Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Boschvolkje
Author: Long, William J. (William Joseph)
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Boschvolkje" ***


                            HET BOSCHVOLKJE


                   MET TOESTEMMING VAN DEN SCHRIJVER
                   WILLIAM J. LONG  UIT HET ENGELSCH
                   VERTAALD   DOOR   CILIA   STOFFEL
                   TEEKENINGEN DOOR CHARLES COPELAND


                            ROTTERDAM MCMXX

               W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ



INHOUD.


    Inleiding                         Bladz. 7
    Merganser                               11
    Een wilde Eend                          25
    Het nest van een Oriole                 40
    De Bouwmeesters                         48
    Kraaiengewoonten                        73
    Een stukje natuur                       90
    Het lokken van Elanden                  94
    Ch'geegee-lokh-sis                     109
    Iemand met aanpassingsvermogen         125
    Een Kerstlied                          134
    De Indiaansche namen                   141



                  AAN  PLATO,  DEN UIL,  DIE OVER MIJN
                  SCHOUDER KIJKT TERWIJL IK SCHRIJF EN
                  DIE  ALLES  AFWEET  VAN  DE BOSSCHEN



INLEIDING.


"Alle kraaien zijn eender", zei een wijs man, toen hij het over
politici had. Dat is volkomen waar--in het donker, maar bij daglicht
is er tusschen twee kraaien die je aantreft evenveel verschil,
in- en uitwendig, als tusschen twee van de eerste de beste mannen
of vrouwen. Ik vroeg eens aan een klein kind, dat me alles over
haar kuikentje vertelde, hoe ze het hare uit twintig net zulke uit
den koppel kende. "Hoe ik mijn kuikentje ken? Ik ken het aan zijn
gezichtje", zei ze. En werkelijk, wanneer je dat kopje nauwkeurig
bekeek, verschilde het van alle andere.

Dit gaat ongetwijfeld op voor alle dieren, vogels incluis. Ze herkennen
elkaar onmiddellijk onder een menigte van hun soortgenooten, en
wie ze zorgvuldig gadeslaat ziet evenveel eigenaardige gewoonten en
karakters onder de boschbewoners als onder andere schepselen. Het
geeft daarom niets, al ken je de kraaiengewoonten of die van het
rendier in 't algemeen ook nog zoo goed; maar bestudeer eens den
eersten den besten die je weg kruist, alsof hij een geheel vreemde
was, open je oogen om te zien en je hart om te vertolken, en je zult
stellig iets nieuws ontdekken: de een of andere eigenaardige gewoonte,
die je nooit vermeld had gevonden--om je zwerftochten tot een genot
te maken en je naar huis te doen keeren met een nieuwe belangstelling.

Dit eigen karakter van de dieren in de natuur zal misschien veel
van hun gewoonten, in dit boekje beschreven, verklaren; gewoonten,
die den lezer niet vreemder of verbazingwekkender kunnen lijken dan
den schrijver, toen hij ze 't eerst ontdekte. Ze zijn bijna geheel
aanteekeningen van persoonlijke waarneming in bosschen en velden. Af
en toe, wanneer ik mijn jager of houthakker goed kende, heb ik diens
getuigenis gebruikt, maar nooit zonder haar zorgvuldig te overwegen,
en altijd stelde ik haar, wanneer dat mogelijk was, op de proef,
door het bewuste dier dagen of weken gade te slaan, tot ik zelf zag
dat alles waar was.

De schetsen zijn bijna lukraak uit oude opschrijfboekjes en zomersche
dagboeken genomen. Er omheen verzamelt zich een heer van verwante
gedachten, van opnieuw-beleven, die het een genot hebben gemaakt ze
te schrijven; gedachten aan de wintersche bosschen, aan appelbloesems
en nestelende vogels, aan de heuvels en de rivieren in de wildernis
van Nieuw-Engeland, aan kampen en kano's, aan sneeuwschoenen en
forellenhengels, aan zonsopgang over de heuvels, als je naar boven
klom om het adelaarsnest, en aan de schemering op de gele stranden
waar de wind gierde, waar in de verre verte de branding klaagde
en vlerken snorden als riet in den wind, wanneer ze neerschoten op
lokeenden--dat alles verdrong zich gretig om me heen om herdacht te
worden, zoo al niet vermeld. De levendigste, de meest gespannen,
de 't vaakst weerkeerende van al die herinneringen is een jongen,
wiens zenuwen trillen bij de oneindige, lieflijke geheimzinnigheid
die in elk bosch ritselde, wanneer hij den roep van de winden en
van de vogels volgde, of alleen dwaalde waar zijn zin hem leidde,
die nooit de natuur bewust bestudeerde, maar haar slechts liefhad,
en die veel van deze gewoonten lang geleden ontdekte, door niets dan
zijn jongensinstinct geleid.

Wanneer ze tot andere jongens spreken als tot kameraden,
mede-ontdekkingsreizigers in de altijd nieuwe wereld, wanneer ze
kinderen gelukkige herinneringen van een gulden tijd te binnen brengen,
toen de natuur en de mensch nog niet zoo ver van elkaar stonden,
dan zal 't me nog grooter genoegen zijn ze te hebben geschreven.


    WILLIAM J. LONG.

        Andover, Mass., Juni 1899.



MERGANSER [1].


Shelldrake of schelpeend is de naam waaronder deze eend in 't
Engelsch algemeen bekend staat, ofschoon het moeilijk valt uit
te maken waarom ze zoo genoemd wordt. Waarschijnlijk is die naam
haar door jagers gegeven die haar alleen 's winters zien, wanneer
de honger haar noopt mossels te eten--maar zelfs dan houdt ze veel
meer van waterslakken. De naam visch-eend, dien men wel eens hoort,
is veel eigenaardiger. De lange, dunne bek met zijn gezaagde kanten,
waarvan de tanden in elkander passen als die van een berenval, er
juist op berekend om een glibberigen, kronkelenden visch te grijpen
en vast te houden, toont duidelijk genoeg van welken aard het voedsel
van dien vogel is, zelfs aan wie hem niet heeft zien visschen op de
meren en rivieren die 's zomers zijn verblijfplaats zijn.

Diezelfde snavel is, tusschen twee haakjes, soms een bron van
gevaar. Eens zag ik aan de kust hoe een zaagbek tevergeefs trachtte
tegen den wind in te vliegen, die hem ruw het hooge riet vlak bij
me inwierp. Het volgende oogenblik had Don, mijn oude hond, hem te
pakken. In een hongerig oogenblik had de vogel zijn snavel door de
beide schelpen van een oester gehakt, die tot aan zijn neusgaten
was gegleden of zich naar boven had gewerkt en den vogel totaal
muilbandde met een harden schelpring. De stakkerd kon na wanhopige
pogingen zijn bek nauwelijks wijd genoeg opendoen om te drinken of
het kleinste stukje door te slikken. Hij moest lang in dien toestand
verkeerd hebben, want de snavel was half doorgesleten, en hij was
zoo licht dat de wind hem als een groote veer rondblies wanneer hij
poogde te vliegen.

Gelukkig was Don een goed apporteur en bracht hij me de eend zonder dat
er zooveel als een slagpen aan gekrenkt was, zoodat ik de voldoening
smaakte haar uit haar gevangenschap te verlossen en vrij te laten met
een heerlijke vaart. Maar er stond te veel wind voor haar, zij viel in
't water en zeilde de haven af als een dame met te wijde rokken en een
te grooten hoed in bluisterig weer. Ondertusschen lag Don op het zand
met den kop in de hoogte en opgestoken ooren ongeduldig te janken,
tot ik "apporte" zou zeggen. Toen liet hij zijn kop neerzinken,
haalde diep adem en probeerde te ontraadselen waarom zoo'n man op
een vorstigen dag in Februari toch op een vogel zou uittrekken en
rondsjouwen en roeien en zich nat maken, alleen om hem los te laten
zoodra hij eerlijk gevangen was.

Kwasleko, de zaagbek, leidt een dubbel bestaan. 's Winters is hij bijna
overal langs de kust van Massachusetts en meer zuidelijk te vinden,
waar hij een hondenleven heeft, hoe vroolijk hij er ook uitziet. Een
honderdtal geweren paffen naar hem, waar hij zich maar vertoont. Van
ochtendkrieken tot donker toe heeft hij geen minuut om zijn hapje
visch op te eten of in vrede een uiltje te knappen. Hij vliegt naar den
oceaan en gaat met zijn makkers op de breede, open zandbanken voor alle
veiligheid ter ruste. Maar de oostenwinden blazen en de zandbanken zijn
één ziedende uitgestrektheid van over elkander stortende golven. Ze
smakken hem heen en weer, ze havenen zijn vroolijke veeren, ze maken
zijn slagpennen vochtig, niettegenstaande zijn ervarenheid in het
zwemmen. Dan zoekt hij de kreken en inhammen op.

Langs de kust is een koppel van zijn eigen familie naar 't schijnt
in kalm water voedsel aan 't zoeken. Niets kwaads vermoedend vliegt
hij er recht op aan, terwijl 't morgenlicht vol op zijn witte borst
en zijn helderroode pooten schijnt, als hij zich schrap zet om te
water te gaan. Maar paf, paf! gaan de geweren en klets, klets! vallen
zijn makkers, en uit een hoop zeewier komen een man en een hond te
voorschijn en hij trekt, droevig verbaasd over die geverfde dingen
op het water, af, om dat alles in honger en verdriet te overdenken.

Dan wordt het koud weer en een nachtvorst bedekt alle plaatsen waar
hij zijn eten zoekt. Onder zijn mooie veeren steken de botten uit
en bederven de lijn van zijn ronde, welgedane lichaam. Hij is nu
uitgehongerd, kijkt naar de meeuwen, om te zien wat die eten. Wanneer
hij er achter is, vergeet hij zijn behoedzaamheid en zwerft op het
strand rond op zoek naar verdwaalde mossels. Inde lente drijft de
honger hem naar de meren, waar een overvloed van voedsel is--neen
maar, een voedsel! In een week is zijn vleesch zoo sterk, dat een
kraai het nauwelijks zou willen eten. Alles bij elkaar genomen is het
geen groot wonder, als hij, zoodra zijn instinct hem waarschuwt dat
de rivieren van het Noorden open zijn en de forellen stroomop zwemmen,
maakt dat hij in een oord van gelukkiger herinneringen komt.

's Zomers vergeet hij zijn ontberingen. Zijn bestaan is zoo vredig als
een beekje in de wei. Zijn tehuis is de wildernis--een eenzaam meer
misschien, dat sparkelt onder de zomerzon of door den zuidenwind in
duizenden glimlachende rimpels gekust wordt. Of mogelijk is het een
rivier in het bosch, die zich voortslingert langs beboomde heuvels
en grazige landtongen en eenzame cedermoerassen. In verborgen,
ondiepe baaien plassen de jonge broedsels rond, terwijl ze leeren
zwemmen en duiken en zich-in-veiligheid-brengen. Van uit het diepe
water komt het neerplonzen van den vischarend. Een luidruchtige
ijsvogel, rustelooze druktemaker die hij is, ratelt rond van boom
naar boomstomp. 't Gezoem van insecten vervult de lucht met een
dommelig gemurmel. Nu tript een hert sierlijk de landtong af en
kijkt--en luistert--en drinkt. Een groote eland waadt onbeholpen
het water in om zijn kop onder te dompelen en te gaan trekken aan de
leliewortels. Het jonge broed trekt zich echter van die onschuldige
dingen niets aan. Maar soms, als de middag ten einde loopt, draaien
ze hun kopjes achterdochtig om, wanneer de elzen kraken en zwiepen
aan den oever boven hen; een zacht geklok van de moeder zendt ze
alle het gras in om zich te verschuilen. Wat zijn ze vlug verdwenen,
zonder ook maar een spoor achter te laten! Maar het is slechts een
beer, die de helling waar hij heeft liggen slapen afkomt, om eens te
zien of hij voor zijn avondmaal ook een dooden visch kan vinden; en
't is alsof het jonge broed lacht, wanneer weer een zacht geklok hen
haastig uit hun schuilplaats te voorschijn doet scharrelen.

Eens komt er misschien een echte schrik, wanneer hun geoefendheid
van zoo'n heelen zomer op de proef wordt gesteld. Ze hooren een
ongewoon geluid--en om de bocht glijdt een schorskano met 't gerucht
van menschenstemmen. De jongen maken samen dat ze wegkomen en de
rivier achter hen schuimt als het zog van een stoombootje, wanneer de
snel-zich-roerende pooten hen bijna uit het water heffen. Visioenen
van den oceaan, de geweren, vallende vogels en den strengen winter
brengen de moeder buiten zichzelf. Ze fladdert wild om de jongen heen,
nu eens de leiding nemend, dan weer dapper zich tegen het monster
te weer stellend; nu een zwakken, kleinen treuzelaar voortduwend,
dan weer wiekkleppend alsof ze gewond was in de buurt van de kano,
om de aandacht van de jongen af te leiden. Maar eindelijk zijn ze
de landtong om en verstoppen ze zich onder de elzen. De kano komt
aanglijden en doet geen poging hen te vinden. Stilte heerscht weer
over het bosch. Het kleine grut komt naar 't ondiepe water terug,
terwijl de moeder er klapwiekend omheen zwemt om nog eens en nog eens
te tellen of er ook eentje ontbreekt. De ijsvogel komt uit zijn hol in
den oever. De rivier stroomt verder als te voren, de rust keert weer,
en over 't geheel ligt de geheimzinnige bekoring van de wildernis en
de vrede van een zomerdag.

Zoo komt me dat alles daar voor als ik aan den overkant onder
den grooten spar de vogels door mijn verrekijker gadesla, zelf
onzichtbaar. Dag in dag uit heb ik zulke schooltjes bespied,
onopgemerkt door den argeloozen moedervogel. Soms was het de
a-b-c-klasse: nietige, donzen dingetjes, die les kregen in 't zich
verstoppen op een lelieblad en nooit een belooning voor verdienste in
den vorm van een jonge forel ontvingen, of ze moesten zich zoo goed
verscholen hebben dat de leerares (wel wat over-critisch, vond ik)
tevreden was. Dan weer waren het de candidaten, die hun talenten
ten toon spreidden voor den ongevraagden bezoeker, door als een
flits uit het gezicht te verdwijnen en het water te doorklieven
als een lichtstraal, om op den bodem een jonge forel te grijpen
met de snelheid en de zekerheid bijna van de leermeesteres. Het was
wonderbaarlijk, dat duiken en zwemmen, en de moeder keek toe en gaf
kwakend haar tevredenheid te kennen: nu waren ze volleerd. Dit is
ook wat bijzonders: 's winters zijn de vogels stom; ze vinden hun
stem slechts voor de jongen terug.

Terwijl die zorgvuldige opvoeding thuis plaats heeft, is 't
mannetje ginder ergens op de meren met zijn vroolijke vrienden
aan 't plezier-maken en veronachtzaamt geheel zijn vaderlijke
verantwoordelijkheid. Ik heb wel eens groepjes van vijf of zes
gevonden, lustige maatjes alle, die onder elkaar aan een eind van
een groot meer woonden, waar 't vischwater best was. Den heelen zomer
zwerven en dolen ze rond zonder zorg, blij als zomersche kampeerders,
en laten ondertusschen de moedervogels achter om hun kroost eten te
geven en op te voeden. Slechts ééns heb ik gezien dat een mannetje
deelde in de verantwoordelijkheid voor zijn gezin. Ik heb drie
dagen op de loer gelegen om achter de reden van zijn toewijding te
komen, maar den derden avond verdween hij en ik heb hem nooit weer
gezien. Of de mannetjes lui zijn en zich uit de voeten maken, of
dat ze de bloeddorstige gewoonte van veel manlijke vogels en andere
dieren hebben om hun jongen te dooden en daarom door de wijfjes worden
weggejaagd, heb ik niet kunnen uitmaken.

Deze vogels zijn buitengewoon schadelijk in water waar forellen
zitten. Dat een kampeerder ze 's zomers spaart is uit belangstelling
voor de jongen en vooral om de toewijding van de moeder. Als ze
het minderwaardige mannetje echter aantreffen, wordt hij netjes op
't menu gezet bij andere lekkernijen. 't Gebeurt wel eens dat je een
broedsel overvalt op een snel stroomende rivier. Dan zijn ze eerst
recht van streek! Zoodra ze maar een glimp van de kano zien, maken ze
dat ze wegkomen en zwiepen het water tot schuim in hun vlucht. Niet
aleer ze om de bocht uit het gezicht zijn, hooren ze 't geklok dat
hun zegt weg te schuilen. Sommige vinden niet gauw een schuilplaats
op het vreemde water. De moeder haast ze en verwilderd jagen ze rond
als de snel voortglijdende kano de bocht om komt. Op een noodkreet
van haar gaan ze er alle weer van door, want zelfs den zwakste wil
ze niet met rust laten. Weer verdwijnen ze om den hoek en trachten
zich te verstoppen, weer haalt de kano ze in, en zoo gaat het verder,
mijl na mijl, tot een zijtak of moeraswater dat in de rivier uitmondt
een weg tot ontsnapping biedt. Dan zoeken de kleintjes als een pijl
uit den boog de beschutting van de oevers en glijden geruischloos
stroomop, terwijl de moedervogel net voor de kano de rivier af blijft
fladderen. Als ze die naar haar meening ver genoeg voor de veiligheid
heeft weggelokt, gaat ze vliegen en keert naar haar jongen terug.

Hun uithoudingsvermogen is merkwaardig. Eens, op de Restigouche,
verschrikten we laat op den middag een broed jongen. We dreven voort
in een flinken stroom, op zoek naar een plaats om te kampeeren,
en hadden weinig aandacht voor de vogels, die ons nooit ver genoeg
vóór konden komen om zich veilig te verschuilen. Vijf mijlen [2]
ver bleven ze ons voor, terwijl ze bij elke nieuwe baan uit het water
flodderden en ons ver achterlieten, met een vaart die rechtaan rechtuit
ging. Terwijl we onze tenten opsloegen, waren ze nog stroomaf van
ons. Bij het invallen van de schemering zat ik onbeweeglijk aan de
rivier, toen een lichte beweging ginds bij den tegenovergestelden
oever mijn aandacht trok. Daar was de moedervogel, die onder de
neerhangende struiken heimelijk stroomop gleed. De jongen kwamen er
in een enkele rij achteraan. Nu was er geen watergeplas. Schaduwen
waren niet geruchtloozer.

Tweemaal heb ik ze sindsdien zoo zien doen. Ik twijfel er niet aan
of ze zijn dien avond heelemaal naar de plek waar ze aan 't eten
zoeken waren en waar wij ze den eersten keer opgeschrikt hadden
teruggekeerd, want evenals bij de ijsvogels schijnt elke vogel zijn
eigen gedeelte van de rivier te hebben. Hij vischt nooit in het water
van zijn buurman en zal het nooit dulden dat er in het zijne gestroopt
wordt. Op de Restigouche vonden we om de paar mijlen een broedsel;
op andere rivieren, minder goed van forel voorzien, zijn ze niet
zoo talrijk. Op meren is er dikwijls aan weerskanten een broedsel,
maar ofschoon ik ze zorgvuldig heb gadeslagen, ik heb ze nooit naar
elkanders vischwater zien oversteken.

Op de Groote Toledi zag ik eens een eigenaardig staaltje van hun
opvoeding. Ik pagaaide op een dag over het meer, toen ik zag hoe een
zaagbek haar jongen een kleine baai binnenleidde, waar ik wist dat
het water ondiep was, en dadelijk begonnen ze daar kopje te duikelen,
hoewel erg onbeholpen. Ze kregen klaarblijkelijk hun eerste onderricht
in het duiken. Den volgenden middag was ik daar weer in de buurt. Ik
had met visschen--of liever met kikkersvangen--gedaan, had de kano
in wat hoog gras uit het oog geduwd en zat daar maar zoowat te luieren.

Een muskusrat kwam er aan, wreef met haar neus langs de kano en
knabbelde een leliewortel op, voordat ze mij merkte. Een school
voorntjes speelde tusschen het riet vlak bij. Een waterjuffer stond op
haar kop tegen een riethalm--wat me een heel moeilijke kunst leek. Ze
was net met een kronkeling bezig die me onbegrijpelijk voorkwam, toen
een hert langs den oever kwam trippen en me niet eens zag. Niets doen
is loonend onder zulke omstandigheden, al was het alleen maar om de
kijkjes die het op het dierenleven geeft. Het gebeurt zoo zelden dat
we in de natuur een onbevangen dier zien.

Toen kwam Kwasleko weer met haar jongen in de ondiepe baai en
onmiddellijk begonnen ze net als den vorigen keer kopje te duikelen. Ik
vroeg me af hoe de moeder ze toch liet duiken, tot ik door mijn kijker
keek en zag dat de kleintjes af en toe wat naar boven brachten om te
eten. Maar in dat warme, ondiepe water was toch stellig geen visch te
vangen. Plotseling kreeg ik een ingeving en ik duwde de kano het gras
uit, wat het troepje in wilde verwarring het meer overjoeg. Daar, op
den zwarten bodem, lag een dozijn jonge forellen, alle pas gevangen
en alle met de zwemblaas door den scherpen snavel van de moeder
stukgepriemd. Wel had ze hun middagmaal geschaft, maar ze had het
naar een geschikte plaats gebracht en liet ze duiken om het te krijgen.

Toen ik naar het kamp terugpagaaide, dacht ik aan de manier waarop
de Indianen hun jongens leerden schieten. Ze hingen hun eten in de
boomen buiten hun bereik en lieten ze het touw waaraan het vastzat
met een pijl doorschieten. Hebben de Indianen dat bedacht, vraag
ik me af, met hun juisten kijk op de dingen, bijna even natuurlijk
als die van de vogels, of was het denkbeeld daartoe lang geleden een
Indiaanschen jager ingefluisterd, toen hij Merganser bezig zag haar
jongen te leeren duiken?

Van alle broedsels, die ik in de wildernis heb aangetroffen, was er
geloof ik maar één dat mij en mijn kano ooit zóó leerde kennen, dat
het minder bang voor me was dan de andere. Het was op een meertje in
't hart van de bosschen, waar we op onzen tocht lang bleven hangen,
deels bekoord door de schoonheid van het plekje en deels door het feit
dat er twee of drie beren rondzwierven, die ik soms in de schemering
op den oever van het meer ontmoette. De jongen waren even wild als
van andere broedsels, maar ik trof ze dikwijls en ze vonden mijn kano
soms onbeweeglijk en onschadelijk in hun buurt liggen, zonder dat ze
precies wisten hoe die daar kwam. Na een dag of wat bekeken ze mij
slechts met onrust en nieuwsgierigheid, tenzij ik te dichtbij kwam.

Er waren er zes in dat broedsel. Vijf waren stevige kwantjes, die
't water achter zich deden koken als ze 't meer overschoten, maar het
zesde was een teer ding. Misschien had een havik het te pakken gehad,
of een groote forel of een mink, of had het een botje doorgeslikt, of
misschien was het wel zoo'n zwak kereltje, zonder dat een oorzaak van
buitenaf hem zoo gemaakt had. Altijd als het troepje opgeschrikt werd,
worstelde hij een poosje dapper om ze bij te houden; daarna bleef
hij steeds achter. Dan kwam de moeder terug om hem aan te moedigen
en te helpen, maar het gaf weinig: hij was niet sterk genoeg. En het
laatste dat ik altijd van ze zag, was een schuimend spoor dat om een
landtong in de verte verdween, terwijl heelemaal in de achterhoede
een waterplooi was, waar het kleine ding nog aandoenlijke pogingen
in het werk stelde om weg te komen.

Eens op een middag gleed de kano om een landtong en was bijna
tot bij het troepje gevaren voor ze haar zagen, zoodat ze
danig schrokken. Oogenblikkelijk maakten ze dat ze wegkwamen:
plasse-plasse-plasse-plas, terwijl ze zich bijna uit het water
beurden met hun snel-zich-roerende pootjes en hun kleine vlerken. De
moedervogel vloog op, keerde terug en kruiste met luid gekwaak voor den
boeg van mijn kano heen en weer. Het zwakkelingetje was achter, als
gewoonlijk, maar in een plotselinge aanvechting van nieuwsgierigheid
of slechtheid--want ik voelde werkelijk met het kleintje mee--liet ik
de kano voorwaarts schieten, bijna tot waar het was. Hij trachtte te
duiken, raakte in zijn angst in een leliestengel verward, dook op,
schoot weer onder, en ik zag het tien voet verder in wat riet weer
bovenkomen, waar het onbeweeglijk en bijna onzichtbaar tusschen de
bladen en de gele stengels bleef zitten.

Wat was het bang! Maar wat zat het toch stil! Wanneer ik mijn oogen
ook maar even van hem afwendde moest ik weer zoeken, soms twee of
drie minuten, eer ik hem daar zien kon.

Ondertusschen gingen de andere bijna tot aan den tegenovergestelden
oever eer ze stilhielden, en de moeder, eindelijk gerustgesteld door
mijn kalmte, vloog naar den overkant en kwam tusschen hen neer. Ze
had het kleintje niet gezien. Door mijn kijker zag ik haar steeds
om hen heen fladderen, om toch maar zeker te zijn dat ze er alle
waren. Toen miste zij het. Dat kon ik uit al haar bewegingen zien. Ze
moet dunkt me geklokt hebben, want de jongen verdwenen plotseling en
ze kwam haastig den weg dien ze gekomen was terugzwemmen, kijkend,
turend overal. Ze ging op een veiligen afstand om de kano heen,
terwijl ze tusschen 't gras en de leliebladen zocht en het zachtjes
toeriep voor den dag te komen. Maar het was heel dicht bij de kano en
hevig verschrikt. De eenige uitwerking van haar geroep was dat het
zich stijver tegen de riethalmen drong, terwijl de heldere oogjes,
groot van angst geworden, op mij gevestigd waren.

