Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Schetsen uit de Dierenwereld
Author: Elliot, Daniel Giraud
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Schetsen uit de Dierenwereld" ***


                                SCHETSEN
                                 UIT DE
                             DIERENWERELD.


                      GETEEKEND DOOR JOSEPH WOLF.

                            GEGRAVEERD DOOR

                          J. W. en E. WHYMPER.


                                HAARLEM,
                       KRUSEMAN & TJEENK WILLINK.
                                 1874.



VOORBERICHT.


De "Schetsen uit de Dierenwereld", die hierbij het vaderlandsche
publiek worden aangeboden, zijn een nederlandsche bewerking van een
engelsch boek, getiteld: "Wild Animals", bevattende een twintigtal
prachtige gravures van J. W. en Edward Whymper, naar teekeningen van
den beroemden Joseph Wolf, met bijschriften van Daniël G. Elliot.

Ieder die eenigermate bekend is met de groote vermaardheid, welke
Wolf zich door zijne talrijke studies van het dierenleven, vooral
in Engeland, heeft verworven, zal ongetwijfeld met ingenomenheid
eene uitgaaf begroeten, waardoor enkele van de gewrochten van dezen
meester ook onder de oogen van het nederlandsche publiek worden
gebracht, en dit zooveel te meer daar Wolf in zeker opzicht een
oude bekende voor ons is, of althans behoorde te zijn, in zoover de
platen, in verscheidene prachtwerken van Prof. Schlegel voorkomende,
van zijne hand zijn. Want, gelijk Whymper ons verhaalt, was het de
Leidsche hoogleeraar zelf, die, nu omstreeks 30 jaren geleden, het
buitengewone talent van den toen jeugdigen kunstenaar in zijne naar
de natuur gemaakte studiën opmerkte en hem de eervolle taak opdroeg,
om de teekeningen te leveren voor het destijds in druk verschijnend
groot werk over de Valkenjagt.

De teekeningen, die den thans in het licht verschijnenden bundel
versieren, werden door Wolf, op uitnoodiging van den graveur Edward
Whymper, expresselijk voor dit doel vervaardigd. Neemt men hierbij in
aanmerking, dat ze een studie van 7 jaren hebben gekost en daarenboven
wellicht de laatsten van dien aard zijn, die wij van Wolf te wachten
hebben, dan hebben ze reeds daardoor een bijzonder recht op de aandacht
en belangstelling van het publiek, inzonderheid van alle beoefenaars
der natuurlijke historie.

Doch niet alleen om die reden, ook op zichzelf zijn deze teekeningen,
door Whymper's verdienstelijke graveerstift tot ons gebracht, onze
belangstellende aandacht overwaardig, en terecht gaat daarover
in Engeland maar één stem op. Het weekblad "the Academy" zegt er
o. a. het volgende van: "Deze "Wilde Dieren", die hun prooi vervolgen
en met elkander of met de menschen worstelen in den strijd om het
bestaan, zijn in de hoogste mate dramatisch, ja zelfs tragisch
te noemen. Iedere teekening in 't bijzonder is een meesterstuk van
vinding, de vrucht eener uitgebreide kennis van het leven der dieren,
van hunne eigenaardigheden en gewoonten, en tegelijk volmaakt van
uitvoering zoowel wat teekening als wat gravure betreft."

De bijschriften, welke de platen vergezellen, zijn bewerkt door
den amerikaanschen schrijver Daniël G. Elliot, en, waar het noodig
was, door den deskundigen nederlandschen vertaler gewijzigd en
aangevuld. Zij vormen een aangename en onderhoudende lectuur, zonder
evenwel aanspraak te maken op den naam van zuiver wetenschappelijke
studiën over het leven der wilde dieren.

Met het oog op een en ander vertrouwen de uitgevers, dat dit plaatwerk
met ingenomenheid door het kunstlievend publiek zal worden ontvangen.


De Uitgevers.



INHOUD.


    DE SIESTA.
    MISGEREKEND.
    WAT IS ER?
    EEN ROOVERSBURCHT.
    OP 'T KANTJE AF.
    HET GEVECHT.
    LIST TEGENOVER KRACHT.
    SNUFFELAARS OP ZEE.
    EEN TROPISCHE BADPLAATS.
    EEN GELUKKIG HUISGEZIN.
    DE KONING DER DIEREN.
    EEN ROOVER GEVANGEN.
    DE DANSENDE SCHADUW.
    DE SNEEUWVAL.
    TWEE MEDEDINGERS OM HET KONINGSCHAP.
    DE HINDERLAAG.
    DUBBEL GEVAAR.
    MOEDERLIEFDE EN MOED.
    IN 'T NAUW GEBRACHT.
    AFGETOBD.



DE SIESTA.


Hoe prachtig is de plantengroei in de tropische gewesten! Boomen van
allerlei grootte en vorm staan daar in elkander gegroeid en verward;
bevallige klim- en slingerplanten groeien in slingers tusschen en
rondom de gekronkelde boomstammen en takken, en bovendien vindt men
er tallooze planten die de diepe bosschen met duizende bloemen van
allerlei kleur vervroolijken.

Ofschoon het zeer stil is onder deze bladerrijke gewelven, en men
geen ander geluid hoort als misschien het ritselen der bladeren
of het gekraak van de takken door den wind, leven er toch eene
menigte dieren in die oogenschijnlijk eenzame bosschen. Het wemelt
er van allerlei insekten, en vooral van prachtige vogels, van den
luidruchtigen papegaai tot het schitterende kolibrietje; zij vliegen
rond, en zoeken de vruchten die in trossen aan de takken hangen,
of zuigen de honig uit de bloemen. In de moerassen leven slangen met
prachtig gekleurde fluweelen huid, of afschuwelijke krokodillen met
schubbige wapenrusting, die met den kop alleen boven de oppervlakte
van het water liggen. Ook menig viervoetig dier zwerft door de koele
bladerrijke bosschen; zij schuwen de groote hitte van de middagzon,
en liggen languit op den grond te sluimeren; als de zon ondergaat,
staan zij verfrischt op en beginnen hunne nachtelijke rooftochten.

Onder de dieren die in de tropische bosschen leven, is de jagoear, ook
de luipaard van Zuid-Amerika genaamd, het meest te vreezen. Diefachtig,
listig, sterk en verraderlijk, is hij de schrik van alles wat hem
omringt; als hij honger heeft, vreest hij zelfs den mensch niet,
maar bespringt hem, en draagt hem in het dichte kreupelbosch waarin
men onmogelijk door kan dringen. Daar houdt hij zijn afschuwelijken
maaltijd.

Men verwart den jagoear dikwijls met den luipaard en den panter,
want deze drie dieren gelijken zeer veel op elkander. De jagoear is
niet altijd gelijk geteekend, en de beide zijden van zijn lichaam
verschillen wel eens. De grondkleur van zijn kort haar is bruinachtig
geel en aan den buik wit; aan de zijden heeft hij van drie tot zes
lange rijen zwarte oogvlekken, welker ringen nooit gesloten zijn;
langs de wervelkolom een rij groote en onregelmatige zwarte vlekken,
en aan de binnenzijde van de pooten zwartachtige dwarsstrepen.

De jagoear vertoeft het liefst in de nabijheid van groote stroomen;
hij zwemt zeer gemakkelijk, en vangt zijn buit even goed in het
water als op het land. Terwijl hij in het water staat, werpt hij met
een slag van zijn poot de visschen op den oever, hetgeen door velen,
echter geheel ten onrechte, betwijfeld wordt, want er zijn zelfs vele
huiskatten die visschen vangen. Des nachts zwerft de jagoear langs
de rivieren rond, valt de schildpadden aan die aan land komen, haalt
haar vleesch voorzichtig uit de schaal, zonder deze te breken, graaft
de eieren van de schildpad uit den grond op, en loert op de jongen.

De Indianen dooden den jagoear met kleine zwaar vergiftigde pijltjes
die zij uit rietjes blazen; de jagoear blijft er zeer onverschillig
voor, want deze pijltjes veroorzaken slechts weinig pijn, maar na
verloop van een kwartier valt hij dood neder. Het is zeer gevaarlijk om
met een vuurwapen op den jagoear te schieten, want als de kogel niet
doodelijk treft, werpt de jagoear zich, woedend van pijn en schrik,
op den jager.

De jagoear is buitengewoon sterk, zooals uit het volgende voorval
blijkt. Een jagoear had een paard gedood, maar werd door eenige
reizigers in zijn maaltijd gestoord, en ontvluchtte; kort daarna
kwam hij echter terug, sleepte zijn buit naar eene breede en diepe
rivier, die ongeveer zestig schreden afstands verwijderd was, sloeg de
tanden in het lichaam van het paard, zwom er mede naar den overkant,
en bracht het in een nabijgelegen bosch.

Het verschrikkelijke gebrul van den jagoear, vermengd met het diepe,
dreunende geluid van den krokodil en de vreesselijke onweders der
tropische gewesten, maken op de reizigers een ontzachelijken indruk,
en vervullen hen met angst en schrik.

De jagoear is alleen des nachts bezig, even als alle bewoners van
de tropische gewesten, zoowel menschen als dieren. Als de zon is
opgegaan, gaat hij op een lagen tak liggen, en slaapt het grootste
gedeelte van den dag. Even als alle katten kan hij zeer goed klimmen,
want met zijne scherpe klauwen klimt hij gemakkelijk bij de boomen op:
menige ongelukkige aap, die veilig op zijn tak denkt te zitten en tegen
de wereld beneden hem grijnst en gezichten trekt, wordt eensklaps door
den jagoear aangevallen, en in triomf weg gedragen. De jagoear valt
geen menschen aan, tenzij hij honger heeft of in 't nauw gebracht
wordt. Hoe verschrikkelijk hij dan is, kan uit het volgende voorval
blijken. Een leekebroeder uit het klooster van den H. Franciscus
te Santa Fé had juist zijn belijdenis gedaan, en wilde de sakristie
binnentreden. Toen hij de deur opende, zag hij eensklaps tegenover
zich een buitengewoon grooten jagoear. Het dier sprong op hem los,
greep hem, en droeg hem in een hoek om hem daar te verscheuren. De
wachter van het klooster, die de angstkreten van den man hoorde, liep
er heen; maar nauwelijks had hij gezien wat er voorviel, of de tijger
sprong op hem los, en doodde hem even als den ander. Daarna ging een
derde man in de sakristie; ook deze onderging het zelfde lot. Een
senator trachtte nu in de sakristie te komen, door een achterkamer
die met een klein deurtje er in uitkwam. Maar ter zelfder tijd dat
de senator in de achterkamer ging, verliet de jagoear de sakristie,
en voordat de senator met een klein gevolg binnen was gekomen, hoorde
hij de kreten: hier is hij! hier gaat hij! help! help! Ter zelfder
tijd hoorde men het gebrul van den jagoear en de laatste kreten van
een vierde slachtoffer. Ieder vluchtte in de kerk, en de jagoear
keerde naar de sakristie terug. Nu naderde de senator, en grendelde
zachtjes de deur. Hij boorde er een gat in, en op deze wijze gelukte
het hem het monster dood te schieten. Deze verschrikkelijke gebeurtenis
is te verklaren doordat het klooster op de oevers van den Rio Bravo
ligt, die bij stormen de eilanden overstroomt, die dicht bij de stad
liggen. Gedurende zulk een overstrooming waren alle dieren van de
eilanden verdreven, waaronder ook de bovengenoemde jagoear, die in
de tuinen van het klooster sloop. Daar zag hij een deur die toevallig
open stond, en zoo kwam hij in de sakristie. Toen hij daar was, begreep
hij dat zijn schuilplaats door den vloed was afgesloten, zoodat hij
als in een val zat. Hij meende dus genoodzaakt te zijn een wanhopigen
aanval op de menschen te doen, en herhaalde dien verscheidene malen.

Het is gelukkig voor de bewoners van Amerika dat de jagoear nooit in
troepen leeft, want zoodra hij oud genoeg is om voor zich zelven te
zorgen en een prooi te dooden, verlaat hij zijne familie, en leidt
een eenzaam leven. Ware hij gewoon in troepen te leven, evenals de
wolven, dan zou hij spoedig elk levend dier verscheuren; want door zijn
scherpen reuk, kracht en list, en het gemak waarmede hij in de boomen
klimt, overtreft hij bijna elk levend schepsel. Het zou verschrikkelijk
zijn als de jagoears in troepen op hunne prooi aanvielen: in dit geval
zou niets tegen hen bestand zijn. Maar daar zorgt de goede natuur
voor, want zulk een dier wordt als het ware in toom gehouden door de
hem ingeschapene zucht naar eenzaamheid. Als men de plaat beziet,
zou men niet denken dat de jagoear zulk een wreed dier is; het is
alsof men hem hoort spinnen van tevredenheid, nu hij daar boven den
koelen stroom ligt te sluimeren en hij zijne gewone siësta houdt.



MISGEREKEND.


Onder de zooltreders, dat wil zeggen de viervoetige dieren die
op de voetzool en niet op hun teenen loopen, is de beer een van de
sterksten. Als hij niet geplaagd wordt, is hij onschadelijk, en brengt
zijn tijd door met in het bosch naar bessen en vruchten te zoeken, die
hij gaarne lust. Ofschoon hij zeer sterk en taai van leven is, schuwt
hij alle onaangename ontmoetingen, en als hij menschen ziet, vlucht hij
liever, ten minste als 't mogelijk is, dan staan te blijven, en zich
te verdedigen. In den zomer wordt hij zeer vet, zoodat hij op zijn vet
teerende den gestrengen winter zonder voedsel kan doorbrengen. Zoodra
de eerste sneeuwvlokken vallen, ziet hij om naar een geschikt leger,
liefst in een grooten, hollen boom of in een rotsspleet. Dáár slaat
hij dan zijne woning op, om er de treurige wintermaanden in door te
slapen. Als hij zoo in een hollen boom overwintert, rolt hij zich
op als een kluwen, en als hij niet gestoord wordt, ontwaakt hij niet
eerder dan wanneer alles weer begint te bloeien.

In alle noordelijke landen vindt men beren. In de koude
noordpoolstreken zwerft de groote ijsbeer over de ijsvelden en de
met sneeuw bedekte vlakten van het ruwe en onherbergzame land, en
twist met de arme Eskimo's om zijn buit. In het noordelijke gedeelte
van Amerika woont de grijze beer, de wreedste van alle soorten, en
de zwarte beer. Ook in Azië, Afrika, Japan, op de eilanden van den
Indischen Archipel, en in Zuid-Amerika vindt men beren, zoodat deze
dieren bijna over de geheele aarde verspreid zijn.

Van de buitengewone kracht van den grijzen beer verhaalt Sir
John Richardson het volgende. Er zat een gezelschap jagers aan de
Saskatchewan-rivier bij een vuur hun eten te kooken, toen plotseling
een groote grijze beer over het schuitje sprong, dat bij hen lag,
een man bij zijn schouder pakte en meêsleepte. De anderen vluchtten,
een uitgezonderd, die zijn geweer greep en het dier volgde. Hij riep
zijn kameraad toe dat hij bang was vuur te geven, omdat hij ook hem
kon treffen; maar de ander smeekte hem het evenwel te doen, omdat
hij toch ter dood veroordeeld was. Hij vuurde daarop op den beer, die
onmiddellijk den man dien hij vasthield losliet, en op zijn nieuwen
aanvaller toeschoot. Maar deze ontsnapte hem, en de beer verdween
in het kreupelbosch, waar men onderstelt dat hij gestorven is, want
niemand had den moed om er naar te gaan zien. De arm van den geredden
man was gebroken en hevig gekwetst, maar herstelde later.

Somtijds is de beer zeer nieuwsgierig, en snuffelt dan vooral met
aandacht als er iets is dat zijne reukorganen gestreeld heeft. Als hij
op zulk een ontdekkingstocht is, geraakt hij dikwijls in moeielijkheden
die hij op een ander tijdstip zekerlijk zou hebben vermeden. Ik
herinner mij een voorval, waarin zijne begeerte naar een stuk vleesch
zeer lastig was voor de personen die er bij tegenwoordig waren, zoodat
zij den beer slechts met veel moeite uit hun nabijheid konden houden.

Eenige jagers hadden een eland gedood; zij lieten het dier liggen,
gingen naar huis om te eten, en keerden vervolgens terug om het
dier aan stukken te snijden; zij lieten hunne geweren achter, niet
denkende dat zij er behoefte aan zouden hebben. De bodem waarop de
eland lag, was eenigzins heuvelachtig en bedekt met een dikke laag
losse steenen. Toen zij hun taak half geëindigd hadden, ontdekten
zij eensklaps den grijzen neus van een zwarten beer boven een heuvel,
die dicht bij hen was. Het duurde nu niet lang, of zij zagen den beer
in zijn geheel; hij was zeer groot, en waarschijnlijk een aartsvader
onder zijne gelijken, want hij werd gevolgd door niet minder dan vier
andere beren van verschillende grootte, die ook op den heuvel kwamen
aanwaggelen. Zij kwamen nu allen wat dichter bij, gingen zitten, en
gaven door snuiven te kennen, dat zij op verkenning uit waren. Hunne
neuzen zeiden hun stellig dat er iets lekkers te vinden was, maar de
onwelkome tweevoetigers schenen de ruige groep niet te bevallen. Om
beter te kunnen zien, kwam de patriarch, vergezeld van de anderen,
nog een weinig dichter bij. Zeer betreurde het gezelschap nu het
gemis van hunne wapens, want hunne geweren lagen ongebruikt in het
veld. Zij begonnen hard te schreeuwen, hopende de beren daardoor
verschrikt te maken. Maar dit hielp niets, en zij dachten niet
anders of de naderende beren zouden den dooden eland wegnemen. Nu
begonnen zij met steenen te werpen, waardoor een paar van de beren
ernstig gekwetst werden, zoodat de ruige dieren ten laatste maar
heengingen. Zij keken telkens eens om, en zoolang de eland nog in
't gezicht was, hield de grijsneuzige patriarch tusschenbeide eens
stil, alsof hij nadacht waarom hij toch zoo'n heerlijk maal moest
missen. Toen de onverwachte bezoekers verdwenen waren, werd de eland
spoedig aan kant gemaakt, en liet men de beenderen en ingewanden voor
de beren liggen, die zekerlijk later daaraan gesmuld hebben.

De beer loopt langzaam, en heeft een waggelenden gang; hij zet
de beide pooten van den zelfden kant te gelijkertijd neer, en
draaft nooit hard. Maar als hij er toe genoodzaakt wordt, kan hij
toch snel loopen, want op de vlucht of als hij honger heeft en een
prooi vervolgt, kan een goed paard hem voor een korten tijd niet in
vlugheid overtreffen. Gewoonlijk vreedzaam van aard, doet de beer
niet dikwijls andere dieren leed, en bemoeit zich ook niet veel met
wat hem omringt. Uit het volgende voorval blijkt dat hij somtijds
zich zelven in groote moeielijkheden brengt.

