Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Robbert Roodhaar
Author: Scott, Walter, Keller, Gerard
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Robbert Roodhaar" ***


                         Walter Scott's Werken.

                      OPNIEUW VERTAALD EN BEWERKT

                                  DOOR

                             GERARD KELLER.


                            ROBBERT ROODHAAR.


           Geïllustreerd met de gravures der oorspronkelijke
                Engelsche uitgave van MARCUS WARD & Co.


                           Arnhem--Nijmegen.
                         GEBRs. E. & M. COHEN.



ROBBERT ROODHAAR.

HOOFDSTUK I.


    Wat was mijn fout, dat thans zoo bittre smart
    Zoo zwaar mij drukt? Geen zonen heb ik meer!
    Die daar hield op, 't te zijn.--Vervloekt
    In eeuwigheid de oorzaak van uw' omkeer.--Reizen?
    'k Kan evengoed mijn paard uit reizen zenden....

                                            MONSIEUR THOMAS.


Gij beste vriend! wenschtet, dat ik eenige uren van de rust, die mij
zoo goed doet en waarmede eene liefderijke Voorzienigheid den avond van
mijn leven gezegend heeft, er aan wijdde, die vele wederwaardigheden
en gevaren, waartegen ik in vroeger tijd zoo strijden en worstelen
moest, in geschrifte te verhalen.

Het is waar, de herinnering aan die avonturen, zooals gij ze verkiest
te noemen, heeft bij mij een zeker gemengd gevoel van smart en
vreugde achtergelaten. Maar daarnaast leeft in mij eene innige
dankbaarheid en een diepe eerbied jegens den grooten Bestuurder van
het lot der menschen. Hij heeft de loopbaan mijner jeugd met doornen
en distelen bezaaid, opdat ik het geluk in later dagen, wanneer ik,
terugblikkend op het verledene, het tegenwoordige genietende, des te
beter zou beseffen en waardeeren. Nu hebt gij mij dikwerf verzekerd,
dat de avonturen die ik beleefde onder een volk, zoo eigenaardig en
eenvoudig naar regeeringsvorm en zeden, wel iedereen moeten boeien, die
gaarne luistert naar een oud man, als deze vertelt van vroeger dagen.

Ik wil het gaarne gelooven. Maar vergeet vooral niet, dat een
geschiedenis, waarnaar een belangstellend vriend aandachtig en
deelnemend luisteren mocht, veel van hare bekoorlijkheid verliest, als
zij geschreven wordt. Hoe belangwekkend gij ook die avonturen vondt,
toen de stem van hem, die ze beleefde, ze u verhaalde, zij zullen
veel minder de aandacht boeien, als zij in de eenzame kamer gelezen
worden. Jeugdiger levenskrachten en eene krachtiger gezondheid beloven
u een langer leven, dan mij. Sluit dus, bid ik u, deze papieren in de
eene of andere geheime lade van uw lessenaar zorgvuldig weg, tot dat
de scheiding tusschen ons komen zal, die elk oogenblik komen kan, maar
die zeker binnen weinige jaren komen moet. Wanneer wij dan voor deze
wereld gescheiden zijn--om eenmaal naar ik hoop, in betere gewesten
elkaar weer te zien,--dan zal u, dat weet ik zeker, de nagedachtenis
van uw ontslapen vriend u dierbaarder zijn, dan hij het verdient. Maar
dan zal u ook dat verhaal, dat ik thans nederschrijven wil, wel
weemoedige maar geenszins onaangename overdenkingen brengen. Sommige
menschen laten hun geliefden vrienden een beeld hunner gestalte na. Ik
bied u een afschrift mijner gedachten, een beeld mijner deugden en
gebreken. Doch ik hoop, dat gij de dwaasheden en buitensporigheden
mijner jeugd met dezelfde liefderijke verschooning zult beoordeelen,
die gij aan de dwalingen van den volwassen man steeds hebt verleend.

Dat ik mijne gedenkschriften--zoo ik ten minste aan dit stuk zulk
een weidschen titel mag geven--aan een dierbaren getrouwen vriend
wijd, verschaft mij ook het voordeel, van hier eenige omstandigheden
met stilzwijgen te kunnen voorbijgaan, die ik aan een vreemdeling
noodzakelijk vooraf zou moeten mededeelen. Doch waarom toch zou ik,
al heb ik u nu geheel in mijne macht, al heb ik inkt, papier en
tijd in overvloed, waarom zou ik u al dadelijk op de pijnbank der
verveling brengen? Toch durf ik u niet stellig beloven, dat ik van
eene zoo verleidelijke gelegenheid, om van mij en mijne lotgevallen
te spreken, nooit misbruik maken zal, om omstandigheden te vermelden,
die u bijna even goed als mij bekend zijn. De booze neiging om toch
vooral die voorvallen uitvoerig te verhalen, waarvan wij zelf de
helden zijn, doet ons vaak uit het oog verliezen, wat wij aan den
tijd en het geduld van onze toehoorders schuldig zijn. Die neiging
heeft menigen, anders flinken schrijver tot een vervelenden babbelaar
gemaakt. Ik behoef u in dit opzicht slechts te herinneren aan de
zeldzame eerste uitgave van Sully's »Gedenkwaardigheden." [1] Gij,
met de dwaze ijdelheid van een echten boekverzamelaar, verkiest
die uitgave boven alle anderen, die in gewonen bruikbaren vorm in
den handel werden gebracht. Maar voor mij is ze alleen merkwaardig,
omdat ze mij een treurig bewijs levert, dat ook een groot man, als
de schrijver inderdaad was, zwak en kleingeestig genoeg kan zijn,
om aan zijn eigen ik eene onzinnige hooge waarde te hechten. Als ik
mij goed herinner, dan had die beroemde staatsdienaar niet minder dan
vier geheim-secretarissen met de taak belast, om de gebeurtenissen van
zijn leven op te teekenen, onder den titel: Gedenkwaardigheden van de
wijze en koninklijke staathuishouding, betreffende de binnenlandsche
staats- en krijgskundige aangelegenheden van Hendrik den Vierden enz.

Toen nu deze heeren hunne bouwstoffen voor dat werk verzameld
hadden, werden deze »Gedenkwaardigheden", waarin alles voorkwam, wat
maar eenigszins belangrijk was uit de lotgevallen van hun meester,
opgeschreven in den vorm van een aan hem zelven gericht verhaal. Hij
schreef niet zooals Julius Cesar, zijne geschiedenis eenvoudig in den
derden persoon. Ook deed hij niet als de meesten die als sprekers of
schrijvers het wagen de helden van hun eigen verhaal te zijn. Neen,
Sully genoot het meer verfijnde, hoogst zeldzame genoegen, dat hij
zich zijne levensgeschiedenis door zijne secretarissen liet voordragen,
terwijl hij zelf de toehoorder, zoo als hij tevens de held, en hoogst
waarschijnlijk de steller van het gansche boek was. Het moet een
kostelijk tooneel geweest zijn, als de voormalige minister, gehuld in
een tabbaart, met kostbaar bont omzoomd, met een breeden halskraag
om, stijf en fraai geplooid, zoo recht als een kaars, met de meeste
deftigheid onder zijn troonhemel gezeten, naar het verhaal van zijne
secretarissen luisterende; als dan die heeren met ongedekt hoofd
voor hem stonden, en met den meesten ernst voorlazen: »Zoo sprak de
hertog--zoo eindigde de hertog zijne rede."--»Dit was het gevoelen van
zijne Excellentie over deze gewichtige zaak--dit was de welgemeende
raad, dien zijne Excellentie den Koning bij deze gelegenheid gaf,--"
louter omstandigheden, die den eenigen toehoorder veel beter bekend
waren dan hun, ja, die zij meestendeels slechts uit zijn eigen mond
konden weten.

Nu ben ik lang zulk een verheven personage niet als de groote hertog
Sully. Ik heb ook geen vier geheim-secretarissen. Maar toch zou het
vrij dwaas zijn, wanneer Frans Osbaldistone zijn vriend, Willem
Tresham, een breed verhaal ging doen van zijn afkomst, opvoeding
en betrekkingen op dit ondermaansche. Ik zal derhalve den boozen
geest der verleiding bekampen, zoo dapper als ik maar kan, en u niet
vermoeien met bekende dingen. Alleen moet ik u vluchtig het een en
ander in het geheugen terugroepen wat gij trouwens reeds vroeger
geweten hebt, doch door verloop van tijd kunt vergeten hebben, doch
wat van beslissenden invloed op mijn lot is geweest.

Gij herinnert u zeker mijn vader nog, dien gij in uwe jonge jaren
gekend hebt, toen uw vader zijn compagnon was. Wel zaagt gij hem
niet in zijne beste dagen, vóór dat ouderdom en zwakte zijn vurigen,
ondernemingslustigen geest bijna geheel uitgedoofd hadden. Had hij
dien geest, die schranderheid, dat doorzicht, die hij nu slechts in
koopmansspekulatiën aanwendde, aan de wetenschappen willen wijden,
hij zou hoogstwaarschijnlijk niet zoo rijk, maar niet minder
gelukkig, ja, gelukkiger geweest zijn. Maar de koophandel en de
velerlei afwisselingen daaraan verbonden, hebben, behalve de hoop
op winst, nog iets, wat hem, die wagen durft, vooral bekoort. Wie
deze onstuimige zee bevaren wil, moet aan de bekwaamheid van den
stuurman ook de standvastigheid van den echten zeeman paren. Hij
kan ook dan nog schipbreuk lijden en verongelukken, als de stormen
der fortuin hem niet gunstig zijn. Die gestadige oplettendheid,
dat gevaar, de telkens zich hernieuwende pijnlijke onzekerheid,
of schranderheid de fortuin zal dwingen, dan wel de fortuin alle
plannen der schranderheid verijdelen zal, dit alles geeft aan de
geestvermogens bezigheid, houdt de hartstochten gespannen. De handel
heeft in zekeren zin al het bekoorlijke en boeiende van het spel,
zonder evenwel zoo onzedelijk te zijn.

Ik was in die dagen, in het begin dezer achttiende eeuw, te
Bordeaux. Ik was ruim twintig jaar oud. Op zekeren dag kreeg ik
van huis het onverwachte bevel, om Bordeaux te verlaten en wegens
eene gewichtige aangelegenheid naar Londen tot mijn vader terug te
keeren. Onvergetelijk is mij het oogenblik van dat wederzien. Gij
herinnert u zeker nog den korten, afgebroken, min of meer strengen
toon, waarop hij gewoon was zijn wil te kennen te geven. Mij dunkt,
ik zie hem nog voor mij. Ik zie nog zijne rijzige, indrukwekkende
gestalte. Ik hoor nog zijn snellen, vasten tred. Nog ziet mij aan
zijn scherp, doordringend oog, zijn echt mannelijk gelaat, waarop
zorgen reeds rimpels hadden gegrift. Ja, ik hoor hem nog spreken. Voor
hetgene hij zeggen wilde, nam hij nooit meer woorden dan volstrekt
noodig was. Maar elk woord was juist gekozen, al werd dan ook zijn
spreektoon onwillekeurig soms wat hard en onaangenaam....

Nauwelijks afgestegen, ijlde ik naar mijn vader. Hij wandelde in
zijne kamer op en neer. Zijn gelaat verried ernstig, kalm, diep
nadenken. Zelfs het wederzien van zijn zoon, na een vierjarige
afwezigheid kon dien ernst niet storen. Ik omhelsde hem. Hij was een
goed, maar geen weekhartig vader. Eene sekonde slechts zag ik een
traan in zijn donker oog.--»Dubourg schrijft mij", dus begon hij,
»dat hij over u tevreden is, Frans!"

»Dit verheugt mij, vader."

»Maar ik heb daarentegen minder reden het te zijn," voegde hij er
kortaf bij en ging aan zijn lessenaar zitten.

»Dat spijt mij, vader."

»Vreugd of spijt, Frans, dat zijn een paar woorden, die in de meeste
gevallen weinig of in het geheel niets beteekenen. Hier is uw laatste
brief."

Hij nam dien uit een dik pakket papieren, die met een rooden band
samengebonden en nauwkeurig genummerd waren. Mijn arme brief! Hij
handelde over iets dat mij toen diep ter harte ging. Hij was met
zorg geschreven, en wel zoo, dat hij, naar ik dacht, zoo al geene
volkomene toestemming, ten minste deelneming moest opwekken. En daar
lag hij nu, onder allerlei brieven over zaken. Nu moet ik glimlachen,
als ik mij herinner, hoe gekrenkt in mijn eigenliefde, hoe jammerlijk
teleurgesteld ik was, toen ik mijn brief, die mij zoo veel moeite
had gekost, uit dat akelige pak van advies-brieven, aanbevelingen
en dergelijke prullen, zoo als ik ze destijds geliefde te noemen,
voor den dag zag komen. Neen! dacht ik. Een zoo gewichtige en zoo
goed geschreven brief had toch wel eene afzonderlijke plaats, wat
zorgvuldiger behartiging verdiend!

Mijn vader bemerkte mijn misnoegen niet. Trouwens, al had hij het
bemerkt, hij zou zich er toch niet aan gestoord hebben. Hij vouwde
den brief open en ging voort: »Dat is uw brief van den 21sten der
vorige maand, Frans. Gij bericht mij dat »bij de gewichtige keus
van een beroep voor uw volgend leven, mijne vaderlijke goedheid
u ten minste eene opponeerende stem zal willen vergunnen," dat
gij on.... on.... onoverwinnelijke--(in het voorbijgaan moet ik
u verzoeken, in het vervolg duidelijker te schrijven, en niet te
vergeten, door de t eene dwarsstreep te halen en aan de l van boven de
behoorlijke opening te geven) dus onoverwinnelijke bezwaren tegen het
plan hebt, dat ik u heb voorgesteld. Ditzelfde is in allerlei woorden
op deze vier vol geschreven bladzijden te lezen. Als gij u slechts
meer moeite gegeven hadt, u duidelijk en kort uit te drukken, hadt
gij het zeer goed in vier regels kunnen zeggen. Kortom, Frans! alles
komt daarop neer, dat gij niet doen wilt, wat ik verlang."

»Dat ik het, in dit geval, niet doen kan, vader! Niet, dat ik het
niet wil."