Langzaam liet ik de kano achteruitglijden, totdat ik om de landtong uit
't gezicht was, ofschoon ik de moeder nog kon zien door de struiken. Ze
zwom haastig rond, daar waar de kano geweest was, en riep luider;
maar het kleintje had zijn vertrouwen in haar verloren of was te
zeer verschrikt: het wilde niet voor den dag komen. Ten langen leste
ontdekte zij het en met gekwaak en vleugelgeklepper, die me eenigszins
overspannen leken, trok ze het uit zijn schuilplaats. Wat een drukte
maakte ze over hem! Wat haastte en hielp en prees en beknorde ze het
den heelen weg over, en wat flodderde ze voor hem uit en klokte het
troepje uit zijn schuilplaats om het tegemoet te komen! Toen, met al
haar jongen om zich heen, zeilde ze de landtong om, de rustige baai
binnen die hun oefenschool was.

En terwijl ik langzaam in de ondergaande zon over 't spiegelgladde
water het meer opdreef, peinsde ik hoe menschelijk dat alles was:
"Zal hij niet de negen-en-negentig laten, en op de bergen heengaande
het afgedwaalde zoeken?" [3]



EEN WILDE EEND.


De titel zal den meesten jongens een lijn op den najaarshemel bij
zonsondergang voor den geest roepen, waar iets geheimzinnigs aan is;
of anders een donkeren driehoek die zich hoog en snel zuidwaarts
beweegt, tegen Dankdag. Enkelen, die bosschen en velden om hun
woonplaats goed kennen, mag hij doen denken aan een eenzaam vijvertje,
waaruit een donkere vogel snel opstijgt, ver buiten zijn bereik,
die de waterrimpels achterlaat spelend tusschen het riet. Aan wie
gewend zijn goed uit te kijken zal hij nog vijf of zes vogels te
binnen brengen, kleine, donzige beestjes, die veilig tusschen wortels
en gras wegschuilen, zoo stil, dat iemand zelden hun aanwezigheid
vermoedt. Maar de eend, zooals het meeste jachtwild, houdt van de
eenzaamheid, en de jongens moeten zich tevreden stellen met slechts
af en toe een glimp.

Dit geldt vooral van de donkere eend, meer algemeen onder den naam
van zwarte eend bij de jagers bekend; want zij is een echte wilde
eend, zoo wild dat je haar met een geweer moet bestudeeren en lang
bestudeeren eer je veel van haar afweet. Op een gewonen zwerftocht
met een kijker, de oogen goed open, zou je haar in de verte kunnen
zien, een zeldzaam gezicht, maar slechts wie haar winter voor,
winter na als jager volgt, met heel wat meer ontmoediging dan succes,
leert allerlei kleine bijzonderheden uit haar intieme leven kennen;
want de schuwheid is haar aangeboren en er is geen ervaring met een
mensch toe noodig om die te ontwikkelen. Op de eenzame meren midden
in een Canadeesch woud, waar ze den mensch misschien voor het eerst
ontmoet, is ze dezelfde als wanneer ze nestelt aan het uiteinde van
den een of anderen molenvijver in 't gezicht van een drukke stad
in Nieuw-Engeland. Andere eenden kunnen bijtijds tam gemaakt worden
en als lokeend gebruikt, maar zij niet. Verscheiden keer heb ik het
met gekortwiekte exemplaren geprobeerd, maar de uitslag was altijd
hetzelfde. Ze werkten dag en nacht om te ontsnappen, terwijl ze alle
voedsel, zelfs water weigerden, tot ze hun omheining uitbraken of
bijna stierven van honger, en dan liet ik ze los.

Zeker voorjaar besloot een boer met wien ik soms ga jagen het eens
met jonge vogels te probeeren. Hij had het nest van een zwarte eend
in een dicht begroeid moeras vlak bij een zoutkreek gevonden en had
de eieren met wat andere onder een tamme eend laten uitbroeden. Elken
keer dat hij het hok naderde doken de kleintjes weg en verscholen zich,
en ze konden er niet toe gebracht worden zich te vertoonen, ofschoon
hun tamme kameraadjes heel tevreden aan 't pikken en ronddribbelen
waren. Na een paar weken, toen hij meende dat ze eenigszins aan hun
omgeving gewend waren, liet hij 't heele broedsel den oever afgaan
stroomaf, net voorbij zijn huis. Nauwelijks waren ze vrij, of de
wilde vogels scharrelden haastig het riet in, zoodat je ze niet meer
zien kon, en hoe angstig de moedereend van haar kant ook kwaakte,
ze vermocht ze niet in gevangenschap terug te brengen. Hij heeft ze
nooit weergezien.

Die gewoonte van de jonge vogels om zich onzichtbaar te maken door
weg te duiken, is een veiligheidsmaatregel dien ze herhaaldelijk
toepassen. Op bijna elken afgelegen vijver of meer in Nieuw-Engeland
waar de vogels in 't vroege voorjaar hun nesten komen bouwen is
zoo'n broedsel te vinden. Wie van een verscholen plekje aan den oever
toekijkt ziet ze duiken en rondzwemmen in de grootste vrijheid, overal
op jacht naar eten. Het volgende oogenblik verspreiden ze zich en zijn
zoo plotseling verdwenen, dat je je bijna de oogen uitwrijft om je te
vergewissen dat de vogels werkelijk weg zijn. Wie dicht genoeg in de
buurt is (niet waarschijnlijk, tenzij hij heel behoedzaam te werk ging)
heeft een zacht geklok van de oude moeder gehoord, die nu met haar hals
rechtop uit het water zoo stil zit, dat zij makkelijk voor een van
de oude stronken of uitsteeksels waar ze hun voedsel tusschen zoeken
gehouden kan worden. Ze kijkt rond om te zien of de kuikens alle goed
verscholen zitten. Na een poosje klinkt er weer een geklok dat heel
veel op het eerste lijkt, en kleine donzige diertjes komen uit het riet
duikelen of van vlak naast de stronken, waar je een oogenblik te voren
nog keek zonder iets te zien. Dit wordt met herhaalde tusschenpoozen
overgedaan, want de bedoeling is klaarblijkelijk de jonge vogels er
aan te wennen onmiddellijk weg te schuilen zoodra een gevaar nadert.

Maar de oude vogel is zoo waakzaam, dat er maar zelden onraad dreigt
zonder dat zij er van weet. Zijn de jongen goed verstopt op de eerste
aankondiging van den vijand, dan vliegt ze op en laat ze achter,
om als 't gevaar geweken is terug te keeren en ze nog roerloos in
hun schuilhoek gedoken te vinden. Wanneer ze overvallen wordt, doet
ze als andere vogels die gejaagd worden--floddert onder veel geplas
voort met een vleugel slepend alsof ze gewond was, tot ze je weggeleid
heeft van de jongen, of je aandacht lang genoeg bezig gehouden heeft
en ze veilig verscholen zijn; dan vliegt ze op en laat je achter.

De gewoonte om zich te verschuilen komt er bij de jonge vogels zoo
vast in, dat ze er nog op vertrouwen lang nadat de vleugels gegroeid
en zij zelf in staat zijn vliegend te ontkomen.

Ik heb in 't vroege voorjaar den boeg van mijn kano wel eens bijna over
een volwassen vogel gejaagd die in een graspol verscholen lag, voordat
hij de lucht in schoot. Een maand later kon dezelfde kano nauwelijks
die plaats tot op een kwart mijl naderen of hij sloeg op de vlucht.

Als ze eenmaal op hun vleugels hebben leeren vertrouwen, geven
ze 't wegschuilen op voor de snelle vlucht. Maar ze vergeten hun
jeugdoefening nooit en wanneer ze gewond zijn, verstoppen ze zich
zoo listig dat het merkwaardig is. Tenzij je een goeden hond hebt,
is het bijna nutteloos om een aangeschoten eend te zoeken als ze de
een of andere dekking kan bereiken. Zich verstoppen onder een oever, in
't hol van een muskusrat krabbelen, zich een weg wurmen onder een hoop
dor gras of een pak bladen, steeds om een groep struiken heenzwemmen
net buiten den gezichtskring van haar vervolger, duiken en weer boven
komen achter een pol gras--ziedaar enkele van de manieren waarop ik
weet dat een zwarte eend tracht te ontsnappen. Twee keer heb ik van
oude jagers gehoord dat ze een vogel hadden gevonden, die zich onder
water aan een bosje gras vastklemde, ofschoon ik het nooit gezien heb.

Eens heb ik, verdekt opgesteld, een zwarte eend naar den oever
zien zwemmen, landen en in een kleine groep boschbessen zien
verdwijnen. Karl, dien ik bij me had, draafde er heen om haar te
krijgen, maar gaf het na een halfuur zoekens op. Toen probeerde ik het,
maar gaf het ook op. Een uur later zagen we den vogel uit dezelfde plek
komen waar we gezocht hadden en 't water ingaan. Karl schoot met een
kreet te voorschijn en de vogel verborg zich weer in de struiken. Weer
doorzochten we de groep aan alle kanten, maar we konden geen eend
ontdekken. We keerden ons een tweeden keer af, toen Karl uitriep:
"Kijk eens!"--en daar, in 't volle gezicht, bij den eigen witten
steen waar ik haar had zien verdwijnen, was de eend, of liever de
roode poot van de eend, die uit een wirwar van zwarte wortels stak.

Bij de eerste felle vorst, die dreigt de vijvers, waar ze den
zomer in doorgebracht hebben, met een ijslaag te bedekken, gaan de
inlandsche vogels naar de zeekust, waar het den heelen winter zoo'n
beetje heen-en-weer trekken is. De groote massa der eenden beweegt
zich langzaam aan naar 't Zuiden als 't een strenge winter wordt;
maar als er een overvloed van voedsel is, overwinteren ze langs de
heele kust. Dan kunnen ze het best bestudeerd worden.

Overdag zijn ze opgeborgen in stille meertjes en schuilplaatsen,
of rusten ze in groote scharen op de zandbanken goed buiten bereik
van land en gevaar. Als het mogelijk is kiezen ze het eerste, omdat
dit hun frisch water in overvloed verschaft, wat een dagelijksche
behoefte is, en omdat ze, anders dan de duikeenden [4], die dikwijls
in grooten getale op dezelfde zandbanken worden aangetroffen, er niet
van houden zoo eindeloos op de golven rond te dobberen. Maar achter
in den herfst verlaten ze de meren en worden daar zelden meer vóór
de lente aangetroffen, zelfs al is het water open. Ze zijn heel bang
ingevroren te raken of ijs aan hun veeren te krijgen en hebben hun
versche water liever bij de mondingen van kreken en sprengen.

Met al hun voorzichtigheid--en ze zijn heel goede weerprofeten,
die de getijden en de komst van stormen net zoo wel kennen als de
dagen dat stroomend water bevriest--komen ze toch soms bedrogen
uit. Eens heb ik een koppel van vijf in grooten nood aangetroffen,
die terwijl ze sliepen stellig in het dunne ijs waren vastgevroren
met hun kop in de vleugels gestoken. Een anderen keer vond ik één
vogel die rondfladderde met een groot stuk ijs en modder aan zijn
staart. Hij had waarschijnlijk bij ebbe een massa insecten ergens in
de zachte modder gevonden en was daar te lang gebleven, terwijl de
thermometer op 't vriespunt stond.

's Nachts is hun etenstijd. Aan de kust komen ze met de schemering
't land invliegen om voedsel te halen. Mist maakt dat ze de kluts
kwijt raken, en geen vogel vliegt graag in den regen, omdat deze de
veeren zwaar maakt; dus op mistige of regenachtige namiddagen komen
ze vroeg of heelemaal niet 't land in.

De meest geliefkoosde plek voor hun maaltijden is een zout moeras
met bronnen en kreken van brak water. Zaden, wortels, zacht gras
en slakken en insecten, die in de modder achter zijn gebleven bij
laag tij, zijn hun gewone wintervoedsel. Als die schaarsch worden,
gaan ze met de duikeenden naar de mosselbanken; dientengevolge wordt
hun vleesch sterk en vischachtig.

Als de eerste vogels vóór donker aankomen waar ze hun voedsel zoeken,
gaan ze met de grootste omzichtigheid te werk en bespieden niet
alleen het meertje of de kreek maar de heele omgeving, voordat ze
neerdalen. De vogels die volgen vertrouwen op het onderzoek van die
't eerst gekomen zijn en strijken gewoonlijk zoo neer. Daarom is
het goed dat wie ze om dezen tijd poogt waar te nemen, er levende
lokeenden op nahoudt en als 't mogelijk is de hinderlaag waarachter
hij zich verdekt wil opstellen al een dag of wat van te voren gemaakt
heeft, zoodat de vogels, die misschien al op die plek hun voedsel
gezocht hebben, geen ongewoon ding zien als ze er aankomen. Wanneer
het een nieuwe hinderlaag is, zullen alleen vreemde vogels regelrecht
naar de lokeenden toevliegen. Die er eerder geweest zijn zullen òf
vol schrik afzwenken òf anders de schuilplaats heel behoedzaam aan
alle kanten onderzoeken. Als je nu kunt wachten en doodstil zitten,
zullen de vogels ten leste vlak boven de hinderlaag komen vliegen
om er in te kijken. Dat is je eenige kans en je moet er snel gebruik
van maken wanneer je eend voor je middagmaal denkt te eten.

Met maanlicht kun je aan de rivier in 't volle gezicht van je lokeenden
gaan zitten en de wilde vogels zoo lang je wilt bekijken. Het is
slechts zaak doodstil te zitten. Maar het loont niet erg, want je kunt
nooit zien wat ze uitvoeren. Eens had ik er een dertig of veertig op
die manier vlak om me heen. Een plotselinge beweging met mijn hoofd,
toen een vleermuis tegen mijn wang aanflapte, joeg ze alle in wilde
vlucht naar den open oceaan.

Iets merkwaardigs, bij deze vogels vaak waargenomen als ze 's avonds
komen aanvliegen, is dat ze 't in hun macht hebben om hun vlucht al
naar ze willen sterk hoorbaar of bijna geruischloos te maken. Soms is
't geruisch zoo licht dat je het nauwelijks hoort, behalve als het
doodstil in de lucht is; dan weer is het een krachtig wisj, wisj,
dat op een afstand van een kleine tweehonderd meter te vernemen
is. De eenige verklaring die ik aan de hand kan doen is dat het als
een soort sein gebeurt. Overdag en op lichte avonden hoort men het
zelden, maar op donkere avonden heel dikwijls, en het wordt altijd
beantwoord door 't gekwaak van vogels die al aan 't voedselzoeken zijn,
waarschijnlijk om de komenden te leiden. Hoe ze het doen staat niet
vast; waarschijnlijk op een zelfde wijze als de nachtzwaluw haar
eigenaardig snorrend geluid maakt--niet met den open bek, zooals
gewoonlijk verondersteld wordt, maar door even de slagpennen uit de
vleugels te keeren, zoodat de lucht ze doet trillen. Hier kunt ge
de proef van nemen als ge wilt, door tegen de eerste de beste stijve
veer te blazen.

Op stormachtige dagen strijken de vogels, in plaats van op de
zandbanken te gaan rusten, bij een verlaten deel van het strand neer,
en na zorgvuldig een paar uren te hebben rondgespied, om er zeker van
te zijn dat er geen gevaar dreigt, zwemmen ze naar wal en verzamelen
zich in groote klompen op een beschutte plek onder den oever. Het
is wel een verleidelijk schouwspel daar misschien een honderd van
die prachtige vogels dicht op elkaar gepakt op het strand te zien,
de meeste met den kop onder de veeren gestoken, vast in slaap; maar
als je hen wilt verrassen moet je als een slang worden en kruipen
en geduld oefenen. Over het strand aan weerszijden verspreid, staan
eenzame vogels of groepjes die blijkbaar als schildwachten dienst
doen. De kraaien en zeemeeuwen vliegen onophoudelijk langs de lijn van
't getij om voedsel te zoeken, en als ze over een van deze groepjes
eenden vliegen, stijgen ze onveranderlijk in de lucht en kijken over
den heelen oever uit. Je moet goed verscholen zitten wil je aan die
heldere oogen ontgaan. De eenden verstaan de kraaien- en meeuwentaal
uitstekend en stellen groot vertrouwen in deze vriendschappelijke
wachtposten. De meeuwen schreeuwen en de kraaien kaën den heelen dag
door en geen eend licht haar kop uit den vleugel; maar op hetzelfde
oogenblik dat kraai of meeuw, wie ook, haar sein van gevaar geeft,
is elke eend de lucht al in, regelrecht van de kust af.

Die voortdurende waakzaamheid van de zwarte eenden is misschien
wel het merkwaardigste aan haar. Wanneer ze 's avonds voedsel aan
't zoeken zijn in een eenzaam moeras, of overdag diep in 't hartje
van het drassige land verscholen liggen, schijnen ze nooit ook maar
een oogenblik te vergeten op hun hoede te zijn, evenmin alleen op
hun schuilplaatsen te vertrouwen voor bescherming. Zelfs als ze
vast liggen te slapen tusschen 't moerasgras, met den kop onder de
vleugels gestoken, is er een zenuwachtige waakzaamheid in de houding
alleen al, die aan gevaar doet denken. Gewoonlijk moet je je tevreden
stellen met ze door een kijker te bestudeeren; maar eens had ik een
heel goede gelegenheid ze van vlakbij te bekijken, ze als 't ware de
loef af te steken in hun eigen spelletje van verstop. Het was op een
grazig meertje, ingesloten door hooge heuvels in de open moerassen van
Nantucket. Het meertje lag midden in een vlakte, misschien een negentig
meter van den naasten heuvel. Geen boom of rots of struikgewas bood
eenige schuilplaats aan den vijand; de eenden konden daar slapen,
even zeker dat ze 't naderend gevaar zouden zien aankomen alsof ze
op den open oceaan waren.

Op een herfstdag kwam ik eens langs die plek, en terwijl ik behoedzaam
over den top van een heuvel keek zag ik een eenzame zwarte eend uit
het moerasgras aan den oever van het meer te voorschijn zwemmen. De
koele bries in mijn gezicht bracht me er toe een poging te wagen naar
beneden te kruipen, tot dicht bij den oever, om te zien of het mogelijk
zou zijn daar vogels te naderen als ik er op mijn volgende jacht wat
vond. Vlak onder me, aan den voet van den heuvel, was een moerassig
stroompje dat naar het meertje vloeide, en gras van bijna een voet
hoog groeide langs zijn kanten. Dat moest ik zien te bereiken. Na
een paar minuten te hebben rondgekeken verdween de eend weer in het
gras en de biezen en ik begon den heuvel af te kruipen met mijn blik
onafgebroken op het meer. Halverwege was ik naar beneden toen er weer
een eend verscheen, en ik liet me plat op de helling vallen in 't
volle gezicht. Natuurlijk zag de eend het vreemde ding wel. Er ontstond
beroering in het gras; hier en daar kwamen kopjes te voorschijn. Het
volgende oogenblik waren er tot mijn groote verbazing wel meer dan
vijftig zwarte eenden in de grootste onrust aan 't rondzwemmen.

Ik bleef doodstil liggen kijken. Vijf minuten gingen voorbij; toen
hield alle beweging in den plas plotseling op; elke eend zat met den
nek rechtop uit het water mij strak aan te kijken. Zoo stil waren
ze, dat men ze makkelijk voor stronken of veenklompen kon hebben
gehouden. Na een paar minuten op deze manier gekeken te hebben schenen
ze voldaan en gleden ze terug in het gras, telkens een paar tegelijk.

Nauwelijks waren ze alle verdwenen of ik liet me den heuvel
afrollen, bereikte het stroompje en werd door en door nat toen
'k er in plaste. Daarna ging 't vooruitkomen zonder ontdekt te
worden gemakkelijker, want zoodra een eend zich vertoonde om rond
te kijken--wat in 't eerst bijna elke minuut gebeurde--kon ik me
onzichtbaar in 't gras laten vallen.

In een half uur had ik den rand van een lagen oever bereikt, goed
met grof watergras en biezen bedekt. Voorzichtig schoof ik dat weg,
keek er door, en mijn adem stokte me bijna in de keel, zoo dichtbij
waren ze. Vlak onder me, geen zes voet van me af, was een groote woerd,
met zijn kop zoo dicht tegen zijn lichaam, dat ik me afvroeg wat hij
met zijn nek had uitgevoerd. Zijn oogen had hij dicht; hij was vast
in slaap. Vóór hem waren acht of tien of meer eenden dicht bijeen,
alle met den kop onder de vleugels, overal in het riet verspreid,
die sliepen of bezig waren in hun glimmend zwarte veeren te pluizen.

Behalve 't genot ze gade te slaan, de eerste zwarte eenden die ik
ooit zoo argeloos gezien had, smaakte ik de voldoening te overdenken
hoe prachtig ik ze te slim af geweest was bij hun eigen spelletje van
scherp-uitzien. Wat zouden ze opgevlogen zijn, als ze slechts geweten
hadden wat daar in 't riet lag zoo vlak bij hun schuilplaats! Elk
oogenblik in den beginne, als ik een paar zwarte oogjes knippen of een
kop van onder een vleugel uit zag komen, voelde 'k me ineenkrimpen bij
de gedachte dat ik ontdekt was; maar dat werd na een poosje beter,
toen ik merkte dat de oogjes nog al slaperig knipten en de halzen
alleen te voorschijn gebracht werden om ze uit te rekken, zooals wij
eens op ons gemak zouden gapen.

Eens werd ik op heeter daad betrapt, maar gras en biezen en 't feit
dat ik zoo vlak bij was redden me. Ik had mijn hoofd opgebeurd en
lag met mijn kin in de handen vol belangstelling een jonge eend op
te nemen die heel uitvoerig toilet maakte, toen er van den anderen
kant plotseling een oude vogel in het open water schoot en me in
't oog kreeg, terwijl ik me liet vallen om niet gezien te worden. Er
klonk een zacht, scherp gekwek dat elke eend onmiddellijk klaar wakker
uit haar schuilplaats te voorschijn bracht. Eerst schoolden ze alle
samen aan den anderen kant en staarden recht naar den oever waar ik
lag. Waarschijnlijk zagen ze mijn voeten die uit het riet staken,
want ik lag languit. Toen kwamen ze geleidelijk nader, tot ze weer
binnen den grilligen rand van het moerasgras waren. Sommige van hen
gingen geheel overeind op hun staart zitten door een heftig gebruik
van hun vleugels te maken, en rekten hun halzen uit om over den lagen
oever te kijken. Slechts doodstil te liggen was mijn behoud. Binnen
de vijf minuten waren ze weer rustig; zelfs de jonge eend scheen haar
ijdelheid vergeten en was gaan slapen met de andere.

Een uur of drie lag ik ze daar door het riet te bespieden, en 't was
wel heel onbeleefd dat 'k daar maar zoo in de intimiteit van hun
huiselijk leven neusde. Toen de lange schaduw van den westelijken
heuvel zich over den poel uitstrekte tot ze den oostelijken oever
verduisterde, ontwaakten de eenden een voor een uit haar dutje en
begonnen ze rond te scharrelen om haar vertrek voor te bereiden. Weldra
waren ze midden in het open water verzameld, waar ze een oogenblik
heel stil bleven zitten met opgeheven koppen, klaar. Als er een sein
gegeven is heb ik het niet gehoord. Op één en hetzelfde oogenblik
sloeg elk vleugelpaar met een harden klets op het water en ze schoten
steil naar boven, op die merkwaardige manier die ze hebben, alsof ze
door een sterke veer geworpen worden. Een oogenblik leek het alsof
ze roerloos hoog boven het water in de lucht hingen; toen zwenkten
ze en verdwenen haastig over den oostelijken heuvel naar de moerassen.



HET NEST VAN EEN ORIOLE [5].


Wat al gedachten roept het op, zooals het daar door zonlicht en
schaduw aan de lange, neerhangende toppen van de oude iepetakken
wiegelt. En wat een verrukkelijke wieg voor de jonge orioles: den
lieven, langen dag heen en weer geschommeld op elk zuchtje van de
zomerkoelte door de reetjes te kijken als de wereld voorbijzwaait,
of met heldere oogjes naar den jongen beneden te gluren die tevergeefs
naar boven loert, of naar de hooiberg, die in 't voorbijgaan langs ze
strijkt, en vroolijk te fluiten al waait het hard of zacht, en nooit
eenigen angst voor vallen te hebben. De moeder moet er als ze op de
vlindervangst uittrekt wel heel gerust op zijn, want geen vogelvijand
kan de kleintjes wat doen als zij uit is. De zwarte slang, die schrik
van alle laagnestelende vogels, zal nooit zoo hoog klimmen. De roode
eekhoorn--kleine schavuit die hij is, om jonge vogeltjes te eten als
hij nog een schepel koren of noten in zijn ouden muur heeft--kan geen
houvast voor zijn pootjes op die ranke takjes krijgen. En de kraai
kan net zoo min een steunplaats vinden om van daaruit de jongen te
stelen: en de pooten van den havik zijn niet lang genoeg om naar
beneden te reiken en ze te grijpen, wanneer hij zich toevallig eens
in de buurt van het huis zou gewaagd hebben en een oogenblik boven
het nest zweefde.

Daarenboven is de oriole een gezellig klein ding en dat helpt
hem. Ofschoon de jongen voor alle gevaar behoed worden door het listige
instinct dat een hangend nest maakt, bouwt het wijfje toch liever
in de buurt van het huis waar haviken en kraaien en uilen zelden
komen. Zij kent haar vrienden en trekt voordeel uit hun bescherming
door jaar in, jaar uit naar denzelfden ouden iep terug te keeren en
als een zuinig huismoedertje zorgvuldig de goede draden van haar door
stormen vergane oude huisje op te sporen en uit te zoeken om gebruikt
te worden bij het bouwen van het nieuwe.