Een jager, die het grootste gedeelte van den dag in een ongebaand
bosch van Noord-Amerika op de jacht was geweest, en daardoor vermoeid
was, ging aan den oever van een meertje op den grond liggen om wat
uit te rusten. Niet langen tijd had hij daar gelegen, toen de stilte
van het bosch eensklaps door een vreesselijk gehuil verbroken werd,
dat hoe langer hoe harder werd, alsof er eenige woedende dieren aan
't vechten waren. Op eens kwam een beer uit het bosch schieten,
naderde den oever, en zag ontsteld naar een geschikter schuilplaats
rond dan het diepe meer voor hem kon zijn. Eenige oogenblikken daarna
verscheen er een groote koegoear, die onder vreesselijk gehuil en
met uitgestrekte klauwen op den rug van zijn vijand sprong. Hierop
volgde een hevig gevecht. Het was als of men slechts één dier zag,
zoo vlug draaiden zij om elkander heen. Zij vochten te midden van een
dwarrelenden hoop haar en wol, en onder een verschrikkelijk gebrom en
gebrul. Spoedig verflauwde het gevecht, want de beer viel dood neder,
door zijn woesten vijand bijna geheel aan stukken gereten. Nadat de
koegoear aan het meer zijn dorst gelescht had, wilde hij weer in het
bosch verdwijnen, maar nu doodde de jager hem door een goed gelukt
schot. Hij zag dat het een wijfje was, en de eenige verklaring die
men kan geven van het vechten van twee dieren, die zoo volkomen van
elkander verschillen en beiden zoo krachtig zijn, is dat de koegoear,
die klaarblijkelijk moeder was, door den beer van haar jong beroofd
was, en nu door haar moederlijk gevoel gedreven werd om het kwaad te
wreken, dat hij haar had aangedaan.

De plaat die bij dit hoofdstuk behoort, stelt eene gebeurtenis voor,
die aan een heer in Noorwegen is overkomen. Op een wintermorgen
ging hij met eenige vrienden op de berejacht, vergezeld van eene
menigte honden van allerlei ras. Het duurde niet lang, of zij zagen
het winterverblijf van een grooten beer. Na herhaalde pogingen werd
het dier uit zijn warm hol gedreven en gewond. Nu de beer gedwongen
werd om zich te verdedigen, sprong hij op den jager los, wierp hem ter
aarde, en ging boven op hem liggen. Gelukkig lag er zeer veel sneeuw,
en daar de heer wist dat zijn eenige kans op levensbehoud was, zich
niet te bewegen, kroop hij zooveel mogelijk onder de sneeuw, en hield
zich alsof hij dood was. De beer was zeer oud, en zijne tanden waren
tot op het tandvleesch afgesleten, zoodat zij telkens afglipten, en
geen kwaad deden toen de beer het hoofd van den jager in zijn muil
nam. Ondertusschen vielen de honden den beer aan, en beletten hem
al zijn aandacht te schenken aan den man die onder hem lag. Weldra
kwamen de andere jagers aanloopen, en maakten het dier spoedig af; zij
bevrijdden hun metgezel uit zijn onaangenamen en gevaarlijken toestand,
zoodat men met recht mocht zeggen dat de beer in dezen had misgerekend.



WAT IS ER?


Bijna ondoordringbaar zijn de bosschen van Afrika. De boomen staan daar
zoo dicht op een, dat zij hunne takken bijna niet kunnen uitspreiden,
terwijl slinger- en klimplanten van allerlei aard van stam tot stam en
van tak tot tak gaan, en het geheele bosch tot een netwerk van hout en
blad en bloem maken. Slechts met moeite kan de mensch zulke beletselen
op zijn tocht overwinnen, en zelfs de dieren die in deze bosschen
wonen, kunnen er nauwelijks in doordringen. Maar in de donkerste
gedeelten, slechts hier en daar door een straal der tropische zon
verlicht, te midden van doodelijke miasma's, zoo noodlottig voor den
Europeaan, heeft de gorilla zijn woning gevestigd. Verschrikkelijk
is het uitzicht van dezen grootsten aller bekende apen. Het groote
hoofd, de korte dikke hals, het dikke lijf, de lange armen en de dunne
kromme beenen, gevoegd bij een voorkomen waaruit de laagste dierlijke
driften spreken, vormen een wezen waarvoor men bang wordt. Tot heden
weten wij slechts weinig van de gewoonten en levenswijs van dit dier;
doch, ofschoon er vele verhalen in omloop zijn van zijn wildheid en
ontembaarheid en men zegt dat de inboorlingen bevreesd zijn om in een
bosch te gaan waarin gorilla's huizen--wij meenen toch dat hij niet
woester van aard zal zijn dan de andere groote apen. Hij leeft van
wortels en vruchten die hij in menigte in het bosch kan vinden. Als
hij verontrust wordt, tracht hij zijn heil in de vlucht te zoeken, en
slechts als hij gewond wordt of als hij niet kan ontkomen, verdedigt
hij zich. Maar in die omstandigheden, of als hij zijn jong verdedigt,
maakt zijn groote kracht den gorilla zeker tot een verschrikkelijken
vijand.

De gorilla is veel grooter dan zijn bloedverwant, de sjimpansee, en,
voor zoo ver wij kunnen oordeelen, bezit hij bij lange na zooveel
verstand niet als de laatste. De sjimpansee is een zeer gezellig dier,
dat zich met groote genegenheid aan zijn oppasser hecht, en teekenen
van droefheid geeft als hij van zijn vriend wordt gescheiden.

De groote apen leven bijna nooit in troepen; men vindt gewoonlijk
slechts eenigen bijeen. De oude mannetjes zijn wilder dan de wijfjes,
en als men hen wil vangen, bijten zij en slaan met hunne geweldige
vuisten. Op den grond loopen zij snel, maar ongemakkelijk, op de vier
pooten, namelijk op de knokkels van de vingers der handen, maar op
de voetzolen van de achterste ledematen. De wijfjes dragen haar jong
op den rug, of het hangt aan haar borst: de kleine houdt zich vast
aan het lange haar van de huid der moeder, zoodat het, zelfs als de
moeder gedood is, moeielijk valt het jong er af te trekken.

Op de boomen vertoonen de apen zich het voordeeligst. Hunne lange
krachtige armen stellen hen in staat ver te reiken, en zij slingeren
zich van tak tot tak, zoo gemakkelijk en zoo vlug dat het voor een
mensch onbegrijpelijk is. Zij brengen den nacht op de boomen door, en
verscheidene soorten zijn gewoon een dikken tak die vorksgewijs uit
den stam voortkomt, uit te zoeken, en vervolgens dunne takken af te
breken, en daarvan een dak te vormen, een soort van nest waarin zij
zitten blijven totdat de dag aanbreekt. Gewoonlijk maken zij elken
avond een nieuw verblijf, en keeren zij niet altijd naar hunne woning
van den vorigen nacht terug, maar brengen den nacht door ter plaatse
waar zij zich bevinden als de zon onder gaat.

Men vindt de groote apen slechts op plaatsen waar uitgestrekte bosschen
zijn, want daar deze dieren ingericht zijn om als over de toppen der
boomen te loopen, en van tak tot tak, door middel van hunne lange armen
verder te gaan, zouden zij niet op opene vlakten of waar de boomen ver
van elkander staan, kunnen leven. Als zij over een dikken tak loopen,
gaan zij in eene half opgerichte houding, en steunen met de knokkels
van de vingers op den tak. Heeft de aap de takken van een anderen boom
bereikt, dan grijpt hij die met beide handen, en trekt er uit al zijn
kracht aan, om te beproeven of hij er zich wel op kan vertrouwen;
is hij hierover voldaan, dan slingert hij zich naar den overkant,
en op deze wijze doorkruist hij spoedig eene groote uitgestrektheid
van het bosch. De grimassen van deze dieren, en de manier waarop
zij tevredenheid of tegenzin te kennen geven, zijn, vooral als zij
jong zijn, zeer grappig en kluchtig. Wallace had een jonge gorilla,
en als dat dier iets kreeg dat hem beviel, dan likte hij zich de
lippen af, trok zijne wangen samen, en sloeg zijne oogen naar boven
met eene uitdrukking van de grootste tevredenheid. Smaakte de spijs
hem niet, dan proefde hij er even van, en spuwde het overige uit, en
als men hem toch weer de zelfde spijs voorzette, begon hij te huilen
en te schoppen als een stout kind. Als hij boos of onrustig was,
sloeg hij met zijne handen in de lucht alsof hij iets wilde grijpen,
maar hij was bijzonder in zijn schik als hij den baard van Wallace
machtig kon worden, dien hij dan zoo stevig vasthield dat men hem
zonder hulp niet weder los kon maken. Om zijn aap genoegen te doen,
maakte Wallace een pop van een rol of bundel van buffelhuid, en hing
die ongeveer een voet hoog boven den grond op. De aap scheen daarmede
zeer in zijn schik te zijn: om dien rol kon hij zijne armen en beenen
slaan, en naar hartelust in het haar wroeten. Dit geluk duurde echter
slechts zoo lang tot hij plotseling aan zijne moeder dacht, want hij
deed eene poging om te zuigen. Maar niets vindende als haar of wol,
werd hij boos, en begon hard te gillen, zoodat de nagemaakte moeder
weder weg genomen moest worden.

De apen, vooral de groote soorten, hebben niet vele vijanden. Op
Borneo, waar een van de grootste apen thuis behoort, namelijk de
orang-oetan, beweren de inboorlingen dat hij in het bosch nooit door
eenig ander dier wordt aangevallen behoudens twee uitzonderingen, door
den krokodil en den python; wat trouwens toch zelden gebeurt. Als er
geen vruchten meer in het bosch te vinden zijn, zoekt de orang-oetan
zijn voedsel aan den oever der rivier, waar hij vele jonge loten
vindt, en vruchten die aan den waterkant groeien. Dan tracht de
krokodil hem soms te grijpen; maar de orang-oetan springt op hem,
slaat hem met handen en voeten, verscheurt en doodt hem. Als een
python of boa-constrictor den aap aanvalt, grijpt de mias, zooals
men hem op Borneo noemt, de slang met beide handen, en bijt haar dood.

De gorilla is tot heden de grootste van alle bekende soorten. Men
heeft hem nog nooit in volwassen staat levend naar Europa over kunnen
brengen, want als deze aap de vruchten mist waaraan hij in 't wild
gewend is, of blootgesteld wordt aan de koudere luchtstreek van
noordelijker landen, begint hij te kwijnen en sterft hij weldra aan
de tering. Maar mocht er iemand zijn, die lust heeft om dit woeste
schepsel in vrijheid te zien, dan moet hij naar de binnenlanden
van Afrika gaan, naar die streken waar geene beschaving heerscht,
en waarin slechts enkele Europeanen zijn doorgedrongen. Dáár woont
de gorilla met zijn familie, in gezelschap van de overige wilde
boschbewoners. Dáár leven zij ongestoord, en eten de vele vruchten
die aan trossen aan de boom en hangen, en schenken slechts weinig
aandacht aan hetgeen beneden hen gebeurt. Maar als een ongewoon geluid
de stilte van het bosch komt storen, of als zij iets vreemds zien,
dan vluchten de wijfjes met de jongen die zij vast omklemd houden nog
dieper in het bosch, terwijl de vader en beschermer zich snel van den
eenen boom naar den anderen slingert, het voorwerp van zijne vrees
tracht op te sporen voor dat hij de anderen op de vlucht volgt, en
rond ziet of er gevaar is; en dan schijnt hij met een toornig gelaat
en een heesch geluid knorrig te vragen: Wat is er?



EEN ROOVERSBURCHT.


In een van de meren van de schotsche Hooglanden staat eene eenzame
rots, het toevluchtsoord van de vogels die wij op de plaat zien
afgebeeld. Een van deze vogels keert juist naar zijn nest terug,
en houdt het voedsel voor zijne hongerige jongen tusschen zijne
klauwen. Reeds jaren lang wordt die ongenaakbare klip door deze vogels
bewoond; zij broeden en verzorgen er hunne jongen, en de oppervlakte
van den top der rots is bijna geheel bedekt door het nest, dat met
elk jaar grooter wordt. Nog nooit heeft een menschelijke voet die rots
betreden, en nog nooit heeft een hartstochtelijke eieren-verzamelaar
naar de gespikkelde eieren gezocht, die er op dat eiland liggen.

Het is een prachtig gezicht als een visch-arend zijn prooi
vervolgt. Met welk een bevalligheid en gemakkelijkheid zweeft hij
met zijne breede vlerken door de lucht! Als hij weet dat alles in
zijn nest in orde is, vliegt hij naar den oever van het meer, want
dáár is het water minder diep, en kan hij dus beter de visschen zien,
waar op hij aast. Als hij dáár is, vliegt bij langzaam heen en weder,
en ziet aandachtig naar hetgeen er beneden hem voorvalt; eensklaps
houdt hij een oogenblik stil, schiet als een pijl uit den boog in het
water, en verdwijnt in de bruischende golven. Spoedig komt hij weer te
voorschijn, en nu heeft hij een grooten visch tusschen zijne klauwen;
hij schudt de glinsterende waterdroppels uit zijne vederen, even als
een hond die in 't water geweest is, vliegt naar zijn nest terug, en
verkondigt zijn geluk door het uiten van schrille kreten. De jongen
hooren het welkome geluid, en geven door aanhoudend gepiep hunne
dankbaarheid te kennen; zij komen boven het nest uitkijken, en met
uitgerekte halzen en uitgespreide vleugelen wachten zij ongeduldig op
hun verzorger. Vóór dat de vogel in het nest gaat, vliegt hij er in
een halven cirkel om heen, dan strijkt hij neer met den visch, die
spoedig door de scherpe bekken van de hongerige jongen aan stukken
wordt gescheurd.

Ofschoon de visch-arend zeer veel kracht in zijne klauwen heeft, en er
zware wonden mee kan toebrengen, is hij toch een van de vreedzaamste
en onschadelijkste dieren. Hij leeft bijna in elk werelddeel; men
vindt hem vooral langs de kusten van Noord-Amerika, en nu en dan op
een van de binnenlandsche meren. Groenland wordt ook somtijds door den
visch-arend bezocht, en in den herfst van het jaar 1872 ving de heer
Edward Whymper op zijne tochten in dat bijna onbekende land, een zeer
schoon exemplaar van een visch-arend; maar het gebeurt toch zelden
dat deze vogel zoo ver naar het noorden trekt, want het exemplaar van
den heer Whymper is tot heden het eenige 't welk in dat gedeelte der
aarde gedrongen is. Zoodra de winter begint, bezoekt de visch-arend
ook dikwijls de Antillen. Men vindt hem ook in Groot-Brittanje,
ofschoon tegenwoordig niet zoo veel als vroeger. Hij is ook zeer
algemeen in Australië, op de eilanden van den Indischen Archipel,
en in Indië. Ongeveer vijf of zes soorten van deze vogels zijn bij
de natuurkundigen bekend.

Ofschoon de rivieren en meren bij de komst van den visch-arend
dikwijls bevroren zijn, en hij daardoor genoodzaakt is langen tijd
te vasten, zal hij toch nooit kleinere vogels of zoogdieren tot zijn
prooi maken, hetgeen hij door zijn snelle vlucht en sterke klauwen
gemakkelijk zou kunnen doen. Voor de amerikaansche visschers is hij
een welkome verschijning, want hij is altijd de voorbode van eene
groote hoeveelheid haringen en makrelen, die in dichte massa's aan den
oever komen zwemmen. De visschers laten den visch-arend dan ook altijd
ongemoeid, want zijne verschijning voorspelt hun een overvloedig en
voordeelig jaar, en zij moeten dan ook niet zien dat een jager het
waagt in hunne tegenwoordigheid op een visch-arend te schieten, want
dan zou hij er niet goed afkomen. De zwemvogels hebben niets van den
visch-arend te vreezen, want hij valt hen nooit aan; in Amerika ziet
men zelfs insekten-etende vogels een plaats op zijn nest innemen, en
er hun eigen nesten op maken, evenals vasallen die rondom de burcht
van hun machtigen heer en meester hutten bouwen.

De visch-arend is over 't algemeen van boven donker-bruin gekleurd,
van onderen wit, en de kop wit met bruine vlekken; de vederen aan
den nek en hals zijn lichtgeel met bruine strepen; van de oogen
tot den opperarm loopt een breede, donkerbruine streep, aan de
borst heeft hij enkele pijlvormige vlekken, en de washuid en pooten
zijn lichtblauw. De jongen zijn van boven bruin-grijs, van onderen
zuiver wit; de volwassene wijfjes zijn moeielijk van de mannetjes
te onderscheiden. Onder de teenen heeft de visch-arend zeer scherpe
knobbeltjes, waardoor hij met gemak de gladde visschen kan grijpen
en vasthouden.

In Amerika heeft de visch-arend een gevreesden vijand in den zee-arend,
die hem dikwijls zijn prooi ontsteelt. De wijze waarop hij dit doet,
is aardig om te zien. Als de visch-arend naar een visch zoekt,
gaat de zee-arend in een boom zitten, volgt den visch-arend met
gretige blikken, en verliest zijn slachtoffer geen oogenblik uit het
oog. Zoodra de visch-arend uit het water komt en zijn zegekreet laat
hooren, buigt de zee-arend zijn lichaam, en zit op de takken heen en
weer te wiegelen. Als nu de visch-arend zekere hoogte bereikt heeft,
vliegt de zee-arend met een schrillen kreet op, om hem te vervolgen. De
ongelukkige visch-arend weet maar al te wel van waar die kreet komt,
en plotseling begint hij in wijde cirkels te vliegen; de zee-arend doet
het zelfde, en nu trachten zij beiden boven elkander te blijven. Hoe
bevallig en gemakkelijk zijn hunne bewegingen als zij zoo in kringen
naar boven vliegen! Maar nu begint de visch-arend het gewicht van den
visch te voelen, en nu kan hij niet meer zoo vlug als zijne krachtige
tegenpartij vliegen. Zoodra de zee-arend het overwicht verkrijgt,
en boven den visch-arend is gekomen, houdt hij een oogenblik stil,
en valt op den visch-arend neer, die, nu hij zich moet verdedigen,
den visch laat vallen, waarvoor hij zooveel moeite gedaan heeft. Nu
vliegt de vrijpostige roover bliksemsnel naar beneden, vangt den
visch voor dat deze in het water valt, en onder zegekreten draagt
de zee-arend zijn gestolen buit naar den dichtst bijzijnden boom, om
den visch op zijn gemak op te peuzelen; en de ongelukkige visch-arend
vliegt weer verder om een anderen visch te zoeken. Op het rustige meer,
dat op onze plaat afgebeeld is, ziet men geen gevleugelde roovers die
heerschappij voeren over de vreedzame visch-arenden. Jaar in, jaar
uit, leven zij veilig op de rots, zoo veilig als in de middeneeuwen
een ridder op zijn rooversburcht.



OP 'T KANTJE AF.


Er zijn weinig vogels die tot zoo veel bijgeloof en vrees aanleiding
hebben gegeven als de uil, en die tevens zoo geheel zonder reden
verafschuwd worden. In vroegere tijden beschouwde men het krijschen
van dezen nachtvogel als een teeken van onheil, vooral als men het
in de nabijheid van eene woning hoorde; en toch is er zekerlijk geen
schepsel dat minder kwaad doet. Gelukkig verdwijnt het bijgeloof reeds
bij velen, en wordt de uil met recht gewaardeerd als een weldoende
vernieler van vele insekten en krengen.

Er zijn vele soorten van uilen, waaronder de groote ooruil, en de
kleine uil die nauwelijks grooter is dan een musch. Sommige uilen
gaan op roof uit als de zon hoog aan den hemel staat, hetgeen geheel
in tegenstelling is met de gewone gebruiken van de andere soorten,
zoodat er dus twee soorten van uilen zijn: dag- en nachtuilen. In de
noordpoolstreken is de uil even wit als het ijs en de sneeuw die de
geheele oppervlakte van het land bedekt, zoodat hij zich gemakkelijk
voor zijne vijanden kan verbergen, en ongemerkt een dier kan naderen,
dat hij voor zijn prooi heeft uitgezocht. De natuur plaatst altijd
hare schepselen in zulke omstandigheden als het beste met hun gestel
en uiterlijk overeenkomen, en verzuimt nooit iets wat tot hun gemak,
geluk en bescherming bij kan dragen.