»Woordenkeus heeft weinig vat op mij, jonge heer," antwoordde mijn
vader, die zijn onbuigzamen wil steeds met de grootste bedaardheid en
zelfbeheersching te kennen gaf.--»Ik kan niet, klinkt wat beleefder
dan ik wil niet, maar beide uitdrukkingen beteekenen hetzelfde, als
er geene zedelijke onmogelijkheid bestaat. Ik houd er echter niet van,
zaken overijld af te doen. Na tafel spreken wij er nader over.--Owen!"

Owen kwam. Hij was toen niet de grijsaard met de zilveren lokken,
dien gij gekend en geëerd hebt, mijn vriend. Hij telde toen niet
meer dan vijftig jaren. Maar hij droeg denzelfden lichtbruinen rok,
dezelfde parelkleurige zijden kousen, dezelfde das met de zilveren
gesp, dezelfde fijn geplooide kanten lubben die in onze huiskamer bijna
tot aan zijne nagels kwamen, doch die hij in het kantoor zorgvuldig
onder de opslagen van zijne mouwen verborg, opdat er geen inktvlak
op vallen zou. Het ernstige, deftige, maar goedige gelaat van den
eersten boekhouder van het aanzienlijke handelshuis Osbaldistone en
Tresham knikte mij toe.

»Owen," zeide mijn vader, toen de goede man mij liefderijk de hand
bood, »gij moet heden met ons eten. Dan kunt ge het nieuws vernemen,
door Frans van onze vrienden te Bordeaux medegebracht."

Met eene buiging gaf Owen zijn eerbiedigen dank te kennen. In die
dagen, toen de afstand tusschen heeren en bedienden nauwkeuriger dan
thans in acht werd genomen, was zulk eene uitnoodiging geen gering
gunstbewijs.

Dat middagmaal vergeet ik nimmer! Moedeloos, en zelfs misnoegd,
was ik niet in staat, aan het onderhoud zoo levendig deel te nemen,
als mijn vader zeker verwachtte. Dikwijls gaf ik hem op de vele
vragen, waarmede hij mij bestormde, vrij onvoldoende en verwarde
antwoorden. De goede Owen spande zich in, om zijn eerbied jegens zijn
heer met zijne liefde voor den jongeling, dien hij vroeger op zijn
knie had laten rijden, te vereenigen. Hij trachtte elken misslag in
mijne antwoorden te verklaren; zeide datgene wat ik eigenlijk niet
had gezegd--steeds om mij te dekken. Doch deze manoeuvre joeg mijn
vader nog meer in 't harnas. In plaats van mij voldoende te dekken,
kreeg hij nu menig hard en scherp woord van zijn patroon. Gedurende
mijn verblijf te Bordeaux had ik, wel is waar, het koopmansberoep niet
zoo erg veronachtzaamd, dat ik mij alleen aan sonetten en stanza's,
en in 't geheel niets aan grootboeken, kasboeken, journalen enz. had
gedaan; maar ik was toch, om de waarheid te zeggen, niet verder gegaan,
dan volstrekt noodzakelijk was, om den ouden Franschen handelsvriend
van ons huis, die mij in de geheimen van den koophandel zou inwijden,
in staat te stellen, gunstige berichten omtrent mij te geven. Mijn
hoofdbezigheid bestond voor mij in de taak mij in de letterkunde
en in lichaamsoefeningen te bekwamen. Nu was mijn vader wel geen
verklaarde vijand van dergelijke studiën, want met zijn gezond verstand
begreep hij wel dat zij ieder tot sieraad kunnen zijn en het beroep,
waartoe ik mij, volgens zijn wensch, moest vormen, kon daardoor wel
versierd en veredeld worden. Maar zijn hoofddoel en streven was,
mij niet alleen zijn vermogen na te laten, maar ook de middelen,
om het handelshuis, waardoor de rijke erfenis nog veel vermeerderd
en eenmaal op het nageslacht zou kunnen overgebracht worden.

Geestdrift voor zijn stand was zijn hoofdrust en hoofdeigenschap. Deze
vooral deed hem bij mij aandringen dezelfde loopbaan te kiezen. Maar
hij had nog andere drijfveeren, die ik eerst later vernam. Voortvarend,
bekwaam en ondernemend in zijne handelsplannen, vond hij in het
geluk van elk waagstuk een nieuwen prikkel en ook nieuwe middelen
tot verdere ondernemingen. Hij was als een eerzuchtig veroveraar,
die meende altijd voorwaarts te moeten gaan, zonder met het reeds
verkregene tevreden te zijn. Hij dacht er niet aan op te houden om
slechts dat, wat hij verworven had, in veiligheid te genieten. O
neen! Gewoon om zijn gansche vermogen in de weegschaal zijner plannen
te werpen, en daarbij vindingrijk in de middelen, die weegschaal in
zijn voordeel te doen overhellen, schenen de gevaren, waaraan hij
zijn schatten blootstelde, hem steeds nieuwe levenskracht te geven,
tot nieuwe werkzaamheid, tot nieuwe plannen uit te lokken. Hij was
als een zeeman, die de golven en den vijand leerde trotseeren,
en daarom den storm of den slag steeds met vertrouwen tegemoet
ging. Toch bedacht hij opmerkzaam de veranderingen die ouderdom of
ziekte bij hem zouden kunnen te weeg brengen. Daarom wilde hij bij
tijds zich van eene hulp verzekeren, die van zijne vermoeide hand het
roer overnemen en volgens zijn raad en zijne aanwijzingen het schip
sturen kon. Zoowel zijn vaderliefde als de wensch, zijne ontwerpen
te bevorderen, brachten hem tot dat besluit. Wel is waar, had uw
vader, waarde Tresham, zijn vermogen in onze zaak belegd. Maar hij
was, zoo als gij weet, een zoogenaamde »stille compagnon." Wat Owen
betreft, deze kon zeker als man van beproefde eerlijkheid en knap
boekhouder, het kantoor belangrijke diensten bewijzen. Maar hij bezat
geen handelstalent genoeg, om hem het oppertoezicht over de zaken te
kunnen toevertrouwen. Als de dood mijn vader onverwachts verraste, wat
zou er dan van die vele plannen worden, waarmede zijn hoofd vervuld
was, zoo niet zijn zoon een handels-Herkules werd, sterk genoeg, om
den last te dragen, welken de vallende Atlas achterliet! Ja, wat zou
er van den zoon zelven worden, indien hij, vreemd in handelszaken,
zich plotseling in den doolhof van koopmansaangelegenheden had
verplaatst gezien, zonder den draad van Ariadne te bezitten, die
hem in den doolhof den weg kon doen vinden. Al deze redenen, deels
openlijk erkend, deels verborgen, hadden mijn vader doen besluiten,
dat ik zijn beroep zou kiezen; en wanneer hij iets vast besloten had,
dan was er geen onverzettelijker man dan hij. Maar ik moest toch
ook gevraagd worden. En nu had ik, die ook nog al stijfhoofdig was,
juist een tegenovergesteld besluit genomen.

Tot verontschuldiging van mijn verzet, tegen den wensch mijns vaders,
moge strekken, dat ik niet goed begreep, waarom hij juist dien wensch
koesterde, en in hoever zijn geluk daarmede gemoeid was. Ik geloofde
immers voor het heden van een ruim jaargeld, voor de toekomst van
eene rijke erfenis verzekerd te zijn. Het kwam niet bij mij op, te
vermoeden dat ik tot bevestiging van dat geluk mij daarenboven aan
allerlei arbeid en dienst zou moeten wijden, zoo geheel in strijd
met mijn smaak en neiging. In het voorstel van mijn vader, om zijn
beroep te kiezen, zag ik niets dan den wensch, dat ik nog iets zou
voegen bij de schatten, welke hij zelf opgehoopt had. Maar ik meende
dat ik over den weg tot mijn geluk zelf 't best kon oordeelen, en dat
het mij zeer zeker niet gelukkiger zou maken, wanneer ik een vermogen
trachtte te vermeerderen, dat reeds meer dan toereikend was, om mij
elke mogelijke behoefte, ja elk mogelijk levensgenot te verschaffen.

Geen wonder dan ook, dat ik--ik erken het ridderlijk--mijn tijd in
Bordeaux niet zóó doorbracht, als mijn vader wenschte. Wat hij als
het hoofddoel van mijn verblijf aldaar beschouwde, nam ik als bijzaak
op. Ja, ik zou het, als ik gedurfd had, geheel verwaarloosd hebben.

Dubourg, die met ons kantoor in voordeelige betrekking stond, was
veel te slim, om in zijne correspondentie over mijn persoon iets
te berichten, wat mijn vader of mij kon mishagen. Ook was het hem
uit baatzucht, zoo als gij later vernemen zult, niet onaangenaam,
dat ik het eigenlijk doel van mijn verblijf ten zijnen huize minder
voor oogen hield. Overigens was mijn gedrag steeds onberispelijk. In
zoo ver kon hij derhalve niets nadeeligs berichten, al ware hij
ook daartoe geneigd geweest. Maar ik mag misschien vermoeden, dat
de geslepen Franschman het ook door de vingers gezien zou hebben,
als ik mij aan iets ergers dan enkel aan lusteloosheid en tegenzin in
handelszaken had schuldig gemaakt. Een gedeelte van mijn tijd wijdde ik
natuurlijk wel aan de beroepsbezigheden. Maar hij liet mij ongestoord
de overige uren bij mijn geliefkoosde studiën doorbrengen. Hij had
er volstrekt niets tegen, dat ik mij liever met Corneille en Boileau,
dan met Postlethwayte's Handelswoordenboek--indien althans die foliant
destijds reeds in de wereld ware geweest, en de heer Dubourg dien
naam had kunnen uitspreken--met Savary, of eenigen anderen schrijver
over den koophandel, bezighield. Elke brief, dien hij over mij aan
mijn vader schreef, eindigde met de verzekering dat ik alles deed
wat een vader van een zoon maar kon wenschen.

Mijn vader was steeds ingenomen met een spreekwijze, hoe dikwijls
ze ook herhaald werd, als ze maar helder en duidelijk was; Addison
zelf zou voor hem geen zoo aangename en veelbeteekenende uitdrukking
hebben kunnen vinden, als deze: »uwen laatsten heb ik ontvangen en
inliggende wisselbrieven behoorlijk gehonoreerd."

Daar nu mijn vader zeer goed wist wat ik volgens zijn wensch moest
zijn, liet Dubourg's steeds herhaalde lievelingsuitdrukking hem
volstrekt geen twijfel over, dat ik wezenlijk was wat hij wenschte,
totdat hij in een noodlottig oogenblik mijn brief ontving, waarin
ik met alle mogelijke welsprekendheid er voor bedankte, in mijns
vaders somber kantoor te zitten, zeker hooger dan Owen en de andere
kantoorbedienden, maar nog iets lager dan zijn eigen kantoorstoel. Van
dat oogenblik af was alles bedorven. En Dubourg's berichten werden
evenzoo verdacht, alsof de betaling der op hem getrokken wissels
geweigerd ware geworden.

Ik werd dus in allerijl naar huis ontboden en ontvangen, zooals ik
u beschreven heb.



HOOFDSTUK II.


    Waarlijk, de vrees komt in mij op, dat deze
    jonge man met eene akelige kwaal behebt is--met
    de zucht tot verzen maken. Als dat zoo is,
    dan geve men vrij alle hoop op, dat hij ooit fortuin
    zal maken door eenig aanzienlijk staatsambt.
    Het is gedaan. Wie eenmaal aan het gedichten
    smeden is geraakt, zal nooit een staatsman worden.

                                Ben Jonson's Bartholomaeus-nacht.


Mijn vader bezat krachtige zelfbeheersching. Hij gaf zijn misnoegen
iemand zelden in woorden te kennen, maar slechts door een zekeren
drogen, knorrigen toon. Nooit uitte hij bedreigingen. Nooit ontsnapte
hem zelfs een enkele uitdrukking, die zijne gevoeligheid verried. Alles
ging bij hem volgens den regel. En het was zijne vaste gewoonte steeds
het noodige te doen, zonder veel woorden te verspillen. Met een bitter
glimlachje hoorde hij mijne afgebroken antwoorden over den toestand
van den Franschen handel aan. Met kalme onbarmhartigheid liet hij
mij steeds dieper en dieper in de geheimen van agio, tarief, tarra
en disconto verdwalen. Doch, naar ik mij herinner, ontdekte ik op
zijn gelaat eerst toen duidelijk sporen van misnoegen, toen hij zag,
dat ik niet in staat was, den invloed te verklaren van de daling der
agio van het Fransche goud op den wisselkoers.

»Maar dat is nu de merkwaardigste gebeurtenis, die ik ooit beleefd
heb," zeide mijn vader, die toch onze revolutie [2] had beleefd;
»en de jongen weet er zooveel van als een kruier."

»De jonge heer Frans," merkte Owen schroomvallig en op verzoenenden
toon aan, »kan toch niet vergeten hebben, dat, volgens een bevel van
den koning der Franschen, van den eersten Mei 1700, de houder van
een wissel binnen tien dagen"...

»De jonge heer Frans," viel mijn vader hem in de rede, »zal alles
weten, als gij zoo goed zijt zijn souffleur te wezen. Hoe is het
mogelijk, dat Dubourg dit dulden kon! Zeg eens, Owen, welk soort van
jongen is die Clement Dubourg, zijn neef, die zwartkop op ons kantoor?"

»Een der bekwaamste kantoorbedienden van ons huis; voor zijne jaren
een buitengewoon knap mensch!" antwoordde Owen, wiens hart de jonge
Franschman door zijne opgeruimdheid en welwillendheid geheel veroverd
had.

»Ja, ja, die zal denkelijk den wisselkoers beter kennen! Dubourg
wilde, dat ik ten minste één jongen zou hebben, die zich op de
zaken verstaat. Maar ik doorgrond zijn doel, en hij zal ook weten,
dat ik niet blind ben. Owen, laat aan Clement, aan het einde van het
kwartaal, zijn salaris uitbetalen. Dan kan hij met het schip van zijn
oom, dat juist in lading ligt, naar Bordeaux terugkeeren."

»Hoe! Gij wilt Clement Dubourg uit uw dienst ontslaan, mijnheer
Osbaldistone?" vroeg Owen met bevende stem.

»Ja, en wel terstond, zeg ik!" hernam mijn vader. »Het is al genoeg
dat wij op ons kantoor een onbekwaam Engelschman hebben, die van
wissels noch wisselkoers iets weet; wij behoeven niet nog een sluwen
Franschman er bij, die daarvan profiteert."