In de laatste jaren scheen het me soms dat die aardige nesten aan
afgelegen straten van steden in Nieuw-Engeland zeldzamer worden. De
orioles zijn vogels die van den vrede houden en ze hebben een hekel
aan 't gezelschap van die luidruchtige, vechtlustige kleine rakkers,
de musschen, die in den laatsten tijd bezit hebben genomen van onze
straten. Dikwijls vind ik nu de nesten ver verwijderd van eenig huis,
aan eenzame wegen waar ze een paar jaar geleden nog zelden werden
waargenomen. Soms ook heeft een eenzame boerderij, te ver van stad
om veel door musschen te worden bezocht, twee of drie nesten in de
oude iepen om zich heen wiegelen, waar er vroeger maar één was.

Het is een merkwaardig bewijs voor 't schrander instinct van den vogel,
dat waar de nesten aan stille wegen en ver van de huizen gebouwd
worden, ze aanmerkelijk dieper zijn en zoodoende beter tegen vijanden
beschermd. Hetzelfde is soms opgemerkt bij nesten in eschdoorns of
appelboomen gebouwd, die de bescherming van afhangende twijgen waar de
roofvogels geen houvast op kunnen vinden missen. Enkele wijze vogels
verschaffen zich dezelfde bescherming door eenvoudig den hals van het
nest nauwer te maken in plaats van een diep te bouwen. Het is alsof
jonge vogels die voor 't eerst nestelen bang zijn op de stevigheid
van hun eigen weefsel te vertrouwen. Hun nesten zijn nooit anders
dan ondiep en hebben dus het meest van roofvogels te lijden.

In de keuze van het bouwmateriaal zijn de vogels heel zorgvuldig. Ze
weten best dat geen tak het nest van onderen schraagt, dat
de veiligheid van de jonge orioles afhangt van deugdelijk, sterk
materiaal dat goed samengeweven is. Door het een of andere wijze
overleg schijnen ze met één blik te weten of een draad stevig genoeg is
om betrouwbaar te zijn; maar ook wel gaan ze niet op het uiterlijk af,
als ze de eerste draden uitzoeken die 't volle gewicht van het nest
moeten dragen. Dan kun je een paar vogels aan 't touwtrekken zien:
de pootjes schrap, als een paar terriërs aan den draad rukkend en
trekkend tot ze goed op de proef is gesteld.

Bij 't verzamelen en beproeven van de bouwstoffen voor een nest toonen
de orioles niet weinig vindingrijkheid. Een jaar of wat geleden lag
ik eens onder wat struiken naar een paar van die vogels te kijken
die dicht bij het huis aan 't bouwen waren. Het was echt een dag
om te nestelen; terwijl de zon haar heldere stralen door teergroene
bladeren en een heerlijkheid van witten appelbloesem liet stroomen,
de lucht vervuld was van warmte en geur, vogels en bijen overal in
de weer waren. Het is of orioles altijd gelukkig zijn, maar dien
dag vloeiden ze bijna over te midden van alle vroolijkheid, ofschoon
't materiaal schaarsch was en ze heel ijverig moesten zijn.

Het wijfje was druk in de weer, keerde nooit naar het nest terug zonder
dat ze wat aanbracht, terwijl het mannetje in de boomen ronddartelde
in zijn schitterend oranje en zwart, zijn warme, rijke tonen floot en
wel een schicht van de Zuiderzon leek te midden van de bloesems. Soms
staakte hij zijn pret om een eindje touw op te pikken, waar hij een
geïmproviseerd "jubilate" over aanhief, of om elken keer, dat zijn
wijfje iets bijzonder uitgezochts had gevonden, met haar naar het nest
te vliegen, terwijl hij dat zachte, volle gekwetter van hem uitte
in een mengeling van vleien en gelukwenschen. Maar zijn voornaamste
aandeel scheen er in te bestaan voor de feestelijkheid te zorgen,
terwijl zij het maken van het nest voor haar rekening nam.

Vlak voor me, in de luwte van een ouden muur, lag een lapje waar
overal de losse draden uitstaken, van een stuk waschgoed door een
windvlaag van de lijn gerukt. Ik vroeg me af waarom de vogels
dat niet gebruikten, toen het mannetje het bij zijn levendig
heen-en-weer-gevlieg ontdekte en naar beneden vloog. Eerst hipte
hij er rond omheen, daarna probeerde hij eens een paar draden, maar
doordat het lapje los op het gras lag, kwam 't heele stuk mee als hij
trok. Een poosje werkte hij ijverig, door achtereenvolgens aan alle
kanten een ruk te probeeren. Eén keer tuimelde hij ondersteboven en
maakte een malle buiteling, want het stukje bleef achter een stobbetje
haken, maar liet los toen hij zich schrap had gezet en zoo hard als
hij kon trok. Eensklaps vloog hij weg en ik meende dat hij de poging
opgegeven had.

Even later was hij er weer met zijn wijfje, stellig in de meening
dat zij als een handig huishoudstertje alles wel van zulke zaken
zou afweten. Als vogels niet praten, dan hebben ze toch een heel
vernuftige manier om elkaar aan het verstand te brengen wat ze denken,
wat op hetzelfde neerkomt.

De twee werkten een minuut of wat samen, kregen af en toe een draad
te pakken, maar niet genoeg om de moeite te loonen. De moeilijkheid
zat 'em daarin, dat ze samen aan denzelfden kant trokken en dus niets
deden dan het lapje het heele grasveld rondsleepen, in plaats van er de
draden uit te rukken die ze noodig hadden. Een keer ontrafelden ze een
langen draad door er onder een rechten hoek aan te trekken, maar het
volgende oogenblik waren ze weer gezamenlijk aan denzelfden kant. Het
mannetje scheen te doen, niet zooals hem gezegd werd, maar precies
zooals hij zijn wijfje zag doen. Zoodra ze aan een draad trok, hipte
hij er heen, zoo dicht als hij maar bij haar kon komen, en rukte ook.

Tweemaal hadden ze de poging opgegeven, maar ze kwamen terug, nadat ze
naarstig ergens anders gezocht hadden. Goede bouwstof was schaarsch
dat jaar. Ik vroeg me af hoe lang hun geduld zou duren, toen het
wijfje plotseling het lapje bij een tip greep, laag over den grond
wegvloog, terwijl zij 't achter zich aan sleepte en ondertusschen
hard sjilpte. Ze verdween in een meidoorn in een hoek van den tuin,
waarheen het mannetje haar een oogenblik later volgde.

Nieuwsgierig naar wat ze uitvoerden en toch bang dat 'k ze zou storen,
bleef ik wachten waar ik was, tot ik beide vogels naar het nest zag
vliegen, elk met een paar lange draden. Dit gebeurde nog eens en
toen kreeg mijn nieuwsgierigheid de overhand. Terwijl de orioles die
laatste draden in hun nest vlochten, draafde ik het huis om, kroop
een heel eind achter den ouden muur langs en zoo naar een veilige
schuilplaats bij den meidoorn.

De orioles hadden hun vraagstuk opgelost: het lapje was daar stevig
tusschen de doornen vastgemaakt. Weldra kwamen de vogels terug, en door
een paar draden aan het eind beet te pakken rafelden zij ze zonder
moeite uit. Het was maar 't werk van een oogenblik zooveel materiaal
te verzamelen als ze voor een weefsel gebruiken konden. Langer dan een
uur keek ik toe hoe ze naarstig bezig waren tusschen den meidoorn en
den ouden iep, waar het nest spoedig prachtig diep werd. Verscheiden
keer viel 't lapje van de dorens doordat de vogels er aan trokken,
maar elken keer dat dit gebeurde droegen ze het terug en maakten
ze het zorgvuldiger vast, tot het ten leste zoo gehavend was dat ze
er geen lange draden meer uit konden trekken, en toen lieten ze het
voorgoed in den steek.

Dienzelfden dag bracht ik veelkleurige stukjes sajet en lint buiten en
strooide ze over het gras. De vogels vonden ze al gauw en gebruikten
ze bij 't voltooien van hun nest. Een poos lang was er nog nooit zoo'n
vroolijk huisje in een boom gezien. De levendige, kleurige plekjes
in het zachte grijs van de wanden gaven het nest steeds een Zondagsch
aanzien, dat net paste bij het goede humeur van de orioles. Maar tegen
den tijd dat de jongen uit den dop gekropen waren en 't plezier van
nestjesbouwen plaats gemaakt had voor de onophoudelijke zorg van
hongerige bekjes te vullen, hadden regens en zomerzon de heldere
kleuren tot een eentonig, sober grijs verbleekt.

Dat was een gelukkig gezin van 't begin tot het einde. Er gebeurde
nooit iets mee; geen vijand verstoorde er den vrede. En toen de jonge
vogels naar het Zuiden waren getrokken, haalde ik het nest naar
beneden dat ik had helpen bouwen en hing het in mijn studeerkamer
als een herinnering aan mijn vroolijke buurtjes.



DE BOUWMEESTERS.


Eens stond ik in de schemering onverwachts tegenover een eigenaardig
stukje natuurleven. 't Was midden in den winter en er lag een dikke
sneeuw. Ik zat in m'n eentje op een omgevallen boom het opkomen van
de maan af te wachten, om het flauwe sneeuwschoenenspoor drie mijlen
over een vlakte te kunnen volgen, dan een mijl door een bosch naar
een ander spoor dat naar het kamp leidde. Ik had dien dag te ver
een rendier gevolgd, met dit resultaat dat ik op den tast in den
maneschijn langs mijn eigen spoor terugging, terwijl de thermometer
snel tot twintig graden onder nul daalde.

In de bosschen is er nauwelijks sprake van een schemering; over tien
minuten zou het geheel donker zijn, en ik wenschte net dat ik dekens
en een bijl had, om te kunnen kampeeren waar ik was, toen een groote,
grijze schaduw door de boomen op me af kwam sluipen. Het was een
Canadeesche lynx. Mijn vingers klemden zich stevig om mijn buks en
't was alsof mijn rechter want vanzelf afgleed toen het glinsteren
van zijn felle, gele oogen me trof.

De oogen keken echter in 't geheel niet naar me. Hij had me niet
eens bemerkt, maar sloop met achteruitgetrokken ooren in de sneeuw
gedoken voort, het staartstompje zenuwachtig trillend, zijn heele
aandacht gespannen gevestigd op iets achter me in de vlakte. Ik had
zin in zijn mooie huid; maar ik wilde er nog liever achterkomen wat
hij van plan was; dus hield ik me stil en keek toe.

Aan den zoom van de vlakte dook hij neer onder een dwergden, nestelde
zich dieper in de sneeuw door een paar keer heen en weer te wrikken,
tot hij zijn pooten goed onder zich had en hij volkomen in evenwicht
was; het roode vuur gloeide in zijn oogen, zijn forsche spieren
trilden. Toen schoot hij voorwaarts: een, twee, een dozijn geweldige
sprongen door de vliegende sneeuw, en hij belandde met een krijsch
op den koepel van een beverwoning. Daar sprong hij rond, schudde
als een furie een denkbeeldigen bever en gaf nog een krijsch, die
me een rilling over den rug joeg. Daarop stond hij doodstil over
de beverdaken, die daar den oever van een meertje bestippelden,
in de verte te kijken. De gloed verstierf in zijn oogen; een andere
uitdrukking kwam er langzamerhand in. Hij duwde zijn neus weer tegen
een gaatje in den heuvel, den luchtkoker van den bever, en snoof lang,
terwijl het leek of zijn heele lichaam zich uitzette door den warmen,
rijken geur die zijn hongerige neusgaten binnenstroomde. Toen schudde
hij treurig zijn kop heen en weer en ging weg.

Dit alles was zuiver komedie. Een lynx houdt meer van bevervleesch
dan van iets anders, en deze hier had er stellig in de herfstdagen
toen er volop te eten was een paar van de kolonie gevangen, terwijl
ze aan hun dam en woningen bezig waren. Nijpende honger maakte
dat hij zich hen herinnerde, toen hij door het bosch kwam op zijn
nachtelijke hazenjacht. Hij wist wel dat de bevers veilig zaten,
dat de maanden van felle kou hun twee voet dikke muren als graniet
gemaakt hadden. Maar ondanks dat kwam hij toch, alleen om te doen
alsof hij er een gevangen had, en om zich te herinneren hoe lekker
zijn laatste volledige maaltijd rook toen hij dien in October at.

Het was alles zoo jongensachtig, zoo onverwacht daar in 't hartje
van de wildernis, dat ik heelemaal vergat hoe graag ik den lynx zijn
huid had gehad. Ik was ook hongerig en 'k ging er heen om eens aan
het luchtgat te ruiken; en het rook goed. De tijd heugde me toen ik
eens bevervleesch gegeten had en blij was het te krijgen. Ik liep
tusschen de hutten rond. Op elken koepel waren prenten van een lynx,
oude en nieuwe, en de indrukken van een stompen neus in de sneeuw. Hij
kwam klaarblijkelijk dikwijls om zijn maaltijd te doen met den geur
van lekker eten. Ik keek naar den weg dien hij genomen had en begon
medelijden met hem te krijgen. Maar de bevers dan, veilig en warm
en onbevreesd, die geen twee voet van me af stellig naar de vreemde
voetstappen buiten luisterden. En dat was best, want ze zijn de
belangwekkendste dieren in de heele wildernis.

De meesten onder ons kennen den bever hoofdzakelijk uit een
vergelijking. "Werken als een bever" of "druk in de weer als een
bever", is een van die spreekwoordelijke uitdrukkingen in Amerika die
men zonder opheldering of nieuwsgierigheid aanneemt. Voor een derde
gaat het op, wat veel is voor de waarheid van een spreekwoord. 's
Winters, vijf maanden lang tenminste, doet hij niets dan slapen en
eten en zorgen dat hij warm blijft. "Zoo lui als een bever" zou dan
een goed beeld zijn. En 's zomers--o, dat is één lange vacantiedag, en
de bevers zijn zoo vroolijk als vogeltjes in de lucht, en denken niet
aan werken van den morgen tot den avond. Wanneer de sneeuw verdwenen is
en de rivieren vrij van ijs zijn, en 't getierelier van vogeldeuntjes
het oor van den bever treft als hij opduikt uit den donkeren gang
die onder water naar zijn huis leidt, dan vergeet hij alle vaste
gewoonten en neemt deel aan de algemeene feestvreugde der natuur. Het
stevig gebouwde huis dat hem voor storm en kou beschutte, en zelfs
den veelvraat tartte zijn bewoner uit te graven, wordt verlaten voor
't eerste het beste otterhol of een ander gat in den oever, waar hij
rustig kan slapen tot het zonlicht verdwenen is. De groote dam waar
hij zoo menigen nacht aan gezwoegd heeft wordt overgelaten aan de
genade van den wassenden stroom of aan de bijl van den man in zijn
kano. En over 't geplas van water dat door een breuk valt--het geluid
dat in herfst of winter den bever als een bliksemflits te voorschijn
doet schieten--zal hij zijn wijze kopje geen oogenblik breken.

Den heelen zomer hoort hij tot den stam van Ismaël, zwervend door
meren en stroomen, waar 't hem maar lust. Het is alsof hij er op
uit moet om de wereld te zien, na den heelen winter in zijn benauwde
verblijf opgesloten te zijn geweest. Zelfs de sterke familieband, een
van de meest karakteristieke en merkwaardige dingen in het beverleven,
wordt in dien tijd losgemaakt. Elke familiegroep vertegenwoordigt,
wanneer zij 't huishouden in de lente opbreekt, vijf geslachten. Eerst
heb je de beide oude bevers, de hoofden van de familie en onbeperkte
heerschers, die het eerst den grooten dam en de woningen optrokken
en het herstellingswerk geleid hebben, hoe lang al weet niemand. Dan
komen, wat gewichtigheid betreft, de bevertjes, niet grooter dan
muskusratten, met vachtjes als zijden fluweel en oogen altijd wijd open
voor de wonderen van hun eerste uitgaan; dan die een en twee jaar oud
zijn, dartel als losgelaten schooljongens, steeds vol baldadigheid,
waar altijd opgelet moet worden en die af en toe eens een knauw moeten
hebben; dan de driejarige, die weldra den troep verlaten en hun eigen
gelukkigen weg gaan op zoek naar een wijfje.

Zoo trekken de lange dagen voorbij als van een soort zorgeloos
zomeruitstapje, en wie op zijn eigen zomersche zwerftochten door de
wildernis soms hun kampplaats aantreft voelt er zich nieuwsgierig
toe aangetrokken als hij dat ziet. Ze zijn ook kampgenooten, die hun
tenten opslaan aan zonnige meren en met elzen omzoomde, forelrijke
beken, steeds dicht aan 't hart der natuur, en evenzeer het wilde,
vrije leven minnend als hij zelf.

Maar wanneer de dagen kort en kil worden en 't getierelier der
zangvogels plaats maakt voor 't "honk" van trekkende ganzen, en wilde
eenden zich in de meren verzamelen, dan gaat 't hart van den bever naar
zijn gezellige huis terug, en weldra volgt hij zijn hart. September
vindt ze weer om den ouden dam vergaderd, de oudere koppen vol plannen
van herstel en nieuwe woningen en wintervoer en allerlei andere
zaken. De volwassen mannetjes hebben hun wijfjes mee teruggebracht
naar 't oude huis; de vrouwtjes hebben een plaats gevonden in andere
familiegroepen. Dan begint de bever het druk te krijgen.

Zijn eerste zorg is voor een steviger dam over den stroom, die hem
een kom van flinke afmetingen zal verschaffen en een overvloed van
diep water. Om dit te begrijpen, moet ge u herinneren dat de bever van
plan is zichzelf den heelen winter in een soort van gevangenis op te
sluiten. Hij weet best dat hij aan wal geen oogenblik veilig is zoodra
het sneeuwt, dat een rondsluipende lynx of veelvraat zijn spoor zou
vinden en hem volgen en dat dik ijs zijn ontsnapping in water afsnijden
zou. Daarom ontwerpt hij een groot, voor klauwen veilig, huis, dat geen
ingang heeft behalve een tunnel middenin, die door den oever naar den
bodem van zijn kunstmatigen vijver leidt. Wanneer deze eens bevroren
is, kan hij er niet uitkomen voordat de lentezon hem vrijlaat. Maar
hij houdt van een grooten vijver, om onder water wat beweging te nemen
als hij voor zijn maaltijd beneden komt; en van een diepen vijver,
om het zekere gevoel te hebben dat de strengste winter nooit door
zal vriezen tot zijn ingang en hem opsluiten. Wat van nog grooter
gewicht is: het voedsel van den bever is op den bodem opgeslagen en
't zou niet gaan het aan ondiep water toe te vertrouwen, want dan zou
't met een strengen winter in het ijs vastvriezen en de bevers zouden
van honger in hun gevangenis omkomen. Tien tot vijftien voet voldoet
gewoonlijk aan hun veiligheidsinstinct; maar om die diepte van water
te krijgen, is, vooral in ondiepe rivieren, een reusachtige dam noodig
en verbazend veel werk, om van de ontwerpen niet eens te spreken.

Beverdammen zijn altijd degelijke bouwwerken van houtblokken,
struiken, steenen en drijfhout, goed door elzetakken verbonden. Eens
toen ik 's zomers met mijn kano op een wilde, onbekende rivier was,
trof ik over een afstand van vijf mijlen veertien dammen. Door twee
er van braken mijn Indiaan en ik ons een doortocht met onze bijlen;
de andere waren zoo stevig, dat het gemakkelijker ging onze kano uit
te laden en haar er over te dragen dan er door te breken. Men vindt
dammen zoo dicht opeen, als een beverkolonie jarenlang een rivier
ongehinderd bewoond heeft. Wanneer het hout dat voor voedsel dient
boven den eersten dam is afgeknaagd, trekken ze stroomaf--want de
bever knaagt altijd op de oevers boven zijn dam en laat den stroom
voor zijn vervoer zorgen. Soms, als de oevers zoo zijn dat er geen kom
gemaakt kan, worden er drie of vier dammen dicht bij elkaar gebouwd,
zoodat het stuwwater van den een reikt aan dat van den volgenden,
als een reeks kanaalpanden. Dit dient om de kolonie bijeen te houden
en toch plaats te geven voor spel en berging van voedsel.

Er heerscht de grootste verscheidenheid van meening over 't verstand
waar de bevers blijk van geven in 't kiezen van de plaats voor hun dam;
want de eene waarnemer beweert dat het handigheid is, vernuft, zelfs
overleg van de bevers, en een ander dat het een zuiver instinctmatig,
lukraak ophoopen van materiaal zoo maar ergens in de rivier is. Ik
heb misschien wel honderd dammen in de wildernis gezien, die bijna
alle goed geplaatst waren. Een enkelen keer heb ik er een aangetroffen
die veel had van dom werk--twee- of driehonderd voet elzestruiken en
grint over 't breedste van de rivier, wanneer, door vlak er boven
of even stroomaf te bouwen, een dam van een kwartmaal de lengte ze
beter water verschaft zou hebben. Dit moet echter ter verdediging
van de bouwmeesters gezegd worden, dat ze bij hun eigen dam misschien
beter bodem vonden om hun tunnels in te graven, of geschikter plaats
voor hun hutten, of dat zij beter wisten waar ze behoefte aan hadden
dan hun criticus. Ik geloof vast en zeker dat jonge bevers dikwijls
fouten maken, maar ik geloof ook, door het bestudeeren van heel
wat beverdammen, dat ze hun les trekken uit tegenslag en dan beter
bouwen, en dat hun misgrepen over 't algemeen in hun soort niet
grooter zijn dan die van menschelijke bouwmeesters. Soms blijkt een
dam te kostbaar. De ligging is niet goed gekozen, omdat de oevers
stroomop te laag zijn en het opgehouden water om de kanten van hun
dam stroomt en ze wegsleurt. Dadelijk bouwen ze den dam langer; maar
weer stroomt het water er omheen bij zijn vernielingswerk. Ze blijven
dus maar doorbouwen: een eindelooze bouwen, tot de vorst invalt en ze
hun hout moeten vellen, hun hutten in elkaar jachten in een radelooze
haast om klaar te zijn als het ijs zich over hen sluit.

Maar in rivieren waar elzenhout langs den kant groeit, waar de
stroom traag is en de bodem zacht, ontdek je soms een wonderbaarlijk
vernuftige vinding om genoemde moeilijkheid te verhelpen. Als de
dam gebouwd is en 't water diep genoeg voor de veiligheid, graven de
bevers een gracht om een uiteinde van den dam voor het afvoeren van
het overtollige water. Ik ken nergens in bosschen of velden iets,
dat ons nader brengt tot het wilde volkje, in denken en voelen, als
het vinden van zoo'n gracht, waar 't water veilig doorstroomt langs
't handenwerk van den bever, terwijl de dam zich recht en hecht in
den stroom uitstrekt, en daarachter de koepelvormige hutten oprijzen.

Eens heb ik gemerkt dat de bevers van menschenwerk gebruik hadden
gemaakt. Een reusachtige paaldam was in een rivier in de wildernis
gebouwd om een stuw te krijgen voor het vlotten van balken uit de
bosschen waar gehakt werd. Toen de dennen en sparren van vijf-en-dertig
centimeters alle verdwenen waren, had men dien aanleg verlaten en
den dam laten liggen--met open sluisdeuren natuurlijk. Een paar jonge
bevers, op zoek naar een winterwoning, vonden die plaats, en het was
juist wat ze zochten. Ze rolden een gezonken stam als grondslag voor
de sluisdeuren, dichtten ze met elzestruiken en steenen, en klaar
was 't werk. Toen ik de plek ontdekte hadden ze een vijver van een
mijl breed om in te spelen. Hun hut stond op een prachtig plekje,
onder een zwaren spar, en hun ingang glooide neer in twintig voet
water. Die ligging was stellig goed gekozen.

Nog een dam, dien ik eens 's winters op de rendierjacht vond, was
wonderlijk goed geplaatst. Geen ingenieur kon het beter uitgezocht
hebben. Hij was gemaakt door dezelfde kolonie waar de lynx op loerde,
en even stroomaf vanwaar hij zijn pantomime voor mijn plezier
opvoerde; zijn prent was er ook. De vlakten waar ik van sprak zijn
boomlooze uitgestrektheden in de Noordelijke bosschen, beddingen
van oude, ondiepe meren. De bevers hadden er een gevonden waar een
rivier doorheen stroomde, en waren die gevolgd stroomaf tot aan het
uiteinde der vlakte, waar twee beboschte landtongen van weerszijden
uitspringend bijna elkaar raakten. Hier was vroeger een doorgang en
hier bouwden ze hun dam en herschiepen op die manier het vroegere
meer. Het moet 's zomers een aller verrukkelijkst plekje zijn--een
of anderhalf duizend bunder speelterrein, vol veenbessen en sappige
wortels. 's Winters is het te ondiep om veel te deugen, behalve een
paar bunder om de ingangen van de beverhutten.

