouwen, die in zes dagen was afgemaakt, schoon twee
verdiepingen, eene overdekte gaandery met een hek, en eene kleine
keuken hebbende. Dicht daar by was een tuin tot myn gebruik, alwaar
ik op jong plantsoen, de namen van JOANNA en JOHNNY sneed. Tot gebuur
had ik mynen vriend den Capitain BOLTS, die een geyt had, waar van de
melk ons van groot nut was. Anderen hielden eendvogels en hoenderen;
maar de laatstgemelde hadden geene haanen; men was bevreesd voor hun
gekraay, en had dezelven gedood. Alle onze Officiers eindelyk bouwden,
aan den oever, eene reije van zeer zindelyke wooningen; aan de overzyde
had men meer dan honderd hutten, (die toen allen groen waren,) voor het
nieuwe krygsvolk opgericht, en het geheel maakte eene fraaije straat,
waar van niettemin de bewooners een zeer slecht voorkomen hadden.

Het was aan myne wooning merkwaardig, dat men 'er door het dak
inkwam. Door dit middel zag ik my ontheven van alle die aanloopende
bezoeken, die myn voorraad uitputten, en my meenigmaalen hinderden,
wanneer ik met teekenen, schryven of lezen bezig was. Onze legerplaats
was daarënboven zeer aangenaam. Wy waaren op eene hoogte, alwaar
wij van de schadelyke dampen, die aanhoudend uit den grond opkomen,
en elders een groot getal manschappen hadden doen sneven, niets te
vreezen hadden.

Geduurende de zeer korte oogenblikken, dat ik hier eenige rust had,
maakte ik in het klein, op een plank van agtien duimen lengte en
twaalf duimen breedte, de boeren-wooning, welke ik aan de Hoop bewoond
had. Ik gebruikte daar toe insgelyks takken van Latanus-boomen, en
elk beschouwde het als iets, dat zeer merkwaardig was. Ik gaf het
ten geschenke aan mynen vriend den heer DE GRAAF, die het vervolgens
in zyne verzameling van zeldzaamheden te Amsterdam plaatste. Dewyl ik
thans van dit onder werp spreeke, zal ik aan den lezer een gezicht van
beide myne wooningen aanbieden, de eene aan de Hoop, alwaar ik zulke
gelukkige dagen doorbragt, de andere slechts voor een korten tyd, zoo
als wy die in de bosschen bouwden, om aldaar voor het slecht weder
beveiligd te zyn. De eerste kan beschouwd worden als het zinnebeeld
van huisselyk geluk; de tweede als het zinnebeeld van allerleije
vermoeijenissen en gevaaren.

Het regen-saisoen onverwagt zynde opgekomen, handelde het krygsvolk
der Sociëteit van Surinamen, dat aan de Wana-Kreek lag, verstandig
met op te breken, en trok den 26sten voor by onze legerplaats, de
Cottica afzakkende, om zig naar de Plantagiën aan de Peréca-Kreek te
begeven. Intusschen waaren wy verwezen, om in deeze legerplaats aan de
Cassipory-Kreek gebrek te lyden, terwyl de Colonel FOURGEOUD zig zeer
gerust op Paramaribo bevond. De Officiers van dit volk berigtten ons,
dat eenige andere muitelingen, aan den kant van de Rivier Maroni,
gevangen genomen waren. Wy behaalden zulk een voordeel niet, schoon
wy van alle kanten geduurig ronden deeden.

Den 29sten, eindelyk, wierpen zes schepen, beladen met een gedeelte
van het krygsvolk, het welk uit Holland was aangekomen, het anker
tegen over onze legerplaats. Ik kon niet nalaten de ongelukkigen, die
zig met ons vereenigden, te beklagen, en dit was niet zonder reden,
dewyl verscheiden van hun reeds door de scheurbuik, en andere akelige
ziekten, waaren aangetast. Intusschen bouwden wy een oven van steen,
en deeden al wat wy konden, om hun hulp te verschaffen. Een zekeren
voorraad van wyn ontfangen hebbende, onthaalde ik tevens alle de
Officiers; maar deezen drank den Capitain P----T naar het hoofd
gevlogen zynde, daagde hy my, wegens een kwalyk verstaan, tot een
tweegevecht uit. Wy gingen dus een weinig ter zyden van de legerplaats;
en toen wy den sabel in de hand hadden, trok deeze Officier af met een
schaterenden lach, wierp zyn wapentuig weg, en zeide my: "Dat ik hem
konde afrossen, zoo ik wilde; maar dat hy te veel achting voor my had,
om my den minsten tegenstand te kunnen bieden", en daarop omhelsde hy
my hartelyk. Ik deed hem een vriendelyk verwyt, en bragt hem weder by
het gezelschap, met het welk wy het oude jaar vrolyk ten einde bragten.

Op nieuwe jaars dag van het jaar 1777, gingen wy onze gelukwenschingen
by den bevelhebbenden Officier afleggen; en, onder weg, vertoonde men
my de Philander, of de Oppossum van Mexico, alhier Awary genaamd. Het
was een wyfje, welke men met haare jongen levendig gevangen had.

Ik heb reeds van de Oppossum gesproken; ik zal my dus hier alleenlyk
met die byzonderheden bezig houden, welke ik in het thans aan my
vertoonde dier opmerkte; zy zullen zelfs zeer weinige in getal
zyn, want het dier bevond zig op den bodem van eene ledige kist;
en vreezende door het zelve gebeten te worden, dorst ik het 'er
niet uit haalen. Zoo groot zynde als een Noorweegsche rot, was
deeze Oppossum mitsdien veel grooter, dan die ik bevorens in dit
werk beschreven heb. Derzelver hair had eene geelachtige gryze kleur
op den rug, en eene vuile witte kleur onder aan den buik en aan de
pooten. Haare bek was voorzien van lange knevels en minder puntig,
dan de andere Oppossum. Een zwarte kring liep rondom haaren oogbol;
de oogen waaren wel niet zwart, maar stonden zeer levendig. Haare
staart was uittermaten lang, dik, van zwaar hair voorzien, vooral
ter plaatse waar dezelve aan het lyf vast is, en diende haar tot een
aanvallend wapentuig. Deeze Oppossum had onder den buik een zak,
van een plooy of kreuk in de huid gemaakt, en van buiten zoo wel
als van binnen hairachtig. Haare jongen, ten getaale van vyf of zes,
kwamen 'er nu en dan uit, wanneer de moeder zig stil hield; maar op
de minste beweging of het minste gerucht, begaven zy 'er zig weder
schielyk in. Met dit arme dier, het welk men reeds lang gekweld had,
medelyden hebbende, deed ik de kist op zyde tuimelen. Toen ontsnapte
de gevangene met haare jongen, en klauterden allen gezwindelyk op den
top van eenen hoogen boom, staande in het gezicht der wooning van den
Colonel SEYBOURG. De moeder maakte zig vervolgens met haare staart aan
één van de takken vast; maar dewyl dit zoort van dieren het gevogelte
vernielt, deed de Colonel, voor zyne hoenderen bang zynde, op haar en
haare jongen schieten. By het geen ik gezegd heb, moet ik nog voegen,
dat de gezwindheid van deeze Oppossum my des te meer verwonderde,
om dat verscheiden Schryvers die hoedanigheid in dezelve ontkennen.

Onder de vernielers van het gevogelte, vindt men ook een ander dier, in
dit Land bekend onder den naam van Quacy-Quacy, door zommige persoonen
genoemd het Indisch Konyn, maar zynde in de daad de Coati-moudi, of
het Brazielsche wezeltje. Men vergelykt hem zeer voegzaam met de Vos;
want zoo wel als hy genoegzaame kragten heeft, om een kalkoen of een
gans weg te nemen, is hy ongemeen behendig. Dit dier is zomtyds by
de twee voeten lang. De gedaante van zyn lichaam is als die van een
hond. Deszelfs hair is gewoonlyk zwart, of liever donker bruin; maar
verscheiden van dat zoort hebben het zelve van eene blinkende roode
kleur. Hy heeft eene lange dik gehairde staart, met zwarte streepen als
ringen, en van eene donkere buffels kleur: hy houdt dezelve doorgaans
in de hoogte. Het hair van de borst en van de buik van den Coati is van
eene vuile witte kleur. Zyn kop, van eene helder bruine kleur, heeft
lange kakebeenen, en een zwarte varkensmuil, die by de twee duimen
overhangt, zig in de hoogte opstroopt, de vertooning maakt van een
krom gebogen en opgeheven bek, en beweegbaar is even als die van den
Tapira. Zyne oogen zyn klein; zyne ooren kort, rond, en van wederzyden
door een diep bindzel aan den bek vast zittende. Zyne pooten zyn kort,
en vooräl de voorpooten; dezelve eindigen met zeer langwerpige voeten,
verdeeld in vyf klauwen, met sterke nagels gewapend. Schoon de Coati,
even als de beer, altyd op de hiel loopt, en zig op de agterpooten
staande houdt, is 'er geen dier, (den aap uitgezonderd,) dat met meer
gezwindheid de boomen opklimt. De vogelnesten, met al wat 'er in is,
zyn aan zyne vernielingen bloot gesteld. Hy plundert voornaamlyk de
hoender-hokken; en dienvolgende stelt men alles te werk om hem uit
te roeijen.

Alvoorens de Surinaamsche bosschen te verlaten, moet ik nog een
ander dier beschryven, het welk dezelven bewoont, en voornamelyk van
mieren leeft; het is de groote Mier-eeter, de mier-eetende Beer, of
de Mieren-Leeuw; Ofa Palmera by de Spanjaarden genoemd. Het lyf van
dit dier (twee maalen grooter zynde, dan dat van den Coati-moudi,)
is overdekt met lange en dikke hairen, zwart op den rug en aan den
buik, grys of witachtig geel aan den hals en in de zyden. Zyn kop
is niet zeer dik, maar uittermaten langwerpig, en eindigende met een
grooten bek van eene helder roode kleur. Zyne oogen zyn zeer klein;
zyne ooren kort en rond; en zyn mond, die geene tanden heeft, is niet
grooter dan noodig is, om zyne tong te kunnen bevatten. Zyne staart
is van eene verbaazende grootte, en van zeer lange hairen voorzien,
welke dezelven naar die van een paard doen gelyken. Het dier bedient
zig van deeze buitengewoone staart, om zyn lyf te dekken, wanneer hy
slapen wil; het geen hy doorgaans over dag doet, wanneer hy zig voor
den regen wil beveiligen. Anderzints sleept hem dezelve agter aan,
en hy veegt 'er den grond mede. Hy heeft dunne pooten, maar met zeer
lange hairen overdekt; de agterpooten zyn zwart, korter, en eindigen
met vyf klaauwen; de voorpooten hebben eene vuile witte kleur, maar
eindigen alleen met vier klaauwen, waar van de twee middelste langer
zyn, dan de andere; allen zyn ze met zeer scherpe nagels gewapend.

De groote Mier-eeter is, een slecht looper. Hy zet zig altyd op het
achterste van de langste zyner pooten, even als de Coati, of de
Beer; maar hy klautert beter; en hy is zoo sterk in het vechten,
dat geen hond zig aan hem durft wagen; want geen dier, dat onder
zyne voor-klauwen koomt, en zelfs de Jaguar, of de Guiaansche Tyger,
wordt door hem los gelaten, dan wanneer hy hem dood gemaakt heeft. Zyn
voedzel, zoo als if gezegd heb, bestaat, voornamelyk in mieren, welken
hy op de volgende wyze vangt:--Wanneer hy by een mieren-nest koomt,
steekt hy zyne tong uit, die by de twintig duimen lang is, en zeer veel
gelykheid op een worm heeft; door eene slymige stoffe, of speekzel,
bevochtigd zynde, blyven de mieren 'er in een groot aantal aan hangen;
de mier-eeter haalt vervolgens zyne tong in zynen bek te rug; en hy
herhaalt deeze bewerking, zoo lang nog eenige van deeze insecten in
hunnen schuilhoek overig zyn; daar na gaat hy elders zoeken, om het
zelfde zoort van voedzel op gelyke wyze naar zig te nemen. Hy klautert
ook op de boomen, om aldaar houtluizen en wilden honig te eeten; maar
indien hy het noodige voedzel voor zig niet vindt, kan hy een langen
tyd vasten, zonder daar van het geringste ongemak te ondervinden. Men
zegt, dat men dit dier kan tam maken, en dat hy, in dien huishoudelyken
staat, kruimels brood, en zeer kleine stukjens vleesch doorslikt;
men beweert bovendien, dat zyn vleesch aan de Indianen en Negers
een goed voedzel verschaft; ik heb de laatstgemelden ten minsten het
zelve met smaak zien eeten. Eenige mier-eeters zyn niet minder dan
agt voeten lang, van den kop tot de staart gerekend.

In Surinamen vindt men ook een dier van het zelfde zoort, Tamandua
genaamd: maar hy is kleiner en zeldzamer. Hy verschilt van den
bovengenoemden daar in, dat hy twintig klaauwen heeft, den kop naar
evenredigheid grooter, de staart kleiner, en afgedeeld door zwarte
streepen, en van eene bleek geele kleur. 'Er is ook nog een derde
zoort, welk dier insgelyks den naam van Mier-eeter draagt; maar ik
heb hem nooit gezien.

Den 3den kwamen zes andere vaartuigen van Paramaribo aan; zy waren
geladen met soldaten, die het getal van drie honderd vyftig mannen,
uit Holland gezonden, volkomen uitmaakten. Vernomen hebbende, dat
onder deeze nieuw aangekomenen zig bevond een Capitain, CHARLES SMALL
genaamd, die onder de Schotsche Brigade gediend, en met den Vaandrig
MACDONALD geruild had, zakte ik dadelyk in een kano de Rivier af, om
deezen Officier op te zoeken, en hem mynen dienst aan te bieden. Ik
was naauwlyks op zyn vaartuig gekomen, of ik zag hem aan eene heete
koorts in zyne hangmat ziek leggen. My niet herkennende, uit hoofde van
myn plunje, die niet veel beter was, dan van den gemeensten matroos,
vroeg hy, wat ik begeerde; maar wanneer hy in my zynen ouden vriend
STEDMAN herkende, in eenen zoo verschillenden staat, als hy hem voor
deezen gekend had, drukte hy my de hand, en smolt in tranen weg,
zonder een enkel woord uit te brengen. Deeze aandoenlyke beweging,
waar door zyne ziekte verërgerde, gaf my een sterker bewys van zyne
vriendschap voor my, dan eenig gesprek zoude hebben kunnen doen. Ik
nam hem derhalven in myne kano, en bragt hem in myne hut, alwaar men
veel moeite had, om hem door een gat, het welk men opzettelyk maakte,
te doen binnen treden, want het gat in het dak konde alleenlyk voor
my tot een ingang dienen. Zyne hangmat dicht by de myne hebbende doen
ophangen, liet ik water koken, waar in ik rhum, suiker en een weinig
bischuit deed; de zieke nam deeze soup, en van dit oogenblik aan wierd
hy beter. Hy verhaalde my, dat één van zyne soldaten in den overtocht
verdronken was, en dat wanneer de Colonel FOURGEOUD aan de nieuwlings
ontscheepte Officiers een dans-party gegeven had, op welke één van zyne
koks en twee soldaten de plaats van Musikanten vervulden, hy aldaar,
door te veel te danssen, zig zyne ziekte had op den hals gehaald.

Korten tyd daar na, verscheen de Colonel zelf in de legerplaats,
en kondigde ons aan, dat door de aankomst van nieuwe Officiers,
verscheiden onder ons hunnen rang in het Regiment en in het
leger verloren: dit was de belooning voor allerleije zoorten van
vermoeijenissen, gevaaren, en onäangenaamheden, geduurende vier
jaaren lang in eene verzengde luchtstreek. Om de maat van ellende
vol te meten, gelastte men ons, in plaats van ons naar Europa te rug
te roepen, om in de bosschen van Surinamen te blyven, en aldaar de
geenen, die ons moesten vervangen, in den dienst te onderrigten.

De post van Majoor wierd my toen opgedragen. Dezelve was zeer
onäangenaam: men moest dagelyks soldaten kastyden, die om hunnen honger
te stillen, het magazyn beroofden; want hun ontbrak brood eene geheele
week lang, dewyl de oven reeds was afgebroken. Een van deeze arme
keerels wierd byna tot den dood toe gegeesseld, om dat hy een gerookte
worst ontvreemd had van den Colonel, die nooit vergat, om ten minsten
zes sterke Negers te beladen met allerleije zoorten van gezouten kost,
thee, koffy, suiker, Madéra-wyn, brandewyn, genever, enz.

Den 8sten, kwam eindelyk een vaartuig aan, niet alleen gezouten vleesch
en bischuit in hebbende, maar ook een levendige os en twee varkens.

Deeze dieren waren een geschenk van zekeren Colonist, FELMAN genaamd,
die door zyne vrouw en eenige vrienden vergezeld zynde, den Colonel
een bezoek kwam geven. De varkens en de os wierden dadelyk geslagt,
en onder vier honderd menschen verdeeld, zoo dat men gemakkelyk kan
naargaan, dat ieders rantsoen niet zeer groot geweest kan zyn. Na deeze
uitdeeling, bezichtigde het geheele gezelschap onze onderscheidene
woningen. Aan de myne gekomen zynde, wandelde de Colonel dezelve
rond; maar geen deur ziende, riep hy uit: "Is hier niemand in?" Ik
stak oogenblikkelyk myn hoofd door het gat in het dak, en bood de
vrouwen aan, om door het zelve by my in te komen; maar zy bedankten
'er beleefdelyk voor. Ik heb den Colonel nooit zoo hartelyk zien
lachen. Zoo dra hy spreken kon, riep hy uit: Men moet STEDMAN zyn!--Men
moet zoo origineel zyn, als hy. Hy bragt vervolgens het gezelschap
weder in zyne woning; maar vooraf noodigde hy my, om hem aldaar te
volgen.--Toen de Capitain SMALL en ik van daar heen gingen, deeden wy
eene wandeling in eene fraaije Savane, alwaar wy eene hut van takken
van boomen hadden opgericht, waar aan wy den naam gaven van Ranelagh,
en wy namen aldaar van tyd tot tyd eenige ververschingen van koud
eeten, waar door myn voorraad schielyk op geraakte. Wy moesten dus by
vervolg van ons rantsoen leven; maar SMALL had toen het genoegen te
zien, dat zyne medgezellen van gelyken deeden. Deeze, niet gewoon zynde
aan het zuinig leven, het welk in onze bosschen zoo noodzakelyk was,
hadden van hun meel puddings gemaakt, en zagen zig toen gedwongen,
om scheeps-bischuit te eeten.

Den 12den, kregen honderd vyftig mannen van het nieuwe krygsvolk bevel,
om op te trekken. Elk hunner was, behalven met zwaare kleederen, met
een hangmat en een zeer zwaar randsel beladen. Myn vriend SMALL was
onder dit getal; hy was zeer dik, en zoo verzwakt, dat hy naauwlyks
gaan konde. Ik deed dit aan den Colonel opmerken, die hem veroorloofde,
om zig voor een gedeelte van dien toestel te ontlasten.

Alles op die wyze in gereedheid zynde, nam deeze hoop krygsvolk haaren
weg rechts af, en, vertrok met den Colonel FOURGEOUD aan het hoofd,
om zig naar de Rivier Maroni te begeven.

De Colonel was in dit oogenblik ten mynen opzigte wel zoo beleefd,
als ik hem verlangen konde, maar de rechtvaardigheid dwingt my te
verklaaren, dat hy in alle andere opzigten zoo heerschzuchtig en
onmeedogend was, als ik hem immer gezien heb. Hy scheen in het begrip
te staan, dat zyn rang die handelwyze van hem vorderde.

In zyne afwezigheid voer ik de Rivier over, en hieuw aan de andere
zyde van de Cottica eenen palmboom om, het geen ik deed, niet alleen
om de kool, maar om dat ik wist, dat de worm in veertien dagen goed
zoude zyn om te eeten.

Het bosch van dien kant met mynen Neger QUACO doorwandelende, viel
myn oog op den cederboom, het bruine hart, en de kogel-boom. De
eerste verschilt, in weêrwil van deszelfs naam, van den cederboom op
den berg Libanon, die eene spits toeloopende gedaante heeft. Die van
Surinamen groeit mede tot eene groote hoogte op; maar men stelt zyne
waarde voornamentlyk daar in, dat deszelfs hout nooit door wormen,
noch andere insecten geknaagd wordt, en een ongemeen bitteren smaak
heeft. Het heeft ook een aangenaame geur, en men verkiest het daarom
boven alle ander hout, om koffers, kisten, kassen, en allerleije zoort
van schryn-werk te maken. Het dient ook tot het bouwen van tent-jachten
en andere vaartuigen. De kleur van het spint van dit hout is bleek
oranje. Het is hard en te gelyk ligt; en uit den stam druipt een gom,
veel gelykende naar Arabische gom: dezelve is doorschynende en zeer
welriekende.

De boom met het bruin hart is van dezelfde dikte en hardheid, als
de boom met het purper hart, en die met het groen hart, waar van ik
melding gemaakt heb. Hy dient tot groote werken, en voornamelyk tot
het bouwen van molens. De kleur, die zeer fraay is, is met deszelfs
benaming overeenkomstig.

De Kogelboom groeit zomtyds hooger dan zestig voeten; maar naar mate
van zyne hoogte is hy niet dik. Zyne schors is gryskleurig en glad;
zyne spint bruin, over 't geheel wit gevlakt. Geen boom is hem in
zwaarte gelyk; de zyne gaat die van het zeewater te boven. Hy is zoo
in één gedrongen, dat zonneschyn en regen geene uitwerking op hem
doen. Dienvolgende maakt men 'er latten van, om 'er de daken mede te
dekken, in plaats van met leijen of pannen, die in dit Land te zwaar
en te heet zouden zyn. Men verkoopt deeze latten voor meer dan veertig
guldens de honderd te Paramaribo, en men behoeft ze niet te vernieuwen,
dan na verloop van vyf en twintig jaaren.

Ik moet ook nog spreken van een anderen boom, Ducolla-bolla genaamd,
die men insgelyks in de bosschen van Guiana vindt. Hy heeft eene zeer
donkere roode kleur, en een zeer gelyk en fyn erf. Zyne hardheid en
zwaarte maken hem voor den schitterendsten glans vatbaar.

Omtrent op deezen zelfden tyd, wierd het geheele leger gekweld door
insecten, in Surinamen genoemd hout-luizen, maar welken men met
meerder gepastheid witte mieren zoude kunnen noemen, want zy hebben
zeer veel gelykheid op mieren. Het grootste onderscheid tusschen
deeze beiden bestaat daar in, dat de mieren in den grond woonen,
en deeze houtluizen hunne nesten op stammen van boomen maken. Deeze
nesten, die zwart, rond, onregelmatig zyn, veel gelykende naar den
wolligen kop van eenen Neger, maar zomtyds zoo groot als een half
vat, zyn gemaakt van eene roodachtige aarde, zoo in één gedrongen als
mastik, en ondoordringbaar voor het water. In dezen hoop, bestaande
in een eindeloos getal gemeenschappelyke wegen of loopgraven, die
de gedaante hebben van de schacht van een ganzen-veder, leven deeze
dieren in talryke zwermen; en wanneer zy 'er uitkomen, richten zy de
verschrikkelykste verwoestingen aan, meer dan eenige andere insecten
in Guiana. Zy doorknagen het hardste hout, het leder, het linnen,
en alles wat zy ontmoeten. Zy komen dikwils in de huizen door een
bedekten weg, van eene halve cirkelswyze gedaante, welken zy in de
beschotten maaken, en die door deszelfs omwegen zomtyds verscheide
honderde voeten lang is. Dewyl zy alles tot stof vermalen, indien
men, dezelven bespeurende, geene zorge draagt om ze uit te roeijen,
het geen door middel van rottekruid en terpentyn-olie geschiedt,
zyn deze insecten in staat om het geheele huis met eene volkomene
instorting te bedreigen. De houtluizen verschaffen, in weerwil van
hunne walgelyke en stinkende reuk, een goed voedzel aan het gevogelte,
het welk, zoo men zegt, 'er veel gretiger op is, dan op het graan
van Indisch koorn. Ik moet niet met stilzwygen voorbygaan, noch hun
ongemeen vernuft in het herstellen van hunne woning, wanneer die
beschadigd is, noch hun voortteelend vermogen, het welk zoo groot is,
dat men, welke verwoesting men ook onder hen maakt, hen spoedig weder
ziet te voorschyn komen, in een zoo aanzienlyk getal als bevoorens.

Wy wierden bovendien dikwils gekweld door geheele wolken van vliegende
luizen, die zomtyds onze kleederen zoodanig overdekten, dat ze het
voorkomen van eene gryze kleur hadden. Dit ongemak sproot voort uit
de uitspreiding van haare vlerken, (vier in getal zynde) die aan
de stoffe van het kleed blyven vast zitten, en zig van het lichaam
van het insect afscheiden, wanneer het in de hoogte vliegt. Eenige
Natuurkundigen beweeren, dat de vliegende luizen geene andere zyn,
dan de bovengemelde houtluizen, en die, tot zekeren ouderdom gekomen
zynde, vlerken krygen, hun nest verlaten en rond vliegen, even als
zommige andere mieren, zoo in Europa, als in America.

De krygstucht was toen zoo gestreng in het leger, dat ieder, die
het minste gerucht maakte, zwaar gestraft wierd, en zelfs gedreigd,
om te worden doodgeschoten. De schildwachten hadden last, om van de
aankomst van rondes alleenlyk door fluiten bericht te geven, en men
beantwoordde hun op gelyke wyze.

Een van onze soldaten, den 18den, veroordeeld zynde geworden, om
door de spitsroeden te loopen, vermits hy hard gesproken had, vond ik
middel, by afwezigheid van den Colonel FOURGEOUD, om hem vergiffenis
te doen verkrygen, op het zelfde oogenblik, dat hy reeds uitgekleed
was, om zyne straf te ontfangen.

Den 23sten, ontfing ik verschen voorraad en wyn, my van Paramaribo
gezonden; alles kwam zeer ter sneede. Den zelfden dag kwam de Colonel
FOURGEOUD met zyne manschappen van zynen tocht naar de Rivier Maroni te
rug. Hy had negen en vyftig huizen verwoest, en drie bebouwde velden
vernield. Op die wyze wierd zekerlyk aan de muitelingen de doodsteek
toegebragt, daar zy, geen middel meer hebbende, om aan deeze zyde der
Rivier te kunnen bestaan, genoodzaakt waren dezelve over te trekken,
en zig in de Fransche Volkplanting van Cayenne te gaan nederzetten. Op
deezen moeijelyken, doch noodzakelyken tocht, hadden de soldaten,
en vooral de nieuwlings ontscheepten, verbazend veel geleden. Men was
verplicht een groot aantal derzelver in hunne hangmatten te dragen;
men liet meer dan dertig zieken op den wachtpost aan de Maroni,
en myn vriend SMALL kwam 'er vry wat vermagerd van daan.

'Er waren toen meer dan honderd mannen, die in het hospitaal van
onze legerplaats gevaarlyk ziek lagen. Men hoorde niets, dan zuchten
en kermen, en daar by alle nachten het geschreeuw der Guiaansche
steen-uilen. De kramp, een ongemak, in Surinamen zeer gemeen, kwelde
de geenen, die anderzints nog in staat waren om dienst te doen. Elk
was in de grootste droefheid gedompeld. Hier zag men iemand, van
het hoofd tot de voeten, met bloedende zweeren bedekt; daar weder
een ander, die door twee van zyne medgezellen gedragen wierd, en in
eenen diepen slaap bedolven, den eeuwigen slaap ingong, in weerwil
van alle de schuddingen en bewegingen, die men te werk stelde om hem
te doen ontwaken. Een derde, door de waterzucht opgezwollen, stierf,
door het water verstikkende, na den Heelmeester, (die doorgaands
antwoordde, dat het te laat was,) vrugteloos gebeden te hebben, om
hem het zelve af te tappen. Zommigen, zig in het Hospitaal bevindende,
baden God met gevouwen handen, om hun te hulpe te komen. Verscheiden,
door eene heete koorts aangetast, trokken zig de hairen uit, braakten
lasteringen uit tegen de Voorzienigheid, en vervloekten den dag hunner
geboorte. Om kort te gaan, onze gesteldheid was zoodanig, dat men de
pen van eenen MILTON zoude noodig hebben, om ze te beschryven; en
terwyl de dood dagelyks nieuwe verwoestingen aanrechtede, geraakte
een gedeelte der legerplaats, door zeker toeval, geheel in brand;
maar de Negers bluschten den brand spoedig, zonder dat 'er eenige
wezentlyke schade uit voortkwam.

Den 26sten, echter, begon myne ellende ten einde te loopen. De Colonel
bood my, tot myne groote verwondering, aan, om hem naar Paramaribo te
vergezellen, het geen ik zonder bedenking, en met genoegen aannam. Ik
gaf derhalven myn huis, de hut in de Savane, en myn voorraad van
levensmiddelen aan mynen vriend, den Capitein SMALL, ten geschenke. Ik
onthaalde hem, benevens eenige andere Officiers, ter middagmaal, en
gaf hun een kookzel van kool en palmboom-wormen, die nu volkomen goed
geworden waren. Wy besproeiden dit eeten met eenige glazen wyn, die
van goeder harter wierden ingeschonken, en ik nam myn afscheid. Te
middernacht ging ik met den Colonel en twee andere Officiers, in
een fraay vaartuig van zes roey-riemen. Ik verliet derhalven nog
eenmaal deeze sombere bosschen, alwaar men zoo veele wonderen ziet,
maar tevens onheilen ondervindt, die naar de gedachten van hun, die
dezelven moeten doorstaan, de tien plagen van Egypten te boven gaan.

Toen het vaartuig het anker geligt had, verklaarde ons de Bevelhebber,
dat hy de bosschen der Volkplanting van alle kanten gezuiverd,
en de muitelingen genoodzaakt hebbende, de Maroni over te trekken,
besloten had om deezen langen en gevaarlyken tocht in eenige weeken
te doen eindigen.

Na den geheelen nacht gevaaren te hebben, bevonden wy ons des morgens
tegen over den nieuwen weg van gemeenschap, dien wy ons by onzen
ouden wacht-post van Devil's Harwar gebaand hadden; en des middags,
kwamen wy op de Plantagie la Paix, welkers eigenaar, de heer RIVIERE,
ons ter maaltyd onthaalde. De Colonel en zyn Adjudant begaven zig
vervolgens naar Paramaribo, maar een ander Officier en ik verlieten
hem hier, en gingen naar het strand, op eenen kleinen afstand van de
laatstgemelde Plantagie, om wulpen en watersnippen te schieten.

By het gaan en te rug komen gingen wy voorby twee posten van
het krygsvolk der Sociëteit, wier Bevelhebbers de vaandels lieten
opsteeken, en ons ververschingen, en alles, wat in hun vermogen was,
aanboden. Onze jagt was niet zeer voordeelig, en wy schoten alleenlyk
watersnippen. Zy vlogen 'er in zulke talryke meenigte, dat men ze
voor wolken die de lucht verduisterden, zoude hebben aangezien. Het
was dus voldoende, wanneer wy in het wilde schoten, om 'er twintig
te gelyk te doen vallen; maar zy waren van zulk een klein zoort,
dat het der moeite niet waardig was, om ze op te raapen. Wy zouden
vogelen van meer aanbelang hebben kunnen dooden, als lepel-ganzen,
Brazilsche oyevaars, roode wulpen, en verscheiden zoorten van wilde
eendvogels, indien de zee by ongeluk niet eenige landen overstroomd
had, die tusschen ons en de bank, waar op deeze vogelen zig bevonden,
gelegen waren. Wy hadden met dit al het genoegen van dezelven te
zien. Deeze bank geleek, op eenigen afstand, naar een scharlaken en
purperkleurig tapyt, met verscheiden zoorten van kleuren doorweven.

De Lepel-gans heeft de grootte van een gewoone gans, en gelykt veel
naar een kraanvogel. Zyne korte pooten zyn aan het einde voorzien van
een vlies, maar het welk zig niet verder uitstrekt dan tot op een derde
der lengte van deszelfs klauwen. Zyne vederen, die wit zyn, wanneer
de vogel jong is, krygen vervolgens eene fraaije rozen-kleur. Zyn bek
is waarlyk opmerkelyk: rond, plat, en breeder zynde aan het einde,
dan aan het begin, en in het midden, gelykt dezelve naar een spatel;
en van die overëenkomst ontleent deeze vogel ook zynen naam. Men
zegt dat hy kikvorschen, hagedissen en rotten eet; maar visch moet
zyn voornaame voedzel wezen, want zyn vleesch smaakt 'er naar: hy
wordt veel aan het strand gevonden.

Den Surinaamschen Jabiru kan ik niet beter vergelyken, dan by een
oyevaar; maar hy is veel dikker. Hy wordt daarom ook wel de Brazilsche
Oyevaar genoemd. Deeze vogel heeft eene pluimaadje op het lyf zoo wit
als melk; maar de vederen der vlerken en de staart zyn zwart. Zyne
pooten en klaauwen zyn uittermaten lang; en ik heb opgemerkt, dat hy,
strydig met het gebruik van alle andere vogelen, zig dikwils op het
agterste gedeelte van zyne pooten zet. Zyn hals en bek zyn buitengewoon
lang; de laatstgemelde is sterk, en eindigt met een kromme bogt. De
kop van den Jabiru is volmaakt zwart; de Hollanders noemen hem daarom
Neger-kop. Hy houdt zig op aan de zee-kusten, even als de voorgemelde,
en leeft alleen van visch. Men maakt hem gemakkelyk tam. Ik heb
'er twee onder het gevogelte van den Colonel FOUREROUD gezien.

'Er zyn in Surinamen onderscheiden zoorten van wilde eendvogelen:
zy zyn niet groot; maar hunne fraaije vederen hebben verschillende
schitterende kleuren. Daar onder munten voornamelyk uit de Cawerirky,
de Soukourourky, en de Annaky: de laatstgemelde is de kleinste van
allen. Geen waterhoen, van wat zoort die ook wezen mag, is lekkerder
om te eeten, dan deeze eendvogels. Men maakt ze insgelyks tam, en
ontmoet ze dikwils onder het gevogelte op de Plantagiën.

Den 28sten een vaartuig gevonden hebbende, het welk de Cottica afzakte,
maakte ik 'er gebruik van, om my naar Paramaribo te begeven, alwaar
ik dien zelfden avond wel gemoed en gezond aankwam.

Myne vrienden wenschten my geluk, dat ik nog leefde, na aan zoo veele
gevaaren bloot gesteld te zyn geweest; na van alle hulp ontzet, door
distelen en doornen van één gereten, door insecten gestoken te zyn;
na uitgehongerd, afgemat, en op alle manieren gefolterd te zyn; na
dikwils gebrek aan kleederen, geld, ververschingen, of geneesmiddelen
gehad te hebben; en eindelyk na het verliezen van zoo veele brave
medemakkers, die in dit Land hun graf gevonden hadden. Dus eindigde
myne zevende en laatste veldtocht in de bosschen van Guiana.


NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

    Byzonderheden, betreffende den beruchten GRAMAN QUACY.
    --Beschryving van eene Koffy-Plantagie.--Ontwerp tot
    verbetering voor de Volkplanting van Surinamen.
    --Verscheiden zoorten van visschen.--Nieuwe trek van
    wreedheid.--Voorbeeld van menschlievendheid.--De
    krygsbende van den Colonel FOURGEOUD wordt
    wederom ingescheept.

Andermaal in de hoofdstad te rug gekomen zynde, en van de beleefdheid
van anderen geen misbruik willende maken, huurde ik een klein, maar
gemakkelyk huis, aan den waterkant gelegen, en alwaar wy byna zoo
gelukkig leefden, als op de Hoop.

Het eerste bezoek, dat ik ontfing, was van den Capitain LEWIS, die
my berigtte, dat MACDONALD, die dankbaare matroos, van wien ik hier
boven gesproken heb, op zyne te rug reize, na eenen tocht van twaalf
dagen was overleden. Deeze brave jongen had den Capitain verzocht my
van zynent wegen te groeten, en my ter hand te stellen de schelp van
paarel d'amour, met zilver omzet, welke ik hem gegeven had.

Een groot aantal Planters en Colonisten wenschten ons geluk met
onzen goeden uitslag tegen de muitelingen, De beruchte GRAMAN QUACY
vertoonde my ook den fraaijen rok, en gouden gedenkpenning, hem door
den Prins van Oranje geschonken. Deeze Africaan, want hy was van
de kust van Guinee geboortig, vond middel, om, door zyn inneemend
character en door zyne slimheid, zig niet alleen de vryheid, maar
zelfs een gemakkelyk leven, te bezorgen.

Onder de slaven van het laagste zoort den naam van Lockoman,
of toovenaar, verkregen hebbende, werd 'er op de Plantagiën geene
misdaad gepleegd, of GRAMAN QUACY wierd geroepen, om den schuldigen
te ontdekken; het geen hy zeer dikwils deed, uit hoofde zyner
doorzichtigheid, geholpen door het vertrouwen, het welk de Negers
op zyne tooverstreeken stelden, en door het gezag, het welk hy op
hen verworven had. Dienvolgende kwam hy groote onheilen voor; en
tot belooning van zyne diensten, ontfing hy nu en dan aanzienlyke
geschenken. De bende Jagers, en, alle de vrye Negers, waren aan zynen
invloed onderworpen. Hy verkogt hun zyne obias of tooverbanden, om hen
onkwetsbaar te maken, en hun daar door alle vrees te benemen. Door
deeze kunstgreep had hy aan de Volkplanting grooten dienst gedaan,
en tevens goed zyn beurs gemaakt. De Negers baden hem als een God
aan. Het maken van zyne tooverbanden kostte hem weinig: zy bestonden
uit kleine steentjes, zeeschelpen, klein gehakt hair, vischgraaten,
vederen, enz. dit alles wel by elkander gebonden, en een pakje
uitmakende, wierd met een catoen lint om den hals gehangen, of aan
eenig ander gedeelte van het lichaam geplaatst. Hy had, in 't jaar
1730, het geluk, om eenen geneeskrachtigen wortel te ontdekken, die
naar hem Quassie- of Quacy-hout genoemd wierd. [73] Schoon dezelve
thans in Engeland minder beroemd is, dan voor deezen, beschouwt men
dien echter als een zeer krachtig middel tot versterking van de maag,
en herstelling van eetlust. Behalven deeze eigenschap, levert dezelve
ook een krachtig middel tegen de koorts op.

De heer D'AHLBERG, dien ik reeds in het verhaal van deeze reize
genoemd heb, maakte, in 't jaar 1761, het Quasie-hout aan den beroemden
LINNÆUS bekend, en deeze Zweedsche Natuurkenner heeft naderhand eene
verhandeling over deeze plant geschreven. Door middel van deeze
gewichtige ontdekking, zoude QUACY groote rykdommen hebben kunnen
verzamelen, zoo hy zig niet aan een liederlyk leven en verkwistingen
had overgegeven, waar van de gevolgen zwaare ziekten waren, en
inzonderheid de melaatsheid, die, zoo als ik reeds gezegd heb,
volstrekt ongeneeslyk is. Hy moet niettemin eenen hoogen ouderdom
bereikt hebben, schoon hy den juisten tyd van zyne geboorte niet wist,
maar hy was dikwils gewoon te verhaalen, dat hy als trommelslager
diende, en op de Plantagie van zynen meester alarm sloeg, toen de
Fransche Admiraal, JACQUES CASSARD, in 't jaar 1712, de Surinaamsche
Volkplanting onder schatting stelde.

Het Portrait van deezen buitengewoonen man, met zynen gryzen kop,
en zyn scharlaken en blaauwen rok, met goud omboord, afgereekend
hebbende, biede ik het zelve den lezer aan.

Zelfs in de week van myne te rug komst op Paramaribo, ondervonden
wy nieuwe bewyzen van de goede uitwerkingen, welken de tooverbanden
van GRAMAN QUACY te weeg bragten. Een Capitain der Jagers, HANNIBAL
genaamd, bragt aldaar twee handen van twee oproerige Negers, die hy
ontmoet, en zelf gedood had. Eene van die handen was afgehouwen aan
den Neger CUPIDO, in 't jaar 1774, gevangen genomen door den Colonel
FOURGEOUD, die hem in de bosschen agter aan voerde, tot dat het aan
deezen Neger, in weêrwil van de ketenen, waar aan hy geboeid was,
gelukte te ontsnappen.

Myne vrienden een bezoek gevende, ging ik den heer ANDREAS REYNSDORP
zien, die my een liskoord en een knoop van een hoed, met diamanten,
toonde, die hem twee honderd guinies gekost hadden.--Zoo groot is de
weelde in Surinamen. Deeze pracht was nog verre beneden die van den
heer D'AHLBERG die behalven eene goude snuifdoos, met edele gesteenten
omzet, en hebbende de waarde van 600 ponden sterlings, my twee stukjes
zilver geld vertoonde, met goude randen, en met diamanten omzet, met
dit opschrift: Soli Deo gloria, fortuna beatum &c. My niet hebbende
kunnen wederhouden, om hem myne verwondering te kennen te geven, dat
hy zoo byzonder veel werk maakte van twee zulke ligte stukjes, gaf hy
my ten antwoord, dat dit al het gereed geld was, het welk hy bezat,
toen hy uit zyn vaderland, Zweden, in deeze Volkplanting kwam.--Werkte
gy? zeide ik hem.--Neen.--Vroeg gy om een aalmoes?--Neen.--Gy hebt
evenwel niet gestolen?--Neen; maar, onder ons, ik gedroeg my als een
geestdryver; het geen nu en dan zeer noodzakelyk is, en de drie andere
kostwinningen overtreft. Ik zal nog een voorbeeld bybrengen van de
buitensporigheid van zommige inwooners deezer Volkplanting. Twee van
hun geschil hebbende over een koets, die zeer cierlyk gebeeldhouwd en
zeer kostbaar was, zynde kortlings uit Holland aangekomen, moest men
zyne toevlucht nemen tot de rechtbank, om te weten, aan wien dezelve
toebehoorde; en geduurende den tyd, dat het twistgeding duurde, bleef
het rydtuig in de open lucht staan, en verloor al deszelfs waarde.

Den 10den February, wanneer de meeste onzer Officieren te Paramaribo
te rug gekomen waren, gaf de Colonel hun, in het hoofd-kwartier,
een zoo genaamd festyn. Met de vreugde op het aangezicht geschilderd,
gaf hy ons kennis, dat hy zynen tocht ten einde gebragt had. Zonder
veel bloed te vergieten, had hy zyn oogmerk volmaakt bereikt, door
één-en-twintig gehuchten of dorpen te vernielen, en twee honderd
velden te verwoesten, waar op allerleije zoorten van planten groeiden,
van welken het bestaan der muitelingen afhing. Hy bevestigde ons ook
de tyding, dat zy byna allen de Rivier Maroni waren overgetrokken,
en zig in de Fransche Volkplanting van Caijenne hadden nedergezet,
alwaar men hun niet alleen eene schuilplaats verleende, maar zelfs
alles verschafte, wat zy benoodigd hadden. Wy wenschten hem van
goeder harten geluk, en wy dronken driewerf den voorspoed van de
Surinaamsche Volkplanting, welkers toekomende veiligheid afhing van
het nieuw cordon, of van den verschansten weg, die door het krygsvolk
der Sociëteit en de Neger-jagers verdedigd wierd.

De Colonel FOURGEOUD, en zyne krygsbende, worden, in het werk
van Dr. FERMIN, twee malen aangehaald als de redders deezer
Volkplanting. De Abt RAYNAL spreekt 'er ook met zeer veel roem
van, en zyne loftuitingen zyn met de rechtvaardigheid en waarheid
overëenkomstig. Eene zaak is 'er, die den Colonel onëindig veel
eere aandeed, namelyk dat, hoe zeer hy zyne soldaten op geenerhande
wyze spaarde, hy nimmer eenen gevangen muiteling in koelen bloede
deed ombrengen; ja zelfs, wanneer het hem mogelyk was, ontweek hy om
denzelven in handen van den Rechter over te leveren. Hy wist, dat zyn
plicht medebragt de muitelingen te verjagen; maar hy wist ook tevens,
dat geweldadige en onmenschelyke mishandelingen hen tot muiterye hadden
doen overslaan. Ik zelf, die, in de drie eerste jaaren, door hem op
eene ongepaste manier vervolgd wierd, moet tot zynen roem verklaren,
dat hy onvermoeid in den dienst was, en dat hy, in weerwil van eenige
gebreken, een uitmuntend Officier was.

De Bevelhebber melde ons bovendien, dat twee schepen, die met
krygsbehoeften voor ons geladen waren, op de reede van Texel waren
gestrand; maar dat men een gedeelte van hunne lading geborgen had,
en in twee andere schepen overgeladen, die in de Rivier Surinamen
aankwamen.

Ik stond toen in zulk eene blakende gunst by den Colonel, dat hy my
zelfs tot zynen vertrouweling nam. Ik wist daar door zyn voornemen,
om het nieuwlings ontscheepte krygsvolk nog verscheiden maanden
na ons vertrek in 't veld gelegerd te houden, welke ongemakken zy
'er ook door lyden mogten. Hy noemde my vervolgens de Officiers,
welken hy, na zyne aankomst in Holland, wilde tegenwerken, als mede
welken hy door zyne aanbeveeling wilde doen bevorderen; maar ik nam de
vryheid hem hier in de reden te vallen, en op myne eer te verklaren,
dat de eerstgemelde door my weten zouden het gevaar, dat hun over 't
hoofd hing, zoo hy 'er by bleef, om zulk een onrechtvaardig ontwerp
ter uitvoer te brengen. Deeze verklaring bragt ten minsten die goede
uitwerking te weeg, dat het gesprek van zulk een onäangenaam voorwerp
wierd afgeleid. Ik verzogt hem vervolgens, "dat hy zig de noodlottige
gesteltenis herïnneren zoude, waar in dit zelfde volk zig bevond
aan de Cassipory-Kreek, terwyl hun Heelmeester goude horologiën, en
diamanten ringen overwon, met het genezen van de ingebeelde ziekten
der aanzienlyke lieden op Paramaribo". Hy antwoordde my: Gy zyt een
braave jongen; en beloofde 'er aan te zullen gedachtig zyn.

Ik wierd toen door Capitain MACNEYL genoodigd, om eenige dagen op
zyne Koffy-Plantagie te gaan doorbrengen; maar, hoe zeer ik deeze
uitnoodiging niet konde aanneemen, zal ik my echter van deeze
gelegenheid bedienen, om de nuttige plant, Koffyboom genaamd, te
beschryven, die, niet oorsprongelyk uit Guiana herkomstig zynde,
zoo men zegt, door den Graaf DE NEALE te Surinamen gebragt wierdt,
schoon zommige Schryvers daar van de eer geven aan zekeren zilversmit,
HANSBACH genaamd.

De Koffy-boon [74] koomt voort van den Koffy-boom, welke eene bevallige
gedaante heeft, en die men niet hooger laat groeijen, dan tot een mans
hoogte, om de vrucht des te gemakkelyker te kunnen plukken. De schors
van deezen boom heeft eene helder bruine kleur; en zyne bladeren,
zynde altyd groen, glad, glinsterend en hoog gekleurd var boven,
bleek van onderen, uitgesneden, maar zonder getand te zyn, aan de
beide einden puntig, aan de buitenkant stomp, drie of vier duimen
lang, en omtrent twee breed, zitten aan zeer korte steelen, en eene
uitspringende kant verdeelt dezelve benedenwaarts in twee gelyke
deelen. De boom is 'er geheel mede bedekt, en zyne takken spruiten op
eenen kleinen afstand van den grond uit. Deszelfs beziën zyn eirond,
in 't begin groen, en langzamerhand van kleur veranderende tot dat
zy ryp zyn, wanneer zy eene heldere roode kleur vertoonen, even als
de kerssen. Het vleesch van elk deezer beziën, hebbende eenen vry
aangenaamen zoetächtigen smaak, eene speceryen geur, en eene bleeke
kleur, omgeeft twee nootedoppen, die dicht aan elkander zitten, en
elk eene halve boon of zaad bevatten van een kraakbeenigen aart, eene
bleeke of geelächtige groene kleur, eyrond, aan de eene zyde bolrond,
aan de andere plat, en aldaar over deszelfs geheele lengte met eene
zeer diepe groeve doorsneden. Men zegt, dat één Koffy-boom drie of
vier ponden koffy by elken oogst kan opleveren; en even als andere
plantgewassen van dit Land geeft dezelve twee malen 's jaars vruchten.

De gebouwen op eene Koffy-Plantagie, bestaan in het huis van den
Planter, het welk men, om de aangenaamheid, doorgaans aan den
oever van eenige Rivier plaatst; en dicht daarby, gemakshalven, de
woning van den opzichter, van den boekhouder, de magazynen, en kleine
bergplaatsen. De verdere gebouwen, tot de bewerking geschikt, zyn eene
wooning voor den timmerman, een timmerwerf, een zoort van schuur om het
vaartuig in te bergen, twee koffy-huizen, het één, om de boon van het
verdere gedeelte der vrucht af te scheiden, en het ander, om dezelve
te laten droogen. Het overige bestaat in woningen voor de Negers,
in een hospitaal, een beestenstal, en magazynen. Het geheel heeft het
voorkomen van een klein gehucht. Het koffy-huis alleen kost zomtyds
vyf duizend ponden sterling, en zelfs meer. Maar om een volkomener
denkbeeld van het geheel te geven, verwyze ik den lezer naar de daar
van door my gemaakte afteekening. Hy zal op dezelve zien de plaats der
gebouwen, de velden in hunnen vollen groei, de paden, de grachten,
de Huizen, alles behoorlyk onderscheiden. Eene dergelyke Plantagie,
op die wyze gerangschikt, vereenigt in zig aangenaamheid, gemak, en
veiligheid: aangenaamheid, om dat zy volmaakt regelmatig is; gemak,
om dat alles aldaar onder het bereik en het oog van den Planter verrigt
wordt; veiligheid, om dat zy door eene zeer breede gracht omringd is,
waar in het water uit de Rivier loopt, en waar over een valbrug legt,
die des nachts wordt opgehaald, en alle gemeenschap van buiten afsnydt.

De landen, tot bebouwing geschikt, zyn in groote vierkante vakken
verdeeld, waarop doorgaans twee duizend fraaije koffy-boomen staan, die
op den afstand van tien voeten van elkander geplant zyn. Deeze boomen,
die op de drie jaaren vruchten beginnen te dragen, hebben op de zes
jaaren hunnen volkomen wasdom bereikt, en worden dertig jaaren oud. In
plaats van de boomen, die sterven, plant men jonge loten, die uit eene
kweekery gehaald worden, zynde een zeer wezentlyk gedeelte, waar aan
eene Plantagie nimmer gebrek moet hebben. Ik heb reeds opgemerkt,
dat men twee maalen's jaars oogsten kan: de eerste heeft plaats op
het einde van de maand Juny, de andere op het einde van November.

Het is in dit oogenblik niet onäangenaam, Negers van allerleijen
ouderdom, deeze beziën van eene helder roode kleur te zien plukken;
en terwyl de meer bejaarden hunne taak afwerken, vermaken zig de
jongere, die reeds dezelve geeindigd hebhen, met onder een aangenaam
groen te stoeijen.

Zy verschynen vervolgens allen voor den Opzichter, die de geenen, wier
manden niet vol genoeg zyn, doet zweepen, welke reden van verschooning
zy ook mogen bybrengen. Dit gedaan zynde, worden de vruchten in de
schuur gebragt, en de slaven keeren naar hunne woningen te rug. Om het
vleesch der vrucht van de boonen af te scheiden, worden de vruchten
in een molen, die daar toe gemaakt is, gewreven; vervolgens worden de
boonen in water geworpen, waar in zy een nacht blyven; men spreidt ze
als dan uit op een zoort van dorschvloer, gemaakt in de open lucht,
en met platte steenen, om daar op de boonen te laten droogen. Deeze
bewerking afgeloopen zynde, begint men wederom eene andere, byna van
gelyken aart, daar in bestaande, dat men de boonen op den vloer van
eene zolder uitspreidt. Aldaar dampen zy uit, en droogen inwendig, en
men draagt zorg om ze dagelyks met houten schoppen om te roeren. Om
de drooging volkomen te doen zyn, werpt men deeze zelfde boonen in
kuipen, die op rollen loopen, en men draagt zorg, dat ze niet door
den regen nat worden. Men wryft ze vervolgens in houten mortieren, om
de schil of het vlies, waar mede de boonen in de vrucht aan elkander
vast zitten, van één te scheiden. De Negers doen dit werk op de maat,
onder een algemeen gezang.

Eenige Koffy-Plantagiën in Surinamen brengen jaarlyks meer dan
150,000 ponden gewicht voort; en, gelyk ik reeds heb opgemerkt, het
jaar voor onze komst, voerde men, alleen naar Amsterdam, 12,267,134
ponden van dit aangelegen voortbrengzel uit, waar van de prys van
zeven tot agtien stuivers verschilde, maar die, midden door gerekend,
eene somme van 400,000 ponden Sterling opbrengen, zonder daar nog by
te rekenen het geen naar Rotterdam en Zeeland verzonden wierd.

Dit is genoegzaam tot betoog, dat het aankweken der koffy allen
aandacht van de Planters verdient. Ten aanzien van derzelver
hoedanigheden is het onnoodig den lezer te onderhouden.

Met deeze beschryving zal ik de waarnemingen eindigen, door my omtrent
de voortbrengzels van het Planten-ryk in deeze Volkplanting gemaakt,
naar mate dezelve zig aan my aanboden. Ik zal 'er echter byvoegen,
dat de verscheidenheid en buitengewoone eigenschappen der boomen,
planten, wortelen, enz. in dit Land, van dien aart zyn, dat zelfs de
oudste inwooners dezelven niet volkomen kunnen kennen.

Het is eenige jaaren geleden, dat de Graaf GENTILLY, een kundig man,
met verscheiden Indianen de woestenyen van Guiana doorreisde. Hy
had een aantal aanmerkingen verzameld, waar uit de Kruidkunde groote
voordeelen stond te trekken, toen hy door eene kwaadäartige koorts
wierd aangetast, die hem in het midden zyner zoo gewichtige als
nuttige werkzaamheden in het graf sleepte.

Na alzoo myne berichten nopens de verschillende voortbrengzels deezer
Volkplanting, voornanamelyk catoen, suiker, cacao, indigo en koffy,
geëindigd te hebben; na herhaald te hebben, dat de onderscheidene
boomen, heesters, planten, wortels, gommen, en welriekende dingen,
welken men aldaar ontmoet, uittermaten talryk zyn, en allen van
eene uitmuntende hoedanigheid, is my thans nog overig de belofte te
vervullen, door my gedaan, om aan het oordeel van het publiek eenige
aanmerkingen te onderwerpen, waar van de gevolgen, wanneer ze beöeffend
werden, een onëindig nut aan alle de West-Indische Volkplantingen
zouden aanbrengen, en haar groote rykdommen verschaffen, tevens het
geluk der slaven bevorderende, zonder dat men noodig zoude hebben
tot den handel op de kust van Guinée zyn toevlucht te nemen, om het
dagelyks verlies der Negers te herstellen. Maar het is noodzakelyk
voor af de manier aan te wyzen, op welke zy gerangschikt en behandeld
worden, overëenkomstig de byzondere gewoonte van deeze Volkplanting;
ik zal vervolgens opgeven, hoe zy, niet alleen volgens de wetten der
menschelykheid, maar ook volgens die van het gezond verstand behooren
te zyn.

Ik heb reeds doen opmerken, dat 'er 75,000 slaven van allerleije
benamingen in Surinamen zyn. Om een getal te hebben, het welk zig
gemakkelyker laat verdeelen, zullen wy het stellen op 80,000, en,
daar de Plantagiën een getal van 800 beloopen, veronderstellen,
dat elke Plantagie 100 slaven heeft, (schoon verscheiden derzelven
'er niet meer dan 24, en andere wederom 400 hebben,) dus zullen
wy het getal van 80,000 vinden. De volgende staat of tafel wyst de
onderscheidene diensten of werkzaamheden aan, waar toe zy gebruikt
worden. De eerste reije bevat het getal der slaven van alle ambachten,
die tot elke Plantagie behooren; de tweede, de by elkander gerekende
getallen over alle de Plantagiën.

Staat der Negers, zoo mannen als vrouwen, tot ééne Plantagie
behoorende, volgens derzelver onderscheidene diensten.


                                        Op één      Op 800
                                        Plantagie.  Plantagiën.

Vier mannen tot huisselyken dienst.      4          3,200
Vier vrouwen, dito                       4          3,200
Een kok voor den Planter,
Opzichter, enz.                          1            800
Een jager                                1            800
Een visscher                             1            800
Een tuinman voor de bloem- en
moestuin                                 1            800
Een Neger, die belast is met het
weiden van paarden en ossen              1            800
Een om de geiten te weiden               1            800
Een tot het weiden van de varkens        1            800
Een Neger, wiens post is aan het
gevogelte eeten te geven                 1            800
Timmerlieden, om wooningen,
vaartuigen, enz. te bouwen               6          4,800
Kuipers, om het vaatwerk te maken
en te herstellen                         2          1,600
Een metzelaar, om de steene
grondvesten te bouwen en te
herstellen.                              1            800
Negers, die eenig handwerk
oeffenen, en andere, die alleen
tot pronk dienen, wonende op
Paramaribo                              15         12,000
Een Neger, den post van
Heelmeester waarnemende                  1            800
Zieken en ongeneeslyken                 10          8,000
Eene minne voor de kinderen, die
door hunne moeders niet gezoogd
kunnen worden                            1            800
Zeer jonge kinderen, die nog geen
arbeid kunnen doen                      16         12,800
Negers, die te oud zyn om te werken      7          5,600
Negers, alleenlyk geschikt om op
het Land te arbeiden                    25         20,000
                                       ---         -------
Het geheele getal der slaven           100         80,000


Uit deezen Staat kan men zien, dat het getal der slaven, die
verwezen zyn om den geheelen last van den arbeid op het veld te
dragen, slechts een vierde bedraagt van de gezamentlyke Negers
der Volkplanting; en deeze zyn het voornamelyk, die vroegtydig
sterven. Is het dus niet klaar, dat indien men tot den zelfden arbeid,
met zoo veel gestrengheid, de vyftig duizend slaven gebruikte, die
daar toe bruikbaar zyn, het getal der dooden, jaarlyks op vyf van
't honderd beloopende, ten minsten tot twaalf vermeerderen zoude,
en deeze bevolking, in een weinig meer dan agt jaaren tyds, volkomen
vernielen zoude.

Na getoond te hebben, hoe de slaven verdeeld worden, moet ik kortelyk
opmerken, dat zoo al dertig duizend van dezelven met meerder gemak
leven, dan het gemeene volk in Engeland; en andere dertig duizend
een ledig leven leiden, of ten minsten een leven, het welk tot in
standhouding der Plantagiën van geen nut is; de twintig duizend, die
dan nog overig zyn, over 't algemeen onder de ellendigste schepzels,
die op aarde woonen, gerangschikt kunnen worden. Men geeft hun
naauwlyks te eeten, men put hen uit door vermoeijing, men mishandelt
hen, men ryt hen door wreede straffen van één, zonder te gedogen,
dat zy hunne vorderingen en klachten laten hooren, zonder dat men naar
hunne verdediging begeert te luisteren, zonder dat men hun by eenige
gelegenheid het minste recht laat wedervaren; en op die wyze kan men
hen als levendig dood beschouwen, dewyl zy geene der voorrechten van
de menschelyke maatschappy genieten.

Ik moet aan ieder mensch van gezond verstand vragen, of eene dusdanige
verdeeling niet strydig is met het waar belang der eigenaars,
terwyl dezelve door een verstandiger bestuur hunne rykdommen zouden
vermeerderen, en het leven van hunne slaven zoo zeer niet verkorten?

Indien de onbedachtzaame inwooners deezer Volkplanting hunne weelde,
ik zal niet zeggen 'er van afzien, maar matigen wilden, zouden ten
minsten twintig duizend Negers by het getal der arbeidende gevoegd
worden, het geen door aan de lediggangers werk te verschaffen,
de anderen onëindig ontlasten zoude, en (mits zy allen met minder
wreedheid behandeld werden,) het zoort van sterfte zoude doen ophouden,
die zoo algemeen het lot der eerstgemelden is.

Maar de hervorming moet begonnen worden met menschen, wier gedrag
ten voorbeelde strekken kan. Het is noodig, dat zy, wien het
uitvoerend gedeelte van het bestuur wordt toebetrouwd, geen belang
hebben, om de oogen te sluiten voor buitensporigheden, die by de
wetten verboden zyn: het is noodig, dat nimmer de Gouverneur, en
Regeeringen der Volkplanting, eigenaars zyn van een grooter getal
slaven, dan, overëenkomstig hunnen rang, tot den huisselyken dienst
by hun noodzakelyk is; want ik heb meer dan eens gezien, dat zy,
die de wetten maakten, of met derzelver uitvoering belast wierden,
de eerste waren, die dezelven overtraden, het zy door de Negers
te dwingen, om des zondags te werken, het zy door zig aan alle de
geweldadigheid hunner driften over te geven.