Nu had ik in het land van Lodewijk XIV den innigen afkeer van alle
willekeur, mij van mijne jeugd reeds eigen, nog in mij versterkt. Ik
voelde mij dus gedwongen, een woordje mede te spreken. Ik mocht een
verdienstelijk jongeling niet laten straffen, omdat hij uitmuntte in
bekwaamheden, die ik niet bezat.

»Beste vader," dus begon ik; »als ik dat, wat ik had moeten weten,
niet geleerd heb, dan moet ik alleen daarvoor lijden. Ik kan den
heer Dubourg volstrekt niet beschuldigen, dat hij mij de gelegenheid
om mij te bekwamen, niet gegeven heeft. Ik had beter daarvan partij
moeten trekken. Maar Clement Dubourg..."

»Hoor eens, wat hem en wat u betreft, zal ik zelf de noodige
maatregelen weten te nemen," viel mijn vader mij in de rede. »In elk
geval, is het flink van u, Frans, dat gij zelf de schuld wilt dragen;
dat bevalt mij, jongen, dat moet ik bekennen.--Maar den ouden Dubourg,"
vervolgde mijn vader, zich tot Owen keerende, »kan ik het niet vergeven
dat hij mijn zoon alleen maar de gelegenheid tot oefening heeft
gegeven. Hij had ook moeten zorgen, dat er gebruik van werd gemaakt,
en mij, wanneer dat niet geschiedde, bericht moeten zenden. Maar ge
ziet, Owen, dat Frans aangeboren begrippen van recht en billijkheid
heeft, zoo als het een Engelschen koopman past."

»De jonge heer Frans," zeide de boekhouder, even deftig het hoofd
neigend, terwijl hij de rechter hand een weinig ophief--die laatste
beweging onwillekeurig ontstaan, uit de gewoonte, om, eer hij iets
zeide, de pen achter zijn oor te steken: »de jonge heer Frans schijnt
het beginsel der zedelijke rekenkunst, den grooten moreelen regel
van drieën te verstaan: A verhoude zich tot B, zoo als hij wil,
dat B zich tot hem verhoude. Dan komt de som altijd uit."

Een oogenblik glimlachend om deze rekenkunstige opmerking, vervolgde
mijn vader: »Maar dat alles geeft niets, Frans. Gij hebt uw tijd
jongensachtig verbeuzeld. Ge moet voortaan leeren werken als een
man. Ik zal u een paar maanden lang onder Owens opzicht stellen,
om het verzuimde weder in te halen."

Ik wilde antwoorden, maar Owen keek mij zoo smeekend en tevens
waarschuwend aan, dat ik onwillekeurig zweeg.

»En laat ons dan," ging mijn vader voort, »den inhoud van mijn brief
van den eersten der vorige maand, waarop gij mij zulk een onoverlegd
en onvoldoend antwoord gezonden hebt, nog eens bedaard nagaan. Maar
schenk u eerst eens in, en geef Owen de flesch aan."

Aan moed, aan vermetelheid, zoo men wil, ontbrak het mij nooit.--

»Het spijt mij," antwoordde ik, »dat mijn brief u onvoldoende
voorkomt. Maar onoverlegd was hij waarlijk niet, want ik heb het
voorstel van mijn vader rijpelijk overwogen, en het deed mij innig
leed, dat ik mij tot afwijzing genoopt zag."

Eene korte poos keek mijn vader mij zeer scherp aan, maar wendde toen
de oogen plotseling van mij af. Daar hij niets antwoordde, meende ik
te moeten voortgaan. Ik deed het echter met eenigszins onvaste stem,
terwijl hij er nu en dan een woord tusschen bromde.

»Waarlijk vader, geloof mij, er is geen stand waarvoor ik zooveel
hoogachting koester, als voor den koopmans-stand, ook al ware hij de
uwe niet."

»Wezenlijk?"

»Hij verbindt volken met volken, voorziet in de behoeften der
menschheid, bevordert de algemeene welvaart: ja, hij is voor de gansche
beschaafde wereld datgene, wat het gewone verkeer voor het huiselijke
leven, of liever, wat lucht en voedsel voor ons lichaam zijn."

»Is het waar?"

»En toch vader, moet ik blijven weigeren een stand te kiezen, waarvoor
ik zoo weinig geschiktheid en aanleg bezit."

»Wees maar niet bang, ik zal wel zorgen, dat gij de noodige
geschiktheid krijgt. Gij zijt van nu af niet meer Dubourg's gast
en kweekeling."

»Maar, waarde vader, ik spreek immers niet van gebrek aan onderricht,
maar van mijne onbekwaamheid, om mij dat onderricht ten nutte te
maken."

»Gekheid! Hebt gij een dagboek gehouden, zooals ik u bevolen heb?"

»Ja vader."

»Welnu, haal het eens hier."

Bedoeld boek was een soort van aanteekenboek, waarin, volgens mijns
vaders raad, alles moest opgeteekend worden, wat mij in den handel
opmerkenswaardig scheen. Daar ik wel voorzien had, dat hij inzage
van dit, voor hem zoo gewichtige boek zou verlangen, was ik er
op bedacht geweest, om er vooral zulke dingen in op te teekenen,
welke ik veronderstelde dat hem het meest zouden bevallen. Doch
al te vaak had de pen geschreven, zonder dat het hoofd er deel
aan had. Ook stond er in het boek, dat mij gewoonlijk voor de
hand lag, allerlei wat met den handel in volstrekt geen verband
stond. Nochtans, ik bood het mijn vader aan, in de stille hoop,
dat hij niet ongelukkig juist eene bladzijde zou opslaan, die zijn
misnoegen tegen mij nog verhoogen zou. Owens gelaat, dat bij mijns
vaders vraag min of meer betrokken was, begon na mijn bereidwillig
antwoord werkelijk weder op te helderen. Hij glimlachte vriendelijk,
toen ik met een boek dat er vrij kantoorachtig uitzag--lang folio in
ruw perkament gebonden met blinkende koperen klampen voorzien,--uit
mijne kamer terugkwam. Dit had ten minste het voorkomen van gezette
handels-studie. Mijn deelnemende vriend schepte weer moed. Hoe
genoeglijk meesmuilde hij, toen mijn vader het boek doorbladerende,
eenige aanteekeningen las en zijne korte aanmerkingen er tusschen
mompelde.--Brandewijn--op fust. Te Nancy. 29. Cognac en Rochelle
27. Bordeaux 52.--»Bravo, Frans, zeer juist!"--»Impost en tolgelden,
zie Saxby's Tabellen."--»Niet goed, wat bij Saxby staat, had
hier moeten staan, dan blijft het in het geheugen."--Uitvoer en
invoer--lijnwaad--stokvisch--middelvisch--klipvisch.--»Hierbij had ge
moeten aanteekenen, dat al die vischsoorten als stokvisch ingevoerd
worden. Hoe veel duim lang is een gewone stokvisch?"

Owen, die mij in verlegenheid zag, waagde het, mij het antwoord toe
te fluisteren; gelukkig verstond ik hem: »Achttien duim, vader,"
antwoordde ik dadelijk.

»En een klipvisch?--Vier en twintig--»Zeer juist," hernam mijn
vader. »Dat is van groot belang voor den handel op Portugal. Maar wat
staat hier?--»Bordeaux gesticht in het jaar.--Chateau Trompette--Paleis
van Gallienus."--Goed, ook al goed! gij ziet, Owen, hij heeft er zoo'n
soort van kladboek van gemaakt, waarin elk dagelijksch voorval, inkoop,
orders, betalingen, wisselacceptatiën, ontvangsten, endossementen,
kommissiën en dergelijke dingen door elkander opgeteekend worden."

»En welke men later geregeld in het journaal of grootboek overdraagt,"
hernam Owen. »Het verheugt mij, dat mijnheer Frans zoo ordelijk is."

Ik bespeurde zelf, dat ik in mijns vaders gunst begon te stijgen,
en vreesde dat hij nu nog sterker er op zou aandringen, dat ik mij
tot koopman vormen zou. Tot het tegendeel besloten, wenschte ik reeds
niet zoo ordelijk geweest te zijn, als mijn vriend Owen mij geliefde
te noemen. Maar de wensch was niet noodig. Eensklaps viel er een
blad papier uit het boek. Owen gaf mij dadelijk den wenk, dat men
losse bladen in kantoorboeken steeds met een weinigje stijfsel moest
vast hechten. Maar mijn vader had het papier opgenomen en riep nu:
»»De zwarte Prins!" Wat is dat? Verzen! Wat drommel jongen, gij zijt
nog grooter domkop dan ik dacht!"

Als een echt koopman zag mijn vader met zekere minachting op gedichten
neder. Ja met zijne strenge geloofsbegrippen als Presbyteriaan,
hield hij zulke bezigheden voor nietswaardig en goddeloos. Veroordeel
hem hierom niet, mijn vriend. Bedenk, welk een leven vele dichters
op het einde der zeventiende eeuw geleid hebben. De sekte, tot
welke mijn vader behoorde, had--ten minste zij zeide dit--even als
de Puriteinen een afkeer van letterkunde. Eene hoogst onaangename
verrassing werd dus door de ontijdige ontdekking van die noodlottige
verzen veroorzaakt. Als de krulpruik, die de goede Owen destijds
droeg, zich plotseling had kunnen vervormen en de haren te berge doen
rijzen, dan ware de arbeid des kappers in een oogwenk verwoest, want
overstelpend was Owen's verbazing over deze vreeselijke ontdekking. Als
de kantoorkas geroofd ware, als eene fout in het optrekken van eene
in het net geschreven rekening ontdekt ware--het zou hem niet zoo
getroffen hebben. Mijn vader las enkele regels, met afgebroken en
stamelende stem, alsof hij niet in staat was den zin te begrijpen,
soms ook spotachtig declameerend steeds met eene bijtende ironie,
die den dichter diep moest vernederen.


    Hoort gij den doffen klank van dien geduchten horen,
    Die Fontarabie's weerklank wijd doet hooren,
      Die 't sneuvelen des krijgsmans meldt?
    Die aan den grooten Karel droef verkonde:
    Dat Paynims woest gespuis tot stervens toe verwondde
      Op Spaanschen grond den eed'len Franschen held?


»Fontarabie's weerklank," mompelde mijn vader, terwijl hij het hoofd
schudde: »Fontarabie's jaarmarkt had je moeten schrijven! Verkonde met
één d op verwondde met twee d's te laten rijmen, is ook niet fraai.--En
of meldt op held goed rijmt is evenzoo de vraag... En dan Paynims? Wat
is Paynims? Kondet gij niet gezegd hebben Heidenen? Schrijf ten minste
in 't Engelsch, als gij onzin schrijven moet!"


    't Was waar, het droef bericht, dat over zee en landen,
    Met vleugelen des winds naar Engelands verre stranden,
      Voortijlend angsten zaait en schrik:
    Brittannie's zwaard dat Frankrijk's trots deed bukken.
    Bij Cressy en Poitiers den vijand hieuw in stukken
      De held ligt in Bordeaux en geeft den laatsten snik.


»Precies! »Vleugelen des winds", dat is prachtig!"


    »»Heft op--mijn stervend hoofd,"--zoo spreekt, naar adem hijgend,
    De eedle prins, met moeite zich nog nijgend
      Tot 't riddertal in breeden kring geschaard.
    »Richt mij nog even op--dat ik den glans der zonne
    --Zoo lieflijk spieglend in de stroomende Garonne,
      Nog even zie,--voor 'k scheide van deze aard!"


»Maar dat is glad mis, dat gij Garonne op zonne laat rijmen. Weet
ge niet hoe men het woord Garonne uitspreekt? Schaam je, Frans;
je verstaat je ellendig ambacht niet eens!"


    »»O ziet!--als ik--ook zij--slaapt zachtkens in.
    Omhult--het hoofd zich nog, met zorgenvollen zin
      Van avonddauw omgeven.....
    Zoo zullen--als drupplendauw--de tranenpaarlen schittren
    Als Englands vrouwenrei verneemt het woord, het bittre:
      Haar Zwarte Prins liet hier het leven!"

    De zonne zinkt!... De zon ook van mijn roem!
    Doch dat men mij steeds onvergeetlijk noem,
      In 't land der Britten en der Franschen,
    Dan zal 't ons Albion aan Helden nooit ontbreken.
    Als sterren talloos aan de hemelstreken
      Heldhaftig schittrend in haar glanzen."


»»Heldhaftig schitterende sterren!" dat is wat nieuws! Waarachtig,
Frans! de nachtwacht doet het mooier!"



En met die woorden wierp hij het papier verachtelijk weg, en herhaalde
het kompliment: »Hoor eens, Frans, ge zijt werkelijk nog grooter
domkop dan ik dacht!"

Wat moest ik zeggen, mijn waarde Tresham? Ik stikte bijna van ergernis,
terwijl mijn vader mij bedaard, maar somber, minachtend aanzag. De
goede Owen, handen en oogen ten hemel slaande, trok een gezicht,
alsof hij den naam van zijn patroon onder failliet verklaarden in
de krant had gelezen. Eindelijk vermande ik mij om te spreken. Ik
bedwong zoo veel mogelijk mijne gewaarwordingen. De toon mijner stem
zou niet verraden wat in mij omging.

»Vader! ik zie maar al te goed," begon ik, »hoe weinig ik in staat
ben, om de gewichtige plaats, welke gij mij hebt toegedacht, te
vervullen. Gelukkig verlang ik ook niet naar de schatten, die ik mij
daardoor zou kunnen verwerven. De heer Owen zal voor u eene betere
hulp zijn."--Ik zeide dit eenigszins spijtig, omdat ik oordeelde,
dat Owen mijne zaak te snel losgelaten had.

»Owen?" viel mijn vader mij in de rede. »De jongen is dol,
razend! Maar--welaan! gij verwijst mij zoo onverschillig
naar Owen. Zie! Ik had van mijn zoon in dit geval meer eerbied
verwacht.--Maar goed! zeg mij dan eens, wat zijn dan nu eigenlijk
uwe wijze plannen?"

»Met uw goedvinden," zeide ik, al mijn moed verzamelend, »zou ik een
paar jaren willen reizen. Of ook wel, ofschoon het een weinig laat is,
een paar jaar te Oxford of te Cambridge studeeren!"