De groote uilen van meer zuidelijke landen hebben gespikkelde vederen,
en sommige hebben groote kuiven boven de ooren, die den vogel een zeer
grappig aanzien geven, als hij die vederbosjes in de hoogte steekt. De
uil vertoeft bij dag gaarne in het dichte geboomte, op sparren en
andere boomen, en ook wel in een hollen boom, waarin hij zich schuil
houdt zoolang de zon schijnt, of in stomme verbazing zit te kijken naar
alles wat dicht bij zijne schuilplaats komt. Menig dartel eekhoorntje
dat over de takken huppelt of over een boomstam springt, houdt een
oogenblik stil, en ziet naar den bezadigden en ernstigen vogel. Niet
tevreden over de koele ontvangst van den uil, geeft het eekhoorntje
zijn ongenoegen te kennen door telkens met zijn dikken staart heen en
weer te slaan, en scheldt den uil uit door een geluid te maken als de
ratel van een nachtwacht. Kort daarop huppelt hij maar weer verder,
om een meer gastvrijen vriend op te zoeken, want hij ziet toch wel
dat hij, volstrekt geen indruk op zijn droomerigen buurman maakt.

De groote ooruil van Amerika valt des nachts de kalkoenen
aan. Die aanval wordt door deze vogels echter op de volgende wijze
verijdeld. Ofschoon de uil altijd zachtjes nadert, wordt de kalkoen
toch zelden onverhoeds aangevallen, want zoodra hij den nachtvogel
bespeurt, uit hij een waarschuwenden kreet voor zijne metgezellen,
en de kalkoen die door den uil aangevallen wordt, buigt zijn kop
en spreidt zijn staart over zijn rug uit. Zoo kan de uil dus niets
anders machtig worden als een of twee staartpennen, en zoodra de uil
weg gevlogen is, zoeken de kalkoenen eene andere plaats op om den
slaap te vervolgen.

Over 't algemeen verwijderen de uilen zich nooit ver van die plaatsen
waar zij geboren zijn, omdat zij daar altijd overvloed van voedsel
hebben. Van de koude hebben zij niets te lijden, want hunne dikke
vederen zijn eene genoegzame bescherming tegen de stormen en rukwinden
van het ruwe jaargetijde. Ofschoon zij over dag zeer rustig en traag
zijn, beginnen zij, zoodra de nacht invalt, zich ijverig op hunne
nachtelijke tochten voor te bereiden. Door de donsachtige vederen
van hunne vleugels kunnen zij zonder gedruisch vliegen, en zijn zij
voorbij gevlogen eer men bespeurt dat zij komen.

De oogen van den uil die over dag half blind in 't rond staren,
zijn des nachts helder en flikkerend, zoodat hij elk voorwerp in de
duisternis kan onderscheiden. Niets ontgaat zijn blik wanneer hij door
de bladerrijke wouden zwerft, en bij tusschenpoozen zijn onwelluidend
gekrijsch laat hooren, dat vele menschen een hevigen schrik aanjaagt,
en waardoor dikwijls de geheele bevolking van een dorp uit den slaap
gewekt wordt, want zijn gekrijsch klinkt als de gesmoorde kreet van
een mensch die stikt of geworgd wordt. Tusschenbeide verlaat hij het
geboomte, en zweeft over de opene vlakten. Met den vos vecht hij om
zijn prooi, maar als de vos hem meester kan worden, is er ook voor
hem geen genade. Door alle vogels, van de kleinsten tot de groote
roofvogels, wordt de uil gehaat en verafschuwd. Niet tevreden met
kikvorschen en torren, rooft hij konijnen, korhoenders, eekhoorntjes,
fazanten, eenden en, zooals wij reeds gezegd hebben, kalkoenen. De
vederen, haren en beenderen worden mede doorgeslikt, en verteren niet,
maar voor vischgraten is hij bang en vermijdt die zorgvuldig. Hij houdt
er zeer veel van om het gedoode dier uit het vel te halen, en in de
gevangenschap weigert hij gesnedene stukken vleesch, want dan beneemt
men hem de gelegenheid om het zelf aan stukken te scheuren. De ooruil
vliegt niet zeer snel, maar gelijkmatig en zacht. Als hij gewond
wordt, is hij woedend; hij zoekt zijn vijand op, en vecht met een
volharding en moed, waarin hij zelfs den arend overtreft. Hierdoor
hebben de inboorlingen van Noord-Amerika een bijgeloovige vrees voor
dezen vogel, en de priesters dragen altijd een opgezetten uil met
glazen oogen bij zich, als een zinnebeeld van hun macht en beroep.

In het begin van April broedt de uil 2--3 kegelronde, witte eieren uit,
die even groot zijn als kippeneieren en eene ruwe schaal hebben. Het
wijfje is altijd een weinig kleiner en slanker, en heeft een dikkeren
kop en langere vederbosjes dan het mannetje.

De kleur van den ooruil is op den rug gewoonlijk grijs, met zeer
fijne zwarte en witte stippen, de vleugels zijn geelachtig wit met
zwart, zijn borst is wit met roestgele vlekken en grijsgele golvende
dwarsstrepen, om de oogen heeft hij zwarte ringen, de snavel en de
klauwen zijn zwart, de pooten dicht met gele vederen bedekt, en zijn
staart is aan de onderzijde wit met zwart gestreept.

Eenige konijnen spelen op de glinsterende sneeuw die door hunne
sprongen in de lucht stuift. Geen enkele vijand bedreigt hen, en
vrijpostig komen zij uit hunne holen kijken. Maar zachtjes zweeft de
groote nachtuil over de witte velden om zijn avondmaal te zoeken. Hij
bukt en buigt zich om te onderzoeken of er iets is wat hij kan meester
worden. Over de bevroren planten ligt een laag sneeuw; de uil komt,
en staart naar de speelplaats van de kleine viervoetige dieren, die
onbekend zijn met het gevaar dat hen dreigt. Eensklaps valt de uil op
hen aan, en de verschrikte konijnen vluchten naar hunne holen; maar
hoe hard zij ook loopen, hun vervolger vliegt nog harder, en grijpt
een van de konijnen met zijn klauwen in het vel. Doch het konijn biedt
tegenstand zooveel het kan, het loopt naar zijn hol: gelukkig ligt
er een boomtak voor de opening, en terwijl zijn verschrikte metgezel
over zijn lichaam heen springt, om het gewenschte toevluchtsoord te
bereiken, trekt het ontstelde kleine dier den poot van den vogel tegen
den tak, ontworstelt zich uit de scherpe klauwen, en verdwijnt in de
opening van het hol. En een loerende vos die, voordat de vogel zich
vertoonde, geduldig gewacht had op de gelegenheid om een sprong te
doen naar de konijnen, kijkt verwonderd op als hij de doordringende
kreet van dit diertje hoort, en is getuige van eene ontsnapping die
nog juist op het kantje af is.



HET GEVECHT.


In de bosschen van Azië leven ontelbare verscheidenheden van
zoogdieren, vogels en insekten, terwijl de moerassen en rivieren
bewoond worden door allerlei kruipend gedierte, dat, in het water
verborgen of bedekt door de overhangende bladeren der boomen, geduldig
aan den oever op den loer ligt naar een schepsel, dat zijn dorst aan
den verkoelenden stroom komt lesschen.

Van alle verscheurende dieren is zonder tegenspraak de gestreepte
tijger, een bloedverwant van den jagoear van Zuid-Amerika, het
gevaarlijkst en meest te vreezen. Evenals deze laatste heeft hij een
prachtige huid, maar zijn karakter stemt met dat schoone uiterlijk
niet overeen, want hij is listig, wreed, verraderlijk en roofgierig,
en als hij door honger geplaagd wordt of op wraak bedacht is, bestaat
er zeker geen dier dat meer te duchten is. En toch is de olifant
niet bang voor hem, want in een gevecht zal de tijger bijna altijd
het onderspit delven; als de olifant hem niet terstond met zijne
groote slagtanden doorboort, neemt hij den tijger met zijn slurf op
om hem onder zijne pooten te vertrappen, en dan helpen de scherpe
tanden en klauwen den tijger niets, want zij glijden af op de taaie,
dikke huid van zijn grooten tegenstander.

Er zijn vele voorbeelden van het tam maken van tijgers en van
hun onderworpenheid aan hunne verzorgers; maar ofschoon zij aan de
gevangenschap gewend raken, en zich laten liefkozen, verraadt hun wilde
natuur zich toch op het een of ander oogenblik, en met de snelheid
van den bliksem valt de tijger den persoon aan, wiens liefkozingen hij
nog eenige oogenblikken te voren, onder luid gespin, heeft toegestaan.

Een heer in Indië had een tijger groot gebracht, die eenige weken oud
was toen hij hem kreeg. De tijger volgde hem als een hond, speelde
met hem, en verraadde nooit een trek van de wreedheid die den tijger
eigen is. Eens op een dag zat de heer onder zijn veranda te lezen,
en, zooals gewoonlijk, lag de tijger naast zijn stoel. Eensklaps
werd hij in zijne lectuur gestoord; hij voelde dat de tijger zijn
hand likte, die over de leuning van den stoel hing, en daarbij luid
spinde. Naar beneden ziende, bespeurde hij dat zijn hand bebloed
was, waardoor de wreedheid van het dier opgewekt werd. Zonder van
houding te veranderen, riep hij een bediende om een geweer te halen,
dat gelukkig geladen en dicht bij was, en beval hem het dier op de
plaats dood te schieten. Dit geschiedde, en zoo ontsnapte die heer
aan een groot gevaar, want de flikkerende oogen van den tijger en
het slaan met zijn staart toonden duidelijk aan, dat de natuurlijke
hartstochten bij het dier boven waren gekomen.

De tijger is bijna over geheel Azië verspreid. Men vindt
slechts enkelen in Turksch Georgia, maar zij zijn talrijk in het
Elboerz-gebergte ten zuiden van de Kaspische zee. In Bokhara, aan den
oever van den Irtisj, en ook in de Altai-streken en aan den Amoer zijn
zij niet ongemeen; ook in China en natuurlijk in Indië ten zuiden van
het Himalaya-gebergte vindt men hen; maar niet op Ceylon, ofschoon
hij een inwoner is van het maleische schiereiland en van sommige
groote eilanden van den Archipel. De tijgers van noordelijke landen
zijn grooter en hebben dikker haar dan die van zuidelijker streken.

Het voedsel van den tijger in Indië bestaat uit runderen, herten
en wilde zwijnen. Somtijds bieden de laatsten zulk een heftigen
tegenstand, dat de tijger overwonnen en verslagen wordt; men heeft
tijgers gevonden welker lichaam geheel open gereten was, waarschijnlijk
door de scherpe slagtanden van het zwijn. Het is bekend dat dit dier,
tot het uiterste gedreven, zijn slagtanden weet te gebruiken, handiger
dan een man met een mes kan omgaan.

De tijger is ook zeer belust op pauwen, en een groote vlucht van deze
vogels verraadt meestal de aanwezigheid van een tijger.

Van nature is de tijger lafhartig en ontwijkt hij den aanval, zelfs
al is hij bezig met zijn prooi te verslinden.

Men verhaalt hoe een herdersjongen in Indië door een van deze dieren
aangevallen, maar door de buffels die hij hoedde gered werd. Zij vielen
den tijger zoo krachtig op het lijf, dat zij hem tot een onteerenden
aftocht dwongen, terwijl de knaap te midden van zijne hardkoppige
beschermers ongedeerd bleef.

Als de tijger honger heeft, eet hij zelfs kikvorschen en alles
wat hij slechts van dierlijk voedsel kan vinden. Sir Walter Elliot
verhaalt van een tijger die door hem gedood werd en die zeer mager
was, wat veroorzaakt was door den stekel van een stekelvarken die in
zijn keel was blijven zitten en hem het slikken belette. Een beroemd
jager verhaalt dat, toen hij eens een tijgerin gedood had, hij, in
zijn tent terug gekomen zijnde, een man met een olifant zond om de
tijgerin te halen. De man kwam terug en zei, dat hij de tijgerin nog
levend gevonden had. Zij gingen dus den volgenden morgen op ontdekking
uit en zagen, dat de tijgerin in een bergspleet was gevallen en
vervolgens door een anderen tijger half opgegeten. Dezen laatsten
doodden zij niet ver van daar. Het schijnt dus dat kannibalisme ook
tot de eigenschappen van dit schoone dier gerekend kan worden.

De tijgerjacht behoort in Indië tot de meest geliefkoosde
uitspanningen, waaraan evenwel vele gevaren verbonden zijn; er zijn
weinig paarden die men zoo kan africhten, dat zij den jager in de
nabijheid van een tijger brengen, zoodat de tijgerjacht dus meestal
op olifanten plaats heeft. Men drijft den tijger uit zijn leger, en
dringt van alle kanten op hem aan. Als de tijger nu tot het uiterste
gedreven wordt en geen uitkomst ziet, springt hij soms op den rug
van den olifant en grijpt den jager. Zulke jachten hebben dikwijls
een treurigen afloop. Er zijn ook vele gevallen bekend van reizigers
die eensklaps door tijgers aangevallen werden. Om des nachts op reis
veilig te kunnen slapen, is het genoeg dat men een groot vuur aanlegt,
want de tijgers zijn bang voor vuur, ofschoon het niet altijd een
voldoend middel is om leeuwen op een afstand te houden.

Ofschoon de tijger hardnekkig vervolgd wordt, schijnt zijn getal toch
niet te verminderen: in de provincie Kandeisth alleen werden er in
de jaren 1825-1829 duizend twee en dertig tijgers gedood. Op Sumatra
zijn geheele dorpen door de aanvallen der tijgers onbewoond geraakt;
het volk durft hen uit een godsdienstig vooroordeel niet dooden, want
zij gelooven dat doode menschen in de gedaante van tijgers terug komen.

De huid van den tijger is roodachtig geel, aan de zijden met zwarte
dwarsstrepen geteekend, aan den buik zwart gestreept, zwarte ringen
op den staart, witte onderkin en lippen. Als de tijger verzadigd is
brult hij, en als hij van plan is een aanval te doen laat hij een kort
en scherp gehuil hooren; een eigenaardig blazen door de neusgaten,
dat veel van niezen heeft, geeft tevredenheid en eene vriendelijke
stemming te kennen.

Ofschoon de tijger zeer veel kracht bezit, en door het kreupelbosch
schuifelt, zooals alle katten doen die hun prooi onverwachts aanvallen,
wordt hij toch dikwijls het slachtoffer van een ander, even wreed en
verscheurend dier.

De rivieren en meren in de heete landen worden bewoond door
verschillende soorten van krokodillen. In den Nijl leeft de echte
krokodil, in Suriname de kaaiman of alligator, en in den Ganges de
gaviaal: het is over deze laatste soort dat wij hier spreken. Deze
groote en afschuwelijke dieren liggen òf in de stralen der middagzon op
een zandbank te slapen, òf geheel in het water verscholen, behalve de
oogen en neusgaten die boven de oppervlakte van het water uitkomen;
zóó blijven zij bewegingloos liggen wachten op een of ander dier
dat bij de rivier komt. Als de gavialen op een zandbank liggen,
kan men hen nauwelijks onderscheiden, want dan gelijken zij veel op
doode boomstammen.

De gaviaal valt op tweeërlei wijze aan. Is zijn prooi dicht bij, dan
grijpt hij het dier in zijne verschrikkelijke kaken, en sleept het
naar den bodem der rivier. Of wel hij blijft op de zandbank liggen,
en zoodra een dier het water nadert, slaat hij het met zijn staart in
het water, met meer behendigheid dan een koetsier met zijn zweep. Als
hij op die manier het dier tusschen zijne kaken heeft gekregen,
verscheurt hij het onder water.

De gaviaal is geheel ingericht voor het leven, waartoe hij bestemd
is. Hij is bedekt met schubben die samengesteld zijn uit platen
van verschillende grootte, en samengevoegd worden door vleezige
scharnieren. Als wapen om aan te vallen of om zich te verdedigen,
bezit hij lange rijen scherpe tanden, en den langen buigzamen staart,
waarmede hij een dier kan vermorselen; in één woord de gaviaal is het
schrikwekkendste en vreesselijkste dier dat in het water leeft. Zijne
kleine, groene, glazige oogen, zonder eenige uitdrukking, steken boven
het hoogste gedeelte van den kop uit, zoodat het dier in staat is zijn
geheele lichaam onder water te dompelen, en toch alles te zien wat
er boven het water voorvalt. Ofschoon zijne bewegingen gewoonlijk
traag zijn, kan hij toch zeer vlug op het land vooruit komen, en
men heeft hem dikwijls zoo haastig uit het water zien schieten, dat
men hem moeielijk met het oog kon volgen. De gaviaal is de grootste
van alle hagedisachtige dieren, hij wordt dikwijls van 5 tot 6 meter
lang. Evenals hij op buffels en andere zoogdieren loert, richt hij
ook onder de visschen groote verwoestingen aan, en alle lijken die in
den Ganges geworpen worden, worden zijn prooi. De geloovige Hindoes
laten zich, als zij op sterven liggen, naar de heilige rivier brengen,
en worden ook somtijds door den gaviaal aangevallen en verscheurd.

Wat de kleuren betreft, gelijkt de gaviaal op den krokodil, en heeft,
evenals deze, klauwen aan de drie binnenste teenen. Zijne achterpooten
gelijken op die van den krokodil, maar de nekschilden op die van
den alligator. De eerste en vierde tand aan beide zijden van de
onderkaak, steken boven de anderen uit, en vallen in een holte van
de bovenkaak. Aan het eind van de kaak vormen de met kleppen bedekte
neusgaten een kraakbeenig, vooruitstekend kussen. In het weefsel van
het ooglid ligt een klein beenplaatje, en onder de benedenkaak liggen
een paar klieren, die een naar muskus riekende stof afscheiden.

Nu wij een kort overzicht hebben gegeven van de beide dieren die
op de plaat zijn afgebeeld, zullen wij zien op welke wijze zij met
elkander vechten; een gevecht, waarbij altijd een van beiden het
leven verliest. De zon is zoo even opgekomen, en wekt de gevederde
boschbewoners uit hun slaap. Zij schudden de dauwdroppels van hunne
vederen, en hun morgengezang klinkt door het woud, terwijl de tijger,
vergezeld van zijn wijfje, naar den stroom gaat om zijn dorst te
lesschen, voordat hij zijn leger opzoekt waarin hij den dag zal
doorbrengen. Zachtjes doorkruisen zij het welbekende kreupelbosch,
onverschillig voor de vroolijkheid die hen omgeeft. De speelsche aap
slingert zijn buigzaam lichaam door de takken, en op het zien van
zijn meest gevreesden vijand, grijnst hij van woede en vrees.