Het is derhalven van aanbelang, dat de Gouverneur en de voornaamste
lieden der Regeering uit Europa gezonden worden; dat zy met de gaven
der fortuin, en de voordeelen van eene goede opvoeding begunstigd
zyn, maar bovendien, dat zy eenen edelmoedigen en standvastigen geest
hebben; dat zy onvatbaar zyn voor omkooping, en zig door den glans
van het goud niet laten verblinden; dat zy eindelyk met gevoelens
van eer en menschelykheid bezield zyn; dat het volk, aan het welk zy
eenen zoo wezentlyken dienst doen, dat de Volkplanting, welke zy zoo
kragtdadig beschermen, hun op eene edelmoedige wyze beloone; maar dat
hunne bezoldingen vast bepaald zyn, en niet van het zweet en bloed
dier ongelukkige Africaanen afhangen; dat deeze zelfde Regeeringen
wetten maken, waar by de arbeid der Negers bepaald wordt; dat deeze
door andere beschermende wetten gevolgd worden, die niet gedogen,
dat deeze ongelukkige slaven gefolterd, van één gereten, vermoord
worden, of dat men hun al het geen den mensch lief is, hunne kinderen
en vrouwen, onbeschaamdelyk ontroove; dat men hun behoorlyk voedzel
geeft, en hun in hunne ziekten laat oppassen; maar voornamelyk, dat
men hun recht laat wedervaren, dat men hen hoort, en hun toestaat,
om de buitensporigheden, waar over zy zig beklagen, door getuigen te
bewyzen, van welke kleur dezelve ook zyn mogen; dat men hun zelfs
een voorrecht laat genieten, het geen voor ons zoo dierbaar is,
om gevonnisd te worden door onäfhangelyke en onpartydige Rechters,
uit hunne landgenooten gekozen. Indien gy eindelyk wilt, dat zy als
menschen handelen en arbeiden, behandel hen dan op dien voet.

Wanneer dusdanige wetten aangenomen en ter uitvoer gebragt werden,
durve ik verzekeren, dat de Europeesche volken onëindige voordeelen
van hunne Volkplantingen trekken zouden.--De Planters zouden ryk, en
hunne Opzichters ordentelyke lieden worden; de slavernye zoude dan meer
in naam, dan in de daad zyn; de Negers zouden hunne taak met vermaak
afwerken; de bevolking zoude vermeerderen, en de vervloekte handel op
de kust van Guinée zoude vernietigd worden. De eigenaars zouden hunne
slaven als hunne kinderen beschouwen, en als de zoodanigen, van welken
de vergrooting van hun fortuin afhangt; de slaven zouden van hunnen
kant den dag zegenen, dat hunne vooröuders in America zyn aangeland.

Den 16den, by zyne Excellentie den Gouverneur ter maaltyd genoodigd
zynde, liet ik hem zien de verzameling van myne teekeningen en
aanmerkingen, die ik rakende de Volkplanting van Surinamen gemaakt had;
hy wilde dezelvcn wel met zyne goedkeuring verëeren. Ik betuigde hem
myne dank-erkentenis, niet alleen voor alle de geschikte gelegenheden,
welken hy my bezorgd had, om dien arbeid aan te vullen, maar ook voor
het allervriendelykst onthaal, het welk ik, geduurende myn verblyf
in Guiana, van hem genoten had.

Door de herhaalde betuigingen van zyne vriendschap aangemoedigd,
dorst ik, twee dagen daar na, hem een zeer buitengewoon verzoekschrift
aanbieden, het welk ik hem verzogt aan den Raad voor te dragen, zoo
als hy my ook al glimlagchende, en my de hand drukkende, beloofde. Zie
hier het zelve:

Ik verbinde myn woord van eer, het eenigste goed, het welk ik, behalven
myne soldye, bezit, tot borge, dat, indien de Raad myn voorig verzoek
tot vrymaking van mynen geliefden zoon JOHNNY STEDMAN toestaat,
dit kind nooit ten lasten der Volkplanting van Surinamen komen zal.

                 (Getekend)

Paramaribo,
den 18. February     J. G. STEDMAN.
1777.


Daar mede alles, wat van my af hing, gedaan hebbende, wagte ik eenige
dagen met angst, maar zonder hoop, het antwoord op myn verzoek af;
en ingevalle hetzelve ongunstig uitviel, zag ik my genoodzaakt mynen
zoon voor altyd te verlaten, of hem naar Europa mede te nemen, waar
door ik den dolk in het hart van zyne moeder gestoken zoude hebben.

Terwyl ik aan deeze zorgelyke onzekerheid ten prooije stond,
wierden de Transport-schepen tot ons vertrek gereed gemaakt, en ik
was onder het getal der geenen, die belast waren dezelven van eenen
genoegzamen voorraad van hout te doen voorzien. De Officiers ontfingen
de agterstallige soldye, die men hun verschuldigd was; en dertien
soldaten verkregen hun pasport, van oogmerk zynde te Paramaribo te
blyven. De bekwaame Colonel betaalde ons andermaal in papier. De
Regeering had ons bovendien eenige honderde guldens toegestaan, om
ons schadeloos te stellen wegens de betaling van onderscheiden lasten,
maar men deed 'er nooit rekening van, of liever het was ons verboden om
'er van te spreken.

Den eersten Maart, bragt een Sergeant, uit het leger aan de
Cassipory-Kreek, alwaar het nieuwe krygsvolk geposteerd lag,
aangekomen, bericht, dat de soldaten aldaar in grooten getale stierven,
en verhaalde, dat zeker soldaat, die den 10den February verdwaald was
geraakt, na verloop van zes-en-twintig dagen was te regt gekomen; dat
hy de eerste negen dagen van eenige ponden scheeps-bisschuit geleefd
had, en dat hy de zeventien andere dagen het leven alleen met water
behouden had; dat hy zyne stem geheel en al had verloren, en dat hy,
in de volste kragt van 't woord, slechts een geraamte vertoonde; maar
dat de zorge, voor hem genomen, hoop gaf, dat hy het leven behouden
zoude. Indien iemand weigert de mogelykheid van zulk een buitengewoon
geval te gelooven, laat hy dan lezen een echten brief van den heer
GODIN aan den heer DE LA CONDAMINE, waar in hy het tafereel schetst
van het verschrikkelyk lyden, het welk zyne vrouw onderging, by het
doortrekken der bosschen van Zuid-America, om zig van Rio-hamba naar
Laguna te begeven, in de maand October 1769. Hy zal daar uit kunnen
zien, hoe eene vrouw van een teeder gestel, na door de Indiaanen, die
haar tot leidslieden dienden, verlaten te zyn geworden; na haare beide
broeders, die onder den last van zoo veele vermoeyingen en ellende
bezweken, verloren te hebben; tien dagen lang het leven behield, in een
wild bosch, zonder eeten of drinken, onbewust, waar zy zig bevond, en
door tygers, slangen en allerleije zoorten van gevaaren omringd. Laat
men het omstandig verhaal van al het lyden deezer vrouw lezen, en
men zal aan het verhaal omtrent deezen soldaat niet meer twyffelen.

Ik heb in de daad nu en dan gebeurtenissen overgeslagen, die men,
om haare vreemdheid, zoude hebben kunnen denken aan het wonderdadige
zeer naby te komen; maar wanneer men van de bosschcn van dit gedeelte
van America spreekt, is het nutteloos zyne toevlucht tot verdichtsels,
of zelfs tot de minste vergrooting te nemen, om den lezer te verbaazen.

Zoude men by voorbeeld gelooven, dat tachtig soldaten een zwaar
bosch doortrekkende, de een na den ander een zoort van hoogte
beklommen, welke zy op hunnen weg ontmoetten, en voor een grooten ter
nedergevallen boom aanzagen, maar vervolgens onder hunne voeten voelden
beweegen, en die niet minder was, dan eene zeer groote Aboma-Slang,
welken de Colonel FOURGEOUD bevond dertig of veertig voeten lang te
zyn? en met dit al, het gebeurde is met de waarheid overeenkomstig.

Ik beroep my op een ander geval van gelyken aart; van eenen
achtenswaardigen grysaart, FRANCIS ROWE van Philadelphia, die my
verhaalde, dat hy aan één van zyne vrienden een bezoek zynde gaan
geven, zyn paard eensklaps stil stond, verschrikt zynde door een
zeer grooten ratelslang, die het voorbygaan belette. ROWE, die
van het gewaand vermogen, aan dit zoort van dieren toegeschreven,
had hooren spreken, en daar aan geloofde, steeg van zyn paard af,
om het zelve te doen omkeeren; maar de slang, zig intusschen in
malkander gekronkeld hebbende, liet het verschrikkelyk geluid van
zyne staart hooren, en keek hem met zulke vuurige oogen aan, dat
deeze onbeweeglyk op den grond bleef staan, en een koud zweet hem
van het hoofd tot de voeten afliep; "met dit al, dus vervolgde ROWE,
myne tegenwoordigheid van geest niet verloren hebde, wierd de vrees
door mynen moed spoedig overwonnen; ik naderde het monster, en met
eenen slag sloeg ik het de herssens in".

Den 3den Maart, ging myn vriend DE GRAAF naar het Eyland St. Eustatius,
alwaar zyn broeder Gouverneur was, te scheep, om zig van daar
naar Holland te begeven. Tot myn groot genoegen nam hy HENDRIK, den
jongsten broeder van JOANNA, met zig, en bezorgde hem vervolgens zyne
vryheid. Ik zakte met hun de Rivier af, tot aan Kaap Braam, alwaar ik
hun eene goede reize wenschte. My vervolgens in een visschers vaartuig
naar 't strand begevende, bekroop my de lust, om in den Atlantischen
Oceaan te gaan zwemmen.

In dit zelfde vaartuig zag ik eene groote meenigte visschen, waar onder
de zulken gevonden wierden, van welken ik nog niet gesproken heb,
als daar zyn de Geel-rug, de Wipi en de Waracou. De eerste ontleent
zyn naam naar zyne kleur, volmaakt gelykende naar die van een limoen,
maar zyn buik is wit. Hy is twee of drie voeten lang. Zyn kop is zeer
breed, en van twee lange knevels voorzien. Zyn lyf is dun en zonder
schubben. Het vleesch van deezen visch is smakeloos en droog. De
twee andere zyn zeer klein: de één gelykt naar een zweep; de ander,
die lekker om te eeten is, heeft voor 't overige niets, het welk eene
byzondere beschryving verdient.

Den 8sten Maart vierden wy in het hoofd-kwartier den verjaardag van
den Prins van Orange. Na den maaltyd vernemende, dat de Capitain VAN
GUERICK, Adjudant van den Colonel FOURGEOUD, den Capitain BOLTS te
onrecht laakte, uit hoofde zyner aanbeveeling van een jong vrywilliger,
een mensch van een uitmuntend character, maar die weinige vrienden tot
zyne voorspraak had, ging ik in den kring, die hen omringde, en deed
vry ernstige verwytingen aan den Adjudant, zelfs in tegenwoordigheid
van den Colonel, het geen een geschil veröorzaakte, waar van het
gevolg was eene uitdaging tegen des anderen daags morgens by het
opkomen van de zon. Wy bevonden 'er ons beiden op den bepaalden tyd,
en gingen zonder medehelpers ter zyde af in de Savane, alwaar wy, met
den degen in de vuist, eenige vrugtelooze aanvallen deeden, waar na,
den degen van den Capitain in tweën gebroken zynde tegen het gevest
van den mynen, die byna door en door was gestoken, hy geheel in myne
macht was. Ik wilde van dit voordeel geen gebruik maken, en bood hem
aan, om het gevecht op nieuw te beginnen, met nieuwe wapenen: maar
hy vond dit voorstel zoo edelmoedig, dat hy, my by de hand vattende,
my verzocht hem myne vriendschap wederom te geven. Wy erkenden toen,
dat wy beiden al te driftig geweest waren, en gingen oogenblikkelyk
een bezoek geven aan den Capitain BOLTS, die niets van onze wandeling
van des morgens wist. Hy verzoende zig, schoon met moeite, met den
Adjudant, en de geheele zaak wierd op die manier bygelegd.

Den 10den, bragt ik het grootste gedeelte van den dag by den Gouverneur
door; des avonds ging ik aan boord, om de toebereidzels onzer reize
te bezichtigen. Ik vond onze goederen zoodanig door muizen en rotten
beschadigd, dat ik wel zes katten noodig had, om die dieren uit te
roeijen. De katten zyn, uit hoofde van de warmte der luchtstreek, zoo
levendig en zoo talryk niet in Surinamen, als in Europa; ik merkte
ook op, dat zy kleiner en magerer zyn, en dat zy zeer spitse ooren
en bek hebben.

Den 11den, zag ik met de grootste smart en verwondering de jonge
Juffrouw JETTY DELAMARE, dochter van wylen den heer DELAMARRE, een
fraai Mulatten meisjen, ten hoogsten veertien jaaren oud, die in den
Christelyken Godsdienst onderwezen was, en eene volmaakte opvoeding
genoten had, in ketenen geboeid, gelyk ook haare moeder, en eenigen
van derzelver naastbestaanden, en door een wacht van soldaten voor den
Raad gebragt wordende. Dit jong ongelukkig meisjen my herkend hebbende,
riep my, en zeide my, bitterlyk schreiende: "dat de eigenaar, aan wien
haare moeder toebehoorde, SCHOUTEN genaamd, haar voor de Rechtbank
deed brengen, om dat zy weigerde het werk van eene gewoone slavin
te verrigten, vermits zy buiten staat was zulks te doen, en ook,
volgens de opvoeding, welke zy ontfangen had, tot op dit akelig
oogenblik daar op nimmer had gerekend".

De wetten van dit Land noodzaakten haar, niet alleen om zig aan dit
ellendig lot te onderwerpen, maar zy veröordeelden haar bovendien,
als mede haare moeder, en die geenen van haare naastbestaanden,
welken men verdagt hield, dat haar in de vordering van haare vryheid
zouden begunstigen, om in het geheim de straf te ontfangen, die voor
de slaven geschikt was; en zonder de menschlievendheid van den Fiskaal
WICHERS zoude dit verschrikkelyk vonnis zekerlyk ter uitvoer gebragt
zyn geworden.

Zie daar, welke de gevolgen waren van de weinige zorge, die DELAMARE
had aangewend, om aan zyne dogter en derzelver moeder haare vryheid te
doen erlangen. De smartelyke vertooning, waar van ik oog-getuige was,
deed my voor mynen zoon beven; maar myne vrees was niet van langen
duur; want dien zelfden dag, op het oogenblik, dat ik zulks het minst
verwagtte, ontfing ik eene zeer beleefde boodschap van Gouverneur en
Raaden, medebrengende: "Dat de Raad, overwogen hebbende myne diensten,
myne menschlievendheid, en de oprechtheid, waar mede ik myn woord van
eer tot borg voor mynen zoon aanbood, ten einde hem, alvorens hem te
verlaten, een vry burger der weereld te zien; eenparig besloten had,
my by eenen brief plechtiglyk kennisse te geven, dat zonder verderen
omslag of kosten, myn verzoek was toegestaan; en dat, uit kragte van
dien, myn zoon voor altyd vry was".

Niemand gaat schielyker van overmaat van smarte tot die van vreugde
over, dan ik zelf op dit oogenblik. De gevoelige JOANNA stortte
tranen van teederheid en erkentenis. Wy gevoelden ons geluk des te
sterker, om dat wy alle hoop verloren hadden, en byna veertig kinderen
van beiderleije kunne thans aan eene altoosduurende slavernye door
hunne vaders waren overgelaten, waar van zommige zelfs zig niet eens
verwaardigden, om eenige tyding van hun te vernemen.

Eene omstandigheid, die my in de daad zeer buitengewoon toescheen,
bestond hier in, dat, schoon zommige fatsoenlyke lieden myne
gevoeligheid ten hoogsten prezen, het grootste getal echter myne
vaderlyke teederheid afkeurde, en dezelve als zwakheid of dwaasheid
beschouwde. In de eerste vervoering van myne vreugde, schoon ik
weinige goederen bezat om over te beschikken, maakte ik een uitersten
wil ten voordeele van dit geliefde kind. Ik benoemde de heeren GORDON
en GOURLAY tot uitvoerders van denzelven, en tot voogden over mynen
zoon, geduurende myne afwezigheid. Ik stelde hun vervolgens alle myne
papieren verzegeld ter hand, met verzoek dezelven te bewaren, tot
dat ik ze weder zoude opëisschen, of tot mynen dood; en dit gedaan
zynde, ging ik een bezoek geven aan den heer SNYDERHANS, Predikant
te Paramaribo, om hem te verzoeken tot het bepalen van eenen dag,
op welken JOHNNY STEDMAN zoude kunnen gedoopt worden. [75]

Den 18den, kwam het overschietend krygsvolk van den Colonel
FOURGEOUD uit het leger aan de Cassipory-Kreek, en wy zetteden alle de
toebereidzels tot ons vertrek met yver voort. De vreugde, die het klein
getal zee-soldaten, welke hunne medgezellen overleefden, wegens het
te rug keeren naar hun vaderland gevoelde, was oorzaak, dat zy hunne
agterstallige soldye, welke zy ontfingen, aan overdadige verteeringen
besteedden, die gelegenheid gaven tot twisten, zoo onder elkander, als
met de soldaten van 's Compagnies krysvolk. Verscheiden wierden gewond,
anderen afgeklopt; en de rust herstelde zig niet dan met veel moeite.

Het oogenblik van ons vertrek steeds meer en meer naderende, verliet
ik myne wooning; en, op de uitdrukkelyke uitnoodiging van Mevrouw
GODEFROY, bragt ik eenige dagen door in het huis, het welk zy in het
midden van haaren fraaijen tuyn, en onder de schaduwe van tamarinde-
en oranje-boomen, had laten bouwen, om JOANNA en haaren zoon daar in
te ontfangen, aan wien zy bovendien twee Negerinnen gaf, om haar te
dienen. Deeze aangenaame wooning was wel voorzien van huisraad, het
welk fraaiheid en gemak zamenpaarde. Hoe gelukkig zoude ik geweest
zyn met myn leven aldaar door te brengen.--Maar het noodlot had dit
anders bepaald.

Den 22sten, vervoegde ik my met den Capitain SMALL, (die voor twee
maanden verlof had gekregen,) by den Predikant SNYDERHANS, welke,
tot myne groote verwondering, weigerde mynen zoon te doopen, onder
voorwendzel, dat ik, naar Holland vertrekkende, geene zorge konde
dragen, dat hy eene Christelyke opvoeding ontfing. Ik gaf hem ten
antwoord, dat ik mynen zoon aan voogden toevertrouwde; maar alle
vertogen waren vrugteloos; en aan dit styfhoofdig mensch geene reden
kunnende doen verstaan, ging ik heen, onder betuiging, dat al wilde
hy nu zelfs in het verzogte toestemmen, ik het niet begeeren zoude.

Vermaken en vreugde heerschten toen te Paramaribo, even als by
onze aankomst. In alle wyken gaf men middag- en avond-maaltyden
en dans-partyen; maar ik was by geene, dan by die van myne beste
vrienden, tegenwoordig, waar onder ik steeds den Gouverneur NEPVEU
rekende. Hy besloot alle deeze festynen, waar in de inwooners der
Surinaamsche Volkplanting zoo verkwistend zyn, met één der treffelykste
en kostbaarste maaltyden.

Den 25sten, wierd al het goed aan boord van het schip gebragt.

Ik ontfing eindeloos veel geschenken van alle de lieden, met welken
ik eenige vriendschap gehad had. Myn voorraad van allerleije zoort
zoude voldoende voor my geweest zyn, om 'er den aardbol mede rond
te reizen. In een klein kistjen met sterken drank, vond ik een
fles oprechte oranje-oly, en nog één, welke men hier noemt oly van
tonca boonen. De eerste wordt gemaakt van oranje-schillen, welken
men tusschen den duim en voorsten vinger drukt; een langwyligen en
verdrietigen arbeid. Eenige droppels van deeze oly met suiker zyn
uitmuntend tot versterking van de maag, herstelling van eetlust,
en bevordering der verteering. Men heeft slechts één droppel noodig,
om de geur door eene geheele kamer te verspreiden. De tonca-boonen
groeijen, zoo men zegt, in eene dikke vleesachtige vrucht, en op
een zeer grooten boom. Ik heb geene andere dan drooge gezien, en dan
gelyken zy veel op pruimen. Zy dienen om aan de tabak, zoo in bladen,
als om te snuiven, een aangenaamen geur mede te deelen.

Den 26sten, gingen wy gezamentlyk van zyne Excellentie den Gouverneur
afscheid nemen. Eenige oogenblikken daar na, kwamen de Officiers
van het krygsvolk der Sociëteit in het hoofdkwartier, om ons eene
behoudene reize toe te wenschen.

De Colonel FOURGEOUD, ons dien zelfden dag ter maaltyd onthaald
hebbende, drukte my twintig malen de hand na den maaltyd, zeggende:
"Dat ik die jongeling was, dien hy op de weereld het meest beminde,
om dat, indien hy my bevolen had in het vuur of in het water te
loopen, ik het gedaan zoude hebben". Hy voegde 'er nog andere
beleefde aanmerkingen by; maar ik erken, dat, schoon ik wist te
vergeven, ik de verschrikkelyke gevaaren en onheilen, waar aan ik
buiten noodzaak bloot gesteld was geworden, niet vergeten kon. De
Colonel berigtte my tevens, dat hy niet met ons vertrekken zoude; maar
dat hy voornemens was, met het overschot van het nieuwe krygsvolk,
in 't kort zyn Regiment te volgen; en dat hy, by zyne aankomst in
Holland, my alle diensten bewyzen zoude, waar toe hy eenigzints in
staat was. Welke ook de beweegreden van zyne schielyke verandering
ten mynen opzigte moge geweest zyn, het is my genoeg te zeggen, dat
'er toen geene twee betere vrienden waren, dan de Colonel FOURGEOUD,
en de Capitain STEDMAN.

Des avonds van dien dag nam ik in korten tyd afscheid van Mevrouw
GODEFROY, van den Heer en Mevrouw DEMELLY, van den Heer en Mevrouw
LOLKENS, van den Heer en Mevrouw GORDON; van den Heer GOURLAY, van
den Capitain MACNEYL, en Doctor KISSAM, die my allen de grootste
beleefdheden en het levendigst belang, zedert myne komst in de
Volkplanting, betoond hadden; maar ik had te veel te doen met iemand,
die my veel liever was, dan dat ik, met van hun afscheid te nemen,
het leed gevoeld zoude hebben, het welk ik by eene andere gelegenheid
zoude hebben ondervonden. Terwyl ik alle de hevigheid van myne
aandoening ten toon spreide, liet JOANNA niets van dien aart in myne
tegenwoordigheid blyken. Ik drong nog eenmaal by haar aan om my naar
Europa te vergezellen, en ik wierd door alle haare vrienden en door
Mevrouw GODEFROY daar in ondersteund. Zy was even onbuigzaam als te
vooren, en antwoordde my: "Dat hoe smartelyk ook eene scheiding,
die misschien voor eeuwig zyn zoude, vallen mogte, zy niettemin
verkoos in Surinamen te blyven, dewyl zy volmaakt overtuigd was, dat
zy niet gevoeglyk over haar zelven beschikken konde, en om dat het,
in haare tegenwoordige gesteldheid, beter was, dat zy de eerste van
haren rang in America bleef, dan een voorwerp van verachting, of een
last voor my, in Europa, te worden, het geen zeker stond te gebeuren,
zoo lang ons fortuin niet onäfhangelyker was". Op deeze laatste woorden
was zy blykbaar aangedaan, en zy ging ter zyde, om alleen tranen te
storten.--Wat konde ik zeggen of doen?--Niet wetende te antwoorden,
besloot ik, om, zoo mogelyk deeze moedige vrouw na te volgen, en
my aan myn lot te onderwerpen, tot het aandoenlyk oogenblik, dat ik
een vaarwel zoude uitspreken, het welk myn hart my aankondigde het
laatste te zullen zyn.

De geheele krygsbende, den 27sten, des morgens ten zeven uuren,
bevel ontfangen hebbende, om zig naar den Colonel FOURGEOUD in het
hoofdkwartier te begeven, onttrok ik my aan alles, wat my in de weereld
lief was, aan zoon en moeder, zonder hen in hunnen slaap te stooren,
ten einde eene al te aandoenlyke vertooning voor te komen. De Colonel
geleide ons tot aan den oever, en wy gingen aan boord, door de vlag
en het geschut van het Fort en van de Schepen, die op de rheede lagen,
begroet wordende.

Alle de Officiers met den Lieutenant Colonel DE BORGNES, die geduurende
den overtocht het bevel moest voeren, het middagmaal gehouden hebbende,
noodigde my de Colonel FOURGEOUD, om hem, tot des anderen daags
morgens, naar de stad te vergezellen; maar daar myn hart van droefheid
overstelpt was, bedankte ik hem voor zyn vriendelyk aanbod. Hy wenschte
ons dus eene voorspoedige reize, en keerde te rug in het gezelschap
van zynen Adjudant, den Capitain VAN GUERICK. By zyn vertrek, wierd hy
door negen kanon schoten, en een driewerf geroep van hoezee, begroet.

Den 29sten Maart, des middernachts, het sein gegeven zynde, gingen
onze beide schepen onder zeyl, en zakten af tot aan het Fort Amsterdam,
alwaar zy het anker wierpen.

De heeren GORDON en GOURLAY, welken ik tot voogden over mynen
zoon benoemd had, by den Colonel SEYBOURG, aan boord van het schip
Hollandia, ter maaltyd onthaald zynde, gaven zy my een bezoek; en
verzogten my met hun naar Paramaribo te rug te keeren.

Het was my onmogelyk om voor de tweede maal te wederstaan aan een
aanzoek, om twee voorwerpen, die aan myn hart zoo dierbaar waren,
nog eens te zien. Ik stemde 'er in toe, en (moet ik het zeggen,)
ik vond JOANNA, die in myne tegenwoordigheid zoo veel kragt en moed
betoond had, in tranen wegsmeltende, en voor de overmaat van haare
moedeloosheid zwigtende. Zy had geen voedzel, hoe genaamd, gebruikt,
geen enkel oogenblik had zy de zoetigheden van den slaap gesmaakt,
noch een enkel woord uitgebracht, noch zelfs de plaats verlaten,
waar ik haar des morgens van den 27sten agterliet.

Dewyl de schepen eerst na twee dagen zee moesten kiezen, was ik
zeer gereed om dezelven met deeze gevoelige vrouw door te brengen,
het geen haar moed scheen in te boezemen: maar, helaas! wy betaalden
deeze al te korte oogenblikken zeer duur. Naauwlyks waren 'er eenige
uuren verloopen, toen een matroos my eensklaps kwam kennis geven, dat
een sloep my wagte, om oogenblikkelyk aan boord te gaan. De moeder
van JOANNA nam het kind, dat in de armen van haare dochter rustte,
terwyl de laatstgemelde door Mevrouw GODEFROY ondersteund wierd. Haare
broeders en zusters omringden my, den Hemel deszelfs bystand voor my
afsmeekende, en eene treurige klaagstem opheffende. De ongelukkige
JOANNA, een meisje van slechts negentien jaaren oud, de oogen op my
gevestigd houdende, drukte my met kragt de hand. Zy kon niet spreeken,
haar geest was verwilderd; maar de tyd was daar! Ik drukte haar met
drift tegen mynen boezem, en nam één van haare hairlokken. Insgelyks
niet in staat zynde, een enkel woord uit te brengen, bad ik inwendig
den Hemel, om voor moeder en kind te waken. Toen sloot JOANNA haare
lieflyke oogen; de bleekheid van den dood overdekte haar aangezicht;
haar hoofd hing naar de laagte, en zy viel beweegloos in de armen van
haare aangenomene moeder. Ik verzamelde hier al myn moed en kragt
by elkander, en verliet de beide voorwerpen van myne levendigste
teederheid, die echter door de zorgen, omtrent haar aangewend, aan
niets gebrek hadden.

Daar de sloep my steeds wagtte, ging ik, door myne vrienden vergezeld,
mynen ouden Colonel bezoeken; en hem de hand drukkende, vergaf ik hem
uit den grond myns harten, en stilzwygende, alle de verdrietelykheden,
die hy my veroorzaakt had. Hy was aangedaan; en ongetwyffeld, dit
was hy my verschuldigd! Ik wenschte hem allen voorspoed, en zakte
eindelyk de Rivier Surinaamen af.

De schepen lagen dwars over kaap Braam, toen ik aankwam. De
Vice-Gouverneur TEXIER kwam ons aldaar goeden dag zeggen. Hy gebruikte
het middagmaal aan boord van één der twee schepen, en keerde te rug in
het gezelschap van de Capitains SMALL en FREDERIK, die my uitgeleide
gedaan hadden. By zyn vertrek wierd hy door zeven kanonschoten begroet.



DERTIGSTE HOOFTSTUK.

    De Schepen ligten het anker, en steken in zee.
    --Overtocht.--Het Zee-paard.--De Noordkaper.--De
    Haay.--De Zuiger-visch.--Het Lootsmanmetje.--De
    Bruinvisch.--Zee-orkaan.--De Schepen landen in
    Texel aan.--Ontscheping van het krygsvolk in de
    stad 's Hertogenbosch.--Dood van den Colonel
    FOURGEOUD.--Besluit.

Toen alles tot ons vertrek volkomen in gereedheid was, ligtten de
beide schepen, onder bevel van den Lieutenant Colonel DES BORGNES het
anker den 1sten April 1777, en zeilden noord- en noord-west-waarts
met een oosten wind, en stevige koelte. Ik bleef als een beweegloos
en stom mensch, in het agterste gedeelte van het schip, tot dat
de wolken ons beletteden land te bekennen. Na verloop van eenige
dagen echter gelukte het my, om myne droefgeestigheid te boven te
komen, en eene zoort van rust te erlangen. Daar toe was ongemeen
dienende deeze troostende aanmerking, dat, zoo ik my zelven in zeker
opzigt al benadeeld had, ik ten minsten drie belangryke persoonen,
JOANNA, JHONNY en QUACO namelyk, aan de slavernye onttrokken had,
welke weldaad zy overwaardig waren. Ik was voor deeze goede daad in
voorraad betaald, door de zorgvuldigheden van twee derzelven, waar
aan ik het behoud van myn leven te danken had, terwyl een onëindig
getal menschen rondöm my onder den last der onheilen bezweken was,
anderen hunne gezondheid, verscheiden het gebruik van hunne ledematen,
zommigen hun geheugen, en eindelyk één of twee hun verstand verloren
hadden; zynde allen de slagtöffers van eenen gestrengen dienst in
eene noodlottige luchtstreek.

Van byna twaalf honderd wel gestelde mannen, die tot deezen tocht
waren ingescheept, kwamen 'er ten hoogsten honderd in hun vaderland
te rug, en onder deezen bevonden 'er zig misschien geen twintig in
volmaakte gezondheid. Men telde onder de dooden, (de Heelmeesters
daar onder gerekend) tusschen de twintig en dertig Officiers, onder
wier getal drie Colonels en één Major waren. Dusdanig moet de uitslag
zyn van de gelukkigste krygsönderneemingen in een brandend heet land,
het welk met moerassen en bosschen doorsneden is.

Den 14den April gingen wy over den zonne keerkring. Vervolgens de koers
veranderd hebbende, zeilden wy noord-noord-oost, en noord-oost-waarts,
en wy wierden door stilte overvallen. Ik moet niet vergeten te
verhaalen, dat wy ons op vyftien graden noorder breedte bevindende,
de streeken overzeilden, welken men doorgaans de groene Zee noemt,
uit hoofde van de meenigvuldige zeegewassen, waar van zommige,
tusschen twee bladen papier uitgespreid en in de zon gedroogd zynde,
zeer merkwaardig zyn, en boomen, heesters, bloemen vertoonen, en
stukjens van verschillende zoorten van visschen en schelpen in zig
bevatten. Wy zagen ook het Zeepaard, een visch, die agt of negen
voeten lang is: deszelfs lichaam is met kraakbeenige ringen gevormd;
zyn bek is langwerpig, en zyn kop met een zoort van hoofdhair bedekt.

Den 19den, hield de stilte nog aan. Dagelyks wierden wy vermaakt door
het gezicht van eene groote meenigte vliegende visschen, zee-braassems
en noord-kapers, die voor en agter de schepen zwommen en speelden,
als of zy ons gezelschap hadden willen houden. De Noordkaper is een
visch, tot het geslacht der groote visschen behoorende; hy gelykt een
weinig naar den Dolphyn, maar is veel grooter, en koomt in gedaante
na by den walvisch; zomtyds is hy twintig voeten lang, en ongemeen
vet. Zyn kakenbeen is van veertig zeer scherpe tanden voorzien. Hy
werpt het water uit, door twee neusgaten, en zyne kleur is bruin. Wy
zagen ook van tyd tot tyd, op eenigen afstand van de schepen, en
boven de golven, groote Noordkapers.

Dit zoort van visch gelykt zeer veel naar de Groenlandsche walvisschen,
maar hy is veel gevaarlyker, om dat zyne gestalte kleinder, en zy
ne gedaante platter is. Zyn kakebeen is ook korter, en van kleine
knevels voorzien. Zyne huid is witter, en zeldzaam geeft hy meer dan
dertig vaten traan.

Den 22sten, begon het weder op eene zichtbaare manier te veranderen. Al
het scheepsvolk wierd door verkoudheid, en verscheiden door de koorts
aangetast.

Den 30sten, was een ieder zoo zwak, dat de dienst met moeite volvoerd
wierd. Wy hadden reeds twee matroosen en één soldaat verloren. Den
Lieutenant Colonel DES BORGNES zig zeer ongesteld bevindende, wierd
my het bevel voor eenige dagen opgedragen. Dewyl het andere schip toen
voor uit, en byna buiten het gezicht was, liet ik een vlag opheisschen,
en een kanon-schoot doen, om het zelve te rug te roepen, gelyk ook
oogenblikkelyk gebeurde.

Toen dien zelfden dag een groote Haay aan één der zyden van ons schip
zwom, deeden wy vergeefsche pogingen om hem te vangen. De zee bevat
verscheide zoorten van visschen van den zelfden naam, maar deeze is
de verschrikkelykste van allen, uit hoofde van zyne grootte, want
hy weegt zomtyds duizend ponden, en is zestien of agttien voeten
lang. Zyn kop is platachtig en breed, en men bespeurt in den zelven
twee gaten, door welken het dier het water laat uitspringen. In alle
rigtingen draait hy zyne vooruitstekende oogen, die zyne vraatzucht
te kennen geven. Beneden dezelve is zyn bek geplaatst, die zoo breed
is, dat hy een grooten hond in eens zou inslokken. Zyne tanden,
in vyf of zes reijen gerangschikt, zyn zoo snydend en sterk, dat hy
den arm of het been van een mensch met het grootste gemak afbyt; het
geen verscheidene maalen gebeurd is. Zyn geheele lyf gelykt volmaakt
naar dat der zee-honden, welken men in de Noordelyke Zeeën vindt. Hy
heeft vyf vinnen, één op den rug, twee aan de borst, en twee aan
den buik. Zyn staart is vorkswyze uitgesneden; maar het bovenste
gedeelte is het langste. Van zyne ruwe en slymige huid maakt men
segryn leder. De Haay zwemt altyd met kragt, maar hy is genoodzaakt
zig op zyde te wenden, om zynen buit te pakken, het geen oorzaak is,
dat hem verscheiden visschen ontsnappen.

De Zuiger-visch is een visch, welken men dikwerf vindt, aan de kiel
der schepen en aan de groote zee-monsters, zoo als 'er aanstonds
één derzelven door my beschreven is, vast zittende. Hy heeft eene
gryze kleur, en is twintig duimen lang. Zyn lyf, van eene ronde
gedaante, wordt naar de staart dunner. Zyne vinnen zyn geplaatst,
als die van de Haay. Zyn zuiger maakt hem het meest merkwaardig. Het
is eene kraakbeenige zelfstandigheid, van eene eironde gedaante,
door zydelingsche balken van gelyken aart, die snydend en getand zyn,
afgedeeld. Dit gedeelte van den Zuiger-visch hecht zig met zulk eene
kragt aan alles vast, dat, wanneer hy vast zit, de zwaarste golven
niet in staat zyn hem los te maken.

Het is gepast alhier melding te maken van het Lootsmannetje. Hy is
klein, en verrykt met de schitterendste kleuren, namelyk bruin met
een gouden weerschyn. Men zegt, dat hy niet alleen gevoed wordt door
het overschot der visschen, welke de Haay laat vallen, maar zelfs
dat hy by deszelfs buit de wacht houdt, en van die byzonderheid zynen
naam ontleent.

Van het begin van den overtocht af, ging ik bloots hoofds en
barrevoets; maar den eersten May, juist een maand na ons vertrek,
was ik genoodzaakt my te kleeden, even als myne mede-reisgenooten.

De Heer NEYSSENS, één van onze Heelmeesters, een Crabbo-dago, een
zeer verslindend dier, aan boord hebbende, geraakte dezelve omtrent
te deezer tyd uit zyn hok los, en doodde in éénen nacht alle de
aapen, alle de papegaijen, en al het gevogelte, dat zig op het verdek
bevond. De lieden, die de wacht hadden, redden zig met weg te loopen,
maar één van hun had de onverschrokkenheid, om hem met een stuk hout
dood te slaan.

Den 3den, hadden wy, op veertig graden zuid-ooster breedte, zwaare
regenbuiën, en stormwind. Dezelve vermeerderde dagelyks tot den 9den,
wanneer hy gematigder begon te worden.

Wy zagen toen Bruinvisschen. De visch van deezen naam heeft vyf of zes
voeten lengte, is zeer vet, zonder schubben, en van eene zwartachtig
blaauwe kleur. Zyne oogen zyn klein; hy heeft puntige tanden, en een
zeer langwerpigen bek. Hy heeft drie vinnen, één op den rug, en twee
aan de borst. Zyn staart is horizontaal, op dat hy boven het water
zoude kunnen springen; het geen hy meenigmalen doet, het zy om te
snuiven of adem te halen, en men kan dan van zeer verre af het gesnuif
van zyne neusgaten hooren. Het vleesch van den Bruinvisch is rood,
en gelykt veel naar zommige zoorten van varkensvleesch.

Den 13den, geduurende een vierde gedeelte van den morgen, en op een
korten afstand van de Azorische Eilanden, wierden wy door eenen
geweldigen storm uit het oosten beloopen. Eene bramsteng dreef
kort daar na op zyde van ons schip voorby. Wy vernamen vervolgens,
dat dezelve van een Hollandsch Oost-Indisch Compagnies Schip was,
het welk in zyne te rug komst in de nabyheid van het Eiland Tercéra
met man en muis verging.

Den 14den, was de wind zoo geweldig, dat wy onze groote bramsteng
verlooren, en het groote zeil scheurde. Het andere schip verloor te
gelyker tyd zyn boeg-spriet.

Den 15den, kregen wy een orkaan, vergezeld van blixem, donder, en
zeer zwaren regen. Dezelve duurde den geheelen nacht, en nam onze
mast weg. Het volk was uittermaten vermoeid, en naauwlyks bestand
tot den arbeid, die 'er noodig was, om eene schipbreuk voor te komen.

De twee volgende dagen behielden wy tegenwind, met een reef in het
fokkezeil. De golven klommen bergs hoogte, en sloegen aanhoudend over
het schip heen. Nacht en dag moesten wy pompende blyven. Kort daar
na deeden wy de gewoone groete aan het Hollandsch Fregat de Alarm,
het welk ons zulks wederkeerig bewees.

Den storm eindelyk ophoudende, peilden wy negen vademen water. Maar
de wind eensklaps noord-oost-waarts draaijende, dreeven wy den mond
van het Kanaal in, tot des morgens van den 21sten, wanneer, ten half
twee uuren, het andere schip een schot deed, om ons te berigten,
dat de vuurbaak der Sorlings Eilanden in het gezicht was; en des
morgens ten vier uuren kwam 'er een loots aan boord.

Op de hoogte van Douvres eene stilte van agten-veertig uuren gekregen
hebbende, zagen wy eerst den 27sten de Hollandsche kust. Dien
zelfden dag kogten wy beste visch, ons door eene Scheveningsche pink
aangebragt, en wy onthaalden 'er al het volk op, schoon nimmer een
schip beter van voorraad voorzien was.

Ons geduurende den nacht van de wal afhoudende, kregen wy eindelyk
Kykduin en den Helder in 't gezicht. Den 28sten, des morgens ten drie
uuren, wierpen de beide schepen het anker op de rheede van Texel,
na negen kanon-schoten gedaan te hebben.

Den 30sten, in de Zuiderzee het kleine Eiland Urk voorby gezeild zynde,
geraakten de beide schepen, het voor den wind hebbende, van zelf op
het Pampus, eene zeer groote zandbank, met water overdekt, niet verre
van Amsterdam afgelegen, en aan deeze Stad tot een natuurlyke wal ter
beschutting tegen alle buitenlandsche vyanden dienende. Alle schepen
moeten daar over heen gaan, of tusschen beiden door geleid worden;
en dit laatste middel verkozen wy.

Eenige Noorweegsche schepen kwamen te gelyker tyd met ons aan. Allen,
die zig op dezelven bevonden, zaten in hun hembd op het dek, en waren
nat van het zweeten, terwyl wy in mantels gedoken waren, en gevoerde
mutsen op het hoofd hadden, om ons tegen de koude te beveiligen.

De stad Amsterdam zond thans eene groote meenigte ververschingen aan
boord, dezelven aan de verlossers eener Volkplanting aanbiedende, by
welke zy een zoo merkelyk belang had. Het volk van onze beide schepen,
op 't punt zynde van hunne nabestaanden en vrienden weder te zien,
was opgenomen van vreugde. Men moet echter daar van een enkelen
uitzonderen, die thans van zyn geluk verstoken was.

Den 3den Juny, ging ons volk over op zes kleine vaartuigen, waar mede
zy naar 's Hertogenbosch werden overgevoerd, eene Stad, alwaar men
deeze krygsbende voltallig maakte, en dezelve in bezetting hield. By
het ontschepen begroetten ons onze schepen met negen kanon-schoten, en
wy beantwoordden hen met een driewerf geroep van Hoezée. Wy namen den
weg over Saardam, Haarlem en ter Goude, welke plaatsen ik zeer fraay
vond: ik bewonderde vooral de geschilderde glazen van de hoofdkerk
der laatstgemelde stad. Maar de inwooners, die, door nieuwsgierigheid
gedreven, ons in meenigte omringden, scheenen my toe een wonderlyk
slag van menschelyke wezens te zyn, met lappen bekleed, en door de
gaven der natuur zeer weinig begunstigd. Het was tegen dit volk niet
alleen, dat ik zulk een vooröordeel had; alle de Europeanen hadden
by my een gelyk voorkomen, wanneer ik ze vergeleek by de geenen, die
ik verlaten had, by die menschen, wier oogen vol vuur zyn, de tanden
zoo wit als ivoor, en de huid steeds van eene ongemeene zindelykheid
glinsterende. Intusschen dagt ik niet aan het buitengewoon voorkomen,
het welk wy maakten, wier taanige kleur door de zon verbrand was,
en die, door zoo veele ellenden en vermoeijenissen uitgeput, niets
meer dan wandelende geraamten waren. Ik zoude 'er kunnen byvoegen,
dat wy zoo lang in de bosschen geleefd hebbende, geen ander voorkomen
dan van wilde menschen hadden; en ik zelf in 't byzonder verdiende
en verkreeg dien bynaam.

In dien staat kwam ik in de Stad s' Hertogenbosch aan, alwaar onze
laatste ontscheping den 9den plaats had.

Op deeze wyze eindigde één der buitengewoonste tochten, die immer
door Europeesch krygsvolk waren ondernomen, en waar by men slechts
op eenen verren afstand den oorlog tegen de Americaansche Zeeroovers
in vergelyking stellen kan.

By onze aankomst ontmoetten wy den Lieutenant Colonel WESTERLOO, die,
in 't jaar 1773, in Europa ziek was te rug gekomen, en thans zelfs
nog niet geheel en al hersteld was. Hy noodigde my, benevens eenigen
van myne medgezellen, ter maaltyd aan eene gemeene tafel, voor een
gedeelte bestaande uit Hollandsche Officiers, die zig beklaagden, dat
het eeten naar den rook smaakte, en dat het rundvleesch slecht was;
terwyl wy, ellendige gelukzoekers, verklaarden nooit beter maaltyd
gedaan te hebben. Maar te gelyker tyd, dat deeze heeren de lekkerheid
der aardbeziën, kerssen, en andere Europeesche vruchten roemden,
vonden wy dezelven verre beneden de advocaaten-peer, de water-meloen,
de ananas, enz. die ons zoo langen tyd tot eene lekkernye gestrekt
hadden.--Alles wat in deeze weereld goed of kwaad is, is enkel
betrekkelyk, of door vergelyking.

Des anderen daags wierden wy op de parade aan den Generaal HARDENBROEK
voorgesteld.

Den 18den, ontfingen wy onze agterstallige soldye, en men stond
aan allen, wien zulks geliefde, toe, om tot hun voorig Regiment te
rug te keeren. Zommige soldaten hadden vier of vyf honderd guldens;
maar zy bragten ze zeer schielyk door.

Het was toen het oogenblik ter uitvoering van myn reeds voorlang
genomen besluit, om namelyk het Regiment van den Colonel FOURGEOUD
te verlaten. Dadelyk na onze ontscheping, verzogt ik myn ontslag aan
den Prins van Oranje, die my het zelve den 20sten verleende, en my
aanstelde tot Capitain onder het Regiment van den Generaal STUART,
het welk ik in September 1772 verlaten had.

Ik veranderde dus van monteering, en kleede mynen getrouwen QUACO
in eene deftige livrey. Ik onthaalde vervolgens myne reisgenooten,
met welken ik zoo veele gevaaren had doorgestaan, ter maaltyd,
en wy scheidden van elkander met wederzydsche betuigingen van eene
eeuwigduurende vriendschap. Des anderen daags morgens vertrok ik,
om my by myne oude krygsbende te vervoegen, alwaar ik met de blyken
van de levendigste vreugde ontfangen wierd.

Den 25sten Augustus, begaf ik my naar het Lusthuis het Loo, in
Gelderland, alwaar ik door mynen Colonel wierd voorgesteld aan zyne
Doorluchtige Hoogheid, den Stadhouder, die my op de vriendelykste
wyze ontfing, en my spoedig bevorderde tot den rang van Majoor in
het Regiment, waar toe ik thans behoorde.

Ik had ook het genoegen, om eenigen van myne oude medgezellen,
en zelfs die geenen, die zonder het te weten, met hunnen ondergang
bedreigd waren geworden, op eene eerlyke wyze beloond te zien.

Den 24sten September, ging ik naar den Hage, alwaar ik zyne
Doorluchtige Hoogheid verzogt, om agttien beeldtenissen van wasch,
door my zelven gegoten, als een blyk van erkentelykheid te willen
aanneemen, gelyk hy ook de goedheid had te doen. Zy verbeeldden
Indianen van Guiana, en Negers uit de Volkplanting van Surinamen,
met onderscheiden arbeid bezig zynde op een Eiland, het welk op een
glas van krystal geplaatst was.

Ik gaf ook mynen Neger QUACO (met zyne toestemming,) aan de Gravin
VAN ROSENDAAL, aan wier geslacht ik groote verpligtingen had,
tot een geschenk. Deeze vrouw, verrukt over het goed gedrag en de
eerlykheid van deezen jongen Neger, liet hem met myne goedkeuring naar
mynen naam doopen, met belofte, dat zy altyd voor hem zoude zorgen,
en hem voordeelen doen genieten, welken ik niet in staat was hem
te beschikken.

Omtrent op het einde van de maand October, boden de Bewindhebberen
der Compagnie van de Berbices my den post aan van Vice-Gouverneur
deezer Volkplanting, in de nabyheid van die van Surinamen gelegen. Ik
begaf my dus naar Amsterdam, om te vernemen, welke hunne voorslagen
waren. Zy bepaalden my eene zeer zwaare bezolding, en beloofden
my groote voordeelen; maar ik hield aan op de belofte, om aan den
tegenwoordigen Gouverneur by deszelfs eerder afsterven te zullen
opvolgen, als mede op eene behoorlyke jaarwedde, by myne te rug komst,
na een bepaald getal van jaaren. Deeze heeren beweerden dit verzoek
niet te kunnen toestaan, en dienvolgende bedankte ik hun voor hun
aanbod. Ik oordeelde het voorzichtiger te zyn myne gezondheid in Europa
te herstellen, dan andermaal in de gezengde luchtstreek te gaan kwynen,
zonder hoop om, in myn vaderland te rug komende, myne dagen in stilte
te kunnen eindigen. Intusschen kreeg ik spoedig myne kragten wederom,
en was zoo welvarende, als ik immer geweest was. Onder honderd van
myne medgezellen was 'er ter naauwer nood een enkele, die op zulk
een geluk roemen konde.

De Colonel FOURGEOUD zelf had weinig genot van zyn fortuin. Eenigen tyd
na zyne te rug komst in Holland, wierd hy in zyn bed dood gevonden. Hy
wierd met alle krygsëer in den Hage begraven.

Zyn gezworen vyand, de Gouverneur der Volkplanting Surinamen,
overleefde hem niet lang. Zyne plaats wierd door den Colonel TEXIER
met eere vervuld, aan wien de waardige heer WICHERS naderhand
opvolgde. [76]

Den Duitschen Keizer de grenssteden van Holland in 't jaar
1782. hebbende ingenomen, was het Regiment van den Generaal STUART
het laatste, het welk de stad Namur ontruimde, alwaar het Keizerlyk
krygsvolk dien zelfden dag, dat hy 'er uittrok, binnen rukte. Kort
daar na wierd de Schotsche Brigade, waar van de soldaten uit
lieden van allerleije natiën bestonden, door de Staaten van Holland,
genaturaliseerd, dat is, tot drie Hollandsche Regimenten gevormd, ter
gelegenheid van den oorlog met Groot-Britanniën, die ons, de meeste
voornaame Officiers en my zelven, noodzaakte om ons afscheid te nemen,
als tegen onzen Koning en ons Land niet begeerende te dienen.

De Prins van Orange gaf my, by het verleenen van myn afscheid, den rang
van Lieutenant-Colonel. Toen wy allen in Engeland waren te rug gekomen,
nam zyne Brittannische Majesteit, uit hoofde van onze getrouwheid,
ons onder zyne bescherming. Den 18den Juny, wierden elf van de onzen,
onder wier getal ik het geluk had te behooren, te Saint James door
den Generaal CONWAY aan den Koning voorgesteld, en hadden de eer om
de hand van zyne Majesteit te kussen.

Den 27sten van dezelfde maand, wierd ons allen, door het Huis der
Gemeente in het Engelsch Parlement, eene halve soldye toegestaan,
volgens den rang, dien elk van ons bekleedde op het oogenblik, dat
hy uit het Regiment ontslagen wierd. [77]

Het Publiek zal zig een denkbeeld van de oudheid en dapperheid der
Schotsche Brigade kunnen vormen, wanneer hy onderrigt wordt, dat
dezelve in 't jaar 1570. in Holland ontscheepte, onder den naam van
vrye Compagniën, onder het bevel van eenige Edellieden van den eersten
Schotschen adel; en dat zy naderhand altyd heeft uitgeblonken in de
oorlogen, door Holland gevoerd, zoodanig dat zy den eernaam verdiend
heeft van het bolwerk der Republiek.

Ik zal myn verhaal besluiten met nog eenmaal aan te stippen eenen
naam, dien men zoo dikmaals heeft aangetroffen, den naam van JOANNA,
van JOANNA, die niet meer in leven is!

In den loop van de maand Augustus 1783, ontfing ik van den heer GOURLAY
eenen brief, die my het hart doorboorde. Dezelve gaf my bericht, dat de
schoone en deugdzaame JOANNA den 5den November was overleden, en dat
men haaren dood aan vergif toeschreef. [78] Men had verdenking, dat
haar vergif was ingegeven uit nyd en jaloersheid, die men tegen haar
had opgevat, uit hoofde van de blyken van byzondere achting, die haar
van wegen haare meer dan gemeene hoedanigheden door de aanzienlykste
lieden in de Volkplanting bewezen werden. Haare moeder door aanneming,
Mevrouw GODEFROY, bezorgde aan haar lyk eene eerlyke begravenis in
het bosjen van oranje-boomen, door haar bewoond. Het beminnelyk kind,
het welk zy my agterliet, wierd my toegezonden met een bankbriefjen
van twee honderd ponden sterling, zynde deszelfs byzondere eigendom,
door hem van zyne moeder geërfd: zyne beide voogden overleden korten
tyd daar na.

Hy wierd in het Graafschap Devon opgevoed, en muntte uit door schielyke
vorderingen in zyne studiën. Hy bezat alle de goede hoedanigheden van
eenen zeeman, en deed twee reizen naar de Westïndiën. In den oorlog
tegen Spanje, diende hy met eere als Adelborst op de schepen zyner
Majesteit Southampton en Lezard. Hy was steeds gereed, om ten nutte
van den dienst zig aan alle gevaaren bloot te stellen. Maar hy leeft
niet meer; hy is op zee gebleven, op de hoogte van het Eiland Jamaica.

Ik heb dus aan den lezer niets meerder te berigten aangaande het lot
der geenen, die my zoo dierbaar waren. Laat het my alleenlyk geöorloofd
zyn, hem by het slot van dit myn verhaal te herinneren, dat ik in alle
myne opgaven de eenvoudige waarheid steeds tot leidsvrouwe genomen heb.

Einde der Reize van den Capitain STEDMAN.



AANHANGZEL TOT DE REIZE VAN J. G. STEDMAN,
ACHTER DE FRANSCHE VERTAALING VAN DEZELVE GEVOEGD



VOOR-BERICHT.

De Burger LESCALLIER, Oud-Bestuurder van Guiana;

Aan

Den Burger BUISSON, Boekhandelaar.

Parys, den 1sten Fructidor, 't VIde Jaar der Republiek.

Ik heb, Burger! het werk gelezen, door u aan my medegedeeld, ten titul
voerende; Reize naar Surinamen, en door de binnenste gedeelten van
Guiana, door den Capitain STEDMAN, uit het Engelsch vertaald. Ik heb
het, over het algemeen, belangryk gevonden; het behaagt my inzonderheid
uit hoofde van den geest van menschlievendheid en eerlykheid, die
daar in doorstraalt. Zoo dikwils hy het stuk der slavernye behandelt,
als mede het droevig lot der zwarten in deeze Volkplantingen, ziet
men, dat deeze Schryver met vrymoedigheid ontvouwt, en ten hoogsten
afkeurt de wreede handelwyze van zommige dienaaren, en de lydende
menschelykheid oprechtelyk beklaagt. Ik heb echter met eenig leedwezen
gezien, dat hy zelf, in verscheidene omstandigheden van zyn gedrag,
ten deezen opzigte niet altyd onbesproken geweest is. Ik beroep my,
onder anderen, op de behandeling, welke hy, op een valsch bericht,
aan zynen Sergeant FOWLER aandeed, wien hy, zonder een woord te
spreken, zes bambous-rieten op het hoofd aan stukken sloeg; zynde
dit geweest het ellendig uitwerkzel van gramschap, die voor geene
reden vatbaar is: (zie I. Deel, bladz. 256.) maar men moet dit een
en ander over het hoofd zien, wanneer men daar tegen met een gunstig
oog beschouwt den nadruk en de waarheid, die een verhaal kenschetsen,
waar van zelfs de Schryver niet heeft agterwegen gelaten, het geen in
zyn nadeel was, als mede een jeugdig, opvliegend en driftig gestel,
het welk in zekere oogenblikken zig zelven niet meer meester is.

Gy verlangt, om dit werk vollediger te maken, eenige nadere
hyzonderheden rakende de verdere gedeelten van Hollandsch en Fransch
Guiana, welken ik bewoond en doorkruisd heb. Gy hebt gemeend, dat ik
u de middelen zoude kunnen aan de hand geven, om, tot vermaak en ten
nutte van het Publiek, deeze beschryving van Guiana aan te vullen,
door eenige andere aanmerkingen, betrekkelyk deeze landstreeken,
by elkander te verzamelen.

Altyd gereed, om aan myne mede-burgeren nuttig te zyn, heb ik
niet geaarzeld de gelegenheid waar te nemen, welke gy my aanbood:
met dit al, na rypelyk daar op te hebben doorgedacht, heb ik in
deeze onderneming veele hinderpalen ontmoet, die my wel niet van de
uitvoering myner belofte doen te rug keeren; maar my de toegevendheid
van het Publiek doen verzoeken, daar de aanmerkingen, om verscheidene
redenen, die ik u ontvouwen zal, zoo volledig niet zyn kunnen, als
ik wel verlangd hadde.

Het is veertien jaaren geleden, dat ik de ééne, en elf jaaren, dat
ik de andere deezer Volkplantingen niet gezien heb. Zedert dien tyd
hebben verschillende bezigheden van eene onëindige beslommering,
andere reizen, myn geheugen met een aantal denkbeelden, en nieuwe
zaken beladen. Om een behoorlyk werk over deeze twee gedeelten van
Guaina by één te brengen, zoude ik meer dan ooit noodig hebben in het
bezit te zyn van de gedenkschriften en geschrevene berigten, welken ik
by elkander had verzameld; maar, door onderscheidene toevalligheden,
zyn de meeste myner papieren en handschriften verloren of verstrooid
geraakt.

Aan den anderen kant heb ik, ten nutte van het Regeerings-Bestuur,
een werk over Fransch Guiana [79] uitgegeven, waar in ik alle die
gezichtpunten heb by één verzameld, die ik het nuttigst oordeelde,
en de byzonderheden, die my met opzigt tot deeze landstreeken het
gewichtigst voorkwamen: ik zoude hier niets anders kunnen doen,
dan het door my reeds geschrevene te herhaalen.

Wat Hollandsch Guiana betreft, zynde gelegen boven Surinamen, dat is
meer naar de west-zyde, en het welk ik twee jaaren lang bewoond en
als Opperhoofd bestuurd heb, het zelve bestaat in drie Volkplantingen,
aan de oevers van drie voornaame Rivieren gelegen; de Volkplanting de
Berbices, waar van de grensscheidingen zig tot aan de Rivier Corantyn
uitstrekken; die van Demerary en van Essequebo, zig met Spaansch
Guiana uitstrekkende tot de Rivier Poumaron. Deeze Volkplantingen by
elkander gerekend, bevatten eene uitgestrektheid van zestig mylen aan
de zeekusten, waar van de beschryving in veele opzichten dezelfde
zoude zyn, als die der kusten van Fransch Guiana. Maar derzelver
wezentlyk onderscheid bestaat in de merkelyke vorderingen, die de
bebouwing der laage landen in deeze Volkplantingen gemaakt heeft;
het welk een nuttig voorbeeld verschaft voor onze Volkplanting van
Guiana, die wel eenige proeven van dien aart gedaan heeft, maar welke
volstrekt in de eerste beginzelen zyn blyven steken.

Om een nuttig Aanhangzel tot het werk van den Capitain STEDMAN,
raakende Surinamen, te leveren, oordeele ik niets beters te kunnen
doen, dan om, by wegen van eene briefwisseling tusschen een Hollandsch
en een Fransch Ingezeten, aan het Publiek eenige aanmerkingen omtrent
het bebouwen der lage landen optegeven; aanmerkingen, welken ik
geduurende myn verblyf in deeze Volkplantingen heb opgezameld, en
waar uit de Planters, die met eenige gelden in ons Guiana eenige
onderneming zouden willen doen, groot voordeel trekken kunnen.

Ik heb verschooning noodig aangaande den styl, rangschikking en manier
van schryven, naar mate van den korten tyd, dien ik aan deezen arbeid
heb kunnen besteeden, met andere beslommerende bezigheden dagelyks
bezet, welke my zeer weinige oogenblikken vryheid overlaaten. Ik weet
wel, dat het Publiek, over 't algemeen, niet gewoon is op dusdanige
verschooning veel acht te slaan; en indien men aan zyn voorgesteld
doeleinde niet voldoet, zegt het met den Menschen-hater van MOLIERE:

De tyd doet niets ter zaak.

Dus draag ik deeze redenen van toegeeflykheid alleenlyk voor aan u,
en aan het klein getal van Lezers, die dezelven wel zullen weten op
prys te stellen.



INHOUD DER BRIEVEN.

EERSTE BRIEF.

Van den aart der Landen, derzelver vruchtbaarheid en plaatselyke
ligging.

TWEEDE BRIEF.

Van de manier, om te arbeiden aan Dykagiën, uitwaterende Vaarten,
Sluizen en ander werk, het welk noodig is, om het Land ter bebouwing
gereed te maken.

DERDE BRIEF.

Van het planten en aankweeken van Koffy, en van de noodige
levensmiddelen tot onderhoud van de Planters; van het oogsten
en bewerken der Koffy; van de gebouwen, en verdere noodzakelyke
inrigtingen tot eene groote Koffy-Plantagie, volgens het gebruik der
Hollandsche Volkplantingen in Guiana.

VIERDE BRIEF.

Antwoord op de drie eerstgemelde Brieven, waar by de Fransche Ingezeten
de vraag omtrent de afschaffing der slavernye, in de Volkplantingen,
alwaar dezelve nog plaats heeft, opzettelyk behandelt: hy raadt om
deeze verandering, die noodzakelyk geworden is, te bevorderen, en
geeft de middelen aan de hand, om daar toe te geraken, zonder aan
den voorspoed der Volkplantingen nadeel toe te brengen.


AANHANGZEL.

EERSTE BRIEF.

Van den aart der Landen, derzelver vruchtbaarheid en plaatselyke
ligging.