»Maar mijn Hemel, wie heeft ooit zoo iets gehoord! Eindelijk zou
het tijd zijn, dat gij reeds fortuin in de wereld begon te maken. En
nu wilt gij nog bij pedanten, schoolvossen en Jacobieten in de leer
gaan. Waarom niet liever onder de jongens te Westminster of te Eton,
om les in het declineeren en conjugeeren te nemen. Als gij dan uwe
les niet kent, kunt ge nog met den stok op den rug krijgen."

»Als gij oordeelt, dat ik reeds te ver in jaren gevorderd ben voor
mijn plan, dan wil ik gaarne naar het vaste land terugkeeren."

»Neen, neen! Gij hebt daar reeds tijd genoeg verspild."

»Dan zou ik den militairen stand boven elk ander beroep kiezen."

»Den duivel zoudt gij kiezen!" riep mijn vader driftig uit. Maar
zich snel beheerschend, zeide hij: »gij maakt mij bijna even gek,
als gij zelf zijt. Zeg, Owen, is het niet, om dol te worden?"

Owen schudde het hoofd en keek voor zich neer.--

»Hoor eens, Frans," begon mijn vader weder; »kort en goed! Ik had
uw leeftijd, toen mijn vader mij vriendelijk te kennen gaf, dat ik
mijn fortuin moest gaan zoeken. Hij zette mij daarom buiten de deur
en gaf mijn wettig erfdeel aan mijn jongeren broeder. Op een ouden
afgeleefden jachtknol en met tien pond op zak, verliet ik het kasteel
Osbaldistone. Na dien tijd heb ik geen voet meer over den drempel van
het vaderlijke huis gezet. Ik zal dien ook nooit weder betreden. Of
mijn broeder, de vossenjager, nog leeft, of dat hij den hals reeds
heeft gebroken, weet ik niet. Het raakt mij ook niet. Maar hij heeft
kinderen, Frans. En ik zeg u, een van hen wordt mijn zoon, als gij
nog langer weigert aan mijn wensch te voldoen."

»Met uw eigendom kunt en moogt gij zeker naar uw eigen goedvinden
handelen," zeide ik, misschien meer boos dan eerbiedig.

»Welzeker, Frans, wat ik bezit, is mijn wettig eigendom. IJzeren
vlijt in het verwerven en zorgvolle inspanning om het verworvene uit
te breiden, geeft recht van eigendom. Maar dat zeg ik u. Geen hommel
zal zich van mijn honig voeden. Bedenk u wel! Wat ik gezegd heb,
is rijp overlegd. En wat ik besloten heb, dat zal geschieden!"

»Maar mijn waarde patroon, hooggeachte patroon!" riep Owen, en de
tranen stonden hem in de oogen. »Het is toch uwe gewoonte niet,
gewichtige zaken zoo overijld af te doen. Laat mijnheer Frans zelf
de balans maken, eer gij de rekening sluit. Hij heeft u lief, en
als hij zijne kinderlijke gehoorzaamheid op de creditzijde plaatst,
dan zal hij van zijne bezwaren zeker terugkomen."

»Meent gij dan," vroeg mijn vader zeer ernstig, »dat ik hem tweemaal
moet vragen, of hij mijn vriend, mijn helper, mijn vertrouweling wil
zijn--of hij mijne zorgen en mijn vermogen met mij deelen wil? Owen,
ik dacht, dat gij mij beter kendet!"

Hij zag mij aan, als of hij er nog iets wilde bijvoegen, maar keerde
zich schielijk om en verliet de kamer. Ik beken het gaarne; die laatste
woorden mijns vaders, het nieuwe gezichtspunt, dat hij daarmeê aan
de zaak gaf, verraste en trof mij diep. Bijna geloof ik, dat, indien
hij zijne pogingen om mij over te halen daarmede begonnen had, hij
misschien geene reden zou gehad hebben, om over mij ontevreden te zijn.

Maar het was te laat! Ik bezat iets, wellicht veel van mijns vaders
halsstarrige vastberadenheid. En de hemel wilde nu eenmaal dat ik
in mijne zonde mijne straf zou vinden, hoezeer niet naar den omvang
van mijn misslag.--Toen wij alleen waren, vestigde Owen zijne oogen
op mij. Een paar keer blonk er een traan in. Hij keek mij aan,
alsof hij, vóór dat hij den moeielijken post van bemiddelaar op
zich nam, wilde uitvorschen, hoe mijne hardnekkigheid het best te
bestrijden was. Eindelijk riep hij weemoedig uit: »Ach God, mijnheer
Frans! Lieve hemel! dat ik zulk een dag moest beleven! En van zoo een
jong mensch!--Om 's Hemels wil, zie toch eerst oplettend het debet en
credit van uw rekening na. Bedenk wat gij verliest: een aanzienlijk
vermogen, een der beste handelshuizen van de City, reeds met roem
bekend onder de oude firma van Tresham en Trent, en nu nog beter onder
de tegenwoordige van Osbaldistone en Tresham. Beste mijnheer Frans,
gij kunt u rollen in het goud! Is er," vervolgde hij zachtkens,
»misschien het een of ander in de bezigheden van ons kantoor,
dat u niet bevalt, zeg het mij, ik zal het voor u in orde brengen,
wekelijks, dagelijks, juist zooals gij wilt. Ach, bedenk u toch;
herinner u, wat er geschreven staat: eert uwen vader, opdat het u
wel ga, en uwe dagen verlengd worden."

»Zeer verplicht, vriend Owen, zeer verplicht," zeide ik, »maar mijn
vader weet immers, hoe hij over zijn geld kan beschikken. Hij spreekt
van een mijner neven--welnu, hij moge met zijne schatten doen,
wat hem goed dunkt--ik verkies mijne vrijheid niet tegen wat goud
te verkoopen."

»Wat zegt ge? Wat goud?--Ge moest de balans van het laatste kwartaal
eens zien! Het aandeel van elken compagnon werd in vijf cijfers
uitgedrukt--vijf cijfers, denk eens! En dat alles zou aan een papist
ten deel vallen, aan een domoor uit de noordelijke provinciën, aan
iemand, die niet voor onzen koning is! O het zal mij den doodsteek
geven, lieve mijnheer Frans! Ik heb gearbeid, niet als een mensch,
neen als een paard, en dat alles uit liefde tot onze firma. Denk eens,
hoe fraai het klinken zou: Osbaldistone, Tresham en Osbaldistone,
of misschien wel, wie weet het: Osbaldistone en Zoon en Tresham;
want mijnheer uw vader kan al de anderen uitkoopen!"

»Maar, mijn beste Owen; mijn neef heet immers ook Osbaldistone,
en dan zal toch de naam van het huis in uwe ooren even fraai klinken."

»Foei, mijnheer Frans! Zoo gij wist, hoe veel ik van u houd. Uw
neef--ja, is zeer zeker een Roomsche, even als zijn vader, en
natuurlijk ook tegen het protestantsche koningshuis--dat is heel
iets anders!"

»Nu, nu, er zijn onder de Katholieken ook zeer brave lieden,"
hernam ik.

Juist wilde Owen met vrij wat warmte hierop antwoorden, toen mijn vader
weder binnentrad.--»Gij hebt gelijk, Owen, en ik had ongelijk!" zeide
hij. »Wij zullen tijd nemen, om de zaak nader te overwegen. Frans,
heden over vier weken moet gij mij uw stellig besluit mededeelen over
deze gewichtige zaak. Denk er over na."

Ik boog zwijgend. Ik was blij met het uitstel. Het deed mij vermoeden,
dat mijn vader zijn streng voornemen min of meer verzacht had.

De proeftijd verliep langzaam, zonder eenig opmerkelijk voorval. Ik
ging uit en in, beschikte naar welgevallen over mijn tijd. Mijn
vader deed mij geene enkele vraag, maakte over niets hoegenaamd
eenige aanmerking. Het is waar, ik zag hem slechts zeer zelden;
bijna alleen aan tafel, waar hij zeer zorgvuldig vermeed eene snaar
aan te roeren, die ook voor mij natuurlijk hoogst onaangenaam zou
geklonken hebben. Meestal spraken wij over het nieuws van den dag en
andere gewone onderwerpen. Wie ons alsdan zoo vertrouwelijk koutende
gehoord had, zou waarlijk niet vermoed hebben, dat wij het omtrent
een allergewichtigst punt nog volkomen oneens waren. Toch drukte het
mij als de nachtmerrie. Zou hij inderdaad zijn woord houden en mij
willen onterven ten voordeele van een neef, van wiens bestaan hij
niet eens genoegzaam zeker was? Had ik de zaak ernstiger overwogen,
dan zou mij het gedrag van mijn grootvader in eene soortgelijke
omstandigheid niet veel goeds voorspeld hebben. Ik beoordeelde
mijns vaders karakter verkeerd. De herinnering aan de liefde en de
goedheid, die ik voor mijn vertrek naar Frankrijk, van hem en van
allen in huis genoten had, maakte mij veel te zorgeloos. Ik bedacht
niet, dat menig vader jegens zijne kinderen zoo lang zij jong zijn,
zeer toegevend is, omdat hij op hunne genegenheid prijs stelt; maar
zich toch overmatig streng betoont, als diezelfde kinderen later aan
zijne vaak te hoog gespannen verwachtingen niet voldoen. Ik maakte mij
wijs, dat ik eigenlijk niets te vreezen had. In het ergste geval zou
eene kortstondige verkoeling in zijne vaderlijke liefde het gevolg
der oneenigheid zijn, misschien ook eene verbanning naar buiten
voor eenige weken. Dit laatste--zoo dacht ik verder--zou mij zelfs
aangenaam wezen. Het zou mij gelegenheid verschaffen, om eene nog
onvoltooide vertaling van Ariosto's Razende Roeland te voltooien,
welke ik in Engelsche verzen wilde overbrengen. Ja, ik was met die
gedachte zoo geheel en al vervuld, dat ik mijne papieren weder bijeen
zocht, en op zekeren dag vlijtig Spencer's versmaat, waarin hij zijne
Tooverkoningin bezingt, bestudeerde, toen er zachtkens aan mijne
kamerdeur getikt werd. Op mijn: »binnen!" trad Owen in het vertrek. In
zijne levenswijs en gewoonten was de goede man zoo stipt, dat hij
thans zeer waarschijnlijk voor de eerste maal op de tweede verdieping
van ons huis kwam, hoe bekend hij ook op de eerste was. Zelfs nu nog
kan ik niet begrijpen, hoe het hem gelukt was mijne kamer te ontdekken.

»Mijnheer Frans," aldus begon hij, de betuiging van mijne aangename
verrassing plotseling afbrekende; »ik durf niet beslissen, of dat,
wat ik doe, wel geoorloofd is; want wat in het kantoor gebeurt,
moet daarbinnen blijven. Het spreekwoord zegt: Vertel niet aan den
pakhuisknecht hoeveel bladzijden het grootboek heeft. Maar--de jonge
Twineal is ruim veertien dagen afwezig geweest, en eerst sedert twee
dagen weder terug."

»Best, mijn waarde Owen! Maar wat gaat ons dat aan?"

»Laat mij uitspreken, mijnheer Frans! Uw vader belastte hem met eene
geheime zending. Handelszaken kunnen het niet geweest zijn, want
zoo iets zou toch altijd eerst uit mijne boeken blijken. Ik voor mij
geloof stellig, dat Twineal in Northumberland geweest is."

»Gelooft gij dat waarlijk?" vroeg ik, min of meer onthutst.

»Sedert zijne terugkomst spreekt hij van niets anders dan van zijne
nieuwe rijlaarzen, zijne groote sporen en van een hanengevecht te
York. Dat is toch, dunkt mij, zoo duidelijk, als tweemaal twee. Ach,
mijn beste Frans, bezin u toch; gehoorzaam uw vader en word tegelijk
een man en een koopman!"

Op dat oogenblik gevoelde ik eene sterke neiging om mij te
onderwerpen. Bijna wilde ik den goeden Owen de aangename opdracht
geven mijn vader te zeggen, dat ik bereid was om zijn wensch te
vervullen. Maar trots--die bron van zoo veel goed en kwaad in ons
leven,--mijn trots hield mij terug. Het toestemmende woord wilde mij
niet over de lippen, en toen ik mij, aarzelend kuchend, moeite gaf
om het er uit te krijgen, hoorden wij mijns vaders stem, die Owen
riep. Snel ging de brave man de kamer uit, en de gunstige gelegenheid
was voorbij.

In alles nam mijn vader de strengste orde in acht. Juist op denzelfden
dag, in dezelfde kamer, op denzelfden toon als vier weken te voren,
herhaalde hij zijn voorstel, mij tot den koophandel op te leiden,
en mij eene plaats op zijn kantoor aan te wijzen. Hij begeerde nu
eindelijk mijn eindbesluit te hooren. Ik beschouwde deze stroeve
manier als onheusch, en meen nog steeds, dat mijn vaders houding
te mijnen opzichte niet de goede was. Zeer waarschijnlijk zou hij
door een minzaam, verzoenend aanzoek zijn doel bereikt hebben. Maar
onder deze omstandigheid bleef ik standvastig en wees zoo eerbiedig,
als ik maar kon, zijn voorstel nogmaals van de hand. Niemand kan
zijn eigen hart beoordeelen, maar misschien achtte ik het een man
onwaardig, zich op de eerste opeisching over te geven. Ik geloof,
dat ik een herhaald, meer dringend woord, en daarin een voorwendsel
tot een veranderd besluit verwachtte.

Maar hoezeer had ik mij dan bedrogen! Mijn vader keerde zich kalm
tot Owen en zeide vrij droog: »Welnu, heb ik het u niet gezegd, dat
het zoo zou afloopen?"--En nu wendde hij zich even bedaard tot mij:
»Het is wel, zeer wel, Frans! Gij zijt bijna meerderjarig, en thans
even goed als gij het waarschijnlijk ooit zijn zult, in staat om te
beoordeelen wat tot uw geluk bevorderlijk kan zijn. Dus geen woord meer
hierover! Maar daar ik evenmin verplicht ben, om toe te treden tot
uwe plannen, als gij genoodzaakt zijt u aan de mijne te onderwerpen,
moet ik u nu eens vragen, of gij ook soms eenig plan gevormd hebt,
waarbij gij op mijne hulp rekent?"