De beide dieren bereiken den stroom, maar de tijgerin die voorzichtiger
is dan de tijger, blijft in het dichte kreupelbosch staan; de tijger
stapt in het water, en begint te drinken. De gaviaal heeft misschien
uren lang op die gelegenheid aan den oever liggen te wachten. Met een
nauw merkbare beweging trekt hij zijne schubbige pooten tegen zijn
lichaam, en zoodra de tijger begint te drinken, grijpt de krachtige
gaviaal den kop van het ongelukkige dier tusschen zijne kaken. Met een
half gesmoorden kreet van woede en schrik beproeft de tijger zich van
den wreeden vijand te ontslaan, maar deze doet wat hij kan om hem in
de rivier te trekken. Niettegenstaande de hevige pijn grijpt de tijger
hem met zijne pooten, maar zijne scherpe klauwen glijden af op den
schubbigen kop van den gaviaal. Stap voor stap wordt de tijger van
den oever gesleurd, ofschoon hij wanhopig tegen zijn verschrikkelijk
noodlot strijdt; maar als hij dieper in het water komt, wordt zijn
tegenstand allengs zwakker, terwijl de gaviaal, die nu in zijn element
is, alle krachten inspant om den kop van den tijger onder water te
duwen. Na eenige krachtige pogingen verdwijnt hij met zijn prooi in
de diepte, en duikt naar den bodem der rivier. Enkele cirkels aan de
oppervlakte van het water en een paar onheilspellende roode strepen
zijn de eenige teekenen van het verschrikkelijke en bloedige gevecht
dat hier heeft plaats gehad.



LIST TEGENOVER KRACHT.


Het hert van Canada of de wapiti van Noord-Amerika is zeker het edelste
dier dat er bestaat. Ofschoon hij niet zoo groot is als de eland, is
hij veel bevalliger, en veel regelmatiger gebouwd. Het is een prachtig
gezicht als het edele hert zijn nachtleger verlaat en naar het veld
gaat, terwijl zijn lichaam glinstert van de talrijke dauwdruppels. Het
houdt zijn bevalligen kop recht op, en het veeltakkige gewei rust
op zijne schouders. Bij het minste geruisch steekt het zijne ooren
op, en de omgekrulde bovenlip en het ongeduldige trappelen met de
voorpooten duiden een vurig gestel aan.

In den herfst is de wapiti in de volle bewustheid van zijn kracht; dan
vreest hij geen gevaar, en vergezeld van zijne wijfjes die naar hem
als haar beschermer opzien, leeft hij zonder vrees voor de aanvallen
van dieren die hem op andere jaargetijden vervolgen. In den winter kan
hij door de dikke sneeuw niet vluchten of zich tegen zijne vijanden
verdedigen; in de lente, als hij uit gebrek aan het noodige voedsel
mager en zwak is, en zijn gewei mist, dat in de eerste maanden van
het jaar afvalt, is de wapiti slechts een schim bij wat hij geweest
is en nauwelijks in staat zich tegen den minste van zijne vijanden
verdedigen. Dan vlucht hij in het kreupelhout, en blijft zooveel
mogelijk uit het gezicht, dan schuwt hij zelfs het gezelschap van
andere herten, en blijft zoolang verborgen totdat zijn gewei weer
gegroeid is.

De takken van zijn groot gewei groeien verbazend snel. Kort nadat het
afgevallen is, komt er aan elken kant van den kop een knobbeltje te
voorschijn, bedekt met eene zachte zelfstandigheid die veel op fluweel
gelijkt. In dit knobbeltje vloeit bloed, dat het gewei gedurende de
verdere ontwikkeling voedt.

De jonge horens zijn in dezen tijd zoo teeder, dat de minste stoot of
wond aan het zachte bekleedsel het aan 't bloeden maakt, en daarom
verschuilt de wapiti zich gewoonlijk totdat het gewei zijn vollen
wasdom bereikt heeft. Als de horens hard geworden zijn, schilfert
de zachte huid die hen bekleedde in lange strooken af; ze zijn dan
zuiver wit, maar worden door de zonnestralen spoedig bruin gekleurd.

Gedurende de lente en den zomer leven de wijfjes met de jongen in
kleine troepjes. Zij kunnen zich moeielijk verdedigen als de mannetjes
er niet bij zijn, en als zij door een roofdier overvallen worden, zijn
zij genoodzaakt te vluchten. Haar gevaarlijkste vijand is de poema, of,
zooals men hem somtijds noemt, de noord-amerikaansche leeuw, dien zij
gelukkig zelden ontmoeten. Dit dier is de grootste en sterkste tijger
die in de streken leeft die door den wapiti bewoond worden. Ofschoon
hij meestal des nachts rondzwerft, gaat hij ook wel bij dag op roof
uit, en sluipt dan zachtjes door het bosch om het een of ander dier
aan te vallen.

De poema is zeer listig, zooals uit het volgende voorval blijkt. Een
jager die het grootste gedeelte van den dag jacht gemaakt had op een
poema, zag, toen hij een eind weegs geloopen had, telkens de sporen van
een man en van zulk een tijger, en weldra kwam hij op het vermoeden dat
het listige dier een omweg gemaakt had en achter den man gekomen was,
en zoodoende de vervolger was geworden in plaats van den vervolgde.

In plaats van verder te gaan, ging hij achter een boom staan, en
wachtte met zijn geladen geweer den sluipmoordenaar af. Kort daarna
zag hij den poema voorzichtig aan komen sluipen; het dier besnuffelde
zijn voetspoor en zocht overal om den jager. Deze wachtte een gunstig
oogenblik af en gaf vuur; het dier viel gelukkig op de plaats dood
neder. Het was een mannetje van de grootste soort.

In den winter beproeft de poema dikwijls te vergeefs den wapiti aan
te vallen, want de wapiti's kunnen krachtigen tegenstand bieden,
en de hinde wordt gewoonlijk vergezeld van den bok, wiens harde
horens niet te minachten zijn. Dan brengt de tijger een bezoek aan
de schaapskooi, waar hij onder de verschrikte en hulpelooze schapen
groote ontsteltenis veroorzaakt.

Als de tijger zulk eene gelegenheid vindt, doodt hij meer schapen dan
hij noodig heeft om zijn honger te stillen. Wordt een tijger door een
jager met zijne honden vervolgd en in 't nauw gebracht, dan vlucht hij
op een boom, en gaat op een dikken tak liggen; daar ziet hij rustig op
zijne viervoetige vervolgers neer, die toornig om den boom heenloopen,
en in hunne vergeefsche pogingen om bij hem te komen bij den stam op
gaan staan. Maar nu wordt de tijger door een schot doodelijk gewond
en is genoodzaakt zijne schuilplaats te verlaten; hij valt te midden
van zijne vervolgers en verdedigt zich hardnekkig. Zelden wordt de
tijger dan ook afgemaakt, voordat eenige honden door zijne klauwen
en tanden gedood zijn.--Nu wij een overzicht gegeven hebben van zijne
levenswijze en gewoonten, zullen wij zien hoe het komt dat de tijger
en de wapiti soms aan 't vechten geraken.

Een troepje vrouwelijke wapiti's loopt door het bosch, om eene
geschikte plaats te zoeken waar zij den nacht kunnen doorbrengen. Nu
zij niet vergezeld zijn van hare beschermers, die in dit jaargetijde
afgezonderd leven, vertrouwen zij op haar scherp gezicht en
gehoor en op hare vlugheid. Geen vijandig gebrul wordt in het bosch
gehoord. Maar haar grootste vijand bespiedt de zorgelooze dieren met
vurige blikken. Hij ziet haar gehuppel, en sluipt op zijne fluweelen
pooten naar den overhangenden tak van een bladerrijken boom, en wacht
op de komst van de herten. Daar ligt hij, als uit marmer gehouwen: men
bespeurt geen ander teeken van leven als de onwillekeurige beweging
van de klauwen, die telkens van de gladde schors afglijden. Zachtjes
komen de bevallige, schuwe herten aanhuppelen, zij houden telkens eens
stil om te snuffelen of om met opgestoken ooren naar de komst van een
vijand te luisteren. Maar zij hooren of ruiken niets, en onbekend met
de grootte van het gevaar, loopen zij onder den boom door. De tijger,
wiens natuurlijke wreedheid nog verhoogd is door het lange vasten,
springt eensklaps op den breeden rug van zijn slachtoffer. De arme
wapiti is een oogenblik als verlamd door het onverwachte van den
schok, en bezwijkt onder het gewicht van het verschrikkelijke dier;
maar de angst verleent hem nieuwe krachten en hij ijlt door het bosch,
terwijl zijn wreede vijand zijn vleesch met zijne klauwen en tanden
openrijt. Het gebrul van den tijger en het gejammer van het gewonde
hert brengt de andere boschbewoners op de been; allen vluchten, behalve
de groote ooruil, die in zijn slaap wordt gestoord; hij volgt de twee
dieren, hopende zijn aandeel te krijgen in het gastmaal dat op handen
is. De wapiti, wiens krachten allengs minder worden, begrijpt dat
hij zich van zijn gevaarlijken metgezel moet bevrijden, want dat hij
anders onder zijne klauwen zal bezwijken; hij draaft voorbij de dikke
boomstammen, en schuurt er tegen aan, vergeefs moeite doende den tijger
van zijn rug af te krijgen. Doch al zijn moeite is vergeefs; eensklaps
ziet hij een dooden boomstam die dwars over den weg en eenige voeten
boven den grond ligt. De wapiti ijlt er naar toe, bukt zich en kruipt
er onder door; de tijger schuurt met geweld tegen den boomstam aan,
zoodat hij genoodzaakt is zijn prooi los te laten; de tijger valt, en
de wapiti verdwijnt in het dichte bosch. De tijger brult van woede,
slaat met zijn langen staart en sluipt zachtjes weg;... Men ziet
hieruit dat list dikwijls veel vermag tegenover kracht.



SNUFFELAARS OP ZEE.


Nadat het schoone schip menigen storm heeft doorgestaan, lijdt het ten
laatste schipbreuk op de kust. Het is door de woeste golven geheel
uiteen geslagen, en de planken liggen verstrooid op het strand. De
lading spoelt weg, en de schoone zeemeeuwen vliegen er heen. Zij
zweven boven den eetbaren voorraad, of zetten zich neer op iets dat
haar bijzonder bevalt. Zij betwisten elkander met schrille kreten
den buit en haasten zich het geroofde in hare ivoren bekken weg te
dragen. Zij vliegen in zwermen boven het gestrande schip, en hare
zilveren vederen steken tegen de donkere wolken af.

Onder de zeevogels zijn er geen die bevalliger en schooner zijn dan
de werkzame, vroolijke, zuiver witte zeemeeuwen. Een vlucht van deze
vogels gelijkt meer op sneeuwvlokken dan op levende schepsels; als
sneeuwvlokken zweven zij over de golven of over het kale strand. De
zee, die door duizende schepselen van allerlei gedaanten bewoond wordt,
zou waarlijk zeer treurig zijn indien er geene zeevogels waren om
haar te vervroolijken.

Als wij haar bouw gadeslaan, die zoo geheel in overeenstemming is met
het leven waartoe zij bestemd zijn, zien wij hoe talrijk de middelen
zijn waarover de Schepper kan beschikken! Op alle zeeën vindt men
deze vogels, van de groote zeemeeuw met zwarte rugvederen, tot de
kleine zeemeeuw die niet grooter is dan een zwaluw.

In warme landen blijven deze vogels het geheele jaar over; maar
zij verlaten de noordelijke landen zoodra de winter in aantocht is,
want dan is de zee met een ijskorst bedekt, en zijn de meeuwen dus
van haar gewone voedsel verstoken.

Hoe bevallig ploffen zij in de zee neder om visschen te vangen! Overal
weerklinken hare zegekreten, somtijds ook kreten van gramschap, als
een sterkere vogel haar het voedsel ontsteelt. Men wordt duizelig als
men de ontelbare zwenkingen van deze witte vogels gadeslaat, maar men
wordt tevens getroffen door de verscheidenheid, schoonheid en snelheid
van hunne gemakkelijke bewegingen. Men vindt deze bevallige vogels
niet alleen langs de kusten, maar ook honderde mijlen van het land
verwijderd. Ofschoon zij zoo licht zijn dat men zou denken dat de wind
hen mee moet voeren, kunnen zij toch gemakkelijk een storm weerstaan;
nu eens balanceeren zij op hunne vleugels, dan zwenken zij weder
evenals schepen tegen den wind in. Als de zeemeeuw vermoeid is door
lang te vliegen, gaat zij op het water zitten; zij vouwt hare lange
vleugels over den rug, en blijft dan rustig zwemmen, onverschillig
voor de golven die haar lichaam telkens in de hoogte slingeren.

De zeevogels maken niet allen nesten; sommigen leggen hunne eieren in
het zand, anderen op kale rotsen; dit zijn vooral zulke zeevogels,
die gewoon zijn op overhangende klippen te broeden en hunne jongen
te verzorgen. Elke ledige ruimte wordt soms ingenomen door duizenden
van alken, zeekoeten en dergelijke vogels, die hunne eieren op de
rotsen leggen; verderop vormen de zeemeeuwen een kolonie, en voeden
en verzorgen hare jongen. Den geheelen dag wemelt het op de rotsen
van ontelbare vogels; de een brengt voedsel aan zijne jongen en de
ander gaat het zoeken. Als zij gestoord worden, vliegt eensklaps
de geheele bevolking op, hetwelk een geraas geeft als of het in de
verte dondert. Ofschoon zij in ontelbare menigte bijeen leven, zijn
zij altijd vriendschappelijk onder elkander, en als hunne plichten
vervuld zijn, zoekt elk zijn woonplaats weer op. Zoo volgen die
snuffelaars op zee alle hun eigenaardige levenswijze, zonder dat de
een den ander leed doet.



EEN TROPISCHE BADPLAATS.


In Afrika leven de meeste groote dieren. In de woestijnen zwerven
kudden antelopen, die dagen lang zonder een enkelen druppel water
kunnen leven, en de bosschen worden bewoond door kudden reusachtige
olifanten, die in statigen optocht onder de schaduwen van het geboomte
voortloopen.

Het groote, lompe neushoorndier komt met zijne kleine, boosaardig
flikkerende oogen uit het kreupelbosch kijken en is naar allen schijn
in diep gepeins verzonken; de trotsche giraffe loopt met groote
schreden door de bladerrijke bosschen. Ook bavianen ziet men deftig
in eene plechtige vergadering bijeen; zij beraadslagen met elkander
over een of ander gewichtig onderwerp van hunne huishouding en worden
door een grijzen patriarch in bedwang gehouden, die op krachtige wijze
de goede orde handhaaft. De koninklijke leeuw en de luipaard zijn
er ook aanwezig, maar blijven in hun leger totdat de nacht invalt;
dan gaan zij op roof uit, gevolgd door den lafhartigen hyena en den
keffenden jakhals. Overal ziet men vreemde vogels, van den langhalzigen
secretaris, die over de vlakte stapt om naar slangen te zoeken, tot
de werkzame kleine wevervogels, die in luidruchtige groepen hunne
groote nesten op de boomen maken. In de rivieren leven ontelbare
krokodillen, die onbewegelijk op den oever liggen, terwijl groote
kudden nijlpaarden zich in het water vermaken. Dus overal dieren, in
zulk een oneindige verscheidenheid en menigte, dat Afrika meer op een
grooten dierentuin gelijkt, dan op een land waarin ook menschen wonen.

Onder de viervoetige dieren trekt de olifant vooral onze aandacht,
zoowel door zijne grootte als door zijne schranderheid. Grooter dan
de olifant van Azië, verschilt hij er ook nog in vele andere opzichten
van. Hij heeft buitengewoon groote ooren; als hij ze achterover werpt,
reiken zij voorbij de schouders en bedekken het geheele voorste
gedeelte van zijn lichaam, en als hij ze naar voren werpt, bedekken
zij den geheelen kop, zoodat het schijnt alsof hij een paar groote,
leerachtige vleugels heeft. Beide sexen bezitten slagtanden, en het
wijfje heeft dus een groot voorrecht boven hare aziatische zuster,
die deze verdedigingsmiddelen mist.

De olifant, die met het nijlpaard en het neushoorndier tot de orde
der dikhuidigen behoort, leeft altijd in groote troepen; het mannetje
beschermt het wijfje en de jongen als zij aangevallen worden. Hij
heeft geen reden om bang te zijn voor de meeste wilde dieren,
ofschoon het wel eens gebeurt dat hij aan 't vechten geraakt met
het ontembare neushoorndier, dat, als het onder het lichaam van zijn
grooten tegenstander valt, zijn langen, scherpen hoorn in het lijf
van den olifant stoot, waardoor deze weldra dood ter aarde valt.

Een soort van tijken en vele andere insekten leven op de huid van
den olifant, en veroorzaken hem veel last. Om zich van deze lastige
insekten te bevrijden, neemt hij zijn toevlucht tot een zeer schrander
en krachtdadig middel. Hij zoekt een modderigen poel op en gaat er
in liggen rollen als een varken. Als hij dik met de kleverige modder
bedekt is, staat hij op en is nu geheel wit, rood of zwart, naar de
kleur van de modder; daarna gaat hij zich in de zon droogen, en wacht
uren lang totdat de modderkorst droog en hard is geworden. Dan schudt
hij zijn lichaam, waardoor de modder loslaat; alle insekten zitten
nu in de harde korst, en het schrandere dier gaat heen, en is voor
eenigen tijd weder van zijne kwelgeesten bevrijd.

Over 't algemeen wordt de olifant zeer oud, maar zoodra er een
uit de kudde ziek wordt, jagen de anderen hem uit hun midden. Nu
het arme dier wel genoodzaakt wordt zijn gezelschap te verlaten,
zoekt het eene plaats op die bij de jagers onder den naam van "de
begraafplaats van den olifant" bekend is, en blijft daar tot aan
zijn dood. Hoe ver deze bijzondere plaats ook verwijderd moge zijn,
toch spant hij al zijne krachten in om haar te bereiken, alsof hij
onmogelijk ergens elders zou kunnen sterven.

In de laatste jaren zijn de olifanten dieper in het land doorgedrongen,
want de jagers vervolgen hen hardnekkig, vooral om de slagtanden
die een zeer kostbaar handelsartikel zijn. Eene groote kudde van
deze reusachtige dieren moet een prachtig schouwspel opleveren, en
de weinige Europeanen die zulk een kudde in 't wild gezien hebben,
geven er opgetogene beschrijvingen van.

Harris, de eerste reiziger die in het Cashan-gebergte doordrong,
spreekt van een prachtig panorama dat zich eensklaps aan zijn oog
vertoonde. "Het geheele landschap was bedekt met wilde olifanten. Er
waren niet minder dan driehonderd bij elkander. Overal waren zij
verspreid, op de groene heuvels en in het dal; het was een zwarte
levende massa; sommigen waren gedeeltelijk verborgen achter boomen
die door hen vernield werden, anderen stonden majestueus overeind, en
droegen boomtakken in hunne snuiten, waarmede zij zich voor de vliegen
beschermden. Op den achtergrond zag men eene blauwe bergketen, die hier
zeer steil was en een verheven en treffend schouwspel aanbood." Zulke
tooneelen genieten dikwijls zij, die hun leven en gezondheid veil
hebben voor de wetenschap, of voor hun geliefkoosd bedrijf, de jacht.