De weinige ledige tyd, die my overblyft van eenen post, met eene
meenigte bezigheden vergezeld; eene zeer flaauwe kennis van de
Fransche taal, aan welke een aantal Schryvers zulk eene volkomenheid
bezorgd hebben, dat het aan weinige vreemdelingen gelukken mag in eenen
middelmatigen styl te schryven; de ongenoegzaamheid myner kundigheden;
alle deeze redenen zouden meer dan voldoende zyn, om uw verzoek te
weigeren, ten einde myne gedachten te vernemen omtrent den grond
der Volkplantingen van Guiana, zoo Fransch als Hollandsch, omtrent
het zuiveren en droogmaken der landen, en omtrent de byzonderheden
van derzelver bebouwing, van de verblyfplaatsen en huisvestingen,
van het inöogsten en zuiveren der volwassene vruchten, met al het
geen tot deeze onderscheidene voorwerpen eenigzints betrekkelyk
is: maar wanneer ik acht geef op de byzondere diensten, welken het
Fransch Bestuur aan de Republiek bewezen heeft, vermeene ik, dat elk
waar Hollander gereed moet zyn, om, zoo veel zyne kundigheden zulks
toelaten, te arbeiden aan alles, wat den Franschen aangenaam zyn kan.

Alvorens tot de opzettelyke behandeling der voorwerpen van onze
briefwisseling toe te treden, oordeele ik het geenzints ongepast
te zyn, om in weinige woorden te doen zien de verandering, welke de
Volkplanting van Fransch Guiana t'eeniger tyd zal kunnen ondergaan,
en by gevolg, welk nut dezelve aan onze scheepvaart en algemeenen
koophandel zal kunnen aanbrengen, indien zy t'eeniger tyd, zig
niet meer tot de hooge landen bepaalende, beter gebruik maakt van de
vruchtbaare oevers van haare Rivieren Aprouago en Oyapok, als mede van
de zee-kusten en binnen-landen, tot welken men door gegraavene vaarten
tusschen deeze verschillende Rivieren den toegang zoude kunnen baanen.

Men ziet dit nog heden ten dage te Cayenne en in de Berbices; de
geschiedenis van Surinamen en der Volkplanting van Demerary bewyst
het ons: men heeft, door geheel Guiana zig het eerst op de hooge
landen beginnen neder te zetten. Het is onnoodig de redenen daar
van op te spooren; het is genoeg te melden, dat ongetwyffeld de
schatten, welken de ryke grond van dit gedeelte van America in zig
bevat, zig niet kunnen ontdekken, dan door het opdroogen van haare
moerassen. Surinamen is eerst eene Volkplanting van aanbelang geworden,
zedert dat men begonnen heeft de lage landen van de Rivier Commewyne
uit te droogen; en de schepen, welken zy nog tegenwoordig afzendt,
zyn grootendeels beladen met koopwaren, komende uit den mond van deeze
ryke Rivier, waar in die van de Cottica, en verscheide aangelegde
kreeken, zig ontlasten. De ladingen van drie vierde der schepen,
welken de Volkplanting de Berbices in eene kleine hoeveelheid afzendt,
bestaan in de voortbrengzels van een klein getal Plantagiën, gelegen
in de lage landen van het gedeelte, het welk Maripaan, dat is, het
lage van de Rivier, genoemd wordt. Wat de Volkplantingen Demerary en
Essequebo betreft, de voortbrengzels van de hooge gedeelten deezer
beide Rivieren, zyn naauwlyks noemenswaardig, zedert men zig te
Essequebo heeft toegelegd op het bebouwen der landen, die aan de
monden der Rivier, en de kusten der nabuurige Eilanden, gelegen zyn;
en zedert dat men te Demerary de Plantagiën, die te veel van het een
of ander moeras aan haaren mond verwyderd lagen, byna geheel verlaten
heeft, heeft men zig van dien tyd af niet alleen met yver op de lage
landen der beide oevers ter nedergeslagen, maar men heeft bovendien
den landbouw langs de beide kusten der zee voortgezet; zynde die aan
de west-zyde reeds volkomen bebouwd tot aan Borassire Kreek, terwyl
die aan de oostzyde spoedig bebouwd zal zyn tot aan de Maheyca Kreek,
en tot boven aan de Coerabanne Kreek.

Om u des te beter te doen gevoelen, welke uitwerking die verandering in
deeze Volkplanting heeft te weeg gebragt, zal ik u eene tafel vertoonen
van haare uitvoeringen naar Europa voor dien tyd, en ook daar na.

De Registers van het jaar 1745 tot het jaar 1761 toonen, dat het
hoogste van die jaaren heeft opgeleverd 3579 vaten Suiker, en het
minste 285 vaten, zonder byna eenige andere koopwaren; dat in de
volgende jaaren, van 1762 tot 1770, in welken tyd het bebouwen der
lage landen begonnen is, zoo in Essequebo, als in Demerary, men
bevindt, dat in de drie eerste jaaren het hoogste niet meer bedroeg
dan omtrent 3000 vaten Suiker, 19 oxhoofden en 664 balen Koffy, en 4
balen catoen; terwyl de uitvoering in 1767 reeds was opgeklommen tot
4745 vaten Suiker, 72 oxhoofden en 2740 balen Koffy, met 84 balen
Catoen, welk artikel twee jaaren daar na opklom tot 337 balen,
en, negen jaren later, tot 2868 balen in één enkel jaar: dit is
vervolgens by aanhoudenheid naderhand zeer spoedig vermeerderd; zoo
dat, in de maand September laatstleden, de Registers aantoonen, dat
de Schepen, naar Holland en Zeeland vertrokken, zedert het begin van
het tegenwoordig jaar, [80] hebben uitgevoerd 4021 en een half vaten
Suiker, 1340 oxhoofden en 36315 balen Koffy, en 2992 balen Catoen,
welken men hier doorgaans maakt van 300 tot 340 ponden gewicht, terwyl
men in verscheidene andere Volkplantingen de balen catoen niet zwaarder
maakt dan van 200 tot 250 pond: men moet die zelfde aanmerking maken,
ten aanzien van de suikeren, welken de meeste Planters tegenwoordig
in vaten pakken van omtrent duizend ponden netto, terwyl men dezelven
voorheen deed in vaten van omtrent 600 ponden.

Om den uitvoer van dit geheele jaar 1785 volledig op te geven,
ontbreekt het geen nog uitgevoerd zal kunnen worden met zeker schip,
het welk in lading ligt, en voor het einde van het jaar vertrekken
moet.

Voeg hier by het geen een goed aantal schepen van de Americanen
en van de Eilanden (die zedert den eersten January uit Demerary
zyn uitgezeild.) van die zelfde drie koopwaren ter smuik hebben
uitgevoerd; eindelyk, het geen een aantal onbekende vaartuigen uit de
Rivier Essequebo uitgevoerd hebben; het welk een handel van aanbelang
uitmaakt, schoon een weinig minder dan in Demerary.

Oordeel hier uit van de gewichtige gevolgen van het bruikbaar maken
der lage landen en der zee-kusten!

Indien de vertogen, door de Planters in 't jaar 1785 aan de Regeering
gedaan, ingang vinden, en indien men voortgaat met van hun slechts
matige belastingen te vorderen, indien men den handel niet dwingt
door nadeelige Reglementen, is 'er geen twyffel aan, of de uitvoer
naar Europa zal in veel minder dan vyftig jaren het dubbeld opbrengen.

Ik geef u deeze byzonderheden op, ten aanzien van de vermeerdering
van de voortbrengzels deezer Volkplanting, om u door daadzaken te
bewyzen, dat indien men zig te Caijenne op het bebouwen der lage
landen met yver toelegt, deeze Volkplanting, wel verre van aan 's
Lands schatkist tot een last te zyn, onder het getal zal komen van
die genen, die den koophandel en de scheepvaart der verschillende
Fransche havens doen herleven.

Ik kan niet ontkennen, dat de inrigtingen, die men op deeze landen
aanlegt, geduurende het eerste en tweede jaar haare onaangenaamheden
hebben: een vochtig land, en het welk nog niet lang genoeg door de
stralen van de zon is bescheenen geweest, om volkomen droog te worden;
onaangenaame insecten, die u des avonds, des nachts en des morgens
kwellen; het gebrek aan goed water en verscheide andere zaken, of de
moeilykheid om zig zulks aan te schaffen, maken, dit erken ik gaarne,
het leven in den eersten tyd onaangenaam: maar laat men in aanschouw
nemen, dat deeze ongemakken slechts voor een tyd zyn, terwyl de rykdom
der voortbrengzels, welken deeze onuitputtelyke landen opleveren, de
moeielykheden en het gebrek, die men aldaar in het begin ondervindt,
spoedig zullen doen vergeten.

Voor 't overige kan men zig eenigermaten beveiligen tegen het ongemak
van het steken der kleine en groote muggen, door het weghakken van het
geboomte, stronken en doornheggen, die langs den oever der Rivieren
groeiën, en waar in deeze insecten huisvesten.

Al verder, naar mate het getal der beplantingen vermeerdert,
verminderen de onaangeraimheden. Zoo lang de nieuwe Planter zyne
omheining nog niet geëindigd heeft, zyne uitwatering bepaald, en
de gebouwen voor hem en zyne Negers opgerigt, is hy gehuisvest by
zyn buurman, die zig daar toe des te gemakkelyker leent, om dat de
nieuw aankomende door zyne omheining, en het hakken van zyn hout, de
uitwerking der zoele winden vermeerdert, de insecten doet verdwynen,
en hem ontlast van de zorgen der bedykingen, zoo aan de kanten, als in
't midden, in den tyd der zwaare regenbuien: op die wyze zyn in korte
jaaren deeze moerassen, waar aan men te recht den naam van woesten
klomp zoude kunnen geven, in eenen Hof van Eden veranderd en hervormd.

Het gezegde moet, zoo my dunkt, de geheele wereld overtuigen, dat het
bebouwen der lage landen onëindig voordeeliger is boven dat der hooge
landen; en ik twyffele niet, of een ieder zal de oude vooröordeelen
ten deezen opzigte spoedig laten varen.

Na deeze inleiding, welke ik noodig geöordeeld heb vooraf te laten
gaan, zal ik overgaan tot de behandeling van het hoofd-onderwerp van
deezen, en van de volgende brieven.

Alvorens ik echter met u begin te spreken over den grond der
Volkplantingen van Guiana, wil ik u myne denkbeelden en myn gevoelen
mede deelen omtrent de manier van het inrigten der bebouwing van de
oevers der Rivieren in dit geheele vaste Land: het is voordeeligst
de zuivering der gronden te beginnen aan de wederzydsche oevers by
den mond der Rivier, en daar mede voort te gaan, altyd van de laagte
naar de hoogte opklimmende.

Verscheiden redenen overtuigen my, dat deeze manier de beste zyn zoude.

Het is buiten allen twyffel, dat over den geheelen aardbol, maar
vooral en in 't byzonder tusschen de zonne-keerkringen, de zeelucht,
en de winden, die langs de zeekusten waaijen, niet alleen over dag,
maar zelfs des nachts, vooral by droog weder, ongemeen heilzaam zyn:
de Negers zyn aldaar veel minder aan zweren onderworpen, dan aan
het hooge einde der Rivieren; en wanneer zy die al hebben, worden
zy veel spoediger genezen. De lucht aan de kust is bovendien een
byzonder geneesmiddel tot spoedige herstelling van maag-kwalen, als
mede van alle andere ziekten uit verstoppingen, die aldaar met eene
verwonderlyke gemakkelykheid genezen worden.

Aan den anderen kant is het ontwyffelbaar, dat de eerste openingen
in de lage landen de ongezondste zyn, en is het by gevolg niet veel
voorzichtiger dezelven te beginnen aan dat gedeelte der Rivier,
alwaar wind en lucht eene onbelemmerde dreef hebben, de vochtige
uitdampingen oogenblikkelyk doen verdwynen, en den al te waterachtigen
en rotachtigen staat van den dampkring verbeteren. Ik weet zeer wel,
dat een enkel voorbeeld de gezondheid van eene landstreek niet met
zekerheid bewyst; maar dit is echter zeker, dat de eerste bewoners,
die zig op de lage landen der binnenste Rivieren van Demerary hebben
ter neder gezet, grootendeels zeer jong gestorven zyn, terwyl men
voorbeelden heeft van zulken, die zig aan den mond der Rivier gevestigd
hebben, en tot eenen hoogen ouderdom gekomen zyn.

Eene andere reden, waarom dit meer verkieslyk is, bestaat hier in,
dat gy plant op dat gedeelte der lage landen, het welk de spoedigste,
vruchtbaarheid en de meeste voortbrengzels belooft: de voordeelige
invloed van den zee-dampkring, welke men als de kragtdadigste
medehulp beschouwen moet, is gelegen in het helpen en voortzetten
der groeying, het bevorderen van de vruchtdraging der boomen, uit
hoofde van de zoutachtige deelen, die deeze lucht met zig voert,
welke door de luchtgaten der bladeren ingezogen zynde, de werking
der aardachtige zouten bespoedigen. Eene ondervinding van agt jaren
in deeze Volksplanting heeft my geleerd, dat Koffy-Plantagiën, die
het naast aan den mond der Rivier en op de kusten gelegen waren,
doorgaans meer opgebragt hebben, dan die verder van de zee af lagen.

Daarënboven is het zeker, dat de eerste ondernemingen van dien aart
meestal zyn aangelegd door lieden van bepaalde vermogens: ook heeft
men in de landen, aan de monden der Rivieren en aan de Kusten gelegen,
1º. het voordeel, dat men geene groote boomen behoeft om te hakken;
2º. een land, zeer geschikt om met gemak te worden omgespit. Ik heb met
myne eigene oogen op deeze kusten, door twee, drie of vier spittende
Negers, met het graven van grachten eenen verbazenden arbeid zien
verrichten; en 3º. zoo dra de kleinste omheining geëindigd is, kan
men aldaar catoen boomen planten, die, na verloop van negen maanden,
reeds eenigen oogst opleveren.

By deeze redenen zal ik nog eene laatste voegen, die, naar myn
begrip, het meest afdoet, namelyk dat men, beginnende met het
zwaare hout aan den zeekant weg te nemen, aan het afgelegener
gedeelte der Rivier een gezonder lucht bezorgt; het zelve wordt
vruchtbaarer en aangenaamer voor den nieuwen Planter, die zig aldaar
nederzet. Myne Plantagie is omtrent drie vierde van een myl van den
mond der Rivier af gelegen, en ik houde my verzekerd, dat noch ik,
noch myne gebuuren, zoo veel koffy als tegenwoordig niet zouden
inöogsten, indien onze aanleg afgescheiden, en op zig zelfstaande,
in de diepte der bosschen was gemaakt, en ik ben inwendig overtuigd,
dat onze oogst merkelyk bevorderd wordt, doordien de bosschen, aan den
oostkant van den mond der Rivier, byna geheel en al zyn weggehakt,
en alle de Plantagiën van beneden af, tot by my, open zyn, of van
het zwaare hout beroofd, ter diepte van vier honderd en vyftig,
tot zes honderd vyftig roeden. [81] Bewyst de ondervinding dit niet
overal? Het klein getal Plantagiën in de Berbices, aangelegd op lage
landen aan de Maripaan, aan den westelyken oever der Rivier, en alzoo
het genot hebbende van de passaatwinden, die door den breeden mond
van die Rivier onbelemmerd heen waaijen, maakt jaarlyks voordeelige
oogsten; en een oud Surinaamsch Colonist, een zeer goed Planter,
schryft my, dat alleenlyk de Plantagiën, gelegen aan de Kreeken,
die in de Commewyne uitloopen, en het genot der zeelucht hebben,
by aanhoudendheid veel koffy opbrengen.

Ik vermeene u door alle deeze redenen overtuigd te hebben, dat het
veel gezonder, veel gemakkelyker, en veel voordeeliger is, om de
bebouwing der landen te beginnen aan den mond der Rivieren en aan de
Zeekusten, niet alleen voor de geenen, die zig aldaar nederzetten,
maar ook voor de Planters, die zig hooger op geplaatst hebben, of
zulks by vervolg nog zouden kunnen doen.

Na u in 't algemeen myne denkbeelden te hebben medegedeeld, hoedanig
men zig omtrent de bebouwing der lage landen in Guiana heeft te
gedragen, gaa ik over tot de byzonderheden van derzelver bearbeiding,
zuivering van stronken en wortels, enz. en ik zal beginnen met den
aart van den grond van deeze landen.

Voor eerst zal ik toegeven, dat 'er op de hoogere en van de zee meer
afgelegene landen, plaatsen zyn, wier grond zoo fraay en vruchtbaar
is, als in de laagte; maar deeze plaatsen staan op zig zelven, en
bestaan in kleine gedeeltens; zy genieten nooit die lucht, die voor
de menschen gezond, en voor de groeizaamheid nuttig is, als de landen
in de nabyheid der zee gelegen; het toemaken en bebouwen van dezelven
is altyd onëindig moeijelyker, en vordert meerder werkzaamheid.

Men zal derhalven altyd aan den grond der lage landen den voorrang
moeten geven, en uit dezelven moet men, zoo als ik hier boven gezegd
heb, de schatten van Guiana haalen.

De teekenen, waar aan men goede landen kennen kan, bestaan daar in,
dat zy, op de diepte van verscheiden voeten, een blaauwachtig, zacht,
slyk hebben, het welk het water gemakkelyk laat doorzinken. In onze
beide Rivieren vindt men een grond, alwaar dit slyk met zandkorrels
vermengd is: dewyl dit nu den doortocht van het regenwater des te
gemakkelyker maakt, schynt het zeker, dat de laatstgemelde grond den
voorrang verdient boven de eerste, vooral voor het suiker-riet. Ik
heb te Essequebo suiker gezien, die op dit zoort van land geöogst,
en allerfraayst was, schoon de Plantagie slecht was uitgedroogd,
slecht bearbeid, en slecht bebouwd: niets tog bewyst beter de goede
hoedanigheid van den grond, dan wanneer men goede waaren, om zoo te
spreken, van zelf ziet geboren worden.

Schoon ik het blaauwachtig slyk opgeeve als het teeken van den besten
grond, wil ik wel met u toestemmen, dat het graauwachtige slyk, mits
het zacht en tot het doorlaten van het water geschikt is, insgelyks
goed kan zyn; echter zoude ik, met een hedendaagsch Schryver, die
over den landbouw in Surïnamen gehandeld heeft, 'er voor zyn, om het
zelve in den tweeden rang te plaatsen.

Beide zoorten van slyk moeten met eene zwartachtige, vette en
gebondene aarde, als met eene goede wel verrotte mest, overdekt
worden; deeze beweegbaare aarde vindt men van onderscheidene dikten:
echter ben ik geenzints van het gevoelen van hun, die stellen, dat
de rykdom van den grond geëvenredigd is aan de dikte van dit overdek
van aarde. Integendeel zyn in Demerary alle de landen, alwaar die
aarde ten hoogsten van 20 of 22 duimen diepte is, in verre na niet die
geene, welke den voorrang verdienen: veel verkieslyker zyn die landen,
alwaar men deeze aarde alleenlyk vindt ter diepte van 16 of 18 duimen,
welke vervolgers tot 6 of 8 duimen vermindert door de indrooging,
die na de omheining van den grond door de sterke zonnestraalen plaats
heeft. Zelfs heb ik in de laagte van de Maripaan, en in het benedenste
gedeelte der Rivier Canjé, in de Volkplanting de Berbices, uitmuntende
landeryen gezien, alwaar de Koffy- en Cacao-boomen tot de grootste
volkomenheid opgroeiden, schoon zy niet dan een zeer dun overdek van
zwarte aarde hadden.

Naar mate men aan de zee, of aan den mond der Rivieren nadert, wordt
het slyk minder vet en zagter: zoo is het ook langs de zee-kusten,
alwaar men den naam van slyk in dien van uitgedroogde modder zoude
kunnen veranderen, waar van de bagger uit de gegravene vaarten een
overtuigend blyk oplevert. Deeze bewerking moet alle twee jaaren
geschieden op de Plantagiën, die langs de kusten gelegen zyn. Het geen
'er uitgebaggerd wordt, werpt men aan de beide kanten dier vaarten,
en twee jaaren daar na is van het zelve niets meer te vinden; het is
wederom in de vaart afgezakt, welke 'er op nieuw mede bezet is.

Ik had my altyd verbeeld, dat dit zoort van landen minder vruchtbaar
was, en dat de Koffy-boomen aldaar korter duurden; maar ik heb het
laatste jaar twee stukken land gezien, met Koffy-boomen beplant,
behoorende tot de oudste Plantagie aan de westkust, zynde in den besten
staat en vol vruchten; en de eigenaar heeft my verzekerd, dat deeze
stukken zedert 22 of 23 jaaren waren beplant geweest: ten duidelyken
blyke, dat deeze landen zeer lang in hunne vruchtbaarheid volharden.

Voor een blyk van goed land houdt men vry algemeen een zoort van
palmboom, waar aan men by u den naam van Pinot geeft. De Schryver,
die den Surinaamschen landbouw behandeld heeft, zegt, dat hoe meer
men van die boomen vindt, hoe vruchtbaarer de grond is. Ik stem
gaarne toe, dat de landen, hier boven door my als de beste opgegeven,
'er rykelyk van voorzien zyn; maar verscheide inwooners, die de hooge
landen in Demerary vruchteloos bebouwd hebben, hebben my verzekerd
door dit blyk bedrogen te zyn geworden; ik zoude daarom altyd raden,
zig daar op niet eeniglyk te verlaten, maar tevens te onderzoeken,
of de grond ook andere blyken, welken ik ontvouwd heb, oplevert.

Behalven de verandering, die in den grond bespeurd wordt, naar mate
men digter aan de zee nadert, vindt men ook, dat het hout uit minder
sterke en een ander zoort van boomen begint te bestaan. Men ziet
minder Manis, en van die boomen, welken de Indianen alhier noemen
Warokoerie, de Creolen Schepperboom, dat is roey-riemen-hout, om
dat het zig gemakkelyk laat klooven, en veel al tot het maken van
roey-riemen gebruikt wordt; ter zelfder tyd vermeerdert het getal
der Paletuvier-boomen. Men vindt den boom, Coeraharie genaamd, niet
meer in grooten overvloed. Deeze boom, wiens Surinaamsche naam my
niet bekend is, is geschikt tot timmerhout, en kan dienen tot het
maken van palen of stylen; mits men dezelven op steene grondvesten
plaatst; men gebruikt het ook tot ribben en balken, eindelyk tot
alles wat beschut of bedekt is. Men vindt aldaar ook zeer fraaije
vierkante blokken, waar van men planken zaagt, die zeer geschikt zyn
om de huizen te beschieten; maar niet zeer goed zyn voor vloeren of
zolders, om dat dit hout krom buigt. Men vindt deezen boom insgelyks
in de diepten der Plantagiën, aan de west-kust; maar zy zyn aldaar
kleiner. De Balata, die in Surinamen en de Berbices zoo gemeen is,
is hier uittermaten zeldzaam.

Insgelyks zyn de banken van schulpvisschen aan de oevers van
Surinamen en de Berbices zeer gemeen; maar men vindt dezelven in
't geheel niet aan die van de Rivieren Essequebo en Demerary. Men
begint eenige schelpvisschen te zien, wanneer men de Coerabanne naar
den oostkant voor by vaart, gaande naar den kant van de Maheyca;
maar aan de oostzyde van deeze laatstgemelde Kreek, of beter gezegd,
Rivier, is eene zeer groote bank, en van daar tot aan Mahicony is
'er de kust vol van.

Om zyne keuze te bepalen omtrent die plaatsen, waar de beste landen
gelegen zyn, kan men, volgens de zekerste berigten, die ik heb
kunnen opspooren, in Demerary alleenlyk voor behoorlyk vruchtbaare
landen houden die geenen, welke aan den oostelyken oever gelegen zyn,
gerekend van de Plantagie, de groote Diamant, tot omtrent twee mylen
van den mond der Rivier; en aan den westelyken oever, van de Plantagie
Laurentia, een halve myl hooger op, tot aan den mond der Rivier.

Te Essequebo bepalen zig de goede landen tot die van de Eilanden
Legouane, Arobabiche, en Waakkename; en zelfs op dit laatstgemelde
Eiland is het zuidelykst gedeelte, het welk het verste van de Zee af
ligt, reeds van veel mindere waarde. Aan den oostelyken oever van
deeze Rivier, kan men geene goede landen hooger op rekenen, dan de
Plantagie Patrica, één myl van den mond der Rivier af, en aan den
westelyken oever van de Plantagie, Adventure genaamd.



TWEEDE BRIEF.

Van de manier, om te arbeiden aan Dykagiën, uitwaterende vaarten,
sluizen en ander werk, het welk noodig is, om het Land ter bebouwing
gereed te maken.

In den vorigen brief heb ik u myne gedachten opgegeven, hoe uitmuntend
geschikt de lage landen in Guiana ter bebouwing zyn, en welke keuze
men onder de verschillende zoorten en liggingen van deeze landen te
maken heeft: in deezen brief zal ik u ontvouwen de manier, om die
landen toe te bereiden en bruikbaar te maken.

Dewyl deeze landen, of byna altyd onder water staan, of door de
verwisseling van ebbe en vloed, aan overstroomingen onderworpen
zyn, moet men dezelven droog maken, en door dyken beletten, dat het
buitenwater niet kan doordringen tot het land, het welk men voornemens
is tot bouwland aan te leggen.

Ik vooronderstel dus, dat de keuze van het land gedaan is. Men moet,
voor alle dingen, het hout laten weghakken, en het geheele land,
het welk men voorgenomen heeft te bedyken, of ten minsten het
gedeelte, waar de dyken gelegd moeten worden, tot op eene zekere
breedte, doen zuiveren. Vervolgens kunt gy overgaan tot het leggen
van die dyken, welke een vierkant, dat evenwyd is, zullen vormen,
waar van de eene kant uwe voorgevel of scheidsmuur, aan de Rivier
of Zee-kust, zal uitmaken; eene andere, aan de eerste gelyk zynde,
zal gelegd worden in de diepte van dit zelfde land, op den afstand,
welken gy wilt toebereiden en beplanten; de twee andere zyden, die
beide even groot zyn, zullen lynrecht tegen de twee eerste overstaan,
en u van uwe gebuuren, ter rechter en ter linker zyde, afscheiden.

Tot dit einde moet men, in den geheelen omtrek van dit vierkant,
beginnen met een kleine gracht te graven, welke gevonden moet worden
onder het midden der breedte van den dyk, en daar aan als tot een
grondvesting dienen. Deeze kleine gracht wordt genoemd de pit of
blinde groeve: dezelve moet omtrent drie voeten breedte hebben, voor
een dyk, die twaalf voeten en meer tot zynen grondslag heeft. Het
is van aanbelang dezelve te graven tot de diepte van ten minsten
twee goede schuppen, en aldaar geene stammen van boomen, geen hout,
geene wortels over te laten, maar daar van volkomen te zuiveren.

Wanneer deeze blinde groeve gemaakt is, zult gy beginnen met de
uitwaterende grachten te graven: men is gewoon 'er daar van twee
te maken, de eene van buiten aan den dyk, de andere van binnen. De
eerste dient, om den dyk met slyk aan te vullen, de binnen-gracht
daar toe zomtyds niet voldoende zynde, wanneer deeze dyk van vry wat
aanbelang moet zyn. Deeze buitenste gracht bevordert daarënboven den
uitloop van een gedeelte der omringende wateren, en belet dezelven,
door middel van dien uitloop, tegen den dyk aan te perssen.

Het is nutteloos deeze buitenste gracht zeer diep uit te graven;
zy vordert zoo veel oplettendheid niet, als de binnenste gracht,
die net en regelmatig moet bewerkt worden; terwyl men in de buitenste
de stronken en wortels laten kan, mits zy aan de uitdieping niet te
hinderlyk zyn. Men moet altyd eene bekwame tusschenruimte tusschen
deeze gracht en den dyk houden.

In welk zoort van lage landen het ook zy, is de bagger, die men voor
de eerste keer uit deeze grachten haalt, te veel met vreemde lichamen
vermengt, en al te los, om tot bekwame grondslagen voor den dyk te
kunnen dienen. Men moet ten minsten de twee eerste baggers, die men
'er uit haalt, aan deeze zyde werpen, dat is tusschen de gracht en den
dyk; en wanneer men de slyk of grond vast en bekwaam genoeg vindt, laat
men dezelve op den dyk werpen, het zy in eens, het zy in twee keeren,
zoo als gewoonlyk plaats heeft, om reden, dat men tusschen den dyk en
de omringende grachten een tusschenvak moet laten van 20 of zomtyds 30
voeten. Indien men deeze voorzorg verzuimde, zoude men gevaar loopen,
om de kanten van den dyk, en van de grachten, door de onmatige zwaarte
van de aarde, waar van de dyk gemaakt is, spoedig te zien instorten.

Men graaft de omringende grachten tot de vereischte diepte, die niet
altyd dezelfde is, maar waar van de gewoone maat bedraagt zes voeten
voor de binnen-gracht: men moet wel opletten, om aan deeze gracht de
noodige opgaande schuinte te geven, naar mate men dezelve graaft. De
evenredigheid van deeze opgaande schuinte is van 5 of 6 duimen van
elke voet; en naar mate men de kanten van deeze gracht in die schuinte
graaft, maakt men dezelve met het platte van de schup effen en gelyk.

Men zoude vervolgens deeze binnen-gracht kunnen eindigen, zonder
andere voorzorgen in acht te nemen; maar dan zou men gevaar loopen,
om door het hooge water overvallen te worden, en daar door veel tyd
te verliezen; behalven dat het te vreezen is, dat het water deeze
grond of slyk, welke daar door gedeeltelyk in beweging gebragt wordt,
week zoude maken, en daar door verzakkingen veroorzaken.

Men keert dit ongemak af, door, van den beginne af aan, een vierkante
pyp of sluis te plaatsen, die in dit land genaamd wordt coffre
d'ecoulement, het zy een groote, het zy by voorraad een kleine,
die ten minsten het water op de gewoone getyen kan tegen houden.

Om deeze uitwaterende sluis te plaatsen, graaft men daar toe opzettelyk
een gat in den dyk, aan den kant, die aan de Rivier of de Zee gelegen
is, indien men in het land geene kreek heeft, die daar toe geschikt
is. Maar doorgaans vindt men verscheiden van die kreeken of vaarten,
door de natuur zelve gevormd, waar door het ryzend water in overvloed
in de landen inloopt, en het vallend water weder afloopt. In het
begin moet men alle deeze kreeken door goede kistdammen schutten.

Zulk een kistdam is niet moeijelyk te maken; maar dit moet met
oplettendheid en vastheid geschieden: men begint met het vak of de
plaats, alwaar die kistdam gelegd moet worden, te zuiveren. Men neemt
vervolgens twee zwaare stukken hout of ribben, van eene genoegzame
lengte, om de geheele kreek en derzelver oevers te beslaan van den
eenen tot den anderen kant, ter wydte van omtrent zes voeten: dit vak
van zes voeten wordt tot op een goede schup diepte, beneden het bed
van de kreek, weggegraven. De twee houte ribben worden mitsdien dwars
op den grond van de kreek gelegd, op een zekeren afstand van elkander:
vervolgens plant men eenige zwaare heypalen aan de buitenzyde, voor
elk einde van deeze houte ribben, om de uitwyking voor te komen van
de aarde of het slyk, waar mede men het vak tusschen de twee ribben
vullen moet, om den kistdam te maken.

Wanneer deeze houte ribben wel geplaatst, en behoorlyk vast gemaakt
zyn, plant men langs elk van dezelven, zoo aan de binnen- als
buitenzyde, een rey heypaalen, van zwaare stukken hout, welken men
naast, en zoo dicht mogelyk aan elkander, inslaat: men moet om die
reden rechte stukken daar toe verkiezen. Wanneer alle deeze paalen
zyn ingeheyd, vult men het tusschen-vak met slyk, welke men aldaar
met kragt inwerpt, en die eindelyk een klomp wordt, waar door het
water niet kan heen dringen.

Men vindt op de plaatsen zelven altyd hout, het welk geschikt is,
om tot deeze ribben te dienen, vermits zy niet langer dan twee of
drie jaaren behoeven te duuren, na verloop van welken tyd de kistdam
stevig genoeg is, en geen steunzel meer noodig heeft.

Thans, om de sluis te kunnen plaatsen, zuivert men de kreek,
waar in men die plaatsen wil, van derzelver vuiligheden, of men
graaft opzettelyk eene vaart, indien men geen gebruik van eene kreek
maakt. Men moet eenige duimen lager graven, dan het waterpas van het
laagste gety van de Rivier of Zee kust, waar in men de uitwatering
verkiest.

Wanneer de plaats, alwaar men de sluis stellen wil, is uitgegraven,
brengt men die sluis voorwaarts naar één der oevers van de vaart,
welke men daar voor gegraven heeft: men plaatst dezelve aldaar op
eenige houte balken, die voor uit moeten steken tot byna op de helft
van de opening der gegravene vaart. Die sluis aldaar geplaatst zynde,
keert men de zelve op zyde, zoo dat de grond of het onderste van de
sluis recht over einde staat aan de zyde van de uitgegravene plaats,
en byna tegen den kant aan. Vervolgens slaat men om de twee uitëinden
van de sluis twee zwaare touwen, waar van men de einden behoorlyk
vast maakt. Op elk derzelven plaatst men een takel, waar van men
de wederzyde op eenige stronken van boomen doet rusten, of, zoo
'er die niet zyn, op twee zware palen, daar toe opzettelyk geplant,
aan de zelfde zyde, waar de sluis geplaatst is.

By elke takel zet men eenig volk, met last om gelykelyk en van
langzamerhand schoot te geven, naar mate daar toe bevel gegeven wordt;
vervolgens wordt door eenige arbeiders, die langs de sluis geplaatst
zyn, dezelve op de balken voortgeduwd naar het gat, waar in dezelve
moet inzakken. Wanneer de sluis, alzoo voortgestooten zynde, geheel van
den grond af is, begint dezelve wederom in haare natuurlyke gesteldheid
om te wenden, dat is, met den bodem naar beneden; als dan moet het
volk, het welk de takels tegen houdt, de touwen eensklaps los laten,
om de sluis in het gat te doen nederzakken. De balken, waar op men de
sluis heeft laten voortglyden, dienen in dit oogenblik tot een wip,
om de sluis naar beneden in de gegravene vaart te wenden, alwaar men
dezelve nederzet, waterpas en plat, zoo naauwkeurig maar eenigzints
mogelyk is.

Wanneer de sluis zoodanig geplaatst is, als men verlangt, trekt men
de takels en andere touwen te rug: men plaatst, even als by het maken
van eene gewoone en volkomene kistdam, hier boven reeds beschreven,
twee houte ribben, de eene beneden, en de andere boven de sluis,
vlak tegen dezelve aan. Men plant aldaar eene reije van houte staken,
uitgenomen op de plaats, welke de sluis beslaat, waar van men de
opening niet sluiten moet: men neemt in plaats derzelven aldaar zware
planken, of, indien men wil, ronde stukken hout, met den grond gelyk
en in de dwarste. Deeze kistdam vult men met slyk, zoo als hier voren
reeds is opgegeven, en men overdekt daar mede de sluis.

Indien men alleenlyk by voorraad eene kleine sluis wilde plaatsen,
om de eerste bewerking des te gemakkelyker te maken, zulks zoude veel
eenvoudiger zyn; dezelve wordt gemaakt van vier zwaare planken aan
elkander gevoegd, zoo dat elk derzelven één van de kanten uitmaakt: aan
het buitenste einde plaatst men eene kleine sluisdeur of duiker, die
nederhangt, om de sluiting des te gemakkelyker en zekerder te hebben.

Hier mede behooren wy over te gaan tot de ontvouwing van de manier,
op welke eene groote sluis gebouwd wordt, die men veronderstelt eene
opening van drie voeten te hebben.

De bouwstoffen, daartoe verëischt wordende, zyn de volgende:

1º. Zes zwaare planken van 26 voeten lengte, op 13 duimen breedte en
twee duimen dikte.

2º. Vyftien zwaare planken van 12 voeten lengte, twaalf duimen breedte,
en anderhalve duim dikte.

3º. Vier zwaare planken van twaalf voeten lengte, twaalf duimen
breedte, en twee en een halve duim dikte.

4º. Twee stukken hout van vyf voeten lengte, op zeven duimen breedte in
't vierkant.

5º. Een paar hengzels, van twee en een halve voeten lengte, en twee
en een halve duimen breedte, met twee zwaare yzere duimen, waar van
de punten lang genoeg zyn, om door het stukje hout of klamp, het welk
men boven de sluisdeur plaatst, heen te gaan, en voorts genoegzaam
uitstekende, om met een schroef of schaar vast gemaakt te worden.

6º. Vier yzere banden, waar van de einden omgebogen zyn naar verëisch
van de houte klampen, en hebbende de lengte van twee en een half
voeten, om op de sluis te spykeren, tot derzelver meerdere vastheid.

7º. Eindelyk de noodige spykers, die voor een sluis van dit maakzel,
en van die evenredigheid, ten naasten by zullen bedragen twaalf
ponden van 5 of 6 duimen, en twintig of vier-en-twintig ponden kleiner
spykers van 3 duimen.

Om deeze sluis te maken, begint men met de zwaare planken van 26
voeten lengte gelyk te maken; men zet die in elkander, drie van
de eene en drie van de andere zyde, zoo dat elke kant, uit drie te
zamen verëenigde planken bestaande, eene gelyke breedte maakt; men
hakt het einde van deeze planken schuins, in de evenredigheid van ten
minsten drie duimen op elken voet. Deeze schuinte is alleen aan die
zyde, welke naar de Rivier of Zee geplaatst wordt, en alwaar ook de
sluis-deur moet gemaakt worden.

De vier planken van twaalf voeten lengte, en twee en een halve duimen
dikte, dienen om de vierkanten of vakken van de sluis te maken. Daarom
klooft men dezelven in de breedte midden door, het geen de planken
alleenlyk zes duimen breed maakt; men hakt dezelve in vier stukken,
elk van drie voeten lang; men maakt deeze stukken van eene even gelyke
grootte, en voegt die met rechte hoeken en een zwaluwen staart te
zamen, zoo dat men van vier stukken een vierkant maakt; en dewyl elke
plank agt stukken oplevert, maakt zulks twee vierkanten op elke plank,
en voor de vier, agt vierkanten of vakken, die tot de vastheid van
de sluis op eene lengte van 26 voeten volkomen voldoende zyn. Het
vierkant, het welk aan het einde der lange planken, die schuins
gehakt zyn, geplaatst is, moet insgelyks in de schuinte gehakt worden,
om op de andere schuinte volmaakt te sluiten. Wanneer de vierkanten
gemaakt zyn, spykert men dezelven op gelyke afstanden van elkander
aan de lange planken vast: wanneer de sluis van wederzyden aan die
vierkanten is vast gespykerd, gaat men over tot de twee andere zyden,
die den bodem, en het boveneinde van de sluis uitmaken: men gebruikt
daar toe de vyftien planken van anderhalve duim dikte: men hakt
die alle aan stukken van drie voeten lengte, het geen voldoende is,
om de beide zyden van de sluis aan de einden gelyk te doen dragen:
na deeze stukken zoo gemaakt te hebben, dat ze volmaakt op elkander
passen, spykert men ze overdwars aan de sluis vast, zoo van boven
als van onderen.

De deur van deeze sluis wordt geplaatst aan die zyde, alwaar de
planken met een schuinse inham gehakt zyn; men geeft 'er het fatsoen
aan overëenkomstig deeze zelfde schuinte, en hangt dezelve aan twee
hengzels, waar van de yzere duimen zyn geklonken in een stuk hout
van het beste zoort, het welk men boven aan de sluis vast maakt,
door het zelve vooraf met het vierkant, waar op deeze deur rust,
zamen te hegten; en vervolgens met twee yzere krammen, die het zelve
aan drie kanten omvatten, en waar van de platte einden gespykerd zyn
op de planken, welken men overdwars boven de sluis geplaatst heeft,
terwyl men onder aan een gelyk stuk hout plaatst, op dezelfde wyze
vast gehecht, waar op de sluisdeur rust, wanneer die gesloten is. De
yzere duimen gaan door de breedte heen van het stuk hout, waar in zy
geklonken zyn, en van agteren zyn zy met een schroef of schaar vast
gemaakt, zoo dat men ze naar vooren of naar agteren kan draaijen,
naar dat de vaste sluiting van de sluisdeur zulks vordert.

Het geheel van deeze sluisdeur bestaat uit in elkander gevoegde stukken
hout, die wel gelyk gemaakt zyn, en overdekt met eene dubbele laag hout
met regte hoeken, insgelyks in elkander gezet: dezelve moet breeder
zyn, dan de opening van de sluis, dat is, gelyk met derzelver geheele
breedte, de buitenste kanten daar onder gerekend. Die zyde van de
deur, alwaar de planken vlak of overdwars zyn in elkander gevoegd,
moet binnenwaarts geplaatst worden, dewyl het hout op die manier
zig minder uitzet, en de sluisdeur dan minder bloot gesteld is,
om in wanörde te geraken, en naauwkeuriger sluit.

Om aan deeze sluisdeur meer gewicht te geven, en dezelve gemakkelyker
van zig zelve, en door haare zwaarte, te doen sluiten, voegt men 'er
van weerskanten een zwaar stuk hout by, het welk men aan de buitenste
oppervlakte vast spykert; dit stuk moet de dikte hebben van vier of
zes duimen in de laagte, en naar de bovenkant hoeksgewyze eindigen.

Eene uitwaterende sluis van de hier boven opgegevene grootte, is
volkomen voldoende tot het droogmaken van een stuk van 150 hond lands:
men kan een tweede aanleggen, of 'er een maken, die grooter is, naar
mate eene grootere uitgestrektheid gronds moet worden droog gemaakt.

Deeze zoort van sluisdeuren of duikers is de eenvoudigste en min
kostbaarste, om te dienen tot loozing van het binnen-water van een
land, het welk men wil droogmaken en bebouwen.

Voor 't overige, wanneer men 'er de middelen en den tyd toe heeft,
kan men aldaar sluizen maken op de manier, die in Europa bekend is,
het zy van hout, het zy van steen. 'Er zyn veele Planters in de
Hollandsche Volkplantingen van Guiana, die deeze laatstgemelde hebben.

Wanneer de grachten rondöm gegraven en de sluis geplaatst is,
moet men dadelyk zyn werk maken van de afdeeling van den grond,
en van de wegen, waar door elke afdeeling wordt afgescheiden. Deeze
wegen moeten door gegravene vaarten omgeven zyn, die tamelyk groot
en ten hoogsten honderd toisen van elkander afgelegen zyn. Indien
de tusschenruimten grooter waren, zoude de afloop van het water te
langzaam en onvoldoende zyn: men moet ze ook niet te digt by elkander
maken, om den arbeid niet noodeloos te vermeenigvuldigen.

Deeze verdeelingen zyn willekeurig, en hangen van des Planters
goedvinden af. Men maakt de midden-laanen meer of min breed, en aan
de kanten plant men vrugtboomen, bananen-boomen, ananassen, en andere
nuttige planten.

'Er zyn Planters, die, behalven de groote midden-laan, nog eene andere
van wederzyden maken, minder breed, in het midden van het vak tusschen
de groote laan en elke dyk, waar door het geheele stuk gronds in vier
gelyke deelen verdeeld is: men kan deeze verdeeling nog eenvoudiger
maken, om den arbeid te verminderen.

'Er is nog eene manier, die veel voordeeliger is, en daarom veel meer
aan te raden: hier in bestaande, om in plaats van den middenweg,
eene groote vaart te graven, beginnende van het achterste gedeelte
der gebouwen tot een einde voor aan in het bosch, en in de dwarste
loopende voor den agterdyk. Men bedient zig van de aarde, die daar
uit gegraven wordt, om aan wederzyden van deeze vaart, de dyken op te
hoogen, die een zeer goeden weg opleveren ter rechter en ter linker
zyde, welken men ieder met ryen boomen beplant. Het nut van zulk eene
gegravene vaart is onwaardeerbaar; dezelve dient, om de koffy of andere
waaren in den oogst-tyd met schepen of ligte vaartuigen te vervoeren,
het geen veel handen arbeid kan voorkomen. Deeze vaart is het geheele
jaar door vol goed en zoet water, het welk uit het bosch afdaalt. Dit
water dient tot besproeijingen, tot verscheidene benoodigdheden der
Planters, om zig te baden, en tot het vervoeren van hout voor vaatwerk,
en brandhout, het welk men als een vlot laat afzakken, enz.

Na dat men eenige maanden aan het maken der omringende dyken gearbeid
heeft, wanneer de grond is ingezakt en vast geworden, maakt men de
dyken volkomen af, en gelyk, en geeft aan de onderpaden en schuinse
afhellingen derzelver regelmatige gedaante. De hoogte van deeze dyken
moet altyd zyn een voet boven het hoogste water.

In dit bearbeiden der lage landen, na den grond van het zwaare hout
en de takken gezuiverd te hebben, het geen altyd een lang en moeijelyk
werk is, voornamelyk wanneer de gronden met paletuvier-boomen bewassen
zyn, is men gewoon in het begin bananen-boomen te planten, die tot
voedzel voor de beplanters dienen, en met hunne zwaare bladeren
de heestergewassen, het kleine geboomte, en planten, die op den
grond overig blyven, overschaduwende, dezelven eindelyk geheel doen
te niet gaan. Waar na men dezelven uittrekt, en nuttige planten,
die men voornemens is aldaar aan te kweeken, in de plaats zet, om
'er voordeel mede te doen. Indien dit koffy-boomen zyn, plant men
dezelven, geduurende het eerste en tweede jaar, in de schaduwe der
bananen-boomen, waar van men een gedeelte laat staan.

Voorts moeten wy nog aanmerken, dat op de groote, en vooral op de
Suiker-Plantagiën, de verdeeling der grachten een weinig anders
zyn moet.

Voor eene Suiker-Plantagie, alwaar men een water-molen maken wil,
moet men afzonderlyke gegravene vaarten hebben, benevens genoegzaame
vyvers, en bewaarplaatsen van water, die in slaat zyn het zelve aan
de molen te verschaffen; als mede eene bekwaame helling, geduurende al
den tyd, dat de Zee laag genoeg is, om de molen te kunnen laten malen.

'Er zyn ook grachten of vaarten noodig, die bevaarbaar zyn voor ligte
vaartuigen, rondöm elke verdeeling, ten einde het suiker-riet met
gemak en vaardigheid naar den molen te kunnen overvoeren.

Op de groote Koffy-Plantagiën graaft men ook eenigen van deeze vaarten,
tot het vervoeren van de ingeöogste vruchten in kleine vaartuigen;
het geen aan den arbeid der wyd afgelegene Plantagiën byzonder veel
gemak aanbrengt. Het is tot dit einde genoeg, een gracht te hebben van
twintig voeten breedte, die midden door de Plantagie, en vervolgens
naar de diepte heen loopt. Deeze gracht of vaart moet geene gemeenschap
met de anderen hebben; dewyl men zorgen moet, dat daar in altyd water
genoeg is, om te kunnen varen, en wel zoet water, gelyk reeds hier
vooren is opgemerkt; ook is het noodig aldaar eene kleine sluis te
leggen, die haar uitloop heeft naar de groote sluis, welke voor de
geheele droogmaking dient, ten einde deeze vaart te kunnen ontledigen,
wanneer 'er te veel water in is, of zelfs geheel en al uit te droogen,
indien dit noodig is, om dezelve schoon te maken, en diergelyken.

Ten aanzien van eene Suiker-Plantagie, is het met de verdeeling deezer
grachten en vaarten geheel anders gelegen: twee zaaken komen aldaar
in aanschouw; voor eerst, het maken van plaatsen, die geschikt zyn om
het water te bewaren, het welk noodig is, om den molen aan den gang
te houden; ten tweeden, om de middelen te verschaffen, tot het rondöm
vaaren van elk stuk lands, met suiker-riet beplant, en het zelve alzoo
naar den molen te kunnen vervoeren. Men moet die vaarten dus veel
grooter en meerder in getal maken. Zie hier de verdeeling van dezelven.

Men begint met omringende grachten te maken, die in grootte aan
de uitgestrektheid van het stuk lands geëvenredigd zyn; men maakt
vervolgens verdeelingen van 100 tot 100 toisen, maar niet verder,
dan tot omtrent in het midden van de diepte der Plantagie. De groote
gegraven vaart van zoet water, waar van wy gesproken hebben, en die
van de gebouwen der Plantagie af, tot in derzelver diepte, boven den
agter-dyk, doorloopt, moet eene veel grootere breedte hebben omtrent de
plaats, waar de molen staat, dan in een afgelegener gedeelte. Op deeze
vaart loopen andere kleinere vaarten of grachten uit, die geplaatst
worden tusschen de afdeelingen heen, zoo dat zy met de uitwaterende
vaarten geene gemeenschap hebben, maar alleenlyk met de middelste,
waar van zy als zoo veele armen uitmaken.

Behalven deeze groote vaart, en derzelver rechthoekige armen, zyn de
verdeelingen van den grond omringd door eene uitwaterende vaart of
gracht, en hebben nog eene andere in het midden van derzelver breedte,
alle welke met de omringende en uit waterende vaarten gemeenschap
hebben: en op die wyze geschiedt de droogmaking van den grond, als
mede van de afgedeelde stukken, die men, even gelyk in alle andere
droogmakingen, van 30 tot 30 voeten maakt.

Wanneer eene Suiker-Plantagie, of andere, van eene zekere
uitgestrektheid is, zyn 'er twee uitwaterende sluizen noodig, één
aan elk uitëinde van het voorste gedeelte des lands: men legt ook
nog een derde aan den ingang van de groote vaart, dienende tot een
bewaarplaats van water, om, wanneer men wil, het water in alle de
grachten te kunnen laten inloopen: en deeze sluis zet men open,
wanneer het buiten-water te hoog is.



DERDE BRIEF.

Van het planten en aankweeken van Koffy, en van de noodige
levensmiddelen tot onderhoud van de Planters; van het oogsten
en bewerken der Koffy; van de gebouwen, en verdere noodzakelyke
inrigtingen tot eene groote Koffy-Plantagie, volgens het gebruik der
Hollandsche Volkplantingen in Guiana.

Ik heb nu de manier ontvouwd van het droogmaken van een stuk grond,
het inrichten van de grachten en uitwaterende sluisen, en het toemaken
van het land, het welk voor deezen verdronken land was, ten einde
daar van zoodanige Plantagie te maken, als men geraden zal oordeelen
aldaar te vestigen. Ik zal voorönderstellen, dat het koffy-boomen zyn,
welken gy voornemens zyt op uw land voort te teelen; het onderwerp
van deezen brief zal derhalven bestaan in u opzettelyk de middelen
aan te wyzen, waar door men zulk eene Plantagie kan aanleggen, mits
'er de behoorlyke zorge toe aanwendende.

Na dat de doorsnydingen of kleine grachten tot afscheiding der bedden
gemaakt zyn, houdt men zig met de beplanting bezig. Het is vry algemeen
aangenomen, om bananen-boomen te planten, eer men koffy-boomen plant,
zelfs op eene Plantagie, die men begint aan te leggen: in dit geval
zal men het kunnen doen zes maanden, of een jaargetyde daar na. Maar
ten aanzien van Planters, die reeds Plantagiën hebben, en dezelven
uitleggen, is men volstrektelyk van gedachten, dat zy ten minsten
twaalf maanden moeten wagten, dat is, dat zy, hun land met dyken
omringd hebbende, geduurende de groote droogte van het ééne jaar,
hunne koffy-boomen eerst behoeven te planten in het regen-saisoen,
na het saisoen van droogte in het volgende jaar. Maar een Planter,
die eerst begint, en meer haast heeft om genot te trekken, kan
reeds planten in den regen van April of Mey van het jaar, volgende
op het saisoen van de groote droogte, waar in men verönderstelt,
dat hy zyne omheining gemaakt heeft: indien hy zulks gedaan had
geduurende de kleine droogte van February of Maart, zoude hy kunnen
planten in de maand December daar aanvolgende, mits hy zig in dien
tusschen-tyd onledig houde, om uit zyn toegemaakt land zoo veel hout
en struiken van pynboomen, of latanus-boomen van het kleine zoort uit
te haalen, als hem maar eenigzints mogelyk is, ten einde hem in staat
te stellen, om het land zoo veel doenlyk gelyk te maken, alvorens de
koffy-boomen te planten. De andere Planters, wien men aanraadt, om,
zoo zy kunnen, een jaar te wagten, moeten denzelfden arbeid verrigten;
maar zy zullen dit met veel meer gemak doen, vermits veele van deeze
planten na verloop van twaalf maanden verrot zyn, die het nog niet
zyn na verloop van zes maanden.

Indien men de voorzorge niet gebruikte, om den grond schoon en gelyk
te maken, zouden de koffy-boomen ongelyk groeijen, en zeer veel te
lyden hebben van de houtluizen en andere insecten, die zig in het
verrotte hout en struiken nestelen en voortteelen; en wanneer deeze
insecten zig eenmaal ergens geplaatst hebben, worden zy, om zoo te
spreken, onuitroeibaar.

Eene andere reden, waarom men van begrip is dadelyk geene koffy-boomen
te planten, bestaat hier in, dat de grond door de droogmaking veel
inzakt, en wanneer men al te schielyk boomen op denzelven plant,
deeze zeer onderworpen zyn om neder te hangen, of op den grond te
leggen, het geen niet alleen een zeer leelyk gezigt, en eene groote
moeielykheid in het uitwieden van het onkruid maakt, maar ook naderhand
in het vrucht dragen nadeelig is; want een boom, die op den grond ligt,
of over een anderen heen hangt, kan nooit zoo veel vruchten dragen,
als een boom, die recht over einde staat, en de vrye doorspeling van
de lucht aan alle kanten geniet.

Men kan, wel is waar, dit ongemak gedeeltelyk verhelpen, door op deeze
nieuwe gronden meer in de diepte te planten; maar nimmer zal de boom
eene zoo fraaije spitse gedaante aanneemen, dan wanneer men met het
planten wagt, tot dat de grond een weinig is ingezakt, vermits het
geheele gedeelte, het welk in den grond is, zyne zytakken verliest,
die zig nooit weder herstellen.

De Planter intusschen, die, na verloop van zes maanden na de
droogmaking, begint te planten, zal altyd wel doen, met deeze voorzorge
niet te verwaarloozen; want het gemelde ongemak is veel minder, dan
dat men de boomen ziet aan den grond leggen, of schuins nederhangen.

Uitgenomen op een zeer klein getal Plantagiën, alwaar men eenige
stukken met koffyboomen heeft beginnen te beplanten, op den afstand
van tien of twaalf voeten, heeft men de algemeene gewoonte aangenomen,
om dezelven op geen grooter afstand dan van negen voeten, en zelfs
aan de westzyde, alleenlyk van agt voeten, te beplanten, om dat de
koffy-boomen aldaar over 't algemeen kleiner vallen.

Zonder deeze gewoonte te willen beöordeelen, ben ik van gevoelen,
dat men de koffy-boomen op alle goede rivier-gronden kan planten op
tien voeten afstand, en dat men geen kwaad doet met dezelven op ryker
gronden, tien of twaalf voeten van elkander te plaatsen, vermits
ontwyffelbaar de invloed van de lucht, niet alleen tot den groei,
maar ook tot den bloei van alle vruchtboomen, zeer dienstig is.

Men heeft in 't algemeen in Demerary eenen zeer wezentlyken misslag
begaan, door de koffy-boomen op negen voeten afstand te planten:
men heeft de landen beginnen te verdeelen in zoo veele vierkante
vakken van die maat, in het midden van welken men een boom plantte;
voorts om de vier boomen eene kleine gracht of doorsnyding van twee
of twee en een half voeten gravende, waar door veröorzaakt wierd,
dat in plaats dat de afstand van den voet des booms aan den kant
van elke kleine doorsnyding de helft bedroeg van den doorgaanden
afstand van eiken boom, dit niet meer beliep dan drie of drie en een
half voeten, het geen, na verloop van eenige jaaren, op nog minder
uitkwam; want het is onmogelyk, dat by elke zuivering der vuiligheden,
de kleine doorsnyding zig niet eenige lynen verwydere, het welk, na
verloop van een zeker getal jaaren, dezelven op eene gelyke breedte
brengt. Uit dien hoofde hangen in Demerary de meeste reijen boomen,
langs de kleine doorsnydingen, allen over dezelven heen, het geen
niet alleen ten aanzien van de onderste takken aan den afloop van
het water een groot nadeel toebrengt, maar zelfs in het plukken van
de koffy hinderlyk is, ten minsten zulks zeer moeijelyk maakt. Ik
ben van een geheel tegen over gesteld gevoelen: in navolging van
de beste Surinaamsche Planters, maak ik niet alleen buiten-bedden,
welker afstand van den boom langs de kleine doorsnydingen de helft
bedraagt van den afstand tusschen den eenen en den anderen boom; maar
ik voege daar ook by een voet meer, om in de verbreeding van deeze
kleine grachten by het zuiveren der vuiligheden te voorzien. Wanneer
men nu de boomen op den afstand van negen voeten plant, zal de afstand
tusschen den boom en de doorsnyding bedragen vyf en een half voeten,
en indien ik dezelven plant op tien voeten, zal die afstand beloopen
zes voeten.

Een groot voorstander van de vermeenigvuldiging der uitwateringen
zynde, verkies ik liefst, om drie reijen boomen op een buiten-bed te
plaatsen; zoo dat, wanneer ik plant op den afstand van tien voeten,
zy elk van twee-en-dertig voeten worden.

Men zal wel doen, om by elk regen-saisoen eene enterye aan te leggen;
te meer, om dat, wanneer men zelf koffy-boomen heeft, die vruchten
dragen, dit een zeer geringe arbeid is, en men alleenlyk het oogenblik
van eenen regentyd, die niet missen kan, 'er toe verkiezen moet: want
gelyk de loten onder de boomen wortel schieten, en gevolgelyk gewoon
zyn, om geheel en al in de schaduwe te staan, zoo sterven zy, indien
ze, alvorens gevat te hebben, aan de hette der zon zyn bloot gesteld.

Dit is de reden, waarom ik liefst verkies dezelven in de
bananen-plantery te plaatsen, als welke, hoe breed ze ook zyn moge,
altyd het jong plantsoen overdekt: en op die wyze gewent het zelve
langzamerhand aan de lucht en aan de zon.

Ik stem toe, dat deeze loten misschien zoo sterk niet zyn, dan die van
eene enterye in de opene lucht; maar echter heb ik een stuk beplant,
zonder bananen-boomen, geheel en al bestaande uit jonge planten van
koffy-boomen, die van onder de bananen-boomen genomen waren, en 'er
zyn 'er van de zes-en-dertig honderd geen twaalf geweest, die niet
gevat hebben. Voor 't overige verkies ik liefst de koffy-boomen te
planten op zulke stukken lands, op welken bananen-boomen groeien. De
redenen zyn, voor eerst, om dat de bananen-boomen door hunne schaduwe
de jonge koffy-boomen beschutten, dezelven voor de winden beveiligen,
en meer regt over einde doen groeien; eene zaak, die voor de fraayheid
en nuttigheid van den boom van een wezentlyk belang is. Ik weet wel,
dat men staken of stutten voor dezelven plaatsen kan; maar dit is een
werk, het welk niet altyd aan zyn oogmerk voldoet, behalven dat dit
hout aan de houtluizen of carias tot eene verblyfplaats verstrekt,
byzonderlyk de stammen van pynboomen, die tot het maken van zulke
staken de geschiktste zyn. In de tweede plaats zyn de zwaare winden,
die in zekere maanden van het jaar waaijen, zeer nadeelig voor
den groei der boomen, zoo als ik ondervonden heb op twee stukken,
welken ik beplant had, na de bananen-boomen te hebben weggenomen. Het
gedeelte van deeze boomen, het welk voor de winden beschut was, is
grooter geworden, dan het andere gedeelte, het welk meerder aan de
winden was bloot gesteld, en zulks in het zelfde tyds-bestek.

Veele lieden meenen, dat een stuk land, in de opene vlakte beplant,
sterker boomen voortbrengt; maar daar op valt dadelyk te antwoorden,
dat men de bananen-boomen niet zeer digt by elkander moet planten, en
dat men ze aldaar niet te lang laten moet, noch eensklaps wegnemen,
maar dat men beginnen moet met dezelven in het tweede jaar te
besnoeijen, en daar mede zoodanig voort te gaan, dat zy op het einde
van het derde jaar allen zyn weggenomen.

Wanneer men eene kwekerye aanlegt, is het aller noodzakelykst acht
te geven, geene jonge planten uit te kiezen, dan onder de fraaiste
boomen. Dit is een zaak, die in 't byzonder in deeze Volkplanting
verwaarloosd is geworden, waar uit voortkoomt, dat 'er Plantagiën zyn,
op welken de helft der boomen uit een slecht zoort van koffy-boomen
bestaat, die zeer weinige vrugten dragen: men noemt dezelven, zoo ik
meen, verkeerdelyk, de mannetjes: zy onderscheiden zig door hunne
dikke en platte bladeren, door het groot getal van zwartachtige en
doode takken, door te veel weeldrig hout of onvruchtbaare takken,
eindelyk door den aart van het hout, het welk veel ligter breekt,
dan van een goed zoort koffy-boomen.

Men plant doorgaans nieuwe koffy-boomen, waar van de enterye twaalf
maanden te vooren is aangelegd: ik vermeene, dat deeze meest geschikt
zyn, om in de plaats te komen van doode boomen, of welken men om
andere redenen verruilt, op stukken, die reeds van vorige tyden
beplant geweest zyn: ik geloove zelfs, dat het niet dienstig is,
om ze jonger te nemen.