Er zijn drie wijzen om een dam te bouwen, die algemeen bij de
bevers in gebruik zijn. De eerste dient voor trage, met elzen
bezoomde rivieren, waar ze van den bodem af kunnen bouwen. Twee
of drie stammen hebben ze laten zinken; die vormen den grondslag,
drie tot vijf voet breed. Takken, aangedreven hout en stammen,
die de bevers aan de oevers vellen, worden hier opgestapeld en met
steenen en modder bezwaard. De keien worden van den oever afgerold
of aanmerkelijke afstanden onder water vervoerd. De modder draagt
de bever in zijn voorpooten, die hij tegen zijn kin gedrukt houdt
om zoo een groote handvol te kunnen meevoeren zonder morsen. Bevers
houden van zulke rivieren met hun elzenschaduw en zoete grassoorten
en wilde weideranden, meer dan van eenige andere plek. En, laat ik
even opmerken, de meeste van de natuurlijke weiden en de helft van de
meren in Nieuw-Engeland zijn door bevers gemaakt. Wanneer je naar het
einde van een boschweitje gaat, onverschillig welk, en je graaft daar
waar de rivier er uit wegstroomt, dan zul je, soms tien voet onder
de oppervlakte, de overblijfselen van den eersten dam vinden die de
weide deed ontstaan toen het water terugvloeide en de boomen doodde.

De tweede soort van dam is voor snelle rivieren. Dicht kreupelhout van
een tien voet is 't voornaamste materiaal. Het hout wordt afgevlot
naar de uitverkoren plek, de toppen neergebogen door ze met keien
te bezwaren en de dikke einden vrijgelaten, zoodat ze stroomaf
wijzen. Zulke dammen moeten natuurlijk van de kanten uit gebouwd
worden. Ze zijn gewoonlijk gebogen, zoodat de bolle kant tegen stroom
in ligt om een steviger bouw te krijgen. Als de boog in het midden
sluit, wordt de kant van den dam die stroomaf ligt zwaar met aarde
en steenen versterkt. Dat is sluw overleg van den bever, want wanneer
de boog eenmaal door twijgwerk afgesloten is, kan de stroom aarde en
steenen, voor het versterken gebruikt, niet meer wegsleuren.

De derde soort is de stevigste en 't gemakkelijkst te bouwen. Ze
is voor plaatsen waar zware boomen over den stroom leunen. Drie
of vier bevers verzamelen zich om een boom en beginnen, op hun
breeden staart gezeten, te knagen. Een staat er boven hen op den
oever en leidt klaarblijkelijk het werk. In een ommezien is de boom
van onderen bijna doorgeknaagd. Dan begint de bever boven zorgvuldig
naar beneden te knagen. Bij het eerste waarschuwende gekraak springt
hij op zij en de boom valt juist over de plaats heen waar ze hem
noodig hebben. Alle bevers verdwijnen dan en beginnen de takken af
te knagen die op den bodem rusten. Langzamerhand rijst de boom, tot
zijn stam op de juiste hoogte is om den rug van den dam te vormen. De
bovenste takken worden dan dicht tegen den stam gebracht en met elzen
tusschen de lange takstompen gevlochten die van den tronk neersteken
in de rivierbedding. Steenen, modder en twijgen worden overvloedig
gebruikt om spleten te vullen, en binnen een merkwaardig korten tijd
is de dam voltooid.

Wanneer ge zoo'n dam aantreft in de rivier waar ge met uw kano roeit,
tracht dan niet er doorheen te breken. Ge zult ontdekken dat het u een
paar uur in tijd scheelt, als ge alles uitpakt en overdraagt. Al het
knaagwerk van den bever geschiedt met beitelvormige voortanden. Hij
heeft er twee in elke kaak, die ruim drie en een halven centimeter uit
het tandvleesch steken en die onder een scherpen hoek samenkomen. De
binnenkant van de tanden is zachter en slijt gauwer dan de buitenkant,
zoodat de hoek hetzelfde blijft; en de beweging van boven- en
ondertanden over elkaar houdt ze steeds scherp. Ze groeien zoo snel
dat een bever voortdurend hout moet knagen om ze op de juiste grootte
afgesleten te houden.

Dikwijls komt je op wilde rivieren een stok tegemoet drijven,
waar pas aan geknaagd is. Je grijpt hem natuurlijk en zegt: "Er
kampeert hier iemand stroomop. Die stok is net met een scherp mes
gesneden." Maar kijk eens beter, zie die flauwe richel over de heele
lengte van de snede eens, alsof er uit het scherp van het mes een
stukje was. Daar komen de boventanden van den bever aan elkaar en
het vlak is niet heelemaal zuiver. Hij sneed dien stok, dikker dan
een mansduim, in één beet door. Een els met een doorsnede van een
theekopje af te bijten is het werk van een minuut voor dezelfde
werktuigen, en een hoogopgaande berkeboom valt in een merkwaardig
korten tijd als hij door drie of vier bevers aangevallen wordt. Om
de stomp van zoo'n boom vindt ge een hoop van vijf centimeters lange
spaanders, dik, wit, scherp gesneden en gebogen naar de ronding van
de bevertanden. "Beoordeel den werkman naar zijn spanen", zegt een
Amerikaansche spreekwijze. Dit is een goed werkman!

Wanneer de dam gebouwd is knaagt de bever zijn voedselhout voor den
winter af. Een kolonie van deze dieren zal dikwijls een heel boschje
jonge berken of peppels op den oever boven den dam vellen. De takken
met den besten bast worden dan in korte stukken gebeten, die den
oever af worden gerold en naar 't diepe water achter den dam gevlot.

Er zijn heel wat woorden over gevallen hoe de bever zijn hout laat
zinken--want natuurlijk moet hij 't laten zinken; anders zou het in
't ijs vriezen en nergens toe dienen. Eén opvatting is deze: dat de
bevers uit elken tak de lucht zuigen. Twee getuigen verzekeren me
dat ze het hen hebben zien doen, en in een boek over natuurlijke
historie uit mijn kinderjaren staat een plaatje van een bever met
't eind van een drie voet langen stok in zijn bek, bezig de lucht er
uit te zuigen. Alsof de bevers niet beter wisten, zelfs wanneer die
onzin mogelijk was! De eenvoudigste manier is het hout bijtijds te
vellen, het een poosje in 't water te laten, waarna het vanzelf zinkt;
want groen berken- en peppelhout is bijna zoo zwaar als water. Het
wordt spoedig verzadigd en zakt naar den bodem. Om deze reden is het
bijna onmogelijk voor de houthakkers om berkenhout te vlotten. Als
de nachten plotseling koud worden voordat het hout gezonken is,
trekken de bevers het naar den bodem en duwen het even in de modder,
of anders steken ze onder de takken die tegen den dam drijven andere,
en hieronder weer andere en zoo verder, tot de rivier tot den bodem
toe vol is en 't gewicht van de bovenste de rest onderhoudt. Veel van
het hout gaat op deze wijze verloren, doordat het in 't ijs vastvriest;
maar dat weet de bever en hij knaagt een overvloed.

Als de bever 's winters hongerig is gaat hij onder het ijs naar
beneden, kiest een tak uit, draagt hem naar boven in zijn hut en eet
den bast op. Dan sleept hij den geschilden tak weer onder 't ijs en
legt hem ergens uit den weg.

Op een winter had ik eens den inval, dat door het weeken de bast zijn
geur wel kwijt zou zijn geraakt en dat de bevers misschien zin zouden
hebben in een versch hapje. Ik hakte dus boven het diepe water achter
den dam een gat in 't ijs. Natuurlijk maakte het gehak de bevers
verschrikt en zou het vergeefsche moeite zijn dien dag de proef te
nemen. Ik spreidde een deken en wat dikke takken over de opening om
te zorgen dat ze niet te dik zou bevriezen, en ging heen.

Den volgenden dag duwde ik het eind van een pas afgesneden berkestam
tusschen den voorraad van den bever naar beneden, ging met mijn gezicht
bij het gat liggen na zorgvuldig het dunne ijs te hebben weggesneden,
trok een groote deken over mijn hoofd en het eind van den stok dat er
uitstak, om het licht buiten te sluiten, en wachtte af. Een poosje
was het er zoo donker als de nacht; toen begon ik vaag de dingen te
onderscheiden. Weldra schoot een donkerder schaduw over den bodem en
greep den stok vast. Het was een bever met een jas van wel vijftig
gulden aan. Hij rukte; ik hield stevig vast,--wat hem zoo verbaasde
dat hij in zijn hut terugkeerde om adem te scheppen.

Maar den smaak van verschen bast had hij beet en weldra was hij
terug met een anderen bever. Beide grepen dezen keer vast en
trokken samen. 't Hielp niet! Ze begonnen rond te zwemmen en den
stok aan alle kanten te bekijken. "Wat voor soort van stok ben je
eigenlijk?" dacht de een. "Je groeit hier niet, want dan zou 'k
je allang gevonden hebben". "En je bent niet in 't ijs gevroren",
zei de ander, "want je gaat heen en weer". Toen pakten ze samen weer
vast en ik begon voorzichtig op te trekken. Ik wou ze graag wat van
dichterbij bekijken. Dat verbaasde ze ten zeerste, maar me dunkt dat
ze zouden hebben vastgehouden, als er geen ongeluk gebeurd was. De
deken gleed af, een stroom van licht viel naar binnen; er waren twee
groote wielingen in het water en dat was 't einde van de proef. Ze
kwamen niet terug, ofschoon ik bleef wachten tot ik bijna bevroren
was. Maar ik sneed wat versche berketakken en duwde ze onder het ijs,
om voor mijn deel in de vertooning te betalen.

De beverhut komt gewoonlijk het laatst aan de beurt. De bever houdt
er van deze te bouwen, als de nachten koud genoeg worden om zijn
metselspecie spoedig nadat ze aangebracht is te doen bevriezen. Twee
of drie tunnels worden van den bodem van het bevermeer door den oever
naar boven gedolven, die op één plaats aan de oppervlakte samenkomen,
waar het middelpunt van het huis zal zijn. Hieromheen legt hij
stevige fundamenten van houtblokken en steen in een kring van zes
tot vijftien voet in doorsnee, al naar gelang van het aantal bevers
die het huis zullen bewonen. Op deze fundamenten trekt hij een dikken
wand van takken en gras op, die door klei in overvloed samen worden
gehouden. Het dak wordt er bovenop gemaakt door zware takken zoo te
plaatsen als in een Indiaansche wigwam, en het geheel wordt overwelfd
met gras, steenen, takken en klei. Als dit een keer vast bevroren is
slaapt de bever in vrede; zijn huis is veilig voor inbrekers.

Wanneer een beverhut aan den oever van een meer staat, waar het water
nooit zoo hoog komt, is ze vier of vijf voet hoog. Aan rivieren die
aan overstroomingen onderhevig zijn, kunnen ze wel twee- of driemaal
die hoogte hebben. Evenals de muskusrat wordt de bever ten opzichte
van de hoogte zijner woning door een wonderlijk instinct geleid. Hij
bouwt hoog of laag al naar zijn verwachting van hoog of laag water,
en hij moet zelden zijn droge nest verlaten, door verdrinking bedreigd.

Soms vereenigen twee families zich om één groot huis te bouwen, maar
in zoo'n geval heeft elke familie altijd haar eigen vertrek. Als een
hut opengegraven wordt, blijkt het duidelijk uit de verschillende
afdrukken dat elk lid van de familie zijn eigen bed heeft, waar hij
steeds op ligt. Bevers zijn voorbeelden van netheid: na vijf maanden
bewoond te zijn geweest is de hut nog even keurig als toen ze pas
gemaakt was. Hun heele bouwerij is in hoofdzaak instinct, want een
tamme bever bouwt miniatuurdammen en -hutten op den vloer van zijn
kooi. Toch is het niet een instinct waaraan ze uiting moeten geven,
zooals dat van ratten en eekhoorns bij tijden. Ik heb beverhutten aan
meeroevers gevonden waar eenvoudig geen dam was gebouwd, omdat het
water diep genoeg was en het niet hoefde. In hun vacantie bouwen de
jonge bevers voor de aardigheid, evenals jongens een dam leggen waar
ze maar stroomend water kunnen vinden. Ik ben er ook van overtuigd
(en dit verklaart misschien sommige dammen die dom gelegd schijnen),
dat de oude bevers 's zomers bij wijlen de jongen aan 't werk zetten om
ze te leeren bouwen tegen dat het noodig wordt. Het is moeilijk deze
theorie te bewijzen, want de bevers werken 's nachts, bij voorkeur in
donkere, regenachtige nachten, als 't voor hen aan land (om bouwstoffen
te verzamelen) het veiligst is. Maar terwijl het bouwen instinctmatig
gebeurt, is deskundig bouwen de vrucht van oefening en ondervinding;
en sommige beverdammen vertoonen een verwonderlijk overleg.

Er is één bever die nooit bouwt, die zich nooit druk maakt over hut,
of dam, of wintervoorraad. Ik weet niet zeker of we hem het genie
of den luiaard van de familie moeten noemen. De oeverbever is een
eenzaam, oud vrijgezel, die als een "mink" in een hol in den oever
van een rivier woont. Hij bouwt geen hut, omdat een hol onder de
wortels van een ceder even veilig en warm is. Hij bouwt nooit een
dam, omdat er diepe plaatsen in de rivier zijn waar de stroom te
snel is om te bevriezen. Hij vindt teere twijgen zelfs 's winters
veel sappiger dan oudbakken schors onder water opgeslagen. Wat zijn
verraderlijke prent in de sneeuw betreft, zijn slimheid moet hem voor
zijn vijanden behoeden; en het open gedeelte van de rivier is er nog
om heen te vluchten.

Er zijn twee opvattingen gangbaar onder de Indianen en "trappers", die
een verklaring geven voor de eigenaardigheden van den oeverbever. De
eerste is dat hij er niet in slaagde een wijfje te vinden en de kolonie
heeft verlaten, of er uit gedreven is, om een eenzaam jonggezellenleven
te leiden. Zijn gedrag in den paartijd spreekt zeer zeker ten gunste
van deze opvatting, want niemand was ooit zoo naarstig aan 't zoeken
van een wijfje als hij. Langs de rivieren en elzenbeken van een heele
wilde streek zwerft hij rusteloos stroomop, stroomaf, terwijl hij
hier en daar op een grazig plekje stilhoudt om een handjevol modder
te verzamelen, als 't moddertaartje van een kind, keurig gladgeklopt,
met in 't midden een beetje sterk ruikende muskus. Wanneer je dat
teeken onder de elzen in een kring van zorgvuldig geëffend gras
aantreft, weet je dat er aan die rivier een jonge bever naar een wijfje
zoekt. En als hij zijn taartje geopend en weer gesloten vindt, weet
hij dat er ergens in de buurt een wijfje op hem wacht. Maar de arme
oeverbever vindt zijn wijfje nooit en moet den volgenden winter naar
zijn eenzaam hol terugkeeren. Hij wordt veel gemakkelijker gevangen
dan andere bevers, en de "trappers" zeggen dat het komt doordat hij
verlaten en levensmoe is.

De tweede opvatting is die, welke de Indianen er gewoonlijk op
nahouden. Ze zeggen dat de oeverbever lui is en weigert met de andere
te werken, waarom deze hem uitdrijven. Wanneer de bevers bezig zijn,
zijn ze goed bezig en dulden geen geluier. Misschien tracht hij hen
wel te overreden dat al hun werken onnoodig is, en deelt hij daarom
in het lot van de hervormers in 't algemeen.

Toen ik den vorigen zomer bezig was het hol van een oeverbever
te onderzoeken, leek me nog een derde verklaring mogelijk. Is dit
niet een van de zeldzame dieren in wie alle instincten van de soort
afwezig zijn? Hij bouwt niet omdat hij geen neiging heeft tot bouwen;
hij weet niet hoe. Hij vertegenwoordigt dus wat de bever duizenden
jaren geleden was, voordat hij leerde zijn dam en hut te bouwen,--de
bever die nu door een wonderlijke gril van de erfelijkheid weer te
voorschijn komt, en zich rampzalig uit den tijd en niet op zijn gemak
voelt. De andere bevers jagen hem weg, omdat alle in troepen levende
dieren, ook de vogels, een sterken afkeer en vrees hebben voor elke
onregelmatigheid in hun soort. Zelfs als die afwijking gering is--een
wond of een misvorming--jagen ze het arme slachtoffer meedoogenloos
uit hun midden. Het is een wreed instinct, maar een deel van een
der oudste in de schepping: het instinct van het in-stand-houden der
soorten. Dit verklaart waarom de oeverbever nooit een wijfje vindt:
geen van de bevers wil iets met hem te maken hebben.

Dit in sommige gevallen ontbreken van instinct is niet een
eigenaardigheid van de bevers alleen. Af en toe wordt er een vogel hier
in 't Noorden uitgebroed die den drang tot trekken niet heeft. Hij
roept zijn vertrekkende makkers na, maar volgt nooit, en blijft dus,
om in de winterstormen om te komen.

Er zijn weinig wezens in de wildernis die moeilijker te bespieden
zijn dan de bevers, èn door hun buitengewone schuwheid, èn doordat ze
alleen 's nachts werken. De beste manier om een glimp van hen op te
vangen, als ze aan 't werk zijn, is hun dam kapot te maken en het dak
van een hunner hutten af te trekken op een herfstmiddag in den tijd
van volle maan. Vlak voor de schemering moet je terugsluipen en op
eenigen afstand van den dam je verbergen. Zelfs dan heb je niet veel
kans, want de bevers zijn achterdochtig, scherp van gehoor en reuk,
en weigeren gewoonlijk zich te vertoonen eer de maan onder is of je
bent heengegaan. Het kan wel zijn dat je een keer of twaalf hun dam
kapot moet maken en even dikwijls verkleumen van kou, eer je hem
ziet herstellen.

Het is een buitengewoon merkwaardig gezicht als het ten langen leste
geschiedt, en 't loont het op de loer liggen wel. Het water stroomt
door een gat in den dam van een voet of vijf; het dak van een hut is
vernield. Je hebt jezelf heelemaal met dennetakken bewreven om wat
van den reuk in je kleeren te niet te doen, en je in den top van
een gevallen boom verborgen. De schemering eindigt; de maanschijf
rijst boven de sparren in het oosten en overstroomt de rivier met een
zilveren schijnsel. Nog geen teeken van leven. Je begint te denken dat
het alweer op een teleurstelling zal uitloopen, te denken dat je teenen
de kou geen minuut langer kunnen uithouden zonder stampvoeten, wat
alles zou bederven,--als een rimpel snel over het diepe, stilstaande
water schiet en een groote bever aan wal komt. Hij zit een oogenblik
op, kijkt rond, luistert, trekt dan naar de kapotte hut en gaat weer
opzitten om ze van onder tot boven te bekijken, terwijl hij de schade
schat en plannen maakt. Er ontstaat beweging in het water; nog drie
voegen er zich bij hem--nu ben je wel warm! Ondertusschen zwemmen
er nog een stuk of drie, vier bij den dam rond om daar de schade op
te nemen. Eén duikt er naar den bodem, maar komt in een oogwenk weer
boven om "alles veilig beneden" te melden. Een andere is bezig vlak
onder je aan een dikken tak te trekken. Langzaam haalt hij hem er
naar voren uit, balanceert een oogenblik en laat hem schieten--mooi
zoo!--dwars over de breuk. Twee andere zijn stroomop elzen aan 't
vellen, en hier komen de stammetjes aandrijven.

Ginds bij de beschadigde hut zijn er twee boven op de wanden bezig
de dakbalken op hun plaats te beuren; een derde schijnt de buitenste
bedekking weer aan te brengen en haar met modder te bepleisteren. Zoo
nu en dan gaat er een als een konijn recht overeind zitten, luistert,
rekt zijn rug eens om er de stijfheid uit te krijgen, en laat zich
dan weer zakken om verder te werken.

Het is nu helderder; maan en sterren fonkelen in 't gladde water. Bij
den dam verzwakt het geluid van vallend water, doordat het gat snel
gedicht wordt. Grooter doemen de hutten op. Over den koepel van de eene
vernielde gaat de donkere omtrek van een bever zegevierend voorbij. Dat
noem ik nog eens vlug werken! Je belangstelling groeit, je rekt je
hals uit om te kijken--klets! Een bever die je voorbijgleed heeft je
gezien. Onder het duiken geeft hij het water een fermen klap met zijn
breeden staart, het sein voor gevaar bij de bevers, en dat je in de
doodelijke stilte doet opschrikken. Er klinkt een geluid alsof een stok
met den kop vooruit in het water werd geplonsd, een paar draaikolken
trillen over 't gladde water, waar ze de weerspiegeling van de maan
breken--dan weer stilte en 't gekabbel der waterrimpels op den oever.

Nu kun je wel naar huis gaan; je zult vannacht niets meer zien. Daar
ginds onder den oever zit een bever in de schaduw, waar je hem niet
zien kunt, slechts met oogen en ooren boven water je te bespieden. Hij
zal zich niet bewegen, en ook zal er geen andere bever voor den dag
komen eer je heengaat. Als je je kano zoekt en terugpagaait naar het
kamp, volgt een waterrimpel, veroorzaakt door den neus van een bever,
stil in de elzenschaduw. Bij de bocht van de rivier, waar je verdwijnt,
houdt de rimpel even stil, als een stobbe die uitsteekt in den stroom,
keert zich dan om en gaat haastig terug. Nog een klap--de bouwmeesters
komen weer voor den dag, allerlei kabbelingen strooien sterrevonken
over de heele watervlakte, terwijl het boschvolkje een oogenblik toeft
om nieuwsgierig naar de nieuwe bouwwerken te kijken, en dan schuw,
stil, nijver zijns weegs gaat door de nachtelijke wildernis.



KRAAIENGEWOONTEN.


De kraai is eigenlijk een groote schavuit--dat is te zeggen, als
eenig schepsel een schavuit genoemd kan worden omdat het volgens
natuurlijke en schavuitachtige neigingen handelt. Ik kwam het eerst
tot deze slotsom heel wat jaren geleden, toen ik eens 's morgens
vroeg een ouden kraai bespiedde, die naarstig bezig was een rand
van struikgewas, dat langs de muur van een verlaten weide groeide,
te doorzoeken. Hij had een handvol lijstereieren verorberd en drie
jonge musschen meegenomen om zijn eigen jongen mee te voeren, eer ik
begreep wat hij toch uitvoerde. Sedert dien tijd heb ik hem dikwijls
betrapt op dezelfde rooverijen.

Een oude boer heeft me verzekerd dat hij hem ook wel gesnapt heeft
bezig zijn schapen te mishandelen, door op hun rug neer te strijken
en de wol bij den wortel uit te trekken, om vacht te krijgen voor
't voeren van zijn nest. Dit is een veel ernstiger beschuldiging dan
dat hij 't koren uittrekt, ofschoon dit laatste bijna elken boer tot
zijn vijand maakt.

Toch, met al zijn schavuitenstreken heeft hij allerlei grappige en
merkwaardige gewoonten. Ik weet wezenlijk bijna geen anderen vogel
die zoo de studie gedurende een jaargetijde loont; maar je moet heel
geduldig wezen en heel wat teleurstellingen dragen, als je veel
van den kraai zijn eigenaardigheden door persoonlijke waarneming
wilt leeren kennen. Wat is hij schuw! Wat geslepen is hij, wat gauw
wijs! Toch is hij heel gemakkelijk voor den gek te houden, en sommige
ervaringen die hem wijs hadden moeten maken schijnt hij binnen 't uur
te vergeten. Bijna elken keer dat ik uit schieten ging in de oude,
barbaarsche dagen, voordat ik beter leerde, kreeg ik altijd een of
een paar kraaien uit een troep die over mijn jachtterrein zeilde,
door me slechts tusschen de dennen te verstoppen en als een jonge
kraai te roepen. Wanneer de troep binnen 't gehoor kwam, was het
verwonderlijk het luide koor van ka-ka te hooren, en te zien hoe
ze aan kwamen schieten over hetzelfde boschje, waar ze een week te
voren op dezelfde wijze waren beetgenomen. Soms schenen ze het zich
toch te herinneren, en als de zoogenaamde jonge kraai zijn spektakel
ergens diep in een dicht boschje begon, verzamelden ze zich een eind er
vandaan op een den en ka-den heftig tot antwoord. Maar nieuwsgierigheid
kreeg bij hen altijd de overhand, en ze kwamen gewoonlijk onder elkaar
tot een besluit en zonden een snellen, langgewiekten, ouden vlieger,
alleen om hem neer te zien storten bij 't knallen van een geweer;
en dan gingen ze er vandoor, krijschend zoo hard als ze konden, en
ze hielden niet op voordat ze mijlen ver weg waren. Een week later
deden ze weer precies zoo.

Kraaien houden meer dan eenige andere vogel van opwinding en
samenscholing; het geringste ongewone voorwerp levert een gelegenheid
voor een oploop. Een gewonde vogel zal evenveel beroering in een troep
kraaien veroorzaken, als een spoorwegongeluk in een dorp. Maar als
een rondwarende oude kraai een uil snapt die 't zonlicht verslaapt
in den top van een zwaren spar, kennen zijn verrukking en opwinding
geen grenzen. In zijn kreet, dien elke kraai in de buurt begrijpt,
is al een onderdrukte wildheid. 't Is of hij "komt! komt! komt
allemaal!" krijscht, terwijl hij boven den boomtop kringt; en binnen
de twee minuten zijn er meer kraaien om dien ouden spar verzameld,
dan iemand zou meenen dat er mijlen in den omtrek bestonden. Ik telde
er eens zeventig vlak om een boom heen, waarin een van hen een uil had
gevonden, en ik geloof dat er wel net zooveel buiten omheen vlogen,
die ik niet kon tellen.

Op zoo'n oogenblik is 't mogelijk met een beetje voorzichtigheid
vlakbij te komen en als 't ware een kraaien-vergadering bij te
wonen. Ofschoon ik er heel wat heb bijgewoond, heb ik nooit eenige
werkelijke reden voor hun opwinding kunnen ontdekken. Die 't dichtst
bij den uil zijn zitten in de boomen verspreid luidkeels te roepen;
geen kraai zwijgt er. Die verderaf zijn vliegen snel rond en maken zoo
mogelijk nog meer lawaai dan de binnenste kring. Onderwijl zit de uil
onzichtbaar in den groenen top te knipoogen en te staren. Elk oogenblik
verlaten twee of drie kraaien den kring om er heen te vliegen, er eens
binnen te kijken en dan krijschend op hun tak terug te keeren, waar
ze rondspringen, bij elken ademtocht ka zeggen, met hun kop knikken,
in de takken hakken en precies als opgewonden verkiezingsredenaars
te werk gaan.