Gewoonlijk baden de wilde olifanten zich des nachts, maar als de dag
zeer warm is, zoeken zij de rivier op om zich te verfrisschen. Zij gaan
er zeer voorzichtig in, houden telkens eens stil om te luisteren of
zij ook een vijandig geluid hooren, of om zich door hun buitengewoon
scherpen reuk van de nabijheid van den een of anderen vijand te
overtuigen. In hun badplaats gaat het vroolijk toe; de groote dieren
dompelen zich geheel onder water, of staan er in en slurpen groote
hoeveelheden water in hunne snuiten op, om het over hunne ruggen
of die van hunne buren te spuiten. De logge nijlpaarden, die door
de onverwachte komst van de olifanten gestoord worden, komen boven
water en werpen door hunne neusgaten dikke stralen water in de lucht;
zij openen hunne bekken, laten de groote tanden zien en staren naar
de onwelkome indringers; grijnzende apen geven door allerlei grimassen
en belachelijke gebaren hunne afkeuring over het geheele gezelschap te
kennen. Zoo iets ziet elke reiziger in de binnenlanden van Afrika, en
er is zeker niets wat meer het hart van de natuurvorschers verkwikt,
nadat zij weken lang omgezworven hebben en blootgesteld waren aan
de woedende elementen, aan aanvallen van wilde dieren of van wilde
menschen, dan eensklaps een tooneel voor oogen te hebben zooals wij
op onze plaat zien afgebeeld, een tooneel, dat met recht een tropische
badplaats genoemd kan worden.



EEN GELUKKIG HUISGEZIN.


Van alle dieren die in de dichte bosschen der warme landen leven,
zijn er geen die belangwekkender zijn dan de onderscheidene soorten
van apen en bavianen. Zij onderzoeken alles wat in hun bereik is,
en met een ernst die grappig is om aan te zien, bootsen zij elkeen
na. De bavianen leven in troepen van één of meer familiën, die
gewoonlijk bestuurd worden door een grijzen, ernstigen aartsvader,
die de orde handhaaft, de nieuwe leden onderricht en hen in bedwang
houdt, hetgeen somtijds geschiedt door het uitdeelen van oorvegen
en klappen. De apen zijn vrijpostig en listig, en richten dikwijls
groote verwoestingen in de tuinen en koornvelden aan. Hierin zijn
zij zeer bedreven; eenigen gaan op den uitkijk staan om de dieven
te waarschuwen en in een oogenblik zijn de velden van hunnen oogst
beroofd, terwijl de buit wordt medegenomen. Niet alleen stelen zij
eetbare waren, maar men verhaalt ook van een kind dat door een troep
bavianen gestolen werd. Men vond de apen rondom het kind zitten, dat
volstrekt geen letsel bekomen had. Zonder twijfel waren zij ernstig
met elkander aan het beraadslagen, of zij den nieuweling al of niet
in hun huisgezin zouden opnemen.

De bavianen zijn zeer bevreesd voor slangen, en vermijden haar
zooveel mogelijk, door op de takken der boomen of op eene hooge
rots te gaan zitten, en daar hun toorn en afkeer over het kruipend
gedierte door gebaren te kennen te geven. Een inboorling van Afrika
bezat een tammen baviaan; schertsenderwijze sloeg hij hem eene
doode slang om den hals. De baviaan bleef doodstil zitten en beefde
verschrikkelijk; hij durfde zich niet verroeren, en toen de man de
slang wegnam, vluchtte hij in de hut van zijn meester, en school
weg in een hoek. De eigenaar riep hem om bij hem te komen, maar de
baviaan weigerde, en toen de man hem voor zijne ongehoorzaamheid sloeg,
vloog de baviaan op hem aan. Hierop volgde een hevig gevecht; men kon
de strijdenden bijna niet zien door het stof en door de asch van het
vuur dat in de hut brandde; eensklaps vluchtte de baviaan uit de hut,
en ging naar de bergen. Zijn meester was vreeselijk gewond, en moest
eenige weken het bed houden. Zoodra hij hersteld was, ging hij met
zijn geweer uit, vast besloten om zich op zijn gewezen lieveling te
wreken. Nadat hij eenigen tijd te vergeefs gezocht had, zag hij ten
laatste den baviaan met eenige kameraden op eene rots zitten en naar
hem gluren. Oogenblikkelijk gaf hij vuur, maar de baviaan trok zijn
kop ter zijde, en hield een van zijne kameraden als een schild voor
zijn lichaam. Hij was zoo vlug en behendig in zijne wendingen, dat de
man genoodzaakt was, zijn verlangen om hem te straffen op te geven,
en teleurgesteld naar huis ging.

De bavianen vallen ieder aan die hen te na komt, en geven hun afkeer
door schorre geluiden te kennen. Een reiziger verhaalt het volgende:
"De ongastvrije behandeling der bavianen spoorde ons aan om hen eens
eene bestraffing toe te dienen. Wij beantwoordden de uitdaging van een
onbeschaamden troep apen met twee geweerschoten. De bavianen gingen
naar de plaats waar de eerste kogel gevallen was, en krabden met
de nagels van de vingers in het lood. De tweede kogel trof een van
de oudste bavianen, een zeer grooten "man", zooals de Hottentotten
hem noemen; hij was even groot als een newfoundlandsche hond, en te
oordeelen naar zijn eerwaardig uiterlijk, tandeloozen bek en witte
bakkebaarden, was hij zeker een groote mijnheer geweest. Deze ramp
verwekte eene buitengewone ontsteltenis, en er hadden vele aandoenlijke
tooneelen plaats. Onder een verschrikkelijk geschreeuw en gehuil
liep de troep in alle richtingen weg, de wijfjes grepen hare jongen,
drukten ze liefkozend aan de moederlijke borst, en droegen ze in hare
armen weg."

De baviaan is zeer stoutmoedig, en vecht wanhopig als hij aangevallen
wordt. De oude mannetjes zijn zeer woest, en kunnen vreeselijke wonden
toebrengen met hunne lange, puntige tanden, welker binnenkanten
zoo scherp zijn als een mes. Als een dier hen kwaad gedaan heeft,
grijpen zij het met de handen, slaan de tanden in zijn lichaam,
en werpen het daarna weg.

Evenals alle schepselen, hebben ook de bavianen hunne vijanden,
waartegen hun groote listigheid toch niet bestand is. Den luipaard
vreezen zij het meest, want het gebeurt dikwijls dat hij een
uit hun midden wegneemt. Dan zijn zij razend, en zoeken zich op
den luipaard te wreken, die echter zeer onverschillig blijft voor
hunne dreigende houdingen. Zij zoeken een veilige schuilplaats op,
trekken afschuwelijke gezichten tegen den luipaard, en huilen van
kwaadaardigheid. Een groote baviaan loopt voor de anderen heen en weer,
hetgeen een teeken is van woede en razernij; tusschenbeide grijpt hij
een kleinen aap, en bijt hem in zijn lichaam om zijn wraak te koelen,
hetgeen hij natuurlijk veel liever den luipaard zou doen, als hij maar
durfde. Over 't algemeen zijn zij echter zeer vreedzaam; tusschenbeide
gaan zij op rooftochten uit naar de naburige velden, waar zij zooveel
eten als zij maar kunnen, en zooveel mogelijk in hunne wangzakken
en handen medenemen om het later op hun gemak op te eten. Dit is
de bezigheid van de volwassenen, die de noodige orde bewaren, welke
noodzakelijk is voor het welzijn van elk goed bestuurd huishouden.

De bavianen hebben de gewoonte om zoo dicht mogelijk bij elkander
te kruipen en over dag te slapen. Als men zoo'n groep ziet, schijnt
het alsof zij aan elkander gegroeid zijn, zoo dicht zitten zij op
elkaar. Hunne oogen zijn gesloten, en met hunne handen houden zij
elkander bij het haar vast; telkens laten zij een tevreden geknor
hooren en doen zij hun best om nog dichter op elkander te gaan
zitten. Op de plaat zien wij zulk een troepje, naar allen schijn
zijn zij zeer tevreden met hunne zitplaats en van plan een slaapje te
doen. Een oude baviaan, de leidsman van den troep, zit op het einde
van de samengeperste rij; zijne armen zijn om zijne knieën geslagen en
hij heeft veel lust om de ondeugende jonge apen, die op eenigen afstand
zoo oneerbiedig den slaap van de ouderen verstoren, te bestraffen en te
kastijden. Een andere baviaan, zonder twijfel de huismoeder, is achter
de anderen opgestaan, en zal aanstonds in tonen van verontwaardiging
haar afkeuring te kennen geven, omdat de jonge apen, terwijl de ouden
hun namiddagslaapje doen, zooveel kattekwaad uitvoeren.

Eenigen van de jongere leden zijn aan 't stelen geweest, en één er
van doet alsof hij zeer verontwaardigd is over hun onfatsoenlijk
gedrag. Maar wij kennen u, kleine dief, het verontwaardigd uiterlijk,
dat gij zeer goed nagebootst hebt, bedriegt ons niet. Uwe dikke wangen
verraden u! Hij zoekt een plaatsje op, waar hij veilig is voor de
nieuwsgierigheid van zijne makkers en voor de bestraffingen van den
strengen ouden aartsvader.

De zitplaats van de bavianen is goed gekozen. De warmte der
zonnestralen, die de boomen met een gouden gloed omgeven, wordt
gematigd door het zachte windje dat door de bladeren speelt; de apen
zitten hier buiten het bereik van hunne vijanden, en het gelukkige
huisgezin is zeer tevreden met zijn lot.



DE KONING DER DIEREN.


Men heeft den leeuw altijd beschouwd als den koning der dieren, doch
ten onrechte; hij is slechts de tyran der dierenwereld. Hij is de
moedigste aller katten, maar niet de grootmoedigste aller dieren. Green
trots of edelmoedigheid, die men voorheen den leeuw toeschreef,
geven hem eene waardigheid en majesteit boven andere dieren; zij zijn
slechts de uitdrukking van het bewustzijn, dat hij krachtig is, zich
zelven vertrouwt, en gewoon is te zegepralen. Weinig schepselen kunnen
hem dan ook tegenstand bieden, en des nachts als hij op roof uit is,
verspreidt reeds zijn gebrul dat door de bosschen weergalmt, angst en
schrik onder het geheele dierenrijk. Als hij aan zijn maaltijd is,
zal geen enkel schepsel zich vermeten hem te storen; allen wachten
geduldig totdat hij verzadigd is, en vergenoegen zich dan met hetgeen
er overbleef. Zoo regeert hij over het talrijke viervoetige gedierte
dat met hem dezelfde streken bewoont; slechts weinigen die zijn gezag
niet erkennen.

Enkele dieren intusschen vreezen hem niet; het zijn de olifant, het
neushoorndier en de buffel, met wie hij trouwens weinig in aanraking
komt. Toch gebeurt het somtijds dat leeuwen olifanten aanvallen.--Een
reiziger die op de antelopen-jacht was, kwam op eene plaats waar
ongeveer een dozijn olifanten rustig aan hun maaltijd waren. Een van
de olifanten die zich een weinig van de anderen verwijderd had, werd
eensklaps door een leeuw en eene leeuwin aangevallen. De leeuw klom
van achteren bij den olifant op, en de leeuwin sloeg hare klauwen in
zijn keel. Zoodra de olifant de klauwen van zijne bespringers voelde,
begon hij hard te schreeuwen, draafde naar eene dichtbijzijnde rivier,
en sloeg met zijn slurf met zooveel kracht langs rug en zijden,
dat de leeuwen genoodzaakt werden los te laten en den aanval op te
geven. Dezelfde reiziger verhaalt ook van een leeuw die een buffel
aanviel. De leeuw sprong achter op het lichaam van den buffel,
klauterde op zijn rug, en sloeg de klauwen in zijn nek; de buffel
viel en werd spoedig afgemaakt.

Harris verhaalt nog het volgende: "Wij waren eens op de jacht, en
zagen een leeuw in het kreupelbosch liggen. Toen wij er heen reden,
schoot de leeuw eensklaps onder een hevig gebrul uit het boschje,
en rende met de snelheid van een hazewindhond over de vlakte. De
schoonheid van zijne dikke, zwarte manen bracht ons in verzoeking
hem te vervolgen, en zoodra de leeuw zag dat hij achtervolgd werd,
bleef hij in een klein boschje staan, en wachtte in eene edele en
ontzagwekkende houding zijne vervolgers af. Maar hij rook stellig
dat wij kruit bij ons hadden, want hij verliet het boschje en ging op
den top van een heuvel liggen. Zooals hij daar lag, had hij veel van
de steenen leeuwen die men wel aan den ingang van tuinen ziet; hij
keek ons aan en nam eene uitdagende houding aan. Toen de kogels hoe
langer hoe dichter bij hem neervielen, kreeg de toorn de overhand op
de voorzichtigheid; zijne oogen flikkerden; hij begon hoe langer hoe
harder te brullen en sloeg met den staart. Eindelijk trof een kogel
zijn poot. Hij sprong nu naar beneden, de staart rechtuit en de manen
overeind, met oogen die vuur schenen te schieten. Maar hij kon onze
paarden niet inhalen, en keerde hinkend naar den heuvel terug. Wij
hielden niet op met schieten; woedend verliet hij den heuvel en ijlde
over de vlakte; het bloed stroomde uit zijn bek, en kleurde zijne
manen. Een goed gemikte kogel stuitte hem eindelijk in zijn vaart,
hij viel voorover op zijn kop, maakte eene buiteling en was dood."

De leeuw is een verscheurend dier, hij voedt zich met het vleesch van
levende dieren en van lijken. Somtijds valt hij menschen aan, en men
zegt dat, als een leeuw eens menschenvleesch geproefd heeft, hij het
boven al het andere verkiest, alle pogingen in het werk stelt om het
te verkrijgen en daarvoor dagen lang op den loer blijft liggen. Om
deze reden beschouwt men dezen "menscheneter," zooals men hem noemt,
altijd als veel gevaarlijker dan andere roofdieren, en somtijds trekt
de geheele mannelijke bevolking van een afrikaansch dorp er op uit
om hem te vervolgen. Zijn dood verwekt de grootste vreugde, en de
overwinnaars houden de huid van het verslagene dier zegevierend in
de hoogte, opdat een ieder het zal zien.

De aanvallen van zulk een menschenetende leeuw zijn altijd
onverhoeds. Des nachts sluipt hij om de legerplaats heen, en zoekt
een van de personen die om het vuur zitten tot zijn prooi uit; hij
sluipt stil naderbij, neemt een sprong, en grijpt het slachtoffer
met zijne klauwen. Dat alles heeft zoo onverwacht plaats, dat het
gezelschap nauwelijks den tijd heeft om te zien wat er gebeurd is,
en geen hulp meer kan bieden.

De leeuw onderscheidt zich van alle andere dieren van het
kattengeslacht door een haarbos aan den staart, en door lange manen die
zijn hals bedekken. Zijn kleur is meestal bruingeel. Afrika, bovenal
Senegal, Barbarije, de Kaap de Goede Hoop enz. is het vaderland van
dit dier. In Azië is hij minder verbreid; hij leeft dáár in Bengalen,
Perzië, in het stroomgebied van den Indus enz.

De leeuw woont niet in hoogstammige bosschen, maar in kreupelhout en
rietbosschen. Op eene beschutte plaats graaft hij een ondiepen kuil, en
brengt daarin den dag slapende door, om 's avonds op roof uit te gaan.

De leeuw en de leeuwin leven in de grootste eendracht met elkander, en
verdedigen met onbegrensden moed hunne jongen. De leeuw wordt zeer oud;
te Parijs hebben dikwijls leeuwen 40 jaren lang geleefd, en te Londen
stierf in 1760 de beroemde leeuw Pompejus in den ouderdom van 70 jaren.

De leeuwin is veel kleiner dan de leeuw, en mist de prachtige manen,
die zulk een groot sieraad van den laatste zijn. Zij is driftiger
en wreeder dan de leeuw, vooral als zij jongen heeft. Veelal zijn er
van twee tot vier jongen in een leger. Het zijn zeer aardige dieren,
die flauw gestreept zijn; later verdwijnen echter die strepen. Eerst
in het derde jaar krijgen de jongen manen.

In stormachtige nachten, als de regen in stroomen nedervalt
en de boomen voor de kracht van den wind moeten zwichten, als de
ondoordringbare duisternis nu en dan door bliksemstralen wordt verlicht
en de echo de donderslagen herhaalt, is de leeuw het stoutmoedigst,
en laat hij bij voorkeur zijn gebrul hooren. Zelfs in die duisternis
ziet zijn scherp oog eenige schuwe antelopen, die, een schuilplaats
voor den storm zoekend, bevend bij elkander zijn gekropen. Met één
slag van zijn poot velt hij er een. Dan draagt hij zijn prooi naar de
rivier, houdt een oogenblik stil om tegen het weerlicht te brullen,
en de koning der dieren begint zijn avondmaaltijd.



EEN ROOVER GEVANGEN.


Er zijn geen vogels die met minder geruisch vliegen dan de
nachtuil. Als een geest zweeft hij over het landschap, en ongemerkt
nadert hij zijne slachtoffers, die in een oogenblik van den grond
geheven en in triomf weggedragen worden. De uil behoort bijna in
alle werelddeelen te huis. Ver in de noordpoolstreken, op plaatsen
waar nooit een beschaafd mensch den voet heeft gezet, leeft de groote
sneeuwuil, die bijna even wit is als de sneeuw. Zelfs aan den snavel
en de klauwen heeft deze uil vederen, zoodat hij de strengste koude
kan doorstaan, en in de schemering van den noordschen winter is zijn
oog even helder en scherp als dat van den arend in de stralen der
zon. Zonder vrees en vol zelfvertrouwen op zijne krachten, vliegt hij
over de blanke velden, of volgt de beren op hunne rooftochten op den
walrus en den zeehond, om den maaltijd met hen te deelen.

Er zijn ook uilen die in holen onder den grond wonen en toch het
daglicht niet schuwen. In deze vreemde, onderaardsche gebouwen leeft
de uil in gezelschap van den prairie-hond en de ratelslang. Maar het
valt te betwijfelen of de laatste wel altijd een welkome gast is, want
zij zal somtijds wel eens een van hare medebewoners verscheuren. Deze
kleine holen-uilen zitten altijd aan den ingang van hunne woningen,
om, zoodra zij een alarmkreet hooren, met verbazende snelheid te
verdwijnen.

Zulke koloniën van drie soorten van dieren, die zoo weinig bij elkander
passen, vindt men dikwijls in de prairieën van het westen van Amerika.

In de zuidelijke landen wordt de stilte van den nacht dikwijls door
het gekras van den kerkuil verbroken. De kerkuil vreest de nabijheid
van den mensch niet; hij wordt niet zelden op de zolders van oude
gebouwen midden in groote steden gevonden, waar hij den dag slapende
doorbrengt. Hij is de meest gewone soort van uil in ons land, en
ten gevolge daarvan zekerlijk zoo bekend, dat er hier geen uitvoerige
beschrijving van zijn zacht, geelachtig, met grijs gevlekt en gestreept
gevederte, of van zijne gedaante behoeft gegeven te worden. De kerkuil
schuwt zeer koude luchtstreken, en wordt daarom in Zweden even zelden
aangetroffen als in Schotland, doch komt des te meer voor in Ierland,
Engeland, Nederland, Duitschland en in de overige gedeelten van het
zuidelijk Europa, zelfs tot ver in Azië. Ook aan de Kaap de Goede
Hoop en in Noord-Amerika is hij niet minder gemeen dan in Europa.