Maar op stukken, die men op nieuw beplant, geef ik de voorkeur aan
koffy-boomen, die uit eene kweekerye van zes maanden gehaald zyn:
zie hier myne redenen: in 't algemeen, hoe jonger een boom geplant
wordt, hoe gemakkelyker hy wederom wortel vat: de kenners van den
landbouw in Europa geven 'er altyd den voorrang aan; maar deeze reden
wordt nog veel klemmender in die Land, alwaar de boomen, en ook de
koffy-boomen een regten wortel hebben, die spilsgewyze groeit, en zig
by de verplanting krommende, maakt, dat de boom kwynt, en nooit welig
doorgroeit; waar uit al verder voortspruit, dat hy by het opwassen op
zyde hangt, of op den grond legt. Terwyl de boom jong is, beurt de
spilswyze wortel, zoo lang niet zynde, zig zelven uit den grond op,
en verplant zig als uit de natuur. Daarënboven, een jonge boom, die
minder door de winden getysterd wordt, vat veel eer wortel. Eindelyk,
de kleine boomen zyn zeer onderworpen om zig in de kweekeryen in
de lengte uit te breiden, en men heeft moeite om 'er een genoegzaam
getal te vinden, die dit niet gedaan hebben. Men behoort dus steeds
een wakend oog te houden op de arbeiders, die de verplanting doen, op
dat zy 'er geene verkiezen, dan die van een goed zoort afkomen: maar,
mits men ze jong plant, doet 'er de gedaante niet veel toe: elke boom,
op zig zelf staande, groeit van zelf spitsgewyze naar de hoogte.

Ik erken, dat, wanneer men zulke kleine boomen plant, men den arbeid
der eerste maanden vergroot: niet alleen moet men alle maanden wieden,
maar ook leggen deeze kleine boomen voor veele insecten bloot; de
krekels eeten 'er den kop af; de mieren maken daar aan gaarne hunne
nesten vast, die, zoo men geene zorge draagt om ze weg te nemen,
den groei beletten; maar het is slechts de moeite van een oogenblik,
die door andere voordeelen rykelyk vergoed wordt.

Behalven het uitwieden van het onkruid, en het zuiver houden van de
insecten, moet men ook nog zorge dragen, om de weelderige loten uit
de boomen weg te nemen, en te maken, dat zy in het midden met niet
meer dan een enkelen stam opgroeijen. Een of twee bekwame Negers
hebben spoedig een stuk gezuiverd.

Men moet ten deezen opzigte insgelyks in 't oog houden, om, by de
eerste regenbuien, alle de boomen, die niet gevat hebben, of sterven,
te verplanten.

Men doet ook wel, met dadelyk na het uitbloeijen, geduurende de twee
eerste jaren, de zaadkorrels der jonge boomen weg te nemen: vooreerst
brengen zy grootendeels niet dan koffy voort, waar in geen kragt is;
en ik ben overtuigd, dat dit te vroeg dragen van vrucht voor de groei
en kragt van den boom schadelyk is, zoo als men natuurlyk begrypen
kan, en ons door de ondervinding bevestigd wordt, als welke ons
toont, dat onder de jonge koffy-boomen de zwakste en meest kwynende
boomen het sterkst bloeijen; ten bewyze, dat dit overyld bloeijen de
uitwerking is van eene verzwakte natuur, welke men verbeteren moet
door het vernielen van de vrucht, zoo dra ze gevormd is. In Europa
doet men zulks van gelyken, en met een goeden uitslag, ten aanzien
van de persiken- en abrikosen-boomen.

Wanneer de boom tot de hoogte van vyf of vyf en een half voeten is
opgewassen, moet men deszelfs groei tegengaan, door den middelsten stam
af te knotten. Indien het een sterke boom is, zullen zyne zy-takken
hem nog een voet hooger doen groeijen; en dit is al de hoogte, die hy
hebben moet, op dat de Negers allen in staat zyn 'er de vruchten af
te plukken; want hoe fraai de groote boomen ook voor het uiterlyk oog
schynen mogen, de nuttigheid moet op alle Plantagiën de hoofdzaak zyn.

Behalven de aanhoudende uitwiedingen, moet men de boomen geduurig
ontdoen van de weelderige loten, welken men moet afbreken, en niet
afsnyden. Men moet ook het jong plantsoen uittrekken, het welk rondöm,
en onder de schaduwe van den boom te voorschyn koomt. Dit werk, om
wel verrigt te worden, vordert Negers van de mannelyke kunne, van
eene hooge gestalte, en daarenboven oplettend en oordeelkundig. Het
is ook best, om dit, tweemalen s'jaars, opzettelyk te laten doen. Het
gunstigst tydstip voor deezen arbeid is het regen-saisoen, om dat
men tevens de koffy-boomen, die niet gevat hebben, kan doen verplanten.

Men moet zig wagten, om dit werk te verrigten, of 'er mede ophouden,
in den bloei-tyd; want door het schudden der boomen, zoude men de
bloemen en jonge vruchten doen afvallen. Men zal ook wel doen, zoo
mogelyk, het wieden na te laten geduurende den oogst, hoe zeer dit
echter minder schadelyk is: men moet de Negers leeren en gewennen,
om de koffy niet groen te plukken; dezelve heeft geene waarde, en
dewyl zy kleine zwarte boonen voortbrengt, heeft men des te meerder
moeite met dezelven uit te zoeken.

Uitgenomen op modderige landen, zoo alst die gelegen zyn aan de beide
zee-kusten, alwaar de kanten naar de laagte loopen, en uit een zeer
zacht slyk bestaan, oordeelt men het schoonmaken der grachten niet
noodzakelyk; het is genoeg, dat men ze van de plantgewassen zuivert:
zy behouden haare diepte naar evenredigheid van den afloop van het
water, die door middel van dezelven bewerkt wordt. By de sluizen
vermeerdert haare diepte; en dezelve vermindert weder naar mate van
de afgelegenheid. Dit schoonmaken zoude een vergeefsche arbeid zyn,
want de modder, welke men 'er uithaalt, wordt spoedig door ander slyk
weder aangevuld.

Ik heb, by den aanvang van deezen brief, gezegd, dat het planten
der bananen-boomen dat der koffy-boomen moet voor af gaan op
vrugtbaare landen, die men tot eene Koffy-Plantagie voornemens is
aan te leggen. Men moet de bananen-boomen plaatsen op den afstand
van zes-en-dertig, ten minsten van zeven-en-twintig voeten, indien
men de koffy-boomen op den afftand van negen voeten planten wil;
want deeze bananen-boomen moeten zoo geschikt zyn, dat men 'er één
vindt telkens na vier koffy-boomen. Een Planter, die begint, en
natuurlyker wyze gedrongen is, om levensmiddelen te moeten hebben,
zal twee reijen bananen-boomen kunnen plaatsen op elk klein bed,
en dus vier op een dubbeld bed. Een Planter, die alleenlyk eene
Plantagie, reeds gedeeltelyk aangelegd, uitbreidt, en van wien men
verönderstelt, dat hy van levensmiddelen voorzien is, zal slechts ééne
reije bananen-boomen op elk klein bed planten: op een dubbeld bed,
en in het midden, kan hy 'er eene derde reije byvoegen, welke men
echter zal moeten wegnemen by het verdeelen der dubbelde of enkelde
bedden. De moeite, om eene reije bananen-boomen te planten, heeft
weinig te beduiden. Bovendien gebeurt het nu en dan, dat het niet
ge/chikt is het stuk grond na verloop van een jaar met koffy-boomen te
beplanten: indien zulks derhalven wordt uitgesteld, trekt men altoos
de vruchten van deeze bananen-boomen, waar van de schaduw tevens nuttig
is, om de zoutächtige deelen in deeze nieuwe gronden te behouden.

Behalven de bananen-boomen, plant men ook Indisch koorn, het welk op
deeze nieuwe landen ongemeen wel voortkoomt: men kan deeze beplanting
verscheiden malen herhalen, zelfs na dat de koffy-boomen reeds geplant
zyn, mits men als dan in 't oog houde dezelven op reijen te planten,
op den afstand van vyf of zes voeten, om met des te meer gemak de
uitwiedingen te kunnen doen, welken men niet moet verzuimen, van den
beginne af aan, om het onkruid dadelyk uit te roeijen.

De ignames kunnen ook gedeeltelyk op de nieuwe stukken grond geplant
worden, maar niet, wanneer men 'er reeds koffy-boomen op geplaatst
heeft. Deeze plant, die tot de voortkruipende behoort, of een zoort
van heestergewas is, zoude voor den groei der boomen schadelyk zyn.

De Manioc en de Camanioc groeijen ook welig op deeze landen; maar men
moet ze alleenlyk planten op de laanen en aan de kanten der groote
grachten, dewyl de Manioc het land op eene byzondere wyze uitmergelt.

De aardappelen moet men nimmer binnen den omtrek den bedyking planten;
en men moet de Negers ten sterksten beletten om zulks te doen: het
is eene pest, waar van men zeer veel moeite heeft zig te ontdoen,
en men moet zig eeniglyk bepalen tot het planten derzelve op de
omringende dyken.

Van het bewerken der Koffy.

Dewyl het bewerken van de Koffy eene zaak is, van den landbouw
volstrektelyk afgescheiden, heeft men gemeend dezelve afzonderlyk
te moeten behandelen. Wanneer de Koffy geplukt is, wordt zy door de
Negers gebragt op de plaats, alwaar de molens, tot het pellen van
dezelve geschikt, gevonden worden. Het is beter, gemakkelyker en
zuiniger, dezelve in een grooten bak te werpen, dan by hoopen op den
grond te plaatsen.

Men heeft de gewoonte, om met het overbrengen der Koffy naar de molens
eerst des avonds te beginnen: intusschen, wanneer 'er tot het plukken
veel volk gebruikt wordt, en 'er een groote overvloed van koffy is,
zal men beter doen met vroegtydiger te beginnen, op dat de arbeid
niet tot in den nacht voortduure.

Het maakzel van deeze molens is bekend; ik vermeene, dat die geene,
welke men hier molens van Martinique noemt, de beste zyn. Ik heb
eene proeve genomen, om daar in eene kleine verandering te maken tot
bespoediging van het werk, en ik ben zelfs thans bezig, om tot het
zelfde einde eene nieuwe proeve te nemen, die deezen molen misschien
nog merkelyk zal verbeteren.

Wanneer door deeze bearbeiding de roode schil is weggenomen, worden
de boonen in een bak geworpen, in de nabyheid van het gebouw, alwaar
de molens staan. 'Er zyn 'er, die eerst des anderen daags het water
'er opgieten: ik voor my verkieze zulks des avonds te doen, al waare
het alleen om tyd uit te winnen: dan, hoedanig men dit ook gelieft
te doen, men moet 'er eene genoegzaame hoeveelheid water opgieten,
zoo dat de Koffy geheel en al bedekt is; waar na men de Koffy sterk
zal omroeren en wryven, op dat de boonen zig ontdoen van de lymige
stof, die uit de schil aan dezelve is blyven zitten. Tot dit einde
laat men dit eerst opgegoten water wegloopen door eene opening,
die onder in den bak gemaakt is, men wascht de Koffy, en giet 'er
zuiver water op, dezelfde bewerking tot drie malen toe herhalende;
want om te kunnen zeggen, dat de Koffy wel gewasschen is, moet ze in
het aanraaken ruw zyn.

By het wasschen en omroeren van de Koffy, dryven de roode schillen,
die door de zeeft zyn doorgegaan, boven op; de kleinste boonen, welke
door de rol niet geraakt zyn, eindelyk de onrype en de ligtste boonen,
worden zoo veel mogelyk weggenomen, ten einde dezelven onder den
naam van dryvende Koffy afgescheiden te houden van de Koffy met een
zwarte bast; daar vooräl de laatstgemelde zeer schadelyk is voor de
bewerking, en meer dan de Koffy, die nog ongepeld is, in de droogeryen
insecten voortteelt: ik heb by my het gebruik ingevoerd, om deeze Koffy
andermaal door den molen te laten gaan, en vervolgens te wasschen:
als dan ontdoet zig het grootste gedeelte van haare schil, en zinkt
naar de laagte; de dryvende Koffy maakt dan eene kleine hoeveelheid
uit, en dryft by deeze tweede wassching boven op.

Wanneer de Koffy wel gewasschen is, spreidt men dezelve uit op vloeren
met steenen belegd, alwaar men ze in de zon laat droogen, wanneer het
weder zulks toelaat: indien het al te regenachtig is, plaatst men de
Koffy in groote laaden met schuiven; die aan de droogerye vast zyn,
en onder welke men ze wegschuift wanneer het gaat regenen: deeze
laaden zyn uittermaten gemakkelyk. Als de Koffy volkomen droog is,
brengt men ze in het Magazyn van de droogerye, een gebouw, doorgaans
uit twee verdiepingen bestaande.

Men doet wel, vooral by regenachtig weder, om de Koffy niet te zwaar
op elkander te stapelen: in allen gevalle moet men ze, vooral in het
eerste begin, drie malen daags doen verschieten: de achteloosheid en
wanörde der Planters ten deezen opzigte, brengt hun veel schade aan
de Koffy toe.

Dit verschieten van de Koffy in de droogerye vermindert men vroeger
of later, naar mate het jaargetyde meer of minder droog is.

Zoo dra het mooije weder aankoomt, kan men beginnen de Koffy in de
droogerye te bewerken, maar alleenlyk dan, wanneer 'er zeer in 't kort
eene gelegenheid op handen is, om ze in te schepen; want de Koffy,
eenmaal bewerkt zynde, vermindert altyd, hoe men 'er zig ook omtrent
gedraagt. In tyd van vrede, wanneer 'er geene schepen ontbreken,
om koopwaren in te laden, is het best de Koffy zoo dra mogelyk te
verzenden; want zoo dra zy in het Magazyn is, verëischt zy veel
oppassing en arbeid, en is schooner, wanneer ze dadelyk verzonden
wordt. Dienvolgende moet men buiten noodzaak met het pellen van de
Koffy niet beginnen, voor dat het drooge mooije weder wel gevestigd is,
en men van de zonneschyn zig kan verzekerd houden. Als dan spreidt
men de Koffy op den met steenen belegden vloer in de droogerye uit,
beginnende altyd met de ligte dryvende Koffy. Dewyl deeze mindere
zoort van Koffy altyd veel eer wormen voortbrengt, dan de Koffy, die
geheel volwassen is, zyn 'er doorgaans drie dagen zonneschyn noodig,
om dezelve in staat te brengen, ten einde gevoeglyk gepeld te kunnen
worden. Indien 'er weinig zonneschyn is, zyn één of twee dagen meer
noodig; in allen gevalle is het, alvoorens men ze pelt, noodzaakelyk
dezelve zoo hard te laten worden, dat men de boonen naauwlyks met
goede tanden kan aan stukken breken.

Ik volg de manier niet, welke andere Planters gewoon zyn te bezigen:
ik laat des namiddags omtrent twee uuren, en met den geheelen toestel
aan het pellen beginnen: terwyl de sterkste Negers daar mede bezig
zyn, plaatsen de anderen de Koffy op den met steenen belegden vloer
op hoopen. Zy brengen ze vervolgens in eene groote kist of laade aan,
waar uit men ze telkens om te pellen uitneemt. Men moet dit altyd
zoodanig verrigten, dat de Koffy voor vier uuren van den vloer is:
ik heb opgemerkt, dat wanneer de zon tot vyf-en-veertig graaden van
den gezicht-einder gedaald is, de warmte zoodanig vermindert, dat de
Koffy op het gevoel koud wordt; maar wanneer zy in eene groote lade
gelegd is, behoudt zy haare warmte zeer lang.

De Koffy, op deeze wyze wel gedroogd, en warm gepeld zynde, breekt niet
aan stukken, en wordt nimmer plat; zy verliest dan gewoonlyk het vlies,
het welk tusschen de schil en de boon gevonden wordt. Wanneer zy uit
den molen koomt, laat ik ze dadelyk wannen: andere Planters wannen
ze eerst des anderen daags. Indien men ze op den zelfden dag want,
wint men veel tyd uit: na de wanning brengt men ze op de plaats,
die tot de uitzoeking geschikt is.

Ik heb twee groote zeeften van koper: eerst laat men de gepelde Koffy
doorgaan door die zeeft, welke de grootste openingen heeft; men laat
door dezelve doorgaan alle de boonen met de ronde en gebrokene koffy,
en in de zeeft blyven geene andere boonen overig, dan die haare schil
niet zyn kwyt geraakt, en die gevolgelyk nog eens in den molen gebragt
moeten worden.

De tweede zeeft neemt op, het geen uit de andere gekomen is, en ik
laat, benevens de ronde koffy, door dezelve doorgaan al de gebrokene
koffy, ten minsten de kleinste. Uit hoofde van het gebruik van deeze
twee zeeften, valt 'er met de hand niets anders uit te zoeken, dan
de koffy, die in verscheiden groote stukken gebroken is, en de kwade
zwarte boonen, en die door de insecten zyn aangestoken.

Ik laat de zuivere koffy nog eens wannen, om 'er de vliezen, het stof,
of andere vreemde lichamen van af te scheiden; waar na men, wanneer
de zon zeer heet, en de lucht helder is, dezelve voor eenige uuren op
den met steenen belegden vloer kan leggen, ten einde dezelve niet dan
volkomen droog in de vaten te pakken, na wel te hebben zorge gedragen,
om ze te laten koud worden.

Men ziet uit alle deeze byzonderheden, dat het bewerken van eene
groote meenigte koffy zeer veel arbeid vordert, het geen het werken
in den tuin merkelyk vertraagt, in een jaargetyde, waar in men noodig
heeft de grachten op te halen, en het onkruid uit te wieden: het geen
gelegenheid gegeven heeft om te onderzoeken, of men geen ander minder
werkelyk middel tot het bewerken der koffy zoude kunnen uitvinden.

Men heeft derhalven een molen uitgedacht, van zoortgelyk maakzel als
die, waarmede men olyven perst, om 'er de oly uit te halen; dit is wel
gelukt, en men twyffelt niet, of dit werktuig, tot volkomenheid gebragt
zynde, zal op de groote Koffy-Plantagiën van een algemeen gebruik
worden, vooral om dat het zamenstelzel eenvoudig en onkostbaar is.

Om intusschen deezen molen tot volkomenheid te brengen, moet men ook
de onderscheiden middelen volmaken, die gebézigd worden om de koffy
zonder zon te droogen, iets dat zeer nuttig is, zelfs schoon men de
koffy pelt. Wanneer men andere proeven doet, zal men ontwyffelbaar
niet slagen. Men moet tot een grondbeginzel houden, dat de koffy
gedroogd word, zonder een stank van rook, noch kwaden smaak te krygen,
en zonder haare groene of blaauwachtige kleur te verliezen.

Van de Gebouwen.

Het eerste gebouw, het welk gemaakt moet worden, wanneer men een stuk
lands tot eene Plantagie aanlegt, is het huis tot bewooning voor den
Planter. Hy is met zyn werk nog zeer in, wanörde, zoo lang hy niet een
gedeelte van zynen grond met een dyk omringd heeft. Hy kan dit huis
meer of min groot maken, volgens zyn smaak, staat en middelen. Het
is raadzaam, om het afgescheiden en op zig zelf te doen staan, niet
tegen een werkplaats of magazyn aan, om de insecten en het stuiven
te ontwyken, en aan beide gebouwen meerder doorspeling van lucht
te verschaffen.

Vervolgens moet men overgaan tot het maken van een sluis. In het begin
kan men zig vergenoegen met een sluis, die met vallend water gesloten,
en met den vloed geöpend wordt, door middel van een deur met een klap:
maar wanneer de Plantagie in uitgestrektheid toeneemt, meent men den
voorrang te moeten geven aan een sluis, welke een deur met een val
heeft, en die men by elk gety openen en sluiten moet, als zynde het
ontwyffelbaar, dat tegen het einde van het gety, wanneer het water
geen kragt meer heeft, de klapdeur in 't geheel geen water laat
afloopen, ja zelfs uit hoofde van haare zwaarte aan de uitwatering
altyd hinderlyk is; vooral wanneer de klap buitenwaarts hangt, volgens
het byna algemeen gebruik in deeze Volkplanting. Van welken aart de
sluis ook zy, moet men wel zorge dragen dezelve loodrecht, zeer vast,
en vooral diep genoeg te leggen. Schoon het van geen nut is, wanneer zy
te diep legt, kan zulks niet schaden, maar wel, wanneer ze te ondiep
legt; en het is voorzichtig dezelve zoo te maken, dat de grond van
de sluis zes duimen lager ligt, dan het laagste watergety. Het is
van aanbelang de sluis van binnen en van buiten van goede vleugels
te voorzien, ten einde geene lekking van water langs de fluis kan
doorzyperen: het verwaarloozen van deeze gewichtige punten stelt de
sluizen in deeze Volkplanting bestendig aan toevallige nadeelen bloot.

Goede sluizen zyn van een wezenlyk belang tot het droogmaken der
landen. Het is zeker, dat 'er aan de sluizen vleugels noodig zyn, maar
het is beter de kanten van de sluis, in de gedaante van vleugels,
te laten uitspringen, dan afzonderlyke houte vleugels te maken,
die uit hoofde van het geduurig hermaken zeer kostbaar zyn.

Voor hun, die den aanleg van eene Plantagie beginnen, zyn twee sluizen
eene zaak van veele onkosten: tot het grondvesten van dezelven zyn
veele steenen, kalk, tras en hout noodig. Het is de moeite en kosten
niet waardig, om sluizen van enkel hout te maken; zy kosten veel,
en zyn in korten tyd door de wormen vernield, Zy, die geene groote
middelen bezitten, zyn verpligt zig te bedienen van uitwaterende goten,
hier boven door my beschreven.

In Surinamen maakt men dezelven al te breed: wanneer men goede grachten
heeft, behoeft de sluis zoo groot niet te zyn, als men doorgaans
meent. Men maakt ze ook altyd veel te kort, het geen verhindert om 'er
een zwaren dyk boven te maken; men besteedt 'er te weinig zorge aan,
en vooral aan de sluisdeur, die altyd te veel water doorlaat. Dit
gebrek van oplettenheid is oorzaak, dat de hoeken niet behoorlyk
gesloten zynde, het water, het welk naar binnen doorzypelt, het slyk,
waar door de sluis stevig gehouden wordt, langzamerhand doet wegwyken,
tot dat 'er gaten in komen; het water baant zig een weg langs de sluis,
de dyk wykt uit, en breekt. Men tracht denzelven te herstellen,
en men heeft het ongenoegen om te zien, dat het slechts voor een
korten tyd is, dewyl men de oorzaak van de kwaal, die men niet kent,
niet verholpen heeft: en hier uit trekt men dan het verkeerd besluit,
dat de sluizen eene verkeerde uitvinding zyn.

Een ander gebrek in het maken deezer sluizen bestaat daar in, dat men
aan de deur te veel afhelling geeft, het geen belet dat het water
dezelve opligt, en 'er doorloopt. Deeze deuren zyn meest gemaakt
met houten hengzeis, als of ze dienen moesten voor deuren van een
schuur. Men heeft dit werktuig tot meerder volkomenheid gebragt,
en indien men het met lood beleggen wilde, om van de wormen niet
doorknaagd te worden, zou het byna zoo nuttig zyn als volkomene
sluizen, en ik zoude 'er in dit Land den voorrang aan geven, om dat
de Negers te achteloos zyn in het regelmatig openen van de deuren,
zoo als dit behoort.

Voor eene droogmaking van twee honderd akkers, laat ik alleen twee
sluizen maken, die elk een vak van drie voeten hebben; ik geef aan
dezelven 26 of 28 voeten lengte; ik laat de planken wel in malkander
sluiten; ik laat alle de reeten met pik toestoppen, even als een schip;
men maakt 'er eene goede deur aan met yzere hengzels, waar van de
duimyzers met een schroef gemaakt zyn, om des te vaster te houden,
en de spykers ook met een spil en schroef. Ik laat deeze deur op de
volkomenste wyze in één sluiten, en wel zoo vast, dat zy niet ligtelyk
in wanörde geraken kan. Wanneer deeze sluis geplaatst is, laat ik
daarboven een zeer zwaren dyk leggen, zelfs van twee voeten hooger,
dan die 'er dicht by is. De sluis, op deeze wyze ingericht, laat geen
droppel water door, geduurende den vloed, en nooit geraakt de dyk in
wanörde, dan wanneer de sluis verrot of van de wormen doorknaagd is,
en in duigen valt. 'Er blyft nooit water in de grachten: de sluisdeur
gaat door het minste gewicht van 't water gemakkelyk open.

De Koffy-Planter heeft het voorrecht, dat hy zig voor het derde of
vierde jaar over het maken, der gebouwen niet behoeft te bekommeren:
hy kan ze dan maken naar evenredigheid van de geplante boomen, zelfs
van die geenen, die nog geene vrugten geven. De arbeid wordt meer
noodzakelyk, naar mate dat de boomen tot het dragen van vruchten komen:
men handelt voorzichtig met de Plantagiën in de eerste jaaren niet
verder uit te breiden, dan in zoodanige evenredigheid, dat, wanneer de
koffyboomen vruchten opleveren, men niet genoodzaakt is het tuinwerk
om dat van den oogst te verwaarloozen; want men moet rekenen, dat men
ten minsten een vyfde gedeelte van het jaar, dat is, twee en een halve
maand, of drie maanden, aan de beide oogsten besteedt, en een zevende
gedeelte aan het bewerken van de koffy, zonder van het verschieten en
den verderen arbeid der droogerye te spreken. Te weinig oplettenheid in
dit opzigt is oorzaak, dat een aantal Koffy-Plantagiën slecht bebouwd
en slecht onderhouden zyn. Het is altyd zeker, dat eene Plantagie van
eene middelmatige uitgestrektheid, wanneer zy wel onderhouden wordt,
meer opbrengt, dan eene groote, wier onderhoud slecht is.

Men oordeelt, dat een goed gebouw geduurende lange jaaren tot alles
voldoende is, mits men het een weinig stevig maakt, en zulks zonder
zeer kostbaar te zyn: men kan 'er de breedte van 32 of 34 voeten
aan geven, en zoodanige lengte, als men goedvindt: het is dienstig,
om het zelve zoo te plaatsen, dat men het kan uitleggen, naar mate
de meenigte van de koffy, die in het magazyn opgeslagen moet worden,
toeneemt. Men kan de stylen plaatsen op voetstukken van dezelfde
hoogte, stukken hout leggen tot ondersteuning van de einden van de
balken, die daar op rusten, of zig daar mede verëenigen. Men legt deeze
balken op eene hoogte van 8 of 9 voeten, maar de stylen moeten nog 4
of 5 voeten hooger zyn, op dat de zolder tusschen alle de stylen van
wederzyden klap-vengsters kan hebben, vermits het van aanbelang is,
dat de lucht over de zolder vryelyk heen speelt, om de koffy spoedig
te doen droogen. Men moet daarom aan beide kanten groote vengsters
maken, die tot op den grond van den zolder nederhangen.

Het is verwonderlyk, hoe de koffy spoediger droogt, wanneer de wind
'er regelrecht op werkt; het is alleenlyk noodig de twee gevels en de
beide zyden van het gebouw aan het bovenste gedeelte, tot aan de zolder
toe, met planken te beleggen. Het onderste gedeelte kan open blyven,
of men kan het sluiten of omheinen alleenlyk met stammen van pynboomen:
het geheel moet overdekt worden met dak-borden, die men in dit Land
zeer duurzaam vindt: stammen van pynboomen zyn voldoende om dezelven
te onderschragen, zonder dat men latten of dwarsbalken noodig heeft.

In het benedenste gedeelte plaatst men den molen, om de koffy-boonen
te pellen, de groote bak om ze in te werpen, zoo wel de koffy, die
geplukt, als die gepeld is: dezelfde benedenste verdieping, zoo men
de werkplaats verlengt, kan, dienen tot een kuiperye, een stalling,
en verscheidene andere gebruiken.

De geschikte manier tot het plaatsen der koffy-lootsen is altyd
eene en de zelfde, op welke wyze de verdere gebouwen ook geplaatst
of ingericht mogen zyn. De gevels moeten staan naar het oosten
en westen, en de lengte moet gericht zyn van het noorden naar het
zuiden. De met steenen belegde vloer moet geplaatst worden aan de
noordelyke gevel, op eenen genoegzamen afstand, om te ontwyken de
morgen en avond schaduwen, en de belemmering van den wind, die door
het lichaam van het gebouw veröorzaakt zoude worden; want de wind is
allernoodzakelykst, om de koffy te droogen. Zy, die drie of vier maal
honderd duizend ponden koffy, en eene gelyke hoeveelheid cacao op eene
enkele Plantagie hebben zien bewerken, kennen de waardye van een zeer
uitgestrekten droog-vloer. Men moet ze meer boogsgewyze maken, dan
men gewoonlyk doet. Men moet van zeer dun hout, en zeer ligte planken
van een halven duim dikte, eene kleine kap of beweegbaar dak maken
van 20 voeten lengte en 15 voeten breedte, zynde bovendien met bepekt
zeildoek overdekt. Men plaatst dit dak op rollen, welken men naar zyn
believen draait, op dezelfde wyze als huisraad en bedden. Zoo dra men
een enkelen droppel regen bespeurt stapelt men de koffy met groote
houten schoppen op elkander, en rolt 'er het dak over heen, om de
koffy voor den regen te beveiligen: dit is tot groot voordeel en nut.

Indien men laden of schuifbakken heeft, kan men zig insgelyks van het
benedenste gedeelte der loots, aan één van de beide kanten bedienen,
mits echter in het oog houdende, dat men de einden hout, waar op
de rollen van de laaden loopen, behoorlyk verlengt, en voorts acht
gevende, dat de schaduw, door de loots veröorzaakt, op zekere uuren
van den dag, aan het droogen van de koffy niet hinderlyk zy.

Aan de voor- of achter-zyde, naar mate de loots naar het oosten
of westen geplaatst is, moet men een met steenen belegden vloer
maken. Het is van het grootste nut, dat dezelve eene genoegzaame
uitgestrektheid hebbe. Op zyde van deeze vloer, en zoo dicht mogelyk
by de werkplaats, moet de bak staan om de koffy te wasschen, waar in
het altyd dienstig is eene afscheiding te maken; want dewyl men het
water verscheiden malen geduurende de wassching moet ververschen,
is het zeer gemakkelyk de koffy, dan aan de ééne, dan aan de andere
zyde van den bak, te kunnen overstorten.

Zie daar alles, wat tot de bewerking en het behoud van de koffy
noodzakelyk dunkt te zyn.



VIERDE BRIEF.

Antwoord op de drie eerstgemelde Brieven, waar by de Fransche Ingezeten
de vraag omtrent ds afschaffing der slavernye, in de Volkplantingen,
alwaar dezelve nog plaats heeft, opzettelyk behandelt: hy raadt om
deeze verandering, die noodzakelyk geworden is, te bevorderen; en
geeft de middelen aan de hand, om daar toe te geraken, zonder aan
den voorspoed der Volkplantingen nadeel toe te brengen.

Ik ben u, myn lieven vriend, zeer verplicht voor de drie brieven,
welken gy my het genoegen gedaan hebt aan my te zenden, betrekkelyk het
bebouwen der lage landen, waar van wy, zedert eenige jaaren, begonnen
hebben proeven te nemen, en waar in gy onze meester zyt. Ik zal niet
alleen voor my zelven van uwe nuttige onderrigtingen gebruik maken,
maar ik zal ze ook ter kennisse brengen van alle myne medeburgers,
die, even als ik, met de voortbrengzels deezer landen aan te
kweken, voordeel bedoelen, of die zig by vervolg op zoortgelyke
ondernemingen zouden willen toeleggen, in een uitgestrekt land,
waar niets dan arbeidzaamheid noodig is. Uwe mededeelende inborst,
die het onderscheidend kenmerk van waare onderrigting, en de bezitting
van eerlyke harten is, geeft my de verzekering, dat ik aan uw oogmerk
voldoen zal, met deeze kundigheden, zoo veel my mogelyk zal zyn, te
verbreiden, en zelfs door de zeer voldoende brieven, welken gy my over
dit onderwerp geschreven hebt, ten algemeenen nutte te laten drukken.

Reeds hebben verscheiden van myne gebuuren, die even als ik op lage
landen arbeiden, nuttige lessen van u ontfangen; en reeds begon deeze
geheele streek gelukkig te worden, zoo dat men hope konde opvatten,
dat dezelve t'eeniger tyd uwe schoone Volkplantingen zoude naar de
kroon steken.

Maar zedert de omwenteling, die van Frankryk een Gemeenebest gemaakt,
en aan alle menschen, onder deszelfs bestuur levende, het genot
van alle de rechten van den mensch en burger heeft wedergegeven;
die de slavernye afgeschaft, en den Neger-handel vernietigd heeft,
is alles van gedaante veranderd. Men heeft op 't onverwagtst de
vryheid afgekondigd aan menschen, die met eene meer of min harde,
maar steeds willekeurige gestrengheid, gehouden waren tot eenen arbeid,
uit deszelfs aart verachtelyk, en welken zy, zonder eenig voordeel voor
zig zelven, ten nutte van een enkel persoon verrigtten. Men heeft hun
de volkomene vryheid overgelaten, om zig al of niet te verbinden aan
hun, die welëer eigenaars van hunne persoonen waren. Het gevolg hier
van is geweest, dat byna alle de Plantagiën, aan de Rivier Aprouago
op laage landen aangelegd, verlaaten, of merkelyk vervallen zyn.

Ik ben een vriend der vryheid, schoon ik voor deezen veele slaven in
eigendom bezat. Ik behandelde de mynen met eene byzondere gematigdheid,
en ik heb 'er verscheiden van behouden. Ik zoude ze zelfs allen
behouden hebben, indien de Regeering 'er niet op eene willekeurige
wyze over beschikt had, door hen op andere Plantagiën, in andere
landschappen, te gebruiken, om de Plantagiën, die onder handen van
het bestuur in bewaring gesteld waaren, boven anderen gelukkig te
doen zyn, of de belangen van byzondere persoonen te begunstigen.

Hier doet zig een vraag-punt op, het welk verscheiden Planters niet als
bedenkelyk beschouwen, maar waaromtrent ik niet van hun gevoelen ben,
en waar van de behandeling voor het menschdom van een byzonder belang
is: zy moet ook hoogst belangryk zyn voor de Hollandsche Colonisten,
onze nabuuren, wier Regeerings-bestuur, op dezelfde grondbeginzels,
als het onze, gebouwd, insgelyks tot de afschaffing der slavernye
zal moeten besluiten.

Om dit stuk in orde te behandelen, zal ik eerst de vragen voorstellen,
en wat de meeste onzer nabuuren 'er van zeggen.

"Hoe kan de in stand houding eener Plantagie, die zoo veel
arbeid, zoo veel uitschot van penningen vordert, met de vryheid
der plantende Negers bestaan? Ziet gy niet, dat de Hollanders,
die in deeze zoort van handel zulke groote vorderingen gemaakt
hebben, onder alle Europeanen die geenen zyn, welke de Negers met de
meeste gestrengheid behandelen? Dat zy met dit al in hun vaderland
Comptoiren of Maatschappyen hebben, die, naar mate van de begroote
waarde deezer landen, aanzienlyke sommen gelds opschieten aan de
Planters, die eigentlyk niets anders doen dan het huishoudelyk bestuur
der Plantagie voor hunne geldschieters waar te nemen? zouden wy,
die deeze bebouwing der lage landen van verre hebben beginnen na te
volgen, dit immer hebben kunnen uitvoeren, zonder de kragtdadige hulp,
welke de Regeering op allerleije wyze aan de eerste bebouwers deezer
landen verschaft heeft? zouden wy het hebben kunnen doen buiten het
middel der slavernye, waar in de mensch geen ander mogelyk bestaan
heeft, dan door eenen aanhoudenden en onäfgebroken arbeid, zonder
zelfs het recht te hebben, om zig te mogen beklagen? Ziet gy niet,
dat alle de Fransche Volkplantingen te vuur en te zwaard verwoest
worden, en dat wy eenigermaten deeze algemeene verwoesting ontduiken,
doordien wy op ons zelf staan, en door de zwakheid der bevolking,
die, op uitgestrekte ruimten verspreid zynde, tegen ons niet heeft
kunnen zamenspannen? Schoon wy de grootste onheilen agter ons hebben,
is het evenwel niet zichtbaar, dat alles in  deeze Volkplanting,
zedert het tydperk der vryheid, in verval geraakt is, en dat vooral
de Plantagiën op lage landen het grootste verlies geleden hebben? Merk
daarënboven op, dat 'er zedert geene nieuwe onderneming van dien aart
is aangelegd. En, ach! hoe zoude men dien aanleg beginnen? Welke
middelen, zoudt gy by de hand nemen, om de zwarten aan te zetten
tot eenen arbeid, die uit deszelfs aart zwaar en onäangenaam is,
en welken men jaaren lang moet voortzetten, om deeze landen droog te
krygen, alvorens 'er eenige vruchten van te trekken? Ik gevoel, dat
gy t'eeniger tyd zult moeten toestemmen, om aan uwe landbouwers een
vierde van uwe inkomsten te geven, gelyk, zoo men zegt, op St. Domingo
plaats heeft: maar wat zult gy doen, eer het nog ver af zynde tydstip
daar is, dat dit vierde iets van aanbelang bedraagt"?

Zie daar de groote en voorname tegenwerpingen: ik zal 'er volkomen
op trachten te antwoorden. Het herstel der Fransche Volkplantingen,
en het behoud der geenen, die nog niets geleden hebben, wordt met
reden beschouwd van zulk een groot staatkundig belang te zyn, dat al
het geen eenig licht verspreiden kan omtrent de middelen, waar door
de één tot eenen gevestigden voorspoed komen, en de ander den schok
van eene noodzakelyk gewordene verandering in het bestuur ontwyken
kan, door de eigenaars in de Volkplanting met dankbaarheid behoort
ontfangen te worden.

Ik heb myne denkbeelden niet eeniglyk in deeze Volkplanting
opgezameld. Ik heb in de Volkplantingen van verscheiden Europeesche
natiën gewoond; ik heb my toegelegd, om den inborst der Negers te
leeren kennen; ik heb de verschillende manieren om hen te bestuuren,
en derzelver gevolgen onderzogt; ik heb alles gelezen, wat voor en
tegen de afschaffing der slavernye geschreven is geworden; en ik ben
volkomen overreed, dat het mogelyk is, om, zonder benadeeling der
Volkplanting, Zeden- en Staat-kunde met elkander over één te brengen,
mitsgaders arbeidzaamheid en voorspoed, die van elkander onafscheidelyk
zyn, onder de gezengde luchtstreek zamen te paaren.

Het geen ik te zeggen heb, is geschikt om de klagten der Colonisten te
bevredigen, die nog slaven bezitten, en, uit hoofde van de ellendige
inrigting der Volkplantingen, alle bewysredenen tegen de slavernye der
Negers, als eenen regelregten aanval op hunne eigendommen beschouwen.

Frankryk heeft het eerst, en onder de Europeesche volken nog alleen,
deeze schandelyke inrigting onbepaald en volkomen afgeschaft: de
gevolgen deezer omwenteling zyn byna overal schadelyk geweest; maar
kunnen wy over de gevolgen wel oordeelen, zonder dat wy de oorzaken
kennen; en zouden andere oorzaaken ook geene andere gevolgen hebben
te weeg gebragt? Zoude eene andere handelwyze, eene andere manier
om deeze verandering van slavernye in vryheid daar te stellen, geene
andere uitwerkingen gehad hebben? Hier aan valt niet te twyffelen.

De Nationaale Conventie, na de grondslagen tot verklaring van de
rechten van den mensch besloten te hebben, heeft deeze beginzels
niet in 't oog gehouden in alle de beschikkingen, betrekkelyk de
Volkplantingen, welken zy aan de ondermyningen der openbaare vyanden
van vryheid en gelykheid heeft overgelaten. Wel verre van het lot
der slaven te verbeteren, en de middelen tot hunne vrymaking met
verstand voor te bereiden, heeft zy zelfs het recht van burgerschap
aan de zwarten geweigerd, en daar door aan de Planters de magt
gegeven, om hun het staatkundig aanwezen te weigeren, na hun het
zelve voor een oogenblik te hebben toegestaan. Noch de Regeeringen
in de Volkplantingen, noch de eigenaars der Plantagiën, noch de
uitvoerders van het bestuur, wilden de vryheid niet, ja zelfs wilden
zy den verachtelyken en lagen staat, waar onder de zwarten zuchtten,
in de minste omstandigheid niet verzachten; integendeel scheen men
het 'er, na de omwenteling, op toe te leggen, om deeze vernedering
tot een grondbeginzel te vestigen. Door zulk eene handelwyze heeft
men te weeg gebragt, dat deeze zoort van menschen onze ergste vyanden
geworden zyn, en de schoone Volkplanting van St. Domingo het onderst
boven gekeerd hebben.

Toen vervolgens, in die ongelukkige tyden, in welken zy, die zig
tegen de verbetering van het bestuur der Volkplantingen verzetteden,
zig betoond hebben opentlyke vrienden van het Koningschap te
zyn, de Engelschen te hulp geroepen, en zelfs de Negers tegen ons
gewapend hebben, in de hoop, dat het hun gelukken mogt de slavernye
te herstellen; toen de uiterste middelen noodzakelyk geworden waren,
heeft de Nationale Conventie de grondbeginzels der vryheid eensklaps
te rug gebragt, daar het vry beter was geweest dezelven trapsgewyze
te vestigen: hier uit zyn onheilen voortgesproten, die aan de andere
Volkplantingen eene nuttige les geven kunden.

Zy moeten, zoo het mogelyk is, de vryheid bekomen, zonder eenigen
schok, zonder wanorde in de byzondere eigendommen, en vooral zonder
bloed te vergieten. Behalven het algemeen gevoelen van menschelykheid,
het welk ieder eerlyk en weldenkend man doet verlangen, dat deeze
verandering bewerkt worde zonder die schokken, welke zommigen van onze
Volkplantingen zoo zeer beroerd hebben, kan ik niet nalaten belang te
stellen in het lot van verscheiden deezer Volkplantingen, en ik moet
de inwooners aanzetten, om rypelyk te denken op de aanmerkingen, die
ik hun voordrage, en zig wel overtuigd te houden van deeze waarheid:
dat het onmogelyk is de hatelyke inrigting der slavernye langen tyd
te doen stand houden, en dat, om de afschaffing daar van voordeeligcr
te doen zyn, en minder ongeregeldheid te doen uitwerken, men daar in
goedschiks en met beleid moet te werk gaan.

Indien zy hier eenige middelen aantreffen, om deezen taak gemakkelyk
te maken, zal ik my by de Planters zeer verdienstelyk gemaakt hebben,
door te toonen, dat het in de Volkplantingen mogelyk is, om zig met
de voortbrengzels van het aardryk te verryken, zonder het menschdom
te doen beven, en dat men met een weldadig hart, zonder knaging van
't geweten, eigenaar van eene Plantagie kan zyn.

De vraag omtrent de slavernye der zwarten hield zedert langen tyd
de verstandigen bezig, eer dat men in Frankryk aan eene omwenteling
dagt; deeze vraag is door het Fransche Gemeenebest beslist: zy kan
de Regeeringen, die Volkplantingen bezitten, en waar het stelzel der
vryheid nog geen veld gewonnen heeft, in geene onverschilligheid laten.

De Negers zyn niet onkundig, of zullen ten minsten niet lang onkundig
kunnen blyven, hoe zeer hunne staat van die van huns gelyken in de
nabuurige Fransche Volkplantingen verschilt: wanneer men zulks voor
hun verbergen konde, denkt men dan nog, dat zy van hunne rechten
altyd onkundig zyn geweest, en dat de stem der natuur by hun ten
gevalle van hunne bezitters verdoofd is?

Hoe dom hunne lasteraars hen ook verbeelden te zyn, zy hebben getoond
met zeer grooten moed bezield te zyn: zy hebben, zoo als gy weet,
in uwe Volkplantingen van Hollandsch Guiana, gelyk ook in Jamaica,
het voorbeeld voor zig van een aantal menschen van hun geslacht,
die door hunnen moed zig de vryheid bezorgd hebben, in weêrwil van
hunne meesters, welken zy genoodzaakt hebben, om met hun over eene
volkomene onäfhangelykheid te handelen.

Men moet de noodlottigste gebeurtenissen duchten, indien men zig niet
met ernst bezig houdt met de verbetering van het lot van deeze zoort
van menschen, die uit hoofde der ryke voortbrengzels van hunnen arbeid
van zoo veel gewicht zyn, en tevens zoo weinig bescherming ontmoeten,
zoo mishandeld worden. Men zoude kwalyk doen, om in eene onvoorzigtige
gerustheid te blyven sluimeren.

Het voorbeeld der Fransche Volkplantingen moet aan deeze aanmerkingen
klem byzetten: door zig tegen de vryheid te verzetten, zyn zy verwoest
geworden, zy herstellen zig met derzelver zoeten invloed, onäangezien
alle de noodlottigheden van den oorlog.

Wat kunnen zy, die de slavernye voorstaan; tog inbrengen? Zy zullen
zig beroepen op het oud gebruik der Volkplantingen, de voorgewende
onmogelykheid, om dezelven zonder zwarten en zonder slaven te bebouwen,
op het belang van den staat, om koopwaren uit de Volkplantingen
te trekken. Men beroept zig op het geluk der Negers in hunnen
tegenwoordigen staat, die, zoo men ons beduiden wil, verre verkieslyk
is boven het lot van onze boeren. Men zegt, dat de luiheid, het bedrog,
en alle slechte hoedanigheden, die harde en inhalige meesters, hun
slechts als lydelyke werktuigen van hun fortuin beschouwende, in hun
vinden, van het character der Negers onäfscheidelyk zyn; maar deeze
kwaade hoedanigheden en gebreken zyn, of betrekkelyk tot het begrip
en vooröordeel, het welk hunne staat inboezemt, of veröorzaakt door
de manier, waar op men hen behandelt: deeze gebreken, die aan alle
menschen, en in alle maatschappyen gemeen zyn, verdwynen, of nemen
ten minsten merkelyk af onder een menschlievend en redelyk bestuur,
zelfs onder slaven: zulks heeft my eene onäfgebrokene en aandachtige
ondervinding klaar bewezen.

De voorstanders der slayernye kunnen voor het overige in hunne
verschillende redeneeringen in het geheel geen gebruik maken van
de zaak der menschelykheid, noch van de rechtvaardigheid, noch
van het recht der natuur, als welken geen mensch ter weereld door
verjaring kan verliezen, van welke kleur hy ook zyn moge, en het zy de
omstandigheden zyner geboorte meerder of minder gunstig zyn. "Wy hebben
Volkplantingen noodig, men kan dezelven zonder slaven niet bebouwen;
dus is de slaven-handel en het bezitten van slaven noodzakelyk". Zie
daar, waar op hunne redeneeringen altyd nederkomen.

Aan den anderen kant zyn zy, die voor de afschaffing der slavernye
pleiten, door de reden, de rechtvaardigheid, de weldadigheid, en
alle eerbiedwaardige beweegredenen, welken de menschelykheid aan de
hand geeft, aangevuurd, dikwils veel te verre gegaan, en hebben zig
dus aan de berisping hunner tegenpartyen, die by de handhaving der
slavernye belang hadden, bloot gesteld; zy hebben gezondigd, het zy
door buitensporigen yver, het zy door de staatkundige betrekkingen uit
het oog te verliezen, welk laatste echter niet behoort te geschieden,
zoo men een aantal lieden, wier fortuin van de beplantingen afhangt,
niet in hevige klagten wil doen uitbarsten: op dien zelfden voet
voortgaande, hebben zy zig de berisping der Planters ook nog op den
hals gehaald, door niet wel te bevroeden alle de middelen, die tot
het bewerken der verlangde omwenteling verëischt werden. 'Er zyn
noodlottige gebeurtenissen voorgevallen, die de redeneeringen van de
voorstanders der slavernye schynen te versterken; maar wat valt daar
uit te besluiten, dan alleen dit, dat de ontwerpen der menschelykheid
ten voordeele der zwarten, overëenkomstig eene goede staatkunde, niet
behooren uitgevoerd te worden, dan door den tyd en trapsgewyze? dat
eene overylde en onbepaalde vrylating, zonder uitzondering of mitsen,
aan het voorgesteld oogmerk zeer slecht voldoet, en zelfs groote
ongelegenheden veröorzaakt? In de daad, men moet toestemmen, dat de
nieuwe Negers, die aan de taal en gebruiken der Europeanen nog niet
gewoon zyn, zonder gevaar voor de Plantagiën, noch zonder benadeeling
van hun zelven, niet allen op eenmaal, zonder tusschenpoozing of
voorzorgen, in vryheid gesteld kunnen worden. Het is 'er mede gelegen,
als met het gezicht, dat door eene lange duisternis verzwakt is,
en niet met overyling het licht weder kan aanschouwen, zonder 'er
door verbysterd te worden: men moet hun het licht by trappen en met
beleid te rug geven.

Intusschen is het geenzints onmogelyk, maar het is zelfs nuttig
en staatkundig, om de middelen tot afschaffing der slavernye voor
te bereiden. Men kan dit oogmerk bereiken, terwyl men tevens het
belang van den Staat, en de staatkunde der volken in het oog houdt,
de Volkplantingen, die nog geene veranderingen ondergaan hebben,
bewaart, zonder de eigendommen der ingezetenen te bederven, noch
hunne inkomsten te verminderen. Het tydperk, binnen het welk men
trapsgewyze aan de Negers de vryheid zoude kunnen schenken, zoude
niet verre af zyn; en de goede geneigdheid van verscheiden Planters
zoude het zelve meerder verkorten, dan men denkt. 'Er zyn 'er veelen,
die, om wel te doen, slechts verlangen omtrent hunne waare belangen
te worden ingeligt; dit kan men door tyd en ondervinding te weeg
brengen; en de Regeeringen behooren, overëenkomstig dien regelmaat,
de gebrekkige inrigting, die nog in zwang is, en tot hier toe door
de wet gehandhaafd is geworden, te verbeteren.

Alle eerlyke, gevoelige en belanglooze harten zyn van de zaak zelve
wel overreed; maar men moet aan de Regeering betogen, en aan de
eigenaars der slaven bewyzen, dat men deeze veranderingen bewerken
kan door middelen, die geene beweging maken, en aan de veiligheid,
noch aan het voordeel der Planters geen leed toebrengen. Het is tot
dit einde noodig, om alle vooröordeelen aan een zyde te stellen, en met
onpartydigheid de middelen te overwegen, door welken men langzamerhand
in de verbetering van de gebrekkige inrichting der Volkplantingen
kan slagen, zonder de Plantagiën en derzelver bebouwing te bederven.

Het eerste middel moet zyn de afschaffing van den slaven-handel.

Deeze handel is met de slavernye op 't naauwst verbonden, om dat zy
aan dezelve voedzel verschaft, en de Planters in 't begrip staan,
dat, indien de slaven-handel ophield, het getal van de bewoners der
Volkplanting wel dra tot niet zoude loopen, en derzelver bebouwing
ook in evenredigheid verminderen, en dat, vermits de slavernye eene
geöorloofde zaak is, de slaven-handel het insgelyks behoort te zyn:
edoch niets dan de verfoeijelykste heerszucht is in staat, om deezen
hatelyken handel, die een zamenweefzel van barbaarsheden is, te willen
laten stand houden.

Wat doet het 'er toe, of wy onrechtvaardig en wreed zyn, mits wy maar
rykdommen vergaderen. Zie daar in korte woorden, waar toe men alle de
redeneeringen brengen kan, die ten voordeele van deezen handel worden
aangevoerd. Maar indien dit niet alleen eene onrechtvaardigheid, maar
zelfs eene mistasting is; indien deeze handel, verre van voordeelig
te zyn, voor de belangen van het volk, dat denzelven dryft, hoogst
nadeelig is; wat moet 'er dan worden van den eenigen grond, waar mede
men deszelfs voortduuring wil goed maken?

Deeze handel, staatkundig beschouwd, brengt niet dan nadeel te
weeg. Dezelve bederft de zeden van elk volk, het welk zig daar aan
overgeeft, door hun eene geneigdheid tot wreede daden in te boezemen;
door dezelven eindelyk by veele persoonen als wettige daden te doen
beschouwen; door een aantal lieden te gewennen, om hun fortuin door
de vernieling van het menschdom te beproeven; want het is eene
bewezene waarheid, dat de oorlogen, gevoerd om slaven te hebben,
de onaangenaame overtochten, de mishandelingen, en de wanhoop, veel
meer Negers doen sneven, dan 'er in de Volkplantingen aankomen. Deeze
handel is schadelyk voor de zeevaart, uit hoofde van het verlies van
een groot aantal matroozen, veröorzaakt door de kwade lucht, het slecht
voedzel, en andere vernielende omstandigheden, die op de schepen,
tot de overvoering der Negers bestemd, noodwendig plaats hebben. De
slavenhandel is, in één woord, een schande voor het menschdom, een
vlak op elk volk, die denzelven gedoogt, eene openbaare strydigheid
met de grondbeginzels en inrigting van alle Gemeenebesten.

Maar, werpt men ons tegen, hoe zal men eene bevolking in stand houden,
die geduurig afneemt, en hoe zult gy Volkplantingen hebben, indien
gy den slaven-handel op de kust van Africa laat varen?

Het getal der Neger-slaven neemt in eene verbazende meenigte af by
de Planters, die weinig menschelykheid of gevoel bezitten; maar het
vermeerdert langzamerhand by hun, die de noodige zorgen aanwenden
tot behoud van hunne slaven, en om, zoo veel in hun is, de wet der
slavernye te matigen. Mitsdien is het, onder het bestuur van eene wel
geregelde vryheid, buiten allen twyffel, dat de volkrykheid schielyk
zal vermeerderen, gelyk de ondervinding dit bewyst in alle Landen,
alwaar de mensch gelukkig is, en wel geregeerd wordt.

In deeze vooronderstelling zal de veiligheid en goede regeerings-orde
in de Volkplantingen grooter zyn; haar onderhoud zal minder kostbaar
worden, uit hoofde van eene sterke vermindering, zoo al niet eene
volkomene vernietiging van de kosten, op de uitöeffening der Politie
en Justitie, het houden van krygsvolk, het straffen van misdadige, en
het vervolgen van weggeloopene Negers, het onderhoud van gevangenissen,
enz. vallende.

Na alzoo den slaven-handel te hebben afgeschaft, zal men de
noodige beschikkingen maken tot handhaving van de goede orde in
de Volkplantingen, tot derzelver veiligheid, en tot aanwas der
bevolking. Voorzeker, wanneer men alle de Plantagiën in haare
tegenwoordige werkzaamheden laat blyven, gelyk ook de regeling van
goede orde, die op elk derzelven past, zal men niemand van de eigenaars
iets doen verliezen.

Dan zal het noodig zyn, dat men zig ernstig bezig houde, om overal,
op eene éénstemmige wyze, wel beredeneerde wetten te maken, die niets
willekeurigs meer in zig bevatten, en waar by men de geregelde orde
in den arbeid, en de behoorlyke tucht zal handhaven. Zonder de wet
te willen stellen aan die Volkplantingen, alwaar de slavernye nog
heerscht, is het geen herssenschimmig denkbeeld, dat wel zaamgestelde
vergaderingen, uit den bloem der Colonisten verkozen, zelve die
Reglementen van Politie, en die geschikte en éénstemmige wetten zouden
voorstellen, die op alle Plantagiën passen zouden, en waar naar ieder
verpligt zoude zyn zig te gedragen; en hier uit zoude de grootste
voorspoed voor elk in 't byzonder, en voor de geheele Volkplanting in
't algemeen, voortvloeijen.

De Planters van Jamaica en Grenada hebben zedert lang het ontwerpen
van Reglementen voor hunne Volkplantingen in den zin gehad. Een van
hun laat zig in dit opzigt in deeze merkwaardige woorden uit. "Het
staat in onze macht, om den welvaart van tweemaal honderd duizend
menschen, wier arbeid ons het dagelyks middel van bestaan verschaft,
te bevorderen; wy hebben het vermogen van, om zoo te spreken, eene
nieuwe schepping te vormen. Welk edeler voorwerp kan immer onzen yver
aanvuuren, en de natuurlyke neiging, die ons tot weldadigheid heen
leidt, opwekken? Wanneer men de zaak uit het oogpunt van ons persoonlyk
belang beschouwt, is het zeer zeker, dat hoe meerder menschelykheid
iemand bezit, hoe beter staatkundige hy is: dus zullen wy door de
neiging van ons hart te volgen, den welvaart van onze bezittingen,
met der menschen goedkeuring, en des Hemels zegen zamen paaren.

De Planters van Grenada hebben in hunne Volksvergadering Reglementen
van inwendige Politie, en wetten ten voordeele der slaven, vast
gesteld, waar by zy, in hunne Acte van 4 November 1788. deeze
verstandige inleiding laten voorafgaan.

"Overwegende, dat de noodzakelykheid van den invoer van Negers zal
ophouden op het oogenblik, dat zy met menschlievenheid behandeld,
en niet meer met onmatigen arbeid bezwaard zullen worden, en men dus
op de wetten der natuur in de vereeniging der kunnen acht zal geven;

Gemerkt, dat de wetten, die tot hier toe tot handhaving der slaven
zyn afgekondigd, onvoldoende bevonden zyn; en de menschelykheid, zoo
wel als het belang der Volkplanting, vordert, dat men de slavernye
zoo dragelyk make, als mogelyk is, om de volkrykheid der Negers te
bevorderen, het eenig middel, om de noodzakelykheid hunner invoering
van de Americaansche kusten door den tyd geheel te vernietigen;

En gelet, dat men zulk een heilzaam oogmerk niet kan bereiken,
dan door aan de magt der meesters, en van de geenen, die met het
opzicht over de slaven belast zyn, palen te stellen; het zy door
hen te verpligten, om hun op eene gepaste wyze van huisvesting,
voedzel en kleeding te voorzien, het zy door hun onderwys en goede
zeden te beschikken, hen aan te zetten tot het aangaan van huwelyken,
tevens deeze wettige verbintenissen eerbiedigende en beschermende:
om alle deeze redenen", enz.

Zonder van stuk tot stuk de Reglementen op te geven, die het gevolg van
deeze Acte zyn, noch ook alhier te ontvouwen, wat men van dien aart het
best zoude kunnen doen, indien men, met reden en menschlievendheid,
de hier boven uitgedrukte gevoelens ter uitvoer trachte te brengen,
is het genoeg door deeze twee voorbeelden aan te toonen, dat de
Planters zedert lang gevoeld hebben, dat hun eigen belang dergelyke
wetten vorderde, dat deeze wetten noodig waren tot in stand houding
en aanwas der bevolking, om den invoer der zwarten van de Africaansche
kust te vernietigen, als mede tot groot voordeel der inwooners.

Het Reglement op het bestuur der Plantagie vast gesteld en in schrift
gebragt zynde, zoude op de werkplaatsen gelezen en afgekondigd, en
van tyd tot tyd vernieuwd worden: men zoude daar by voorziening doen
omtrent het voedzel, de kleeding, en de woning der Negers: men zoude
hun den eigendom van hunne tuinen, vogelaryen, en beesten-kwekeryen
verzekeren: men zoude daar by melding maken van het bezorgen van
oppassing aan de zieken, oude lieden en verzwakten; aan de zwangere
vrouwen, aan de zoogsters en kinderen: dat de noodige voorzorgen
gebruikt zouden worden tot handhaving der goede zeden, tot onderwys
der jeugd, en de goede orde in de huisgezinnen, enz.

Te gelyker tyd zouden de uuren van arbeid daar by worden aangewezen,
als mede het geregeld bestuur en onderwerping. De geringe misslagen
zouden gestraft worden, na dat de beschuldigde in tegenwoordigheid
der verstandigsten en oudsten van de Plantagie zoude zyn gehoord:
de misdaden zouden aan de gewoone Rechters verwezen, en volgens
de wet gestraft worden. Voor deugdryke en uitmuntende daden zouden
belooningen plaats hebben.

Geene Plantagie zoude door deeze beschikkingen in wanorde geraken:
integendeel zouden de Planters by deeze verbetering in het bestieren
der zwarten onëindig veel winnen, uit hoofde van derzelver gehechtheid
aan hunne meesters en hunne gewilligheid tot den arbeid.

Dit ontwerp tot stand gebragt zynde, zal men, van dien tyd af aan,
de benaming van slaven en slavernye veranderen: het waare anders
te vergeefs de zaak zelve te hervormen; zy zoude altyd een hatelyk
voorkomen blyven behouden; zy zoude weder tot den vorigen stand
vervallen, indien men een gehaten naam liet blyven. In de daad, in
den redelyken en gematigden staat, aan de Planters voorgeschreven door
verstandige Reglementen, geene willekeurige, geene wreede behandeling
gedogende, zouden hunne verpligtingen, zoo wel als hunne rechten,
door vaste wetten volkomen bekend, en zy geene eigentlyk gezegde
slaven meer zyn.

'Er blyft dan niets meer overig, dan een enkelen stap te doen in
den loopbaan der weldadigheid en goede bestiering, ten einde deeze
gelukkige verandering te volmaken, de overgang namelyk van slavernye
tot vryheid: gy zult my uwen aandacht nog een oogenblik niet weigeren.

Na dat men dus op eene wyze, die geen zweem van willekeurigheid
meer overlaat, de werkzaamheden der arbeiders zal geregeld hebben,
behoort men hun eene belooning toe te zeggen, om hen tot een goed
gedrag en yverigen arbeid aan te moedigen; dit zoude moeten bestaan
in een gedeelte van de inkomsten der Plantagie, in het begin een
klein gedeelte, en alleenlyk een tiende van de zuivere voortbrengzels.

Het is meer dan waarschynlyk, dat deeze uiterlyke opöffering van
een gedeelte der inkomsten, door den eigenaar aan zyne arbeiders
overgelaten, ten minsten deeze inkomsten op dezelfde waarde zal
houden; naardien het belang, het welk de zwarten zelve daar by hebben,
hen zal aanzetten, om met den meesten yver te arbeiden, om met lust
mede te werken tot bevordering van den welvaart der Plantagiën, en
de inzameling der vruchten, tot het beletten der diefstallen, tyd
verspillingen, en verscheidene misbruiken, welken de al te strenge
bestiering der slaven doet vermeenigvuldigen.