Eenigszins beschaamd antwoordde ik, dat ik geen beroep kende en geen
eigen vermogen bezat, dus zonder mijns vaders ondersteuning onmogelijk
door de wereld kon komen, dat echter mijn verlangen in dit opzicht zeer
matig was, dat ik dus de hoop koesterde dat mijn tegenzin in het vak,
waaraan hij mij wijden wilde, hem geene aanleiding zou geven, om mij
zijn vaderlijken bijstand en bescherming geheel en al te onttrekken.

»Dat wil zeggen, gij zoudt gaarne op mijn arm willen leunen, en toch
uw eigen weg volgen. Neen, dat doen we maar zoo niet, Frans! Ik hoop,
op mijne beurt, dat gij mijne bevelen zult willen gehoorzamen, voor
zoo verre zij niet met uwe grillen in strijd zijn."

Ik wilde spreken.--

»Wees zoo goed en zwijg!" hernam mijn vader.--»Ik verzoek u naar
Northumberland te vertrekken en uw oom te bezoeken. Onder zijne
zonen--ik meen, dat hij er zes heeft--heb ik dengenen uitgekozen,
die, naar ik hoor, het boven al de anderen verdient, om de plaats op
mijn kantoor in te nemen, welke ik u had toebedacht. Er zijn echter
nog eenige beschikkingen te maken, waartoe uwe tegenwoordigheid
misschien vereischt mocht worden. Mijne verdere bevelen zult gij op
het kasteel Osbaldistone ontvangen, waar gij blijft, tot gij verder
van mij hoort. Morgen vindt gij alles tot uw vertrek gereed."

En hiermede verliet mijn vader de kamer.

»Wat moet dit beteekenen, mijn waarde Owen?" vroeg ik den deelnemenden
vriend, op wiens gelaat ik de innigste droefheid las.

»Gij hebt u zelf in het ongeluk gestort, mijnheer Frans--dat is de
historie. Als uw vader zoo bedaard en stellig iets zegt, dan is er
van hem geene verandering hoegenaamd in het eenmaal genomen besluit
te verwachten, evenmin als in eene afgesloten rekening."

Owen had gelijk. Den volgenden morgen precies te vijf ure besteeg ik,
met vijftig pond op zak, een tamelijk goed paard. Ik sloeg den weg
naar York in. Ik begon--zooals het scheen--den eersten stap te doen,
en zoowel mijns vaders genegenheid als het vaderlijk erfdeel mij zelf
te ontnemen en aan een ander weg te schenken.



HOOFDSTUK III.


    Hoe klapperen de zeilen,
    Hoe zinkt en rijst de boot!
    Het roer en riem verdwenen!
    In eenen stormwind stoot
    Een speelbal van de golven
    Een lek! de kiel in nood!

                        Gay's Fabelen.


Waarde vriend! als ge boven de hoofdstukken van dit belangrijk
geschrift versjes of spreuken leest, dan dienen deze, om u opmerkzaam
te maken op den inhoud van mijn verhaal. Wat nu hierboven staat,
spreekt van een ongelukkigen zeeman, die onvoorzichtig met zijne boot,
zonder tegen stroom in te kunnen sturen, in zee was gestoken. Een
schooljongen, die zulk een waagstuk, in scherts of uit overmoed,
ondernomen had, kon, door den stroom voortgesleept, in geen grootere
verlegenheid zijn, dan ik mij bevond, toen ik zonder kompas op den
levensstroom ronddreef. De kalme bijna onbegrijpelijke gemakkelijkheid
waarmee mijn vader een band, dien men doorgaans als den allersterksten
beschouwt, verbroken had, de minachtende wijze waarop hij mij als het
ware uit zijn huis had gebannen--dit alles maakte, dat de gunstige
dunk, dien ik omtrent mijne persoonlijke hoedanigheden koesterde,
werkelijk begon te verminderen. Prins Mooi, in het bekende sprookje,
nu eens prins, dan weder een visscherszoon, kon door zijne vernedering
niet zoo deerlijk uit het veld zijn geslagen, als ik het was. Ach! Onze
eigenliefde doet ons zoo gaarne al die bijzaken, welke ons in onze
welvaart omgeven, als ons wettig eigendom beschouwen, en als dan
de ontdekking komt van onze nietigheid, wanneer wij geheel aan onze
eigen hulpmiddelen overgelaten zijn, dan voelen we ons zoo vernederd.

Het gedruisch der bedrijvige hoofdstad werd al flauwer en
flauwer. Het verwijderde gelui der klokken scheen mij meer dan eens een
waarschuwend: »keer terug!" toe te roepen. Van de hoogte van Highgate
zag ik op de in nevels gehulde pracht der hoofdstad neder. En het
was mij te moede, alsof ik aan rijkdom, levensvreugde, ja aan al de
genoegens en genietingen van het gezellige leven daar ginds in mijn
beminde vaderstad, voor eeuwig vaarwel had gezegd.

Maar het lot was beslist. Ik kon onmogelijk omkeeren! Hoe zou ik ook
mogen verwachten, dat eene zoo late en half gedwongen onderwerping mij
nu zou weergeven wat ik reeds had opgegeven. Integendeel, dacht ik,
de onbuigzame wil van mijn vader zou door eene onwillige toetreding tot
zijne wenschen meer vertoornd dan verzoend worden. En mijne trotschheid
fluisterde: wat armzalige figuur zoudt ge maken, als reeds nu, vier
mijlen van Londen, een windje van frissche landlucht een ernstig
overleg van vier weken had weggewaaid. Bovendien, de hoop, die den
jongeling en den moedigen man nooit verlaat, deden mij mijne uitzichten
schitterend opsieren. Het was immers onmogelijk, dat mijn vader
voornemens zou zijn, mij voor altijd van zich te verwijderen? Neen,
het was slechts eene beproeving van mijne gezindheid. Als ik mij in
deze beproeving maar geduldig en standvastig gedroeg, dan zou ik
in mijns vaders achting rijzen, en dan zou er juist zeer licht de
hartelijkste verzoening op volgen. Reeds overlegde ik, in hoe verre
ik hem toegeven, en welke voorwaarden van ons verdrag ik als stellig
en volstrekt onveranderlijk bepalen zou. Naar mijne berekeningen zou
het gevolg dan eindelijk zijn, dat ik in al de rechten eens zoons
hersteld werd. De eenige lichte straf, voor mijne weerspannigheid,
zou zijn dat ik op enkele punten schijnbaar de minste zou moeten zijn.

En zie! in afwachting van die aangename toekomstige verzoening,
was ik nu mijn eigen heer en meester. Ik smaakte het genot van eene
volkomen onafhankelijkheid; iets dat het hart van een jongeling steeds
met vreugde ofschoon tegelijk met vrees vervult. Mijne beurs was
weliswaar niet al te goed voorzien; maar ik kon toch de wenschen en
behoeften eens reizigers ongeveer bevredigen. Ik had mij in Bordeaux
reeds eraan gewend zonder bediende te zijn. Mijn paard was gezond,
jong en levendig. Mijne opgewekte gemoedsstemming verdreef dan ook
spoedig de sombere beschouwingen, waarmede ik mijne reis aanvaard had.

Opwekkender ware het zeker geweest, indien ik op mijn weg meer
afleiding had gevonden. Maar het noorden van Engeland leverde
toenmaals, en misschien ook thans nog, niets bekoorlijks voor een
reiziger op. Ja, ik geloof, waar men ook door het Britsche rijk
reist, men overal meer afwisseling vindt dan hier. Evenwel, hoeveel
luchtkasteelen ik in mijne ijdelheid voor de toekomst bouwde,
mijne gelukkige stemming werd steeds minder. Zelfs de Muze, de
beminnelijke, die mij naar deze woestenij gelokt had, verliet mij,
even als hare zusters plegen te doen, in het oogenblik van nood. Ik
zou volslagen mismoedig zijn geworden, als niet van tijd tot tijd
een gesprek met reizigers, die denzelfden weg gingen, mij had
afgeleid. Overigens waren de menschen die mij ontmoetten, over het
geheel vrij onbeteekenend: dorpsgeestelijken, die van een bezoek in
de stad huiswaarts keerden; pachters of veehandelaars, die van deze
of geene jaarmarkt terugkwamen; kantoorbedienden, die in de kleine
steden uitstaande schulden hadden ingevorderd, of soms een officier,
die op werving uitging. Ons gesprek liep dus meestal over tienden,
geloofszaken, rundvee, graan, natte en droge waren, slechte betaling
van kleine winkeliers, soms zelfs kwam een beschrijving van een beleg
of van een veldslag in de Nederlanden, die de verhaler misschien
ook slechts uit de tweede hand had. Rooversgeschiedenissen, eene zoo
vruchtbare en belangrijke stof, vulden elke gaping. Met de namen van
den »Gouden Pachter," den »vliegenden straatroover Jack Needham" en
van andere helden uit de Bedelaars-Opera werd ik even familiaar als
met allerlei van de meest gewone onderwerpen uit het dagelijksche
leven. Kinderen schuiven gewoonlijk dichter bij den haard, als een
spookgeschiedenis haar toppunt bereikt. Zoo reden ook mijne reizigers
bij zulke rooververhalen dichter naast elkander, onderzochten het
slot hunner pistolen, en beloofden elkander bijstand in elk gevaar,
eene belofte die gelijk zoo menige offensive en defensive alliantie,
glad vergeten wordt, als het gevaar werkelijk komt.

Onder hen, die door zulke schrikbeelden 't allermeest vervolgd werden,
verschafte een, die anderhalven dag lang mijn reisgenoot was, mij
het grootste vermaak. Achter op zijn zadel had hij een zeer klein,
maar naar het scheen zeer zwaar valies, waarvoor hij zoo bezorgd was,
dat hij het nooit uit de handen gaf. Voor den dienstvaardigen ijver
der knechts uit de herbergen, die zich aanboden om het in huis te
dragen, had hij steeds het antwoord: »Ik zal het zelf wel dragen." Even
voorzichtig trachtte hij niet alleen het doel zijner reis, maar zelfs
den weg, welken hij inslaan wilde, te verbergen. Niets maakte hem meer
verlegen, dan wanneer men hem vroeg, of hij links of rechts moest,
en waar hij zijn paard dacht te voeren. Zijn nachtverblijf onderzocht
hij met de meest angstige zorgvuldigheid. Hij vermeed alle eenzame en
andere huizen, die hij voor gevaarlijk hield. In Grantham waakte hij,
geloof ik, een ganschen nacht, omdat in de kamer naast de zijne een
zwaarlijvig, scheel ziende reiziger sliep met eene zwarte pruik en een
verbleekt rood kamizool met gouden galon bezet. Ondanks dien angst,
was mijn reisgenoot, naar zijne forsche gestalte en gespierde leden
te oordeelen, een man, die elk gevaar wel onder de oogen zou kunnen
zien. Uit zijn hoed met goud en de kokarde maakte ik op dat hij een
voormalig officier was, of ten minste iemand, die tot de krijgsmacht
in betrekking stond. Zijne taal en vorm waren overigens vrij plat,
maar toch niet onverstandig; vooral als de schrikbeelden, die zijne
verbeelding verontrustten, voor een oogenblik geweken waren. Maar
iedere toevallige aanleiding riep ze hem terstond voor den geest. Eene
kale heide, of wat dicht struikgewas, gaf hem dadelijk bezorgdheid. Als
een herder vroolijk floot, meende hij het sein van eene rooversbende
te hooren. Zelfs het gezicht van eene galg bewees hem, wel is waar,
dat de gerechtigheid ten minste één roover onschadelijk had gemaakt,
maar herinnerde hem tevens, hoe vele er nog onopgehangen rondzwierven.

Het gezelschap van dien man zou mij ten slotte lastig zijn geworden,
zoo niet mijne eigene gedachten mij nog veel lastiger waren
geweest. Sommige van zijne zonderlinge verhalen hielden mij bezig,
en eene andere gril, die hij had, gaf mij soms gelegenheid, om mij
op zijne kosten te vermaken. Onder de ongelukkige reizigers, die
volgens zijne vertellingen, in de handen van roovers waren gevallen,
hadden vele hun droevig lot aan de onvoorzichtigheid te wijten,
waarmede zij zich op den grooten weg bij welgekleede reizigers
voegden, van wie zij bescherming en een gezellig onderhoud hoopten
te zullen genieten. Die sluwe schelmen hadden dan de argeloozen met
allerlei verhalen en liedjes gerustgesteld, hen in de herbergen voor
bedrog en valsche rekeningen bewaard, tot zij eindelijk, onder het
voorwendsel van een naderen weg over eene eenzame heide te willen
aanwijzen, hunne slachtoffers van den grooten weg af op een zijpad
lokten, waar, op het geluid van een fluitje, de overige roovers
uit hunne schuilhoeken te voorschijn snelden, en de zoogenaamde
reisgezel zich als de kapitein eener bende bekend maakte, aan welke de
onvoorzichtige reiziger zijne goederen, misschien zelfs zijn leven,
moest offeren. Als nu mijn reismakker bij het einde van zulk een
vertelseltje het angstzweet op het voorhoofd parelde, dan keek hij
mij gewoonlijk met een oog vol twijfel en argwaan aan, als vreesde
hij dat hij zelf in het gezelschap van zulk een gevaarlijk wezen was
geraakt. Werden dergelijke vermoedens dan wakker in hem, dan reed hij
terstond aan den anderen kant van den weg, keek voor zich, achter zich,
rondom zich, onderzocht zijne pistolen, en scheen zich tot de vlucht
of tot verdediging voor te bereiden, naarmate de omstandigheden het
een of het ander mochten vereischen. Ik voor mij amuseerde mij.