Het lawaai neemt hoe langer hoe meer toe; nieuwe stemmen voegen er
zich elk oogenblik bij; en de uil, tot wien het flauwtjes doordringt
dat hij de oorzaak van dit alles is, vliegt weg naar een anderen boom,
waar hij rust kan hebben en gaan slapen. Dan, met veel geruisch en
geraas, volgen de kraaien. Een vlugge, oude verkenner blijft vlak
bij den uil en krijscht den heelen weg over om de krassende bende de
richting te wijzen. Als de uil gaat zitten, verzamelen zij er zich
weer omheen en voeren dezelfde vertooning nog eens op, opgewondener
dan te voren. Zoo gaat dat door, tot de uil een hollen boom vindt,
er in wegschuilt en hen laat krassen tot ze er genoeg van hebben; of
wel, hij zoekt een dicht dennenbosch waar hij zich hier en ginds keert
en wendt met die schimmige, geruischlooze vlucht van hem, tot hij ze
van het spoor heeft gebracht. Dan vliegt hij in den diksten boom dien
hij kan vinden, gewoonlijk buiten het boschje waar de kraaien zoeken,
en dicht tegen den stam aan gezeten knipt hij met zijn groote, gele
oogen en luistert hij naar het spektakel dat tierend door het boschje
trekt; terwijl ze nieuwsgierig in elken, dikken den loeren en overal
zoeken naar de verloren oorzaak van hun opgewondenheid.

Met tegenzin geven de kraaien het op. Ze kringen nog een poosje boven
het boschje, terwijl ze stijgen en dalen met die mooie, gelijkmatige
beweging, die veel heeft van de geregelde oefeningen van alle in
troepen levende vogels en gewoonlijk hiermee eindigt, dat ze zich op
een afstand in een boom verzamelen en er urenlang over krassen, tot
een nieuwe aanleiding om zich op te winden hen ergens anders heenroept.

Waarom ze eigenlijk zoo opgewonden raken over een uil is een open
vraag. Ik heb nooit gezien dat ze hem kwaad deden, en geen andere
bedoeling bij ze waargenomen, dan om hem af en toe aan te staren
en er een groote drukte over te maken. Ik twijfel er niet aan of
ze zien in hem een dief, een verslinder van soortgenooten. Maar
hij dieft 's nachts als andere vogels slapen, en daar zij hun eigen
diefstal in 't volle daglicht bedrijven, veroordeelen ze hem als een
bedrieger. Of misschien grijpt de uil, als hij 's nachts rondwaart,
wel eens een jongen kraai van den tak waarop hij zat te slapen. De
groote, gehoornde uil zou stellig niet aarzelen om een ouden kraai
op te eten, als hij hem in een dutje kon snappen, en daarom raken ze
opgewonden, zooals alle vogels in de nabijheid van hun natuurlijke
vijanden. Over een havik maken ze bijna net zoo'n drukte, maar deze
weet aan de herrie te ontkomen door snel heen te vliegen, of door
langzaam tot op zoo'n duizelingwekkende hoogte naar boven te kringen,
dat de kraaien niet durven volgen.

In 't vroege voorjaar heb ik van deze kraaiengewoonte partij getrokken,
als ik naar uilennesten zocht. De kraaien ontdekken veel eer waar er
een zit dan de meest nauwlettende vogelkenner, en ze verzamelen er
zich dikwijls voor een pretje omheen. Eens maakte ik van die gewoonte
gebruik om de kraaien zelf terdege gade te slaan. Ik bracht een ouden,
opgezetten uil mee en plaatste dien op een paal dicht tegen een grooten
denneboom aan den zoom van een boschje. Toen ging ik er vlakbij in een
groep struiken liggen en kraste opgewonden. De eerste boodschapper
van den troep vloog er recht overheen zonder iets te ontdekken. De
tweede vond den uil, en ik hoefde niet langer te lokken. "Ka! ka!" riep
hij diep uit zijn keel--"hier is hij! hier zit de schavuit!" In een
oogwenk had hij er de heele bende; en wel bijna tien minuten bleven
ze van alle kanten aanvliegen. Een bezetener troep heb ik nog nooit
gezien. Het gekras was vreeselijk en ik hoopte eindelijk de werkelijke
oorzaak en de gevolgen van de opwinding te zullen kunnen vaststellen,
toen een oude kraai die vlak boven mijn schuilplaats vloog me in 't
oog kreeg, terwijl ik uit de struiken keek. Hoe hij zichzelf hoorbaar
of verstaanbaar maakte in 't lawaai weet ik niet; maar de kraai is
nooit te opgewonden om op een sein van gevaar te letten. Het volgende
oogenblik stroomde de heele bende over de bosschen weg, terwijl ze
bij elken wiekslag 't sein tot verspreiden gaven.

Er is nog een gewoonte, waarin uitkomt hoe de kraai van afwisseling
houdt, ofschoon op veel waardiger wijze. 't Gebeurt wel dat er een
troep betrapt wordt als hij in de boomen verstrooid zit en heelemaal
opgaat in 't kijken naar een voorstelling--gewoonlijk iets in den
geest van een opera--gegeven door een van hen. Het voornaamste geluid
van een kraai is 't schorre ka, ka, waar iedereen vertrouwd mee is
en dat in staat schijnt alles uit te drukken, van het zachte gekakel
bij 't slapen-gaan in de dennetoppen, tot het luide gehoon waar hij
alle gewone pogingen om hem te verrassen mee ontmaskert. Bepaalde
kraaien hebben echter een ongewone vaardigheid wat hun stem betreft,
en schijnen die somtijds tot vermaak van de andere te gebruiken. Toch
heb ik een vermoeden dat deze vocale gave zelden gebruikt of zelfs
ontdekt wordt, behalve als gebrek aan vermakelijkheid hen dwingt het
in eigen kracht te zoeken. Een feit is het, dat zoodra een kraai
ongewone geluiden maakt, er altijd verscheiden andere om hem heen
zijn die lustig krassen en toch aandachtig schijnen te luisteren. Ik
heb ze hierop herhaaldelijk betrapt.

Op een Septembernamiddag dat ik kalm door het bosch wandelde, werd mijn
aandacht getrokken door een ongewoon geluid dat uit een eikenboschje
kwam, een geliefkoosde verblijfplaats van grijze eekhoorns. Aan dien
kant krasten de kraaien ook, maar telkens na een kort oogenblik kwam
er een vreemd, krakend geluid--kr-r-rak-e-rak-rak, alsof iemand een
reusachtigen notenkraker had en dien telkens toedrukte. Ik sloop
voort door het struikgewas, tot ik misschien wel vijftig kraaien kon
zien die verspreid in de eiken zaten, alle vol aandacht voor iets
dat beneden hen gebeurde, maar dat ik niet kon waarnemen.

Niet voordat ik naar het omheinend kreupelhout was gekropen, vlak aan
den zoom van het boschje, en er doorloerde, zag ik wie het deed. Aan
het uiteinde van een langen, ranken tak, een paar voet boven den grond,
klemde zich een kleine kraai vast, die op en neer wiegde als een
rijstvogeltje op een kardinaalsbloem [6], zich sierlijk in evenwicht
hield door zijn vlerken uit te spreiden en elk oogenblik het vreemde,
krakende geluid gaf, begeleid door een slag van vleugels en staart,
als de tak naar boven zwiepte. Telkens als het herhaald werd krasten
de kraaien bij wijze van toejuiching. Langer dan tien minuten sloeg
ik ze gade, eer ze mij zagen en wegvlogen.

Verscheiden keeren ben ik na dien tijd door ongewone geluiden
aangelokt, en altijd snapte ik een troep kraaien die klaarblijkelijk
naar een vertooning van een hunner keken. Eens was het een diep,
welluidend gefluit, dat veel had van het toe-loe-loe van de blauwe
gaai (ondanks al haar heldere kleuren een nichtje van den kraai) maar
dieper en voller en zonder de trilling, die altijd het gefluit van
de blauwe gaai kenmerkt. Een andere maal, in een van de uitgestrekte
bosschen in Maine, was het een schor geblaf, dat hoegenaamd niets had
van een vogelroep en maakte dat ik zware patronen in mijn geweer liet
glijden, en voortkroop in afwachting van een vreemd beest dat ik nog
nooit eerder ontmoet had.

Diezelfde liefde voor afwisseling en opwinding leidt de kraai er
toe om elk ongewoon gezicht of geluid dat haar aandacht trekt te
onderzoeken. Verberg je ergens in het bosch en maak elk gek geluid dat
je maar wilt--blaas op een mondharmonica, of rammel met een blik vol
steentjes of laat slechts een zachten roep hooren--en eerst verschijnt
er een blauwe gaai, een en al bedrijvigheid om er alles van te weten te
komen; dan sluipt een roode eekhoorn naar beneden en tokt vlak boven
je hoofd om je te laten schrikken als 't kan; daarna, als je scherpe
oogen hebt, zul je een kraai van kreupelboschje naar kreupelboschje
zien glippen, zich zooveel mogelijk uit 't gezicht houdend, maar
steeds nader komend om het ongewone geluid te onderzoeken. En als zij
achterdochtig is of onvoldaan, zal zij zich verstoppen en geduldig
wachten, tot je te voorschijn komt en je laat kijken.

Zij is niet alleen nieuwsgierig naar jou en bespiedt je als je door
't bosch gaat, maar zij doet het haar buren net zoo goed. Als
een vos opgeschrikt is, kun je zijn spoor dikwijls ver voor je
honden uit volgen door de kraaien die boven hem kringen en schurk,
schurk! roepen, elk oogenblik dat hij zich vertoont. Zij bespiedt
de eenden en de pluvier, het hert en den beer; zij weet waar ze zijn
en wat ze uitvoeren, en zij zal een heel eind van haar weg afwijken
om hen even goed als haar soortgenooten te waarschuwen bij dreigend
gevaar. Als vogels nestelen, of vossen een hol hebben, of er dieren in
't bosch vechten, zij is er bij om toe te kijken. Als er niets anders
is, zal zij zelfs grappen uithalen, zooals ik eens bij gelegenheid
een jonge kraai zag, die zich verstopte in een gat in een denneboom
en twee uren lang een heelen troep bijna razend van opwinding hield
door haar angstig gekras. Als ze een eind weg waren, waagde zij zich
te voorschijn, spiedde voorzichtig in het rond om te zien of niemand
haar zag, slaakte dan een hartverscheurenden noodkreet, om weer weg
te duiken als de troep onder een oorverdoovend leven aan kwam suizen.

Slechts een van twee verklaringen kan een oplossing geven voor haar
gedrag in dit geval: òf zij was een jonge kraai, die den ernst niet
besefte van het "wolf, wolf!" roepen als er geen wolf was, òf was
eenvoudig verstoppertje spelen. Toen de kraaien haar eindelijk snapten,
joegen ze haar uit het gezicht, om haar te straffen, of, zooals ik
nu geneigd ben te denken: elke kraai trachtte haar te krijgen om
't voorrecht van de volgende te zijn die zich verstoppen mocht.

Werkelijk, wanneer je een troep kraaien in 't bosch hoort krassen,
kun je er altijd zeker van zijn dat er 't een of andere pretje gaande
is, dat den tijd en het geduld aan 't onderzoeken besteed ruimschoots
vergoeden zal.



Sinds het bovenstaande opstel geschreven werd, zijn er nog meer
eigenaardige kraaiengewoonten aan 't licht gekomen. Dit is er een, die
een eigenaardig licht schijnt te werpen op de vraag of ze spelletjes
spelen. Ik ontdekte ze op een Septembermiddag, toen een hevig gekras
ginds in de bosschen me er toe bracht, den boomgaard waar ik aan
't appels-plukken was in den steek te laten, voor de meer opwindende
bezigheid van mijn zwarte buren te bespieden.

Het rumoer kwam uit een oude, verlaten wei, aan drie kanten door
dennenbosschen ingesloten en aan den vierden door half verwilderde
velden, die hier en daar verspreid zich uitstrekten naar den stoffigen
weg er achter. Eens, lang geleden, stond hier een boerderij, maar
zelfs de kelders zijn verdwenen en de kraaien zijn niet meer bang
voor die plaats.

Het was een gemakkelijke taak om onbespied door het naaste
dennenboschje te kruipen en een veilige schuilplaats te bereiken onder
een paar jeneverbessen aan den zoom van de oude wei. Het gekras ging
onderwijl met tusschenpoozen voort; soms brak het uit in een waar
Babel, alsof elke kraai haar best deed alle andere in 't krassen de
baas te zijn; dan weer was er een stilte, behalve af en toe een kort
geluid: het "alles in orde" van den schildwacht op den uitkijk. De
kraaien hebben het nooit zóó druk, zijn nooit zóó in beslag genomen,
dat ze deze voorzorg veronachtzamen.

Toen ik de jeneverbessen bereikte, zaten de kraaien--wel een
vijftig--in de dennetoppen langs een kant van het open land
geschaard. Ze waren rustig genoeg, uitgezonderd af en toe wat
geharrewar om een plaats, en wachtten klaarblijkelijk op iets dat
gebeuren moest.

Ginds aan mijn rechterhand, aan den vierden of open kant van de weide,
zat een eenzame oude kraai in den top van een hoogen noteboom. Ik had
haar voor een schildwacht kunnen houden, als zij niet een schitterend
voorwerp in haar snavel had gehouden. Het was te ver weg om uit te
maken wat het voor ding was, maar steeds wanneer zij met den kop
draaide, fonkelde het in 't zonlicht als een stukje glas.

Terwijl ik haar nieuwsgierig gadesloeg, wierp zij zich omhoog en
vloog in volle vaart naar 't midden van het veld om bij de dennen aan
de overzijde te komen. Onmiddellijk waren alle kraaien in de lucht;
ze kwamen van weerskanten te voorschijn schieten, veel die ik eerst
niet gezien had, en alle als dol krassend. Ze suisden op den ouden
baas uit den noteboom los en een korte poos was het onmogelijk iets
anders te ontwaren dan een warrelend, golvend bewegen van zwarte
vleugels. Het lawaai was intusschen oorverdoovend.

Iets schitterends viel uit de opgewonden bende en een enkele kraai
dook het achterna; maar ik was te vol belangstelling voor de herrie,
om op te letten wat er met haar gebeurde. Plotseling hield het leven
op. Na een korte oefenvlucht van rijzen en dalen en zwenken op bevel,
lieten de kraaien zich in de dennen aan weerskanten van het veld neer,
waar ze eerst gezeten hadden. En daar in den noteboom zat weer een
kraai met hetzelfde glimmende, flonkerende ding in haar snavel.

Dezen keer was er een lange pauze, als om op adem te komen. Toen kwam
de eenzame kraai weer zonder waarschuwing over het veld aanzeilen. In
een ommezien had de troep haar omringd met de duidelijke bedoeling haar
zooveel mogelijk in haar vlucht te hinderen. Ze klapwiekten haar in
't gezicht, ze vlogen zigzagsgewijs voor haar heen, ze trachtten haar
op den rug te gaan zitten. Tevergeefs draaide en dook zij en liet zij
zich vallen als een steen. Waarheen zij zich ook keerde, ontmoette
zij fladderende wieken om haar vlucht te belemmeren. Het voornaamste
doel van het spelletje was duidelijk: zij poogde het einddoel van de
dennen tegenover den noteboom te bereiken en de andere trachtten het
te voorkomen. Weer eens en nog eens werd de aanvoerder uit het oog
verloren, maar zoodra het zonlicht van 't glimmende ding dat zij droeg
fonkelde, kon hij er verzekerd van zijn dat ze hem zelfs midden in
een luidruchtige bende zouden vinden. Toen bleek de tweede bedoeling:
de kraaien poogden haar in verwarring te brengen en te maken dat zij
den talisman liet vallen.

Ze kringden snel naar de overzijde van het land en weer terug, waar
de schildwacht zat. Plotseling viel het glimmende ding, dat den grond
bereikte voordat het ontdekt werd. Drie of vier kraaien schoten er op
af en er ontstond een levendige schermutseling om zijn bezit. Midden
onder 't gevecht schoot een kleine kraai onder de strijders, en voor ze
wisten wat er aan de hand was, haastte zij zich weg naar den notelaar,
terwijl zij het begeerde kleinood zoo hoog droeg als zij 't houden kon,
als in zegepraal over haar slimmen zet.

Langzaam, onder veel gekras, streek de troep weer op de dennen
neer. Er was klaarblijkelijk een geschil, of het spel al of niet mocht
doorgaan. Alle hadden er iets over te vertellen, en er kwam geen
eind aan de protesten. Ten leste werd het in der minne geschikt en
ze namen hun plaatsen in om goed te kijken, tot de nieuwe aanvoerder
ze een gelegenheid zou geven voor een volgende jacht.

Nu kon de waarnemer niet langer twijfelen aan wat de kraaien
uitvoerden. Ze speelden eenvoudig een spelletje alsof ze schooljongens
waren, en genoten volop van de lange, vroolijke middaguren in
September. Hadden ze dat glimmende ding gevonden toen ze de weide
overstaken op weg van boer B's korenveld, en kwam het spelletje toen
vanzelf bij hen op? Of werd het spel eerst voorgesteld en de talisman
later gehaald? Elke kraai heeft een verborgen opslagplaats, waar zij
ieder glimmend ding dat zij vindt verbergt. Soms is dat een spleet in
de rotsen onder mos en varens, dan weer 't versplinterde uiteinde van
een afgebroken tak, of een verlaten uilennest in een hollen boom;
vaak een vork in een grooten den, zorgvuldig met bruine naalden
bedekt; maar waar het ook is, 't ligt er vol glimmende dingen--glas
en porselein en kralen en blik en een oude lepel en een verzilverde
gesp--en niemand dan de kraai zelf weet hoe het te vinden. Had een
kraai haar grootsten schat voor die gelegenheid voor den dag gehaald,
of was dit het ding voor hun spel, en werd het door den troep zoo
bewaard dat elke kraai er bij kon?

Dit waren een paar van de merkwaardige dingen die de waarnemer
trachtte te ontraadselen, toen hij merkte dat de notelaar leeg
was. Een flonkering tegen het donkere groen aan den overkant verried
den leider. Daar had je hem, stilletjes voortvliegend in de schaduw
om te trachten het doel te bereiken voordat ze hem zagen. Een hoonend
gekras kondigde aan dat ze hem ontdekt hadden. Toen begon de pret weer
van voren af aan, met dezelfde luidruchtigheid, dezelfde verwarring,
hetzelfde onvervalschte genot.

Toen het glimmende ding dezen keer viel, was mijn nieuwsgierigheid
om het in bezit te krijgen sterker dan mijn belangstelling in het
spelletje. Daarenboven, de appels wachtten. Ik sprong op, zoodat
de kraaien in wilde verwarring uit elkaar vlogen; maar toen ze
wegstroomden, kwam het me voor dat er nog meer van de opwinding door
het spel dan van ontsteltenis uit hun vlucht en lawaai sprak. Het
glimmende ding dat de aanvoerder droeg bleek het oor van een glazen
kopje of kannetje te zijn. Een stuk van het ding zelf was er met
het oor afgebroken, zoodat het een mooien ring vormde. Kortom,
't was juist voor het doel geschikt: glimmend en niet te zwaar en
heel handig voor een kraai om vast te pakken en te dragen. Als 't
eens was beetgegrepen zouden ze haar flink in 't nauw moeten drijven
om te maken dat zij 't liet vallen.

Wie was "'em" het eerst, zooals de kinderen onder 't spelen zeggen? Was
het een bijzonder voorrecht van de kraai die het eerst den talisman
had gevonden, of houden de kraaien er een manier op na om af te tellen
wie het eerst aanvoerder zal zijn?

Verderop aan dienzelfden, ouden, stoffigen weg staat een school. Als
ik daar speelde, zag ik vaak hoe de kraaien stilletjes van boom
tot boom trokken in het bosch er achter en naar ons spel keken--ik
twijfel er niet aan--, zooals ik nu naar het hunne had gedaan. Maar
wij zijn ouder geworden en zijn vergeten hoe te spelen, en zij zijn
nog net zulke jongens als ooit. Hebben ze hun spelletjes geleerd,
door ons te begluren als we aan 't krijgertje-spelen waren? Dat zou
'k wel eens willen weten. En kennen ze "kom-over", en "roovertje en
gendarme" en "verlos" en "kat en muis" even goed? Je zou makkelijk
gelooven dat hun verstandige, zwarte kopjes in staat waren alles na te
doen, vooral wanneer je ze een poosje bij hun spel had gadegeslagen,
als ze geen vermoeden er van hadden dat ze bespied werden.



EEN STUKJE NATUUR.


Het blijde gefluit van een kwartel [7] roept voor de meeste bewoners
van Nieuw-Engeland een visioen op van hooge weiden waar een bries
waait, en een gevlekten, bruinen vogel die welluidend roept van de
bovenste scheeve lat eener oude schapenheining. De boeren zeggen dat
hij 't weer voorspelt, door te roepen: "meer-nat-meer-meer-nat!" De
jongens zeggen dat hij alleen zijn naam maar verkondigt: "Bob Wit! Ik
ben Bob Wit!" Maar voorspellend of zich voorstellend, zijn stem
is altijd welkom. Zij die den roep kennen luisteren met plezier,
en leeren al gauw van den vogel houden die hem voortbrengt.

Bob Wit heeft nog een geluid, mooier dan zijn jongensachtig gefluit,
dat betrekkelijk weinigen gehoord hebben. Het is een zacht vloeiend
gejodel, dat het mannetje gebruikt om den verspreiden koppel weer
bij elkaar te roepen. Wie tegen zonsondergang in het bosch wandelt
hoort het soms uit een warreling van wilde druiven en smilaxranken
[8]. Als hij genoeg geduld bezit om zich zorgvuldig een weg door het
kreupelhout te banen, heeft hij kans den mooien Bob die het zachtste,
welluidendste gefluit laat hooren op een rots of een boomstomp te
zien. Hij vertelt zijn koppel hoe er hier een mooi plekje is dat hij
gevonden heeft, waar ze den nacht door kunnen brengen en veilig zijn
voor uilen en rondsluipende vossen.

Als de bezoeker heel geduldig is en stil ligt, zal hij weldra 't
getrippel van kleine pootjes op de bladeren hooren, en de bruine
vogels van alle kanten zien aandraven. Eens in zijn heele leven zal
hij misschien zien hoe ze zich in een nauwen kring scharen--met de
staarten naar elkaar toe, met de koppen naar buiten, als de spaken van
een wiel, en zoo 's nachts gaan slapen. Hun zacht gefluit en gesjilp
bij zoo'n gelegenheid zijn de heerlijkste klanken die je ooit in
't bosch te hooren krijgt.

Deze roep van het mannetje is niet moeilijk na te doen. Jagers
die de vogels kennen zullen hem van tijd tot tijd gebruiken om een
verspreiden koppel bij elkaar te lokken, of om de plaats te bepalen
waar de mannetjes zitten, die gewoonlijk op den roep van den aanvoerder
antwoorden. Ik heb herhaaldelijk tegen zonsondergang een koppel van
die vogels in dicht kreupelhout gelokt en snelle glimpen van ze gezien,
als ze haastig rondscharrelden om den taptoe-blazer te zoeken.

Dit alles kwam me weer laat op een middag in den grooten Antwerpschen
dierentuin te binnen. Ik stond naar een afdeeling met vogels te kijken,
drie- of vierhonderd vertegenwoordigers van de fazantenfamilie over de
heele aarde, die rondtrippelden tusschen de rotsen en afzonderlijke
kreupelboschjes. Sommige waren bijna even wild als in hun eigen
bosschen, vooral de kleine vogels in de boomen; andere waren tam
geworden, doordat ze steeds door bezoekers gevoerd werden.

Het was verbijsterend voor een liefhebber van vogels, die alleen
maar met die uit zijn omgeving bekend was, al die vreemde modellen
en kleuren in het gras te zien en een koor te hooren van onbekende
geluiden uit boomen en kreupelhout. Maar plotseling was ik in de
natuur. Die mooie, bruine vogel met zijn welgevormde lijfje en
dat snelle, zenuwachtige getippel! Niemand zou zich in hem kunnen
vergissen: het was Bob Wit. En met hem kwam er plotseling even een
visioen van het dierbare landschap uit Nieuw-Engeland, drie duizend
mijlen ver weg. Nog een en nog een vertoonde zich en verdween
weer. Toen dacht ik aan de bosschen bij zonsondergang en ik begon
zachtjes te lokken.

De vleeschetende dieren werden niet ver daarvandaan gevoerd;
een vreeselijk lawaai kwam uit de kooien. Het kuchend gebrul van
een leeuw deed de lucht trillen. Kakatoes krijschten, luidruchtige
papagaaien gilden afschuwelijk. Kinderen speelden en schreeuwden
vlak in de buurt. In de omheining zelf zongen wel vijftig vogels of
maakten vreemde geluiden. Daar kwam nog bij dat de kwartel, dien ik
gezien had, ver van huis onder een vreemde moeder was uitgebroed. Ik
had dus weinig hoop dat ik slagen zou.

Maar toen het roepen steeds luider werd, kwam er als een electrische
schok een vloeiend gejodel uit een groepje heesters. Daar stond
hij te kijken, te luisteren. Weer een lokroep, en hij kwam op me
aansnellen. Andere kwamen uit alle richtingen te voorschijn en weldra
trippelde er een heele koppel kwartels rond aan den binnenkant van het
rasterwerk, met zachte gorgelgeluidjes als van een verscholen beek,
dubbel heerlijk voor een oor dat er naar verlangd had ze te hooren.