Wie is 'er, hy moge nog zoo veel bezet zyn met vooröordeelen,
welke thans nog eenige Colonisten, voorstanders der slavernye,
verblinden, die gelooven kan, dat de Plantagiën in het byzonder, en
de Volkplantingen in het algemeen, den trap van geluk, die aan haare
volkrykheid geëvenredigd is, bereiken kunnen, zoo lang de arbeiders,
by de vruchten van hunnen eigen arbeid, en de vermeerdering van
den oogst, zelve belang hebbende, daar toe geenen yver aanwenden,
die men onmogelyk verwagten kan van een zoort van beesten, die door
zweepslagen geregeerd worden, en wier eenige hope bestaat in eenige
uuren rust te genieten, en kastydingen te ontduiken.

Wanneer men door de ondervinding van één of twee jaren gezien zal
hebben, dat de arbeiders zig onder dit nieuw ontwerp wel gedragen
hebben; dat dit tiende gedeelte der vrugten, tot eene belooning aan de
zwarten gegeven, de uitwerking gehad heeft, welke men 'er zig van had
voorgesteld; dat deeze Plantagiën 'er niet door geleden hebben, maar
veel eer door bevoordeeld zyn, zal men deeze belooning vermeerderen,
en, in het volgende jaar, tot een negende gedeelte der zuivere vrugten
brengen, ten einde als nog te beproeven, of, door deeze opoffering,
de inkomsten op dezelfde waarde voor den eigenaar blyven zullen.

Ik twyffele ann den goeden uitslag niet, daar ik zelf in de gelegenheid
geweest ben, om 'er eenige proeve van te nemen, en ik verzekere u,
dat deeze belooning, of dit aandeel in de inkomsten, aan de arbeidende
Negers toegestaan, van jaar tot jaar kan vermeerderd worden. Men
zal het van tyd tot tyd tot een agtste, een zevende, een zesde, een
vyfde, een vierde, en eindelyk tot een derde der zuivere inkomsten
brengen, zonder dat daar door de eigenaar zelf eenige vermindering
ondervindt. Dit derde der inkomsten, door den Planter aan de arbeiders
afgestaan, zal zyne eigene inkomsten nog des te meer verzekeren; en de
uitvoer van koopwaren uit de Volkplanting zal vermeerderd worden met
dit derde, het welk mede onder de voorwerpen van den koophandel komen
zal. De invoer van koopwaren zal in gelyke evenredigheid vermeerderen
door de verteeringen, welken de Negers, thans eene zekere zoort van
levens-gemak genietende, maken zullen; en deeze menschen, tot hier
toe toe zoo mishandeld, zullen allengskens hun geluk beginnen te zien,
en hunne meesters beminnen.

Ik begryp, dat de trapswyze voortgang in dit ontwerp, dien men
noodzakelyk behoort te volgen, een tydvak ten minsten van negen jaaren
noodig heeft. In het tiende jaar (of zoo dra deeze ondervinding zal
gevestigd zyn, en de goede uitwerkzels van deeze huishouding zullen
zyn gebleeken,) zal men deeze schikking tot eene vaste wet maken,
die de rechten der eigenaars en arbeiders met billykheid zal regelen;
tot eene wet der Volkplanting, waar in niet meer gesproken zal worden
van slavernye, maar van een wederkeerig verdrag tusschen de arbeiders
en de eigenaars van den grond.

Het is gemakkelyk te bezeffen, dat door deeze maatregelen, welken
ik hier in het ruwe schetse, langzamerhand in werking te brengen,
geen groote eigendom in wanorde geraken zal; maar dat de volkrykheid
der Negers onder een menschlievender bestuur zal aanwassen. Deeze
gelukkige verandering zal bewerkt worden, zonder eenigen schok of
beweging te veroorzaken. Deeze arbeiders zullen zig, langzamerhand,
en als ongevoelig, aan eene zekere gemakkelykheid en aan eene betere
levens-manier gewennen, die hun goed gedrag, hunne werkzaamheid en
vlyt ten grondslag hebben zal. 'Er zal in hunne denkbeelden geene
overylde omwenteling plaats hebben, waar door men eenig kwaad gevolg
te vreezen heeft, dewyl de eerste aanbiedingen slegts voorwaardelyke
gunstbewyzen zyn zullen, welken de meesters altyd zullen kunnen
intrekken, in geval de Negers zig dezelven onwaardig maken mogten.

Huisgezinnen, die zig toeleggen om hunne inkomsten een weinig te
besparen, ten einde kleine afzonderlyke eigendommen te verkrygen,
zullen gelegenheid vinden, om het bezit daar van te bekomen: zy
zullen daar door een bewys van hunne bekwaamheid ten toon gespreid,
en een waarborg voor hun toekomend goed gedrag gegeven hebben. Deeze
verhuizingen van zommige huisgezinnen der arbeiders, die van tyd
tot tyd groote Plantagiën verlaten zullen om kleine op te rigten,
zullen op de eerstgemelden door den ontwyffelbaaren aanwas hunner
volkrykheid rykelyk vervuld worden.

Naar mate de Colonisten tot deeze oogmerken van menschlievendheid en
goede orde de hand zullen leenen, door voor het uiterlyke de edelste
opöffering te doen, zullen zy hun eigen voordeel behartigen; men
zal de Volkplantingen en den koophandel meerder zien bloeijen: men
zal aldaar meerder gerustheid, meerder veiligheid, een aanhoudende
aanwas der bevolking ondervinden, zonder eenig middel van geweld, of
het welk met goede grondbeginzelen strydig is, te bezigen. Om hier van
overtuigd te zyn, behoeft men zig slechts deeze alöm bekende waarheid
voor oogen te stellen, dat de bevolking overal zigtbaar aanwast,
waar voorspoed en middelen van bestaan gevonden worden.

Deeze regelmaat, op reden, rechtvaardigheid en goede Staatkunde
gegrondvest, is in de Fransche Volkplantingen, die deeze omwending
ondergaan hebben, niet gevolgd geworden. Alles is by deeze volken aan
het gisten en in wanorde geraakt. Geene der partyen, van welke classe
ook, wilde opregtelyk de vryheid, noch den algemeenen voorspoed;
geene derzelven wierd door oprechte oogmerken gedreeven, maar allen
wierden zy aangezet door haat, door het een of ander denkbeeld van
haatlyke beschuldiging, en voor al door een lust tot plundering,
die door wanorde zoo wonderbaarlyk geholpen word. De Regeering, die
opzettelyk de Volkplantingen kwalyk bestierde, om 'er de omwenteling
te doen vervloeken, en het Koningschap te doen beminnen, heeft de
wanorde vermeerderd door een zoort van lieden, welken zy met haar
gezag bekleed heeft. De Nationale Conventie, die over 't algemeen
de zaken der Volkplantingen met een onverschillig oog beschouwde,
heeft zig door die partye, welke de vryheid naar het hart stak, door
tegenstrydige besluiten, die met de grondbeginzels niet strookten,
laten wegslepen.

Vervolgens is het stelzel van ROBESPIERRE gekomen, welke zeide: Laaten
de Volkplantingen verloren gaan, liever dan dat men een oogenblik
de grondbeginzels zoude doen wankelen. Men heeft de vryheid in de
Volkplantingen verspreid, niet als een weldaad, maar als een middel
van oorlog en verdediging tegen de bestryders der omwenteling, en de
vyanden van het Gemeenebest. De regeeringloosheid en ongebondenheid
hebben 'er zig meester van gemaakt, en men heeft 'er alle misdaden
en driften toomloos zien woeden; deerniswaardige gesteldheid, waar
in de slechtste menschen de teugels van 't gezag in handen krygen,
en de brave en vreedzame lieden vermoord of verjaagd worden. De
wanorde is ten hoogsten top gestegen, vooral in verscheiden gedeelten
van St. Domingo, tot dat een wyzer bestuur, zig op de grondslagen
van deeze vryheid vestigende, maar dezelve volgens de wetten en de
Constitutie regelende, eindelyk deeze schoone bezittingen weder in
orde gebragt heeft.

In onze arme Volkplanting van Caijenne is de oprigting der vryheid
niet vergezeld geweest van eenige afschuwelykheid, in vergelyking van
die van St. Domingo; maar de landbouw heeft 'er veel geleden: laten
wy de oorzaken en de omstandigheden in overweging nemen, en wy zullen
zien, dat men den gepasten weg niet betreden heeft, dien ik hier boven
aan de Volkplantingen heb aangeraden, die de noodzaakelyk gewordene
verandering van slavernye in vryheid nog niet ondergaan hebben.

Men heeft de vryheid der Negers, te Caijenne, zonder voorzorg en
zonder bepaaling afgekondigd. Deeze schielyke en onverwagte overgang
van onderdrukking tot toomloosheid is minder verderffelyk geweest,
dan zy natuurlyk zyn moest, niet alleen, om dat deeze bevolking zeer
klein en verstrooid is, maar ook om dat, zedert verscheiden jaaren,
een menschlievend bestuur, het welk alle de onheilen der slavernye
gevoelde, den weg tot deeze verandering gebaand had, door de wreedheden
en het onredelyk gedrag der meesters in te toomen, en door aan de
Negers jegens de blanken goedhartigheid en vertrouwen in te boezemen,
door het wegloopen en zwerven uit te roeijen, en door de Negers te
gewennen, om van hunnen arbeid een zeker voordeel te trekken, en zig
zelven als menschen te beschouwen. De onderdrukking aldaar minder
zynde, is de gisting ook minder geweest, op het oogenbik dat de oude
orde van zaken vernietigd wierd: maar het was onmogelyk, dat menschen,
verpligt voor anderen te werken, zonder eenig nut voor hun zelven,
eensklaps vry en meesters van hunne daden zyn zouden, bekwaam om van
gezagvoerende posten voorzien te worden, even als de geenen, die te
vooren hunne meesters waren, en voor wien men hun tot hier toe eenen
Godsdienstigen eerbied had ingeboezemd; het was onmogelyk, zeg ik,
dat zy zig met aan eene onbezonnen vreugde zouden overgeven, en dat
de Plantagiën, en dezelver bebouwing, niet in zekeren zin verlaten
zouden worden, zoodanig zelfs, dat hunne zorgeloosheid hen noodwendig
in gevaar moest brengen, om van honger te vergaan.

Toen men vervolgens deeze zwarigheid wilde afwenden, en deeze
menschen door gezag tot den arbeid en landbouw te rug brengen, heeft
men insgelyks verkeerde maatregelen genomen; men heeft de arbeiders
willekeuriglyk op geheel andere Plantagiën geplaatst, dan op welken
zy gewoon waren; men heeft het herstel van de eene begunstigd, en de
andere laten verloren gaan, volgens den willekeur der bestuurders;
men heeft de Negers op een daggeld van drie en vier stuivers gesteld,
eene belooning, die geheel onvoldoende en bespottelyk was, die deeze
menschen niet kon aanzetten, om met yver te arbeiden, en die tevens,
hoe klein zy ook wezen mogt, voor de eigenaars tot een' grooten last
was, daar zy dikwils van het werk der arbeiders zoo veel niet trokken,
als noodig was, om die onkosten op te diepen.

Te gelyker tyd heeft men een zeer overbodig aantal van deeze arbeiders
gewapend, naar mate van de uitgestrektheid der Volkplanting, die nimmer
is aangevallen geworden. Men heeft uitgestrekte landstreeken, maar in
welken byna geene andere bewooners, dan Aapen en Papegaaijen zyn, in
orde geregeld: men heeft aldaar een geheelen stoet van bedieningen en
posten ingevoerd, zoo als die in de meest bevolkte Fransche Gewesten
gebruikelyk zyn: men heeft rangen, geld, ampten en gezag verleend aan
menschen, die nog lezen nog schryven konden, en welken men tegen alle
reden aan den landbouw onttrokken heeft.

Hoe zoude, in zulke omstandigheden, eene zoo weinig gevorderde
Volkplanting niet verminderd en verslimmerd zyn? Maar zoo dra een
verstandig Regeerings-bestuur aldaar een goed Reglement, betreffende de
bebouwing der Plantagiën, zal hebben vast gesteld, op de grondbeginzels
der Staats-regeling gebouwd, en op de vryheid steunende, volgens
welken de arbeidende Negers een behoorlyk aandeel trekken van de
inkomsten, die hunne arbeid aanbrengt, zullen de Plantagiën haaren
aanwas spoedig hernemen.

Thans schiet nog overig eene zwarigheid op te lossen, die men
tegenwerpt, betrekkelyk de groote uitschotten, die 'er noodig zyn, om
de bebouwing der lage landen vol te houden: maar is 'er overal niet
veel noodig, om nieuwe Plantagiën aan te leggen? en zyn de kosten,
die men maken moet, met één, of twee jaaren, of zelfs iets langer, de
arbeiders en bewerkers van den grond te betaalen, zonder voordeelen te
trekken, in vergelyking te stellen met de kosten, die het aankoopen van
Negers, en de sterfte onder dezelven, noodwendig moesten veröorzaken?

De zaak koomt my zoo klaar voor, dat ik, om dezelve duidelyker te
bewyzen, niet oordeele noodig te hebben eene vergelykings-rekening
tusschen den koop-prys der Negers, en de dag-gelden, die men eenigen
tyd verpligt is te betalen, om het land tot het voortbrengen van
gewassen, en het geven van eenen goeden oogst, toe te bereiden. Het
is genoeg te hebben aangemerkt, dat men voor den prys, dien men
voorheen tot verkryging van den eigendom van één mensch betaalde,
een vry persoon drie jaaren lang kan huuren, zonder te rekenen het
gevaar van sterfte, het wegloopen, den verloren tyd, de ziekten,
het onderhoud van vrouwen, kinderen, oude lieden, en gebrekkelyken,
enz. enz.

Ik eindige eenen brief, die reeds vry lang geworden is, maar die door
de schoonheid van het onderwerp, en myne wenschen tot bevordering
van uw geluk breeder is uitgeloopen: laat ik den inhoud zakelyk by
één trekken.

De slavernye is eene verkeerde en onrechtvaardige inrichting, die
allen nayver en vlyt uitdooft. De Volkplantingen kunnen zeer wel
zonder slaven bebouwd worden. Wy hebben het voorbeeld van veele
landstreeken der Indianen en anderen, op dezelfde breedte, als wy,
woonende, alwaar vrye volken aan den landbouw arbeiden, en alle
zoorten van werk, waar toe vlyt verëischt wordt, bloeijen. Het is
derhalven te wenschen, dat men die Volkplantingen, welke nog onder
het juk der slavernye zuchten, tot den gelukkigen staat der vryheid
te rug brenge; maar het is staatkundig, het is menschlievend, om deeze
verandering trapsgewyze en met omzichtigheid te bewerken. Men moet aan
deeze omwenteling verscheiden jaaren besteeden; het is noodig, dat de
beschikkingen der Planters en eigenaars overéénstemmen, en zamenwerken
met de daaden van het hoog gezag van hun moederland; en dat zy beiden,
door de voorbeelden van tweedragt en wanorde, die op andere plaatsen
zoo veele onheilen berokkend hebben, voorgelicht, hun goed oogmerk door
redelyke en vreedzaame middelen bereiken, in plaats van een stelzel
van onderdrukking en onrechtvaardigheid, het welk nooit lang duuren
kan, met overyling, en verbaazende verscheuringen, om verre te werpen.

Niemand neemt meer belang, dan ik, in uwen voorspoed, en die van uwe
mede Colonisten in 't algemeen, van welken ik zoo veele blyken van
vriendschap en achting ontfangen heb.

Het is met deeze gevoelens, dat ik u opregtelyk groete.

AANMERKINGEN.

De bovenstaande brieven, betrekkelyk de bebouwing der lage landen
in Surinamen, en andere Hollandsche Volkplantingen van Guiana, met
toepassing op het Fransche gedeelte van dit Land, alwaar men zelfs
aan de oevers der Rivier Aprouago, en in andere streeken, eenige
gelukkige proeven van dien aart gedaan heeft, zyn gedeeltelyk het
werk van een uitmuntend inwooner van Demerary, nu wylen den Heer
B. VAN DEN SANTHEUVEL, en aangevuld uit het geen ik, zoo in Fransch
als in Hollandsch Guiana, zelf gezien heb. Ik heb in dit opstel
ook ingevlochten een groot gedeelte van verscheidene oordeelkundige
aanmerkingen van den heer GUISAN, die door den Intendant MALOUET uit
Surinamen ontboden, en geduurende een aantal jaaren, in Fransch Guiana,
als Landbouw-kundige (Ingenieur agraire,) is gebruikt geworden. Ik
heb ook gebruik gemaakt van verscheidene uitmuntende byzonderheden,
vervat in eene Memorie, welke ik vermeene te zyn opgesteld door den
Burger COUTURIER, inwooner van Cayenne; en die insgelyks tot den
evengemelden post, onder GUISAN, gebruikt is.

Ik hope, dat de denkbeelden, begrepen in den vierden brief, tot
oplossing der tegenwerpingen, en wegneming van de beduchtheid der
Bataafsche en andere Planters, tegen de afschaffing der slaverneye,
die echter noodzakelyk geworden is, voor het menschdom van nut zullen
kunnen zyn, en dat men, door deeze of andere gelykzoortige, en op
dezelfde grondbeginzels meerder uitgewerkte, doelëinden in het oog te
houden, eindelyk (in de Volkplantingen van onze Bondgenooten, en zelfs
in de onze, alwaar, uit hoofde van den oorlog, de Staats-regeling
nog niet is ingevoerd,) een bestuur, op reden gevestigd, moge daar
stellen, het welk met de gesteldheid van ons Land niet strydig is,
en het ongeluk van deeze nuttige bezittingen kan voorkomen. Ik kan
niet nalaten een ernstig belang te stellen in het lot van verscheiden
Volkplantingen, alwaar ik de eer gehad heb den post van Gouverneur
te bekleeden; een belang, het welk des te grooter wordt, om dat het
de liefde tot het menschdom en myn Vaderland ten grondslag heeft.



TWEEDE AANHANGZEL, BEHELZENDE EENE
BESCHRYVING DER VOLKPLANTING VAN CAYENNE.


BESCHRYVING DER VOLKPLANTING VAN CAYENNE.


EERSTE HOOFTSTUK.

    Aardrykskundige Beschryving van Fransch
    Guiana.

De Franschen zyn langen tyd alleen bezitters en meesters van geheel
Guiana [82] geweest, van de Orenoco af tot aan de Rivier der Amazonen;
maar de gesteldheid der zaken in Europa, en de onderscheidene oorlogen,
waar in Frankryk is ingewikkeld geworden, hebben hen genoodzaakt,
om een gedeelte van dit uitgestrekte vaste Land aan de Hollanders en
Portugeesen af te staan. Het gedeelte, het welk zy behouden hebben,
heeft derhalven thans tot zyne grenspalen, aan de westzyde, de Rivier
Marony, en aan den oostkant strekt het zig uit, volgens het Verdrag van
Utrecht, tot aan de Rivier Yapoc, of die van VINCENT PINÇON, gelegen
dicht by de Noord-Kaap, en welke men verkeerdelyk heeft verward met
de groote Rivier Oyapoc, wier geheele loop aan Frankryk toebehoort,
en waar in VINCENT PINÇON nimmer geweest is, zynde derzelver mond
meer dan vyftig mylen van gemelde Noord-Kaap af gelegen.

Deeze gelykheid, of liever deeze mistasting in den naam, heeft een
verschil met Portugal veroorzaakt. Het Verdrag van Utrecht, wel is
waar, noemt eenmaal de Rivier Yapoc, of die van VINCENT PINÇON;
maar eene andere keer bedient het zelve zig van de laatstgemelde
benaming. Noch de eene, noch de andere van deeze benamingen, is die van
de Rivier, waar van in dit Verdrag gesproken wordt. 'Er is tusschen
de Landen aan de Noord-Kaap en het vaste Land, een arm van de Zee,
die een zoort van Baay vertoont. Men beweert, dat zeker Reiziger,
genaamd VINCENT PINÇON, die CHRISTOPHORUS COLOMBUS op zyne laatste
reize vergezeld had, in 't jaar 1500, in deeze Baay aankwam, waarom
zommige Schryvers den naam van deezen Reiziger aan dezelve gegeven
hebben, een naam ondertusschen, die in het Land niet bekend is.

By dit zelfde Verdrag van Utrecht, staat Frankryk aan Portugal de
uitsluitende vaart af op de Rivier der Amazonen, en het bezit van
derzelver beide oevers, zoo noordelyken, als zuidelyken, gelyk mede
die van den omtrek der Noord-Kaap, uit verdronken landen bestaande,
ten noorden van den mond deezer groote Rivier gelegen, en zig tot den
tweeden graad noorder breedte uitstrekkende; maar by het Verdrag is
in geenen deele bepaald, op welken afstand van den noordelyken oever
van deeze zelfde Rivier de Portugeesen recht zouden hebben zig het
bezit aan te matigen.

De Fransche Regeering alle onzekerheid ten deezen opzigte willende
wegnemen, had aan de Bestuurders van Guiana gelast eene kaart te doen
maken, waar op deeze binnenlandsche grensscheidingen bepaald zouden
zyn, latende aan Portugal het vrye bezit der Landen langs den oever
van de Rivier der Amazonen, op gelyken afstand, namelyk vyftien mylen
van den oever, als wy aan den kant van den mond der Rivier, of van
den oever der Zee, 'er van waren afgelegen. De Ingenieurs, met dit
werk belast, waren echter niet verpligt deeze voorgeschrevene rigting
te volgen, wanneer de ligging der plaatsen merkwaardiger punten,
en meer natuurlyke grensscheidingen vorderden.

Dit werk is nimmer uitgevoerd. Eerst in het jaar 1781. plaatste
de Fransche Regeering, om de grensscheiding te verzekeren, eenen
wachtpost by de Baay van VINCENT PINÇON, in eene landstreek, die
volstrekt woest was, en zonder dat eenig Europeaan, van de eene af
andere zyde, zig aldaar had nedergezet. Die post is zonder tegenkanting
aldaar gebleven. Eene zending, genaamd die van Macary, welke zig in
de nabuurschap bevond, benevens zeker Indiaansch volk, meer dan drie
honderd persoonen uitmakende, behoorde ontwyffelbaar aan het Fransche
grondgebied; maar in 't jaar 1791. kreeg de Gouverneur van Para in
den zin, om eenige vorderingen optewerpen, en deed zelfs strooperyen,
met oogmerk, om het Portugeesch grondgebied tot aan de Rivier Oyapoc
uit te breiden.

Op de hoogte van twaalf mylen ten noord westen van den mond van de
Rivier der Amazonen, en op omtrent twee graden noorder-breedte, vindt
men de Noord-Kaap, vervolgens het Eiland van de Noord-Kaap, en binnen
het zelve de Rivier Carapa-Pouri, uitloopende in den inham der Zee,
welken men de Baay van VINCENT PINÇON noemt. Tusschen Terra-Firma en de
Noord-Kaap, is een van tien mylen, vol lage en verdronkene Eilanden,
van verschillende grootte, het ééne na by het andere gelegen, die
weinig bekend, en geheel en al onbewoond zyn. De schepen behooren
'er byna drie mylen van af te blyven; de zee is aldaar gevaarlyk,
vooral in de groote vloeden by volle en nieuwe maan. Men verzekert,
dat aldaar zee-golven zyn van twintig voeten hoogte, en dat 'er
drie van die zelfde kragt op elkander volgen, tegen welker geweld
de schepen niet bestand zouden zyn; zy zouden dezelven op zand-
en slyk-banken werpen, die zig, naar de breedte van deeze Eilanden,
meer dan een groote myl ver uitstrekken; maar de schepen en sloepen,
die de Rivier der Amazonen uitloopen, om zig naar Cayenne te begeven,
kunnen zig daar voor myden, dewyl deeze banken, weinig water naar zig
trekkende, niet verhinderen dicht by het Land te komen, en in kleine
Kreeken of Baaijen de wyk te nemen, alwaar zy voor deeze verbaazende
zee-branding beveiligd zyn. De Portugeesen van Macapa en de Indianen
noemen dit gety Bororoca, de Franschen van Cayenne geven 'er den naam
aan van la Barre, of le Mascaret. De beroemde CONDAMINE, zig in eene
groote sloep bevindende, onder het geleide van eenige Indiaansche
Portugeesen, na de Noord-Kaap te zyn voorby gezeild, verviel, in 't
jaar 1714, op één van deeze banken aan den kant van de kust. De zee
liep by laag water zeer verre af, en liet de sloep op een zeer harden
slyk grond vast zitten. Dewyl het de dag van het laatste kwartier was,
en zeer kleine vloeden plaats hadden, bleef de sloep eene geheele week
op het drooge zitten; maar by de volgende maan, maakte het begin van
deeze zoo geduchte branding de sloep weder vlot. Dit ging echter met
gevaar vergezeld, want de golven namen het vaartuig op, en bragten
het met eene vervaarlyke gezwindheid in het slyk in beweging.

Zie hier, wat deeze zelfde geleerde ten dien opzigte
verhaalt.--Tusschen Macapa en de Noord-Kaap, op de plaats, alwaar het
groote Kanaal van de Rivier der Amazonen door de Eilanden als gesloten
is, en voor al tegen over den grooten mond van de Rivier Arouary,
die aan de noord zyde in de Amazone uitloopt, levert de vloed der
zee een zonderling verschynzel op. Geduurende de drie dagen, die het
naast aan de volle en nieuwe maan zyn, en zynde den tyd der hoogste
vloeden, verkrygt de zee, in plaats van tot haare reizing zes uuren
te besteeden, in één of twee minuten derzelver grootste hoogte. Men
begrypt ligtelyk, dat dit niet met stilte gebeurt. Op eenen afstand
van één of twee mylen hoort men een vervaarlyk geraas, het welk de
pororoca aankondigt. Naar mate deeze verschrikkelyke vloed nadert,
vermeerdert het geraas, en weldra ziet men een berg van water, van
twaalf of vyftien voeten hoogte, daar op een tweeden, vervolgens een
derden, en zomtyds een vierden, die elkander ylings volgen, en byna
de geheele breedte van het Kanaal beslaan. Deeze golven naderen met
eene onbegrypelyke schielykheid, en deiningen, en loopen over alles
heen, zonder iets te wederstaan. Op zommige plaatsen ziet men groote
streeken lands, door de pororoca weggespoeld, zeer dikke boomen
worden 'er door uit den grond gerukt; zy veroorzaakt verwoestingen
van allerleijen aart. De oever der zee, waar over zy heen gaat, is
zoo schoon, als of dezelve met een bezem zindelyk was aangeveegd. De
booten, de praauwen, de schepen zelfs hebben geen ander middel, om
zig tegen de woede van deeze branding te beveiligen, dan door op een
plaats te ankeren, alwaar veel slykgrond is. DE LA CONDAMINE, na op
verschillende plaatsen de oorzaken van dit verschynsel onderzogt te
hebben, ontvouwt het zelve in deezer voegen, dat hy het niet heeft
zien gebeuren, dan wanneer het wassend water, in een naauw kanaal
inloopende, een zand-bank of hoogen grond, die aan het zelve in den
weg was, ontmoette; dat aldaar, en ook nergens anders, de geweldige
en onregelmatige beweging der wateren begon, en een weinig boven de
bank ophield, wanneer het kanaal diep wierd, en zig merkelyk uitbreide.

Na de Rivier Carapa-Pouri, vindt men aan de noordzyde de Rivieren
Mayacare, Carfuene en Conani, vervolgens de Kaap en Rivier Cassipour,
en eindelyk Kaap Orange, op vier graden agt of tien minuten noorder
breedte.

De kusten van Terra-Firma, van de Eilanden van de Noord-Kaap tot aan
Kaap Cassipour, zyn laag, allen met boomen bewassen, zonder eenig
byzonder teeken, waar aan zy te onderkennen zyn, dan den kleinen
berg Mayés, gelegen op drie graden, vyftien minuten breedte. Deeze
berg is een zoort van terras, op zig zelf staande, en met boomen
bewassen. Wanneer men naar Cayenne wil gaan, is het dienstig daar op
te letten, om zyne reize zeker te nemen, en zig onder den wind van
dit Eiland behoorlyk te houden. Men kan den berg Mayés niet verder
zien, dan vyf of zes mylen, en zulks dan nog by helder weder. Maar
langs de geheele kust bevindt men het by de peiling vry diep, en
men kan dezelve tot op drie of vier mylen, zonder de minste vreeze
naderen. Men vindt op deezen afstand agt, negen en tien vademen
water; op tien mylen, twaalf, vyftien en twintig vademen; op vyftien
en twintig mylen, vyf- en twintig of dertig vademen, met een slyk-
en fyne zand-grond van verschillende kleuren. Verscheiden zeelieden
loopen meer zuidelyk, en peilen op twintig of dertig mylen ten
noord-oosten van de Noord-Kaap. Men vindt op deeze plaats veertig en
vyftig vademen; vervolgens zeilt men langs de kust van Mayés, op een
afstand van drie en vier mylen, de diepten wel in het oog houdende,
om niet te digt aan de wal te naderen.

Tot meerder zekerheid is het dienstig, wanneer men in het gezicht
van deeze kust vaart, alle avonden voor anker te gaan liggen, om niet
door de stroomen naar de kust gedreven te worden, en op ondiepten te
vervallen, die zig tot twee mylen verre in zee uitstrekken, en op
welken zeer weinig water is. Deeze stroomen loopen naar het noord,
noord-westen, tot dat men Kaap Orange voor by is, als dan wenden zy
zig naar het west-noord-westen.

De water-getyen op de kust van Mayés geduuren zes uuren. De vloed loopt
naar het west-noord-westen omtrent twee mylen in een uur, en de ebbe
naar het noord-oosten omtrent ééne myl in het zelfde tydvak. De zee
wast van twaalf tot vyftien voeten. Men moet echter in acht nemen,
dat deeze richting der stroomen en der getyen niet altyd even eens is.

De water-getyen zyn in deeze streeken zomtyds uittermaten geweldig. Het
advis-jagt de Anemone bevond zig, in 't jaar 1755, in zoodanig
geval, dat de golven by tusschenpoozingen vervaarlyke dwarlwinden
veroorzaakten; de zee wierd 'er eensklaps door opgezet, en toen was het
niet mogelyk het schip te stuuren. Het schip bovendien tusschen twee
zeer sterke zee-golven geraakt zynde, waren alle de masten in gevaar
van ter neder te storten, uit hoofde van de verbazende schokken. Het is
opmerkelyk, dat men dit zoort van vloeden alleenlyk aantreft, wanneer
men te digt aan de Rivier der Amazonen nadert, en dat, wanneer men
meer noordelyk te land koomt, men daar aan minder is bloot gesteld.

Van den berg Mayés tot aan Kaap Cassipour, rekent men van agttien
tot negentien mylen ten noord-noord-westen, eenige noordelyke graden.

Kaap Cassipour is gelegen op 4 graden 12 minuten noorder breedte, en
op 53 graden 35 minuten ten westen van den midden-lyn van Parys. Digt
by deeze Kaap is een bank van slyk, die zig vyf of zes mylen ver in
zee uitstrekt, waar op men niet meer dan vier of vyf vademen water
by eene lage zee ontmoet. Haare uitgestrektheid, in de dwarste van
het noorden naar het zuid-oosten gerekend, is omtrent vier mylen.

Wanneer men aan Kaap Orange nadert, ontdekt men verscheiden
bergen boven den uithoek, die aan den ingang der Rivier Oyapoc
gelegen is. Deeze Kaap is nog beter kenbaar door eenen uithoek aan
den zee-kant, en die veel hooger is, dan het Land aan de zuid-oost
zyde. Zy is al mede kenbaar door verscheide uithoeken van zeer hooge
bergen, die de een van den ander schynen te zyn afgescheiden, en
des te merkwaardiger zyn, om dat ze de eerste hooge landen uitmaken,
die men ontdekt, als men van de Noord-Kaap koomt.

De Rivier Oyapoc, welke men met die van VINCENT PINÇON niet verwarren
moet, zoo als ik reeds heb opgemerkt, is ééne der merkwaardigste in dit
Land. Zy is van de Rivier Aprouago omtrent twaalf mylen ten zuid-oosten
af gelegen. Derzelver mond is in het midden van een zoort van Baay,
die vier mylen breed is, en waar in zig twee andere Rivieren ontlasten,
de ééne genaamd Couripi, aan de oost-zyde, en de andere Ouanari, aan
de west-zyde. De mond der Rivier Oyapoc is twee mylen breed. Een myl
binnenwaarts, is een laag Eiland, het Hinden-Eiland genaamd, en waar
over het water by hooge getyen heen stroomt. Wanneer men de Rivier
vyf of zes mylen ver is opgevaren, ontmoet men eene diepte, die eene
schoone haven oplevert, alwaar men op vier, vyf en zes vademen water
ankert, zoo naby het land, als men zelf goedvindt. In 't jaar 1726,
bouwde men ter deezer plaats een nieuw Fort en een Dorp. Verscheiden
Indiaansche volken kwamen zig in den omtrek nederzetten; en in 't
jaar 1735, vestigde men, op den afstand van eenige mylen van het Fort,
de Zending van St. Paulus.

Van het Hinden-Eiland tot drie mylen hooger op, zyn verscheiden
andere kleine Eilanden, maar die aan de scheepvaart geen hinder
toebrengen. Vervolgens wordt de Rivier veel naauwer, en heeft niet
meer dan zeven of agt voeten diepte. Vier mylen van het Fort aan de
zelfde zyde, vindt men de Kreek, of liever de Rivier Gabaret. Van
deeze Kreek tot aan de eerste waterval van de Oyapoc, is een afstand
van vyf of zes mylen. Booten van eene middelmatige grootte kunnen
'er naauwlyks voorby komen. Drie mylen verder is eene tweede waterval,
die nog veel moeijelyker is. De derde waterval van de Oyapoc is twee
en een halve myl van de tweede af gelegen. Aan de rechte zyde van
deeze laatste waterval, ontmoet men den mond der Rivier Aramontabo,
die meer dan twintig mylen van daar haar begin neemt.

De Rivier Camopy werpt zig in de Oyapoc, op den afstand van twaalf
mylen van de Aramontabo, en aan den zelfden kant. Zy koomt van het
westen, en ontspringt in uitgestrekte bosschen, die ontoeganglyk
zyn; men is 'er echter zeer diep in doorgedrongen, en men verzekert,
dat zy loopt tot op eenen kleinen afstand van eene Rivier, waar van
zy alleenlyk is afgescheiden door eene Kreek van omtrent drie mylen,
welke verscheide reizigers zeggen, dat in de Amazone uitloopt, zoo dat
door dit middel de gemeenschap tusschen deeze Rivier en de Fransche
Volkplantingen van Guiana vry gemakkelyk zyn zoude.

De Oyapoc is in haaren geheelen loop, tusschen de Rivieren Aramontabo
en Camopy, vol watervallen, die zeer digt by elkander zyn: zeker
reiziger heeft 'er negen geteld. Men is deeze Rivier opgevaren
tot by de honderd mylen boven de laatstgemelde deezer Rivieren. In
dezelve loopen een groot aantal Kreeken uit, en men heeft 'er veele
watervallen ontmoet. De Pyrious en Ouayes, zeer talryke Indiaansche
volken, woonen aan het boveneinde deezer Rivier.

De Rivier Couripi ligt ten oosten van de Oyapoc, en is 'er, aan
haaren mond, alleenlyk van afgescheiden door een uithoek van laag en
verdronken land, aan de noordzyde bestaande uit eene overstroomde zand-
en slyk-bank van een myl lengte, waar voor men zig wagten moet, wanneer
men de Rivier wil inloopen. In deeze Rivier, zes mylen van derzelver
mond, ontlast zig de Rivier Ouassa, die van den zuid-oost kant koomt.

Beneden de eerstgemelde zyn de Kreeken Taparibo, Ciparini, en eenige
andere, die van weinig uitgestrektheid zyn.

Vyftien mylen meer westwaarts dan de Oyapoc, ontmoet men de Rivier
Aprouago, die, tot dertien voeten water diep zynde, voor allerleije
schepen bevaarbaar is. Ten oosten ontlasten zig in dezelve de Kreek
Koura en de Rivier Couroudi; ten westen de Kreeken Arataye, Jpourin
en Ineri. Aan deeze zyde hebben zig verscheiden Indiaansche volken
nedergeslagen. Tusschen de Baay van Oyapoc en de Rivier Aprouago,
vindt men de Kreek Ouanari, en de Zilverberg.

Voorby de Rivier Kaw zyn twee Eilandjes, die den naam van de
groote en kleine Konstapel dragen. De eerste ligt agttien mylen
west-noordwest-waarts van de gemelde Kaap, en is een zeer hooge en
zeer gezonde rots. De tweede is een veel kleiner Klip, gelegen ten
oost-noord-oosten, en ten west-zuid-westen van de groote, op den
afstand van twee derde van een myl. Men vaart tusschen beiden door,
op agt en negen vademen water, latende de grootte op den afstand van
twee snaphaan-schoten, en de kleine aan bakboord-zyde liggen.

Van den grooten Konstapel zet men zyne koers naar het noord-westen
ten westen, om in volle zee de Remire-Eilanden, die 'er omtrent zes
mylen van af liggen, voor by te zeilen. De Eilandjes van deezen naam
zyn één myl, en ten hoogften anderhalve myl van de kust van Cayenne
afgelegen. Hun getal is vyf, te weten de Malingre, of het Kind, de
Vader, de Moeder en de twee Dogters, die zommigen de twee Borsten
noemen. Deeze twee Eilandjes, die zeer klein zyn, bestaan in twee
drooge en dorre Klippen, zeer digt by elkander gelegen. Zy liggen
een vierde van een myl ten oost-zuid-oosten van het groote Eilandje,
het welk men de Moeder noemt. De Vader is veel grooter. Het zelve ligt
ten oost-noord-oosten van den Berg Joly, op den afstand van één en een
vierde myl: ten oost-zuid-oosten, en ten west-noord-westen, kan het een
agtste van een myl haalen. De Malingre is van weinig uitgestrektheid,
en ten oost-noord-oosten één myl van den Berg Romontabo, en één en
een derde myl van het Eiland, de Vader genaamd, af gelegen.

Men ontmoet vervolgens een ander Eilandje, genaamd de Verloren Zoon,
gelegen noord oostwaarts ten westen van het Eiland Malingre, op eenen
afstand van drie mylen, en van twee en een halve myl noord-waarts
ten noord-westen van Cayenne.

Wanneer men te Cayenne wil binnen loopen, ankert men by het Eilandje
Malingre; men wagt aldaar de gunftigste getyen en het hoog water af,
om de banken, of hooge slykgronden, waar mede de ingang van Cayenne
vervuld is, te kunnen overkomen. 'Er zyn zelfs eenige klippen in
de haven, welken men in acht moet nemen. Deeze haven is gelegen
ten westen van de Stad, en aan den mond der Rivier. Zy is alleenlyk
bevaarbaar voor schepen, die ten hoogsten dertien voeten water diep
gaan. Jaarlyks loopen 'er twintig binnen, die uit Frankryk komen, en
een gelyk getal kleine vaartuigen van de Antillische Eilanden, of de
Verëenigde Staaten van America. Hier toe bepaalt zig de geheele handel
der Volkplanting, die zig ook niet verder dan de hoofdplaats uitstrekt.

De Stad en het Fort van Cayenne zyn gelegen aan den noordelyken
uithoek van het Eiland, op 4 graden 57 minuten breedte, en 54 graden
37 minuten lengte, ten westen van den Parysscken middenlyn. Het
Eiland is omgeven, ten westen door de Rivier van den zelfden naam,
ten oosten door de Rivier Mahury, ten zuiden door een arm der Rivier,
die de beide Rivieren zamenvoegt, en ten noorden door de zee. Dit
Eiland heeft vier of mylen lengte van het noorden naar het zuiden,
of naar de Binnen-landen. De kust van het Eiland Cayenne is aan
den zee-kant nergens, nog laag, nog door het water overstroomd,
maar bestaat uit kleine heuveltjes, die tot het aankweken van de
voortbrengzels der Volkplanting zeer geschikt zyn.

De Stad Cayenne maakt een zoort van onregelmatigen zeshoek, door muuren
omringd, benevens vyf bolwerken, eenige halve maanen, en een gracht. In
deezen omtrek, en op eene hoogte aan den oever der zee, is gelegen een
Fort, voorheen genaamd het Fort Louis de Cayenne, het welk de Stad en
Haven bestrykt: in het zelve is een kruidmagazijn en een waterput. De
meeste huizen zijn van hout; de andere van aarde of klei, volgens de
manier van dit Land, en daar over heen wit gemaakt. Alle zijn zij met
houten borden overdekt. Voorheen deed men dit met palmboom-bladeren;
maar de verwoestingen, die zeer dikwils door brand aldaar voorvielen,
hebben de inwoonders aangezet, om aan de andere manier den voorrang
te geven. Men telt 'er niet meer dan twee honderd, waar van zommigen
twee verdiepingen hebben.

Men heeft te Cayenne een Gouverneur, benevens eenige hooge
Officieren. De bezetting bestond uit twee honderd mannen geregeld
krygsvolk, verdeeld in vier Compagniën, die tot het zee-wezen geene
betrekking hebben. Zy is met twee andere Compagniën vermeerderd
geworden. Op het minst alarm zyn de inwoonders, zoo van de Stad,
als van het platte Land, verpligt de wapenen op te vatten.

De Volkplanting heeft eenen Souverainen Raad, waar van de
Commissaris-Ordonnateur, by afwezigheid van den Gouverneur, Voorzitter
is. Dit Hof vonnist zonder hooger beroep. Het neemt kennis van alle
zaaken, die de inwoonders betreffen.

De noodzakelykheid om de landen in waarde te houden verpligt de
Franschen, om zelve hunne Plantagiën te blyven bewoonen, waar door
de Stad minder bevolkt is, dan zy anders zyn konde.

Dertien mylen van Cayenne, en drie mylen in zee, gerekend van
den mond der Rivier Kourou, die naauwlyks voor de kleinste schepen
bevaarbaar is, zyn drie Eilanden, voorheen genoemd de Duivels-Eilanden,
tegenwoordig Iles du Salut. Tusschen deeze drie Eilanden, die uit
tamelyk hooge heuvels bestaan, heeft de natuur eene haven gevormd,
die geschikt is, om door de grootste schepen bevaren te worden:
het is de eenige plaats, op de geheele Kust van Guiana, die dit
voordeel heeft. De Salut-Eilanden zyn dorre klippen, waar op zeer
veele verschillende zoorten van zee-vogelen huisvesten.

Van de Rivier Kourou tot aan de Sinamari is eene Kust van tien of
twaalf mylen lengte. Tusschen beiden vindt men verscheiden kleine
inhammen, alwaar een zeer groote overvloed van schildpadden gevangen
wordt. Dicht by den mond van de eerstgemelde zyn groote platte rotsen,
waar op de golven het zee-water spoelen, het welk by groote hette
aldaar kristallen schiet, en in zout verandert.

Van de Rivier Sinamari tot de Iracoubo is een tusschenvak van agt
mylen. Men vindt tusschen beiden de Rivieren Courassani en Conanama.

Deeze geheele uitgestrektheid Lands, van de Rivier Kourou tot de
Iracoubou toe, een streek van omtrent twintig mylen, eindigt aan
den zeekant in een boschjen van Paletuvier-boomen, en byna overal
met zandbanken. Binnen in dit boschjen, het welk zomtyds tot een
myl uitgestrektheid heeft, zyn natuurlyke vlakke zand-woestynen, die
alleenlyk hier en daar, door eenige boomen, rivieren en beeken, op zeer
groote afstanden, worden afgebroken. Aan de land-zyde binnenwaarts,
op twee of drie mylen, eindigen zy in groote bosschen, waar in men
alle zoorten van boomen vindt, die in dit Land overvloedig groeijen.

De Rivier Iracoubo is aan het einde van dat gedeelte, het welk de
Fransche Volkplanting uitmaakt. Van daar tot aan de grenzen der
Surinaamsche Volkplanting, dat is, tot aan de Rivier Maroni is eene
uitgestrektheid van veertien mylen. Tusschen beiden zyn de Rivieren
Organabo, Iroucan-Pati, en Mana, of Amanabo, die een uitgebreiden
loop heeft.

De mond der Rivier Maroni is gelegen op 5 graden 55 minuten breedte,
en 56 graden 30 minuten lengte, ten westen van den Parysschen
middenlyn. Deeze mond is omtrent twee mylen breed; maar het inkomen
aldaar is moeijelyk; want aan den buiten-kant zyn verscheide zand-
en slyk-banken, waar op zeer weinig water blyft staan. De Maroni
is eene groote en schoone Rivier. 't Is waar, verscheide Eilandjes
vernaauwen derzelver bed, meer dan twaalf mylen verre, maar zonder
de scheepvaart te belemmeren, zoodanig dat men met kleine vaartuigen
tot aan den eersten waterval, die omtrent twintig mylen van den mond
der Rivier af ligt, kan opvaaren. Boven deezen eersten waterval,
vindt men verscheide anderen, die de scheepvaart zeer moeijelyk
maaken. Men zegt, dat men meer dan veertig dagen noodig heeft, om tot
derzelver oorsprong te komen. Anderen beweeren, dat dezelve nog niet
bekend is, dat deeze Rivier van zeer wyd af ontspringt, en dat men
dezelve meer dan tachtig mylen is opgevaaren, zonder dien oorsprong
te ontdekken. Omtrent vyftig mylen van derzelver mond af, ontlast zig
eene zeer schoone Rivier in dezelve, komende van den zuid-oost kant,
en de Rivier der Arouas genaamd. In 't jaar 1731 en 1732, voer men de
laatstgemelde meer dan vyf-en-twintig mylen ver op; vervolgens verliet
men haar, om den weg te nemen over de landen naar den zuid-oost kant;
en na verloop van agt dagen, geduurende welken men rekende 35 of
40 mylen te hebben afgelegd, begaf men zig naar de Rivier Camopy,
die zig in de Oyapoc ontlast. Het oogmerk van deeze reize was, om
het Land te ontdekken, en te zoeken naar een bosch van cacao-boomen,
het welk gezegd werd in de nabyheid van den oorsprong deezer Rivier
gelegen te zyn.

De omliggende streeken der Rivier Maroni zyn door de Galibis-Indianen
vry sterk bevolkt. Wanneer men de oevers deezer Rivier een weinig
opwaarts volgt, ziet men niet dan zand-woestynen, die in den winter
moerassen, en eerst in het heetste van den zomer droog worden. Langs
dien weg kan men te land komen van Kourou af tot Surinamen toe. De
Fransche wegloopers, die geene booten hadden, wisten van deezen weg,
die aan de Indianen in dien omtrek zeer gemeenzaam is, gebruik te
maken. Zy, die langs alle deeze Rivieren woonen, en over 't algemeen
vry gedienstig zyn, laten niet na, op het minste teeken, dat men hun
geeft, de geenen, die zig aanbieden, met hunne praauwen te komen
afhalen. Men maakt doorgaans een neusdoek, of een lap wit linnen,
aan een tak van een boom vast, om hun daar mede te kennen te geven,
dat 'er iemand is, die den doortocht verzoekt.

In de Rivier Maroni loopen verscheiden andere Rivieren uit, die dezelve
aanmerkelyk vergrooten, vooral in het regen-saisoen. De landen, waar
over zy heen loopt, zyn laag, overstroomd, en met boomen en struiken
bewassen. De Franschen en Hollanders hebben aan deeze Rivier een
wachtpost tegen over elkander.



TWEEDE HOOFTSTUK.

    Luchts-gesteldheid in Fransch Guiana.

De hette is in Fransch Guiana minder, dan in onze andere Volkplantingen
onder de gezengde luchtstreek; blyvende de Barometer aldaar staan
tusschen de 19 en 25 graden. De zoele winden van den grooten Oceaan,
waar aan dit gedeelte van het vaste Land op eene wonderbaarlyke wyze
is blootgesteld, de meenigte van groote en kleine Rivieren, die het
Land alomme besproeijen, en de bosschen, waar mede het byna geheel
als overdekt is, verminderen bovendien de brandende hette merkelyk.

Men weet, dat 'er niet meer dan twee saisoenen, of jaargetyden
in Guiana zyn: het regensaisoen, nu en dan de winter genoemd,
en het saisoen van droogte, waar aan men, in tegenoverstelling,
den naam van zomer geeft. Het eerste begint doorgaans in December,
of zelfs in January. In Maart en in April heeft men een tusschen-tyd
van droogte, van een maand of zes weken, dien men de kleine droogte
noemt. Met half April, of daarömtrent, begint de regen weder tot in
Juny, en zomtyds tot half July. Dus heeft men in de twaalf maanden
van het jaar omtrent vyf regen-maanden. Deeze algemeene regels hebben
niettemin hunne uitzonderingen, volgens het onderscheid der jaaren,
en het verschil der plaatsen. Het regent veel minder in die streeken,
waar men het hout heeft uitgerooid, dan in die, welke met bosschen
bedekt zyn; veel minder bij de Rivieren Cayenne en Kourou, dan aan den
kant van de Oyapoc, en veel meer by de Rivieren Maroni en Surinamen,
dan in de Landen, die door de Franschen bezeten worden. Hier door lost
men de oogenschynlyke tegenstrydigheid op, welke 'er gevonden wordt
tusschen de talryke waarnemingen van STEDMAN omtrent het luchts-gestel
in de Volkplanting Surinamen, en die der Fransche Schryveren, die
van de luchtsgesteldheid te Cayenne spreken, en eenparig zeggen,
dat dezelve gematigd is.

Schoon in het laatstgemelde tydperk de regen ongemeen overvloedig
is, moet men zig echter niet verbeelden, dat dit eene onöphoudelyke
overstrooming is. 'Er zyn tusschenpoozingen, zelfs van geheele dagen,
in het midden van het regen-saisoen, dat het mooy weder is, zoo als
'er ook wederkeerig tusschenpoozingen van geheele dagen zyn, geduurende
welken het in 't saisoen van droogte regent.

Guiana is bevryd van die orkaanen, die op de Antillische Eilanden en
in de Indiën zoo veele verwoestingen aanregten. Men weet aldaar van
geene aardbevingen; en de hagel vernielt 'er den oogst niet.

Het is merkwaardig, dat het regen-saisoen in Guiana juist voorvalt,
wanneer op de Antillische Eilanden het saisoen van droogte is, en
zoo ook weder omgekeerd, onäangezien den geringen afstand tusschen
deeze beide Landen. [83]

Dikwerf ziet men Europeanen verscheiden jaaren in Guiana doorbrengen,
zonder eenigen van die akelige ziekten te ondervinden, waar aan zy in
byna alle andere Landen onder de gezengde luchtstreek onderworpen zyn,
en gelyk eene zoo merkelyke verandering van luchts-gestel natuurlyker
wyze moest doen vreezen. Zy wederstaan dezelven, wanneer zy eene
sobere levensmanier weten aan te nemen, wanneer zy zorge dragen,
om in het eerste begin zig niet te lang agteréén aan de regelrechte
stralen van de zon bloot te stellen. Indien 'er vreemdelingen sterven,
is zulks veel al het gevolg van een ongebonden leven, en het misbruik
van sterke dranken.

Het geen van de graden van hette gezegd is, heeft betrekking tot het
luchtsgestel aan de kusten en in de nabyheid der zee. Wanneer men
zig van het strand en van de lage Landen verwydert, op den afstand
Van tien of vyftien mylen, zyn 'er altyd twee graden minder.

De luchtsgesteldheid te Cayenne was voor deezen veel regenächtiger
en onäangenamer, zegt BARRERE, [84] eer men in het Eiland het hout
had uitgeroeid, en de inwoonders waren 'er aan zeer akelige ziekten
onderworpen. Langen tyd is het onmogelyk geweest de kinderen der
Negers in het leven te behouden; allen stierven zy byna dadelyk na
hunne geboorte. Hedendaags worden zy 'er nog door eene algemeene
stuiptrekking, die een waare tetanus is, aangetast. Deeze ziekte
spaart zelfs geene groote lieden, tot welken ouderdom zy reeds mogen
gekomen zyn. Dezelve vertoont zig door pyn in den hals, als of die
met een koord was toegetrokken. Het kakebeen sluit zig vervolgens,
het geen de doorslikking belet. De armen en beenen worden stram,
en niettemin hebben 'er, verscheiden malen daags, stuiptrekkingen
plaats. Deeze toevallen matten den zieken zoo sterk af, dat hy overluid
schreeuwt. Men is zelfs verpligt zyn hoofd een weinig in de hoogte te
houden, om hem de belemmerde ademhaling gemakkelyker te maken. Het
geen hem vooral doet lyden, is een onverzadelyke honger, die hem nu
en dan zoodanig dringt, dat hy alle oogenblik zoude eeten, indien men
het hem maar geven wilde, en hy het vermogen van slikken had. Hier
by koomt altyd koorts. Dezelve gaat gepaard met een overvloedig
en algemeen zweeten; en wanneer de ziekte meer en meer verergert,
sterft de lyder onder vervaarlyke stuiptrekkingen.

Om den voortgang van zulk eene ellendige kwaal te sluiten, moet men
den geen, die 'er door aangetast is, verscheiden malen daags met koud
water besproeijen. Men houdt daar mede aan, tot dat de ledematen
hunne voorige gedweeheid hernomen hebben. Het is noodzakelyk de
kragten van den zieken door goede vleeschsoepen te ondersteunen; men
moet dezelven dikwils geven, maar in eene kleine hoeveelheid, en met
eenige lepels wyn. De zoete kwik met ontlastende middelen gemengd,
als rhabarber, diagrydium, jalappe, doen in deeze ziekte veel nut:
maar het beste middel is het heulsap, in zulke sterke giften, dat
'er een gezond mensch van sterven zoude.



DERDE HOOFTSTUK.

    Geschiedkundige opgaave, betrekkelyk Fransch
    Guiana.

Schoon men het juiste tydstip van de eerste reizen der Franschen naar
Guiana niet weet, is het echter zeker, dat zy 'er geweest zyn korten
tyd na de eerste ontdekking, door de Spanjaarden gedaan.

JAN DE LAET, een Schryver van voor byna twee eeuwen, verhaalt, dat
de Franschen gewoon waren aldaar gekleurd hout, en onder anderen een
zoort van Brasiliën-hout, in te laden.

De vriendelykheid, waar mede zy door de inboorlingen des Lands
ontfangen wierden, lokte hen uit, om deezen handel te blyven aanhouden;
en om denzelven des te beter te verzekeren, vestigden zy 'er wel dra
eene Volkplanting.

Een ander bewys, dat de Franschen het eerst de kusten van Guiana
bezogt hebben, is te halen uit de reisbeschryving van RALEIGH in 't
jaar 1595. Deeze reiziger, sprekende van het binnenste gedeelte van
dit Land, zegt, dat "de Franschen zedert lang moeite deeden tot het
ontdekken deezer Landen, werwaards zy veelvuldige reizen deeden, om
'er goud van daan te haalen, maar dat zy den rechten weg niet namen,
door denzelven te zoeken langs de Rivier der Amazonen."

In 't jaar 1604, besloten eenige Franschen, door de gunstige berigten
van RALEIGH misleid, om, onder het geleide van LA RAVERDIERE, naar
deeze streeken koers te zetten. Andere gelukzoekers deezer natie
volgden spoedig hunne voetstappen. Allen vermoeiden zy zig op eene
ongelooflyke wyze. Eindelyk zetteden zig zommigen, veel eer uit weêrzin
in zoo zwaaren arbeid, als om dat zy zig in hunne hoop bedrogen vonden,
te Cayenne neder.

In 't jaar 1624, zonden eenige kooplieden van Rouaan eene kleine
Volkplanting, bestaande uit zes-en-twintig menschen, die de oevers
der Rivier Sinamari verkozen, om zig neder te slaan.

Twee jaaren later, in 't jaar 1626, kwam 'er eene nieuwe Volkplanting,
aanzienlyker dan de eerste, en die zig aan de Rivier Conanama
nederzettede. Men bouwde aldaar een Fort, stelde 'er een Bevelhebber
over aan, en liet 'er een gewapend vaartuig, om den handel langs de
kust te beveiligen.

Deeze beide Volkplantingen vermeerderden aanmerkelyk door den toevoer,
die zy uit Frankryk ontfingen. Zy breidden zig tot verscheiden
plaatsen uit.

Zedert het jaar 1674, had men zig op het Eiland Cayenne gevestigd,
en aldaar de kust van Remire, als de vruchtbaarste en aangenaamste
streek, tot verblyfplaats uitgekozen. Men moest de Arikarets, en
eenige andere Indiaansche volken, aldaar woonende, verjagen.

In 't jaar 1675, verkoos men eene andere woonplaats, drie mylen
meer ten westen, op een uithoek van het Eiland, alwaar de mond
der Rivier Cayenne een haven oplevert. Men bouwde aldaar een Fort,
waar aan men den naam van het Fort Louis gaf, en digt daar by een
Dorp of Stad, die de hoofdstad der geheele Volkplanting geworden is,
en welke men naar den naam van het Eiland Cayenne noemde. Men breide
zig vervolgens uit in alle de gedeelten van dit zelfde Eiland, en
aan de naby gelegene Rivieren.

In 't jaar 1640. zetteden de Franschen zig aan de Rivier Surinamen
neder; maar de lage en moerassige grond, en ongezonde lucht in
dit gedeelte van Guiana, deeden hun het zelve wederom verlaten. De
Engelschen maakten 'er gebruik van.

Eenige kooplieden van Rouaan, denkende, dat uit deeze Volkplanting
voordeel te haalen was, besteedden daar toe, in 't jaar 1643,
gezamentlyk zekere somme van penningen. Zy droegen hunne belangen op
aan een ondernemend man, PONCET DE BRETIGNY genaamd, die den oorlog
zoo wel aan de Planters als aan de Negers verklaard hebbende, spoedig
werd van kant geholpen. Deeze Maatschappy, aan welke men den naam
van de Maatschappy der Noord-Kaap gaf, verkreeg van Koning LODEWYK
XIII. opene Brieven, waar by deeze Vorst aan haar het uitsluitend
voorrecht toestond van den koophandel en scheepvaart op Guiana, tot
welks grensscheidingen men by die zelfde brieven bepaalde, aan de
zuldzyde de Rivier der Amazonen, en aan de noordzyde de Orenoco. Deeze
bepaaling der grensscheidingen ontmoette geene zwarigheid, noch
veröorzaakte eenige klagten, dewyl geheel Europa wist, dat de Franschen
zedert langen tyd in het bezit van Guiana waren, en de eersten geweest
zyn, die aldaar handel gedreven en Volkplantingen aangelegd hadden.

Verscheiden lieden van aanzien, in deeze Maatschappy deel genomen
hebbende, verkregen van den Koning nieuwe voorrechten en nieuwe
vergunningen door dit geheele Land. By herhaling zonden zy derwaarts
aanzienlyken onderstand; en men liet meer dan agt honderd menschen
naar Guiana vertrekken, zoo tot meerdere beveiliging en aanwas van de
onderscheidene aangelegde Volkplantingen, als om nieuwe aan te leggen,
en ontdekkingen te ondernemen, door dieper in het Land door te dringen.

De treurige dood van PONCET DE BRETIGNY de deelgenooten ter
nedergeslagen hebbende, werd, in 't jaar 1651, eene nieuwe Maatschappy
opgericht, die meerder opgang scheen te zullen maken. Het merkelyk
aantal van ingelegde penningen, stelde haar in staat, om, tot in Parys
toe, zeven of agthonderd menschen by één te verzamelen. Zy wierden
by de Seine ingescheept, om naar Havre te vertrekken. Het ongeluk
wilde, dat de deugdzaame Abt DE MARIVAUX, die deeze onderneming
voornamelyk had aangewakkerd, en dezelve als Directeur Generaal
bestierd zoude hebben, verdronk op het oogenblik, dat hy stond scheep
te gaan. ROIVILLE, een Edelman uit Normandië, die als Generaal naar
Cayenne gezonden wierd, wierd op de reize vermoord. [85] Twaalf der
voornaamste belanghebbenden, die de bewerkers van deezen aanslag
waren, gedroegen zig in de Volkplanting, welkers bloei zy verpligt
waren geweest te bevorderen, op zoodanig eene wreede manier, als uit
dit verschrikkelyk voorval bereids te voorzien was. Zy deeden aan
één van hun, ISAMBERT genaamd, die, benevens drie anderen, zig van
het gezag geheel had willen meester maken, het hoofd afslaan. Zyne
medepligtigen wierden naar een onbewoond Eiland verbannen. Twee andere
deelgenooten stierven kort daar op, en de overgeblevenen gaven zig aan
de grootste buitensporigheden over. De Bevelhebber der Vesting liep
naar de Hollanders over, met een gedeelte van zyne bezetting. Zy,
die aan honger, ellende, de woede der Wilden van het vaste Land,
welken men op honderde manieren getergd had, waren bloot gesteld,
achtten zig zeer gelukkig, toen zy met een schip en twee sloepen de
Eilanden onder den wind bereiken konden. Vyftien maanden na dat zy in
het Eiland waren aangeland, verlieten zy het Fort, de krygsbehoeften,
de wapenen, de koopmanschepen, benevens vyf- of zeshonderd lyken van
hunne ongelukkige medgezellen.