De zomernachten brengt de kerkuil onophoudelijk jagende door, en vangt
dan kleine knaagdieren, mollen, vogels en vooral spitsmuizen. Hij
verzamelt zelfs tegen den winter een voorraad van de laatstgenoemde
diertjes. In vraatzucht doet hij voor grootere roofvogels niet onder;
men vindt soms 15 doode muizen en jonge ratten in den omtrek van
zijn nest. Waarom hij echter geen jonge duiven vermoordt, daar
hij zelfs zangvogels die in kooien aan de huizen hangen aantast,
is niet gemakkelijk te verklaren. Hoe dit ook zij, hij verdient
toch de onredelijke vervolging niet, die de boeren hem aandoen, want
hij behoort tot die hoogst nuttige vogels, zonder welke de door den
mensch zoo moeielijk te verdelgen en toch zoo verderfelijke veldmuizen
ontzaglijk zouden toenemen.

Een eigenlijk nest bouwt de kerkuil niet; hij vergenoegt zich met
een hoek of een vlakken kuil in puinhoopen of in oude muren. De drie
tot vijf langwerpige witte, eieren worden omstreeks drie weken lang
bebroed; de jongen worden door de ouden zorgvuldig gevoederd. In de
eerste jeugd gevangen, kunnen zij tot zekere mate tam gemaakt worden,
ten minste aan de nabijheid van den mensch gewennen; vriendelijk en
vertrouwelijk worden zij echter nooit, en een dikwijls uitgestooten
kreet verkondigt hoe moeielijk het hun valt de gevangenschap te
verdragen. Als de uil geplaagd wordt, spert hij zijn bek wijd open
en blaast als een kat, en als hij aangevallen wordt werpt hij zich
op den rug en verdedigt zich dapper met de klauwen en den bek, waarom
hij ook wel katuil wordt genoemd.

Als de zon ondergaat opent de uil zijne groote oogen en komt uit den
hollen boomstam, waarin hij over dag geslapen heeft, te voorschijn. Hij
klapt eenige keeren met de kaken, als om te beproeven of zij goed in
orde zijn, schudt zijne vederen en verlaat zijn verblijf. Hij maakt
nu allerlei wonderlijke bewegingen, rekt zijn hals uit en kijkt,
alsof hij bijziende is en een bril noodig heeft om goed te kunnen
zien; nu en dan draait hij den kop ver naar achteren, op gevaar van
zijn nek te verdraaien, en verschuilt zich vervolgens weer in den
boom, dien hij juist verlaten heeft. Als de nacht en daarmede de
duisternis invalt, wordt hij levendiger. De stilte der bosschen is
hem stellig onaangenaam, want hij uit eenige diepe keeltoonen, die
een geluid geven alsof hij geworgd wordt, en ziet dan om zich heen,
naar allen schijn zeer voldaan over zijn muzikaal talent.

De maan is opgekomen en beschijnt de bladeren en de dikke boomstammen
met haar zilveren licht; duizende sterren flonkeren aan den hemel en
schitteren als diamanten. De geheele natuur is in rust, en geen enkel
geluid stoort de stilte die er heerscht, behalve het geritsel der
bladeren, die door een zacht windje heen en weer bewogen worden. Nu
vliegt de uil weg, hij klappert met zijne vleugels en zweeft zachtjes
voort. Met zijne wonderlijk saamgestelde oogen, die geen daglicht
kunnen verdragen, ziet hij als door een teleskoop in de duisternis van
het bosch. Hij vermijdt zorgvuldig de ontelbare takken, die hij in de
vlucht ontmoet, en ziet meteen naar een prooi uit. Dáár ontdekt hij een
kleine wezel, die eveneens een strooptocht onderneemt naar een plaats
waar eenige vogels zitten; bliksemsnel schiet de uil naar beneden,
en het vlugge, viervoetige diertje is gevangen in de scherpe klauwen
van zijn gevleugelden vijand. De uil vliegt nu naar een bouwvalligen
toren, waar hij reeds dikwijls zijn maaltijd genuttigd heeft, en
waar de vleermuizen, die er om heen fladderen, reeds op zijne komst
schijnen te wachten. Maar eensklaps verminderen zijne vleugelslagen,
hij slaakt een enkelen rauwen kreet, en in plaats van naar boven te
vliegen, valt hij naar beneden.

De oorzaak van dit vreemde verschijnsel is op de volgende wijze te
verklaren. De uil had de wezel bij den rug gegrepen, en de slanke
wezel, die haar leven niet zonder strijd wilde verkoopen, greep den
vogel bij de keel en zette er hare scherpe tanden in. De roover was
gevangen, en zoodra de wezel den grond bereikte, sprong zij weg
en verdween, terwijl het levenlooze lichaam van den vogel bleef
liggen. Hieruit blijkt, dat de list van een oogenschijnlijk zwak
schepsel dikwijls meer kwaad doet dan de kracht van den sterke.



DE DANSENDE SCHADUW.


Er zijn weinig dieren die zoo talrijk zijn als de konijnen. Vlug en
gemakkelijk springen zij rond op duinen en weiden; zij zijn speelziek
van aard, en maken des nachts in het maanlicht allerlei dwaze sprongen
over het gras. Door de natuur niet van verdedigingsmiddelen voorzien,
zijn de konijnen genoodzaakt hun heil in de vlucht te zoeken, als
zij aan hunne talrijke vijanden willen ontsnappen.

De konijnen houden veel van gezelligheid, en in hunne holen zijn
dikwijls honderden bij elkander. Deze holen zijn zeer groot; kleine
tunnels voeren naar alle richtingen, en hebben openingen aan de
oppervlakte van den grond. Deze openingen geven niet altijd toegang
tot de eigenlijke holen, maar dienen dikwijls meer als schuilhoeken
wanneer zij vervolgd worden; daaruit leiden weer andere loopgraven
naar afzonderlijke plaatsen, waar de jongen opgekweekt worden.

De konijnen zijn altijd des nachts in de weer, ofschoon zij ook
dikwijls overdag voedsel gaan zoeken. Maar zoodra de zon ondergaat,
begint hun leven eerst; uit elke opening van het hol ziet men
een konijn komen, het gaat zitten en onderzoekt aandachtig den
omtrek. Als het zeker is dat er geen gevaar te duchten is, springt
het op om zijn avondwandeling te doen, en huppelt, met den korten
witten staart over den rug, over het grasveld. Weldra echter begint
deze eenzame wandeling hem te vervelen; en daar inmiddels de maan is
opgekomen, die hare zilveren stralen over het landschap werpt, zoekt
het zijne makkers op om met elkander te spelen. Zij springen nu eens
over elkanders rug, en rennen dan weer door de velden. Tusschenbeide
staken de mannetjes eensklaps hun renpartij, trappen ongeduldig met
de lange achterpooten op den grond, en springen dan weer verder, nog
vlugger dan te voren. Deze dans duurt eenige uren, totdat zij door de
koelte van den nacht en door de inspanning eetlust gekregen hebben,
en aan hun avondmaaltijd gaan denken. Zij verdeelen zich in kleine
groepjes en beginnen gras te eten. Maar toch kunnen zij niet laten
om tusschenbeide nog eens te stoeien, om dan weer ernstig te gaan
zitten en hun maaltijd te vervolgen.

Het konijn heeft vele vijanden. De arenden en uilen grijpen het
dikwijls overdag, en halen het zelfs bij nacht uit zijn hol. Menig
konijn ook wordt het slachtoffer van de viervoetige dieren, die
door de velden dolen om hun honger te stillen. Een van zijn meest
gevreesde vijanden is de vos, die altijd op den loer ligt om het in
zijne stoeipartijen te overvallen. Door zijn scherpen reuk ontdekt
de vos spoedig of er konijnen in de nabijheid zijn, en door list en
allerlei kunstgrepen is hij in staat hen onverwacht te naderen en aan
te vallen. Zoo ook hier. Een vos heeft eenige konijnen ontdekt; het
is nog vroeg in den morgen, en zij zijn al weder aan 't stoeien. Het
kreupelboschje belet hem de konijnen te zien, maar hij ruikt dat
hier geen misverstand kan plaats hebben. Hij sluipt dus laag op den
grond gedoken voorzichtig naar hen toe, tilt behoedzaam de pooten op,
en zet ze zachtjes op het gras neer. Met zijne schitterende oogen
werpt hij gretige blikken om zich heen, en zijne spitse ooren steekt
hij vooruit, om het minste geluid op te vangen. Eensklaps ziet hij
op eene rots de dansende schaduw afgeteekend van twee konijnen, die
met elkander spelen en stoeien. Al hunne bewegingen worden door deze
eigenaardige soort van spiegel getrouw teruggekaatst. Maar Reintje de
Vos weet zeer goed dat het slechts hunne schaduwen zijn, en terwijl
hij deze vertooning gadeslaat, beproeft hij door het boschje te kijken
en op verkenning uit te gaan. Weldra ziet hij hunne slanke gedaanten,
want zij komen gedurig naderbij. Eensklaps neemt hij een sprong. Een
schrille kreet van het tegenspartelende konijn bewijst dat de vos
gelukkig geweest is; de verschrikte konijnen vluchten in hunne holen,
de dansende schaduw is verdwenen, en men ziet slechts de gedaante
van een vos die een levenloos konijn wegvoert.



DE SNEEUWVAL.


In landstreken waar hooge bergen zijn, welker toppen met ijs en
sneeuw zijn bedekt, doet zich een natuurverschijnsel voor, 't welk
men sneeuwval of lawine noemt. Zulke lawinen ontstaan doordien het
bergijs soms in brokken en met sneeuw vermengd van de hooge toppen
naar beneden valt. In de Boven-Alpen bijvoorbeeld vallen elken dag
groote hoeveelheden sneeuw en stukken ijs van de steile hellingen en
kammen met een donderend geraas naar beneden. Zulke lawinen worden
gedeeltelijk veroorzaakt door de warmte der zonnestralen, gedeeltelijk
door de gedurige beweging van het bergijs. Gewoonlijk vallen zij op
kale rotsen en zijn dus niet altijd gevaarlijk of schadelijk. Ook
vallen de lawinen veelal op bepaalde plaatsen, en als die plaatsen
bekend en door de omringende rotsen binnen eene enge ruimte beperkt
zijn, kan men er somtijds zeer dicht bijstaan en het vallen van een
lawine zonder levensgevaar bijwonen. F. Galton verhaalde eenige jaren
geleden in het Alpen-dagblad, dat dit het geval is met de lawinen die
aan de noordelijke zijde van den Jungfrau vallen. Hij verhaalt dat de
lawine, welke juist toen hij daarbij tegenwoordig was neerstortte,
haar komst aankondigde door een verschrikkelijk geraas en een dikke
wolk stofsneeuw die ver boven zijn hoofd opstoof. "Ik wist niet wat er
gebeuren zou, en liep weg zoo hard ik kon, totdat ik gerust gesteld
werd door te zien dat de lawine haar gewonen weg volgde. Ik keerde
dus naar mijn vorige standplaats aan den rand der kloof terug, om dat
treffende verschijnsel bij te wonen. Het vallen van de sneeuwmassa's
en ijsbrokken in de diepte der kloof en het geraas, daardoor te weeg
gebracht, waren verschrikkelijk."

De zoogenaamde grond- en stoflawinen richten veel grooter verwoestingen
aan dan de bovengenoemde ijs- of sneeuwlawinen, want zij vallen bijna
altijd op bewoonde streken, en verpletteren duizende boomen, gebouwen
en zelfs geheele dorpen in hun val. Het ontstaan der sneeuwvallen
is niet zoo van het toeval afhankelijk als wij, menschen uit de
vlakte, ons dat verbeelden, want op vele plaatsen heerscht daarin
zekere regelmatigheid. Natuurlijk dragen daartoe de helling der
rotsmuren en de rijkdom aan sneeuw van het jaargetijde het meeste
bij. Daarom let men daarop bij het bouwen van woningen op de bergen,
en worden zulke onveilige plaatsen vermeden. De Alpenbewoner ziet
niet zelden het aanstaande nedervallen of losbreken van een sneeuwval
vooruit. Dikwijls keert hij op een verren tocht, dicht bij zijn
doel, om en maakt liever een omweg, wetende dat zijne voetstappen
den sneeuwval aan zijne zijde kunnen doen nederstorten.

Dit geldt vooral van de zoogenaamde stuifsneeuwvallen, die voor de
gevaarlijksten doorgaan. Zij vertoonen zich vooral bij hevige koude,
als de wind bij aanhoudend sneeuwen groote sneeuwhoopen tegen steil
afloopende rotswanden aangewaaid heeft. Men noemt ze daarom ook
wind- of slagsneeuwvallen, daar zij van een vreeselijke luchtdrukking
vergezeld gaan, die alleen reeds in staat is om boomen en hutten omver
te werpen. Daar hun nederstorten niets anders is als het afglijden van
groote sneeuwmassa's, heeft men op niet al te gevaarlijke plaatsen met
goed gevolg aan den ondersten rand van zulke glijplaatsen of glippen
hooge dammen van steenen opgericht, die tot beschutting dienen van
het daar beneden liggende dal.

De wilde dieren die in de bergen leven en aan de gevaren die hen
dreigen gewoon zijn, worden toch somtijds door deze lawinen overvallen
en er onder bedolven. Niettegenstaande hare vlugheid komt de gems er
even goed bij om 't leven als de minder vlugge marmotten, en in de
lente vindt men de geraamten der slachtoffers dikwijls in de sneeuw
terug. Ook heeft men doode gemzen bij boomen gevonden, onder welks
takken zij geschuild hadden. De takken, die door de zwaarte van de
sneeuw naar den grond gebogen waren, hadden haar als het ware in
een kooi opgesloten en verhinderd te vluchten. Zulke gevallen zijn
echter zeldzaam, ofschoon de gemzen in den winter dikwijls onder
denneboomen schuilen.

Sommige vogels, zooals het korhoen en het hazelhoen, komen ook
dikwijls in de sneeuw om. Als de sneeuw los is, dringen zij er in,
om zich tegen de koude of voor een of anderen vijand te beschermen,
en als zij 's avonds in de sneeuw kruipen, blijven zij er tot den
volgenden morgen in. Als het nu in den nacht hard begint te vriezen,
vormt zich een harde korst aan de oppervlakte; de vogels kunnen daar
niet doorheen komen en sterven van honger.

Behalve vogels en gemzen worden soms ook grootere dieren door de sneeuw
overvallen; maar, daar zij geen vreemdelingen op de bergen zijn,
worden zij slechts overvallen door kleine lawinen of sneeuwwolken,
die hen wel voor eenige oogenblikken bedekken maar niet dooden. Zulk
eene gebeurtenis wordt op de nevensgaande plaat afgebeeld.

Eenige herten loopen langzaam over een bergpas in de Schotsche
Hooglanden en zoeken een goeden weigrond. Zij vermoeden geen gevaar,
en de gehoornde leider van het troepje loopt voorzichtig met gebogen
kop vooruit en denkt aan niets als aan zijn voedsel. De schuwe hinden
steken telkens haar bevalligen kop in de hoogte, spitsen de ooren en
snuiven den frisschen bergwind op, om te ruiken of er ook gevaar in
de nabijheid is.

Zoo gaan de dieren verder, ondanks hun scherp gezicht en scherpen reuk
toch niet in staat het gevaar waaraan zij bloot staan te voorzien. Op
eenigen afstand, boven het enge, kronkelende pad 't welk zij volgen,
verheft zich een groote klip, in een smetteloos wit gewaad gehuld. Zij
staat daar zeer onschuldig, en geeft niet de minste reden om te
vermoeden dat zij zich weldra van de rots zal losmaken. Terwijl de
dieren naderen, vallen er reeds eenige sneeuwklompen naar beneden;
de bok staat stil, beweegt zijn kop, snuift door de neusgaten, en
de hinden kruipen schuw achter hem weg. Maar nu wordt alles weder
stil, en de dieren vervolgen hun weg. Onder de witte klip gekomen,
laat zich een onbepaald, geheimzinnig, dreunend geluid hooren, en de
geheele massa valt eensklaps met een donderend geraas naar beneden. De
ongelukkige dieren worden in een dichte wolk van sneeuw gehuld. Zij
doen wanhopige sprongen om zich te redden, en trachten zich met
hunne hoeven een weg door de sneeuw te banen. Eindelijk gelukt hun
dit. Verheugd zien zij om zich heen, en nu de zon hen weer beschijnt,
springen zij, gelukkig aan den sneeuwval ontkomen, vroolijk verder.



TWEE MEDEDINGERS OM HET KONINGSCHAP.


Een van de treffendste gezichten op het vasteland van het westelijk
halfrond zijn de groote kudden buffels, of beter genaamd bisons, daar
er in Noord-Amerika geen eigenlijk gezegde buffels zijn. Zoover het
oog reikt, ziet men niets als groote, ruige gedaanten. Zij behooren
tot de laatste vertegenwoordigers van de groote, viervoetige dieren,
die in vroegere tijden in dit uitgestrekte land verblijf hielden. Het
schijnt dat ook het geslacht der bisons weldra uitgestorven zal
zijn, want zij worden diep in het binnenland gedreven en vervolgd;
en het tijdstip kan dus niet ver meer af zijn, dat de laatste bison
voor zijne talrijke vijanden bezwijkt, en dit geslacht even als dat
zijner reusachtige voorgangers tot de geschiedenis behoort. Ofschoon
de bison van Amerika zeer sterk is, vertrouwt hij toch meer op zijne
vlugheid om zijne vervolgers te ontkomen, dan gebruik te maken van
de verdedigingsmiddelen die de natuur hem geschonken heeft. De vorm
van den bison is zeer onbevallig, zijn groote kop hangt laag naar den
grond, alsof hij te zwaar is voor het lichaam. Desniettemin loopt hij
in een soort van galop en met zulk een vaart, dat een jager wel een
goed paard mag hebben, zal hij hem inhalen. De stieren loopen altijd
voorop en aan de kanten, terwijl de koeien en kalveren in het midden
blijven. Het verwarde haar hangt over hunne kleine, schitterende
oogen, en zij draven onder wolken van stof over de vlakten. Wee het
ongelukkige schepsel, dat hen in den weg komt; het wordt door de
krachtige aanvoerders ter aarde geworpen en verpletterd.

Het vleesch van den bison is zeer smakelijk, en wordt door de
Amerikanen zelfs boven dat van tam rundvee verkozen; vooral de tong
en het vleesch van de schouders moeten een ware lekkernij zijn. Het
vleesch wordt gedroogd en aan stukken gestampt, en is het beste en
duurzaamste voedsel voor jagers en handelsreizigers, terwijl het vel
van den bison hen tot beschutting dient tegen de strenge koude, wanneer
zij op de sneeuwvelden willen overnachten. De bison is ongeveer 3 meter
lang, en weegt van 600 tot 700 kilogram. Het wijfje van den bison
is slanker gebouwd, heeft een langeren hals en dunner pooten. Beide
seksen bezitten korte, dikke, zwarte horens, die naar buiten steken
en ver van elkander staan. Over het algemeen is de kleur van het haar
aan den kop zwart en aan de overige deelen van het lichaam bruin.

Somtijds bevangt deze dieren plotseling een hevige schrik. In
onstuimige vaart draven zij dan voort, totdat eensklaps de opgewonden
kudde op een rotskloof stuit, welks steile wanden loodrecht naar
beneden zinken. De aanvoerders deinzen terug voor de diepte die
zich eensklaps vertoont, en blijven een oogenblik staan, als om
zich gereed te maken tot een wanhopigen sprong. Maar opgedrongen
door de massa die achter hen is, worden zij voortgestuwd en in den
afgrond neergestooten. Een afgrijsselijk tooneel grijpt thans plaats:
groote troepen vallen op elkander in den afgrond, totdat de diepte
met doode en stervende bisons is gevuld. Bij zulke gelegenheden komen
er honderden om, die een prooi worden van de gieren en wolven, die
steeds belust zijn op zulk een feest.