Bij zulke gelegenheden scheen echter zijn verdenking jegens mij niet
lang te duren. Ze kwam mij trouwens veel te koddig voor, dan dat ik
mij daardoor beleedigd achtte. Er was wel, noch in mijne kleeding,
noch in mijne houding iets, dat in mij een roover had kunnen doen
vermoeden. Maar in die tijden kon iemand best het voorkomen van een
fatsoenlijk man hebben en toch een struikroover zijn. De verdeeling
der werkzaamheid in de verschillende middelen van bestaan was toen
nog zoo regelmatig niet als thans. De sluwe, welopgevoede avonturier,
die bij het dobbelspel of in de kegelbaan den goeden lieden het
geld afwon, was niet zelden tevens struikroover, die den reiziger
op de heide of op een eenzamen weg aanrandde, en hem zijn beurs
afvorderde. Ook heerschte in die tijden nog veel ruwheid van zeden,
later meer verzacht en beschaafd. Ja, het komt mij voor, dat drieste
lieden destijds veel minder afkeer ervan hadden dan thans, om door
een stouten roof hunne vervallen zaken te herstellen. De tijden
waren voorbij, toen Anthony-A-Wood treurde over de doodstraf van
twee welopgevoede mannen, mannen van moed en gevoel van eer, maar die
toch te Oxford zonder genade opgehangen werden, omdat de nood hen had
gedwongen struikroovers te worden. Op de wijd uitgestrekte heivlakten
in den omtrek der hoofdstad en zeker in de minder volkrijke, afgelegen
oorden, vond men vele roovers te paard. Zij dreven hun handwerk met
zekere wellevendheid. Zij lieten er zich, zoo als Gibbet in het bekende
blijspel zegt, nog heel wat op voorstaan, de beschaafdste lieden op
's heeren wegen te zijn, en in de uitoefening van hun beroep zich
met alle mogelijke kieschheid te gedragen. Een jongman in mijne
toenmalige omstandigheden kon wezenlijk over het misverstand, voor
een dezer hoogaanzienlijke roovers te worden aangezien, in de verste
verte niet beleedigd zijn.

Ik was dan ook niet boos, ik vond er pleizier in, den argwaan van
mijn vreesachtigen reismakker nu eens op te wekken, dan weder in
slaap te wiegen. Opzettelijk deed ik soms dingen die dienen konden,
zijn verstand in de war te brengen, dat van natuur niet tot het
sterkst behoorde en door den angst nog verzwakt werd. Had ik hem door
een vertrouwelijk en openhartig gesprek volkomen gerustgesteld, dan
behoefde ik slechts, als ter loops, te vragen, hoe ver hij dien dag
voornemens was te reizen, of wat het doel zijner reis was, om zijn
argwaan terstond weder gaande te maken. Zelfs een geheel onverschillig
gesprek nam soms eene voor hem hoogst verontrustende wending. Zoo
praatten wij eens over de kracht en snelheid van onze paarden.

»Wel zeker," zeide mijn reisgenoot, »wat den galop betreft, dat erken
ik gaarne, daartoe is uw paard bij uitstek goed. Het is inderdaad een
fraaie ruin. Maar een harddraver is hij niet; daartoe staat hij niet
hoog genoeg op zijne pooten. De draf, mijn waarde heer, de draf is de
ware gang voor een rijpaard. Als wij hier dicht bij eene stad waren,
zou ik het bruintje op een effen weg wel eens willen toetsen--ja,
om eene flesch wijn, in de naaste herberg te drinken, zou ik mijn
paard durven wedden."

»Top, mijnheer!" antwoordde ik; »de weg is hier effen genoeg."

»Ja, ja,"--hernam mijn reisgezel aarzelende, »maar eens voor altijd
heb ik het mij op reis tot eene vaste wet gemaakt, mijn paard tusschen
twee pleisterplaatsen nooit in het zweet te jagen: men kan niet weten
wat er gebeuren kan. Men kan onverwachts zich genoodzaakt zien, van
het goede beest wat meer te moeten vergen. En als het afgereden is,
dan helpen zweep en sporen niet. Daarenboven dienen de beide paarden
even veel te dragen, en het uwe draagt ten minste tachtig pond minder,
dan het mijne."

»Goed; gaarne wil ik het ontbrekende gewicht opnemen. Hoe zwaar zou
uw valies wel wegen?"

»Mijn va--va--valies?" hernam de arme man sidderende,--»och, dat heeft
eigenlijk volstrekt geen gewicht--het is zoo licht als een veer--een
paar hemden, twee paar kousen--"

»Het ziet er echter vrij zwaar uit. Ik wed om eene flesch besten
portwijn, dat het juist even zwaar weegt, als ons beider gewicht
verschilt."

»Gij vergist u, mijn waarde vriend, waarachtig, gij vergist
u!" hervatte mijn reisgezel en stak dadelijk met zijn paard naar den
anderen kant van den weg, zooals hij steeds deed als hij angstig werd.

»Welnu, gaat onze weddingschap door?" vroeg ik, om hem te plagen. »Tien
tegen vijf pond: Ik neem uw valies op mijn paard, en gij zult mij
toch niet bijhouden."

Dit voorstel deed zijn angst ten toppunt stijgen. De natuurlijke
koperkleur van zijn neus, gevolg waarschijnlijk van rooden wijn
of sterken drank, veranderde in een vaal bleek. Hij klappertandde
van schrik over mijn voorstel, waarin hij den vermetelen roover
in al diens onbeschaamdheid meende te ontdekken. Toen hij met zijn
antwoord aarzelde, deed ik hem spoedig weder wat ruimer ademhalen,
door hem naar een kerktoren te vragen, dien wij in het gezicht kregen,
en door tevens de aanmerking te maken, dat wij nu, in de nabijheid
van een dorp, geen gevaar meer liepen, om in onze reis op den grooten
weg gestoord te worden. Zijn gelaat helderde toen wat op. Ik bemerkte
echter duidelijk, dat het lang duurde eer hij een zoo verdacht voorstel
kon vergeten. Gij vraagt, denk ik, waarom ik zoo uitvoerig van al zijn
eigenaardigheden spreek? Welnu de kennismaking met dezen reiziger en de
daarmede gepaard gaande omstandigheden hadden, ofschoon onbelangrijk
op zich zelf, een gewichtigen invloed op mijne latere lotgevallen
uitgeoefend. Zijne houding wekte nu slechts mijn spot. Zij bevestigde
mij in mijne meening, dat onder alle zaken waarmede de menschen zich
zelven kwellen, geene is, zoo lastig, zoo pijnlijk voor zichzelf en
anderen als ongegronde angst.



HOOFDSTUK IV.


    "De Schot is een arme zot", zegt trotsch de Engelschman.
    't Mag zijn.--De Schot zwijgt stil, bij deze aanklacht.
    Maar waarom zijt gij dan nog boos,
    Als hij hier henen komt, om dit gebrek te beteren?

                                                        Churchill.


Op de Engelsche groote wegen heerschte nog in die dagen voor het
reizend publiek een oud gebruik, dat tegenwoordig wel geheel verouderd
is, misschien is het in sommige streken nog bij het gemeene volk in
zwang. Op lange tochten, te paard afgelegd, was het gebruikelijk, des
Zondags niet verder te reizen, maar op eene plaats te blijven waar de
reiziger dan de godsdienstoefening bijwoonde en ook aan zijn paard de
weldaad van den rustdag schonk; die instelling zal voor onze redelooze
medeschepselen wel even aangenaam zijn, als voor ons. De weerklank van
deze gewoonte en tevens een overblijfsel van oud-Engelsche gastvrijheid
was dan, dat de eigenaar van elke eenigszins aanzienlijke herberg, op
dien dag zijn krijt op zij legde, en alle gasten, die zich onder zijn
dak bevonden uitnoodigde, om met hem en de zijnen een stuk rundvleesch
en een pudding te gebruiken. Deze uitnoodiging werd ook gewoonlijk door
allen aangenomen, behalve soms door dezen of genen al te voornamen
gast, die meende dat het te kort deed aan zijn stand een maaltijd op
kosten van zijn waard te genieten.--Gewoonlijk was dan het bestellen
van eene flesch wijn na het eten, om op de gezondheid van den gastheer
te drinken, de eenige vergoeding, die aangeboden en aangenomen werd.

Wereldburger van aard, was ik gaarne tegenwoordig bij al zulke
tooneelen, waar ik menschenkennis kon opdoen. Bovendien had ik nergens
de pretentie van aan mijn stand eenige opoffering verschuldigd te
zijn. Ik verzuimde dus zelden, het Zondagsmaal van den waard in den
Kouseband, in den Leeuw of in den Beer dankbaar aan te nemen. Het
was reeds op zich zelf een prettig gezicht den welmeenenden gastheer
aan het hoofd zijner gasten te zien, die hij anders gewoon was
te bedienen,--hij geleek eene vriendelijk schijnende zon, rondom
welke de andere planeten zich bewogen. Hij was vandaag een man van
gewicht. Hij was de gastheer. De ontwikkelde lieden, de aanzienlijksten
uit de stad of het dorp, de apotheker, de zaakwaarnemer, ja zelfs de
predikant, achtten het niet beneden zich, op dit wekelijksche feest te
verschijnen. De gasten, uit verschillende oorden en van verschillende
beroepen, leverden in taal, zeden en gevoelens zulke merkwaardige
tegenstellingen op, dat er voor een opmerker zeer belangrijke stof
te vinden was.

Op zulk een zondag bevond ook ik mij met mijn angstigen reismakker
onder het dak van den dikken waard in den »Zwarten Beer" te Darlington,
in het bisdom Burham. Eensklaps kwam onze waard, op een toon die
als eene verontschuldiging klonk, ons berichten, dat een heer uit
Schotland het middagmaal met ons zou gebruiken.

»Een heer? Wat is dat dan voor een heer?" vroeg mijn reisgenoot snel;
hij dacht natuurlijk dadelijk aan de »heeren van den grooten weg,"
alias straatroovers.

»Nu, een Schotsche heer, zoo als ik u gezegd heb," hernam de
waard. »Bij mij zijn allen heeren, al blijven de ratten bij hen te huis
voor de broodkast dood. Maar overigens is deze een fatsoenlijk man,
een der fatsoenlijkste lui, die ooit over de grenzen van Schotland
kwamen. Ik geloof dat het een veehandelaar is."

»Zijn gezelschap zal ons zeker aangenaam zijn," zeide mijn reismakker,
zich tot mij wendend en uiting gevende aan de geruststelling die in
hem ontwaakt was: »Ik acht de Schotten hoog, waarde heer! ik bemin
en eer dat volk. Men zegt weliswaar, dat zij arm zijn. Maar bij mij
heeft een eerlijk man, al is hij in lompen gehuld, de voorkeur boven
een gegaloneerden en geparfumeerden schurk. Van geloofwaardige zijde
is mij stellig verzekerd dat de straatrooverij in Schotland, van de
oudste tijden af, ten eenen male onbekend is."

»Dat zal waar zijn: Wie zou de Schotten bestelen! daar is niets
te stelen," viel de waard hem in de rede en lachte luid over zijne
eigen geestigheid.

»O neen, kastelein!" riep eene diepe basstem vlak achter hem; »je
Engelsche tolbedienden en kommiezen, die gij over de grenzen zendt,
verstaan het dievenhandwerk zoo meesterlijk, hebben er zulk een
monopolie van, dat er voor geen Schot met stelen of rooven iets meer
te verdienen valt."

»Best geantwoord, vriend Campbell!" hernam de kastelein. »Ik dacht
waarlijk niet, dat gij zoo dicht bij ons waart. Maar gij kent mij, en
weet dus, dat ik als een echte Yorkshirsche boer altijd ronduit zeg wat
me op het hart ligt. Hoe gaat het daar in het zuiden met den handel?"

»Zoo als gewoonlijk," antwoordde Campbell. »Verstandige lieden koopen
en verkoopen, en gekken worden gekocht en verkocht."

»Maar verstandige lieden en gekken willen 's middags ook wel wat eten,"
merkte de jolige waard op. »Zie eens, daar staat een stuk rundvleesch,
waarvan ge de weêrga niet vinden zult!"

En hij sleep ijverig zijn voorsnijmes, plaatste zich, naar zijn
gewoonte, aan het hoofdeinde van de tafel, en begon de borden zijner
gasten flink te vullen.

Voor de eerste maal hoorde ik den Schotschen tongval, of liever, het
was voor de eerste maal, dat ik met een Schot kennis maakte. Reeds van
mijne kindsheid af had ik een zekere antipathie tegen Schotland en de
Schotten. Mijn vader stamde uit een oud geslacht uit Northumberland. Op
dit oogenblik bevond ik mij niet ver van het familiegoed. De
oneenigheden tusschen hem en zijne bloedverwanten waren van dien aard
geweest, dat hij het geslacht, waartoe hij behoorde, bijna nooit
noemde: ook was in zijne oogen geene ijdelheid verachtelijker, dan
familietrots. Al zijne eerzucht bepaalde zich daartoe, dat hij als
William Osbaldistone voor een der eerste, zoo al niet als de eerste
bankier bekend stond. Hij zou zich door het bewijs, dat hij in rechte
lijn van Willem den Veroveraar afstamde, minder vereerd gevoeld hebben,
dan door de drukte en beweging, welke zijne komst op de beurs doorgaans
onder de makelaars en wisselaars veroorzaakte. Natuurlijk wenschte hij
dat ik in dezelfde koelheid ten aanzien van mijne afkomst en mijne
verwanten mocht blijven, opdat onze wederzijdsche gevoelens in dit
opzicht zouden overeenstemmen. Maar,--zooals het den verstandigsten
mensch wel eens gaat,--zijne oogmerken werden, gedeeltelijk althans,
verijdeld door een persoon die in zijne oogen zoo onbeduidend was,
dat hij aan haar invloed nooit zou hebben gedacht. Zijne voedster,
de trouwe verpleegster zijner kindsheid, een oud moedertje uit
Northumberland, was de eenige persoon uit zijne geboorteplaats, waarin
hij belang stelde. Toen de fortuin hem begon te begunstigen, ruimde
hij voor de oude Margaretha Rickets een kamertje in zijn huis in. Na
den dood mijner moeder werd aan de bejaarde vrouw de taak opgedragen,
mij gedurende mijne ziekelijke kindsheid te verplegen. En zij deed dit
met teedere zorg en liefde. Mijn vader had haar verboden, met mij over
de heiden, bosschen en dalen van haar geliefkoosd Northumberland te
spreken. Maar zij werd nooit moede, voor haren lieveling de tooneelen
harer jeugd te verhalen en al die gebeurtenissen breed te vertellen,
die volgens de volksmeening aldaar voorgevallen zijn. Ik luisterde
veel liever naar haar, dan naar al mijne leermeesters. Nog zie ik die
goede Margaretha voor mij: Haar hoofd, van ouderdom zacht schuddende,
en gedekt met een nauw-sluitend sneeuwwit mutsje; haar gezicht vol
rimpels, maar met de frissche kleur der gezondheid, die zij aan
hare vorige landelijke werkzaamheden te danken had. Ik zie haar nog,
hoe zij op de steenen muren der nauwe straat staarde, op welke onze
vensters het uitzicht hadden. En ik hoor nog den diepen zucht waarmede
zij haar oud lievelingslied eindigde; dat lied,--ik wil het wel gul
bekennen--dat ik nu nog gaarne zou hooren, liever dan de mooiste
gezangen uit een Opera. Ik herinner mij nog die woorden:


    »Ja, de eik en de esch, en het groene klimop
    In Northumberland groeien zij zoo weelderig op!"