In 't jaar 1663, werd eene nieuwe Maatschappy, onder het opzigt
van den Request-meester LA BARRE, opgerigt. Dezelve bezat een
capitaal van niet meer dan twee maal honderd duizend gulden: maar
de hulp der Regeering stelde haar in staat, om de Hollanders, die
zig aldaar onder het geleide van SPRANGER hadden nedergezet, toen
zy dit Land door deszelfs eerste bezitters hadden zien ontruimen,
uit deeze bezitting te verjagen. De Indianen waren na het vertrek der
Franschen in het Eiland te rug gekeerd, maar SPRANGER noodzaakte hen,
om naar Terra-Firma de wyk te nemen. Hy verbeterde de vestingwerken,
deedt groote uitzuiveringen en voordeelige bebouwingen der landen. Na
dat deeze Maatschappy onder het opzigt van BARRE een jaar bestaan
had, maakte zy een gedeelte uit van de groote Maatschappy, die de
grondslag was van alle die Maatschappyen, welken men voor Africa,
en voor het Nieuwe Weereld-deel had opgerigt. In 't jaar 1667,
wierd Cayenne aangevallen, geplonderd, en wederom verlaten door de
Engelschen, en de vluchtelingen namen het weder in bezit, om het zig,
in 't jaar 1772, andermaal te zien ontweldigen door de onderdanen
der Vereenigde Nederlanden, die het echter niet langer, dan tot in 't
jaar 1676, behouden konden. Te dier tyd werden zy door den Marschalk
D'ETRÉES van daar verjaagd. Naderhand is de Volkplanting niet meer
aangevallen geworden.

De Franschen wederom meesters van Cayenne geworden zynde, waren
ten sterksten bedagt, om zig op het Eiland en het vaste Land
wel te vestigen. Met meerder zorgvuldigheid dan ooit kweekten zy
alles aan, waar by de koophandel belang konde hebben. Verscheiden
koopvaardy-schepen kwamen aldaar handelen, en eene meenigte
huisgezinnen zetteden 'er zig ter neder. Eenige Kapers bragten ook
het hunne toe tot aanwas der Volkplanting.

Beladen met het geen zy in de Zuid-Zee geroofd hadden, vestigden
zy zig te Cayenne, en het belangrykste was, dat zy besloten hunne
schatten tot den landbouw te besteden.

Zy scheenen denzelven met nadruk te willen voortzetten, en Cayenne was
vry wel bevolkt, toen DUCASSE in 1688. aldaar aanlandde, met oogmerk,
om Surinamen te vermeesteren en te plunderen. De natuurlyke lust
der Kapers herleefde, de nieuwe Colonisten werden wederom Kapers,
en hun voorbeeld lokte byna alle de inwoonders uit.

Deeze onderneming was niet gelukkig, uit hoofde van de weinige
voorzorgen, die men genomen had, om de aankomst deezer vloot voor
de Hollanders, welken men voornemens was re overrompelen, geheim te
houden. Men vondt hen overal in staat van verdediging. Een gedeelte
der aanvallers sneuvelde; anderen wierden gevangen genomen, en naar de
Antillische Eilanden gezonden, alwaar zy zig nedersloegen. De overigen
gingen wederom te scheep. Zedert dien tyd heeft de Volkplanting veel
moeite gehad, om het verlies van haare inwooners te herstellen. Het
scheen zelfs, dat zy byna geheel in vergetenheid geraakt was, tot in
't jaar 1763, wanneer de Fransche Regeering haar een nieuwen luister
trachte te geven.

Frankryk ontdeed zig van de akeligheden van eenen schandelyken
oorlog. De gesteldheid der zaaken had de Regeering genoodzaakt, om,
met opöffering van verscheiden gewichtige bezittingen, den vrede te
koopen. Het scheen insgelyks noodzakelyk, om de natie, zoo wel de
geledene rampspoeden, als de misslagen, die dezelven berokkend hadden,
te doen vergeten. Men wendde haar oog af van de Volkplantingen,
die zy verloren had, om het zelve te vestigen op Guiana, het welk,
zoo men zeide, zoo veele rampen vergoeden moest.

Dit was het gevoelen niet van hun, die van den staat der zaaken het
best onderricht scheenen. Eene Volkplanting, zedert anderhalve eeuw
opgerigt, in een tydstip, dat de gemoederen op groote ondernemingen
verhit waren; alwaar burger-twisten, noch vreemde oorlogen aan het
aangelegde werk geen nadeel hadden toegebragt; die van de weldaaden
der Regeering en het voordeel van den koophandel nimmer was verstoken
geweest; alwaar de voorraad van voortbrengzels altyd zeker geweest
was:--deeze Volkplanting was niet noemenswaardig. De ellende en
vergetenheid was haar deel geweest, zelfs in het tydstip, dat de
Fransche bezittingen in America door haaren luister en rykdommen,
de oude en nieuwe weereld verbaasden. Haare gesteldheid was zelfs van
dag tot dag verërgerd. Hoe kon men hopen op die groote vooruitzigten,
welken men 'er van gaf? Deeze aanmerkingen wederhielden de Regeering
niet. Om het verlies van Canada te vergoeden, wilde men in Guiana een
vry volk vestigen, dat door zyne eigene kragten in staat zoude zyn,
om aan vreemde aanvallen het hoofd te bieden, en geschikt, om door den
tyd andere Volkplantingen, wanneer de omstandigheden zulks vorderden,
te hulp te komen.

Dit werk wierd bestuurd door eenen arbeidzamen Staats-Minister. Als een
verstandig Staatsman, die de veiligheid niet aan de rykdommen wilde
opõfferen, was zyn doelwit, een bolwerk op te rigten tot verdediging
der Fransche bezittingen. Als een gevoelig Wysgeer, die de rechten
van het menschdom kent en eerbiedigt, wilde hy deeze vruchtbaare en
onbebouwde streeken door vrye menschen bevolken. Maar men voorzag
alles niet. Men vergiste zig met te gelooven, dat Europeanen onder
de gezengde luchtstreek de vermoeijenissen zouden doorstaan, die
tot den aanleg en zuivering van onbebouwde landen verëischt worden,
en dat menschen, die in de hope van een gunstiger lot hun vaderland
verlieten, zig aan een woest leven gewennen zouden in eene luchtstreek,
die minder gezond was, dan haare geboorte-grond.

Dir verkeerd stelzel werd zoo dwaaslyk uitgevoerd, ais het ligtvaardig
was aangenomen. Alles werd aldaar ingerigt, zonder beginzel van
wetgeving, zonder te letten op de betrekkingen, welken de Natuur
onder de menschen gesteld heeft. De laatstgemelden werden in twee
zoorten verdeeld, eigenaars en arbeiders. Men hield niet in 't oog, dat
deeze verdeeling, die in Europa stand grypt, het gevolg is van oorlog,
omwentelingen, en oneindige toevalligheden, die de tyd te weeg brengt;
dat zy voortkoomt uit de voortduuring van een maatschappelyk leven,
maar geenzints de eerste grondslag is der maatschappye, die in haaren
oorsprong wil, dat alle haare leden in den eigendom deel hebben. De
Volkplantingen, die nieuwe bevolkingen, en nieuwe maatschappyen zyn,
moeten deezen grondregel volgen. Met den eersten tred ging men
'er reeds van af, door de landen in Guiana alleen toeteschikken
aan hun, die zekere geldsommen, tot de bebouwing noodig zynde,
konden aanbrengen. De overigen, wier begeerlykheid men door ydele of
wisselvallige hope gaande maakte, werden van het aandeel in de landen
uitgesloten. Dit was een gebrek van Staatkunde, tegen de rechten van
het menschdom inloopende. Indien men aan alle de nieuwe Colonisten,
welken men naar dit naakte en woeste Gewest heen voerde, een gedeelte
gronds om aan te leggen gegeven had, zoude elk het bebouwd hebben
op eene manier, aan zyne kragten en vermogens geëvenredigd: de één
met zyn geld, de ander met zynen arbeid. Het was een onvermydelyk
vereischte geweest, om aan alle de leden der nieuw aangelegde bevolking
eenen eigendom aan te bieden, alwaar zy hunnen arbeid, hunne vlyt,
hun geld, met één woord, hunne meer of min uitgestrekte vermogens,
konden te werk leggen.

Menschen, naar onbebouwde landstreeken overgevoerd, vonden 'er niets
dan behoeften. De geregeldste en onafgebrokenste arbeid konde niet
beletten, dat zy, die in deeze woestenyen met het aanleggen van landen
hunnen tyd doorbragten, van alles ontbloot bleven, tot het meer of
min afgelegen tydvak van den oogst. Ook verbond zig de Regeering,
aan wien zulk eene blykbaare waarheid niet ontsnappen konde, om alle
Duitschers, alle Franschen zonder onderscheid, welke tot de bevolking
van Guiana geschikt waren, twee jaaren lang te onderhouden. Maar
deeze daad van rechtvaardigheid was geene daad van voorzigtigheid:
het was te voorzien, dat al wierden zelfs de levensmiddelen met zorg,
met yver en met belangloosheid in genoegzaamen voorraad opgelegd;
de meestcn derzelven noodwendig moesten bederven, het zy op de reize,
het zy naderhand: het was te voorzien, dat gezouten vleesch, wel of
kwalyk bewaard, nimmer een geschikt voedzel zyn zoude voor ongelukkige
vluchtelingen, die eene gezonde en gematigde luchtstreek verlieten,
om de brandende zand-woestynen onder de gezengde luchtstreek te
bewoonen, om de vochtige en regenachtige lucht der zonne-keerkringen
in te ademen.

Eene verstandige Staatkunde zoude zig met de vermeerdering van
het vee hebben bezig gehouden, alvorens te denken, om 'er menschen
te vestigen. Deeze voorzorg zoude niet alleen een gezond voedzel
aan de eerste Colonisten bezorgd hebben, maar hun ook de gepaste
werktuigen opgeleverd tot de ondernemingen, welke de vorming van
eene nieuwe bevolking verëischt. Met deeze hulpmiddelen zouden zy de
vermoeijenissen hebben getrotseert, welke de Regeering op zig genomen
had rykelyk te zullen betalen. Zy zouden woonplaatsen en koopwaren
bezorgd hebben aan hun, die 'er hun verblyf moesten houden. Op deeze
wyze zoude de ontworpene Volkplanting in korten tyd eene behoorlyke
vastigheid verkregen hebben.

Men maakte deeze aanmerkingen niet, hoe eenvoudig en natuurlyk ook:
na het doorstaan van eene lange reize, werden twaaf duizend menschen
ontscheept op woeste en onbebouwde kusten, in het ongunstigst
jaargetyde, in het regen-saisoen. Indien de nieuwe Colonisten in
het begin van het saisoen van droogte waren aangeland, op de hun
toegeschikte landen verdeeld, zouden zy den tyd gehad hebben, om
hunne wooningen in gereedheid te brengen, de bosschen om te hakken
of te verbranden, hunne velden te bearbeiden en te bezaaijen.

By gebrek van deeze voorzorge, wist men de meenigte van menschen,
die na malkanderen aanlandden, niet te plaatsen, Het Eiland Cayenne
zoude tot eene plaats van rust en verversching voor de kortlings
ontscheepte perfoonen gestrekt hebben. Men zoude 'er wooningen en
middelen van bestaan gevonden hebben. Maar het vooröordeel, om de
nieuwe en de oude Volkplanting niet onder elkander te vermengen,
deedt deeze voorzorge in den wind slaan. Als een gevolg van deeze
styfhoofdigheid, plaatste men twaalf duizend ongelukkigen op de
Salut-Eilanden, aan de oevers der Rivier Kourou, onder tenten en
in slechte hutten. [86] Aldaar, verwezen zynde tot werkeloosheid,
verveeling, het gemis der eerste benoodigdheden, besmettelyke ziekten,
die altyd door bedorven voedzel veröorzaakt worden, tot alle de
wanörden, welke de ledigheid voortbrengt onder een volk, dat verre
heen vervoerd, zig onder eene nieuwe luchtstreek bevindt, eindigden
zy hun droevig lot onder de verschrikkelykste wanhoop. Hunne asch zal
steeds om wraak roepen tegen de voorstanders van eene onderneming,
die zoo veele ellendige slachtöffers gemaakt heeft.

Op dat niets aan het onheil ontbreken zoude, en de geldsommen,
tot de uitvoering van eene ongerymde onderneming geschikt, geheel
en al verspild zouden worden, oordeelde hy, die in last had om aan
alle deeze noodlottigheden een einde te maken, zig verpligt, om twee
duizend menschen welker sterk gestel aan de ongunstige luchtstreek,
en de onuitsprekelykste ellenden wederstaan had, naar Europa te rug
te voeren.

Een zestigtal van huisgezinnen uit Duitschers en inboorlingen van
Acadia bestaande, ontsnapte echter aan de algemeene verwoesting. Zy
sloegen zig neder aan de Sinamari, wier oevers nimmer door de zee
overstroomd worden, en vonden aldaar eenige natuurlyke velden, en
een grooten overvloed van Schildpadden. Die zwakke Volkplanting heeft
zig, langs deeze Rivier, in stand gehouden. De visscherye, de jagt,
de vee-fokkerye in de uitgestrekte zand-woestynen, welken de Natuur in
deeze streeken gevormd heeft, het planten van een weinig ryst, Turksch
graan en catoen; deeze leverden hun het noodige middel van bestaan op.



VIERDE HOOFTSTUK.

    Bevolking van Fransch Guiana.

Na zoo veele noodlottige omstandigheden, en de verachting, waar
toe Fransch Guiana vervallen is, is het niet te verwonderen, dat de
bevolking van dit Land zeer zwak is.

De inwooners bestaan uit Europeanen, Mulatten, Negers en Indianen. De
eerstgemelden of blanken, bedragen slechts een getal van agt of negen
honderd, zoo in de hoofdplaats Cayenne, als door het overige gedeelte
van het Land verspreid. Verscheiden van hun zyn ongelukkig en arm. Zy,
die meer op hun gemak leven, bestaan van ampten, jaargelden en soldyen,
ten kosten van de algemeene schatkist. Het vertier van levensmiddelen,
het welk de bezetting en het verblyf der geenen, die zig aldaar
van 's Lands wegen bevonden, noodzakelyk maakt, doet het grootste
getal der inwooners aan den kost geraken. Men zoude moeite hebben,
om vyf-en-zeventig eigenaars van Plantagiën op te tellen, die van
den opbrengst van hun land bestaan. Verscheiden woonen op eenen zeer
verren afstand van de hoofdplaats. Het getal der Mulatten is vier of
vyf honderd, en dat der Negers negen duizend.

De Mulatten, die overal onderdrukt worden, hebben dit misschien meer
in Guiana, dan ergens anders, ondervonden.

"Schoon de Creolen, van een blanken en eene zwarte voortgeteeld,
zegt de Burger LESCAILLIER in zyn te meermalen aangehaald Exposé des
moyens &c., over 't algemeen veele lichamelyke voorrechten hebben,
vlugheid, eene onbedwongene en bevallige houding, een zeer geregeld
gestel en voorkomen, worden zy zeldzaam voor goede voorwerpen gehouden,
wanneer men hen in den rang der slaven plaatste, uitgenomen de geenen,
welken men tot huisselyke diensten gebruikte. De reden daar van is
gemakkelyk naar te gaan; daar zy uit de gemeenschap van eenen blanken,
die tot de Plantagie niet behoorde, ten gevolge van eene ongeoorloofde
verbintenis, waren voortgesproten, verbeterde de opvoeding het
gebrekkige van hunne geboorte niet. Zy verachtten de Negers, en
werden door dezelven wederkeerig veracht. Zeldzaam gelukte het hun,
wanneer zy, onder de zwarten vermengd, op de Plantagiën arbeidden.

De algemeene laagheid, waar in men dit zoort van menschen in de
Volkplantingen hield, en die alle nayver in hun uitdoofde, had te
Cayenne hun tot eene zwervende en ongebondene hoop volks gemaakt;
byna geen enkele onder hun was of tot den landbouw, of tot eenig
handwerk geschikt.

"De middelen, die men wel eer te werk stelde, met oogmerk om hen
nuttig te maken, hebben het kwaad nog verërgerd. De Gouverneurs
hebben gemeend de vrygelatenen te moeten beschouwen als lieden,
die verpligt waren op het eerste bevel op te trekken. Dienvolgende
waren alle de manspersoonen boven de veertien jaaren, getrouwd en
ongetrouwd, landbouwers, werklieden, of andere, zonder onderscheid,
begrepen onder eene zoogenaamde Compagnie Jagers, zonder soldy,
staande onder bevel van een zeker zoort van Officiers, maar die ook
geen soldy trokken, nog eenigen rang hadden. Deeze ongelukkigen,
verpligt om op het eerste gegeven sein op te trekken, hebben zig,
uit dien hoofde, nimmer op eenen vasten voet kunnen nederzetten,
trouwen, zig tot eenig vast handwerk begeven, en nog minder zig op
den landbouw toeleggen. Den dienst, die hun bevolen werd, zeer slecht
uitvoerende, alleenlyk betaald wordende voor de dagen, dat zy werkelyk
dienst deeden, hadden zy, by hunne te rug komst, geen eerlyk en zeker
middel van bestaan, het geen hen dikwils noodzaakte om door wandaaden
en strooperyen den kost te zoeken.

"'Er was ook nog een ander zoort van Creolen, van een vrye vader en
moeder geboren. Zy oeffenden handwerken of den landbouw, en leefden
daar van met hunne huisgezinnen. Derzelver getal is in Fransch Guiana
oneindig klein."

De blanken, die geene eigendommen bezaten, het zy werklieden, het
zy anderen, maakten het aanzienlykst gedeelte der bevolking van
hun zoort uit: zy hebben een getal van dertien honderd bedragen,
van allerleyen ouderdom en kunne, zonder de bezetting daar onder te
rekenen; maar men verzekert, dat zy thans tot een getal van zeven of
agt honderd versmolten zyn.

Onder dit aantal van persoonen vindt men byna twee derde van het
mannelyk geslacht, om reden, dat het getal der genen, die zig buiten
's Lands begeven, ten aanzien der mannen altyd veel aanmerkelyker
is. Indien men van dit aantal manspersoonen de zieken, oude lieden en
kinderen aftrekt, bleven 'er ten hoogsten vier honderd mannen overig,
die in staat waren om de wapenen te voeren.

Onder de laatstgemelden waren niet meer, dan honderd-en-vyftig
eigenaars van middelmatige en kleine Plantagiën, die, hoe zeer
grootendeels van geen belang tot bevordering van 's Lands voorspoed,
en den uitvoer der koopwaaren, echter tot onderhoud van derzelver
bezitters als voldoende beschouwd konden worden, 'Er bleven derhalven
tweehonderd vyftig mannen (blanken) overig, die in dit Land hun
bestaan vonden, behalven door den landbouw; de één door posten en
ampten tot het bestuur, of tot den krygsdienst betrekkelyk; de anderen,
als werklieden, daglooners, of bedienden van allerleije zoort, hunne
soldyen uit de algemeene schatkist, en hunne wedden van de Regeering
ontfangende.

Indien nu de dienst zoo van het Land, als van byzondere persoonen,
slechts honderd en vyftig van deeze menschen bezig hield, zoo bleven
'er dus honderd overig, wier bestaan zeer wisselvallig was. Het was
van aanbelang zig bezig te houden met dit klein getal persoonen,
die van middelen ontbloot waren.

Men vergrootte eenige bezittingen, men ondernam nieuwen arbeid,
men deelde eenige landeryen uit, en bezorgde daar by tevens
gereedschappen en vee. De arbeiders en bouwlieden vonden bezigheid,
en de laatstgemelden begonnen voordeel te doen.

Eene bevolking van zes honderd mannen (blanken) tegen drie honderd
vrouwen, had geene evenredigheid tot vermeerdering der bewoners, noch
tot bevordering der goede orde, in een Land, alwaar men de vermenging
met Zwarten en Mulatten aan de hand gaf, en alwaar by gevolg de wet
zelve tot hoerereije en overspel scheen uit te noodigen. Zulk een
staat is schadelyk voor de maatschappy. Het was dus van een dringend
aanbelang daar in te voorzien.

Men had eene Volkplanting te Iracoubo begonnen, bestaande uit dertig
mannen, uit een zeker getal afgedankte soldaten uitgekozen. Men moest
ontwyffelbaar aan deeze mannen bezorgen verstandige, arbeidzaame en
bekwame vrouwen. Om dit oogmerk te bereiken, verzogten de Bestuurders
van Guiana aan de Regeering, en wel tot eene eerste proeve, een
getal van vyf-en-twintig of dertig weesmeisjens, die met weinige
kosten hadden kunnen overkomen. In geval deeze poging gelukt was,
zoude men van dit zelfde middel wederom hebben gebruik gemaakt, en
nieuwe bezitingen in deeze uitgebreide Volkplanting hebben kunnen
aanleggen: men sloeg geen acht op dit belangryk voorstel, noch op
veele anderen, die tot bevordering en verbetering des Lands zouden
hebben kunnen medewerken.

Het is waarschynlyk, dat deeze bezittingen verlaten zyn geworden,
en dat de meeste blanken, die 'er hun bestaan uit moesten vinden,
uit de Volkplanting vertrokken zyn.

De Negers bedroegen in Fransch Guiana een getal van negen duizend. De
Burger LESCAILLIER meldt ons, dat men, in 't jaar 1788, hem over
de mogelykheid van de afschaffing der slavernye raadpleegde. Deeze
Bestuurder verklaarde van begrip te zyn, dat men in de Volkplantingen
de akeligste gebeurtenissen te duchten had, indien men niet
langzamerhand den weg tot deeze gelukkige omwenteling baande. Drie
jaaren lang deedt hy alle moeite, om de mogelykheid van dusdanige
verandering zeker te stellen: hy toonde het voorbeeld van eene betere
bestuuring, ten aanzien van de Negers van den Staat: hij bezorgde
hun een gezonder en vaster voedzel: hy liet hen kleeden en in hunne
ziekten oppassen. Op zynen raad en volgens zyn voorbeeld, heeft men
de zwangere en zogende vrouwen ontzien: men droeg zorge voor kinderen
en jonge lieden: men betoonde ontzag voor oude lieden en zieken: men
moedigde het aangaan van huwelyken aan: men arbeidde, om goede zeden,
vlyt en bedaardheid in de Negers aan te wakkeren: juiste belooningen
vervulden de plaats van harde en willekeurige kastydingen.

Zulk eene handelwyze heeft de gelukkigste uitwerkingen gehad. Het
werk werd met yver en arbeidzaamheid verrigt, en het gelukte door dit
middel, om aan de Negers hunnen staat van slavernye te doen vergeten.

Men dagt niet meer aan wegloopen: vyf of zes schuilplaatsen der
weggeloopen Negers, van alle gemeenschap verwyderd, in ontoegangelyke
Landen en ondoordringbaare bosschen verzonken, zyn van tyd tot tyd
vernield, of door de vredelievende middelen van onderhandeling,
tot de stem der menschelykheid, die tot in deeze verblyfplaatsen was
doorgedrongen, te rug gebragt.

De optochten met krygs-geweld waren tegen deeze arme schepzels byna
onuitvoerlyk: zy kostten aan zommigen van hun het leven, en maakten de
anderen altyd nog afkeeriger. Men moest dus tot eenig ander middel
zyn toevlucht nemen. Een zendeling, met een kruis in de hand, en
onder het geleide van een getrouwen Neger, ging hun de woorden van
vrede brengen, hun kwytschelding beloven, en allen kwamen zy, met
hun volkomen genoegen, hunne yzere kluisters hernemen. Een deezer
verblyfplaatsen onder anderen, verscheiden dagreizens van alle
woningen afgelegen, was, zedert verscheiden jaaren, eene veilige
wykplaats voor een groot getal van weggeloopene Negers. Men had
slechts eene oppervlakkige kennis wegens het bestaan van deeze
wykplaats. Een Priester begaf zig te voet derwaarts, vergezeld van
eenige ongewapende Mulatten, en bragt van deeze plaats, op ééne keer,
drie-en-veertig persoonen mede, waar onder verscheiden kinderen waren,
in de bosschen geboren, en die nooit een blanken gezien hadden. Het
gebeurde werd van wederzyden vergeten. De eigenaars leerden 'er door,
om nuttige voorwerpen, die hun ontloopen konden, zonder mogelykheid
van ze wederom te krygen, met meerder geschiktheid te behandelen,
en de Negers hernamen met onderwerping hunnen gewoonen arbeid.

Men heeft voorgegeven, dat de Negers in Guiana beter behandeld werden,
dan in de andere Volkplantingen. Dit voorgeven wordt door geen bewys
gewettigd. 'Er zyn in deeze landstreek weinig groote Plantagiën
en gegoede Planters; en deeze laatstgemelde behandelden, over 't
algemeen gezegd, hunne slaven het best, het zy om dat zy meerder
middelen bezaten, het zy om dat ze meerder doorzicht hadden.

Zeer geringe Planters, van alle toevoorzicht verre verwyderd,
oordeelden beter hun fortuin voort te zetten, door van drie of vier
Negers, welken zy in het geheel bezaten, eenen onmatigen arbeid te
vorderen. Zy lieten hun zelfs den Saturdag niet, welken men anders
gewoon was aan hun tot bebouwing van hunnen eigenen tuin toe te
staan, en zomtyds ontnamen zy hun zelfs den Zondag: zy bekreunden
zig over hun in 't geheel niet, noch by ziekte, noch by gezondheid:
zy bezorgden hun geen behoorlyk voedzel noch kleeding, en nimmer heeft
men ten deezen opzigte in Guiana kunnen verwerven de uitvoering van
het geen by de wetten, le Code noir genoemd, bepaald was.

Op de Plantagiën, waar men rykelyker bemiddeld was, doch welker
getal ongelukkig zeer klein is, werd dit gebrek verbeterd door de
zorge der eigenaars, door overvloed van groenten tot levensmiddelen,
door het visschen en jagen in zekere landstreken, en door de kleine
geld-sommetjes, die de Negers zig bezorgden, door het overschot van
hun gevogelte en levens-middelen op de markt te verkoopen.

Zommige eigenaars der Plantagiën maakten in geschrifte menschlievende
en verstandige Reglementen, die aan de Negers werden bekend gemaakt. De
ondervinding heeft bewezen, dat, wanneer de slaven beter behandeld
werden, zy met meerder yver tot bevordering van de belangen hunner
meesters medewerkten. Eén deezer Planters had aan elke Negerin, die
zes kinderen behoorlyk zoude opvoeden, de vryheid beloofd. Wanneer
die voorwaarde eenmaal vervuld was, werd de belofte met veel statie
ter uitvoer gebragt.

Brave en verstandige Planters, volgden natuurlyker wyze de beginzels
van menschlievendheid en de goede voorbeelden. Redeneeringen onder
allen, en blyken van misnoegen, aan wreede meesters te kennen
gegeven door den verstandigen, bestuurder, den Burger LESCAILLIER,
van wien wy deeze byzonderheden ontleend hebben, hebben langzamerhand
op het bestaan der Negers in deeze Volkplanting, en op den staat van
derzelver bebouwing, invloed gehad. Maar naderhand is de al te groote
zorgloosheid der Regeering oorzaak geweest, dat het getal der Negers
niet aanmerkelyk is aangegroeid, gelyk had moeten gebeuren, zoo uit
hoofde van de gemakkelykheid van het bekomen van levens-onderhoud in
dit Gewest, als van den zeer aanzienlyken invoer van slaven.

Misschien is het aan eenige van de hier boven opgegevene voorzorgen toe
te schryven, dat de afschaffing der slavernye in Fransch Guiana zulke
akelige gevolgen niet veröorzaakt heeft, als te St. Domingo. Deeze
omwenteling werd op eene rustige wyze bewerkt, en men verhaalt, dat
men verscheiden Negers gezien heeft, die de gehechtheid aan hunnen
ouden meester aan den dag leiden, door op zyne Plantagie te blyven, en
denzelfden arbeid te verrigten, als of de wet 'er hun toe noodzaakte.



VYFDE HOOFTSTUK.

    Zeden en gewoonten der Indianen.

De volken, die in het ukgestrekte vaste Land van Guiana, voor de
aankomst der Europeanen, omzworven, waren verdeeld in verscheidene
natiën, die over het geheel niet zeer talryk waren, Zy hadden geene
andere zeden, dan die der Wilden van het zuidelyke vaste Land. Deeze
volken leven altyd van elkander afgescheiden, en dikwils verre
verwyderd. Men onderscheidt dezelven in Indianen aan de kusten,
en in Land-Indianen, dat is, die het binnenste gedeelte van het Land
bewoonen. Deeze Land-Indianen, die weinig of geen omgang met de blanken
hebben, behouden hun oorsprongelyk character en hunne gebruiken meer
volkomen. Zy maken een groot getal van onderscheidene natiën uit,
wier aanwezen zig niet tot eenig gedeelte van den grond van dit Land
bepaalt; maar die, zonder verwarring van woonplaats veranderende,
elkander op zeer verre afstanden wederom vinden.

De Galibis zyn onder deeze natiën de voornaamste en talrykste; hunne
taal wordt door alle de anderen over 't algemeen het best verstaan. Zy
strekken zig van Cayenne tot aan de Orenoco uit. De Arouaques, de
Acoquas, de Aramichaux, de Armancoutous, de Pourpourouis, de Pirious,
de Mayés, de Palicours, de Puchicours, de Maraones, de Ouroukouyennes,
de Macoussis, de Nouragues, de Emerillons, de Taryaras, de Ouins,
de Calicouchiennes, de Coussaris, de Tocoyennes, de Maourious, de
Mayecas, de Itoutanes, de Calipournes, zyn andere Indiaansche volken
van deeze zelfde landstreek.

De Wilden of Indianen van het vaste Land van Guiana, zyn van eene
middelmatige gestalte; [87] de vrouwen zyn klein en niet zoo wel
gemaakt als de mannen. Hunne huid heeft eene rood koperachtige
kleur. Zy hebben zeer zwarte en zeer gladde hairen. Hunne trekken
verschillen weinig van die der Europeanen. De vermenging van dit
geslacht met dat der blanken, brengt, by de eerste voortteeling,
menschen voort, die van de laatstgemelden niet onderscheiden zyn.

De vrouwen hebben eene zekere zoort van zachtheid in haar aangezicht;
verscheiden zyn van een aangenaam voorkomen, en hebben niets wilds. Zy
haten, zoo men zegt, de Franschen niet; maar eene minnestreek met
eene getrouwde vrouw gaat met veel gevaar voor haar, en zelfs voor
den minnaar, gepaard: op de minste verdenking maakt de man hen beiden
van kant.

De meeste Indianen loopen byna naakt. Men beweert, dat zommigen,
voor al die aan den kant van de Rivier der Amazonen woonen, geheel
en al naakt loopen. Zy beschouwen het als een zeker voorteeken, dat
hy, die de schaamdeelen bedekt houdt, ongelukkig zoude zyn, of in
het loopende jaar sterven. De anderen dragen weinige kleederen. De
mans kleeding bepaalt zig tot een linnen gordel, dien zy om het lyf
winden, nu en dan op de manier van eene korte rok. Deeze gordels
zyn doorgaans van catoen doek, blaauw, Guinée of Salempoure genaamd;
zommigen dragen bovendien nog een zoortgelyke lap, waar mede zy hunne
schouders bedekken.

De Indianen van de kust dragen niets op hun hoofd: hunne hairen, die
van agteren kort zyn afgesneden, en over het voorhoofd nederhangen,
maken hen in dit opzigt gelykvormig aan de oude Grieken en Romeinen. By
de volken, die meer binnen in het Land wonen, ziet men echter nu
en dan mutsen van vederen van verschillende kleuren, die, vooral op
feest-dagen, tot opschik dienen, Deeze zelfde Indiaansche volken maken
gebruik van onderscheidene kleedingen, insgelyks op eene vernuftige
manier van vederen gemaakt; zy dragen dezelven voor de maag, tot
voorschooten, gordels en halsbanden. Zy houden bovendien veel, om hunne
armen, de voorhand, en de beenen met armbanden van glaaze koraalen te
vercieren; en elk volk heeft ten deezen opzigte die kleur verkozen,
welke hy het meest bemint, en waar by zy ook be/tendig volharden. Zy,
die wegens hunne afgelegenheid geene gemeenschap met de Europeanen
hebben, en daar door geen kraalwerk weten te bekomen, verstaan de
konst, om kraalen van een zwart en zeer hard hout te maken, welken zy
draaijen, polysten en op eene zeer aartige manier doorbooren. Zy maken
'er halscieraden van, die naar git gelyken, en een tak van koophandel
voor hun opleveren.

De vrouwen maken insgelyks, van kraalen van onderscheidene kleuren,
voorschooten ten naasten by van eene vierkante gedaante, maar van boven
veel naauwer dan van onderen, en ten hoogsten twee handen breed. Haare
geheele kleeding bestaat in één van deeze voorschooten, en zy vercieren
zig met halsbanden, armbanden, en een zoort van ringen, zelfs tot aan
de enklauwen. Zommige dragen ook aan het been, tot aan de hoogte van
de kuit, een weefzel van catoen, op het vleesch zelf vast gemaakt,
het welk zonder hun echter hinderlyk te zyn, de groeijing belet, en
al de kragt en zelfstandigheid naar boven trekt, zoodanig, dat zy op
stelten schynen te loopen. Dit belachelyk gebruik is niet algemeen.

Zoo is het ook gelegen met de Roucou, zynde eene roode verw, aan
dit Land eigen, waar mede de meeste Indiaansche volken hun lichaam,
aangezicht en zelfs hunne hairen besmeeren.

Twee redenen kunnen hen tot het aannemen van dit gebruik bewogen
hebben. Voor eerst, om aan hunne huid eene kleur te geven, naar hunne
natuurlyke kleur gelykende, en die hun toeschynt dezelve te versterken,
te verfraaijen, en eene eenparigheid en weerschyn aan dezelve te geven:
de tweede reden is, om door den olyächtigen aart en zeer sterke reuk
van dit smeerzel, de groote muggen, en andere insecten te verdryven,
waar door zy, zonder dit hulpmiddel, dikwils gekweld zouden worden;
voor al zy, die dicht by de kusten woonen, en in zekere landstreeken,
alwaar deeze ontrustende insecten in grooten overvloed gevonden worden.

Het is waarschynlyk, dat die volken, die van de Roucou geen gebruik
maken, de Binnen-Landen bewonen, alwaar men het gemelde ongemak
niet ondervindt.

Alle Indianen zyn overgegeven aan bygeloof, en zeer luy; maar het
ontbreekt hun niet aan behendigheid, noch vernuft; en hoe koud zy ook
schynen te zyn, 'er is misschien geen volk, dat meer levendigheid
bezit. In weêrwil van hunne uiterlyke ongevoeligheid, zyn hunne
driften ongemeen. Zy leven ongeregeld, en zyn zeer aan den drank
overgegeven. Hunne haat is onverzoenlyk, en hunne wraakzucht geweldig,
wanneer zy dezelve zonder gevaar kunnen uitöeffenen. Niettemin
zyn zy begaafd met eene zekere natuurlyke billykheid, die in
hunne daaden uitblinkt, en beginzels van rechtvaardigheid, die
hun gedrag bestuuren. Zy hebben zelfs eene zoort van beschaafdheid
en minzaamheid. Hunne onderlinge, gesprekken voeren zy altyd met
gematigdheid en ingetogenheid. Hunne redeneeringen ademen zagtheid en
beleefdheid. Zeldzaam hoort men van hun lompe, en nooit beledigende
uitdrukkingen, Zy weten niet wat het is in scheldwoorden uit te vaaren,
zelfs wanneer zy, iemand haat toedragen. Hunne burgerlyke beleefdheid
jegens elkander is niet minder verwonderlyk. De mannen, wanneer zy
niet naar het veld gaan, brengen doorgaans den dag door in eene groote
hut, die in het midden van hun gehucht is opgeslagen, en het zy ze
in of uitgaan, zy laten nimmer na elkanderen te groeten. Bevinden
'er zig eenige vreemdelingen, vervoegt men zig by hun het eerst. In
de huisgezinnen heerscht veel eendragt en rust. De vrouwen zyn
arbeidzaam, zachtzinnig, oplettend, en onderworpen. De mannen zyn aan
hunne vrouwen zeer gehecht. De gastvryheid is by de Indianen zeer in
gebruik. Nu en dan geven zy in grooten getale vriendelyke bezoeken aan
nabuurige volken. Zy blyven verscheiden dagen by elkander, en brengen
dezelven in vrolykheid door; maar gewoonlyk eindigen zy die, met zig
gezamemtlyk dronken te drinken, het geen altyd twisten oplevert. Dit
gebrek, het welk de blanken onder deeze volken maar al te veel hebben
aangemoedigd, is echter niet moeielyk te verbeteren. Zy geven 'er
zig meer aan over uit navolging, en by voorkomende gelegenheden,
dan uit hoofde van eene bestendige gewoonte.

De Indianen, die het Christendom niet omhelsd hebben, schynen geenen
uitwendigen Godsdienst te hebben: het is echter ontwyffelbaar, dat zy
een denkbeeld hebben van het Opperwezen, en van de onsterffelykheid
der ziele. De Godsdienst van de meesten gelykt veel naar die der
Manicheen, en zy zyn, ten naasten by, met dezelfde vooröordeelen
bezet. Zy hebben hunne Toovenaars en Waarzeggers, die tevens de
Priesters en Artsen der natie zyn. Men heeft in de reize van STEDMAN
gezien, welken eerbied zy in 't algemeen voor de dooden hebben,
en dat zy denzelven zoo verre dryven, dat zy hunne beenderen bewaren.

Deeze volken rekenen den tyd naar het toe en afnemen der maan, en het
zeven-gestarnte, Behalven deezen, onderscheiden zy nog verschillende
hemelteekenen. Onder den lynrechten hemelkring wonende, bekommeren
zy zig niet over den afstand der zonne.

De Indianen bemoeien zig bijna in 't geheel niet met de opvoeding
hunner kinderen. De ouders betoonen eene ongemeene tederheid voor
hunne kinderen, wanneer zy in hunne eerste jeugd zyn; maar in een meer
gevorderden ouderdom, schynen zy dezelven niet meer te kennen. Zy gaan
hun in niets te keer; zy beveelen hun niets; zy berispen hun nooit,
en durven het zelfs niet doen; want het is niet zonder voorbeeld,
dat men een zoon zijnen vader straffeloos heeft zien slaan.

Schoon de Indianen weinig spreken, en zelfs stilzwygende schynen,
hebben zy echter een vrolyken geest, en eene geneigdheid tot
spotternye: zy zingen by alle gelegenheden; en wanneer zy oploopend
zyn, ontzien zy zig geene schimpredenen hoe genaamd.

Hun leven verslyten zy byna geheel in ledigheid. Men ziet hun altyd in
hunne hangmat liggen. Zy brengen 'er geheele dagen in door met praten,
en met zig in een kleinen spiegel te bekyken, met het schikken van
hunne hairen, of zoortgelyke vermaken. Zommigen scheppen vermaak in
aanhoudend op de fluit te spelen, of liever te brommen; men kan het by
niets beter vergelyken; want hunne groote fluiten maken een geluid,
eenigermaten gelykende naar het gebulk van een os. De Indianen
zyn dus uit hunnen aart zorgeloos. Zy arbeiden niet, dan wanneer
het gebrek of de nood 'er hen toe dwingt: maar het is merkwaardig,
dat deeze zorgeloosheid in alle omstandigheden geen plaats heeft;
want het oorlogen, het jagen, het visschen, bezigheden, die kragt
en werkzaamheid vorderen, met geduld gepaard, behagen hun altyd
zonderling. De arbeidzaamsten, wier getal niet groot is, houden zig
bezig met het maken van bogen, pylen, hangmatten, gereedschappen tot
de huishouding, en met het maken van praauwen en booten.

De vrouwen zyn de slavinnen der mannen. Behalven de zorg van het
huishouden, zyn zy belast met het beplanten der velden, welken de man
van de stronken gezuiverd heeft, met het uitwieden van het onkruid,
met het inzamelen van den oogst, met het gereed maken van den drank,
van de cassave, met het haalen van hout, en water, met het maken van
aardewerk; met één woord, zy zyn verpligt zig met alles te bemoeijen,
buiten de jagt en visscherye: daarënboven moeten zy zomtyds het
onderhoud voor hunne mannen gaan zoeken, terwyl deeze zig zacht in
hunne hangmat bakeren.

De veelwyverye is by de Indianen geöorloofd, meer door gewoonte, dan
om eenige andere reden. Ieder man is gerechtigd zoo veele vrouwen te
hebben, als hy onderhouden kan: hy zendt haar te rug, wanneer hy het
geraden oordeelt; en, zoo hy het goed vindt, laat hy haar geheel en al
varen, zonder in eeniger manieren voor haar onderhoud te zorgen. By
verlating van eene vrouw, belast de vader zig doorgaans met de zorg
over de kinderen.

De Indianen trouwen altyd met hunne nabestaanden, zelfs in den
tweeden graad van bloedverwantschap. De jongens beschouwen hunne volle
nichten, als of zy dezelven door een zeker recht van geboorte verkregen
hadden. Dus trouwen zy haar dikwils, schoon ze niet meer dan twee of
drie jaaren oud zyn. Ondertusschen neemt de man eene andere vrouw,
welke hy weg zendt, wanneer dit jong meisjen groot genoeg geworden is,
om met hem zamen te woonen.

De huwelyken worden in een oogenblik, en zonder eenige plechtigheid,
voltrokken. Indien een Indiaan een goed visscher, een goed jager, en
arbeidzaam is, is hy zeer gezien. Zoo dra eene jonge dogter het oog
op hem geworpen heeft, biedt zy hem drinken aan, en zelfs hout, om by
zyne hangmat vuur aan te leggen. Zoo hy dit weigert, is zulks een blyk,
dat hem het meisjen niet gevalt; zoo hy het aanneemt, is het huwelyk
gesloten. Dien zelfden dag blyft het meisjen niet in gebreken, om haare
hangmat in de nabyheid van die van haaren toekomenden echtgenoot op te
hangen. Des anderen daags brengt de jonge vrouw hem eeten en drinken,
en van dien tyd af neemt zy de zorge van zyne huishouding waar.

De schoonvaders beschouwen hunne schoonzoonen als zoo veele knechts,
geschikt om hun te dienen, en begeeren dus niet te werken. De nieuw
getrouwde Indianen houden zig bezig met het hakken van hout, en het
bouwen van de hut. Zy zyn verpligt te gaan jagen en visschen; met één
woord, om te voorzien in het onderhoud van de vrouw en kinderen van
hunnen schoonvader, die met de armen over elkander in zyne hangmat
blyft liggen. Deeze jong-getrouwde lieden zyn ook nog aan eene zeer
harde wet onderworpen. Wanneer hunne vrouw voor de eerste maal in het
kraambedde bevalt, blyven zy in hunne hangmat, welke men aan het dak
van 't huis vast maakt. Een stuk cassave-brood, en een weinig water
maken al hun voedzel uit.

Na dit gestreng vasten eenige weken te hebben uitgehouden, laat men
hen ter neder, en men maakt hun met groote visch-graaten, of tanden
van eenig wild dier, eenige insnydingen op onderscheiden plaatsen
van hun lichaam, het geen de Creolen noemen frelanguer. Zeer dikwils
zelfs geeft men hun verscheiden zweepslagen. Met deeze plechtigheid is
het nog niet afgedaan. Hy, die vader geworden is, is verplicht zig in
dienst te begeven by den eenen of anderen ouden Indiaan, en zyne vrouw
voor eenige maanden te verlaten. Geduurende al dien tyd moet hy zoo
onderworpen zyn, als een waare slaaf. Hy moet zig onthouden van het
eeten van varkens-vleesch en grof wild. Wanneer de tyd der slavernye
vervuld is, gaat men uit om krabben te vangen; men vangt eene zeer
groote meenigte; men rigt een festyn aan, en drinkt zig dronken;
vervolgens geeft men in groote statie den man aan de vrouw te rug.

De krygs-bouwkundige FOUCIN, die de oevers der Rivier Oyapoc bereisd
heeft, spreekt eene zoo algemeen aangenomene zaak eenigermaten
tegen. "Men heeft stoutmoedig beweerd, zegt hy, dat eene vrouw, in
het kraambedde bevallen zynde, aan alle de lasten der huishouding
onderworpen was, en haaren man bediende. Het is niet anders, dan het
tafereel sterk te overschaduwen, om het belangryk te maken. Maar
indien men de waarheid hulde wil doen moet men toestemmen, dat de
vrouwen, die bevallen zyn, negen dagen lang, door de geenen, die
haar vergezellen, met de grootste gematigdheid behandeld worden, en
dat zy eerst na afloop van dien tyd haare bezigheden hervatten. De
mannen, wel is waar, houden hun rust, maar dit is een gevolg van hun
bygeloof. Zy eeten dan niets als visch; zy onthouden, zig van alle
zoorten van vleesch, zig overtuigd houdende, dat hun gedrag op het
lot en het gestel van hunne kinderen invloed hebben zal."

De mannen houden nooit hun middagmaal te zamen met hunne vrouwen:
de laatstgemelde dienen hun, en geven hun wasch-water, wanneer zy
hunne maaltyd geëindigd hebben. De Indianen zyn gewoon, wanneer zy
zitten, hunne hielen plat op den grond te zetten. Echter hebben zy
een houten stoel, welken zy moulé noemen, en waar van zy by het geven
van bezoeken gebruik maken. Het is een zoort van zitbank, geheel
uit één stuk gemaakt, en zeer ongemakkelyk, waar van het bovenste,
byna de gedaante van een boot hebbende, zoo hol is, dat men 'er tot
aan het midden in zakt, en de kniën byna de kin aanraken.

De voornaamste arbeid der Indianen, en die hun het ernstigst bezig
houdt, is het bouwen van hunne hutten. Dezelve zyn vierkant, maar meer
lang dan breed; zommige zyn gelyks gronds, andere hebben 'er nog eene
verdieping boven op. De hooge hut is eene zamenvoeging van eenige
palen, die in den grond gestoken zyn, van de hoogte van omtrent agt
of tien voeten, waar over men een planken vloer heen legt, met kleine
lysten, gemaakt van palmboomen hout, het welk zig gemakkelyk laat
klooven. Men klimt in deeze hut door middel van stammen van boomen, die
niet sterk gebogen zyn, en waar op men eenige keepen of voegen gemaakt
heeft, die in plaats van sporten dienen; maar deeze stammen hebben zoo
weinig stevigheid, dat zy dan naar de ééne, dan naar de andere zyde
overhellen. Het is zeer moeielyk om 'er met schoenen op te klimmen,
en nog moeielyker om 'er af te komen. De lage hut is gebouwd van twee
paalen, waar op eene lange stok of spaar rust, die het geheele gebouw
ondersteunt. Men legt van alle kanten op dit dak takken van boomen,
die men vervolgens met bladeren bedekt; en eene kleine deur, aan één
der zyden gemaakt, vormt den ingang. De Indianen, die aan de oevers
van de Oyapoc woonen, munten nogtans uit in de manier, waar op zy
hunne hutten bouwen, welke veel stoutheid en cierlykheid vertoonen,
uit hoofde van de weinige dikte van het daar toe gebruikte hout.

De Galibis, nabuuren van Cayenne, zyn in hunne huizen byna op elkander
gestapeld. 'Er zyn 'er, waar in men zomtyds tot twintig en dertig
huishoudingen telt. De veiligheid, waar mede deeze Wilden onder
elkander leven, is oorzaak, dat hunne woningen in 't geheel geene
sluiting hebben. De deuren staan altyd open, en men kan 'er in komen,
als men wil.

Het uitgestrektste van alle Indische gebouwen is de Taboui, welke
de Franschen doorgaans de groote hut noemen. Het is eigentlyk de
plaats, waar de Wilden van dezelfde natie gewoon zyn by elkander te
komen. Zy houden aldaar hunne vergaderingen; zy ontfangen 'er de
vreemdelingen; zy houden 'er hunne plechtige feestynen, of liever
hunne slemp-partyen. De Taboui, die aan het geheele volk gemeen
is, is eene zoort van overdekte hal of markt, vyftig of zestig
voeten lang, en tien of twaalf breed. In het midden en aan de beide
einden, die altyd open zyn, plant men groote gaffels-wyze gemaakte
staken, waar op men groote stukken hout plaatst, om tot een dak te
dienen. Vervolgens regelt men de balken, die van boven van het gebouw
tot naar beneden loopen, alwaar zy op kleine gaffels-wyze gemaakte
staken rusten, van vier of vyf voeten hoogte, en die in eene reije
met tusschen-vakken geplaatst zyn. Van binnen plaatst men eenige lange
dwarshouten, met koorden van heesters vast gemaakt, en dienende om 'er
de hangmatten der mannen aan op te hangen: want de vrouwen genieten
het zelfde voorrecht niet; zy zitten gewoonlyk op die zelfde plaats,
haare hielen op den grond houdende, of op een bank. Het dak van de
Taboui is gedekt, even als van de andere hutten. Hoe groot deeze
verblyfplaats ook zy, het timmerwerk is niet minder eenvoudig, noch
beter uitgedacht, dan dat van alle andere hutten. De plaats, welke
de Indianen verkiezen, is doorgaans eene hoogte, of de oever van
eene Rivier. Hunne huizen, die eene groote armoede te kennen geven,
zyn zonder eenige orde geplaatst; en het nabuurig land-gezicht heeft
zeldzaam iets aanlokkelyks. De stilte zelfs, die in hunne wooningen
heerscht, en die nu en dan alleenlyk door het geschrei van vogelen
of andere dieren wordt afgebroken, is geschikt om angst aan te jagen.

De bouw-orde van de groote en kleine hut is overal dezelfde niet. By
eenige volken is de eerste getimmerd in eene eironde gedaante van
ronde houten, die vernuftig zyn zaamgevoegd, en met koorden van
heesters aan elkander gebonden. Men overdekt dezelve met een dak van
palmboom-bladeren, het welk rondom afhangt, tot op den afstand van
omtrent drie voeten van den grond, uitgenomen ter plaatse van den
ingang, alwaar het zelve een weinig meer verheven is. De lucht en het
daglicht spelen 'er dus van alle kanten door, zonder eenige hinder
te kunnen toebrengen. Men is 'er volmaakt beveiligd voor de zon,
den wind en den regen.

Verscheiden andere hutten van byzondere persoonen zyn langwerpige
gebouwen, insgelyks van ronde houten gemaakt, dragende een dak van eene
gevelswyze gedaante, met palmboom-bladeren overdekt. Meestal is, op de
hoogte van zes of zeven voeten boven den grond, eene zoldering, tot
een woonplaats voor de byzondere persoonen geschikt. Deeze zoldering
is gemaakt van stammen van palmboomen, die gespleten en niet breed zyn,
latende openingen tusschen elkander overig, zoodanig dat de vuiligheid
'er door valt, en de lucht, zoo wel van onderen, als van ter zyden
doorspeelt; want het dak zakt niet af tot op de hoogte van deeze
zoldering. In het benedenste gedeelte is eene afzonderlyke plaats,
met een beschot afgeschoten, tot verblyf voor de vrouwen, en om
'er den nacht door te brengen.

Het huisraad en de keuken-gereedschappen der Indianen zyn niet zeer
talryk, en van weinig waarde. De voornaamste, of nuttigste, zyn hunne
hangmatten, die doorgaans van catoen gemaakt zyn. 'Er zyn 'er, die
van eene andere stoffe gemaakt zyn; maar zy zyn zoo gemakkelyk niet,
zoo wel uit hoofde van de ruwheid der koorden, waar van zy geweven
zyn, als om dat zy openingen hebbende, men voor het steken der groote
muggen en andere insecten niet beveiligd is. Om deeze zoort van bedden
te maken, bedienen zig de Indianen alleenlyk van vier groote stokken,
van vyf of zes voeten lengte, aan elken hoek met een houten pin, of
eenig koord van heesters, vast gemaakt. Zy voegen ook verscheiden
draden catoen, in de lengte en aan beide zyden van dit huisraad,
het welk een weinig tegen de muur is overgebogen, zeer konstig te
zamen; waar na zy tusschen deeze draden eene zoort van weverspoel
laten doorloopen. Zy slaan die draden telkens sterk aan, met een stok
van zeer hard en een weinig snydend hout. Wanneer het weefzel van de
hangmat afgemaakt is, maken zy 'er koorden aan vast, om dezelve te
kunnen ophangen, waar het hun gelieft. De Indianen besmeeren hunne
hangmatten dikwils met Roucou, gemengd met eenige harst, of met balsem
van Copaïva, of zelfs met oly. Zy schilderen daar op allerleye zoorten
van loofwerk, met eene wonderbaarlyke geëvenredigdheid. Die bedden,
waar op men het gemakkelykst slapen kan, zyn de witte hangmatten,
wel aangeslagen, van zeven voeten in het vierkant. De Indianen in
Guiana maken dezelven zeer fraay, en van allerleye grootte.

Men gevoelt veel minder warmte in een hangmat, dan in een bed, naar
de Europeesche wyze gemaakt; en de zieken, die door de koorts zyn
aangetast, vinden zig merkelyk verligt, wanneer zy 'er eenige uuren
in hebben doorgebragt. In plaats van een deken, bedienen zy zig van
een mat, van palmboom-bladeren gemaakt: men spreidt die ook over den
grond, wanneer men aldaar wil gaan liggen.

Na de hangmatten, zyn de Pagaras dat huisraad, waar mede de Indianen
zig meest bezig houden. Het zyn manden of korven van verschillende
grootte en gedaante. 'Er zyn vierkante, langwerpige, en ook ronde. Zy
zyn met rood en zwart loof werk beschilderd. Die geenen, waar van men
zig doorgaans bedient, hebben eene langwerpige vierkante gedaante. Zy
zyn overal dubbeld, en tusschen beiden gevuld met Baroulou-bladeren, op
dat het water niet binnenwaarts zoude kunnen doordringen. Deeze zoort
van manden hebben de verdienste, dat ze zeer ligt zyn. Alle dienen
zy, om 'er kleederen, huisselyke gereedschappen, en levensmiddelen
in te bergen.

De manier, waar op de Indianen hun aardewerk maken, en verglasen,
is niet van konst ontbloot. Zy maken potten van eene ongemeene
grootte, door strooken potaarde op een platten grond naast elkander
te schikkcn, dezelven te verdunnen, en aan elkander vast te maken:
zy trekken daar op eenige afteekeningen en beeldtenissen, met eene
aarde van verschillende kleuren: zy laten die potten vervolgens bakken;
daar na doen zy 'er van buiten eene zoort van zeer lymig vernis over
heen, gemaakt van eene gom, Simiri genaamd: zy besmeeren daar mede
deeze potten, wanneer ze uit het vuur komen, en polysten dezelven,
eer dat ze koud zyn geworden. Men ziet onder deeze potten zommigen,
die drie voeten in den omtrek groot zyn. Deeze dienen, om vleesch
te braden, of gekookte dranken voor feestdagen gereed te maken. Van
dezelfde stof maakt men ook zeer groote ronde platen, geschikt om de
Cassave te droogen.

De praauwen of booten, waar van zig de Indianen bedienen, om in de
Rivieren en langs de Kusten te vaaren, behooren als het meesterstuk;
van hun vernuft beschouwd te worden. Deeze praauwen, wier ligtheid
verwonderlyk is, zyn van een uitgeholden stam van een boom, en wel
van één stuk, gemaakt. Zomtyds zyn zy aan de kanten met stukken
hout opgehoogd. 'Er zyn 'er, die dertig of veertig voeten lang zyn;
en andere, die puntsgewyze eindigen, zyn zoo klein, dat zy naauwlyks
twee of drie menschen kunnen bevatten: ook kantelen zy dikwils om;
doch de Indianen ontrusten zig daar over niet, dewyl zy het zwemmen
volmaakt verstaan. Zy keeren hunne vaartuigen dadelyk om, hoosen
'er het water uit, en gaan 'er weder in.

De manier, waar op zy gewoon zyn die praauwen te bouwen, is zeer
eenvoudig. Zy zoeken een boom van negen of twaalf voeten dikte, en zoo
recht, als zy dien maar vinden kunnen: zy maken in denzelven, in de
lengte, eene opening van negen of tien duimen: vervolgens haalen zy
'er het hout van wederzyden van binnen uit, wel zorge dragende, dat
zy dit doen op dezelfde maat van dikte, ten einde de praauwen haare
rondte zouden behouden. Dit gedaan zynde, keeren zy den boom om, ten
einde denzelven van buiten te bewerken. Aan het voorste gedeelte maakt
men denzelven gewoonlyk spitser, en zomtyds zyn de beide uiteinden in
breedte aan elkander volmaakt gelyk. Voornamelyk houdt men in het oog,
om 'er over al eene gelyke dikte aan te geven. De dikte van den bodem
is doorgaans van twee duimen: de zyden van anderhalven duim, en de
randen slechts van één duim. Om de boot open te maken en te verwyden,
plant men langs de timmerwerf, die een weinig verheven moet zyn,
palen op den afstand van drie of vier voeten van elkander. Men legt
van binnen en van buiten vuuren aan; en wanneer de boom door heet is,
heeft men een stuk hout, in de gedaante van een nyptang, waar mede
men de kant van de boot by herhaling naar zig toe trekt, zoo dat
dezelve in drie of vier uuren tyds geheel moet zyn open gemaakt. Men
moet altyd water by zig hebben, om de hette van het vuur te matigen,
in geval het zelve te sterk mogt zyn, en de boot gevaar mogt loopen
van te verbranden.

De Indianen maken zelden randen aan hunne praauwen, om dat 'er spykers,
planken, en andere dingen toe noodig zyn, welken zy niet kennen,
voor al de geenen, die diep landwaarts in woonen. Zy vergenoegen
zig derhalven, om de kanten van agteren tot vooren met stukken van
palmboomen, die de dikte van eene halve vuist hebben, op te hoogen. Zy
weten dezelve aan de praauw zoodanig vast te maken, dat 'er geen
water kan door komen, zoo de golven 'er niet over heen loopen. Aan
het agterste gedeelte maakt men een roer vast, of anders bestuurt men
dezelve met een roeyriem. Het handvat van deeze zoort van riem, veel
gelykende naar een bakkers schop, eindigt gewoonlyk met een halve maan,
om het des te beter met de hand te kunnen vast houden. Het gedeelte,
het welk in het water bewogen wordt, is zeer dun, en wordt aan het
einde al langer hoe dunner. De Wilden houden zig niet alleen op met
roeijen, maar ook met zeylen. Hun zeyl is van eene vierkante gedaante,
en gemaakt van stukken van palmboomen, die in de lengte gespleten,
en tot latten gesneden zyn, in goede orde naast elkander gerangschikt,
en met koorden van heesters, of draden van zekere plant, Pite genaamd,
vast gehecht.

Alle de Indianen zyn zeer bekwaam in de scheepvaart. De heer FOUCIN,
Officier onder de Ingenieurs, die langen tyd in Guiana dienst gedaan
heeft, is de Rivier Oyapoc komen afvaaren, onder het geleide van twee
Indianen. "Elk oogenblik, zegt hy, moet men onaangezien den stroom,
aan de praauw eene nieuwe wending geven. Indien men den doortocht
mistte, zoude men tegen de klippen aan stukkea stooten. De eerste
waterval van deeze Rivier is de gevaarlykste: indien men geen volkomen
vertrouwen op de Indianen stelde, zoude men waarlyk beängst worden. Men
ontmoet aldaar, in zeer naauwe vakken, zeer hooge watervallen. Zonder
vergrooting gesproken, de kanten van de praauw raakten byna van
wederzyden tegen de klippen aan. Men vaart altyd werkelyk langs de
klip, die tegen den stroom over ligt. Het oog der beide Indianen,
die met roeijen bezig zyn, moet zoo scherpziende zyn, als hunne arm
sterk is. Zomtyds gaan zy boven op hunne banken staan, om den weg
juist af te meten; de overweging en de uitvoering volgen elkander
zoo gezwind als bliksem-straalen: jonge lieden alleen zyn tot deeze
vaart geschikt. De oudste der roeijers bereikte naauwlyks twintig
jaaren. Van natuure vrolyk zynde, lachen zy onophoudentlyk. Een vogel,
een visch, trok hunne aandacht; dadelyk vlogen zy naar hunne pylen. Het
behaagde my niet, dat zy zig met dit tydverdryf bezig hielden, wanneer
wy ons in de watervallen bevonden; maar wetende, dat zy niet gaarne
worden tegengegaan, zeide ik 'er niets van, en ik heb 'er my wel by
bevonden. Hier uit kan men afnemen, dat hy, die de praauw bestuurt, een
goed gezicht, zoo wel als kragten, hebben moet. Ik ken geen voorbeeld
van zulk eene zonderlinge manier van vaaren; zy is zeer merkwaardig;
men kan ze niet anders, dan met zulk eene roeyriem, te werk stellen."

De gewoone wapenen der Indianen in Guiana zyn de boog, de pylen, en
de knods, met welke laatste men iemand met éénen slag de herssens
inslaat. Het is een zoort van liniaal, byna een duim dik, en twee
voeten lang, in het midden smal, en drie of vier duimen aan de
beide einden breed, zynde de hoeken als een scherpe vischgraat
uitgesneden. Dit wapentuig wordt altyd van zeer hard hout gemaakt.

De Palicours bedienen zig van een halve piek of braadspit, welke zy
Serpo noemen. Het is een meer dan gemeen wapentuig, om zoo te zeggen,
alleen geschikt voor de voornaamsten des volks. Tot een wapentuig
van verdediging hebben zy een schild, gemaakt van zeer ligt hout, het
welk zy van buiten met verscheiden kleuren beschilderen. Het heeft eene
byna vierkante gedaante, en is van binnen een weinig hol; in het midden
is een zoort van handvat, om het des te steviger te kunnen vast houden.