De bison behoeft geen van de dieren te vreezen, die met hem dezelfde
streken bewonen, want als hij aangevallen wordt, komen al zijn
broeders hem te hulp. Slechts als hij door den pijl van een Indiaan
of door een kogel gewond is, wordt dit groote dier het slachtoffer
van zijne viervoetige vijanden. De listige witte wolven vreest hij
het meest, want deze zwervelingen bespeuren spoedig dat hij zwak of
ziek is, en gaan dan in menigte op hem af, met het doel om hem te
verscheuren. Maar de bison bezwijkt niet zonder pogingen te doen om
zijn leven te redden. Hij verdedigt zich met zijn krachtigen kop,
en is moedig en dapper tot het laatste oogenblik, maar zijne knieën
knikken onder het gewicht van zijn lichaam, dat door bloedverlies is
verzwakt. De wolven vallen hem van alle kanten aan. Met hunne scherpe
tanden rijten zij zijne huid open, telkens te vlug achteruit gaande
om door zijne horens of hoeven getroffen te worden. Zijne pogingen
om de sprongen van de wolven te ontduiken zijn te vergeefs; hij
spant zijne laatste krachten in, springt op een van de wolven los,
maar valt tegelijkertijd op het lichaam van zijn vijand neer, te zwak
om den ongelijken strijd voort te zetten en niet in staat om weer op
te staan. De hongerige wolven vallen op hem aan, en weldra is er van
den bison niets meer over dan alleen zijn geraamte.

Er is een ander dier dat met den bison naar de heerschappij dingt,
namelijk de grijze beer. Deze gevreesde inwoner van het verre westen
is een zeer gevaarlijke tegenpartij zoowel voor menschen als voor
dieren. Gelukkig valt hij zelden aan, en als hij kan, vlucht hij
liever dan te vechten. Maar dit is niet het geval als hij in zijn
maaltijd gestoord wordt, of als hij niet vluchten kan, of nog erger,
als het dier een wijfje is en jongen heeft; dan mogen jagers en dieren
wel voorzichtig zijn, want dan is de aanval moorddadig en wanhopig.

De grijze beer is zeer sterk. Als hij een bison heeft kunnen dooden,
sleept hij het zware lichaam naar zijn hol en verscheurt het daar. Is
hij volwassen, dan klimt hij niet meer in de boomen, waaraan reeds
vele jagers hun leven te danken hebben. De grijze beer wordt zeer
zelden naar Europa overgebracht, en blijft in de gevangenschap zeer
ruw en woest.

Ofschoon de grijze beer een groot en lomp lichaam heeft, kan hij toch
vlug loopen, zoodat een jager, op een goed paard gezeten, te nauwernood
aan zijne woede ontsnapt. Als de grijze beer zijn vijand achtervolgt,
neemt hij groote sprongen, brult verschrikkelijk en tracht zijn vijand
met zijne scherpe klauwen te grijpen. Gelukkig kan hij den wedloop
niet lang volhouden. Geraakten de bison en de grijze beer met elkander
aan 't vechten, dan zou de strijd vreeselijk zijn, en de uitkomst
er van moeielijk te voorspellen. Maar de beer komt niet dikwijls in
aanraking met den bison, daar hij in het dichte kreupelhout huist, en
de bison een bewoner is van de opene vlakte. Tusschenbeide gebeurt het
toch. Op onze plaat wordt een grijze beer verrast door een stoot met
den harden kop van den bison. Kunnen wij ook den afloop van het gevecht
bezwaarlijk raden, wij mogen ons verzekerd houden dat de bison al het
mogelijke zal doen om zijn mededinger naar het koningschap te verslaan.



DE HINDERLAAG.


De roofdieren gaan op verschillende wijze te werk als zij hun prooi
aanvallen. De wolf achtervolgt zijn slachtoffer zoo lang, totdat het
arme dier, uitgeput van vermoeienis, nedervalt en voor den moorddadigen
aanval van zijn onvermoeiden vervolger bezwijkt. Maar de meeste wilde
dieren liggen in hinderlaag, en wachten geduldig tot hun prooi in
de nabijheid komt. Eenige slangen, zooals de boa-constrictor, doen
het zelfde: van den tak waarop zij liggen, schieten zij eensklaps
naar beneden, kronkelen zich om het lichaam van hun slachtoffer en
verbrijzelen het. Het kattengeslacht, waartoe de tijger en de leeuw
behooren, overvalt zijn prooi onverhoeds. Alle soorten van dit geslacht
bezitten een buigzaam en lenig lichaam en pooten, die als fluweel
zoo zacht zijn. Zij hebben een ongeloofelijk geduld, liggen soms
uren lang op de loer, en maken zelden een mislukten sprong. De tijger
kruipt laag bij den grond, en terwijl hij achter een boschje of op een
tak van een boom ligt, met de pooten onder het lichaam opgetrokken,
volgt het listige dier alle bewegingen van zijn slachtoffer.

De los, die op onze plaat staat afgebeeld, is een der zwakkere leden
van de kattenfamilie, waarvan de leeuw en de tijger de krachtigste en
grootste vertegenwoordigers zijn. Sommige lossen zijn zeer groot;
zij azen op geiten, schapen en kleinere dieren, en brengen ook
dikwijls een bezoek aan het pluimgedierte, als het ten minste niet
te dicht bij een huis is; want even als alle wilde katten, is de los
zeer schuw en bang om in de nabijheid van eene woning te komen. Over
dag slaapt hij op de rotsen, maar zoodra de nacht invalt, begint hij
zijne roof- en vernielingstochten. Zelden waagt hij het groote dieren
aan te vallen, en doet dit slechts dan, als hij zeer veel honger
heeft. De klauwen van den los zijn dun, maar toch zeer gevaarlijk,
want er zitten scherpe punten aan.

De leeuw en de tijger rijten met hunne scherpe klauwen de huid van
hun prooi open; zij werpen gewoonlijk hun slachtoffer met een enkelen
slag van den poot ter aarde, en scheuren vervolgens met hunne klauwen
de huid open. Die klauwen zijn niet zelden aan de punt gespleten;
want door het gedurig aangroeien en omdat zij van onderen zachter
zijn dan van boven, begint de punt te breken en splijt. Daar nu deze
punten op den duur zeer lang worden, krabben de huiskatten, om zich van
dezen last te bevrijden, op de tapijten en aan de pooten der stoelen,
gelijk de wilde katten aan de stammen en takken der boomen. Volgens
Darwin maakt de poema in Patagonië, waar weinig boomen zijn, als
zijne klauwen te lang worden, diepe groeven in den kalen, harden grond.

Ofschoon er eenige soorten van lossen in de warmere luchtstreken
leven, zooals in Spanje en in het zuiden van Noord-Amerika, is de los
eigenlijk een bewoner van de noordelijke gewesten; door de dikte van
zijn huid lijkt het dier veel grooter en zwaarder dan het werkelijk
is, en kan het de strengste koude doorstaan. Hij leeft gewoonlijk in
afzondering, maar er zijn enkele soorten, zooals de karakal van Azië
en Afrika, die, verschillend van de meeste katten, in troepen leven en
hun prooi in grooten getale aanvallen. De karakal heeft lange pooten en
een slank lichaam en loopt zeer schielijk, hetgeen gewoonlijk met de
katten van deze afdeeling niet het geval is. De karakal zwerft over
de vlakten, terwijl de andere soorten het dichte bosch verkiezen,
waar zij zich beter kunnen verschuilen.

De los, die bij oudere natuurkenners ook wel lijnx geheeten werd,
is tweemaal grooter dan een gewone kat. Van kleur is hij van
boven rosachtig, met donkere wolken gevlekt; hals, borst, buik en
binnenzijde der pooten zijn wit. Zeer kenschetsend is een dichte
kraag of bakkebaard, die van de ooren tot onder den hals voortloopt.

Er zijn eene menigte verscheidenheden van deze diersoort, die door
sommige geleerden als soorten beschouwd worden, en waardoor er eene
vrij groote verwarring in de boeken heerscht. De hiernevens afgebeelde
noemt men den poollos. Hij is de voslos der duitsche dierkenners,
en de canadasche los der Engelschen en Amerikanen. Hij heeft een vrij
korten staart, zeer lang en zacht haar, en ooren die met een haarkwast
zijn versierd. Hij is het bloeddorstigste roofdier van het noorden,
en richt grooter slachting onder het wild aan dan de wolf.

De los is ongeschikt om snel te loopen, zwemt echter uitmuntend en
steekt zelfs over breede rivieren heen. De Roodhuiden eten zijn wit en
vast vleesch, hetwelk niet als dat van andere katten een bijzonderen of
onaangenamen reuk bezit, maar even goed als dat van een haas moet zijn.

De huid van den los wordt als handelsartikel zeer op prijs gesteld,
maar is op den eenen tijd veel deugdzamer dan op den anderen, en
verschilt ook zeer naar het land waar het dier leeft. Jaarlijks
worden duizenden van deze dieren in het noorden van Noord-Amerika
gedood, zoodat hun getal zeer vermindert en zij wel spoedig zeldzaam
zullen wezen. De los loopt zeer voorzichtig, alsof hij over elken
stap dien hij doet nadenkt. Dit is vooral het geval wanneer hij een
prooi ontdekt. Om die nauwkeurig gade te slaan, klimt hij verbazend
snel op de onderste takken van een boom, en wacht dan een gunstig
oogenblik af om een sprong te doen.

Op de plaat zien wij hem ook in deze houding. De geiten, die de
nabijheid van haar vijand niet vermoeden, dwalen rond, en komen hoe
langer hoe dichter bij de noodlottige plaats. De los komt evenwel
nog niet te voorschijn, want dan zouden de geiten hem zien, maar
hij luistert en verbergt zich nog dieper in zijn hinderlaag. Met
zijne groene oogen gluurt hij rond, en een zijner pooten heeft hij
al opgeheven om den aanval te doen. Weldra zal zich de gelegenheid
voordoen. De niets kwaads vermoedende geiten komen onder den boom,
plukken de bladeren van de takken af, en eten het korte gras. Terwijl
de speelsche dieren met elkander stoeien, valt de los eensklaps op
zijn slachtoffer aan, en verscheurt het met zijne tanden en klauwen;
de andere geiten, verschrikt door dien onverwachten aanval, loopen
in alle richtingen weg. Als zijn prooi niet te zwaar is, draagt de
los haar in een boschje, waar hij, voor aller oog verborgen, zijn
maaltijd nuttigt om, als hij zeer veel honger heeft, nogmaals in
hinderlaag te gaan liggen en een nieuwe prooi te vermeesteren.



DUBBEL GEVAAR.


Wat is het koud! De eenzame vlakte is geheel met sneeuw bedekt, en
door het heuvelachtige van den grond schijnt het alsof men de golven
der zee ziet. De vlakte bezit eene uitgestrektheid van vele mijlen
gaans. Het korte, groene gras dat in de lente rijkelijk versierd is
met fraaie bloemen, is nu onder de sneeuw verborgen. Het is een schoon
gezicht: de sneeuw glinstert in de heldere stralen van de winterzon,
die duizendvoudig terug gekaatst worden. Maar hoe schoon zulk een
schouwspel ook moge zijn, het sneeuwveld brengt ongemak, lijden en
dikwijls den dood over menigen bewoner van de eindelooze vlakten,
zoowel door den snerpenden wind en de koude die de beken en rivieren
doet bevriezen, als door gebrek aan voedsel, 't welk onder de sneeuw
bedolven is. In zulke tijden ziet men toch enkele dieren op roof
uitgaan, in de hoop iets van hunne gading te vinden.

Op ginds heuveltje zien wij een groot dier staan; het sluipt zachtjes
over het sneeuwveld en ziet rusteloos naar alle kanten rond, alsof het
iets zoekt. Men ziet het dier niet dadelijk, want het is bijna even
wit als de sneeuw. Aan den langen neus, de puntige ooren en den dikken
ruigen staart herkennen wij den onvermoeiden zwerver, den lafhartigen,
listigen en schranderen witten wolf uit het westen van Amerika. Als
er veel sneeuw ligt, is hij in zijn element; dan loopt hij er zachtjes
over heen, en kan zoodoende onverwachts zijn prooi overvallen.

Wij willen hem eens volgen en zien, of hij dezen morgen gelukkig is
in zijn vangst. Hij gaat langzaam verder, snuift alsof hij zijn prooi
al ruikt en draait zich telkens om, om te zien of zijne kameraden
hem ook volgen.

Daar staat een troepje katoenboomen. De wolf staat even stil, snuffelt
naar alle kanten en loopt naar het boschje toe; daar gaat hij zitten
en schijnt over iets na te denken. Klaarblijkelijk heeft hij geroken
dat er iets tusschen deze boomen te vinden is. Voorzichtig komt hij
dichterbij en loopt om het boschje heen, want hoewel hij honger heeft
is hij te listig of te voorzichtig om er dadelijk in te gaan. Hij ziet
stellig iets, want hij wordt onrustig en zijne haren gaan overeind
staan; maar nu gaat hij zitten en begint hard te huilen, zoodat het
over de geheele vlakte weergalmt. En nu merken wij ook waarom hij
deze bewegingen gemaakt heeft.

Terwijl de wolf zijn treurig gehuil laat hooren, zien wij eensklaps
een mannelijken wapiti uit het boschje te voorschijn komen. Het
edele dier blijft in zijn schuilplaats, maar de gekrulde bovenlip,
het knarsen met de tanden en de trotsche houding van den kop bereiden
zijn tegenstander geen aangename ontvangst, als hij kennis met den
wapiti mocht willen maken. Maar dat schijnt niet de bedoeling van den
wolf te zijn, want hij gaat een weinig achteruit en laat onafgebroken
zijn gehuil hooren. Dit geeft hem in het eerst niets, de echo alleen
herhaalt het, maar na verloop van eenigen tijd wordt zijn gehuil uit
de verte beantwoord; hij steekt zijne ooren in de hoogte en hoort
nu van alle kanten hetzelfde geluid. Vlug en zachtjes komen eenige
gedaanten naar de plaats loopen waar zij het gehuil het eerst gehoord
hebben. De wapiti wordt onrustig en doet eenige stappen voorwaarts,
alsof hij een aanval wil doen, maar hij bedenkt zich en keert naar
zijn schuilhoek terug.

De wolven komen schielijk naar het boschje toe, zij loopen er om heen
of gaan liggen, en schijnen te peinzen over de beste manier om den
wapiti aan te vallen. Op eens hebben zij een besluit genomen, want
zij komen allen naar den wapiti toesnellen, die met gebogen kop en
verschrikte oogen den aanval afwacht. Maar nog durven zij hem niet aan;
zij gaan voor hem staan en knarsen met de tanden. Nu zien wij de list
van de wolven; eenigen zijn ongemerkt weggeloopen en komen op hunne
achterpooten aanspringen; zij vallen den wapiti van achteren aan en
beproeven door het gesmak met hunne kaken het edele dier schrik aan
te jagen.

De wolven hernieuwen hun aanval en zijn nu stouter dan in 't begin; de
wapiti doet ondertusschen wanhopige stooten met zijne horens. Eindelijk
valt een van de wolven hem aan en werpt hem ter aarde; de wapiti
vliegt op hem los, doorboort den wolf met zijne horens en werpt hem
hoog in de lucht. De andere wolven zijn woedend over het lot van hun
metgezel; zij vallen den wapiti allen te gelijk aan, en nu heeft er
een hevig en wanhopig gevecht plaats.

Aan alle kanten kunnen de wolven den wapiti aanvallen, en daar
kan hij zich niet tegen verdedigen; hij breekt door het boschje
heen en ontvlucht. De hongerige wolven volgen hem, hun toornig
gehuil weerklinkt door de lucht, en zij spannen al hunne krachten
in om den wapiti in te halen, die hen allen vooruit blijft en
met wanhopige sprongen door de sneeuw ijlt. Zoo gaan zij verder,
vervolgers en vervolgde, vele mijlen ver. Kudden schuwe antelopen
schrikken op en vluchten pijlsnel; buffels kruipen bij elkander,
de stieren staan voorop, met hunne krachtige, harde koppen naar
de begeerige wolven gekeerd, terwijl de koeien en kalveren achter
hunne dappere beschermers gaan staan. De wolven zijn onvermoeid, en
met bloeddorstige oogen en uit den bek hangende tongen achtervolgen
zij hun prooi mijlen ver. De wapiti wordt vermoeid, want de sneeuw
hindert hem, en door zijne scherpe hoeven breekt de ijskorst die
zijn pooten openrijt en wondt. Zijn tong hangt uit zijn bek, zijn
ademhaling wordt sneller, en met zijne groote, heldere oogen ziet
hij telkens naar zijne bloeddorstige vervolgers om. Maar hij houdt
vol, want het is een strijd op leven of dood, en hij begrijpt dat,
als hij nu verflauwt, hij spoedig in de macht van zijne vijanden is,
die hem oogenblikkelijk aan stukken zullen scheuren. In het eerst dacht
hij dat zijn vlugheid voldoende zou zijn om hem van zijne vijanden te
verlossen, maar nu hem zijne krachten beginnen te begeven, begrijpt
hij dat hij een veilige plaats moet opzoeken. En die gewenschte
plaats doet zich als van zelf voor; hij bereikt eenige lage heuvelen
en ziet een rivier. Op dit gezicht voelt hij zijne krachten herleven,
en hij rent naar den vriendelijken oever. Maar helaas! in plaats van
het gewenschte water, ziet hij eene groote uitgestrektheid glinsterend
ijs. De wapiti aarzelt een oogenblik, maar zijne vijanden zijn dicht
bij hem: nog één minuut en het is te laat. Met de kracht der wanhoop
springt hij van den oever en komt neer op het gladde ijs dat onder
zijn gewicht breekt. De begeerigste wolven volgen hem en vallen met
hem in het water. Een er van wordt door zijne scherpe hoeven gewond,
de stroom voert den wolf mede, en hij verdwijnt onder de ijskorst. Een
andere wolf keert naar den oever terug, want het koude bad heeft zijn
ijver bekoeld; de overigen staan op den oever te huilen en zien hoe
de wapiti alle moeite doet om aan het nieuwe gevaar dat hem dreigt
te ontkomen. De wapiti breekt het ijs met zijne voorpooten, en duwt
de stukken in het opene water. Langzamerhand wordt de afstand van
zijne vijanden grooter, en nu is er nog één stuk ijs tusschen hem
en zijne redding. Half opgericht plaatst hij er zijne voorpooten op,
hij duwt het weg en heeft nu een kanaal gemaakt, waarin hij zwemmen
kan. Mooi en dapper gedaan! De wolven staan op den oever te huilen van
kwaadaardigheid; zij volgen hem met de oogen, en sommigen wagen zich
zelfs op het ijs. Druipnat klimt de wapiti bij den anderen oever op,
waar hij een plaatsje zoekt om wat uit te rusten en zijne krachten
terug te krijgen;--het dubbele gevaar is voorbij, zijn leven bleef
gespaard!



MOEDERLIEFDE EN MOED.