Stad, tuin, dieren, vreemdelingen--alles was in een oogwenk
verdwenen. Ik was weer een jongen in 't veld. De ruige heuvelhelling in
Nieuw-Engeland werd teer en mooi in 't licht van de ondergaande zon,
de dellingen waren rijk in najaarsheerlijkheid. De weidebeek zong op
weg naar de rivier, een roodborst riep uit een scharlaken eschdoorn,
en overal in 't rond klonk het lieve, zachte, trillende fluiten en
't getrippel van welkome pootjes op de bladeren, als Bob Wit weer
aan kwam snellen om naar zijn landsman toe te gaan.



HET LOKKEN DER ELANDEN.


Middernacht in de wildernis. De late maan rijst langzaam boven den
oostelijken heuvelrug, waar een paar minuten geleden een machtige
denneboom en honderden spitse sparretoppen zich nog inktzwart tegen
den grauwen, lichter wordenden achtergrond afteekenden. Het zilveren
licht glijdt heimelijk en snel langs de sparretoppen neer, zendt
lange, zwarte schaduwen kruipend voor zich uit en valt glinsterend en
blikkerend over het slapende water van een boschmeer. Geen rimpel
breekt zijn gepolijst oppervlak, geen geplas van muskusrat of
opspringende forel zendt zijn trillingen op in de stille, vorstige
lucht; geen geluid van eenig dier wekt de echo's van het zwijgende
bosch. Het is of de Natuur gaat sterven, het leven uit haar gevroren
door de kilte van den Octobernacht; en geen stem vertolkt haar lijden.

Een oogenblik geleden lag het meertje geheel zwart en effen, als
een groote bron tusschen de heuvels, met niets dan de flonkerende
sterrepuntjes om zijn spiegel te verraden. Nu ligt er, ginds in een
baai aan den anderen kant van een grazige landtong, waar de donkere
schaduwen van den oostelijken oever bijna overheen reiken, iets donkers
stil en roerloos op het meer. Op zij lijkt het grijs en vaag boven
het water, aan beide einden is een zwarte massa die in 't toenemende
licht den vorm aanneemt van een menschenhoofd en -schouders. Voor
ons ligt een kano van berkebast met twee inzittenden; maar zoo stil,
zoo levenloos leek ze, dat wij haar tot nu toe een stuk van den oever
daarginds waanden.

Er is beweging in den achtersteven; de doodsche stilte
wordt plotseling verbroken door een vreeselijk gebrul:
m-wah-ioeh! m-waah-ioeh! m-w-wa-a-a-a-a! Haastig ontwaken de echo's
en snellen verward en gebroken over 't meer heen en weer--weg zijn
ze. Als ze tusschen de heuvels sterven, klinkt er van de kano een
geluid, alsof er een dier door ondiep water stapte: plas, plas, plas,
klop!--dan weer stilte, die niet levenloos is, maar luistert.

Een half uur gaat voorbij--maar geen oogenblik verslapt de spanning
van het luisterende meer. Dan weerschalt het luide gebrul weer
en verschrikt ons en de echo's, ofschoon we er luisterend op
wachtten. Ditmaal neemt de spanning geweldig toe: elke zenuw is
strak, elke spier gereed. Nauwelijks zijn de echo's verstorven, of
ver weg over de heuvelkammen komt plotseling een diep, afschuwelijk
geloei, dat als een geweerschot door de bosschen dringt. Weer komt
het en dichterbij! Ginds in de kano raakt het blad van een pagaai
aan den achtersteven geruischloos het water, en boven den boeg is
een fonkeling van maanlicht op een geweerloop. Het gebrul klinkt nu
onafgebroken op den kam van de laatste, lage heuvelrij. Twijgen kraken
en takken breken. Daar klinkt het woedend gedaver van een machtig
gewei in 't kreupelhout en 't dreunen van zware hoeven op den grond,
en als een wervelwind komt het groote mannetje naar beneden draven,
al dichter en dichter bij, tot hij met een geweldig gekraak door
den zoom van de laatste warrelige elzen op de grazige landtong te
voorschijn breekt.--En dan de zware knal van een geweer die over
't opgeschrikte meer rolt.

Dat is 't lokken van een eland in één van zijn vormen--de meest
opwindende, de meest teleurstellende manier om dit nobele wild te
jagen, de manier die je geduld het zwaarst op de proef stelt.

De lokroep van den wijfjeseland, dien de jager in 't begin altijd
gebruikt, is een zacht uitgestooten geloei, onmogelijk nauwkeurig te
omschrijven. Voordat ik het ooit hoorde, had ik herhaaldelijk aan
Indianen en jagers gevraagd waar 't op leek. De antwoorden waren
niet heel afdoende. "Op 't vallen van een boom", zei de een. "Op
het plotseling aanruischen van een waterval of stroomversnellingen
's nachts", zei een ander. "Op een geweerschot, of 't schorre roepen
van een man", zei een derde; en zoo voort, tot mijn voorstelling er
van zooiets was als een menagerie wanneer de beesten gevoerd worden.

Toen ik eens 's nachts met mijn vriend voor de deur van onze basttent
vermoeid en zwijgend aan ons late avondmaal zat, terwijl 't gedruisch
van 't diepe water waar de zalm huisde, vlak bij, en 't zuchten van den
nachtwind in de sparren ons onder 't eten in slaap zongen, vervulde
plotseling een geluid het woud, en was weer verstomd. Het is vreemd,
maar we spraken tegelijk het woord eland uit, ofschoon geen van ons
't geluid ooit tevoren had gehoord. "Als een schot in den mist",
zou 't geluid dunkt me beter omschrijven dan iets anders, ofschoon,
wanneer je 't dikwijls gehoord hebt, de vergelijking in 't geheel
niet zuiver is. Dit eerste, vage geluid wordt vroeg in 't seizoen
gehoord. Later wordt het gerekt en meer omlijnd en dikwijls herhaald,
zooals ik het weergegeven heb.

Het antwoord van het mannetje wijkt er slechts weinig van af. Het
is een kort, schor, knorrend gebrul, afschuwelijk leelijk van nabij
gehoord, en 't laat geen twijfel bestaan over de stemming waarin hij
zich bevindt. Soms, als een mannetje schuw is en de jager meent dat hij
in de buurt staat te luisteren, ofschoon geen geluid er ook maar iets
van laat vermoeden waar het is, laat hij op 't loeien van het wijfje
het korte gebrul van het mannetje volgen, terwijl hij tegelijkertijd
de takken onder zijn voeten laat knappen en met zijn stok in 't
kreupelhout slaat. Als het mannetje antwoordt, pas dan op! Jaloersch
en wild van vechtlust, stort hij zich uit zijn schuilhoek en rent zoo
voor den dag om op zijn medeminnaar los te gaan. Als hij een keer op
deze wijze gewekt is stoort hij zich aan geen gevaar, en het oog moet
scherp zijn en de spieren vast om hem met succes te stuiten, eer hij
het struikgewas bereikt waar de jager zich verborgen houdt. Maanlicht
helpt weinig om zeker te treffen en een woedende mannetjeseland is
een heel groote en een heel kwade kwant. Het beschuttende kreupelhout
is dus niet veel waard, als er tenminste niet een goede boom met lage
takken in staat. In den regel kun je 't wel aan je Indiaan (beruchte
lafaards!) overlaten om daar heel secuur op te letten.

De trompet waar 't roepen mee gebeurt is eenvoudig een stuk
berkebast, kegelvormig opgerold met den gladden kant van binnen. Ze
is drie-en-een-halven of vier decimeters lang, met een middellijn
van ongeveer een decimeter aan 't breede-, en twee-en-een-halven
centimeter aan het nauwe eind. De rechterhand wordt als een mondstuk
om 't nauwe gedeelte heengesloten; hier knort en brult en loeit de
lokker in, terwijl hij tegelijkertijd de opening van de trompet in
golvende bochten heen-en-weer zwaait om de eigenaardige trilling in
den roep van 't wijfje na te bootsen. Als het mannetje in de buurt
is en achterdocht heeft, wordt het geluid gedempt door de opening
van den roeper dicht tegen den grond te houden. Dit bootst voor mij
het werkelijke geluid veel nauwkeuriger na dan eenige andere poging.

Alles hangt zoo van allerlei omstandigheden af en moet zoo precies
kloppen om te slagen met roepen, en zoo omzichtig nadert het mannetje,
dat de jager altijd bijzonder weinig kans heeft zijn wild te zien. De
oude mannetjes zijn schuw, doordat er zoo dikwijls op hen gejaagd is;
de jongere vreezen de woede van een ouden medeminnaar. Het gebeurt
slechts eens in je leven en ver van de beschaving, waar niet op
elanden gejaagd is, dat je roep gauw beantwoord wordt door een woest,
oud mannetje dat geen vrees kent. Hier ben je nooit zeker wat voor
antwoord je roep zal brengen, en het jachtgenot wordt nog gekruid
door de opwinding en wellicht door het gevaar.

Om de kwade kansen van het lokken in het licht te stellen, roept
de schrijver zich weer met heel wat trots zijn eerste poging in
't geheugen, waarvan de uitwerking wel wat ontstellend was. Het
was op een meer in noordelijk Nieuw-Brunswijk, op grooten afstand
van de nederzettingen. Toen ik op een avond achter in Augustus van
't visschen terugkeerde, hoorde ik het loeien van een wijfjeseland
boven me op een met loofhout begroeiden heuvelkam. Langs den voet
van den heuvelrug strekte zich een baai uit met grazige oevers,
heel nauw waar ze in het meer uitmondde, maar die zich wel tot een
uitgestrektheid van een vijf-en-veertig meter verbreedde en zich een
halve mijl terug uitstrekte om met een stroom samen te vloeien, die
uit een kleiner meer tusschen de heuvels naar beneden kwam. Dat merkte
ik allemaal zorgvuldig op onder 't voorbijglijden, want het trof me
als een ideale plek om elanden te lokken, wanneer je aan 't jagen was.

Den volgenden avond, toen ik alleen stond te visschen in den kouden
stroom waar 'k over gesproken heb, hoorde ik het wijfje weer op
denzelfden heuvelrug, en besloot, met een plotselinge aanvechting van
nieuwsgierigheid, te probeeren wat de uitwerking van eens een paar
maal brullen op de wijze van een oud mannetje op haar zou zijn. Ik
had er nog nooit van gehoord dat een wijfje op 't roepen antwoordde,
en ik had er toen geen vermoeden van dat het mannetje ergens in de
buurt was. Ik was nog geen ervaren lokker. Onder leiding van mijn
Indiaan (die er zelf niet zoo heel veel van afwist) had ik twee of
drie keer geoefend, tot hij me met beminlijke openhartigheid vertelde
dat een mensch me misschien voor een eland zou kunnen houden, als hij
er nog niet zoo heel vaak een gehoord had. Hier bestond dus kans voor
verdere bekwaming en eens wat afwisseling. Als 't haar bang maakte zou
't geen kwaad kunnen, want we waren niet aan 't jagen.

Nadat ik de kano stilletjes op land had laten loopen, stroomaf vanwaar
de eland geroepen had, pelde ik den bast van een jongen berk, rolde
hem op tot een trompet en staande op den grazigen oever stootte ik
het diepe geknor van een mannetje uit, twee of drie keer snel achter
elkaar. De uitwerking was geweldig. Van den top van den heuvelrug,
geen tweehonderd meter boven de plek waar ik stond, schalde de woedende
uitdaging van een mannetje op me neer uit de bosschen. Daarop leek het
alsof er een stoommachine in volle vaart door het kreupelhout kwam
razen. In minder seconden dan er noodig zijn het neer te schrijven,
was de kano een goed eind het diepe water in en lag roerloos met
den boeg naar de kust toe. Een oogenblik later stortte zich een
reusachtige mannetjeseland door 't warrelruig van elzen op den open
oever, tandenknarsend, grommend, woest op den grond stampend en in
't kreupelhout hakkend met zijn groote gewei--een tafereel zoo leelijk
als je maar in 't bosch kon verlangen te ontmoeten.

Hij scheen heelemaal in de war dat hij zijn medeminnaar niet zag,
draafde hard langs den oever, keerde zich om en kwam weer terugzwaaien,
terwijl hij al dien tijd zijn schorre uitdaging uitstiet. Daar zwenkte
de kano in den lichten stroom; toen ik haar weer baas werd, trok
de beweging zijn aandacht en zag hij mij voor den eersten keer. In
een oogwenk was hij den oever af en 't ondiepe water in, terwijl hij
met zijn hoeven trapte en met zijn reusachtigen kop op-en-neersloeg
als een nijdige stier. Gelukkig dat het water diep was en hij niet
probeerde te zwemmen; want er was geenerlei wapen in de kano.

Toen ik aan den haal ging in de richting van het meer, nadat 'k
de woede van den eland nog aangewakkerd had door met de pagaai te
zwaaien en water naar hem te plassen, volgde hij me langs den oever
steeds met dezelfde dreigende bewegingen. Dicht bij het meer stortte
hij zich stroomaf opeens vooruit, eer ik het gevaar besefte, plaste
den nauwen doorgang voor mijn kano in--en daar zat ik gevangen.

Het was donker toen 'k er mij ten leste uitredde. Er was geen
mogelijkheid in dien nauwen doorgang voorbij het ongure monster te
komen, zooals ik merkte na het een half uur te hebben geprobeerd. Juist
toen 't ging schemeren wendde ik de kano en pagaaide langzaam terug,
en de eland verliet zijn post om me als te voren langs den oever te
volgen. Aan den hoogen kant van een kleine baai pagaaide ik tot vlak
bij den oever en wachtte tot hij er omheen was gedraafd, bijna tot
waar ik me bevond eer ik in het diepe water teruggleed. Gooien met
water scheen 't monster dol te maken; dus deed ik het hem, tot hij
in zijn woede al verder en verder in het diepe waadde om die kano die
hem tot het uiterste dreef met zijn gewei te stooten. Toen hij me niet
verder achterna wou, zwenkte ik plotseling met mijn kano en zette in
vliegende vaart koers naar den doorgang. Ik had een goeden voorsprong
eer hij begreep te zijn beetgenomen, maar ik keek niet één keer om,
om te zien hoe hij den oever bereikte en om de baai heenkwam. Het
geplas en hoefgestamp was griezelig dicht achter me toen de kano door
den doorgang schoot; en toen het bootje op het open vlak van het meer
zwenkte, om me ten slotte in staat te stellen nog eens met water te
gooien en met de pagaai te zwaaien en hun nog eens een paar keer luid
te hoonen, stond de eland daar aan den ingang nog met zijn gewei te
slingeren en met zijn tanden te knarsen; en zoo liet ik hem staan.

Het lokseizoen is maar kort. Het begint vroeg in September en duurt tot
midden October. Soms gebeurt het dat een mannetje nog wel tot November
antwoordt, maar dat is ongewoon. In dit seizoen is een bladstille nacht
misschien het eerste vereischte. Als het mannetje hoort roepen, zal hij
dikwijls tot op een afstand van een kleine tien meters naderen zonder
een geluid te geven. Het is eenvoudig een wonder hoe stil het groote
monster zijn kan als hij zich langzaam door het bosch beweegt. Dan
maakt hij een wijden boog, tot hij geheel om de plaats heen is geweest
waar hij 't roepen hoorde, en als er wind is, het lichtste briesje
maar, dan ruikt hij 't gevaar en gaat er hals over kop vandoor. In
een stillen nacht zijn zijn groote trompetvormige ooren merkwaardig
scherp. Slechts volkomen stilte van jagerszijde kan maken dat het lukt.

Een voorwaarde van evenveel belang is maanlicht. De eland roept soms
juist voor 't invallen van de schemering en juist voor zonsopgang;
't mannetje gaat echter bij zoo'n gelegenheid veel behoedzamer te
werk en houdt er niet van zich in 't open veld te laten zien. Maar de
nacht vermindert zijn uiterste voorzichtigheid en hij antwoordt veel
eerder, tenzij er vroeger op hem gejaagd is. Slechts heldere maneschijn
kan eenigszins een zuiver schot waarborgen. Het bij sterrenlicht te
probeeren zou eenvoudig geen andere uitwerking hebben dan dat het
wild opgeschrikt werd, of mogelijk gevaar opleveren.

Verreweg de beste plaats om te lokken, als je in een elandenstreek
bent, is van een kano uit op een rustig meer of een kalme rivier. Er
wordt een plek uitgekozen halverwege tusschen twee open oevers,
die als 't kan dicht bij elkaar moeten liggen. Van welken oever het
mannetje ook antwoordt, laat de kano geruischloos achteruitglijden in
de schaduw aan den tegenovergestelden oever, en daar moeten de jagers
roerloos neerduiken tot hun wild zich duidelijk in den maneschijn op
den open oever vertoont.

Als er zich in de onmiddellijke nabijheid van het jachtveld geen
water bevindt, is een boschje midden op een open terrein de plaats
om te lokken. Zulke plaatsen worden slechts in de buurt van de
"barrens" aangetroffen, boomlooze vlakten, die hier en daar in
de groote noordelijke wildernis verspreid liggen. De verstrooide
boschjes op zulke vlakten zijn ongetwijfeld de eilanden van de oude
meren die ze eens bedekten. Hier gaart de jager bij zonsondergang
een dik bed van droog mos en varentoppen bijeen en spreidt de dikke
deken uit, die hij dien heelen vermoeienden weg van het kamp op zijn
rug heeft meegesjouwd; want zonder die deken zou de koude van den
herfstnacht ondraaglijk zijn voor iemand die geen vuur kan aanleggen,
noch rondloopen om warm te worden. Als een mannetje op 't lokken van
zoo'n plek antwoordt, zal hij gewoonlijk om de vlakte heenloopen,
net binnen den zoom van het omringende bosch en zich zelden ver in
't open veld wagen, behalve als hij dol is van jaloezie. Deze angst
voor 't open veld is kenmerkend voor den eland in alle plaatsen en
jaargetijden. Hij is een wouddier, dat nooit op zijn gemak is of hij
moet snel de beschutting weer kunnen bereiken.

In een najaar overkwam Mitchell, mijn Indiaanschen gids, eens een
opwindende gebeurtenis, terwijl hij op een van die vlakten met een
jager wien hij als gids diende op jacht was. Hij was 's nachts, van
een boschje uit, bijna in 't midden van een smalle vlakte elanden
aan 't lokken. Geen antwoord kwam er op zijn herhaald geroep,
ofschoon hij er wel langer dan een uur al heel zeker van was dat er
zich een mannetje binnen gehoorsafstand ergens in de donkere ruigte
van den boschzoom ophield. Hij wilde 't gebrul van het mannetje net
probeeren, toen het plotseling uit het bosch achter hem kwam breken,
juist van den tegenovergestelden kant dan waar hij gemeend had dat
hun wild verscholen zat. Mitchell begon door het boschje te kruipen;
maar nauwelijks hadden de echo's geantwoord, of vóór hen weerklonk
scherp en heftig een tweede uitdaging, en ze zagen recht tegenover
zich, aan den anderen kant van de open vlakte, het kreupelhout van
den boschzoom hevig heen-en-weer bewegen, terwijl het mannetje, dat
ze er al lang vermoed hadden, ziedend van woede voor den dag kwam
kraken. Maar hij ging slechts langzaam vooruit en Mitchell glipte
snel door het kreupelhout, waar een oogenblik later een opgewonden
gefluister zijn metgezel riep. Aan den anderen kant had het tweede
mannetje zich uit de ruigte van het bosch gestort, en kwam met woest
gegrom recht op hem aan galoppeeren.

Diep in de varens gedoken wachtten ze af hoe hij hals over kop
naderstormde, niet zonder dikwijls angstig achteruit te kijken en met
een heel onplezierige gewaarwording, dat ze leelijk in de val geloopen
waren en angst voelden, zooals Mitchell me later bekende. Hij had
zijn geweer in het kamp gelaten; daar had zijn meester op gestaan,
begeerig als hij was om zelf den eland te schieten.

Het mannetje kwam snel onder schot. Een oogenblik later zou het in
hun schuilplaats zijn en 't vizier trachtte een doodelijke plek te
ontdekken, toen een vreeselijk gebrul en woedend hoefgestamp vlak
achter hen--het leek wel aan den rand van het boschje--hen met een
sprong op de been bracht. Een seconde later lag het geweer in de
struiken, en een jager die totaal de kluts kwijt was krabbelde alles
vernielend in een wanhopige vaart tusschen de takken van een lagen
spar naar boven, alsof het alleruiterste topje ook nog maar half
hoog genoeg was. Mitchell was nergens te zien, tenzij men de oogen
van een uil bezat om hem tusschen de wortels van een gevallen den te
ontdekken. Maar de eerste eland stormde, zonder op of om te kijken,
dwars door het boschje, en op de open vlakte begon een geweldige
strijd. Een minuut lang was er alles in verwarden opstand van
woest gegrom en kletterende geweien en stampende hoeven en heesche,
moeilijke ademstooten; toen was de opwinding over 't gevecht te sterk
om weerstand te bieden: een donkere figuur scharrelde uit de wortels,
om dadelijk plat onder een struik te gaan liggen en omzichtig naar de
worstelende monsters, geen dertig voet van hem af, te gluren. Twee keer
fluisterde Mitchell zijn meester toe naar beneden te komen; maar de
held zat veilig schrijlings op den hoogsten tak die zijn gewicht wilde
dragen, en had klaarblijkelijk geen verlangst om een beter gezicht op
den strijd te hebben. Toen vond Mitchell het geweer in de struiken,
en het oogenblik afwachtend dat de elanden achteruitweken voor een
van hun woedende aanvallen, doodde hij den grootsten in den loop. De
andere stond een oogenblik versteld, met opgeheven kop en trillende
spieren, en stormde toen weg de vlakte over en 't bosch in.

Zulke ontmoetingen hooren dikwijls tot de treurspelen van de groote
wildernis. Als ge door de bosschen zwerft treft ge wel eens twee
reusachtige geweien aan, vast ineengeklonken, en wit gebeente, door
hongerige roovers schoon geknaagd. Er is geen geschreven relaas noodig
om hun geschiedenis te verhalen.

Eens zag ik een tweestrijd die anders afliep. Ik hoorde een vreeselijk
rumoer, en kroop door het bosch met de gedachte dat 'k een woest
tooneel uit de wildernis daar voor mezelf alleen zou hebben. Twee
jonge mannetjes waren wanhopig aan het vechten op een open plek, om
geen andere reden, dan dat ze sterk waren en trotsch op hun eerste
groote gewei.

Maar ik was niet alleen, zooals ik verwachtte. Een groote vlucht
kruisbekken [9] streek neer in de sparren en hield van verbazing met
fluiten op. Een dozijn roode eekhoorntjes juichte het gichelend en
klakkend toe als de mannetjes op elkaar losrammeiden. Mieko is altijd
blij wanneer er ergens kwaad geschiedt. Hoog in de lucht zweefde
een zeldzame boschraaf met haar kop recht naar beneden gebogen om
te kijken. Elandvogels [10] glipten in rustelooze opgewondenheid
van boom naar struik. Kagax de wezel stelde haar bloeddorstigen gang
naar de jonge konijntjes uit. En vlak naast me, onder de toppen der
sparretwijgen, vergat Tookhees de boschmuis haar angst voor den uil
en den vos en haar honderd vijanden, en zat in 't volle daglicht bij
haar holletje zenuwachtig over haar snorren te strijken.

Zoo keken we toe, tot de eland die het af moest leggen vlak bij me
achteruitweek, mij in den neus kreeg, en het gevecht was uit.



CH' GEEGEE-LOKH-SIS.


Dat is de naam dien de Noordelijke Indianen aan het zwartkopmeesje
geven. Het beteekent "kleine vriend Ch' geegee"; want de Indianen,
juist als ieder ander die het meesje kent, houden van dat blijde,
kleine ding, dat de bosschen in 't Noorden opvroolijkt. Den eersten
keer, dat ik Simmo vroeg hoe ze bij hem den vogel noemden, antwoordde
hij met een glimlach. Sinds dien tijd heb ik het andere Indianen
gevraagd en altijd verhelderde een glimlach, een prettige blik de
donkere, norsche gezichten als ze 't me vertelden. Weer een cijns
aan den invloed van het vroolijke vogeltje.

Een mees is steeds welgemutst. Zij is in geen enkel opzicht aan
luimen onderhevig. Op een mooien morgen stap je de deur uit, en daar
in de struiken glipt ze van twijg naar twijg; nu eens hangt ze aan het
uiterste tipje met haar kopje naar beneden om in een knop aan het einde
te kijken, dan weer gaat ze spiraalsgewijze om een tak naar boven,
terwijl zij naarstig in elken knop en spleet gluurt. Een insect moet
zich goed verstoppen om aan die wakkere oogjes te ontkomen. Ze helpt
je bij 't kweeken van je planten. Ze kijkt vroolijk op als je aankomt,
hipt onbevreesd naar beneden en kijkt met eerlijke, onschuldige oogen
naar je. Tsjikke-die-die-die-die! Tsjikke-die-ie-ie?--dit laatste met
een stijgend haaltje, alsof zij vroeg hoe je 't maakte, nadat zij
goedenmorgen gezegd had. Dan gaat ze weer op jacht naar insecten;
want ze verspilt nooit meer dan een oogenblikje om te praten. Maar
ze twettert gezellig onder 't werk.