Deeze verschillende volken worden elk door een Opperhoofd bestuurd,
dien wy Capitain noemen. Zyn gezag wordt hem eigentlyk nog by
verkiezing, nog by erfvolging opgedragen. Wanneer een Opperhoofd oud
geworden is, en zyn einde wordt te gemoet gezien, heeft het algemeen
gevoelen reeds bestemd dien geen van zyne naaste vrienden, die het
meest geschikt is, om hem op te volgen, het zy uit hoofde van zyne
jaaren, het zy van zyn caracter, of zyne groote gemeenzaamheid met den
Capitain, die hem reeds bevorens als zynen medehelper, en opvolger
behandelde. Hy vervult zyne plaats, zonder dat dit eenige moeite of
wanorde veroorzaakt.

Het gezag van dit Opperhoofd is meer vaderlyk, dan gestreng. Hy is
belast met de zorge der regeering, met die van 's volks veiligheid,
en van het onderhoud van weduwen en weezen, enz. Hy geeft geene
belooning, en oeffent ook geene straffe uit. Zyn vermogen bestaat
daar in, dat hy eene grootere uitgestrektheid van eigendommen en
bouwlanden heeft, dewyl hy meerder bedienden heeft; om dezelven
te doen bearbeiden, zynde zyn huisgezin doorgaans zeer talryk,
(want hy inzonderheid heeft verscheidene vrouwen,) terwyl elk één,
tot dit volk behoorende, op zekere tyden, of wanneer hy het vordert,
het geen echter zelden gebeurt, verpligt is voor hem te arbeiden.

Die naar deezen grooten eere-post staat, verklaart zyn oogmerk,
door in zyne wooning te rug te komen, met een rondas of schild op
het hoofd; met nedergeslagene oogen, en eene diepe stilzwygendheid
in acht nemende. Hy deelt zelfs zyn oogmerk niet mede aan zyne vrouw
en kinderen; maar zig naar een hoek van zyne wooning begeevende laat
hy zig aldaar eene kleine verschanssing maken, die hem naauwlyks de
vryheid overlaat om zig te kunnen bewegen. Daar boven hangt men zyne
hangmat, op dat hy geene gelegenheid hebben zoude om met iemand te
spreken. Hy gaat van die plaats niet, dan om aan de behoeften der
natuur te voldoen, en om de harde beproevingen te ondergaan, welken
de andere Capitains hem van tyd tot tyd opleggen.

Men laat hem, zes weken lang, een zeer gestreng vasten onderhouden. De
nabuurige Capitains komen hem des morgens en des avonds bezoeken. Zy
stellen hem voor, dat hy, om zig den rang, waar naar hy staat,
waardig te maken, geen gevaar moet vreezen, dat hy niet alleen de
eere der natie zal hebben te handhaven, maar zelfs wraak te nemen
over hun, die hunne nabestaanden en vrienden in den oorlog gevangen
hebben genomen, en dezelven eenen wreeden dood hebben doen ondergaan;
dat arbeid en vermoeying voortaan zyn deel zyn zullen, en dat hy geen
ander middel hebben zal, om hoogachting te verwerven.

Na deeze aanspraak, welke hy met zedigheid aanhoort, geeft men hem
eene meenigte slagen, om hem daar door te kennen te geven, wat hy al te
lyden zoude hebben, indien hy in de handen van de vyanden zyner natie
viel. Geduurende de uitvoering daar van, staat hy regt over einde, met
de handen kruislings op het hoofd. Elke Capitein geeft hem op het lyf
drie zwaren slagen met wortels van palmboomen. Dit wordt twee malen
daags geduurende zes weken herhaald. Men slaat hem op drie plaatsen
van het lichaam, op de borst, op den buik, en op de dyen. Het bloed
stroomt; en in de zwaarste pyn moet dit aanstaande Opperhoofd geene
de minste beweging maken, noch de geringste blyk van onverduldigheid
betoonen. Hy keert vervolgens naar zyne gevangenis te rug, en heeft
vryheid om in zyne hangmat te gaan liggen; boven dezelve plaats men,
als zegeteekenen, alle de roeden, die ter zyner kastydinge gediend
hebben. De jonge lieden, tot zyne wooning behoorende, maken dezelve,
ook staande dat de kastyding wordt uitgeoeffend; en vermits elke
Capitain niet meer dan drie slagen geeft, heeft men zeer veele roeden
noodig, wanneer het getal van die Capitains groot is.

Indien hy dit zes weken lang doorstaat, beproeft men hem nog: op
eene andere wyze. Alle de Opperhoofden der natie verzamelen zig by
elkander, deftig uitgedoscht, en verbergen zig, in den omtrek van
zyne woonplaats, tusschen de struiken, van waar zy een afgryzelyk
geschreeuw doen hooren. Met de pyl op den boog gespannen, treden zy
op eene ruwe wyze in zyne woning; zy neemen hem mede, schoon door
zyn vasten, en de ontfangene slagen reeds sterk verzwakt. Zy dragen
hem in zyne hangmat, binden dezelve aan twee boomen vast, en doen
'er hem uitgaan. Even als de eerste keer, bereidt men hem door eene
aanspraak tot het geen hy zal ondergaan; en om zynen moed op nieuw
te beproeven, geeft elk hem een en geesselslag, nog veel harder dan
bevorens. Hy gaat vervolgens weder liggen; en men legt rondom hem
hoopen van zeer stinkende kruiden, die men in brand steekt, zoo dat
hy 'er de hette met smarte van gevoelt, maar echter zoo, dat de vlam
hem niet raken kan. De rook alleen, die hem van alle kanten omringt,
doet hem zeer veel ongemak lyden. Hy wordt half gek in zyne hangmat,
en zoo hy in dezelve blyft, vervalt hy in zulke zwaare flaauwten, dat
men hem voor dood zoude houden. Men geeft hem eenigen sterken drank, om
zyne kragten te herstellen; maar hy koomt zoo dra niet tot zig zelven,
of men verdubbelt het vuur, en doet hem nieuwe vermaningen. Terwyl hy
midden in dit lyden is, brengen alle de anderen hun tyd door met rondom
hem te zitten drinken. Eindelyk, wanneer zy denken, dat hy op den
hoogsten trap van zwakte is, doen zy hem een halsband en een gordel om,
gemaakt van bladeren, welken zy met groote zwarte mieren vullen, wier
steek uittermaten pynlyk is. Deeze beide verciersels hebben schielyk
het vermogen, om hem door nieuwe pynen te doen ontwaken. Hy staat op,
en, indien hy nog kragten genoeg bezit om over einde te staan, giet
men hem door een zeef een geestryk vocht over het hoofd. Dadelyk gaat
hy zig in de naast by zynde Rivier of Fontein wasschen, en keert naar
zyne wooning te rug, alwaar hy een weinig rust kan nemen. Men doet
hem zyn vasten aanhouden, maar met minder gestrengheid. Hy begint
klein gevogelte te eeten, doch geene anderen, dan die door de overige
Capitains gedood zyn. De mishandelingen verminderen, en het voedzel
vermeerdert trapsgewyze, tot dat hy zyne voorige kragten herkregen
heeft. Als dan wordt hy verklaart Capitain te zyn: men geeft hem een
nieuwen boog, en al wat verder tot zyne waardigheid behoort. Intusschen
dient deeze ruwe beproeving alleen om Krygs-Oversten, of Opperhoofden
van minderen rang te maken. Om tot den eersten rang verheven te worden,
moet hy in het bezit zyn van eene praauw, door hem zelven gemaakt,
en die eenen langduurigen en moeijelyken arbeid vordert.

De manier des Lands, om Artsen, by hen Pieis of Piaies genaamd, te
maken, is niet minder merkwaardig. Die deezen voornaamen eere-post
begeert, brengt eerst omtrent tien jaaren door by eenen ouden Arts of
Piaie, wien hy verpligt is ten dienste te staan, deszelfs onderwyzingen
ontfangende. Deeze oude Arts geeft acht, of hy de noodige verëischten
heeft: hy moet boven de twintig jaaren oud zyn.

Wanneer de tyd der beproevinge gekomen is, doet men den aanstaanden
Arts vasten, met meerder gestrengheid zelfs, dan omtrent den Capitain
plaats had. De oude Piaies af Artsen verzamelen zig by elkander, en
sluiten zig met hem in eene hut op, om hem het voornaamste geheim
van hunne konst, in bezweeringen bestaande, te leeren, In plaats
van hem te geesselen, laat men hem danssen, doch met zoo weinig
tusschenpoozing, dat, gemerkt den staat van zwakte, waar in hy zig
reeds bevindt, hy spoedig in bezwyming nedervalt. Dan doet men hem ook
gordels en halsbanden aan, vol met groote zwarte mieren. Om hem met de
geweldigste middelen gemeenzaam te maken, steekt men hem vervolgens
eene zoort van tregter in den mond, waar door men hem eene groote
meenigte van tabak-sap doet doorzwelgen. Zulk een vreemd geneesmiddel
veröorzaakt hem ontlastingen, die zelfs tot bloedstortingen overslaan,
en verscheiden dagen duuren. Wanneer deeze laatste beproeving is
afgeloopen, verklaart men hem tot Piaie of Arts, en dat hy met het
vermogen, om alle zoorten van ziekten te geneezen bekleed is. Om
echter die beproeving nog te doen aanhouden, moet hy drie jaaren lang
vasten, daar in bestaande, dat hy het eerste jaar niets anders eet,
dan gierst en cassave; het tweede jaar eenige vrugten, met deeze zelfde
zoort van brood; en het derde jaar, dat hy zig vergenoegt, met daar
by nog eenig klein gevogelte te voegen. Maar de meeste gestrengheid
bestaat in het onthouden van sterke dranken. Geene Piaies, of Artsen,
hebben het recht om hunne konst te oeffenen, dan na deezen loopbaan van
beproevingen te hebben afgeloopen. Wanneer één van hun by een zieken
geroepen wordt, onderzoekt hy denzelven, betast hem alle de deelen van
het lichaam, drukt dezelven, blaast 'er op, en eindelyk maakt hy een
klein afgeschoten vertrekje in de nabyheid van de hangmat, waar in de
zieke ligt. Hy overdekt dit vertrekje met bladeren, en begeeft zig in
het zelve met alle zyne geneeskundige werktuigen, die in eene zoort
van weitas besloten zyn, en houdende eene groote calebas in de hand,
gevuld met drooge en harde zaden, veel naar peper gelykende. Dezelve
dient om den Duivel te bezweeren, dien men altyd als de oorzaak der
ziekten beschouwt. De Piaie, of Arts, in zyn vertrekje opgesloten,
schudt deeze calebas om, maakt een groot geraas, zingt, schreeuwt,
en roept zyne Godheden aan. Hier mede houdt hy aan twee of drie uuren
lang. Eindelyk, zyne stem veranderende, eenige zaadkorrels in zyn
mond steekende, en met eene kleine calebas voor den mond sprekende,
hoort men deeze ontzettende woorden: "De Duivel is tegen den zieken
uittermaten vergramd; hy wil hem doen omkomen, na hem een geruimen tyd
gemarteld te hebben." De omstanders, over deeze uitspraak ter neder
geslagen, maken een akelig geschreeuw, en smeeken den Piais om den
boozen geest te vrede te stellen, al moest ook alles, het geen het
huisgezin bezit, daar aan worden te kost gelegd. Hy geeft gehoor aan
deeze verzoeken, en bezweert den Duivel, om zig te laten bewegen. De
donderende stem antwoordt, dat deeze of geene zaak daar toe noodig
is, en aanstonds wordt dezelve gegeven. Vervolgens is het dienstig te
weten, welke de zitplaats van de kwaal is, en welk geneesmiddel men
tegen dezelve behoort te bezigen. Daar op volgen nieuwe bezweeringen,
nieuwe verzoeken en nieuwe geschenken. Wanneer men aan den kwakzalver
alles gegeven heeft, waar in hy lust had, zuigt hy aan het deel, in
't welk de zieke het meeste ongemak gevoelt, en kleine stukjens been,
welken hy vooraf in zyn mond gestoken heeft, uitspuwende, zegt hy:
zie daar de oorzaak van de kwaal; haast u dezelve te verbranden,
en zyt verzekerd, dat de zieke in 't kort hersteld zal zyn.

Deeze voorzegging wordt nu en dan bewaarheid; want 'er worden
dikwils wonderbaarlyke geneezingen gedaan, door de verbeelding
op eene levendige wyze gaande te maken. Indien het tegendeel
gebeurt, en de zieke koomt te sterven, verklaart de bedrieger, dat
de geschenken aan den Duivel niet met een goed hart gegeven zyn,
het geen deszelfs gramschap op nieuw heeft aangezet. Een van deeze
Piaies, of Artsen, meer minziek, dan inhaalend zynde, liet de geenen,
die hem raadpleegden, van gebrek vergaan, en deedt vervolgens aan
hunne weduwen den voorslag tot een huwelyk. Hy wierd de man van drie
vrouwen, welken hy op deeze wyze verkreeg.

Hoe helachelyk ook de voorschriften deezer Artsen zyn mogen, zy worden
altyd naar de letter uitgevoerd. Van hun eerste bezoek af, schryven
zy een gestreng vasten aan den zieken, en aan alle zyne nabestaanden
voor. De Othomacos besproeijen de zieken aanhoudend met koud water;
eene manier, die hen spoedig van kant helpt. De Quaybas en Chiricos
dompelen dezelven, tot aan den hals, in geweekte kley, of water, om
hun van de koorts te geneezen; en schoon men hen doorgaans dood vindt,
wanneer men 'er hen wil uithalen, blyven zy niettemin by dit gebruik,
hoe ongerymd en gevaarlyk het ook zyn moge.

De Indianen zyn de meesten hunner ziekten verschuldigd aan de gewoonte,
om zig al te dikwils met sterke dranken, welken zy weeten te bereiden,
dronken te drinken. Zy zouden zig zelven kunnen behandelen, indien zy
minder vooroordeelen hadden. Een zeer groot aantal van hun leeft tot by
de honderd jaaren. De kennis, welke zy van verscheiden enkelvoudige
geneesmiddelen hebben, stelt hen in staat, om wonderbaarlyke
geneezingen te bewerken. BIET beweert, dat zy een zekeren wortel
hebben, die de vergiftigdste wonden geneest, en de kragt bezit,
om gebroken pylen uit te trekken. Hy verzekert deezen wortel gehad,
en op het Eiland Barbados geplant te hebben. Maar waar koomt het doch
by toe, dat andere reizigers hier van niet spreken?

In weerwil van het zoo even verhaalde, ten aanzien van de Artsen der
Indianen, beschuldigt men deeze volken, over 't algemeen, van eene
groote verwaarloozing van alle zieken. Het is hun zeer onverschillig,
of de zieke eenig voedzel gebruikt, of niet. Wanneer het uur van hunne
maaltyd gekomen is, vergenoegen zy zig, met, zonder een enkel woord
te spreken, een gedeelte eeten, het welk men hun heeft toegediend,
onder zyne hangmat te plaatsen. Met dit al hoort men den zieken
nimmer klagen, noch het minste geschreeuw maken, welke pyn hy ook
lydt. Hy sterft met eene verbaazende gerustheid, niets vreezende,
noch hopende na dit leven. Die geenen van deeze volken, welke de
onsterflykheid der ziel gelooven, verbeelden zig, dat dezelve rondom
hunne graven omdwaalt.



ZESDE HOOFTSTUK.

    Behandelingen, welken de Indianen in Fransch Guiana ondergaan
    hebben.--Middelen om hun voor de Völkplanting nuttig te maken.

In het begin, toen de Franschen zig in Guiana nederzetteden, stelde
men de Indianen in eenen staat van slavernye, en maakte hen tot een
voorwerp van koophandel. De Regeering dit hatelyk misbruik verboden
hebbende, zoo dra zy daar van kennis kreeg, deedt men het zelfde ten
aanzien van de Indianen, die uit de Binnen-Landen kwamen, en aan andere
Europeesche volken toebehoorden. Wanneer eindelyk dit laatste middel
door gestrenge verbonden ontnomen wierd, veröorloofden zig de blanken,
van het vertrouwelyk character der Indianen, en hunne geneigdheid
tot sterke dranken, misbruik makende, om dezelven, gedeeltelyk met
hunne toestemming, gedeeltelyk met geweld, tot arbeid en diensten te
gebruiken, waar voor zy hun zeer slegt betaalden.

Wanneer middelen van overreding daar toe niet meer hielpen, stelde
men beveelen van de Regeering of Bevelhebbers in de plaats. Door een
gebruik, het welk eenigermaten tot een wet geworden was, bestond het
loon, het welk deeze arme Indianen voor een maand arbeids genoten,
in anderhalf el van eene grove roode stof, die men hun voor zes
livres aanrekende.

De Gouverneurs noodzaakten de sterkste manspersoonen van dit
merkwaardig volk tot lange en moeijelyke diensten, tot jagen en
visschen, ten behoeven van de Opperhoofden der Volkplanting.

Hier van was het gevolg, dat deeze ongelukkigen, die, om van hun
onderhoud zeker te zyn, geduurende het goede jaargetyde hadden
behooren te arbeiden, naar hunne woonplaatsen te rug keerden op een
tyd, dat zy zig tot deezen zoo hoognoodigen arbeid niet meer begeven
konden. By hunne aankomst vonden zy dikwils hun huisgezin ten prooy
van hongersnood, of ten minsten half vervallen. Wanhoop, ellende,
slecht voedzel, het welk men zomtyds aan de beesten niet gegeeven
zoude hebben, deeden hen eindelyk sneeven.

Zulk eene verkeerde handelwyze had tot haaren grondslag het vooröordeel
van de meeste blanken, die verönderstelden, dat deeze Indianen een
slag van menschen waren, verre beneden hun, en geschikt, om aan hun
onderworpen te zyn. Dit ongerymd denkbeeld was strydig met de beveelen,
welken de Regeering ten deezen opzigte altyd gegeven heeft. Dezelve
had de Indianen voor vrye menschen verklaard, die met de blanken gelyk
stonden; en nimmer hebben de voornaamste en gegoedste inwooners eenig
vooröordeel gehad, tegen de huwelyks verbintenissen met Indiaansche
vrouwen, noch tegen de kinderen, die daar uit geboren werden, en van
de Europeesche in 't minst niet onderscheiden zyn.

Zy, die binnen 's Lands, uit hoofde van hunne posten, deeze
buitensporigheden behoorden tegen te gaan, waren 'er dikwils zelve
schuldig aan, of ten minsten zy gedoogden dezelven. Zulk een gedrag
heeft ongevoelig den ondergang of de verhuizing van een groot getal
Indianen veroorzaakt. Alle de landstreeken in de nabuurschap onzer
bezittingen gelegen, zyn 'er thans door ontvolkt

De Burger LESCAILLIER, van wien wy deeze byzonderheden ontleenen,
stelt zig zelven de vraag voor, of men het ongeluk van deeze volken
niet berokkenen zoude, door hen in de zelfde maatschappye met ons
te doen leven, en onze zeden en gebruiken te volgen? Hy antwoordt
neen, mits men hun op eene rechtvaardige wyze behandelde. Door hen
te beschaven, en in gemeenschap met de blanken te brengen, zeg hy,
zal men den haat en de jaloersheid uitdooven, die de verschillende
Indiaansche volken verdeelen; men zal hen allen, ten langen lesten,
tot een eenig volk zamen smelten. Men zal de vooroordeelen, die hun
verblinden, doen verdwynen. Zy zullen het zeker vooruitzicht hebben
op een bestaan, het welk, in hunnen tegenwoordigen staat, maar al ta
dikwils wisselvallig is.

By de voortbrengzels, die het Land van zelf oplevert, zullen zy
die geenen voegen, welken de arbeid hun in meerder overvloed en
volkomenheid bezorgt. Tegen verruiling van hunne waaren, zullen zy zig
gereedschappen, gewerkte stoffen, koopwaaren aanschaffen, waar van zy
nu, of in 't geheel niet, of slechts gebrekkig voorzien zyn. Men zal
voor al zorge dragen, om hun vee van allerleije zoort te beschikken,
waar voor zy het noodig voedzel verkrygen zullen, door, na het omhakken
der bosschen, weilanden aan te leggen, Door onder dit volk werkzaame
blanken te vermengen, zal men hun den landbouw, de handwerken en de
noodzakelykste konsten der Europeanen leeren. Eenige weinige jaaren
zullen voldoende zyn, om deeze kwalyk bestuurde, en zoo lang verachte,
landstreek van gedaante te doen veranderen,

De straks genoemde Bestuurder had eenigen van deeze middelen beproefd,
en daar van reeds blykbaare uitwerkingen bespeurd.

De Indianen, die onder de zendelingen van Macary waren ingelyfd, hadden
levensmiddelen, catoen, tabak, voortgeteeld. Zy hadden gezouten visch,
maniok meel, (couac,) tabak in carotten, op de Brazilsche manier, in
de hoofdplaats aangebragt: wel is waar, in eene kleine hoeveelheid,
maar genoegzaam, om daar van voor het vervolg goede gedachten te
vormen. De meesten droegen kleederen en schoenen naar de manier
der blanken, wier taal zy ook spraken. De vyf Hoofd-Capitains, of
Opperhoofden van dit Gewest, beesten gevraagd hebbende, om aan te
kweeken, deedt men 'er hun eenigen toekomen.

Die van Conani bereikten byna denzelfden trap van beschaafdheid.

De Indianen van de Rivier Aprouago, ten getale van twaalf honderd,
hebben dezelfde vorderingen gemaakt. Zy hebben gebruik gemaakt van
de volkomene vryheid, die hun, met opheffing van alle diensten, was
te rug gegeven, en zy hadden reeds regelmatig aangelegde Catoen- en
Koffy-Plantagiën tot hun eigen onderhoud. Eene aanmerkelyke verhuizing
van Indianen uit de Binnen-Landen, door het zagter Regeerings-bestuur,
het welk ten aanzien deezer volken meer en meer werd in acht genoomen,
uitgelokt, vermeerderde het getal der inwooners in den omtrek der
Rivier Aprouage.

De Indianen, by de Rivier Kaw woonende, ten getale van meer dan
vyftig, hadden insgelyks zeer fraaije beplantingen. Zy hadden ook
het voornemen, om beesten te weiden.

Van de Rivier Kaw, tot aan de Rivier Kourou, vindt men geen enkelen
Indiaan. By de laatstgemelde waren twee bevolkingen, uit omtrent
zestig persoonen bestaande, zynde het ongelukkig overschot van een
zeer groot aantal, die voor de rampzalige volkplanting, in 't jaar
1763 ondernomen, in dit gedeelte gevonden werden.

Een Planter, genaamd TERRASON, en woonende te Carouabos, omtrent twee
en een halve myl onder den wind van Kourou, heeft in zyne nabyheid
een klein Indiaansch volk by elkander verzameld, en eenigermaten tot
zyn eigen aangenomen. Hy heeft hen tot den landbouw aangemoedigd. Hun
eenig denkbeeld van onze genietingen gevende, heeft hy hun geleerd
zig dezelven door hunnen arbeid aan te schaffen. Hy heeft hen vooral
onderwezen in de konst van beesten te weiden, eene konst, waar van
hy hun alle de voordelen geleerd heeft.

De Indianen van de landstreek van Siniamary zyn, even als de anderen,
van alle slaafsche diensten omtrent de blanken vry gesteld. Zy
hebben beplantingen aangelegd, waar toe men hun eenige gereedschappen
geschonken heeft.

Anderen van dezelfde nabuurschap hebben om beesten verzogt, Zy
waren daar toe, zoo door de Regeering zelve, als door het voorbeeld
der Indianen van Iracoubou, die tien koeyen en een stier ontvangen
hadden, uitgenoodigd. Men bezorgde hun, twee maanden lang, iemand,
die hun in het oppassen van hun vee onderrigtte. Dezelfde persoon
moest zig van tyd tot tyd vervoegen by de andere Indianen, die zig
op de veefokkerye toeleiden.

Men oordeelde het nuttig te zyn, om in het gedeelte, dat onder den wind
gelegen is, te Mana en te Marony, twee bevolkingen aan te leggen, en
daar door eene verzameling van Indianen van geregelde levens-manieren
te maken. Behalven de oogmerken van burgerlyke beschaving en
bebouwing der landen, stelde men een geschikt Opperhoofd aan, om deeze
Indiaansche volken te bestuuren, daar mede bedoelende, om met hun in
door hun bewerkte goederen handel te dryven, en hunne geduurige reizen
naar Surinamen voor te komen, van waar zy de benoodigde koopwaren by
verkiezing gingen halen, niet alleen om dat zy 'er digter by woonen,
maar vooral, om dat zy dezelven aldaar van betere zoort vinden.

Door deeze middelen, en eene aanhoudende oplettendheid, kan men den
algemeenen welvaart van eene Volkplanting bevorderen, die al den
aandacht der Regeering verdient. De volkrykheid der aldaar woonende
Indianen zal van zelve vermeerderen. Hun voorbeeld zal uit de
Binnen-Landen, zelfs uit die streeken, welke buiten onze grenspalen
gelegen zyn, verscheiden van hunne nabestaanden en bondgenooten
lokken; iets, waar mede zy zig reeds beginnen bezig te houden. Een der
Capitains had het ontwerp gevormd, om naar Hollandsch Guiana te gaan,
en zelfs tot aan de Rivier Orenoco, van waar hy dagt verscheiden
Indianen, zyne nabestaanden of vrienden zynde, mede te brengen,
door hun berigt te geven van de manier, op welke zy by de Franschen
werden aangemoedigd.

Het oogmerk van den meergemelden Bestuurder was bovendien, om
dit volk door huwelyken met de blanken tot eene gemengde zoort te
maken, en die huwelyken te bevorderen, zoo dikwils hy onder hun een
vlytig en braaf man, die in eene Indiane zin had, gevonden zoude
hebben. Insgelyks zoude hy Indianen hebben laten trouwen met blanke
vrouwen, die van goede zeden en arbeidzaam waren. Men zoude aan de
mannen landeryen, en aan de vrouwen gereedschappen, werktuigen tot
den landbouw behoorende, beesten, en dingen van de eerste behoefte,
tot eene huwelyks-gift gegeven hebben. "Geduurende het kort verblyf,
door my in deeze Volkplanting gehouden, zegt de Burger LESCAILLIER,
heb ik slechts twee van deeze huwelyks verbintenissen kunnen beproeven,
die my zyn toegeschenen volmaakt gelukt te zyn." [88]

Op die wyze zoude men uitgestrekte Landen, die, tot hier toe, byna
geheel aan de Natuur waren overgelaten, in gelukkige, volkryke
en wel bebouwde Landstreeken, hervormd zien. Het Fransche volk,
wiens bezittingen in Guiana niet meer dan groote woestenyen zyn,
zoude in de daad eigenaar worden van een Land, byna zoo uitgestrekt,
als Frankryk zelve. Het zoude eene talryke bevolking tot zig trekken,
bestaande uit eene zoort van inboorlingen, hoedanigen men in geene
van onze andere Volkplantingen ontmoet.



ZEVENDE HOOFTSTUK.

    Hooge en lage Landen.--Timmer-hout.--Voortbrengzels van
    Fransch Guiana.--Levens-middelen, tot de tafel dienende.

Wanneer men de reize van den Capitain STEDMAN gelezen heeft, is
het minder noodig, om nopens de voortbrengzels van Fransch Guiana
breedvoerig te handelen.

In Guiana onderscheidt men, in 't algemeen, hooge en lage
Landen. Laaten wy met de beschryving der laastgemelden beginnen.

De kusten van Guiana worden byna overal door laage en verdronkene
landen omzoomd. Dezelve bestaan uit groote vlakten, door het
afloopen van het zee-water gevormd wordende, waar van veelen kortlings
opgekomen, anderen zedert eeuwen herwaards aanwezig zyn. Deeze zoorten
van vlakten worden by elk gety tot de hoogte van één voet, agttien
duimen, of twee voeten, iets meerder of minder, overstroomd, en loopen
weder droog. Zy zyn overäl bewassen met Paletuvier-boomen, of eenige
andere groote planten, die op een slyk-grond, waar in men ten minsten
tot aan de kniën inzakt, ondoordringbaare bosschen uitmaken. Van
dien aart is het Land aan alle de zeekusten, tot de diepte van drie
of vier mylen, gelyk ook langs de oevers der voornaamste Rivieren.

Men ziet dikwils deeze slykbanken, door de zee aan de kust van Guiana
aangespoeld, gezwinden voortgang maken, en de roode Paletuvier-boomen
aldaar welig opgroeijen. Op gelyke wyze vormen zig ook Eilanden in de
monden der Rivieren, en zelfs hooger, op die plaatsen, waar ebbe en
vloed plaats heeft. By beurten, zonder dat men 'er eenig juist tydperk
van bepalen kan, brengt de zee, in plaats van slyk aan te spoelen,
zand en schelpen op de kust. Als dan vormen zig zandbanken, of eene
zoort van lange niet zeer hooge duinen, en de roode Paletuvier-boomen,
die niet dan in zout water groeien, zig van het zelve beroofd vindende,
sterven van tyd tot tyd.

Deeze lage en verdronkene Landen zyn de vrugtbaarste in de geheele
Volkplanting; maar 'er valt echter tusschen dezelven eene keuze te
doen. Zy zyn alle, ja zelfs de meeste, niet van de beste zoort. Men
kent de vrugtbaarsten daar aan, dat onder eene zwarte, of hoog bruine
aarde, uit verrotte planten voortgekomen, en naar mest gelykende,
ter diepte van zestien of agtien duimen, een slykgrond gevonden
wordt, van eene graauwe of bleek blaauwachtige kleur, overal van
gelykzoortigen aart, en die zig zeer gemakkelyk laat omspitten. Men kan
'er insgelyks met de hand, en zonder veel moeite, een stok in steeken,
al was hy zelfs twintig of dertig voeten lang. Wanneer by dit teeken
koomt de nabyheid van de zee, welker lucht de Plantagiën vrolyker,
en het verblyf op dezelven gezonder maakt, of ten minsten, indien men
niet verder dan ten hoogsten twee mylen binnenwaarts van den mond van
eene Rivier af is, kan men, mits behoorlyk arbeidende, zig van eenen
goeden uitslag verzekerd houden. Men moet echter ook oplettend zyn,
om zulke plaatsen te verkiezen, welken de zon gewoon is te beschynen,
tot op eene zekere hoogte, het geen duidelyk is af te nemen uit de
grootte van de boomen, en de dikte van die bovenkorst van aarde,
welke uit verrotte overblyfzels van planten bestaat. Die lage landen,
welke kortlings door de zee gevormd zyn, zyn al te zacht: men kent
dezelven aan de jongheid der Paletuvier-boomen.

De aarde, die deeze lage landen tot op eene dikte van twintig duimen,
overdekt, zakt meer dan de helft in, vermits zy door de lucht en zon
verdroogt. Deeze aarde is ongetwyffeld nuttig, maar het slyk, dat
'er onder zit, is tot de voortplanting het meest geschikt.

De lage landen, welken men tot het aanleggen van groote beplantingen
boven alle anderen behoort te verkiezen, verëisschen in het begin
meerdere onkosten, dan de hooge landen, om dat men dezelven boven water
moet brengen. Wanneer het regen-saisoen geëindigd is, namelyk in de
maand July, moet men zig met het droogmaken derzelven bezig houden. Het
jaar-getyde, het welk tot deezen arbeid gunstig is, eindigt met de
maand December. Men kan deeze onderneming niet goed volvoeren, of men
moet 'er ten minsten honderd duizend livres aan kunnen besteden. 'Er
zit meer voordeel op het doen van eene groote onderneming, dan van eene
middelmatige. De kosten van Negers, het eerste oprigten van wooningen,
en werkplaatsen, het getal der persoonen, die tot huisselyke en andere
diensten noodig zyn, zyn voor eene kleine Plantagie dezelfde, als voor
eene groote, Het is ook noodig, dat hy, die dusdanige onderneming doet,
het verëischte character, standvastigheid en kundigheden bezitte,
die hem in staat stellen, om zyne onderneming zelf te bestieren:
anders moet hy een Opzigter zoeken, die kunde, yver en werkzaamheid
zamenpaart; zeldzaame hoedanigheden, welken men niet te ruim betalen
kan, wanneer zy zig in denzelfden persoon vereenigen. Zie daar dan
wederom een nieuw punt van bekostiging.

De hooge of bergachtige landen zyn ten aanzien van de zoort van aarde
zeer verschillende. De één, die zandig is, en op eene groote vlakte
niets dan lage planten voortbrengt, wordt Savane, of zand-woestyn
genoemd. Op zommigen derzelven echter wassen groote boomen, waar onder
men 'er vindt van die zoort van hout, het welk men onvergankelyk
noemt, en ander hout van de meest gewaardeerde kleuren. Eenige
deezer landen bestaan uit een mengzel van zand, en blaauwachtige
kley, waar in weinig zelfstandigheid gevonden wordt. In zeer veelen
is een mengzel van zwart zand en yzerachtige deelen. Men vindt 'er
zonder steenen, anderen wederom vol steenen, en eindelyk eene derde
zoort, geheel met rotsen bedekt. Deeze steenen en rotsen bevatten
yzer, of granit-steenen. De landen, die, of over 't geheel, of in
afzonderlyke gedeelten, zulke steenen opleveren, bestaan uit eene
aarde, dan eens zwartachtig, dan eens graauw, geel of roodachtig,
met eene verscheidenheid van mengelingen en schakeeringen.

Schoon voornaame Schryvers [89] van Guiana sprekende, over 't algemeen,
zig verklaaren tegen het bebouwen der hooge landen, als zynde koud
en onvruchtbaar, verdienen zy egter alle dit oordeel niet. Men vindt
aldaar eenige Plantagiën, die naar den wensch van hunne eigenaars
zyn uitgevallen. Op de hooge landen bezit de Staat eene groote en
schoone Plantagie van Nagelboomen, die volmaakt wel gelukt is. Met
dit al is het eene waarheid, dat deeze hooge landen grootendeels
weinig geschikt zyn tot het aanleggen van groote beplantingen, die
eenen ryken en vetten grond vorderen, en dat de meeste lage landen
den voorrang verdienen.

De eerstgemelde hebben niettemin ook eenige voordeelen. Men kan
dezelven gemakkelyker tot stand brengen; zy brengen veel eer vrugten
voort, en verëisschen veel minder kosten. Men vindt 'er de beste
zoort van hout. Aldaar zyn ook aangenaame liggingen, af hellingen,
die tot zekere zoort van handwerken byzonder geschikt zyn, stroomend
water, en steenen tot het maken van gebouwen. Deeze zelfde landen zyn
meer geschikt tot her planten van Manioc, die het voornaamste voedzel
uitmaakt voor de arbeiders, landbouwers en inboorlingen. Daarënboven
zyn zy nooit wel bearbeid geworden. Nimmer heeft men 'er geweten,
wat het was den grond om te ploegen, zoo als men dit in Frankryk,
en in de meer gevorderde Volkplantingen doet.

Men kan op die gedeelten der hooge landen, die in de Savanen
liggen, fokkeryen van groot vee met hoop van eenen goeden uitslag
aanleggen. Met de behoorlyke voorzorge zoude de fokkerye van paarden
'er zelfs gelukken. Fransch Guiana bevat bovendien in verscheidene
landstreeken geheele bergen, waar in yzer-mynen van een uitmuntend
alloy, en tot allerleye werk, zelfs tot het maken van geschut,
geschikt, gevonden worden. De mynstoffen zyn hier ryk en in
overvloed. Het levert van vyf-en-veertig tot tachtig ten honderd
op. De plaatsen, waar dezelve voor handen zyn, zyn met hout bedekt,
het geen de bewerking der mynen zeer gemakkelyk maakt.

Eene der voornaamste rykdommen van Guiana bestaat in een groot aantal
van onderscheidene zoorten van timmerhout. Men kan die in drie zoorten
verdeelen. De eene, bekend onder den naam van zacht of wit hout, moet
geheel en al worden weggeworpen, als veel te ligt, en van te korten
duur zynde. Tot deeze zoort behooren de Mapa, de Pekeïa, en het Bananen
hout. De andere zoorten van eenen geheel tegenstrydigen aart, als de
voorgaande, zyn hard, in één gedrongen, en zwaar, grootendeels van
eene bruine of donkere kleur, maar zomtyds rood, of helder geel. Deeze
wederstaan den bytel en de zaag. Het erf van dit hout is glad en
fyn, en het is voor de fraaiste polysting vatbaar. Dit hout heeft
billyk den naam van onvergankelyk hout verdiend; eene uitdrukking,
waar door men niet letterlyk verstaan moet, dat het nooit vergaat,
maar dat het veel beter stand houdt, dan het beste van ons hout,
misschien by voorb. in de evenredigheid van tien tot vyftig jaaren.

Onder de derde zoort vindt men 'er verscheiden, die de schoonste
stukken, in lengte en breedte, opleveren, om tot het bouwen van schepen
te dienen. Hier toe behooren het courbari-hout, het bagasse-hout,
het acoma-hout, het balata-hout, het couratari-hout, het agouti-hout,
het macaco-hout, het groen ebben-hout, het pok-hout, het yzer-hout,
het hout, genaamd coeur-dehors, het letter-hout, het satyn-hout, het
tendre à cailliou, het hout van St. Martin, het mannetjes roozen-hout,
en verscheide andere zoorten. Het gewigt van een vierkante voet van
deeze zoorten van hout verschilt van tachtig tot drie en negentig
ponden, en daar het gevolgelyk zwaarder is, dan eene gelyke hoeveelheid
water, zoo dryft het zelve niet.

Echter is 'er nog eene zoort tusschen de eerste, die tot niets dient,
en de andere, die ongemeen hard is. Deeze zoort van hout is vast, en
minder moeielyk om te bewerken. Hier toe behooren het acajou-hout,
het violetten- of amaranthus-hout, het zwart ceder-hout, het geel
cederhout, het wyfjes roozen-hout, enz. enz. Dit hout weegt van
veertig tot zeventig ponden de vierkante voet, en dryft by gevolg op
het water. Het is tot onderscheidene gebruiken in den zee-scheepsbouw
geschikt.

Onder deeze onderscheidene zoorten van hout zyn 'er, die eene
bittere of speceryachtige hoedanigheid hebben, die de insecten en
zee-wormen, voor de schepen zoo verderffelyk zynde, verdryven. 'Er zyn
wederom anderen, die in het water versteenen, en in het zelve nimmer
vergaan. Men ziet 'er in de bosschen van Guiana, die door ouderdom,
of eenigen stormwind omgevallen, een reeks van jaaren lang, de guurheid
van het weder, en eene byna aanhoudende vochtigheid hebben doorgestaan,
zonder dat zy daar door verder, dan in het spint, bedorven waren.

Men heeft ligtvaardigryk en zonder onderscheid te maken, tegen alle
deeze zoorten van hout tegenwerpingen gemaakt, die dezelven hebben
doen verwerpen.

De eerste is derzelver groote zwaarte. Maar deeze zwarigheid
beantwoordt zig ligtelyk in deezer voegen, dat de scheeps-timmerman,
na zyne berekening gemaakt te hebben, van het zwaarste hout die
gedeelten maakt, welke onder water zyn, en de hoogere gedeelten van
ligter hout, het welk dit land insgelyks oplevert. Hy zal daar door
het middenpunt van zwaarte van zyn schip des te meer naar de laagte
drukken, en het zal daar door veel minder ballast noodig hebben,
en een grooter ruim uitleveren.

De tweede zwarigheid tegen dit hout is deszelfs al te groote
hardheid. Schoon dit deszelfs deugd bewyst, heeft nogtans deeze
tegenwerping eenigen grond. De werkzaamheden van den scheeps-timmerman
zouden daar door zekerlyk vermeerderd worden, maar daarentegen zoude
het werk van eene groote duurzaamheid en van eene onvergelykelyke
stevigheid zyn.

De derde tegenwerping wordt ontleend van de moeielykheid in het hakken
van dit hout, en de kosten der vervoering. Men beweert, dat dit hout
veel te duur zoude komen te staan. Dit zoude ook in de daad zoo zyn,
indien men het ging haalen uit die landstreeken, die verre van de
Rivieren en Zee-kusten zyn afgelegen; maar men treft het in groote
meenigte aan in de nabyheid van de Rivier Oyapoc, werwaarts de toegang
zeer gemakkelyk is.

De bosschen en binnen-landen van Guiana brengen, behalven verscheidene
zoorten van timmerhout, ook voort Banilje, Salsaparilla, elastieke
gom, Gom Copal, en veele anderen. Men vindt aldaar verschillende
zoorten van natuurlyke speceryen, als kreeften-hout, en de Puchiri,
een zoort van muscaat, de balsem Copaïva, de balsem Peru, de kassia,
de simaruba, de ipecacuanha, de pareira-brava, eene wasch van planten,
zwarte wach, anders bekend onder den naam van wasch van Guadeloupe,
uitmuntende honig, een zeker goed, mieren-nest genaamd, en bestaande
uit een zagt dons, van eene geelachtige kleur, het welk men vindt op
uitloopende bladeren van den Latanus-boom, en dat eene hoedanigheid
bezit verre boven de beste bekende zwam, om het bloed te stelpen;
eindelyk ook hout, om verswaaren van te maken, en een aantal andere
voortbrengzels, die nog geenen naam hebben.

Geheele bosschen van Cacao-boomen groeijen ook natuurlyk in het
binnenste gedeelte des Lands, maar op verre afstanden. Het bevat
ook mynen van dat fraaije rots-kristal, het welk men, onder den naam
van steenen van Cayenne ook wel aan het strand, en aan de oevers van
zommige Rivieren ontmoet.

De eerste voortbrengzels van dit Land waren de Roucou, het Catoen
en de Suiker. De korrel van de laatstgemelde is veel grooter, en
beter gekristalliseerd, dan op de Eilanden. Het catoen is ook van
eene ongemeene fraaiheid, en is altyd in den koophandel veertig
of vyftig guldens op de honderd ponden meer waardig, dan dat van
de Eilanden. Men weet, dat men te Cayenne de Roucou beter, en in
grootere meenigte maakt, dan in alle andere Volkplantingen. Cayenne
was de eerste onder alle Fransche Volkplantingen, alwaar koffy geteeld
werdt. Het is bekend, dat na de Moka-Koffy die van Cayenne de beste
is. Men is altyd in het begrip geweest, dat het eenige overloopers
waren, die, in 't jaar 1721, dezelve van Surinamen, werwaarts zy
gevlucht waren, medebragten, en daar door Vergiffenis van straf
erlangden; zeker Geschiedschryver heeft in 't kort opgegeven, dat dit
eene weldaad was van LA MOTTE AIGRON, die, in 't jaar 1722, middel
wist, om versche koffy-boonen uit deeze Hollandsche Bezitting mede
te brengen, in weerwil van het verbod, om dezelve, nog in de schil
zittende, te mogen uitvoeren. Tien of twaalf jaaren later, plantte
men Cacao, die weelig voortteelde. De Indigo, of liever de plant,
waar van de Indigo voortkoomt, kwam voorheen zeer goed te Cayenne
voort, en dezelve was zeer geacht. "Deeze plant, die de voornaamste
rijkdom der Volkplanting uitmaakt, zegt BARRERE, is zoo sterk in
verval geraakt, en brengt thans zoo weinig op, dat het naauwlyks
der moeite waardig is". Het schynt, dat men de reden daar van in de
plant alleen niet zoeken moet. De Indigo is, volgens DE PREFONTAINE,
(in zyn Maison rustique de Cayenne,) eene den beste aankweekingen in
America, maar ook één van de teederste. 'Er wordt aan de zyde van hem,
die dezelve wil voortteelen, de grootste oplettendheid verëischt,
en misschien ook de beste zoort van grond. "ROUSSEAU, dus vervolgt
dezelfde Schryver, is de eenige, wien het gelukt is, om met voordeel
Indigo te maken. Hy heeft de zyne tot die fraayheid gebragt, dat zy,
die lust hebben om dit vak van landbouw te beoeffenen, daar door
behooren te worden aangemoedigd; en dit wederspreekt de voorgewende
onmogelykheid, als of de inwooners van Cayenne in dit vak niet zouden
kunnen slagen". Nieuwere berigten brengen mede, dat de Indigo op lage
landen zeer wel voortkoomt; maar zy vordert oppassing, zonder welke
alles te gronde gaat.

De Oost-Indische speceryen, en alle de lekkerste vruchten der warme
Landen, groeijen welig in Guiana. Verscheiden komen 'er even goed
voort, als op de Moluksche Eilanden, of op Ceylon. Men kan zig onder
anderen tot bewys beroepen op de beplanting van Nagelboomen, welke men
aantreft op de Plantagie la Gabrielle, den Staat toebehoorende. Deeze
boomen hebben aldaar vrugten voortgebragt, die in hoedanigheid aan
de Oost-Indische gelyk bevonden zyn. De eerste planten zyn van Isle
de France naar Cayenne overgebragt, alwaar zy onder het opzigt van
MAILLERT DU MERLE zyn geplant geworden. In 't jaar 1778 ontfing RAYNAL,
die door de geheele weereld kennis en gemeenschap had, van daar een
tak, waar aan de kruidnagelen gevonden werden. Volgens het berigt
van den Burger LESCAILLIER, hebben de jaaren 1785, 1786 en 1787 deeze
vrucht, telkens met eene jaarlyksche vermeerdering, voortgebragt, tot
dat men in de jaaren 1788 en 1789, op deeze Plantagie la Gabrielle,
verscheiden honderde ponden heeft ingeöogst. By zyn vertrek van Guiana,
in 't jaar 1788, bevondt zig deeze Plantagie in eenen bloeijenden
staat.

Behalven deeze voortbrengzels, de bron van groote rykdommen,
levert de grond der Volkplanting van Cayenne alles op, wat tot
levens-onderhoud van derzelver inwooners noodig is. De tuinen zyn
aldaar vol met moeskruiden, als latuw, kervel, pimpernel, cichorey en
sellery. Men teelt aldaar kleine erweten, komkommers, kampernoeljes,
water-meloenen, die van een lekkeren smaak zyn. De Fransche vrugtboomen
kunnen, wel is waar, zig naar deeze luchtstreek niet voegen, maar
men heeft in derzelver plaats de vrugten van dit Land, als de geele
en witte Ananas, de Papaye, en eenige anderen, die op verschillende
wyzen worden ingelegd. Men weet, dat de citroenen en orange-appelen
aldaar in zoo grooten overvloed zyn, dat men 'er weinig werk van maakt.

Het is veel aangenaamer zyn verblyf te houden op de Plantagiën,
dan te Cayenne zelve. Men heeft aldaar aan niets gebrek, vooral by
de Planters, die eenigzints bemiddeld zyn, en vooral, wanneer 'er
koopvaardy-schepen aankomen. Men houdt doorgaans eene wel voorziene
diergaarde, alwaar men varkens, kalkoenen, eendvogels, duiven en
hoenders aankweekt, die goed zyn om te eeten, wanneer men ze eenigen
tyd met geerst gevoed heeft. Daarënboven heeft men één en zelfs meerder
jagers en visschers, die wild en visch bezorgen: de laatstgemelde is
uitmuntend. Behalven de zoorten, die aan de Eilanden onder den wind
gemeen zyn, leveren de Zee en Rivieren eene meenigte anderen op,
die elders geheel onbekend zyn. De Krabben verschaffen ook een zeer
voornaam levensmiddel. Zy zyn het gewoone voedzel der Indianen, en van
de min gegoede inwooners. Deeze dieren teelen in het onëindige voort,
om dat men de oplettendheid gebruikt van alleen de mannetjes-krabben
te vangen, en de wyfjes te laten, die altyd eene verbaazende meenigte
eijeren in zig hebben.

Onder de water-vogelen telt men de Ganzen, de Eendvogelen, de
Lepelganzen, de Fregat-vogelen, allen goed om te eeten. De land-vogelen
zyn graauwe Patryzen, zoo dik als een Kapoen, en zeer goed van smaak,
schoon een weinig droog; Faisanten, die kleiner, en zoo goed niet zyn,
als in Frankryk; Ringelduiven, Tortelduiven, Merels, Leeuwriken,
Brom-vogeltjes; en eene meenigte andere groote en kleine vogelen,
waar onder men moet rekenen de Papegayen, die zeer talryk zyn, en
eene uitmuntende soep verschaffen.

Men kweekt ook Schapen, Geiten, en verscheiden kudden van Ossen aan. Om
hun goed weiland te bezorgen, steekt men in de maanden Augustus en
September, de Savanen in brand. Deeze landen, dus afgebrand zynde,
doen, in het begin van het regen-saisoen, heerlyk gras uitspruiten. Dus
zyn de ossen en schapen in Guiana van beter smaak, dan op de andere
Eilanden. Men brengt aldaar meel, spek, en allerleye zoorten van
wyn; als mede een groot aantal gewerkte stoffen, die tot kleeding
noodig zyn.

Met zoo veele voordeelen, door de Natuur zelve geschonken, zal
ongetwyffeld de Volkplanting van Fransch Guiana voorspoedig zyn,
wanneer vreedzamere omstandigheden gedogen zullen, dat de Regeering
en byzondere persoonen 'er zig mede bezig houden. Deeze landstreek
maakt eene Volkplanting uit, waar van de Stad Cayenne de hoofdplaats
is. Men weet aldaar van geene in- en uitgaande rechten, waar mede de
koopwaaren bezwaard zouden worden.



BERICHT VOOR DEN BINDER.

XVII. Wachtpost van Vrydenburg, aan de Rivier Maroni.--Mitsgaders
gezicht van drie Legerplaatsen, aan de Wana-Kreek: te plaatsen tegen
over [20]

XVIII. Gezicht van de Reede en Stad Paramaribo [40]

XIX. Platte grond der Stad Paramaribo [44]

XX. Eene Slavin, behoorende tot het geslacht der Quarteronnés Slaven
[54]

XXI. Eene Samboe Slavin, wier lichaam door zweepslagen is van één
gereeten [88]

XXII. Eene Indiaansche Familie, tot het geslacht der Caraïben
behoorende [158]

XXIII. Wapenen, Huisraad en Cieradiën der Indianen [206]

XXIV. Gezicht van den Wachtpost de Hoop, en van de Plantagie
Klarenbeek, beiden aan de Commewyne [212]

XXV. De Aapen, genaamd Coiata, en Saki-Winki [224]

XXVI. Tak van den Roucou- of Arnotta-Boom.--Riviervisch, genaamd
Dago-Faisy.--En de New-Mara [236]

XXVII. Een Surinaamsch Planter, in zyn morgen-gewaad [282]

XXVIII. De Koolboom; en Palmboom, Mauricy genaamd [302]

XXIX. Post van Maagdenberg, aan de Tempaty-Kreek.--En Post van Calais,
aan de Cassivica-Kreek [306]


  XXX.    Een oproerige Neger, op Schildwacht
      staande; te plaatsen tegen over       4

  XXXI.   Het doorwaden van een Moeras, in
      Guiana, door het krygsvolk.          22

  XXXII.  Platte grond van de Hoofd-legerplaats,
      tusschen de Rivieren Cottica en Maroni;
      benevens de manier, om in de
      bosschen van Surinamen te legeren.  52

  XXXIII. Gezicht der legerplaats aan de Java-Kreek:--als
      mede by Jerusalem.              134

  XXXIV.  Eene Indiaansche Vrouw, tot het geslacht
      der Arrowoukas behoorende.           156

  XXXV.   Het Colibrietje of Bromvogeltje.        188

  XXXVI.  Een huisgezin van Loango-Neger-slaven. 236

  XXXVII. Speeltuig der Negers.               274

  XXXVIII. Gezicht van de Savane der Joden:--mitsgaders
      van den Berg Parnassus,
      of blaauwen Berg.               284

  XXXIX. Manier om in de bosschen van Surinamen
     te slapen.--Boeren-hut, tot
     een buiten-verblyf.                  326


XL. De beruchte GRAMAN-QUACY; te plaatsen tegen over

XLI. De Haay en Zuigervisch

XLII. Kaart van een gedeelte van Fransch Guiana



NOOTEN

[1] Na den dood van den zee-braassem verwelkt dit blaauw, en word
donker. (Aant. v. d. Franschen Vert.)

[2] Ik weet niet, dat men van deeze noodzakelykheid immer eene
voldoende reden gegeven heeft: die slymige stof, die de vinnen of
wieken bedekt, verhardt misschien zoodanig door de hette der zon en de
werking van de lucht, dat alle beweeging voor hun onmogelyk word; of
misschien kan deeze visch niet lang leven buiten het element, dat hem
natuurlyk eigen is. De eene of andere van deeze vooronderstellingen
wyst aan, waarom hy zoo dikwils, en als tegen zynen wil, op de
Schepen, en in den bek van zyne vyanden, den Dolphyn, de Zeebraassem,
enz. nedervalt.

(Aant. v. d. Schryver.)

[3] Guiana heeft ten minsten twee honderd mylen van het noorden
tot het zuiden, en meer dan drie honderd van het oosten naar het
westen. (Aardrykskundige Beschryving van Guiana.)

[4] Derzelver Kusten strekken zig uit van de Noord-Kaap, gelegen op
omtrent twee graaden noorder-breedte, tot de groote uitloop van de
Orenoco, die op agt graaden breedte ligt; maar in de lengte bevatten
zy meer dan tien graaden, liggende de Noord-Kaap op twee-en-vyftig
graaden dertig minuuten ten westen van den Parysschen middaglyn, en
deeze mond van de Orenoco op twee-en-zestig graden; bevattende in dit
vak meer dan twee honderd vyftig mylen aan zee-kusten. (Aardrykskundige
Beschryving van Guiana.)

[5] CHRISTOPHORUS COLUMBUS, in den jaare 1498, zig zuidwaarts van de
Antillische Eilanden begeven hebbende, ontdekte den 10 Augustus het
Eiland la Trinidad, en des anderen daags kreeg hy kennis aan het naby
gelegen vaste Land, het welk hy Terre de Paria noemde, naar den naam,
door de Indiaanen van de Kust daar aan gegeven.

Het was op deeze reize, dat hem één der monden van de Orenoco bekend
wierd, welke hy Bocca del Drago noemde, uit hoofde van 't gevaar,
dat zyn Schip daar liep; maar zig westwaarts begeven hebbende, had
hy geen kennis aan de Orenoco, nog aan Guiana.

In 't jaar 1499, landde ALPHONSUS OJEDA, een Spaansch Edelman,
vergezelt door AMERICUS VESPUTIUS, een Florentyn, en JUAN DE LA COSA,
de bekwaamste Stuurman die toen in Spanjen was, in het vaste Land
van America aan, op tweehonderd mylen oostwaarts van de Orenoco, en
doorreisde de geheele kust, het westen naderende. Maar deeze reize
verschafte nog geene groote kennis van Guiana.

In 't jaar 1535, ondernam DIEGO D'ORDAZ, een Spanjaard, om in
de monden van de Orenoco binnen te loopen; zyne pogingen waaren
vrugteloos: hy verloor zelfs aldaar een gedeelte zyner Schepen en van
zyn volk. Deeze dappere Spanjaard was op eene andere keer gelukkiger;
hy kwam in de Orenoco binnen, en zeilde dezelve zeer hoog op, tot dat
hy in den mond van de Meta, eene aanzienlyke Rivier, die zig, meer
dan vierhonderd mylen van derzelver inkomen, in de Orenoco ontlast,
ten anker kwam. Maar dit geschiedde niet zonder het uitstaan van
veele zwarigheden en vermoeienissen; want hy verloor zyne Schepen, en
byna al zyn volk, in de onderscheidene gevechten, die hy genoodzaakt
wierd aan de Indianen te leveren: zoo dat hy in wanorde te rug keerde,
zonder eenige bezitting te hebben kunnen vestigen.

In weerwil van deezen nadeeligen uitslag van der Spanjaarden
onderneming, had zig een gerucht verspreid, dat, in het binnenste
gedeelte van dit uitgestrekt Land, eene landstreek was, die men
el Dorado noemde, en onmeetelyke rykdommen in goud en kostbaare
gesteenten bevatte: men zeide dat 'er een Meir was, zoo groot als een
zee, genaamt het Meir van Parimo, waar van het zand vol goud-poeder en
goud-korrels was. Drie Spaansche Capitains, GONZALO PIZARRA, broeder
van den geen die Peru veroverde, PEDRO DE ORDAZ, en GONZALO XIMENES
DE QUESEDA ondernamen deeze ryke ontdekking: het was, zoo men weet,
eene ingebeelde hoop.

Terwyl zy dit poogden tot stand te brengen, kwam DIEGO DE ORDAZ,
die het eerst de Orenoco was opgevaaren, uit Spanjen te rug, met
brieven van Keizer KAREL V, waar by deeze Vorst aan hem alleen het
recht en de vryheid vergunde om de Dorado te gaan opzoeken, en de
ontdekkingen van de Orenoco nader op te spooren. De geheele uitslag
zyner onderneeming bepaalde zig tot het bouwen van eene Stad aan den
oostelyken oever van deeze Rivier, meer dan zestig mylen van derzelver
mond af, welke hy St. Thomas van Guiana noemde.

De Engelschen, over de ontdekkingen der Spanjaarden in Guiana jaloers
zynde, en benydende den koophandel, welken de Franschen aldaar van toen
af aan dreeven, waar van men wonderen vertelde, wilden daar in deel
nemen. Een van hunne bekwaame zeelieden, de heer WALTER RALEIGH, was
de eerste Engelschman, die den 6den February van 't jaar 1595 [*]
vertrok, om in deeze ryke landen eenige onderneeming te beproeven: dus
maakte men in Europa de Orenoco en Guiana bekend.

RALEIGH hield zig van het wezentlyk aanzyn deezer rykdommen zoo
vast overtuigt, dat hy niet schroomt in het verhaal van zyne reize
te zeggen: Dat hy, die Guiana veroveren zal, meer goud bezitten,
en over meer volken heerschen zal, dan de Koning van Spanje en de
Turksche Keizer. (Aardrykskundige Beschryving van Guiana.)

[*] Men zal opmerken dat onze Reiziger hier het volgende jaar 1596
noemt.

[6] SOMMELSDYK had het caracter van een dwingeland. Onder een
godsdienstig uiterlyk, was hy oploopend, onbeschoft, een geweldenaar
en wreedäart. Op zekeren tyd liet hy aan een hoofd der Indianen den
kop afslaan, alleenlyk om dat dezelve aan eenig huislyk wangedrag
schuldig stond.

Aant. v. d. Schryver.

[7] In den jaare 1667, zoo als ik hier boven gezegd heb, gaf Capitain
ABRAHAM CRUISSEN aan deeze Stad den naam van Nieuw-Middelburg;
maar zy behield altoos dien van Paramaribo, welken men voorgeeft
een Indischen naam te zyn, en te beteekenen Bloem-veld. Dit is het
algemeen gevoelen; maar ik vermeene, dat de punt Parham, de Para-Kreek,
de Stad Paramaribo, en zelfs die groote uitgestrektheid van water,
welke Golden-Parima genoemt word, hunnen naam ontleenen van Lord
FRANCIS WILLOUGBY DE PARHAM, die één der eerste bezitters van deeze
schoone landstreek was. De Hollanders geeven aan het grondgebied
van Surinamen ook den naam van Provintie; maar men bedient zig in
't algemeen meer van den naam van Volkplanting of Bezitting.

Aant. v. d. Schryver.

[8] Men heeft naderhand by dit krygsvolk eenige jagers gevoegd.

Aant. v. d. Scryver.

[9] Men had ook een ontwerp gemaakt om jagthonden te leeren, de
oproerige Negers in de bosschen op te zoeken en aan te vallen, maar
zulks is nimmer aangenomen, uit hoofde van de moeielykheid om deeze
dieren te geleiden.

Aant. v. d. Schryver.

[10] De kinderen volgen, in Surinamen, den staat van hunne
moeder. Indien zy in slavernye is, behooren zy aan haaren meester,
al was hun vader een Prins.

Aant. v. d. Schryver.

[11] Het is een plat vaartuig met vier of zes riemen, welks gedaante
veel overëenkomst heeft met die van een schoen. Dan eens is het met
een tent overdekt, dan eens niet.

Aant. v. d. Schryver

[12] De Kill-devill (een woord, zaamgestelt uit de woorden dooden en
duivel, en het geen waarschynlyk zeggen wil: wie zou de duivel dooden,)
is een zoort van rhum, die men maakt van schuim en droessem van
suiker. Deeze drank is in de Volkplanting zeer gemeen, en de eenige,
die men aan de Negers toestaat. De zuinigheid beweegt verscheiden
Europeaanen, om daar van mede gebruik te maken; maar het is ten
naasten by een langzaam vergift voor hun.

Aant. v. d. Schryver.

[13] Het schynt dat de vogel, waar van STEDMAN hier spreekt, is de
Toucan van Caijenne met een witten hals, of het vrouwtje van den
Toucan met een geelen hals.

Aant. v. d. Franschen Vert.

[14] Verscheiden beminnaars der Natuurlyke Geschiedenis, hebben
aan deeze laatste herschepping getwyffeld. Het staat aan hunne
beöordeeling, of het bewys, door onzen Reiziger bygebragt, gegrond
genoeg is, om hun gevoelen te bepaalen. Mejuffrouw DE MERIAN, van wien
hier gesproken word, was eene jonge Duitscheresse van Frankfort aan
den Main, die, in 't jaar 1699, de reize naar Hollandsch Guiana deed,
om aldaar insecten en kapellen af te teekenen.

Aant. v. d. Franschen Vert.

[15] De heer GREENWOOD, uit den omtrek van Leicester, heeft my
verzekerd 'er één gedood te hebben van twaalf voeten lengte.

Aant. v. d. Schryver.

[16] Het schynt, dat het woord harwar is een bedorven spelling van
het Engelsch en Hollandsch woord Haven. Dus zoude Devil's-Harwar
beteekenen Duivels-haven.

Aant. v. d. Franschen Vert.

[17] "Het Kabinet van Natuurlyke Geschiedenis bezit het beruchte hoofd,
te Maastricht gevonden, en zelfs eenige wervelbeenderen van zommige
deelen van het geraamte, waar toe die kop behoord heeft.... Ik had dit
beruchte hoofd, het welk myne nieuwsgierigheid had gaande gemaakt, doen
afteekenen: het zelve is thans in het Magazin in 't koper gesneden.