In hare verhalen sprak de oude Margaretha dikwijls en dan met al de
verbittering eener vinnige Noord-Engelsche vrouw, van de Schotten. De
bewoners van dat tegenoverliggende land vervulden in hare verhalen de
rollen van de woeste reuzen met hun laarzen van zeven mijlen. Trouwens
die beschouwing was bij haar vrij natuurlijk. Immers de zwarte Douglas
uit Schotland, had den erfgenaam van het geslacht der Osbaldistone's,
een dag nadat deze van zijne erfenis bezit had genomen, bij een
feestmaal overvallen en met eigen hand gedood. Wouter, bijgenaamd
de Schotsche Duivel, had nog bij het leven van mijn grootvader alle
jarige lammeren weggedreven. Ja, ons geslacht had, volgens de verhalen
van Margaretha, ook menig roemrijk zegeteeken behaald, om ons op die
woeste roovers te wreken. Hendrik Osbaldistone, de vijfde baron van
dien naam, had, even als Achilles de maagden Chryseïs en Briseïs,
de schoone jonkvrouw van Fairnington geschaakt. In zijn burcht had
hij haar bezit tegen hare talrijke bloedverwanten verdedigd, die
door de machtigste helden van Schotland bijgestaan werden. In de
eerste rijen der strijders stond ons geslacht op al de slagvelden,
waar Engeland zijne mededingers overwon. Al de roem van ons geslacht,
maar ook al de rampen, die het leed, waren uit de oorlogen tegen die
Noordsche roovers voortgekomen.

Geen wonder dus, dat ik door deze verhalen opgewonden, in mijne
kindsheid, de Schotten als geboren vijanden van hunne Zuidelijke
landgenooten beschouwde. In deze meening werd ik nog al versterkt
door hetgeen mijn vader mij nu en dan van hen vertelde. Hij stond
namelijk in vrij uitgebreide handelsbetrekking met Hooglandsche
eigenaars van eikenbosschen. En nu beweerde hij, dat hij hen wel
geneigd had gevonden om dezen en genen aanzienlijken koop met hen
te sluiten, en ook zeer gretig om den prijs voor het gekochte hout
te ontvangen, maar geenszins zeer stipt in het vervullen van de door
hen aangenomen voorwaarden. Evenmin roemde hij de Schotsche agenten,
die bij dergelijke aankoopen de tusschenpersonen waren. Naar zijne
verzekering had hij allen grond te gelooven, dat zij zich veel meer dan
het hun toekomende aandeel van de winst toegeëigend hadden. Kortom,
de oude Margriet schold op de Schotsche wapenen uit vroegere tijden,
en mijn vader op de kunstgrepen der Schotten van thans. Zoo verwekten
beiden, zonder het eigenlijk te willen, in mijn jeugdig gemoed een
bepaalden afkeer van de Noord-Britten, als van een volk, dat wreed was
in den oorlog, trouweloos gedurende een wapenstilstand, baatzuchtig,
gierig en bedriegelijk in den handel. Ja, van zeer weinige goede
hoedanigheden, tenzij men eene zekere woestheid in den oorlog en eene
oneerlijke sluwheid in het dagelijksch verkeer als edele hoedanigheden
zou willen beschouwen. Maar ook de Schotten van dien tijd koesterden
even onbillijke vooroordeelen tegen de Engelschen. Zij noemden deze
hoogmoedige pochers, trotsch op hun beetje geld. Zulke kiemen van
wederzijdschen volkshaat waren in de beide landen achtergebleven. Het
waren natuurlijke gevolgen van hunne vroegere verhouding tot elkander,
twee landen, vroeger van elkander gescheiden, met naijver jegens
elkaar bezield, thans staatkundig verbonden.

Hoogst natuurlijk was het dus, dat ik den eersten Schot, dien ik
ontmoette, met een vijandig oog beschouwde. Inderdaad bemerkte
ik allerlei aan hem, wat mijne vroegere gevoelens omtrent dat
volk scheen te bevestigen. Hij had de ruwe gelaatstrekken, de
rijzige, gespierde gestalte, welke zijn landgenooten eigen zijn,
en daarenboven den eigendommelijken tongval, die langzame, slepende
manier van zich uit te drukken, welke meestal uit de poging ontstaat,
om de eigenaardigheden van een bijzonder dialekt te vermijden. Ook
meende ik de bedachtzaamheid en sluwheid zijner landslieden in vele
aanmerkingen, welke hij maakte, en in al zijne antwoorden duidelijk
te zien doorstralen. Maar wat mij niet weinig in hem verraste,
was zijn ongedwongen zelfbeheersching, eene zekere meerderheid, die
hij tegenover een gezelschap, waarin het toeval hem gebracht had,
wist te handhaven. Zijne kleeding was van zeer grove stof, hoewel
fatsoenlijk. In dien tijd, toen zelfs geringen, om zich het voorkomen
van aanzienlijken te geven, alles aan de kleeding ten koste legden,
was zulk een eenvoud wel een teeken van vrij bekrompen omstandigheden,
zoo al niet van bepaalde armoede. Zijn gesprek verried, dat hij in
vee handelde, een beroep, dat juist niet zeer in aanzien stond. En
toch, in weerwil van dit alles scheen het hoog natuurlijk dat hij
het overige gezelschap met die koele hoffelijke gemeenzaamheid
behandelde, die bij hem, van wien ze uitgaat, een wezenlijk of
vermeend overwicht veronderstelt. Wanneer hij zijn gevoelen over
het een of ander onderwerp uitte, dan geschiedde het steeds in den
ongedwongen, stellig verzekerenden toon, welken diegene bezigen,
die zich door rang of beschaving van de overigen, met wie zij zich
in gezelschap bevinden, onderscheiden willen; alsof alles, wat zij
zeggen, noch betwijfeld noch bestreden mag worden. Onze kastelein en
zijne Zondagsgasten beproefden, wel is waar, een paar malen zich te
doen gelden, door vrij luidruchtig allerlei gewaagde stellingen te
opperen; doch van lieverlede onderwierpen zij zich aan Campbell's
gezag, die eindelijk het gesprek geheel alleen leidde. Half uit
kamplust, half uit belangstellende nieuwsgierigheid waagde ik het,
hem deze heerschappij een weinig te betwisten. Ik maakte gebruik van
de wereldkennis, die ik gedurende mijn verblijf in vreemde landen zoo
tamelijk uitgebreid had, en ook van de kundigheden door mijne vrij
goede opvoeding verkregen. Ten opzichte der laatstgenoemde scheen
hij geen lust te gevoelen, zich met mij te meten. Men kon bemerken,
dat aan zijne natuurlijke gaven nooit veel zorg was besteed. Maar veel
beter dan ik, kende hij, bij voorbeeld, den toenmaligen toestand van
Frankrijk, het karakter van den hertog van Orleans, aan wien juist
het bestuur van dat land was opgedragen [3], en van al de overige
Fransche Staatslieden. Zijne schrandere doch bijtende aanmerkingen
verrieden duidelijk den scherpzinnigen beoordeelaar.

Over binnenlandsche politiek bewaarde Campbell een diep
stilzwijgen. Toen hij er een enkel woord over zeggen moest,
geschiedde het steeds met de meestmogelijke omzichtigheid en
gematigdheid. Engeland was toenmaals door de twee partijen, de
Whig's en Tory's zeer verdeeld. Eene machtige partij, die voor
het verbannen koninklijke huis der Stuarts streed, de zoogenaamde
Jacobieten, bedreigde het huis van Hannover, dat kort te voren in
den persoon van koning George den troon had bestegen [4]. Elke kroeg
weergalmde van de hevige twisten dier partijen. Nu was onze waard
uit den »Zwarten Beer" veel te wellevend, om zijne goede klanten door
tegenspraak eenigen aanstoot te geven, of hun in het berijden van hun
stokpaardje eenigszins hinderlijk te zijn. Maar zijne Zondagsgasten
kwamen niet zelden in den bittersten strijd over hunne verschillende
staatkundige meeningen. De predikant, de apotheker en een klein
mannetje, die van zijn beroep volstrekt geen melding maakte, doch
aan wiens buitengewoon beweegbare vingers men al spoedig zien kon dat
hij een baardscheerder was, verdedigden de zaak der bisschoppelijke
kerk en van het huis van Stuart. De ontvanger der belastingen in zijn
kwaliteit van Staatsambtenaar, alsook de rechtsgeleerde, die op een
winstgevend ambtje hoopte, en mijn reisgenoot dien de twist scheen op
te winden, verklaarden zich voor koning George en de Protestantsche
troonsopvolging.

Naarmate de strijdende partijen elkander minder begrepen, werd ook
de twist heviger en het geschreeuw sterker. Eindelijk beriepen zij
zich allen op Campbell, naar het scheen met geen ander oogmerk,
dan om elk voor zich diens goedkeuring te erlangen.--»Gij zijt een
Schot, mijnheer Campbell! en een man uit uw land moet hier voor het
erfelijke recht optreden!" riep de eene partij.--»Gij zijt immers
een Presbyteriaan,"  schreeuwde de ander; »onmogelijk kunt gij een
verdediger van willekeur zijn!"

»Mijne heeren," zeide Campbell, nadat hij met zeer veel moeite
deze schreeuwers tot zwijgen had gebracht; »ik weet niet, of koning
George de liefde zijner vrienden verdient. Kan hij zich op de plank,
welke hij gegrepen heeft, staande houden, welnu, dan mag hij wel den
ontvanger der belastingen hier tot hoofdinspecteur, en onzen vriend
Quitam tot fiskaal-generaal bevorderen, en dan zal er nog wel iets
tot belooning overschieten voor dien heer dáár, die liever op zijn
valies, dan op een stoel zit. Maar koning Jakobus is ook een dankbaar
vorst, en heeft hij eens de macht in handen, dan kan hij, als hij het
goed vindt, dezen eerwaarden heer tot bisschop van Canterbury, onzen
apotheker tot zijn eersten lijfarts maken, en zijn koninklijken baard
aan onzen vriend dáár toevertrouwen. Maar ik twijfel zeer of Robbert
Campbell van een der twistende monarchen een enkel glas brandewijn
zou krijgen, zoo hij er trek in had. Daarom geef ik mijne stem aan
onzen hospes Jonathan Brown, den koning en vorst der schenkers, onder
de uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij ons terstond eene andere flesch
hale, even lekker als die flesch was, die we geledigd hebben."

Deze inval werd met algemeene toejuiching beantwoord. De kastelein
mengde er zijn »bravo!" ook onder. Hij gaf bevel, om de voorwaarde
tot zijne verheffing te vervullen; doch voegde er de mededeeling bij,
dat zijn gasten wel mochten weten, dat de heer Campbell, in weerwil
van zijne vredelievende gezindheid, zoo moedig als een leeuw was,
ja, dat hij met eigen hand zeven straatroovers overwonnen had, die
hem eens op weg overvallen hadden.

»Hola, vriend Jonathan!" viel Campbell hem in de rede: »gij vergist
u geweldig; het waren er niet meer dan twee, en wel groote lafaards,
tegen wie iedere kerel, die een paar flinke vuisten heeft, het zou
hebben durven wagen."

»En hebt gij dan," vroeg nu mijn angstige reisgezel, terwijl hij
steeds op zijn valies dichter bij den Schot schoof,--»en hebt gij
dan waarlijk geheel alleen twee roovers overwonnen?"

»Nu ja!" antwoordde Campbell; »is dat dan zulk eene groote heldendaad,
om er zooveel ophef van te maken!"

»Waarlijk," hernam mijn reisgenoot, »gaarne zou ik het genoegen van
uw gezelschap op mijne verdere reis genieten: Mijn weg gaat naar
het noorden?"

Dit ongevraagde bericht aangaande zijn weg, het eerste, hetwelk hij
iemand mededeelde, bewoog evenwel den Schot geenszins tot eene even
vertrouwelijke ontdekking van den weg, dien hij zelf zou inslaan.--»Wij
kunnen wel niet met elkander reizen," antwoordde hij kortaf; »gij
hebt, zonder twijfel, een goed paard. Ik reis of te voet, of op een
Hooglandschen knol, die het loopen al lang verleerd heeft."

Kort daarop eischte hij de rekening van den wijn, en stond op, toen
hij het geld voor de door hem bestelde flesch betaald had, alsof hij
afscheid wilde nemen. Terstond snelde mijn reisgenoot naar hem toe,
vatte hem bij een roksknoop en trok hem naar het venster. Ik hoorde,
dat hij hem dringend smeekte; en dat Campbell zich op allerlei wijze
van hem poogde te ontslaan.

»Ik wil al uwe reiskosten betalen," zeide hij op een toon, als hield
hij zich verzekerd, dat hij door deze aanbieding alle bedenkingen
van den dapperen veehandelaar in eens uit den weg had geruimd.

»Ik bedank u hartelijk!" hernam Campbell, met zekere minachting. »Ik
kan niet. Onderweg heb ik bezigheden, en nu en dan zal ik mij hier
en daar misschien lang moeten ophouden."

»Och, ik heb ook volstrekt geen haast," antwoordde mijn makker: »gij
kunt u ophouden, waar en zoo lang gij verkiest. In zulk aangenaam
gezelschap is het een genoegen den tijd te slijten."

»Waarachtig, mijnheer, ik kan u dien dienst, waaraan u veel gelegen
schijnt te zijn, volstrekt niet bewijzen," zeide Campbell. »Ik reis,"
voegde hij er fier bij, »voor mijne eigene zaken. En zoo gij goeden
raad van mij wilt aannemen, voeg u op reis dan nooit bij vreemden,
en zeg ook niet waarheen gij reist, als niemand daarnaar vraagt."

En daarop rukte hij, zonder complimenten, mijns reisgezels hand van
zijn roksknoop los, dien deze nog steeds vasthield, en kwam naar mij
toe. »Uw vriend," zeide hij, »is voor de zaak, welke hij waarschijnlijk
te verrichten heeft, veel te openhartig."