Ofschoon de gier-arend min of meer op een gier gelijkt, behoort hij
toch niet tot deze orde van vogels. In plaats van den kalen kop,
den afzichtelijken, kalen nek en het gerimpelde vel van den gier
te bezitten, is het lichaam van den gier-arend tot aan den snavel
met vederen bedekt, zoodat hij met zijn scherpziend oog en fraaien
vorm meer heeft van den arend dan van het afschuwelijke geslacht der
gieren. De gier-arend vliegt zeer snel, en is zoo stoutmoedig dat
zelfs de tegenwoordigheid van menschen hem niet van zijne rooverijen
terughoudt. Een bekend reiziger verhaalt: "ik zat eens met eenige
lieden om een vuur geschaard, waarop ons middagmaal klaar gemaakt
werd; eensklaps streek een gier-arend vlak bij ons neer, klom bij
den ketel op, en stak er zijn poot in om er een schapenbout uit te
nemen. Maar het kokende water bedroog hem, zoodat hij weg vloog; op
zoo iets had hij niet gerekend. Kort daarna kwam hij echter terug,
en nam, zonder acht te slaan op de personen die om het vuur zaten,
alle stukken vleesch weg die voor hen lagen. Toch had hij er slechts
kort pleizier van, want hij werd doodgeschoten."

De gier-arend is de grootste der arenden, en bezit niet alleen minder
kracht in zijne klauwen als menige kleinere roofvogel, maar ook een
in verhouding kleineren snavel. Hij aast bijna nooit op doode dieren:
hij doodt hen liever zelf, en vergenoegt zich dan ook slechts in de
uiterste noodzakelijkheid met rottende overblijfselen. Hij komt met
den gier daarin overeen, dat hij zijn prooi niet wegdraagt, maar op
de plaats zelve opeet, en ook in zijn groote gulzigheid, want hij
eet altijd zooveel tot hij zich niet meer bewegen kan. De gier-arend
doodt zijn prooi niet door een stouten aanval, en door gebruik te
maken van zijn snavel en zijne klauwen, maar vliegt boven zijne
prooi heen en weder, verblindt en bedwelmt haar door vleugelslagen,
en zoekt haar in een afgrond te werpen. De gier-arend is niet sterk
genoeg om groote dieren leed te doen en kiest dan ook alleen zijne
slachtoffers onder zwakke en jonge schepselen.

In Zwitserland vangt men den gier-arend door het zelfde middel als
waarmede men de vossen vangt, namelijk in vallen, en in Piëmont werpen
de inwoners doode paarden in diepe kloven; spoedig komen de vogels er
op los, en eten zooveel zij maar kunnen; daarna willen zij weg vliegen,
maar door de engte van de kloof kunnen zij de vleugels niet uitslaan,
en worden nu gemakkelijk gevangen.

Het lichaam van den gier-arend is van boven glanzend bruinachtig
zwart, elke veder heeft een witte schacht en een witte stip op de
punt. Zijn hals en borst zijn roestgeel, een zwarte streep loopt van
het midden van den schedel over de oogen tot den wortel van den snavel,
de aschgrauwe staartpennen met donkeren rand en de slagvederen hebben
witte schachten.

De bek en het keelgat van den gier-arend zijn buitengewoon groot,
en het laatste is zoo rekbaar, dat hij met gemak de grootste beten
doorslikt; zijn maag is zeer groot en verteert beenderen, scherpe
splinters, vogelklauwen en het haar van zoogdieren. Zijn nest maakt
hij van takken en dunne boomwortels, en vult het met dor gras. In
de maand Maart legt hij van twee tot vier vuilwitte, bruin gevlekte
eieren. In de eerste jaren zijn de vederen der jongen donkerkleurig,
en eerst in het derde of vierde jaar krijgen zij verschillende kleuren.

Als de gier-arend op den grond loopt, doet hij zich het minst
voordeelig voor, maar in de lucht vliegt hij bevallig en gemakkelijk;
met zijne breede vleugels doorklieft hij den dampkring, tusschenbeide
gaat hij op de met sneeuw bedekte toppen der bergen zitten, en
onderzoekt met zijn doordringenden blik alle plaatsen, om te zien of
er misschien ook een of ander dier tusschen de bergen verscholen is,
dat hij onverwachts met zijne klauwen kan grijpen. Zijn staart stuurt
hem in alle richtingen, evenals het roer van een schip. Als hij over
de meren vliegt die zijn beeld terugkaatsen, of als hij naar beneden
ziet, naar de dalen die aan den voet der hooge bergen liggen, dan
verheugt hij zich in zijne kracht en vrijheid, en laat telkens een
schrillen vreugdekreet hooren. Maar eensklaps staakt hij zijn vlucht,
want hij heeft iets ontdekt dat zijn aandacht opwekt.

Langs de zijden van een bijna ontoegankelijke rots springt een gems
met haar eenig jong; zij huppelen van de eene punt naar de andere,
en komen dikwijls op zulke smalle richels neer, dat zij er nauwelijks
op kunnen staan. Het kleine gemsje blijft dicht in de nabijheid van
de moeder, en volgt al hare bewegingen en sprongen na, op gevaar
af van in den afgrond te vallen. Maar zij zijn zeer zeker in hunne
sprongen, en ofschoon slechts eenige weken oud, loopt de jonge gems
zoo gemakkelijk op de gevaarlijke rotsen, alsof zij het al jaren had
gedaan. Zij is zoo gerust, alsof er geen afgrond onder haar en geen
doodvijand boven haar is.

Maar wie is zoo waakzaam als eene moeder? Terwijl zij naar een
ruimer punt springt, altijd op hare hoede dat haar jong geen leed
kan geschieden, ziet zij dat een gier-arend van plan is haar jong
aan te vallen. Met opgerichten kop en snuivende neusgaten wacht zij
den vijand af, en trapt ongeduldig met de voorpooten op den grond;
het jong, dat door de bewegingen van de moeder begrijpt dat er gevaar
op handen is, schuilt achter haar. Ja, dat teêre schepseltje zou een
heerlijke maaltijd voor den gier-arend zijn! Hij zal dus de oude gems
met vrede laten, die trouwens hare scherpe horens naar hem keert, en
beproeft hare aandacht van het jong af te trekken en haar door list te
verwijderen. Telkens schiet hij half neer, maar de gems laat zich niet
om den tuin leiden. Nu verandert de gier-arend zijn plan van aanval;
hij komt dichter bij en wil met zijne krachtige vleugelen het jong
van de smalle rots afwerpen. De stoutmoedige gems verijdelt echter
al zijne pogingen, en nu beproeft de gier-arend, die toornig is omdat
hij zoo gefopt wordt, nog eene laatste krachtige poging. Hij zweeft nu
eens heen en weer boven de jonge gems, houdt dan weder een oogenblik
stil, en schiet met de snelheid van den bliksem naar beneden. Zijne
scherpe, meedogenlooze klauwen heeft hij reeds uitgestoken om het
jong te grijpen..... maar hij komt terecht op de harde horens van de
onversaagde moeder, en ondervindt eenigermate de gewaarwording als
werd hij tegen eene rots geslingerd.

Geen schooner eereteeken voor de moeder dan die vederen uit de
borst van haren wreeden vijand; zij zijn het beste bewijs van hare
moederliefde en trouw.

De toornige gier-arend is thans verslagen en vernederd, en zet zich
op een nabijgelegen rots neer, in de hoop weldra een prooi te vinden,
die minder krachtig verdedigd wordt. Zijne gehavende vederen getuigen
van de kracht, die zulk een in vergelijking zwak dier als de gems
bezit, als zij haar hulpeloos jong tegen den vijand wil beschermen
en verdedigen.



IN 'T NAUW GEBRACHT.


Er bestaat geen norscher en wraakzuchtiger dier dan een oud
wild zwijn. Even als zijn geheele ras toont het zeer weinig
schranderheid. Door de dikte van zijn huid en door zijne groote kracht
komt het meestal ongedeerd uit een gevecht met een ander wild dier te
voorschijn. De lange, witte slagtanden, die in zijn onderkaak zitten,
worden door de gedurige wrijving tegen de bovenkaak zoo scherp als
een scheermes, en de steken die het er mee kan geven, zijn doodelijk.

Er zijn vele soorten van wilde zwijnen. Sommigen hebben een
afschuwelijk uiterlijk; hun kop is bedekt met wratten en uitwassen,
en uit hun langen stompen snuit steken groote tanden naar buiten. Dit
is o. a. het geval met het zoogenaamde wratzwijn in Afrika, dat het
leelijkste is van alle zwijnen. Op sommige eilanden van den Indischen
Archipel leeft een zwijn dat door de inboorlingen babi-roessa genaamd
wordt, van wege den vreemden en buitengewonen vorm van de slagtanden
die uit de bovenkaak steken. Deze slagtanden zijn zeer lang en scherp,
en in plaats van naar beneden en buiten te groeien, zooals bij de
andere soorten, steken zij aan elken kant van den neus uit beenachtige
pijpjes recht in de hoogte, en worden dan boven de oogen terug gebogen;
bij oude zwijnen worden de slagtanden ongeveer tien centimeter lang.

Men weet niet waartoe deze tanden dienen, want zij zijn het dier
somtijds hinderlijk in zijne bewegingen en kunnen ook niet ter
verdediging dienen. Ofschoon de babi-roessa dezelfde gewoonte heeft
als het gewone zwijn, graaft en wroet hij toch niet in den grond,
zooals de andere zwijnen altijd doen, maar leeft van afgevallen
vruchten die hij in de bosschen vindt.

De kleur van het wilde zwijn is altijd rosachtig zwart of bruin met
grijs gemengd. Het maskerzwijn van Zuid-Afrika heeft lange kwasten aan
de ooren, die puntig en dun zijn, en bezit doorgaans een roodbruine
huid, welks haren van onderen grijsachtig wit en van boven roodbruin
zijn. Dit dier ziet er vroolijker uit dan zijn sombere broeders.

Men gelooft algemeen dat de zwijnen ongevoelig zijn voor slangegif,
zoodat men niet zelden een kudde zwijnen houdt op plaatsen, die door
slangen onveilig gemaakt worden, daar de zwijnen de slangen vangen
en opeten. Het is bekend dat het zwijn niet zelden de ratelslang
vernietigt, hoewel deze zeer vergiftig is. Men beweert dat al wordt
het zwijn door de woedende slang gebeten, het vergif toch niet in
zijn bloed wordt opgenomen, omdat het lichaam onder de huid overal
met een dikke laag vet is bedekt. Daardoor ondervindt het zwijn geen
schadelijke werking van het vergif.

Zoodra het zwijn een slang ziet, valt het, met de borstels overeind,
op haar aan, en onverschillig voor hare vreesselijke beten, bijt het
de slang aan stukken en eet haar op.

De zwijnenjacht was en is nog heden ten dage in sommige gedeelten
van Europa een geliefkoosd tijdverdrijf. Bij zulk een jacht
behooren natuurlijk steigerende paarden, blaffende honden en
vroolijk hoorngeschetter; de stoutmoedige jagers ontkomen dikwijls
ter nauwernood aan het woedende dier, als het naar eene plaats
gedreven wordt waar de honden het omringen, en waaruit het niet kan
ontkomen. Dan is het zeer gevaarlijk om het zwijn te gemoet te gaan
en op de punt van het korte jachtgeweer op te wachten. Als men niet
goed treft, of als het dier de punt van het geweer op zijde schuift,
brengen zijne slagtanden verschrikkelijke wonden toe, of wel het
zwijn vertrapt het voorwerp van zijn haat onder zijne puntige hoeven.

In het zuidelijke gedeelte van Amerika leeft een klein zwijn, algemeen
bekend onder den naam van peccary. Het verschilt in vele opzichten van
de andere zwijnen, en behoort met eenige verwante soorten tot een ander
geslacht als ons gewoon zwijn. Deze kleine zwijnen leven gewoonlijk
in troepen, en kennen geen vrees voor aanvallen van andere dieren. Zij
zijn zoo wreed en stoutmoedig, dat menschen en beesten wel genoodzaakt
zijn hen te ontvluchten, want anders loopen zij gevaar van vreesselijk
gewond te worden door de korte, scherpe slagtanden van deze dieren. In
vergelijking van de andere soorten is hun uiterlijk niet leelijk,
de kleur van het haar is zwart-bruin, aan de lippen en kin wit.

Op het vasteland van Europa betwisten de wilde zwijnen en de wolven
elkander de heerschappij. De brommende, lafhartige wolven zijn zeer
gesteld op het vleesch van hun borsteligen vijand. Van de jonge zwijnen
ondervinden de wolven niet veel tegenstand; zij maken hen met gemak
van kant, ten minste als de vader of moeder er niet bij is om het
jong te beschermen.

Alleen in den winter, als de grond met sneeuw bedekt is en de zwijnen
half dood zijn door het lange vasten, durven de wolven een oud wild
zwijn aan te vallen. Zoodra de wolven dan een eenzaam ronddolend
zwijn zien, laten zij hun gehuil hooren; hier komen andere wolven
op af, die zich bij de jacht voegen, en nu in grooten getale hun
begeerde prooi achterna ijlen. Het zwijn begrijpt dat gehuil wel,
dat in het dichte bosch weergalmt, en het barsche eenzame oudje,
dat naar alle kanten met zijne bloeddorstige oogen rondziet, draaft
over de sneeuw en zoekt eene schuilplaats waar het zich beter dan op
de opene vlakte tegen zijne talrijke vervolgers kan verdedigen. Het
zwijn kent het gevaar dat hem dreigt, en vreest dat de wolven hem in
het opene bosch zullen overvallen, want tegen zoo vele dieren is het
niet bestand. Het gehuil wordt hoe langer hoe heviger, de begeerige
wolven komen nader; daar ligt een omgevallen boom, de wortels steken
uit den grond, het zwijn verschuilt zich tusschen de door elkander
gestrengelde wortels die hem genoeg kunnen beschermen, en wacht nu
achter deze natuurlijke verschansing zijne vijanden af. Kort daarna
verschijnen zijn vervolgers. Zij omringen zijn schuilhoek, trachten
de gevaarlijke slagtanden te ontduiken en het dier van achteren
aan te vallen; maar de wortels van den boom zijn te dik, en al hun
moeite is te vergeefs. Woedend dat zij zoo gefopt worden, vallen
zij het zwijn allen te gelijk aan, hopende hierdoor de overwinning
te behalen; maar het zwijn draait zijn grooten kop naar alle kanten,
en een van de wolven valt bloedende op den grond, terwijl de overige
wolven huilende achteruit stuiven. Daar zit het zwijn met zijne kleine,
bloeddorstige oogen veilig in zijn schuilplaats, met bloed en schuim
om den bek, en knort verschrikkelijk. Op het gehuil van de verslagen
wolven komen anderen hen te hulp: in het maanlicht vertoonen zich
de schaduwen van gedaanten die naderbij komen om hunne kameraden
te helpen. Nu wordt het gevecht nog wanhopiger en woedender dan
te voren. Door den honger gedreven, zien de wolven het gevaar over
't hoofd; zij vallen het zwijn van alle kanten aan. Maar het zwijn
is woedend, en maakt op een onbarmhartige manier gebruik van zijne
slagtanden. De gesneuvelde wolven liggen om hem heen, de sneeuw wordt
rood gekleurd door het bloed dat uit hunne gapende wonden vloeit, en
hun gehuil weergalmt door het bosch. De overige wolven worden nu bang,
en ontmoedigd door den dapperen tegenstand van het zwijn, sluipen
zij stilletjes weg. Thans komt het zwijn zegevierend te voorschijn
uit de schuilplaats, waarin het zoo deerlijk in 't nauw werd gebracht.



AFGETOBD.


Het gezicht van een kraai wekt bij vele menschen sombere gedachten op,
waarschijnlijk door de zwarte kleur van hare vederen. Zij is diefachtig
van aard en neemt alles wat zij krijgen kan: als het voorwerp ten
minste niet te groot is, brengt zij haar buit op eene verborgene
plaats, evenals de ekster en de meerkol doen. Het veld, waarin juist
koorn gezaaid is, beschouwen de kraaien als haar eigendom; als zij
zulk een veld zien, zijn zij zoo ongeduldig om er op te komen, dat zij
nauwelijks zoolang kunnen wachten tot de landbouwers vertrokken zijn.

Het gekras der kraaien is zeer onwelluidend; zij laten het telkens
hooren, alsof zij willen toonen dat zij spotten met andere vogels die
een welluidender gezang kunnen uiten. Zij behooren tot de vogels die
het geheele jaar door op bepaalde plaatsen blijven, en zijn ongevoelig
voor de veranderingen van de jaargetijden. In den winter zitten zij
op de doode takken der boomen, die evenals de geheele natuur in een
wit sneeuwkleed gehuld zijn; men ziet haar vooral in de somberste
tijden van het jaar, als alle bloemen verwelkt zijn en de natuur
van haar grootste schoonheid is beroofd. Zij vliegen over de sneeuw,
hare zwarte lichamen schijnen nu nog zwarter te zijn, en onder het
uiten van schrille kreten doorklieven zij de koude winterlucht. Zij
hebben een scherp gezicht: niets ontgaat haar doordringenden blik. Het
arme dier, dat voor de ruwe koude bezwijkt of dat gewond is, behoeft
niet te hopen dat het den roover zal ontkomen, want zoodra de kraai
het ziet, schiet zij naar beneden en volgt het zoolang tot het dood
is. In den zomer, als de geheele natuur in haar bekoorlijkst gewaad
getooid is, zijn deze zwarte vogels eene onaangename verschijning;
zij passen beter bij de koude van de wintermaanden.

Het is schemeravond, de zon is achter een dikken nevel verborgen,
en de wind giert over de eenzame vlakte. De dorre takken der boomen
wiegelen heen en weer, de grond is met sneeuw bedekt, en de geheele
natuur is levenloos. De wolken jagen door de lucht, alsof zij op
eene bepaalde plaats moeten wezen en bevreesd zijn, dat zij die niet
zullen bereiken. De jonge boompjes bezwijken onder den last der sneeuw,
en aan de takken hangen lange, glinsterende ijskegels.

Men zou denken dat in zulk een tijd alle dieren in hunne schuilplaatsen
blijven, en dat niets anders als de honger hen kan verleiden om de
gure koude te doorstaan. Doch daar komt een gewonde haas langzaam
aanspringen, hij heeft pijn, want zijn ééne poot is gebroken,
misschien wel door een moorddadig schot; hij zoekt een schuilplaats,
die hem voor den snerpenden wind en zijne onmeedoogende vervolgers
kan beschermen. Het is nog maar kort geleden dat hij eensklaps
opgeschrikt werd door een hond die zijn schuilplaats ontdekt had;
de haas dacht misschien juist aan de heerlijke heldere zomernachten,
toen hij op het zachte gras speelde. Zijn leger is ver weg, hij is
verzwakt door de doodelijke wond, en spant al zijne krachten in om eene
veilige plaats te bereiken. Maar hij kan niet verder en verschuilt
zich onder een verdorden struik, die hem toch niet beschermen kan,
want ook daar is hij aan de strenge koude van den naderenden nacht
blootgesteld. Helaas! arm haasje, geen oogenblik laat men u met vrede:
de kraaien hebben u al gezien en uwe bezwijkende krachten gadegeslagen;
daar komen zij al aanvliegen! Zij weten maar al te goed, dat het niet
lang meer met u zal duren; het flauwe teeken van leven dat gij nog
geeft, schrikt haar niet af, en weldra zullen zij u aanvallen, gij die
nog kort geleden zoo vol levenslust waart! Ja, gij ontstelt! want hare
vleugels raken u al aan, zij kunnen haar ongeduld bijna niet langer
bedwingen. De wind huilt en strooit de sneeuwvlokken in het rond,
en bedekt daardoor het afgetobde, doode lichaam van den haas met eene
laag sneeuw, als wilde hij het dier in een rein doodskleed hullen!





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Schetsen uit de Dierenwereld" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home