"Het is gemakkelyk te zien in deeze versteening, dat 'er verscheiden
koppen van beesten van één en het zelfde zoort zyn; maar welk is het
zoort, waar toe deeze behoord? dit staat nog te beslissen; men heeft
derzelver classe nog met geene zekerheid kunnen bepaalen....

"Dit stuk, eenig in zyn zoort, heeft de aandacht van veele waarneemers
tot zig getrokken.... Het heerschend gevoelen tegenwoordig is, dat
deeze kop tot een nieuw zoort van Krokodillen behoord". (Getrokken uit
een brief van L. A. MILLIN aan Dr. HERMAN, ingelascht in 't Magazin
Encyclopedique, 't 1ste jaar, 6de Deel, bladz. 34., alwaar men ook
eene in 't koper gesnedene afbeelding van deezen zelfden kop vind,
waar van de Burger FAUJAS-SAINT-FOND, Hoogleeraar in 't Museum der
Natuurlyke Geschiedenis, eene beschryving belooft.)

Aant. v.d. Franschen Vert.

[18] Het is de Passiebloem. Mejuffrouw DE MERIAN noemt dezelve
Marquias.

Aant. v. d. Franschen Vert.

[19] Dr. LABORDE zegt drie zoorten van Otters in Guiana te hebben
waargenomen.

1º. De grootste, die van veertig tot vyftig ponden weegt, en wiens
hair zwart, en byna kaal is; hy houd zig op in de Rivieren.

2º. Die geene, waar van de huid geel-achtig is, van de kleur der
Gummi-gutta, en wegende twintig tot vyf-en-twintig ponden; hy bewoond
insgelyks de Rivieren.

3º. De gryze, niet meer dan drie of vier ponden wegende; hy houd zig
op in de gaten by de Rivieren, en is zeer gevaarlyk voor de honden.

Allen ontwyken zy het water, alwaar ebbe en vloed is, en houden zig
alleenlyk op in zoete wateren, in de meiren, of boven in de Rivieren;
zy gaan troepsgewyze naar de verdronken Savanen. Men maakt 'er jagt op,
om hunnen buit te hebben, tot dit einde gaat men in eene hinderlaag
aan den waterkant leggen. Zy zyn wild; en zoo men op hen schiet, terwyl
zy zwemmen, zinken zy naar den grond, en zyn voor den jager verlooren.

De wyfjes werpen maar één jong, zelden twee; zy zyn minder vruchtbaar
dan in Europa. Zy werpen haare jongen in de holen, die zy aan den
waterkant graven. Op de landhuizen voed men deeze dieren op.

Aant. v. d. Franschen Vert.

[20] Dusdanige kruik houd vier pinten, Parysche maat.

Aant. v. d. Franschen Vert.

[21] Volgens Mejuffrouw MERIAN en LINNAEUS is STEDMAN in dit verkeerd
begrip gevallen. De eijeren van de Pipal, uit het lichaam van het
wyfjen uitkomende, worden door het mannetjen vruchtbaar gemaakt; op
de zelfde wyze, als die van alle andere kikvorschen of padden. Het
mannetje duwt ze te gelyker tyd onder zyn buik, en spreidt ze uit
op den rug van het wyfjen: de eijeren kleeven aan de huid vast,
en het vruchtbaarmakend vocht van het mannetje, het geen dezelve
besproeit, doet de bekleedzelen van den rug opzwellen. De eijeren
intusschen worden dik, de jongen broeien uit, komen uit hunnen dop,
en een waarnemer, die hen op dit oogenblik ontmoet, zou gelooven,
dat zy op den rug zelven van hunne moeder zyn voortgebracht.

Aantekening v. d. Franschen Vert.

[22] Men leest in de Beschryving der Dieren van den heer PENNANT,
dat deeze zelfde ARSCOTT, een Engelschman, zoo verre gekomen is, dat
hy eene gemeene padde eenigermaten heeft tam gemaakt. Dezelve was van
eene ongemeene grootte; het was omtrent zes-en-dertig jaaren geleden,
dat deeze padde zig voor de eerste maal aan den vader van ARSSCOTT
vertoond had; hy had langen tyd onder een trap gehuisvest. De zorg,
die men voor zyn onderhoud droeg, maakte hem tot een huisdier,
zoodanig dat hy alle avonden, wanneer hy licht in huis bemerkte,
voor den dag kwam, en de oogen opsloeg, als of hy verwagtte, dat men
hem zoude opvatten, om op de tafel zetten. Aldaar vond hy zyn eeten
klaar gemaakt; dit bestond uit wormen, van het zoort, zoo als men op
bedorven vleesch ziet te voorschyn komen: men bewaarde dezelve voor
hem in zemelen. De pad ging dezelve met aandacht na; en wanneer zig
één van deeze wormen onder zyn bereik bevond, bespiedde hy dien met
het oog, en bleef eenige oogenblikken onbeweeglyk; vervolgens wierp hy
eensklaps zyne tong van verre op den worm, die 'er aan bleef hangen,
door middel van een lymig vocht, waar mede dezelve aan het einde
bestreeken was; deeze beweeging van de tong was zoo gezwind, dat
'er de toekyker geen oog op houden konde.

Het is waarschynlyk, dat deeze padde zeer lang geleefd zoude hebben,
zoo niet een huis-raaf hem op zekeren tyd by den ingang van zyn hol
had aangepakt. De pogingen, welke ARSSCOTT deed, om de padde aan
zynen vyand te ontrukken, konden niet beletten dat deeze hem een
oog uitpikte; schoon hy naderhand nog een jaar geleefd heeft, wierd
hy treurig en kwynende. Hy had veel moeite, om zynen buit meester
te worden, dewyl het verlies van zyn oog hem het vermogen benam,
om denzelven juist te mikken.

Aanteeken. v. d. Franschen Vert.

[23] Indien men zommige reizigers gelooven mag, maakt de Trompetter
zig meester van de voorplaats. Des morgens jaagt hy alle de kalkoenen,
eendvogelen en andere huisdieren naar buiten; en des avonds noodzaakt
hy dezelve om te rug te komen: hy zelf sluit zig niet op; hy slaapt
of op het dak van de voorplaats, of op een naby staande boom.

Aant. v. d. Fransschen Vert.

[24] Deeze driehoeken hebben drie punten, zynde lang en met weerhaken,
gelykende naar kleine dreggen, en die uit een yzeren halsband uitkomen.

Aanteek. v. d. Schryver.

[25] De Lepelaar, of Bécharu, is de Flamant van BRISSON, of de
Flamant van BELON, en de Phoenicopterus der ouden. Men zegt, dat de
laatstgemelde naam, afgeleid van den naam, dien de Grieken aan deezen
vogel gegeven hebben, volgens deszelfs oorsprong beteekend, een vogel
met vuur-kleurige vlerken, en schildert zeer wel den Phoenicopterus,
wiens vlerken in de daad van een zeer levendig roode kleur zyn. De
naam van Bécharu is hem gegeven uit hoofde van de byzondere gedaante
van zyn bek, die gekromd is als het kromhout van een ploeg.

Deeze vogel is eenig in zyn zoort, en maakt een geslacht op zig
zelf uit. Men vind die op 't oude vaste Land; en in Europa, op de
kusten van Spanjen, Italiën, Provence, en Languedoc. De Americaansche
Indianen maken, van zyne fraaije vederen, halsbanden, mutsen, gordels,
waar mede zy zig vercieren. Het vleesch van den jongen Phoenicopterus
wierd door de ouden als eene uitgezochte spyze beschouwd.

[26] Het schynt, dat dezelve de pacobe of bacove van Cayenne is. Men
noemt de vrucht van den Bananen- en Plantain-boom doorgaans bananen;
maar wy hebben dezelven, met den Schryver van dit werk, onderscheiden,
door aan de vrucht van den laatstgemelden, den naam van plantain
te geven. Dit was noodzakeiyk, want hy verwart ze niet, en spreekt
dikwils van beiden te gelyk.

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[27] De Schryver van deeze reize verwyst hier den lezer tot de meer
uitgebreide opgaven, door Dr. BANCROFT aangaande dit vergift gegeven
in zyne natuurlyke Geschiedenis van Guiana, een werk, weinig of in
't geheel niet in Frankryk bekend.

BANCROFT begint met te verhaalen, het geen DE LA CONDAMINE voor hem
nopens dit vergift gezegd heeft; zie het zelve hier: "De Yamcos zyn
zeer afgericht op het maken van lange pylkokers, die het gewoonste
jagt-wapen der Indianen zyn. Zy doen daar in kleine pylen van palmhout
passen, welke zy, in plaats van met vederen, met een kleine kloen
catoen voorzien, die de buis naauwkeurig vult. Zy werpen dezelve
door blaazen dertig of veertig schreden ver, en missen byna nooit te
raken. Een zoo eenvoudig werktuig vervult by alle deeze volken met zeer
veel voordeel het gebrek van schietgeweer. Zy doopen de punt van deeze
kleine pylen, als mede die van hunne bogen, in zulk een scherp vergift,
dat het zelve, wanneer het versch is, in minder dan één minuut het dier
doodt, het welk door den pyl gewond is. Schoon wy snaphaanen hadden,
hebben wy, aan de Rivier, nooit wildt gegeten, het welk op eene andere
wyze gedood was, en dikwils hebben wy de punt van den pyl onder den
tand gevonden; daar by is geen gevaar hoe genaamd; dit vergif werkt
niet, dan wanneer het onder het bloed koomt. Dan is het voor den
mensch niet minder doodelyk, dan voor andere dieren. Het tegengift
is het zout, en nog zekerder de suiker"--Op een andere plaats:

"Dit vergift is een uittrekzel, door middel van het vuur gemaakt, uit
de sappen van onderscheidene planten, en in 't byzonder van zekere
heestergewassen. Men verzekert, dat het vergift, ticunas genaamd,
zynde het zelfde, waar mede ik de proef genomen heb, het welk onder
de verschillende zoorten, die langs de Rivier der Amazonen bekend
zyn, het meest geacht is, uit meer dan dertig zoorten van kruiden is
zaamgesteld". (Verkort verhaal van eene reize door de binnen-lánden
van Zuid-America gedaan.)

"De ticunas (dus vervolgt Dr. BANCROFT) wordt waarschynlyk gemaakt
van de zelfde kruiden, als de wourara, een vergift, het welk zynen
naam ontleent van het heestergewas, het welk 'er de grondslag van
uitmaakt. Het vergift der Accawaus-Indianen, het welk voor het
geweldigste gehouden wordt, bestaat slechts uit vyfderley kruiden,
wel verre, dat het uit dertig zoude bestaan, zoo als de heer DE
LA CONDAMINE van de ticunas opgeeft. Andere volken echter, en in 't
byzonder de Arrawks, voegen 'er naar goedvinden de tanden en lever van
een vergiftige slang, als mede roode peper, by; het laatste, om 'er de
werking van te vermeerderen. De Worrows mengen 'er een grooter getal
kruiden onder, misschien uit bygeloovigheid, of om dat zy zig door
onkunde verbeelden, dat zy, meerder dingen onder elkander mengende,
de verlangde uitwerking des te zekerder bekomen zullen.

"Zie hier het voorschrift van het vergift der Accawaus, het welk
verscheiden van hunne Peji of Geneeskundigen my op verschillende tyden
gegeven hebben: allen stemden zy over één met opzigt tot het zoort en
getal der planten; zy verschilden alleenlyk in de hoeveelheid of gifte.

Men neemt van alle de kruiden, waar uit dit mengzel bestaat, even veel.

Men neemt zes deelen van de schil van den wortel van wourara, twee
van de schors van warra cobba courra; één van de schil van den wortel
van concassapi, één van balleti, en eindelyk één van hatchybaly.

Men schraapt alles fyn, doet het in een kruik, en giet 'er water
op. Men zet deeze kruik op een matig vuur, zoo dat het na verloop
van een vierde van een uur begint te koken. Dit gedaan zynde, moet
men het sap met de hand uitdrukken, zorg dragende, dat de huid niet
ontvelle. Men werpt de bast weg, en doet vervolgens het sap op een
matig vuur uitdampen, tot op de dikte van pik en teer. Dan neemt men
het af, en men doopt daar in kleine platte stukken cokarito hout, (een
zoort van palmhout,) waar aan het vergift, wanneer het koud is, blyft
hangen, en dan de gedaante heeft van een roodachtig bruine gom. Deeze
stukken hout dus bestreken zynde, steekt men dezelve in groote holle
rottingen, aan beide einden met een huid toegemaakt. Wanneer men een
pyl wil vergiftigen, werpt men één van deeze stukken hout in 't water,
of men houdt het zelve boven den rook van 't vuur, om door dien damp
week te worden; in het eerste geval doopt men de pyl in 't water, en in
't tweede wryft men die tegen dit stuk hout. De kleinste hoeveelheid
van dit vergift, door eene wonde in de bloedvaten van een dier gebragt
zynde, doet het zelve in minder dan één minuut sterven, zonder eene
blykbaare waare pyn, schoon men zomtyds ligte stuiptrekkingen op het
oogenblik van den dood bemerkt.

De heer DE LA CONDAMINE zegt, dat de Indianen misdadige vrouwlieden
tot het bereiden van dit vergift gebruiken, en dat, wanneer zy den
geest geven, zulks een bewys is, dat het genoeg gekookt heeft: dit
gelykt zeer naar een verdichtsel. De Indianen, die in den omtrek
der Volkplanting van Demerary woonen, doen, hun vergift in de vrye
lucht uitdampen, tot dat het zyne volkomene dikte verkregen heeft,
en zulks zonder het minste gevaar.

"De kruiden, die tot het zamenstellen van dit vergift der Accawaus
gebruikt worden, zyn heestergewassen van onderscheiden zoort.

"Ik heb 'er de proef mede genomen op dieren die ziek waren, en weinig
bloed hadden; ik bevond, dat het een langzaamer uitwerking deed,
dan op sterke en gezonde dieren.

Men weet geen zeker tegengift tegen dit vergift. Ik twyffel, of
eenig geneesmiddel, langs den weg, tot de spysverteering geschikt,
ingenomen, schielyk genoeg kan werken, om deszelfs verschrikkelyke
gevolgen voor te komen. Om de uitwerking van de ticunas tegen te gaan,
geeft DE LA CONDAMINE het zout, en als een zekerder middel de suiker
op. De blanke inwooners van Demerary schryven dezelfde kragt aan het
sap van het suikerriet toe, maar de Indianen zyn het daar mede niet
eens, en ik heb geene enkele keer het bewys van deszelfs kragtdadige
werking kunnen ontdekken. De zelfde reiziger spreekt van eene proeve,
te Caijenne in tegenwoordigheid van den Bevelhebber genomen, aan
een hoen, door eene vergiftigde pyl gewond, het welk men suiker deed
inneemen, zonder eenig blyk van ongesteldheid te geven. Maar deeze
proef te Leiden, in tegenwoordigheid van verscheiden Hoogleeraars
in de Geneeskunde aldaar, hernieuwd zynde, was zonder het verlangd
gevolg, schoon de koude van den winter ontwyffelbaar de werking van
het vergift verzwakt had.

Wanneer één der watervaten door één van deeze vergiftigde pylen
gekwetst is, volgt 'er eene koortsachtige ontsteeking op. Ik heb
'er een voorbeeld van gezien in een Indiaan, tot zekere Plantagie
behoorende, die zig den voorsten vinger van de linke hand met
één van deeze pylen ligtelyk ontveld had. Dewyl 'er geen bloed
uit liep, vreesde hy niets; maar wel dra wierd zyne wonde pynlyk,
zyne hand zwelde verbaazend op, en dienvolgende kwam deeze man my
raadplegen. De uitwerking van dit vergift toen niet kennende, deed
ik een Peji uit den stam der Arrawks roepen, die in de nabyheid was,
en vroeg hem door een tolk, of hy eenig geneesmiddel tegen dit toeval
had. Hy antwoordde my van neen; maar hy verzekerde my, dat de Indiaan
'er niet van sterven zoude, dewyl 'er geen bloed uit de ontvelling,
die naauwlyks zigtbaar was, geloopen had. De uitwerkzels van het
vergift wierden intusschen steeds geweldiger; en niet alleen zyne
hand, maar zelfs de geheele arm was ontstoken. De pols was hard,
schielyk, afgebroken; de ademhaling moeielyk, met eene koortsige
hette, een brandende dorst, en de oxel-klieren waren gezwollen. De
zieke wierd in tyds adergelaten. Men wond hem den arm in linnen,
het welk in oly en azyn was nat gemaakt. Verscheide middelen, de
ontsteeking tegengaande, wierden inwendig toegediend; maar ik zal
ze niet opnoemen, want ik weet niet, of zy van eenig nut waren. In
twaalf uuren verminderde het geweld der toevallen zichtbaar; en des
anderen daags morgens was 'er geen blyk meer van overig.

"Ik zal 'er byvoegen, als eene andere uitwerking van dit vergift,
dat wanneer een aap door eene vergiftigde pyl gewond is, hy op den
grond valt; wanneer hy door eene gewoone pyl geraakt is, klimt hy op
den top van den boom, en blyft aldaar; zelfs na dat hy reeds dood is".

De proeven van Dr. BANCROFT omtrent het door hem vermelde vergift,
dezelfde zynde, als die van FONTANA aangaande de ticunas, zullen wy
het besluit van deezen Natuur-kenner des aangaande opgeven.

Van de ticunas, of het Americaansch vergift.

"De reuk van dit vergift, wanneer het droog is, is geheel onschadelyk;
en zoodanig zyn ook deszelfs deeltjens, die door de lucht in den mond
of in de neus, en vervolgens in de long komen.

"De uitwaassemende dampen van het Americaansch vergift, (het zy men
het op gloeiende kooien geworpen heeft, het zy men het in een pot
heeft laten koken,) zyn onschadelyk, het zy men ze ruikt, het zy men
ze inademt.

"Schoon het vergift, waar van ik my bediende, door ouderdom veel
verloren had, had het egter zyne wezentlyke eigenschap behouden, om
in zeer korten tyd, en in zeer kleine giften, zeer sterke dieren te
dooden; en het was altyd zonder gunstig gevolg, wanneer ik deszelfs
werking tragte te beletten door suiker en zout, welke ondertusschen
de twee eigenäartige geneesmiddelen zyn van den heer DE LA CONDAMINE,
die daar in het begrip der lieden van dit Land gevolgd heeft.

"Dit vergift ontbindt zig gemakkelyk en zeer goed in water, zelfs
in koud water, als mede in zuuren uit het ryk der mineraalen en
planten. Echter ontbindt het zig veel langzaamer in vitriool-oly,
dan in andere zuuren, en het wordt 'er zoo zwart in als inkt: het
welk met geene der andere zuuren gebeurt.

"Het maakt geene opbruisching, nog met zuuren, nog met loogzouten,
en doet de melk niet schiften, geevende daar aan alleenlyk deszelfs
natuurlyke kleur.

"Het verandert het radys-sap niet, nog in eene roode, nog in in eene
groene kleur; en wanneer men het door het vergrootglas onderzoekt,
ziet men 'er niets regelmatigs en zoutachtigs in; maar het schynt
grootendeels uit zeer kleine onregelmatige rondachtige lichaampjes
zaamgesteld, even als sappen van planten. Het droogt zonder barsten,
verschillende daar in van het slangen-vergift: en op de tong gelegd
zynde heeft het eene zeer bittere smaak.

"Uit allen deezen besluit ik, dat het noch zuur, noch loogzoutig is,
en dat het niet bestaat uit zouten, die zigtbaar zyn, zelfs door
middel van het vergrootglas.

"Het Americaansch vergift is geen vergift, wanneer men het op de
oogen legt, zelfs na dat het in water ontbonden is; en het doet op
deeze deelen geene werking.

"De heer DE LA CONDAMINE, en alle Americaanen gelooven, dat dit
vergift, inwendig genomen, geheel onschadelyk is.

"Volgens verscheide waarneemingen, genomen aan dieren, die 'er van
gestorven zyn, besluit ik als eene waarheid, dat het Americaansch
vergift, inwendig genomen, een vergift is, maar dat 'er eene wezentlyke
hoeveelheid verëischt word, om zelfs een klein dier te dooden.

"Andere, naderhand genomene proeven, zoo aan vogelen, als aan
viervoetige dieren, hebben my doen befluiten, dat het Americaansch
vergift, op de huid gelegd zynde, schoon dezelve naauwlyks door eene
krabbing ontveld is, den dood kan veroorzaaken, hoe wel niet altyd,
en in alle omstandigheden. De grootste dieren wederstaan de werking
van dit vergift het gemakkelykst, en wanneer zelfs de zwakste dieren
'er niet van sterven, bevinden zy zig in korten tyd zoo gezond als
te vooren.

"Men behoeft omtrent een honderdste gedeelte van een grein van dit
vergift, om een klein dier te dooden, en het is noodig, dat dit vergift
ontbonden zy, om den dood te veroorzaken, of tot eenige verwarring
van aanbelang in de dierlyke huishouding gelegenheid te geven.

"Wanneer 'er weinig bloedvaten in het aangetast deel zyn, word het
kwaad niet medegedeeld, of is ten minsten niet doodelyk.

"De pylen zyn veel gevaarlyker en doodelyker, dan het vergift, het welk
in water ontbonden is, en eenvoudiglyk op het gewonde deel gelegd word.

"Het vergift der pylen is krachtiger, indien men ze vooraf
in warm water doopt; en dan werken zy met meer zekerheid en
gezwindheid. Deszelfs werkzaamheid is nog veel grooter, indien men
de pylen doopt in het vergift, het welk in water tot de dikte van
een drank gekookt is.

"Het Americaansch vergift verliest zyne doodelyke hoedanigheden,
wanneer het in de drie zuuren uit het mineraalen-ryk ontbonden word;
maar in rhum en azyn ontbonden zynde, behoudt het dezelve.

"Het schynt derhalven, dat de zuuren uit het mineralen-ryk aan het
Americaansch vergift deszelfs schadelyke hoedanigheden ontnemen: ik
zeg eenvoudig, dat dit zoo schynt, om dat men nog zoude kunnen denken,
dat 'er een weinig zuur met het vergift vereenigd blyft, schoon men
het heeft uitgedampt, en dat dit zuur op de vaten van de huid zyne
werking doet. Het verschroeit dezelve, en byt ze eenigermaten weg.

"Schoon de zuuren de werking van het vergift beletten, schynt het,
dat zy een nutteloos en gevaarlyk middel zyn, indien men ze op de
vergiftigde spieren van het dier legt.

"'Er is een bepaalde tyd noodig, op dat het Americaansch vergift
aan het dier worde medegedeeld. Deeze tyd is veel aanmerkelyker,
dan die 'er tot de mededeeling van het vergift der slangen verëischt
word. Deszelfs uitwerkingen op de dieren zyn veel onbepaalder en
meer verschillende. Beiden kan men geneezen door het afzetten der
deelen, wanneer zulks zonder doods-gevaar geschieden kan, en mits
deeze afzetting in tyds geschiede.

"Het vergift, in het bloed gekomen zynde, doodt oogenblikkelyk: waar
uit ontwyffelbaar blykt, dat, wanneer het uitwendig op een gewond
deel van een levend dier gelegd word, het zelve groote wanorden in
de dierlyke huishouding kan en moet veroorzaken, of zelfs den dood
aanbrengen.

"Het vergiftigt de zenuwen niet; en is een onschadelyk sap, op welke
wyze het dezelve ook aanraakt. Maar het is doodelyk, zelfs in de
kleinste gift, indien men het door den strot-ader in het bloed brengt,
even als het vergift der slangen doet. De geheele werking van dit
vergift is dus op het bloed.

"De dood, die onmiddelyk volgt, zoo dra het vergift in 't bloed gekomen
is, zoude kunnen doen denken, dat 'er in het bloed een werkzaamer,
fyner, vlugger beginzel is, het welk aan het beste gezicht, en
zelfs aan het vergrootglas ontsnapt. Dit beginzel zoude, in die
veronderstelling, voor het leven noodzakelyk schynen; en op dit
beginzel zelfs schynt het vergift onmiddelyk deszelfs werking te doen.

"Voor het nemen myner proeven, zoude niemand getwyffeld hebben, of het
Americaansch vergift deedt zyne werking onmiddelyk op de zenuwen. Alle
uiterlyke teekenen kondigden dit mede aan. Deeze teekenen gaan dus
niet zeker; en de Geneeskundigen beschouwen dezelve ten onrecht als
een bewys, dat de ziekte eene zuivere zenuw-ziekte is" (FONTANA,
Memoire sur le poison Americain, appellé ticunas. Tom. II. pag. 83.)

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[28] Men vindt in het Kabinet van oudheden, in de Nationale Boekereije,
eene merkwaardige reeks van kleederen en huisraad, door Asiätische,
Africaansche, en Americaansche volken gebruikt wordende. Deeze
dingen zyn, by gebrek aan plaats, onder de Grieksche en Romeinsche
gedenkstukken ongelukkiglyk verward geraakt; maar men moet de
Opzichters van dit Kabinet deswegens niet beschuldigen, daar zy liever
verkozen hebben de voorwerpen op één te stapelen, dan ze verborgen
te houden. Hun oogmerk, met die dingen in hun Kabinet te verzamelen,
is, om na de gedenkstukken, die tot de geschiedenis der oude volken
betrekking hebben, als daar zyn de Egyptenaaren, de Grieken, en de
Romeinen, tevens aan de nieuwsgierigheid aan te bieden die geene,
welke tot de geschiedenis der volken in afgelegene Gewesten behoord
hebben, als de Chineezen, de Japoneezen, de bewooners van de Kust
van Guinee, van de Landen in de Zuid-zee, van Peru, van Mexico,
enz. Het was te wenschen, dat men de zaal afmaakte, die voor deeze
gedenkstukken in de Nationaale Boekereije bestemd is, en dat men,
overëenkomstig het verlangen der Opzichters, de even vermelde zaaken
op ééne plaats by elkander voegde. Alles wat op deeze plaat vertoond
word, is in het Kabinet der Boekereije te zien. Men ziet 'er bovendien
een hut der wilden, waar in alle deeze werktuigen in 't klein met
eene groote juistheid zyn nagemaakt, even als het verkleind model van
onderscheidene gewerkte stoffen, het welk de gewezen Hertog van Orleans
had laten maken, om in de bewaarplaats der konsten gezet te worden.

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[29] Zie hier het geen Dr. BANCROFT van deezen aap zegt: "De quato
(of coïata) is groot, en geheel met lange zwarte hairen bedekt,
uitgenomen het aangezicht, het welk kaal en gerimpeld is. Zyne ooren
zyn breed, en hebben de gedaante van menschen-ooren, Zyne oogen zyn
zeer ingedoken, en zyn neus gelykt naar die van een Neger; maar is
veel kleiner. Zyn lichaam heeft by de twee voeten lengte, en agttien
duimen in den omtrek, aan de borst gerekend. Deeze Aap heeft geen
baard, en ook geen staart. De dieren van dit zoort worden gemakkelyk
zeer gemeenzaam. Zy betoonen in alle hunne daden veel behendigheid,
en een zoort van list, waardoor zy opmerkelyk worden. Wanneer men
hun de voorpooten of handen agter op den rug bindt, loopen zy met
het lichaam over einde, en op hunne agterpooten, geheele dagen lang,
en met zoo veel gemakkelykheid, als of zy in hunnen natuurlyken
stand waren. Indien men een quato slaat, klautert hy dadelyk op een
limoen-, of orange-boom. Indien men hem aldaar wil vervolgen, werpt
hy de limoenen of oranje-appelen op het hoofd van den aanvaller;
hy tracht hem zelfs af te weeren, door hem zyne vuiligheid toe te
werpen; en hy trekt te gelyker tyd allerleije wonderbaarlyke gezichten;
hy maakt duizend kromme sprongen, die aan de toekykers een oneindig
vermaak verschaffen. De mannetjes zyn zeer wellustig, en men betrapt
hen meenigmaal op zaad-verspillingen". (Natural History of Guiana,
pag. 131.)

Aanteek. v.d. Franschen Vert.

[30] Het is zeer waarschynlyk, dat ULLOA dit heeft overgenomen uit
de Geschiedenis der West-Indiën van ACOSTA. Deezen doet men zeggen
in eene vertaaling, in 't jaar 1604 gedrukt.

"Deeze aapen springen, waar zy willen; en om den sprong te doen,
draaien zy de staart rondom een tak. Wanneer zy lust hebben, om verder
te springen, dan zy in eens doen kunnen, gebruiken zy een vernuftig
middel, daar in bestaande, dat zy zig met de staart aan malkander
vast binden. Op die wyze maken zy een zoort van keten, en springen
op een grooten afstand."

ACOSTA zegt, dat hy zelf geen getuige van dit gebeurde geweest is,
maar hy staat in voor de waarheid van het volgende. Zie hier zyne
woorden: "Ik heb aan 't huis van den Gouverneur van Carthagena
een aap gezien, die zoo wel geleerd was, dat hy dingen deed, die
ongelooflyk schynen. Men zond hem om wyn te haalen naar de herberg,
doende hem de pot in de eene, en het geld in de andere poot nemen;
en het was onmogelyk het geld van hem te krygen, eer men hem aan
den wyn geholpen had. Indien hem op straat kinderen ontmoetten,
en steenen naar hem wierpen, zette hy zyn pot op den grond neder,
gooide de kinderen de steenen weder toe, tot dat zy den weg vry hadden
gelaten; en dan keerde hy met zyn pot naar huis. Maar het sterkst van
allen is, dat schoon hy veel van wyn hield, hy nooit den wyn aanraakte,
dien hy t'huis bragt, zoo lang men 'er hem geen verlof toe gaf."

Aanteek. v.d. Schryver.

[31] Onze Reiziger zegt, dat de Franschen deezen boom Latanus-boom
noemen: men weet, dat 'er twee van dien naam zyn. Hy heeft den
eersten, die tot het geslacht der Palmboomen behoort, in het
I. Deel, X. Hooftst. bladz. 308. beschreven. De beschryving van
zynen Mauricy past op den tweeden niet. Verscheiden Natuurkenners,
welken ik geraadpleegd heb, hebben hem geenen naam, die aan zyn zoort
byzonder eigen was, kunnen geven; ik heb dus gemeend, zoo hier als op
de Plaat, die hem vertoont, den naam te moeten behouden, welken hy in
het oorsprongelyke heeft. Dr. BANCROFT spreekt, in zyne Natuurlyke
Geschiedenis van Guiana, van den Mauricy niet; misschien is hy niet
in de gelegenheid geweest denzelven te zien.

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[32] 'Er wordt hier waarschynlyk gedoeld op de amandel, welke
men aard-pistache of aard-appel noemt, waar van de bloemen, uit
welken zy voortkomen, naar den grond buigen, tot dat zy denzelven
raaken. Wanneer de bloem heeft uitgebloeit, gaat de noot in den grond,
werkt zig aldaar hoe langer hoe dieper in, en wordt een bultachtige,
asch-kleurige, ronde en bogtige bol, van de grootte van een vinger,
doorweven met draden, uit den wortel voortkomende. Deeze bol, die
onder den grond ryp wordt, bevat twee of drie ronde roodachtige pitten,
van de grootte van onze hazelnoten, en van denzelfden smaak.

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[33] Zie hier, het geen Mejuffrouw DE MERIAN ten deezen opzigte zegt:

"De roode, blaauwe en witte druif groeit weelig in het Surinaamsch
Gewest; een wynstok, gesneden en in den grond gestoken zynde,
brengt zes maanden daar na rype druiven voort; zoo dat men alle
maanden plantende, het geheele jaar door druiven hebben kan. Het
is te betreuren, dat 'er in dit Land geene lieden gevonden worden,
die zig op het aankweeken van deeze plant toeleggen; want wel verre,
dat het noodig zoude zyn, om wyn naar Surinamen te voeren, zoude
deeze Volkplanting dien zelfs aan Holland kunnen leveren, dewyl men
verscheiden malen 's jaars zoude kunnen oogsten". Men vindt, in de
verzameling der afbeeldingen van deeze Juffrouw, een Surinaamschen
druiven-tros. Iets verder spreekt zy ook van kerssen; maar zy zegt,
dat ze niet goed zyn: misschien had men in haaren tyd pogingen gedaan,
om verscheiden van deeze vruchten in de Volkplanting van Surinamen
aan te kweeken, en het welk niet gelukt zynde, STEDMAN dezelve niet
zal hebben kunnen vinden.

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[34] Men kan een slaaf van goed gedrag, in Surinamen, niet afzonderlyk
verkoopen, zonder de toestemming van zynen vader, moeder, broeders
en zusters.

Aantek. v. d. Schryver.

[35] Ik heb gezegd, dat JOANNA de dogter was van een fatsoenlyken
Hollander, en dat het geslacht van haare moeder onder de aanzienlyksten
op de Africaansche kust was.

Aantek. v. d. Schrijver.

[36] De Neger-Jagers hadden de gewoonte, om elken muiteling,
dien zy doodden, de rechte hand af te kappen, en dan ontfingen zy
vyf-en-twintig gulden. Men gaf hun vyftig gulden, wanneer zy 'er één
levendig vongen, en duizend gulden voor het ontdekken van een gehucht
of bezitting.

Aanteek. v. d. Schryver.

[37] De Negers hebben de onmenschelyke gewoonte, om de lyken hunner
vyanden te verminken en te verscheuren; zommigen zelfs doen dit,
even als de Caraïben, met hunne tanden.

[38] Men zie het Pourtrait van den Schryver, voor het eerste Deel
van dit werk geplaatst.

[39] De Indianen maken de buitenste bast van deeze vruchten glad,
na dat ze ledig gemaakt en gedroogd zyn, en doorvlammen dezelve op
eene fraaije wyze met Roucoa en andere schoone kleuren, in acajou gom
gemengd zynde. Hunne teekeningen, in 't wilde gemaakt, zyn vry juist
voor lieden, die geene liniaalen noch passers hebben. Men ziet deeze
werken nu en dan in de kabinetten van zeldzaamheden.

De inwooners der plaatsen, alwaar de Calebassen-boom groeit, beschouwen
het vleesch van deszelfs vrucht als een algemeen geneesmiddel voor
een groot aantal ziekten en toevallen. Zy gebruiken het tegen de
waterzucht, buikloop, kwetsingen door vallen veröorzaakt, kneuzingen,
ongemakken van wegen het steken der zon, hoofdpynen, zelfs om
verbrandingen te geneezen. Zy maken 'er een geestryken drank van,
naar onze limonade gelykende. Tegenwoordig heeft men het gebruik,
om dit vleesch te laten koken, het afkookzel door een doek te gieten,
vervolgens suiker daar in te mengen, en daar van eene buikzuiverende
Syroop te maken, welke men op de Eilanden dikwils gebruikt, om
geronnen bloed kwyt te raken: deeze Syroop word tans in Frankryk
gemeen, alwaar men ze voor de borst gebruikt. Zy is bekend onder den
naam van Calebassen-Syroop.

MILLER bericht ons, dat men, uit aartigheid, en met een goeden
uitslag, den Americaanschen Calebassen-boom, in een broeikas van
gematigde warmte, in Europa had aangekweekt; deeze boom vordert een
ligten grond, en meenigvuldige besproeijingen. Men plant hem voort
door stekken en versche korrels of pitten in den grond te steken.

Aanteek. v. d. Franschen Vertaler.

[40] STEDMAN zegt in eene aanteekening, by deeze gelegenheid, te
gelooven, dat deeze slang tot het zelfde zoort behoort, waar van
Dr. BANCROFT spreekt, die, in navolging van de Indianen, denzelven
de kleine Labarra noemt, waar van de beschryving alhier volgt:

"De kleine Labarra heeft ten naasten by de lengte van veertien voeten,
en de dikte van een gewoone zwanen-schacht. Hy is bedekt met kleine
blinkende schubben van eene donker bruine kleur, en eene meenigte witte
vlakken. Zyne staart is klein en spitsachtig toeloopende, zyn kop een
weinig plat, en grooter dan het overig gedeelte van zyn lichaam. Een
ongelukkig voorval, onlangs op de Plantagie la Conception, in de
Volkplanting Demerary, gebeurd, bewyst de kwaadaartigheid van het gift
van deezen slang. Hy, die daar van de doodelyke gevolgen ondervondt,
was een Neger-slaaf, een timmerman van zyn ambacht. Aan zyn werk zynde,
en een stuk hout willende omkeeren, beet een slang van dit zoort, die
'er onder verborgen lag, hem in dien voorsten vinger van zyne rechte
hand. De uitwerking van dit vergift was allergezwindst. De Neger had
naauwlyks den tyd gehad, om den slang te dooden, of hy konde het niet
langer op de been houden, maar viel op den grond ter neder, en stierf
in minder dan vyf minuten. Het bloed, eene zoo schielyke ontbinding
ondergaande, liep uit de slagaderen, en deedt op alle de uitwendige
deelen van het lichaam purper-vlakken te voorschyn komen. 'Er volgde
ook eene bloedstorting uit neus, ooren en mond, enz. Ik ben van
dit geval geen ooggetuige geweest, maar ik verhaale het volgens
het gezegde van lieden, wier geloofwaardigheid niet in twyffel kan
getrokken worden, en die 'er by tegenwoordig waren, toen het voorviel".

De andere slang, waar van STEDMAN in het vervolg spreekt, schynt de
Cenco te zyn, en met de evengemelde veel overëenkomst te hebben.

Aanteek. v. d. Franschen Vertaler.

[41] Men vindt van dit dier, onder deeze benaming, eene beschryving
in het Dictionn. d'Hist. Natur.

Aanteek. v. d. Franschen Vertaler.

[42] Men schoot het kanon af by het aannaderen van het gevaar;
de nabuurige Plantagiën herhaalden telkens de schoten; het alarm
verspreidde zig dadelyk van wederzyden der Rivier, en de hulp kwam
van alle toeschieten.

Aanteek, van den Schryver.

[43] Deeze regels zyn uit het treurspel van Hamlet overgenomen.

[44] In het vierde deel der  Natuurlyke Geschiedenis van BUFFON,
pl. 83, vindt men één van deeze vledermuizen, die slechts drie klaauwen
aan elke vlerk heeft.

Aanteek. van den Schryver.

[45] Zommige Schryvers noemen hem het Rivierpaard van Zuid-America. Ik
zal dit dier op een geschikter plaats, beschryven.

Aanteek. van den Schryver.

[46] Dit was des te aanmerkelyker, om dat wy met alle de Indianen in
vrede waren, en dat de Negers de gewoonte niet hebben om het zelve
weg te nemen.

Aanteek. van den Schryver.

[47] Locust-tree.--STEDMAN noch BANCROFT geven den Latynschen
naam niet op van deezen boom, welken de Engelsche woordenboeken,
door my gebruikt, vertaalen door het woord Caroubier of Brood-boom
De beschryving, welke zy beiden van deezen boom geven, koomt niet
juist overëen met de beschryving van den boom, die onder den naam
van Broodboom bekend is. Zie hier, wat de laatstgemelde, van den
Locust-tree sprekende, zegt.

"Deeze boom, die dikwils zeventig voeten hoog is, en een omtrek van
negen voeten heeft, behoort tot het geslacht der peulvrucht-dragende
planten. Zyne schors heeft eene gryze heldere asch-kleur. Zyne
takken, die alleenlyk aan den top uitschieten, zyn zeer talryk, en
bedekt met eironde bladen, van omtrent drie voeten lang, en eene
zeer donkere groene kleur. Dezelve zyn aan een enkele steel twee
aan twee verspreid, en altyd in het midden door eene ribbe ongelyk
verdeeld. In plaats van zyne bloemen, die veel van de gedaante van
kapellen hebben, komen platte peulvruchten, van omtrent drie duimen
lengte, en anderhalve duim breedte, van eene heldere bruine kleur,
wanneer ze ryp zyn, en bevattende drie purperkleurige amandelen, die
veel naar de Windsorsche boonen gelyken, maar veel kleiner zyn. Deeze
amandelen zyn bekleed met eene meelachtige zelfstandigheid, van een
suikersmaak en helder bruine kleur, welke de Indianen met graagte
eeten, en die aangenaam en zoet is.--Uit de voornaamste wortels van
deezen boom druipt eene harstächtige, heldere, doorschynende,geel-
of rood-kleurige gom. Men vindt 'er stukken van in den grond tusschen
deeze wortels. In overgehaalden brandewyn gesmolten zynde, (want
in water laat zy zig niet ontbinden,) levert zy een vernis op, het
Chineesch verlakt zelfs overtreffende. Het hout van den Brood-boom
is van eene helder bruine kleur; het is hard, zwaar en duurzaam;
maar het vergaat in het water, even als het hout van byna alle de
boomen in dit Land" (BANCROFT, Nat. Hist. of Guiana.)

Aanteek. v. d. Franschen Vertaler.

[48] Alle de Matroosen, Soldaten en Negers zyn zeer ongelukkig,
wanneer zy gebrek aan tabak hebben. Dit houdt hen, zoo zy zeggen,
wel te vreden, en zommigen zouden liever gebrek aan brood hebben.

Aanteek. van den Schryver.

[49] Zommige natuurkenners beweeren tegen het gevoelen van onzen
reiziger, dat dit dier deeze snuit naar willekeur kan uit en intrekken,
byna op de manier van een Olyphants snuit, of den hoorn van een
Rhinoceros.

De Zee-paarden, in de huizen te Caijenne opgevoed, zyn uittermaten
gemeenzaam, en worden gaarne gestreeld en gekrabd; zy loopen over al
heen zonder kwaad te doen. Op het eetens-uur ziet men deeze dieren
aankomen, als of zy tot het huisgezin behoorden; zy vermoeien de
lieden, die aan tafel zitten, zeer; zy vragen hun op eene lompe wyze
met hun snuit, om eeten te hebben; zy loopen rondom de eetens-tafel;
zy eeten brood, cassave, vruchten, en dikwils, eer zy heen gaan,
wryven zy zig tegen het huisraad.

De Indiaansche wilden bereiden de huid van deeze dieren, door dezelve
uit te spannen en in de zon te laten droogen; zy bekleeden 'er hunne
rondassen of oorlogs-schilden en hunne stormhoeden mede: de pylen en
kogels doordringen met moeite dit gedroogde leder, het welk zeer hard,
zeer dik, en waar van het weefzel zeer vast en in één gedrongen is. Te
Caijenne maakt men 'er schoenen van, die langer duuren dan schoenen
van ossen-leder; het water doorweekt dezelven niet ligt.

Aanteek. v. d. Franschen Vertaler.

[50] Veele Reizigers maken melding van Zee-menschen, waar aan zy den
naam gegeven hebben van Tritons, Nereïden, Sirenen, half visch, half
vrouw, of Ambizen. Allen komen daar in over één, dat het zeemonsters
zyn, naar menschen gelykende, ten minsten van het hoofd tot het
midden toe.

Men leest in zeker boek, genaamd Delices de la Hollande, dat in het
jaar 1430, na eenen zwaaren storm, die de dyken in Westvriesland had
doorgebroken, een Meermin in het slyk gevonden wierd. Men bragt dezelve
naar Haarlem; men kleede haar, en leerde haar spinnen; zy gebruikte
ons voedzel, en leefde eenige jaaren, zonder het spreken te hebben
kunnen leeren, en had altyd een trek naar het water behouden. Haar
geluid had veel overëenkomst met dat van een stervend mensch.

Aanteek. v. d. Franschen Vertaler.

[51] Hy hieldt hardnekkiglyk staande, dat deeze gezouten spyzen
uitmuntend voor de gezondheid waren; en met dit al had hy drie koks
uit Europa medegenomen.

Aanteek. van den Schryver.

[52] In plaats van dezelve neemt men ook wel een schelp, een
visch-graat, of tyger-tanden.

Aanteek. van den Schryver.

[53] Verscheiden Natuur-kenners zyn van dit gevoelen niet. Onder dit
getal behoort BUFFON, die in zyne Natuurlyke Geschiedenis van den
Mensch zegt:--"De witte of blanke kleur schynt de oorsprongelyke kleur
der natuur te zyn, welke de luchtstreek, het voedzel en de zeden zelfs
tot in het geele, bruine of zwarte doen veranderen, en die in zekere
omstandigheden weder te voorschyn koomt, maar met eene zoo groote
verandering, dat ze niet gelykt naar de oorsprongelyke witte kleur,
die door de opgegevene oorzaaken in de daad van natuur veranderd is".

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[54] Ik heb reeds gezegd, dat de Indiaansche vrouwen zonder smart
kinderen baaren.

Aanteek. van den Schryver.

[55] Dit is onder hen zeer zeldzaam, want 'er is geen vreedzamer volk,
dan zy.

Aanteek. van den Schryver.

[56] De inwoonders van Nieuw-Zeeland noemen hunne knodsen patou
patous, welke gelykluidende uitdrukkingen te merkwaardiger zyn,
naar mate van den zeer verren afstand, die hen van elkander scheidt.

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[57] Ik begryp niet, hoe Mejuffrouw DE MERIAN van dit kruipend gedierte
kan zeggen, dat het zyne jongen levendig werpt.

Aanteek. van den Schryver.

[58] De Staaten van Holland weigerden den Koning dit verzoek.

Aanteek. van den Schrijver.

[59] 'Er zyn jaaren van vier, andere wederom van zes schepen.

Aantek. van den Schryver.

[60] Ik heb reeds gezegd, dat men in deeze Volkplanting geen rhum
maakt, en geen suiker raffineert.

Aanteek. van den Schryver.

[61] Men zie Plaat VIII, te vinden in het 1ste Deel van dit werk,
tegen over bladz. 128.

[62] Schoon de Europeanen in de verzengde luchtstreek bleek worden,
hebben de inboorlingen des Lands, en inzonderheid de Mulatten en
Quarteron-Negers eene zeer frissche kleur.

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[63] Hier wordt misschien bedoeld het zoort van rozen-boomen, het welk
bloemen voortbrengt, Caraïbische rozen genaamd, en waar van Mejuffrouw
DE MERIAN zegt:--"Deeze rozen zyn uit het Land der Caraïben gebragt
naar Surinamen, alwaar zy welig groeien. Des morgens, wanneer zy open
gaan, zyn zy wit, des middags rood, en des avonds vallen zy af".--Zy
is de Rosa Sinuensis van FERRARIUS.

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[64] De groote en kleine Zurzak, of Zursaka, zyn onder den naam van
Anona in de plant-tuinen in Holland bekend.

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[65] Men weet dat verscheiden dieren, zoo als de konynen en muizen,
die volmaakt wit zyn, oogen van eene bloedkleur hebben.

Aanteek. van den Schryver.

[66] Deeze boom groeit tot eene aanmerkelyke hoogte. Zyn dikke
en rechte stam is omkleed met een gryze schors, met stekels
bedekt. Zyne takken zyn zeer wyd uitgespreid, en zyne bladeren zyn
klein en getand. Alle drie jaren brengt hy catoen voort, maar die niet
overvloedig, en niet zeer wit is, en daarom weinig gezocht wordt. Deeze
boom, die zeer veel overëenkomst heeft met den Engelschen eikenboom,
overtreft denzelven echter uit hoofde der grootte en cierlykheid,
waar mede hy zig vertoont.

Aanteek. van den Schryver.

[67] Deeze slang heeft van drie tot vyf voeten lengte, en is in
't geheel niet gevaarlyk. Hy is niet bevreesd, om zig, zelfs door
den mensch, te laten aanraken. De weergalooze glans van zyne kleuren
noopt zelfs de Negers, om hem aan te bidden.

Aanteek. van den Schryver.

[68] Het geval is in dit Land bekend, dat een Neger, die by zynen
meester mishandeld was geworden, 'er op de volgende wyze wraak over
nam.--Toen deeze met zyne vrouw was uitgegaan, sloot de Neger alle de
deuren toe; en by hunne te rug komst, vertoonde hy zig met hunne drie
kinderen op een plat dak boven op het huis. Zyn meester en meesteresse
vroegen hem, waarom hy niet open deed, en tot antwoord, wierp hy de
jongste hunner kinderen voor hunne voeten; zy dreigden hem, hy wierp
de tweede; zy smeekten hem, hy wierp de derde, en allen vielen zy voor
de voeten hunner ongelukkige ouderen dood ter neder. Deeze woedende
Neger zeide hun toen, dat hy voldaan was; en vervolgens wierp hy zig
zelven van boven neder op de straat.--Een andere Neger, om zig over
zyne meesteresse te wreeken, doorstak den man, die hem niet beledigd
had, en verklaarde wyders, dat haar dood hem de wraak van slechts een
oogenblik bezorgen zoude; maar dat haar te berooven van het geen haar
het liefste was, haar tevens veröordeelde tot eene eeuwigdurende straf,
waar van het denkbeeld alleen voor hem genoeglyk was.

Aanteek, van den Schryver.

[69] Na het naauwkeurigst onderzoek, en het bekomen van overtuigende
bewyzen, kan ik verzekeren, dat dit alles met de waarheid
overëenkomstig is.

Aanteek. van den Schryver.

[70] Volgens eene wet, in den Raad van Jamaica vastgesteld, is de
straf van eenen Neger gewoonlyk twaalf zweepslagen, maar kan nooit
boven de negen-en-dertig gaan. Ik heb, in Surinamen, eene vrouw twee
honderd slagen zien ontfangen, en ik was oorzaak, dat zy, op het
zelfde oogenblik, die straf voor de tweede maal onderging.--Men zie
hier boven het II. Deel, bladz. 89.

Aanteek. van den Schryver.

[71] In de maand October 1789, wierden in drie dagen tyds, op Demerary,
twee-en-dertig Negers ter dood gebragt; zy trotseerden den dood
met eenen gelyken moed als hy, wiens geschiedenis alhier door my
is opgegeven.

Aanteek. van den Schryver.

[72] De volgende beschryving zal misschien deeze behandeling beter
ontwikkelen.

"Men moet, om Indigo te maken, drie kuipen hebben, die op verschillende
hoogten naast elkander geplaatst zyn. Men zet ze op een plaats,
alwaar men onbekrompen water bekomen kan.

"De eerste kuip is doorgaans van vyftien tot agtien voeten lang,
twaalf voeten breed, en drie of vier voeten diep. Men maakt dezelve
anderhalf voet wyd, en volkomen digt.

"De tweede is gewoonlyk de helft minder groot, dan de eerste; en de
derde is een derde gedeelte kleiner, dan de tweede. De drie kuipen zyn
zoo ingericht, dat zy door openingen, die in den bodem gemaakt zyn,
uit de bovenste het daar in vervatte vocht ontfangen kunnen.

"Men noemt de eerste kuip de Uitweek-kuip, de tweede de Slag-kuip, en
de derde de Zink-kuip, naardien in dezelve, het geen uit de twee eerste
koomt, bezinkt, en de Indigo daar in tot volkomenheid gebragt wordt."

"Het is van aanbelang, dat deeze kuipen wel bepleisterd zyn, en eene
zekere dikte hebben, om de gisting, die daar in ontstaat, te kunnen
wederstaan. Zy worden in gebakken of gehouwen steenen gemaakt."

Indien ze van uitgehold hout gemaakt worden, en dat men ze langen
tyd wil doen duuren, moet men dezelve met zeer dun lood beleggen.

De Indigo van Cayenne is van een blaauwer kleur, dan die van
St. Domingo. Zy is aan de rupsen zoo niet onderworpen. (Maison rustique
de Cayenne.)

De ouden hebben den oorsprong van de Indigo in 't geheel niet
gekend. PLINIUS gelooft, dat het een schuim van riet is, zig vast
hechtende aan een zoort van modder, die zwart is, wanneer men ze wryft,
en eene fraaije bruine kleur geeft, met purper gemengd, wanneer men
ze weekt. DIOSCORIDES gelooft, dat het een steen is.

De Indigo plant koomt in Europa alle jaaren voort. Zie hier de manier,
op welke men dezelve aldaar aankweekt. Men zaait ze in de lente, op
een bed, en wanneer zy spruiten van twee of drie duimen hoog geschoten
heeft, brengt men ze over in kleine kistjes, met goede aarde gevuld,
en men zet deeze kistjes in een warm bed van rum. Wanneer deeze
planten eenige kragt verkregen hebben, geeft men aan dezelve veel
lucht, door de raamen der broeykassen open te zetten, en in de maand
Juny brengen zy bloemen voort, die spoedig in peulen veranderen.

Aanteek. v. d. Franschen Vertaler.

[73] Het is een heestergewas of boompje van middelmatige hoogte. Het
brengt één of meer stammen voort van een duim in den omtrek, die zes
of agt voeten hoog groeijen, alvoorens takken te doen uitspruiten. Tot
dat de stammen beginnen takken te schieten, zyn zy over haare geheele
lengte van bladeren voorzien, die zy doorgaans na het vormen der
takken laten vallen.

De stam van dit boompjen is langwerpig rond en grysachtig. De
jonge uitspruitzels hebben eene groene schors met eenige weinige
witte stippen; die van de takken is, in het eerste begin, van eene
fraaije roode kleur naar het bruine hellende, en ouder wordende met
eenige grysächtige lynen geteekend. De bladen groeiën wederkeerig,
en bestaan uit drie of vier reijen van blaadjes zonder steelen, maar
van eene eironde gedaante. Het Quacy-hout is zelden zonder bladeren.

Dit boompje is alleräangenaamst voor het gezicht, uit hoofde van de
meenigte zyner roode bloemen, en de verscheidenheid van kleuren in
deszelfs bladeren. De wortel, het eenige gedeelte van den boom, het
welk gebruikt wordt, is ligt, en geheel van week hout; deszelfs schors
is fyn, grys en knoestig, en op zommige plaatsen als gespleeten. Deeze
wortel is, even als de geheele boom, uittermaten bitter. Men oordeelt
dit hout zeer balsemächtig te wezen, en door zyne bitterheid geschikt,
om zuure stoffen en verrotting te wederstaan. Men bedient 'er zig in
America van tegen de tusschenpoozende, aanhoudende, kwaadäartige,
en rotkoortsen. Men neemt het in als een poeder, en, om des te
beter te werken, als een afkookzel in wyn of water. Het is nog maar
weinige jaaren geleden, dat dit middel in Europa in de Geneeskunde
is ingevoerd. Men bedient zig ook van een aftrekzel van dit hout
in wyn, tegen de jicht, en om de maag te versterken. In één woord,
het Quacy-hout kan het gebrek van de Kina vervullen.

Aanteek. van den Franschen vert.

[74] De koffy wierd in 't 1554. uit Arabië naar Constantinopolen
overgebragt.--Omtrent in het midden van de zestiende eeuw wierd
derzelver gebruik te London ingevoerd; en in 't jaar 1728, plantte
de heer NICOLAAS LAWS de eerste Koffyboon te Jamaica.

Aanteek. van den Schryver.

Men heeft reden te gelooven, dat de Italianen de eerste onder de
Christen volken zyn, by welken deeze beroemde drank is ingevoerd. Zy is
vervolgens voor het jaar 1643 naar Parys overgebragt. 'Er zyn bewyzen,
zegt AUBLET, dat geduurende de regeering van LODEWYK XIII, onder het
kleine Gerechtshof te Parys, gekookte koffy verkogt wierd, onder den
naam van cahové of cahovet. De Turken noemen dezelve cahveh, het welk
koomt van het waord cahoah of cahoueh, waar door de Arabieren dien
drank aanduiden, dien zy het eerst gekend en in gebruik gebragt hebben;
schoon dit Arabisch woord allen drank in 't gemeen beteekent. Het is
waarschynlyk, dat 'er niet zeer veel van verkogt wierd, en dat dit
niet lang geduurd heeft.

Het jaar 1669, in onze Geschiedenis over bekend door het plechtig
Gezandschap van SOLIMAN AGA, die door Sultan MAHOMET IV aan LODEWYK
XIV gezonden wierd, moet gehouden worden voor het waare tydperk van
de eerste invoering van het gemeene gebruik der koffy te Parys. Deeze
Gezant, en zyn gevolg, boden, volgens de gewoonte van hun Land, deezen
drank aan de Hovelingen, en verdere persoonen, die uit beleefdheid
aan den Turkschen Minister een bezoek gaven, waar door veele inwooners
deezer hoofdstad 'er smaak in kregen, en 'er zig aan gewenden.

Aanteek. v. d. Franschen Vertaler.

[75] Alle vrylating is, in de Volkplanting van Surinamen, aan de
volgende bepalingen onderhevig: indien dezelve geschiedt ten voordeele
van een manspersoon, is deeze genoodzaakt de Volkplanting tegen
derzelver binnen- en buitenlandsche vyanden te dienen: de vrygelatene,
van welke kunne die ook zy, kan geen getuigenis geven tegen zynen
ouden meester; en indien hy in de Volkplanting koomt te sterven,
erft zyn voorige meester het vierde gedeelte zyner nalatenschap.

Aanteek. v. d. Schryver.

[76] Daar de laatstgemelde zynen post kortlings heeft nedergelegd,heb
ik het genoegen het Publiek te berigten, dat de Heer FREDERIK,
die brave Officier, waar van ik zoo dikwils gesproken heb, en die,
eenigen tyd bevoorens, onder het krygsvolk der Sociëteit van Surinamen
te rug keerde, in het jaar 1792. tot Gouverneur der Volkplanting
benoemd wierd.

Aanteek. van den Schryver.

[77] Deeze Officiers, welken men steeds als de waare vertegenwoordigers
van de Schotsche Brigade beschouwde, zagen hunne braafheid beloond door
het herstel van deeze oude krygsbende, onder bevel van den Generaal
FRANCIS DUNDAS; en dezelve wierd naar Gibraltar in bezetting gezonden.

Aanteek. van den Schryver.

[78] Haar broeder HENDRIK, die zyne vryheid verkregen had, ondervond
het zelfde lot.

Aanteek. van den Schryver.

[79] Exposé des moyens de mettre en valeur & d'administrer la
Guiane.--Eén Deel in 8vo; met een Kaart: by DUPONT, rue de la Loi.

[80] Dit is geschreven in 't jaar 1786. De hoeveelheid van de
voortbrengzels deezer Volkplanting is tegenwoordig ten minsten
verdubbeld.

[81] De Hollandsche roede is van 12 voeten Rhynlandsche maat, het
welk ten naasten by 11 Fransche voeten. (of 3 metres, 572,) uitmaakt.

[82] De groote verwagting, die men van Fransch Guiana had opgevat, deed
aan het zelve eenigen tyd den naam geven van Middel-lynig Frankryk,
of France Equinoxiale.

[83] De Burger LESCAILLIER ontvouwt dit verschynfel op eene voldoende
wyze, in zyn werk, ten titel voerende: Exposé des moyens de mettre en
valeur, & d'administrer la Guiane, &c. chez Dupont, imprimeur-libraire,
rue de la Loi, Nº. 1231.

[84] PIERRE BARRERE, Correspondent van de Koninglyke Academie der
Wetenschappen te Parys, en Genees-Kruidkundige van den Koning op het
Eiland Cayenne.

[85] ANTOINE BIET, de opperste der Zendelingen, die toen naar Guiana
vertrokken, verhaalt, dat elk der deelgenooten, welken men Seignieurs
associés noemde, het bevel wilde voeren. ROIVILLE lag ziek, toen hy
vermoord wierd. Hy scheen 't lot, het welk hem over het hoofd hing,
te voorzien, en was zeer ontroerd van geest. Den 17 September 1652,
omtrent middernacht, werd BIET door een zeer sterk geraas ontwaakt;
en op het zelfde oogenblik hoorde hy een geroep: Werp dien schurk in de
zee. Willende zien wat 'er gaande was, wierd hy te rug gestooten. Kort
daar op deeden hem de moordenaars by hun komen. Hy beklom de hut, en
schrikte op het zien van het bed van den Generaal, geheel met bloed
besmet, en waar op twee bebloede baijonnetten lagen. Men verklaarde
aan den Zendeling, dat de deelgenooten raadzaam geöordeeld hadden
zig te ontdoen van eenen man, die het voornemen had hen allen van
kant te helpen. BIET ging heen; maar des anderen daags liet men hem
wederkomen, hem aanzeggende, dat hy den dood van den Generaal aan
al het scheepsvolk zoude hebben bekend te maken. De Geestelyke was
'er zeer verlegen mede. Hy besloot echter te gehoorzamen, maar hy
deed zulks, zonder den gepleegden moord te rechtvaardigen.

[86] Men kan niet zonder yzing aan den naam van Kourou denken, zegt
de Burger LESCAILLIER; aan die plaats, alwaar 13000 menschen het leven
lieten, en de slachtöffers werden van een ontwerp, het welk misschien
uitvoerlyk geweest was, indien het met gematigdheid en voorzorge was
aangelegd geweest; alwaar de Staat dertig millioenen aan onkosten
verspilt heeft, met geen ander gevolg, dan dat, deeze ongelukkige
Volkplanting een geruimen tyd haare achting verloren heeft; terwyl men
aan den aart der luchtstreek toeschreef, het geen slechts de misslag
der Regeering, en het gevolg van een verkeerd overleg was. (Exposé
des moyens de mettre en valeur, & d'administrer la Guiane, an VI.)

[87] In de ver af gelegene Binnen-Landen zyn Indianen van eene
verhevene gestalte, en sterk gespierd.

[88] Ik vermeene alhier, ter eere van deeze beide huwelyks
verbintenissen, te moeten herïnneren, dat het geen de Burger
LESCAILLIER gedacht en beproeft heeft, overëenkoomt met den raad,
door RAYNAL gegeven, in zyne Histoire Philosophique des deux Indes,
Liv. XIII. Tom. III. pag. 359. & suiv. Edit. in 4º.

[89] Zie RAYNAL, Livr. XIII. pag. 291. Edit. in 4º.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Reize naar Surinamen en door de binnenste gedeelten van Guiana — Compleet" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home