In de diepste wildernis tref je haar weer aan. Nauwelijks is de
rook van je kampvuur boven de sparretoppen gerezen, of dicht naast je
klinkt dezelfde opgewekte begroeting en vraagt naar je gezondheid. Daar
zit ze op de berketwijg, vroolijk en gelukkig en onbevreesd! Ze komt
beneden bij het vuur, om te zien of er ook iets overgekookt is waar
ze zich van meester mag maken. Ze pikt dankbaar de kruimeltjes op
die je aan je voeten strooit. Ze vertrouwt je.--Kijk, ze blijft even
op den vinger zitten dien je uitsteekt, kijkt nieuwsgierig naar den
nagel en onderzoekt hem met haar snavel, om te zien of hij ook een
schadelijk insect verbergt. Dan keert ze naar haar berketakjes terug.

Op zomerdagen vloeit ze nooit over van uitbundige pret als het
rijstvogeltje en de oriole, maar aanvaardt zij haar overvloed in
kalme tevredenheid. Ik vermoed dat het komt, doordat ze 's winters
harder werkt en haar vreugde dieper is dan de hunne. 's Winters,
als er een dik pak sneeuw ligt, is ze het leven van het bosch. Ze
roept je aan van de zoomen der troostelooze vlakten waar de rendieren
wonen, en haar begroeting doet op de een of andere manier aan de
Meimaand denken. Zij komt in je kampplaats van ruwen bast en eet
je sobere spijs en laat een beetje zonneschijn achter. Ze gaat met
je mee, als je je moeilijk op sneeuwschoenen een weg baant door de
dichtopeengepakte sparren. Ze heeft misschien evenveel honger als jij,
maar haar deuntje is er niet minder opgewekt en hoopvol om.

Als de zon heet brandt, in Augustus, vindt ze je onder de elzen
liggen met de bries van het meer in je gezicht, en zij spert haar
oogen heel ver open en zegt: "Tsikkedie-ie-ie? Ik heb je den vorigen
winter gezien. Toen was 't een moeilijke tijd. Maar 't is fijn
om nu hier te wezen." En als de regen neerstroomt en de bosschen
doorweekt zijn en 't kampleven gewoonweg verschrikkelijk lijkt,
verschijnt ze plotseling met een begroeting zoo opwekkend als de
zonneschijn: "Tsikkedie-ie-ie-ie? Herinner je je gisteren niet
meer? Het regent nu wel, maar er zijn een massa insecten en morgen
zal de zon schijnen." Haar opgewektheid is aanstekelijk. Je hebt
betere gedachten dan voordat zij kwam.

Ze is werkelijk een bovenste-beste: er komt geen eind aan het goed
dat zij uitwerkt. Telkens weer heb ik iemand beter gehumeurd zien
worden of opgewekter, zonder dat hij wist waarom, alleen doordat een
meesje eventjes poosde om vroolijk en gezellig te zijn. Ik herinner
me een keer dat een troepje van vier na een hevigen stortregen ging
kampeeren. De luilak had een kano laten kantelen en alle droge kleeren
en dekens hadden we juist uit de rivier gevischt. Nu stond de luilak
bij 't vuur voor zijn eigen gemak te zorgen. De andere drie werkten
als mieren, om 't kamp klaar te krijgen. Ze waren in een slecht humeur,
koud, nat, hongerig, prikkelbaar. Ze zeiden niets.

Een vlucht meesjes streek neer met zonnige begroetingen,
onbevreesd, vol vertrouwen, maar indringerig. Ze keken onschuldig
in de menschengezichten en deden net of ze de prikkelbaarheid daar
niet zagen. "Tsikke-die. Ik wou dat ik helpen kon. Misschien kan ik
het. Tikke-die-ie-ie?"--Met dat zachte, lieflijke, vleiende haaltje
naar boven aan het eind.

Er sprak iemand, voor het eerst in een half uur, en het was geen
gemopper. Al gauw floot er iemand--een zwak, klein gefluit, maar 't
getij was om. Toen lachte er iemand. "Werkelijk," zei hij, terwijl
hij zijn natte kleeren ophing, "ik geloof dat die meesjes goed op
mijn humeur werken. Ze schijnen wel aardig opgewekt, zie je, en het
gezelschap had het noodig."

En terwijl het meesje zijn beschuitkruimels oppikte, deed het heelemaal
niet, alsof het er 't meest toe bijgedragen had om 't kamp behaaglijk
te maken.

Er is nog een manier waarop het helpt, een meer materieele
manier. Millioenen schadelijke insecten leven en vermenigvuldigen
zich in de knoppen en den zachten bast van boomen. Andere vogels
zien ze nooit, maar het meesje en zijn familie laten geen twijgje
onbekeken. De heldere oogjes ontdekken de eitjes onder de knoppen
verscholen, de scherpe ooren hooren de larven eten onder den bast en
een klop met het nebje ontdekt ze in hun boos bedrijf. Zijn diensten
van deze soort zijn reusachtig, ofschoon zelden erkend.

Een meezennest is altijd netjes en behaaglijk en merkwaardig, evenals
de mees zelf. Het is een buitenkansje (dat je maar zelden ten deel
valt) het te vinden. Zij zoekt een oud gat waar vroeger een knoest in
't hout zat, gewoonlijk aan den beschutten kant van een drogen tak,
en graaft er het vermolmde hout uit, zoodat ze een diepen en soms
draaienden tunnel naar beneden maakt. In het droge hout op den bodem
maakt ze een rond zakje en voert het met het zachtste wat er is. Als
je zoo'n nest ontdekt met vijf of zes witte eitjes, die daar teer
met rose gespikkeld op den bodem liggen, en een paar meesjes die daar
rondglippen, half angstig, half vertrouwend, is het bij elkaar zoo'n
mooi plekje, dat ik me moeilijk een jongen kan denken die laaghartig
genoeg zou zijn om het te verstoren.

Eén ding is me bij die nestjes altijd een raadsel geweest. In de zachte
voering zit meestal meer of minder konijnenhaar. Soms is er zelfs niets
anders, en een zachter nest zou je niet kunnen verlangen. Maar waar
haalt ze het vandaan? Ik ben er van overtuigd dat ze het niet uit het
konijntje zal plukken, zooals de kraai soms wol uit de schaperuggen
trekt. Zijn haar oogjes helder genoeg om het haar voor haar te vinden,
waar de wind het neergeblazen heeft tusschen de blaren? Als dat zoo is,
moet 't een langdurig werkje zijn; maar een mees is heel geduldig. In
't voorjaar kun je haar wel eens op den grond verrassen, waar ze
nooit om voedsel gaat; maar bij zoo'n gelegenheid is ze altijd schuw
en fladdert zij omhoog tusschen de berketakken, en twettert en geeft
een verbazingwekkende gymnastische vertooning, alsof zij je aandacht
van haar vorige ongewone doen wou afleiden. Dat is alleen maar,
omdat je in de buurt van haar nest bent. Als zij ondertusschen een
plukje konijnenhaar in haar snavel heeft, zijn je oogen niet scherp
genoeg om het te onderscheiden.

Eens na zoo'n vertooning deed ik net of ik wegging, maar ik verschool
me slechts in een dennenboschje. De mees luisterde een poosje, hipte
toen naar beneden op den grond, pikte iets op dat ik niet kon zien
en vloog weg. Ik twijfel er niet aan of het was de voering voor haar
nest in de buurt. Zij had het laten vallen toen ik haar verraste,
opdat ik haar niet van nestelen zou verdenken.

Zoo'n vroolijk, behulpzaam diertje moest geen vijand ter wereld hebben,
en ik geloof dat het er minder te weerstaan heeft dan de meeste
vogels. De klauwier [11] is zijn ergste vijand; het neersuizen van
zijn wreeden bek is altijd noodlottig in een meezenvlucht. Gelukkig
komt de klauwier weinig bij ons voor; je vindt zijn nest maar zelden,
met het arme meesje op een scherpen doorn er vlak bij gespietst,
omringd door allerlei leelijke torren. Ik verdenk er de uilen soms
van dat ze 's nachts op hem jagen, maar het slaapt in het lage, dichte
dennenhout, stijf tegen een tak gedrukt, met de dennenaalden aan alle
kanten om zich heen, die het heel donker maken; en met die duisternis,
en de naalden die hem in de oogen kunnen prikken, geeft de uil zijn
zoeken gewoonlijk op en hij gaat in minder dichte bosschen jagen.

Soms trachten de haviken hem te snappen, maar er is een paar heel
snelle en heel kleine wieken noodig om een meesje te vangen. Eens keek
ik naar hem, terwijl hij met zijn kopje naar beneden aan een eiketwijg
hing waar de dorre bladen nog aanzaten, want het was winter. Plotseling
was er een tocht, een flits van gespikkelde vleugels en felle, gele
oogen en wreede klauwen. Het meesje schoot onzichtbaar weg onder een
blad. De havik vloog verder met ruischende slagpennen. Een bruine
veer zeeg neer tusschen de eikebladen. Toen hing het meesje met 't
kopje naar beneden, juist waar het eerst was. "Tsikke-die? Heb ik
hem niet mooi beetgehad!" scheen het te zeggen. Het was eenvoudig om
zijn twijg heen onder een blad geglipt en weer terug, en 't gevaar
was voorbij. Als een havik op zoo'n manier mist, stoot hij nooit
weer. Jongens hebben gewoonlijk een eigenaardige vriendschap voor de
meezen. Ze mogen wreed of gedachteloos tegenover andere vogels zijn,
maar zelden zijn ze 't voor haar. Ze lijkt wel wat op hen.

Twee jongens op bloote voeten, met pijlen en bogen, waren op een
Septemberdag aan het jagen tusschen de halfvolgroeide boschjes
op een oud weiland. De oudere leerde den jongeren schieten. Een
roodborst, een chipmunk [12] en twee of drie musschen waren al in hun
jaszakken weggestopt, een bruin konijn hing den oudsten jongen over
den schouder. Plotseling hief de jongste zijn boog op en trok den
pijl tot aan den top terug. Vlak voor hem hing een meesje tusschen
de berketakjes te twetteren. Maar de oudere jongen greep zijn arm beet.

"Niet schieten--schiet hem niet!" zei hij.

"Maar waarom niet?"

"Omdat je 't niet doen moet--je moet nooit een mees schieten."

En de jongere, door een zeker geheimzinnig hoofdschudden meer dan
door de woorden genoopt, ontspande vroolijk zijn boog; en met een
laatsten blik uit groote oogen naar het grijze vogeltje, dat daar zoo
zonder vrees twetterde en wiegelde vlak bij hem, gingen de jongens
verder jagen.

Niemand had den oudsten jongen ooit geleerd onderscheid te maken
tusschen een mees en andere vogels, niemand anders heeft het ooit aan
den jongeren geleerd, en toch voelden ze beiden op de een of andere
manier, en voelen het nog na vele jaren, dat er een onderscheid
is. Zoo gaat het altijd met jongens. Ze zijn vrienden van alles wat
hen vertrouwt en geen vrees kent. Gee--gee's eigen persoontje, haar
opgewekte manieren en vertrouwelijke natuur hadden het hun geleerd,
ofschoon ze het niet beseften. En onder alle jongens uit die buurt
bestaat er nog een wet die geen mensch ooit gegeven heeft, waar geen
mensch den oorsprong van kent, een wet even onveranderlijk als die
van de Meden en Perzen: Dood nooit een meesje.

Als je gindschen jongen die je van de wet vertelt vraagt: "Waarom
een meesje niet evengoed als een musch?" schudt hij zijn hoofd net
als eertijds en antwoordt dogmatisch: "Omdat je dat niet doen moet."

                     HET GEHEIM VAN HET MEESJE.

Wanneer je in Mei een meesje aantreft met een plukje konijnenhaar
in zijn bek, of als het aandachtig ergens mee bezig, geheel van
iets vervuld lijkt, kun je er zeker van zijn, dat het bezig is een
nest te bouwen, of vrouw en kinderen in de buurt heeft om voor te
zorgen. Als je het goed kent, gebeurt het misschien wel dat je je
gegriefd voelt, omdat het vriendje, dat je kamp met je deelde en den
vorigen winter aan je tafel kwam eten, dit voorjaar even vrijpostig
scheen en je toch nooit naar zijn kampplaats uitnoodigde, je er soms
zelfs van wegleidde. Maar het zachte nestje in het oude boomgat is
het eenige geheim in een meezenleven; en de bedriegerijtjes waarmee
hij het tracht te bewaren zijn soms zoo kinderlijk, zoo doorzichtig,
dat ze zelfs nog meer belangstelling wekken dan zijn vertrouwlijkheid.

Op een middag in Mei liep ik eens zonder geweer te jagen bij een oude,
verlaten hoeve tusschen de heuvels--een van die zonnige plaatsen
waar de vogels van houden, omdat er iets van de menschelijke wezens
die er eens woonden nog over de halfverwilderde landen waart en er
iets beschermends aan geeft. De dag was warm en zonnig. De vogels
waren overal en schoten van de dennenboschjes naar de berken, in de
volle vreugde van het nestelen, en vervulden de lucht van leven en
melodie. Het jagen geeft niet veel als je op zoo'n tijd rondgaat. Of
de jager, òf zijn wild moet rustig zijn. Hier repten de vogels zich
onophoudelijk; ik kon meer van hen en hun gewoonten zien door me
eenvoudig stil en onzichtbaar te houden.

Ik ging aan den zoom van een dennenboschje zitten en werd zooveel
mogelijk een deel van de oude stomp die me tot zitplaats diende. Vlak
voor me slingerde zich een oud hek, vier balken hoog, over de
verlaten wei, worstelend tegen de braamranken die in overvloed er
omheen groeiden, en 't leek wel of ze aan den ondersten balk rukten
om de oude omheining naar beneden te trekken, tot ze 't ondersteboven
lag. Aan weerskanten verdween ze in boschjes van berken en eiken en
sparren, evenals de rankende bramen door vogels daar gezaaid, die
een poosje op het oude hek waren blijven zitten om uit te rusten,
of om hun nieuwsgierigheid te bevredigen. Forsche, jonge boomen
hadden het op zij gedrongen en gebroken. Hier en daar was een scheeve
post met kamperfoelie geheel begroeid. De balken waren grijs en met
mos bedekt. De natuur deed al haar best om er een onderdeel van het
landschap van te maken; het zou niet heel lang zijn eigen karakter meer
kunnen bewaren. 't Wilde boschvolkje had het al lang in bezit genomen,
ofschoon nog niet zoo geheel als ze het de ranken en boomen deden.

Terwijl ik daar zat liet er zich een roodborst uit den top van een
jongen ceder, waar hij een oogenblik te voren zijn bruidsliedje nog
zat te oefenen, op neervallen. Hij was niet van zins er te gaan zitten,
maar nieuwsgierigheid, even doelloos als de mijne, deed hem even op den
ouden grijzen balk poozen. Toen liet een specht zich tegen den kant
van een post neer en onderzocht dien zachtjes. Maar hij was te kort
bij den grond, te dicht bij zijn vijanden om leven te maken--vloog
dus naar een hooger tak, en sloeg een roffel dat de bosschen er van
weerschalden. Daar zat hij veilig en kon net zooveel leven maken als
hem behaagde. Een boschmuis bewoog de ranken en verscheen even op den
ondersten balk; toen verdween ze, alsof ze hevig geschrokken was dat
ze zich zoo maar in den zonneschijn vertoond had. Zoo doet zij altijd
bij haar eerste verschijning.

't Duurt niet lang of een roode eekhoorn schiet uit het boschje
aan den linkerkant, rept zich langs de balken en de posten op en
neer. Hij gaat als een kleine, roode wervelwind, ofschoon hij niets
ter wereld heeft om zoo'n haast voor te hebben. Juist tegenover
mijn stomp staakt hij zijn jacht merkwaardig plotseling, snatert,
klakt, scheldt, probeert of ik me ook beweeg, dan gaat hij verder en
verdwijnt met dezelfde halsbrekende vaart uit 't oog. Een gaai blijft
even stilzitten in een jongen noteboom boven het hek om 't uit te
fluiten van nieuwsgierigheid, alsof ze het al niet vijftig keer eerder
gezien had. Iets wat haar nieuwsgierigheid opwekt blijft altijd nieuw
voor haar. Ze krijscht nu niet; 't is haar nesteltijd.--En zoo den
heelen middag door. Het oude hek wordt een stukje van de bosschen,
en elk dier dat voorbij komt houdt stil om er kennis mee te maken.

Ik droomde me een geschiedenis van de oude heining, toen een meesje
in den den achter me twetterde. Toen ik me omkeerde vloog het over
me heen en ging voor me op het hek zitten. Het had iets in zijn bek;
ik keek dus goed toe om zijn nest te ontdekken, want ik zou het heel
graag eens aan 't werk zien.

't Meesje had nooit blijk gegeven dat het bang voor me was, en ik
meende dat het me nu vertrouwen zou. Maar dat deed het niet. Het wou
niet naar zijn nest toegaan. In plaats daarvan begon het op den ouden
balk heen en weer te hippen en net te doen of het heel naarstig op
de insectenjacht was.

Even later verscheen zijn wijfje en met een scherp geluid riep het haar
naast zich. Toen hipten en twetterden beide vogels op den balk heen
en weer, en er was blijkbaar niets ter wereld dat hun zorg gaf. Vooral
het mannetje leek net in een stemming om pret te maken. Het dribbelde
den mossigen balk op en neer, het draaide er omheen, tot het veel had
van een klein, grijs vuurraadje; het hing met 't kopje naar beneden
aan zijn teenen, liet zich vallen en draaide zich als een kat om,
zoodat het op zijn pootjes op den balk er onder neerkwam. Terwijl ik
op deze vertooning lette, had ik nauwelijks gemerkt dat zijn wijfje
verdwenen was, tot ze plotseling naast hem op den balk weer voor den
dag kwam. Toen verdween hij, terwijl zij de vertooning op den balk
gaande hield, misschien met drukker getwetter en wat minder kunsten. Na
een poosje waren de beide vogels weer bij elkaar en vlogen de dennen
in, waar ze uit het oog verdwenen.

Ik had ze bijna vergeten onder 't gadeslaan van andere vogels, toen
ze weer op den balk verschenen, tien minuten of een kwartiertje
later, en een voorstelling ten beste gaven die weer heel veel van
de vorige had. Dat was bepaald ongewoon, en ik bleef zitten, heel
rustig, vol belangstelling, ofschoon eenigszins in de war gebracht,
en een beetje teleurgesteld dat ze niet naar hun nest waren gegaan. Ze
hadden beide keeren dat ze op den balk verschenen 't een of ander in
den bek en waren nu waarschijnlijk bezig nog wat te zoeken--misschien
wel konijnenhaar in den ouden boomgaard. Maar wat hadden ze er mee
uitgevoerd? "Misschien," dacht ik, "hebben ze 't laten vallen om me
beet te nemen." Dat doet het meesje soms. "Maar waarom bleef de eene
vogel dan op den balk? Misschien..." Nu, ik zou eens goed uitkijken.

Toen me die gedachte inviel, verliet ik mijn stomp en begon heel
zorgvuldig de posten van het oude hek te onderzoeken. Het meezennest
zat daar ergens. In den tweeden post aan den linkerkant ontdekte ik
het, een klein gat, waar een knoest was geweest, dat het meesje diep
uitgehold had en met konijnenhaar gevoerd. Het zat mooi verborgen
door de ranken die den ouden post bijna geheel bedekten, en grijs
mos groeide overal om den ingang. Nog nooit had ik zoo'n snoezig
nestje gevonden.

Ik keerde naar mijn stomp terug en ging zoo zitten, dat ik net
het donkere holletje kon zien dat naar het nest leidde. Nu konden
geen andere vogels me boeien, tot de meesjes terugkwamen. Ze waren
er gauw en hipten net als eerst op den balk heen en weer, met een
heel fijnen klank van verbazing even in hun zachte getwetter, dat
ik van houding veranderd was. Dezen keer zou ik me niet beet laten
nemen door gymnastische kunsten, hoe merkwaardig ook. Ik hield
mijn oogen op het nest gericht. Het mannetje ging zeker door met
zijn moeilijkste kunststukken en deed zijn best om mijn aandacht
te boeien, toen ik plotseling zijn wijfje achter den post om zag
glippen en in haar deurtje verdwijnen. Ik kon nauwelijks zeggen of
't een vogel was of niet. Het leek veeleer alsof de wind een plukje
grijs mos bewogen had. Had ze 't langzaam gedaan, dan zou 'k haar
best niet gezien kunnen hebben, zoo weinig was haar zachte grijze
jasje te onderscheiden van het verweerde hout en het mos.

Even later kwam ze weer te voorschijn, wachtte een oogenblik, terwijl
haar kleine kopje uit het gat keek, glipte om den post zoodat 'k haar
niet meer zien kon, en ik kreeg haar weer in 't oog toen ze plotseling
naast het mannetje verscheen.

Toen lette ik op hem. Terwijl zijn wijfje rondsnorde op den bovensten
balk, liet hij zich op den middelsten vallen, hipte langzamerhand naar
één kant, liet zich toen plotseling op den ondersten neertuimelen,
die half om den wingerd verscholen was, en verdween. Ik wendde mijn
oogen naar het nest. Een oogenblik, en daar had je hem--niets dan
een grijs glimpje dat even van achter den post te voorschijn kwam,
alleen om in den donkeren ingang te verdwijnen. Toen hij weer naar
buiten kwam, kon ik maar een flits van hem opvangen, tot hij op den
balk bij me, naast zijn wijfje verscheen.

Nu was hun kleine krijgslist duidelijk. Ze waren teruggekomen van
't verzamelen van konijnenhaar en hadden me onverwachts bij hun
nest aangetroffen. In plaats van drukte te maken en het te verraden,
zooals andere vogels misschien gedaan zouden hebben, streken ze op den
balk vóór me neer en waren zoo gezellig als alleen meesjes dat kunnen
zijn. Terwijl het eene mij bezighield en mijn aandacht in beslag nam,
liet het andere zich naar den ondersten balk tuimelen en gleed er
achter langs voort, dan langs den post naar boven, waar hun nest was,
en langs denzelfden weg terug, met achterlating van zijn bouwstof. Dan
hield het me bezig terwijl het wijfje net zoo deed, en omgekeerd.

Hoe simpel hun toeleg ook was, ik was er in 't eerst door bedrogen
en 'k zou me steeds hebben laten beetnemen, als ik niet wat van
meezengewoonten had afgeweten en 't nest had gevonden toen zij weg
waren. Vogels die gejaagd worden gebruiken de list om iemand van hun
nest weg te lokken. Ik weet het niet, maar me dunkt dat alle vogels
min of meer datzelfde instinct hebben, maar niet één had haar ooit
met zooveel succes op me toegepast als Ch'gee-gee. Wel langer dan
twee uur zat ik daar naast het dennenboschje, terwijl de meesjes
af- en aanvlogen. Soms naderden ze het nest van den anderen kant,
en ik zag ze niet of ving slechts een glimp van hen op misschien,
als ze hun deurtje binnenglipten. Altijd wanneer ze er van mijn
kant heengingen, bleven ze op den balk voor me zitten en voerden hun
vertooninkje op. Langzamerhand werden ze vertrouwlijker en gaven zich
minder moeite om hun bewegingen te verbergen dan eerst. Soms kwam er
maar één en verdween na een kleine voorstelling. Misschien meenden
ze wel dat 'k niet veel kwaad kon, of dat ze me den eersten keer
zoo mooi beet gehad hadden, dat ik niet eens vermoedde hoe ze aan
't nestelen waren. In elk geval, ik deed nooit alsof ik het wist.

Toen de middag kortte en de zon in de dennetoppen gleed, werden de
meesjes hongerig en staakten hun werk tot den volgenden morgen. Ze
pikten tusschen de jonge berkeknoppen toen ik ze verliet, samen druk
en gezellig in de weer om hun avondmaal te zoeken.



IEMAND MET AANPASSINGSVERMOGEN.


Onder de vogels is er één, wiens uiterlijk voorkomen bezig is
een snelle verandering te ondergaan. Hij is in zijn tegenwoordige
bestaan teekenend voor een proces dat historisch welbekend is aan alle
biologen, te weten: de vormwijziging die voortkomt uit een veranderde
omgeving. Ik spreek van den gouden specht, den "flicker"; misschien de
mooist geteekende vogel van het Noorden, wiens namen even verscheiden
zijn als zijn gewoonten en kundigheden.

De natuur had hem er toe bestemd op dezelfde wijze aan voedsel te
komen als de andere spechten, door in oude boomen en boomstompen naar
de insecten te boren die van het vermolmde hout leven. Voor dat doel
gaf ze hem den rechten, scherpen, wigvormigen snavel, er juist op
berekend om houtspaanders uit te hakken, de zeer lange tong met een
hoornen tipje om in de gaten te steken die hij maakt, de eigenaardige
plaatsing van de teenen: twee naar voren en twee naar achteren, en de
stijve, stugge staartveeren om zich onder 't werken tegen den kant van
een boom te steunen. Maar zijn kost op die wijze verdienen beteekent
hard werken, en hij heeft voor zichzelf een veel gemakkelijker manier
ontdekt. Je kunt hem nu telkens op den grond verrassen in oude weiden
en boomgaarden, waar hij nog al onbeholpen rondfladdert (want zijn
pootjes waren nooit bedoeld om er mee te loopen) op jacht naar de
krekels en sprinkhanen, waarvan het daar wemelt. Maar toch vindt hij
't werk om ze te vangen veel gemakkelijker dan in droge, oude boomen
te boren, de insecten zelf veel grooter, en ze loonen de moeite meer.

Een enkele blik zal aantoonen hoeveel die nieuwe leefwijze hem van de
andere spechten heeft doen afwijken. De snavel is niet meer recht maar
heeft een duidelijke bocht, zooals van de lijsters, en in plaats van
het wigvormige uiteinde is er een afgeronde punt aan. De roode kuif op
zijn kop, een kenmerk van de heele spechtenfamilie, zou op den grond
te veel in 't oog vallen. In plaats daarvan vinden we, goed laag in den
nek en gedeeltelijk door de korte, grijze veeren er omheen verscholen,
een rood half maantje. De punt van de tong is minder hoornachtig, en
uit de stijve punten van de staartveeren beginnen baarden te groeien
die ze meer op die van andere vogels doen lijken. Een volgend geslacht
zal zich stellig afvragen waar deze eigenaardige lijstersoort haar
ongewone tong en staart vandaan heeft, zooals wij ons verbazen over
de mismaakte pootjes en de wonderlijke manieren van den koekoek.

De gewoonten van dezen vogel zijn een eigenaardig mengelmoes van
zijn oude leven in de bosschen en zijn nieuwe voorkeur voor het open
veld en boerderijen. Soms zit het nest heelemaal in 't hartje van
het woud, waar de vogel in- en uitglipt, stil als een kraai in den
nesteltijd. Het terrein waar hij zijn eten haalt kan dan best een
vroegere weide op wel een halve-mijls afstand zijn, waar hij luidkeels
roept en zoo uitgelaten ronddartelt, alsof hij nooit zorg of angst in
de wereld had. Maar nu zit het nest veel vaker in een wilden bongerd,
waar de vogel een oude holte in een boom ontdekt en diep in het zachte
hout naar beneden graaft, zoodat hij met heel weinig moeite een diep
nest klaar krijgt. Als de ligging van het gat niet goed is, vindt hij
een grooten, verganen tak en boort het buitenste, harde omhulsel door,
graaft dan een centimeter of dertig of meer in het zachte hout en maakt
een nest. In dit nest heeft hij nooit last van den regen, want hij
boort den ingang met voorbedachten rade aan den onderkant van den tak.

Als veel andere vogels heeft hij ontdekt dat de boer zijn vriend is. Af
en toe verzuimt hij daarom een diep nest te maken, door eenvoudig
een oud boomgat uit te hollen, zich op de tegenwoordigheid van den
mensch verlatend voor bescherming tegen haviken en uilen. Bij zulke
gelegenheden leert de vogel al heel gauw wie er bij den boomgaard
hooren, en verliest hij de overgroote schuwheid die hem overal elders
kenmerkt.

Eens noodigde een boer, mijn belangstelling in vogels kennend, me
uit om een gouden specht te komen kijken, die in haar vertrouwen
zoo'n ondiep nest had gebouwd dat je ze als een roodborst op de
eieren kon zien zitten. Ze was zoo tam, zei hij, dat hij soms
wanneer hij naar zijn werk ging langs den boom kon komen zonder
haar te verstoren. Hetzelfde oogenblik dat we den muur overkwamen,
binnen den gezichtskring van het nest, glipte de vogel den boomgaard
uit. Omdat we haar op de proef wilden stellen, trokken we ons terug
en wachtten tot ze weer kwam. Toen liep de boer op een afstand van
nog geen paar voet voorbij, zonder dat hij haar ook maar in 't minst
verstoorde. Tien minuten later volgde ik hem, en de vogel vloog weer
weg zoodra ik den muur overkwam.

Het geluid van den gouden specht--met veel meer afwisseling en veel
welluidender dan dat van andere spechten--is waarschijnlijk een gevolg
van zijn nieuwe, vrije leven en de gewijzigde tong en snavel. In de
bosschen hoor je zelden iets anders dan een ratelend ret-e-tet-tet,
als hij aan 't hameren is op een droge, oude dennestomp. In den
regel schijnt hij dit meer te doen voor 't leven dat het maakt en om
zijn krachten te oefenen, dan omdat hij verwacht er insecten in te
zullen vinden, behalve 's winters, als hij tot zijn oude gewoonten
terugkeert. Maar buiten op het veld heeft hij een verscheidenheid van
tonen. Soms is het een luid kie-uk, als de kreet van een blauwe gaai in
twee lettergrepen verdeeld, met den klemtoon op de laatste. Dan weer is
het een luide, verheugde, fluitende roep van heel korte nootjes, die
vlak achter elkaar aanrollen met een klemtoon op elk. Of hij wipt op
't uiteinde van een ouden hekbalk op-en-neer met een vroolijk iekoe,
iekoe, iekoe, dat meer van een lach heeft dan iets anders onder de
vogels. In de meeste van zijn muzikale pogingen zit de gouden specht
zooals andere vogels op den tak, in plaats van zich op zij aan een
boom vast te klampen.

Een eigenaardige gewoonte, die de vogel heeft aangenomen met zijn
toenemende beschaving, is dat hij zich van een slaapgelegenheid
verzekert, beschut tegen de wintersche stormen en kou. Laat in den
herfst zoekt hij een verlaten gebouw en na veel schichtig onderzoek,
om er zich van te overtuigen dat er niemand in is, boort hij door
den eenen kant een gat. Dan heeft hij een behaaglijk plaatsje om te
slapen en genoeg vermolmd hout om er op stormachtige dagen insecten
te vangen. Een koelhuis is een geliefkoosde woonplaats voor hem,
want het warme zaagsel verschaft een mooie gelegenheid om zijn nest
of slaapkamer in te graven. Als een gebouw voor nestelplaats gebruikt
wordt, boort de vogel heel leep den ingang vlak onder den dakrand,
waar hij beschut wordt voor buien en tegelijkertijd niet in 't oog
loopt voor loerende blikken.

Gedurende den winter bewonen verscheiden vogels vaak samen een
gebouw. Ik ken een oude, verlaten schuur, waar 't vorige jaar vijf
van die vogels heel vreedzaam woonden, ofschoon ik nooit precies kon
uitmaken wat ze er overdag uitvoerden. Als je er heel behoedzaam
aankwam, op elk uur bijna van den dag, en op den zijkant van de
schuur bonsde, vlogen er een paar vogels hevig verschrikt uit, die
geen oogenblik ophielden om achter zich te kijken. In 't eerst waren
er maar drie ingangen, maar nadat ik ze een paar keer verrast had
werden er nog twee aan toegevoegd. Om gauwer naar buiten te komen,
als ze alle binnen waren, of eenvoudig om maar gaten te boren, dat
weet ik niet. Soms hebben een paar vogels vijf of zes gaten geboord,
gewoonlijk aan denzelfden kant van 't gebouw.

Twee dingen wekten mijn nieuwsgierigheid ten opzichte van mijn familie
in de oude schuur: wat ze daar overdag uitvoerden, en hoe ze er zoo
gauw uitkwamen als ze opgeschrikt werden. De eenige voor hen mogelijke
manier om er zoo oogenblikkelijk uit te komen schieten als zij deden,
was dat ze er regelrecht uitvlogen. Maar de gaten waren te klein en
geen andere vogel dan een oeverzwaluw zou zoo iets geprobeerd hebben.

Op een dag joeg ik de vogels naar buiten, kroop toen aan den
tegenovergestelden kant onder een vloerbalk door naar binnen en
verschool me in een hoek van de hanebalken zonder daarbinnen iets van
zijn plaats te brengen. Het was een lang gewacht in die oude, stoffige
gelegenheid, voordat een van de vogels terugkeerde. Eerst hoorde ik
hoe er een op het dak ging zitten, toen verscheen zijn kopje voor een
van de gaten, terwijl hij er vlak onder tegen den kant van de schuur
aan zat te kijken en te luisteren voordat hij binnenkwam. Na een paar
minuten krabbelde hij heel voldaan dat er niemand in was naar binnen,
en streek neer in een hoek waar een hoop oud hooi en rommel lag. Hier
begon hij druk te ritselen en rond te scharrelen, als een eekhoorn
in de herfstblaren, waarschijnlijk op insecten uit, ofschoon het te
donker was om precies te zien wat hij uitvoerde. De helft van den tijd
klonk het alsof hij 't hooi wegkrabde, bijna zooals een kip zou hebben
gedaan. Als dat zoo was, moet 't voor zijn beide voorste teentjes
een bitter zwaar werk zijn geweest, doordat de achterste twee onder
de hand altijd dubbel sloegen. Toen ik plotseling tegen den zijkant
van de schuur bonsde, schoot hij als een pijl uit den boog op een van
de gaten af waar hij vlak onder neerkwam, en bleef er zoo steken,
dat het me aan de gekauwde papierballetjes deed denken die jongens
gewoon waren op school tegen het bord te gooien. Ik kon duidelijk den
klop van zijn pootjes hooren, toen hij neerkwam. Met dezelfde beweging
en zonder een oogenblik op te houden dook hij er hals over kop door,
geholpen door een veering van zijn staart, bijna net als een duiveltje
uit zijn doosje springt, maar veel gauwer. Nauwelijks was hij weg,
of er verscheen een andere om hetzelfde programma af te werken.

Ofschoon hij veel schuwer is dan andere vogels op de boerderij, waagt
hij zich dikwijls tot dicht bij het huis en de deur 's morgens vroeg,
voordat er nog iemand op is. Op een voorjaarsmorgen werd ik door een
vreemd, kletterend geluidje gewekt, en toen ik mijn oogen opende was
ik verbaasd een van die vogels in 't kozijn van het open raam te zien
zitten, nog geen vijf voet van mijn hand af. Mijn oogen half sluitend
hield ik me heel stil en keek toe. Vlak voor hem op de latafel stond
een opgezette gouden specht, met vleugels en staart uitgespreid om
het mooie gevederte op zijn voordeeligst te laten uitkomen. Hij
had hem onder 't voorbijvliegen gezien en stond nu heen-en-weer
te hippen langs het kozijn, niet zeker of hij binnen zou komen of
niet. Soms breidde hij zijn wieken uit, alsof hij op 't punt was
om binnen te vliegen, dan keerde hij zijn kop om, om nieuwsgierig
naar mij te kijken en naar de vreemde omgeving, en bang om zich naar
binnen te wagen, poogde hij de aandacht van den opgezetten vogel te
trekken wiens kop afgekeerd was. In den spiegel zag hij zijn eigen
bewegingen herhaald. Tweemaal begon hij heel zachtjes zijn minnelied,
maar hield plotseling op alsof hij verschrikt was. De echo van het
kamertje maakte dat het zoo heel anders klonk dan dezelfde loktoon in
't open veld; het leek wel alsof hij twijfelde aan zijn eigen geluid.

Bijna boven zijn kop aan een klamp in den muur was nog een vogel,
een groote havik, die naar voren hing aan zijn steunpunt, met wijd
uitgespreide vlerken en felle, neerturende oogen, in de ingespannen
houding die een havik aanneemt als hij van een hoogen uitkijkboom
op zijn prooi wil stooten. De specht was op dat oogenblik op 't
punt om zich naar binnen te wagen. Hij had met uitgeslagen wieken
voorovergeleund om op me neer te kijken en er goed zeker van te
zijn dat ik geen kwaad kon, toen hij voor een laatsten blik achter
zich zijn kop had omgedraaid en den havik in 't oog kreeg, die juist
gereed was om zich op hem te storten. Met een ontzet kie-uk tuimelde
hij gewoon van 't kozijn af, en ik ving nog net een glimp van hem op,
toen hij in volle vaart den hoek omschoot.

Wat waren zijn indrukken, vraag ik me af, toen hij op een tak van den
ouden appelboom zat en alles overdacht? Hebben de vogels romantische
verhalen? Wat had hij dan iets veel merkwaardigers gezien dan in
één van die! En hebben ze middelen om ze mede te deelen, zooals ze
hun minnezangen zingen? Wat een merkwaardige geschiedenis kon hij
vertellen, waar gebeurd, van een tooverpaleis vol vreemde wonderen,
van een glimmend stukje lucht dat maakte dat hij zichzelf zag, van
een reus geheel in 't wit met alleen zijn hoofd zichtbaar, van een
betooverde schoone, die haar vleugels in een stomme smeekbede naar den
een of anderen ridder uitstrekte om haar aan te raken en de betoovering
te verbreken, terwijl er boven een felle draak-havik de wacht hield,
gereed om iedereen op te eten die zou durven binnenkomen!

En natuurlijk wou niemand van de vogels hem gelooven. Hij zou de rest
van zijn leven moeten doorbrengen met uitleg-geven en de andere zouden
slechts fluiten en hem Jago [13] den leugenaar noemen. Wel beschouwd
zou 't maar beter voor den vogel met zoo'n ongewone ervaring zijn om
erover te zwijgen.



EEN KERSTLIED.


Het kerstlied door een koor van frissche kinderstemmen gezongen is
misschien de volmaaktste uitdrukking van den geest van Kerstmis.

Dit geldt vooral van de oude Engelsche en Duitsche kerstliederen, die
naarmate de jaren vlieden steeds lieflijker, heerlijker, volmaakter
uitdrukking van de liefde en het welbehagen worden die ze deden
ontstaan. Toch wordt altijd met kersttijd de herinnering bij me
wakker aan een lied, het lieflijkste van alle, dat voor mij alleen
werd gekweeld door een zanger uit het hooge Noorden, terwijl de wind
in de dennen een zachte begeleiding zoemde.



Ongetwijfeld hebben veel lezers 's winters wel vluchten vreemde vogels
gezien--donzige, grijze gasten, bijna zoo groot als een roodborst,
die met zacht fluitende loktonen over 't gras rondvliegen, of op den
grond aan 't pikken zijn zoo tam en onbevreesd, dat ze ternauwernood
op zij gaan wanneer je aankomt. De snavel is kort en dik, de kop van
achteren en een groote vlek juist boven den staart zijn goudbruin, en
over de vleugels loopen dubbele, smalle, witte strepen. Verder is hij
heelemaal zachtgrijs: donker bovenop en licht van onderen. Wanneer je
er op den grond bespiedt, zul je zien dat ze een eigenaardige manier
van zich voort te bewegen hebben, als de gouden specht in dezelfde
omstandigheden. Soms zetten ze 't eene pootje voor het andere in
een grappig poginkje om deftig te stappen als de lijsters; dan weer
hippen ze als een roodborst, maar veel onhandiger, alsof ze niet
aan loopen gewend waren en niet precies wisten hoe ze hun pootjes
gebruiken moesten--wat dan ook zoo is.

De vogels zijn Parisvogels [14] en zijn ietwat ongeregelde wintergasten
uit het hooge Noorden. Alleen als de koude buitengewoon vinnig is en
de sneeuw dik om de Hudson-Baai ligt, verlaten ze hun nestelplaatsen
om een paar weken in het verlaten Nieuw-Engeland door te brengen als
winterverblijf. Hun toeven is bij ons kort en onzeker. Lang voordat
de eerste blauwborst [15] ons van de oude schutting af verheugd
toegefloten heeft dat 't voorjaar komt, fluiten de Parisvogels al in
de wouden van Labrador over de lente en zingen ze hun minnezangen.

Iets merkwaardigs, dat we bij die vluchten 's winters zien, is dat ze
bijna geheel uit wijfjes bestaan. Het mannetje komt heel zelden bij ons
voor. Je kunt hem onmiddellijk aan zijn vroolijke kleur en zijn mooie,
roode borst herkennen. Soms zijn er een paar jonge mannetjes in de
vluchten; maar voordat de eerste paartijd hun borstveeren dieproode
tipjes gegeven heeft, zijn ze bijna niet te onderscheiden van hun
sobergetinte metgezellen.

Laat ik even opmerken: het roode borstschild is de
familieonderscheiding, het geslachtswapen van de Parisvogels, evenals
de scharlaken kuif alle spechten kenmerkt. En wanneer je een Micmac
[16] uit het hartje van de bosschen vraagt hoe een Parisvogel aan
zijn schild komt, dan vertelt hij je misschien een geschiedenis,
die je evenzeer boeit als de legende van Hiawatha en den specht in
de dagen van je jeugd.

Is het oude mannetje met zijn fiere rood zeldzaam bij ons, zijn mooie
gezang is het nog meer. Slechts diep in de wouden, bij de eenzame
rivieren van het hooge Noorden, waar geen menschenoor ooit naar
luistert, begroet hij de opgaande zon uit den top van een hoogen
spar. Daar ook zingt hij voor de ooren van zijn zedig grijs wijfje
den lieflijksten minnezang der vogels. Het is een stroom van zacht
gekweelde tonen, die tinkelen als een beekje diep onder 't ijs,
die over elkaar duikelen in een kalme verrukking van welluidend
ineensmeltende klanken, vol als 't lied van den weidespreeuw, maar veel
zachter, alsof hij bang was dat iemand anders het zou hooren dan zij
voor wie hij zong. Zij, die het lied kennen van den Parisvogel met de
rozeroode borst (niet het lentelied dat aan dat van den roodborst [17]
doet denken, maar het verrukkelijk zachte gekweel aan zijn broedend
wijfje) mogen haar lieflijkheid tot in 't oneindige vermenigvuldigen
en er zich zoo een denkbeeld van maken, waar het gezang van den
Parisvogel op lijkt. Maar soms vergeet hij zich op zijn winterbezoek
en zingt als andere vogels, eenvoudig omdat de wereld blij voor hem
is, en dan, eens in een menschenleven, hoort een vogelminnaar uit
Nieuw-Engeland hem en sluit het in zijn herinnering, en betreurt het
voor zijn verdere leven dat het bestaan dat de Parisvogel in zijn
Noordelijke land voert hem tot zoo'n schuw bezoeker heeft gemaakt.



Op een Kerstmorgen, een jaar of wat geleden, lag de versch gevallen
sneeuw smetteloos wit over alle bosschen en velden. Ze was zacht en
hechtte zich, toen ze op Kerstavond viel. Nu was elke oude muur en
heining een glinsterend wit gebeeldhouwde bank, elke paal en boomstomp
had een zachten, witten mantel en een groote witte muts, struiken en
boschjes waren een heerlijk tooverland van witte bogen en flonkerende
zuilen en donkere grotten, ingesloten door ragfijn vrieswerk van zilver
en juweelen. En dan de heerlijkheid, zoo oogverblindend schoon dat er
geen woorden voor te vinden zijn, toen de zon opging en er over scheen!

Voor zonsopgang was ik buiten. Al gauw bracht de springende vlucht en
't opgewekte goedenmorgen van een donzigen specht me naar een oud stuk
land, waar groepjes sparren verspreid stonden. Er is geen beter tijd om
eens rustig de vogels te begluren dan 's morgens na een sneeuwjacht,
en geen beter plaats dan tusschen de sparren. Als je ze kunt snappen
(wat nog niet zoo zeker is, want ze kunnen soms geheimzinnig vóór
een storm verdwijnen), zul je ze ongekend rustig vinden; ze willen
je onderzoek wel verdragen, 't kan hun niet schelen nu, terwijl ze
anders zouden wegvliegen naar nog dichter schuilplaatsen.

Ik was nauwelijks den muur over, toen ik stilstond bij 't hooren van
een nieuw vogellied, zoo verwonderlijk liefelijk, dat het niet anders
dan een kerstboodschap kon zijn, en toch paste het daar zoo heelemaal
niet, dat de hoorder er aan stond te twijfelen of zijn ooren hem
bedrogen, en zich afvroeg of de muziek of het landschap niet plotseling
als iets onwezenlijks zou verdwijnen. Het lied duurde voort--een zacht,
welluidend gekweel vol lieflijkheid en geheimzinnige bekoring, maar 't
wekte herinneringen aan weiden in Juni en een zomerschen zonsopgang,
veel meer dan aan sparren met sneeuw beladen en Kerstmis. Om alles
nog onwerkelijker te maken, kon geen oor onderscheiden waar 't gezang
vandaan kwam; het eigenaardige gedempte er van verborg de herkomst
volkomen. Ik doorzocht de boomen vóór me,--daar was geen vogel. Ik
keek om,--daar was geen plek waar een vogel kon zingen. Ik herinnerde
me den roodstaart [18] en hoe die soms van tusschen de rotsen roept en
weigert zich te vertoonen, en snel verdwijnt en zich verstopt als je
naar hem zoekt. Ik onderzocht den muur, maar geen vogelspoor teekende
zich af op de sneeuw. Al dien tijd ging het wonderbaarlijke gezang
voort, nu in de lucht, dan dicht bij me, en 't werd hoe langer hoe
verwarrender naarmate ik luisterde. Het kostte me een goed half uur,
om de plek waar 't geluid vandaan kwam te bepalen; toen begreep ik het.

Dicht bij me stond een eenzame sparreboom met een ruigen top. De vogel,
wie hij dan ook was, was daar gaan slapen dicht tegen den stam gedrukt,
zooals vogels dat doen om zich te beschermen. Gedurende den nacht
had de sneeuw zich steeds dikker en dikker op de buigzame takken
getast. Hun toppen bogen onder 't gewicht, tot ze lager den stam
raakten en een groen priëel vormden, waar omheen de sneeuw zich den
heelen nacht door opstapelde, zoodat het geheel ingesloten was. De
vogel zat er in gevangen en zong toen de ochtendzon door de muren
van zijn gevangenis scheen.

Terwijl ik luisterde, verrukt over 't lied en den ongewonen toestand
waarin de zanger zich bevond, gleed er een pak sneeuw, losgemaakt
door de zon, van het sneeuwpriëel en verscheen er een Parisvogel in de
opening. Even leek het alsof hij nieuwsgierig over de nieuwe, witte,
schoone wereld rondkeek; toen hipte hij op het allerhoogste takje en,
met zijn karmozijne borst naar de opgaande zon gekeerd, stortte hij
zijn morgenzang uit, niet langer gedempt, maar lieflijk en helder als
't klokje van 'n boschlijster [19] dat luidde voor zonsondergang.

Eens, veel later, heb ik zijn zachter minnelied gehoord en zijn
nest gevonden in 't hartje van een woud in Nieuw-Brunswijk. Tot
dien tijd was het niet bekend dat hij ooit zuidelijker dan Labrador
nestelde. Maar dat zelfs en de vreugde over de ontdekking misten de
bekoring van zijn zeldzaam lieflijken zang, die geheel ongezocht en
onverwachts kwam zooals alle goede zaken, terwijl onze eigen vogels
hun kersttijd doorbrachten en den zonneschijn zingend begroetten
in Florida.



DE INDIAANSCHE NAMEN.


Cheokhes, kie-ok-ez', de Amerikaansche "mink", een ottersoort.

Cheplahgan, tsjep-la'-guan, de Canadeesche arend.

Ch'geegee-lokh-sis, tsj-dsjie-dsjie'-lok-siz, de zwartkopmees:
parus atricapillus.

Chigwooltz, tsjigg-woelts', de stierkikvorsch.

Clote Scarpe, Kloot Skaarp, een fabelachtige held van de Noordelijke
Indianen, zooals Hiawatha.

Commoosie, kom-moe-sie', een kleine schuilplaats of hut van bast en
takken gemaakt.

Deedeeaskh, die-die'-ask, de Vlaamsche gaai.

Eleemos, el-ie'mos, de vos.

Hawahak, ha-wa-hek', de havik.

Hukweem, huk-wiem', de groote Noordelijke duiker, of ijsduiker.

Ismaques, is-ma-kwez', de vischarend.

Kagax, ke'-guaks, de wezel.

Kakagos, ka-ka-guoz', de raaf.

K'dunk, k'dunk', de pad.

Keeokuskh, kie-o-kusk', de muskusrat.

Keeonekh, kie'-o-nek, de otter.

Killoleet, kil'-loe-liet, de witkeel-musch.

Kookooskoos, koe-koes-koes', de groote oehoe.

Koskomenos, kos'-kom-ie-nos', de ijsvogel.

Kupkawis, kup-kee'-wiz, syrnium nebulosum, een gestreepte uil.

Kwaseekho, kwa-ziek'o, de bergeend.

Lhoks, loks, de panter.

Malsun, mel'-sun, de wolf.

Meeko, mie'ko, de roode eekhoorn.

Megaleep, meg'-a-liep, de caribou of 't N.-Amerikaansche rendier.

Milicete, mil'-i-siet, de naam van een Indiaanschen stam, ook Malicete
geschreven.

Mitches, mit'-sjes, het gekraagde hazelhoen, een soort "grouse":
bonasia umbellis of Amerikaansche patrijs.

Moktaques, mok-ta'-kwes, de haas.

Mooween, moe-wien', de zwarte beer.

Musquash, mus'kwosj, de muskusrat.

Nemox, nem'-moks,   }
                    }   de vischmarter uit N.-Amer.
Pekquam, pek-wem,   }

Quoskh, kwosk, de blauwe reiger.

Seksagadagee, sek'sa-guee-da'-guie, het Canadeesche hazelhoen, ook
een soort "grouse".

Skooktum, skoek'-tum, de forel.

Tookhees, tok'-ies, de boschmuis.

Umquenawis, um-kwie-na'-wiz, de eland.

Unkwunk, unk'-wunk, het stekelvarken.

Upweekis, up-wiek'-is, de Canadeesche lynx.



AANTEEKENINGEN


[1] De Zaagbek.

[2] Als hier sprake is van mijlen in 't vervolg, worden de Engelsche
bedoeld. 1.6093 M.

[3] Mattheus 18:12.

[4] Oidemia.

[5] Icterus Galbula.

[6] Lobelia cardinalis.

[7] De Amerikaansche Colinus Virginianus.

[8] Smilax Sarsaparilla.

[9] Loxia Curvirostra.

[10] Perisoreus Canadensis.

[11] De Amerikaansche Lanius Borealis.

[12] Soort eekhoorn: Tamias Stryatus.

[13] Zie Hiawatha van Longfellow. De Indiaansche opsnijder.

[14] Pinicola Enucleator.

[15] Sylvia Sialis.

[16] Indiaansche stam.

[17] Met roodborst wordt hier steeds de Amerikaansche bedoeld, een
lijstersoort: Merula Migratoria.

[18] Stetophaga Ruticilla, helder oranje, zwart en wit, grooter dan
de Europeesche roodstaart.

[19] Turdus Mustelinus.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Boschvolkje" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home