»Gij vergist u," antwoordde ik; »die heer is juist geen mijner
vrienden. Hij is enkel iemand dien ik onder weg aangetroffen heb. Ik
ken zijn naam niet en weet ook niets van zijne zaken. Ja, gij schijnt
zijn vertrouwen in een veel hoogeren graad te bezitten, dan ik."

»Och," hernam hij, »ik wil alleen zeggen, dat hij mij wat onvoorzichtig
toeschijnt in het opdringen van zijn gezelschap aan menschen, die er
niet van gediend willen zijn."

»Waarschijnlijk weet die mijnheer," antwoordde ik, »zelf het best
wat hem past. Ik heb geen lust hoegenaamd om er eenig oordeel over
te vellen."

De heer Campbell zeide verder niets, wenschte mij goeden avond en
het gezelschap ging voor dien avond uit elkaar.

Den volgenden dag nam ik afscheid van mijn angstigen reisgenoot. Ik
verliet den weg naar het noorden, en sloeg een zijweg westwaarts
in, naar het kasteel Osbaldistone, waar mijn oom woonde. Of hij zich
verlicht of bedroefd gevoelde door onze scheiding, weet ik niet. Mijne
bedoelingen waren hem nog niet helder. Wat mij betreft, begon mij
zijne bangheid te vervelen. Ik was blijde, dat ik hem kwijt was.



HOOFDSTUK V.


    Mij klopt het hart, als ik de schoone fee,
    Des eilands trots en roem aanschouwe,
    Voort, in galop, op 't fiere ros.

                                        De Jacht.


Al dichter het noorden van Engeland naderend, gevoelde ik iets als
liefde tot dezen mijn geboortegrond in mij opkomen. En daarbij voegde
zich de geestdrift, waarmede eene schoone natuur den opgewekten mensch
bezielt. De bergstroomen, die nu dien naam zeker verdienden, kropen
niet meer voort tusschen riet en wilgeboomen, maar stortten zich van
de hoogten naar beneden, nu eens sneller, dan weer langzamer vloeiend,
door eenzame valleien, die den reiziger schenen uit te lokken af te
dalen in haar verborgen plekjes.

Donker en trotsch, verhieven zich voor mij de Cheviot-bergen, wel
boden zij niet die afwisseling der primaire rotsen en klippen-vorming,
maar zij waren grootsch, met afgeronde koppen, gehuld in roodachtig
bruine kleuren. Door hunne uitgestrektheid en woestheid grepen zij
met eigenaardigen indruk in het gemoed.

Mijn voorvaderlijk landgoed, dat ik naderde, was in een eng dal gelegen
tusschen deze heuvels. Uitgestrekte landerijen, die vroeger tot het
geslacht der Osbaldistones behoord hadden, waren door de verkwisting
mijner voorvaderen verloren gegaan, maar er bleef nog genoeg over om
mijn oom den naam te geven van groot landbezitter. Zijn vermogen werd
besteed, zoo als ik onderweg vernam, grootendeels om de onbekrompen
gastvrijheid van die dagen te handhaven. Hij achtte dit voor het
aanzien van zijne familie een noodzakelijke plicht.

Uit de verte van den top van een heuvel had ik reeds een blik kunnen
werpen op het kasteel Osbaldistone. Het was een groot, ouderwetsch
gebouw, midden in een woud van overoude eiken gelegen. Langs een
slechten, kronkelenden weg reed ik er op af, toen mijn paard op eens de
ooren opzette. Ik hoorde het vroolijk geblaf van een paar jachthonden,
nu en dan aangemoedigd door het geluid van een horen. Die was toen
onmisbaar op de jacht. Ik twijfelde er geen oogenblik aan, of het waren
honden van mijn oom. Ik hield stil om de jagers voorbij te laten gaan,
want op het jachtterrein moet men geen jachtliefhebbers ophouden. Ik
nam dus het besluit, zoodra de stoet voorbij was, naar het huis te
rijden en den terugkeer van den eigenaar af te wachten.

Op eene kleine hoogte hield ik mijn paard in, daar niet zonder
belangstelling uitziende naar de jacht, hoewel ik in dien tijd nog
weinig zin voor dat genot bezat. Dat ik evenwel met eenig ongeduld
de aankomst der jagers afwachtte, spreekt van zelf.

Het eerste wat ik zag, was de vos, vermoeid en haast uitgeput. Hij kwam
uit het kreupelhout aan de rechterhelling van het dal. De hangende
staart, de bezoedelde huid en de wankelende gang kondigden zijn
naderend lot aan, en de kraai die reeds boven hem zweefde, scheen het
arme dier reeds als zijn zekeren buit te beschouwen. De vos trok over
de beek, die onder in het dal vloeide. Juist sleepte hij zich door een
rotskloof aan den anderen kant van het water, toen de voorste honden
verschenen, gevolgd door al de overigen, daarna door den jagermeester
en drie of vier ruiters. De honden vervolgden dadelijk het spoor van
den vos. De jagers zetten hen snel en moedig achterna, zonder te letten
op het oneffen en steile terrein. Het waren groote flinke jonge mannen,
goed bereden, en in groen en rood gekleed; dit waren de kleuren eener
jachtvereeniging door den ouden sir Hildebrand Osbaldistone gesticht.

»Zoo zoo," dacht ik, toen zij voorbijvlogen. »Dat zijn nu mijne
heeren neven! Hoe zullen deze waardige opvolgers van Nimrod mij
wel ontvangen? Waarschijnlijk zal ik, die niets van die soort van
genoegens weet, mij niet op mijn gemak noch gelukkig gevoelen in het
huis van mijn oom!" Eene nieuwe verschijning stoorde hier eensklaps
dien gedachtengang.

Het was eene jonge dame, aan wier liefelijke gelaatstrekken het
jachtvermaak en de gloed, waarmede de vermoeienis hare wangen kleurde,
dubbele bekoorlijkheid schonk. Zij bereed een prachtig pikzwart
paard, welks borst bedekt was met sneeuwwit schuim, afdruipend van
het gebit. Hare eenigszins zonderlinge kleeding bestond in een rok,
vest en hoed, geheel naar het fatsoen van een heeren-costuum. Die
dracht, was gedurende mijn verblijf in Frankrijk ingevoerd en dus
mij wel bekend. Haar lang donker haar, dat onder het rijden uit den
band, die het samenhield, was los geraakt, fladderde in den wind. De
oneffen grond, waarover zij met bewonderenswaardige bedrevenheid
en tegenwoordigheid van geest haar paard wist te leiden, stremde
min of meer haar snelle vaart, en zoo kwam zij dichter bij mij, dan
een der overige jagers. Ik kon dus van nabij hare schoone gestalte
beschouwen. Door de opgewektheid van de jacht, door het romantische van
haar kostuum maakte hare plotselinge verschijning sterken indruk op
mij. Zie! op het oogenblik, dat zij mij voorbijvloog, deed haar wild
paard een zijsprong, doordien zij op vlakken bodem sneller vooruit
wilde rennen. Dit toeval strekte mij tot aanleiding naar haar toe te
rijden, om haar, desnoods, hulp te kunnen bieden. Intusschen was er
volstrekt geen gevaar; het paard herstelde zich terstond en hernam zijn
gewonen draf. Zij dankte mij echter met een bevallig glimlachje voor
mijn goeden wil, en hierdoor voelde ik mij aangemoedigd, om mijn paard
in denzelfden stap te brengen en naast haar te rijden. Het geschreeuw:
»Hoezee! hij is dood!" en de tonen van den waldhoorn, kondigden
ons weldra aan, dat er thans geene reden meer bestond tot spoed,
daar de jacht geëindigd was. Een der jongelieden, die ik gezien had,
kwam naar ons toe, en zwaaide zegepralend met den staart van den vos,
als of hij mijn schoone geleidster haar achterblijven wilde verwijten.

»Ik zie het wel!" antwoordde zij; »ik zie het immers wel! Maak er maar
zoo veel drukte niet van!--Was Phoebe," vervolgde zij, terwijl zij op
den hals van haar fraai paard klopte, »niet onder de rotsen gekomen,
dan zoudt gij thans niet zoo kunnen juichen."

Terwijl zij dit zeide, naderden beiden elkander. Ik bemerkte dat
zij naar mij keken, en eenige oogenblikken zacht met elkander
spraken. Duidelijk was het, dat de jonge dame bij den jager op
iets aandrong, terwijl hij met eene zekere onnoozele blooheid
weigerde. Daarop wendde zij op eens haar paard naar mij toe, terwijl
zij min of meer boos en tamelijk luid zeide: »Het is goed, Torncliff,
het is goed! Wilt gij niet, dan zal ik het zelve doen! Mijnheer,"
vervolgde zij nu tegen mij, »ik trachtte dezen onwilligen jongenheer
over te halen, om u te vragen, of gij op uwe reis herwaarts, niet
iets van een onzer vrienden, zekeren heer Frans Osbaldistone, hebt
vernomen, die sedert eenige dagen hier verwacht wordt."

Met wezenlijke vreugde stelde ik mij zelven als den verwachten
gast voor, terwijl ik voor de belangstelling der jonge dame in mijn
persoon dankte.

»Welnu," hernam zij, »daar de wellevendheid van mijn neef nog steeds
schijnt te sluimeren, zult gij mij wel vergunnen, al is het minder
gepast, de rol van ceremoniemeesteres op mij te nemen. Ik heb de
eer u uw neef Thorncliff Osbaldistone en mij zelf, Diana Vernon,
voor te stellen, die tevens de eer heeft de nederige bloedverwante
van uw voortreffelijken neef te zijn."

De toon, waarop zij dit zeide, was vrijmoedig, spotachtig, maar tevens
hartelijk. Ik bezat wereldkennis genoeg, om denzelfden toon te treffen,
toen ik haar mijn kompliment maakte, en haar mijne blijdschap wegens
deze ontmoeting te kennen gaf. Mijne vriendelijke woorden waren
zoo, dat de schoone jageres zich het grootste gedeelte daarvan
kon toeëigenen. Want mijn waarde neef scheen een onnoozele hals,
daarbij kinderachtig bloode, ook min of meer norsch van aard. Hij
reikte mij wel de hand, verklaarde echter dadelijk daarop dat hij mij
moest verlaten, om zijn broeders en de andere jagers bij het koppelen
der honden de behulpzame hand te bieden. Het scheen evenwel meer een
kennisgeving aan freule Vernon, dan wel eene verontschuldiging tot
mij gericht.

»Ga maar heen!" zeide Diana en zag hem met spottende minachting
na: »Daar gaat hij, de prins der stalknechts; der hanengevechten
en roskammers! Maar dat moet gezegd worden: knap is hij in die
vakken.--Hebt gij Markham gelezen?"

»Markham, schoone dame? Ik ken niet eens den naam van dezen schrijver."

»O hemel, waar zijt gij aangeland? Gij, arme onkundige vreemdeling,
kent gij den waren Bijbel niet van dezen wilden stam, waaronder
gij uwe woning moet opslaan? Hebt gij nooit van Markham gehoord,
van den beroemdsten schrijver over de geneeskundige behandeling van
paarden? En dus ook misschien nooit iets van de latere schrijvers
Gibson en Bartlett?"

»Nooit!" antwoordde ik.

»En dit kunt gij, zonder van schaamte te blozen, bekennen?" vervolgde
Diana. »Nu, dan moeten wij de verwantschap met u wel
afzweren. Vermoedelijk kunt gij evenmin een paard eene pil ingeven
of een meelpap voor het dier gereed maken?"

»Al zulke dingen laat ik aan mijn rijknecht over."

»Onbegrijpelijke zorgeloosheid! Gij verstaat dan waarschijnlijk ook
de kunst niet, een paard te beslaan, het de manen en den staart te
knippen, een hond van den worm te snijden, hem de ooren of nagels te
korten, of een valk terug te lokken, of hem, wanneer hij de kap op
heeft, te voederen, of..."

»Neen! Neen. Om u met één woord te zeggen, welk nietsbeduidend wezen
ik ben, ik bezit geene enkele van al deze edele gaven."

»Maar om 's hemels wil, mijnheer Frans Osbaldistone, wat komt gij
dan toch hier doen?"

»Bitter weinig! Evenwel ben ik niet geheel en al onkundig; als mijn
rijknecht mijn paard goed gezadeld heeft, kan ik er op rijden, en
als mijn valk zich in het open veld bevindt, kan ik hem opzenden."

»Kunt gij dat?" vroeg Diana, en zette haar paard in korten galop.

Nu kwamen wij aan een van ruwe boomstammen vervaardigd vrij hoog
hek, dat dwars over den weg liep. Op eenigen afstand daarvan wilde ik
afstijgen, ten einde het te openen; maar in hetzelfde oogenblik was de
koene Amazone er met haar paard reeds overgesprongen. Voor mijn eigen
eer moest ik haar wel volgen en was dan ook dadelijk weder naast haar.

»Gij geeft ons ten minste nog eenige hoop!" hernam zij. »Ik begon
waarlijk al te vreezen, dat gij een ontaarde tak van den stamboom
der Osbaldistones waart. Maar, ik bid u, zeg mij toch eens wat is
de reden van uwe komst op Vossenburg? Weet ge, zoo noemen de lieden
in dezen omtrek ons kasteel. Mij dunkt, dat gij liever stilletjes
weggebleven waart."

Ik bemerkte, dat ik met het schoone meisje reeds vrij vertrouwelijk
praatte. Ik antwoordde dan ook op gullen toon: »ge hebt gelijk. Het
zou eene opoffering voor mij zijn, mij op het kasteel Osbaldistone op
te; houden, indien de bewoners er van allen wezenlijk zoodanig zouden
zijn, als gij ze mij hebt afgeschilderd. Maar ik durf mij vleien,
ja, bijna zeker zeggen, dat er zich ééne uitzondering bevindt, die
al de overige gebreken dubbel vergoeden zal."

»O, zoo, gij bedoelt misschien Rashleigh?"

»Waarlijk niet; ik bedoelde iemand, die wat dichter bij mij is."

»Het beste is, geloof ik, uw kompliment niet te willen verstaan. Doch
dat kan ik niet. Excuseer, dat ik geene beleefde neiging maak,
ge ziet, ik ben te paard. Maar, in ernst gesproken, ik verdien uwe
uitzondering; want ik ben het eenige gezellige wezen in het gansche
kasteel, behalve de oude geestelijke en Rashleigh."

»Maar zeg, wie is dan die Rashleigh?"

»Rashleigh is iemand, die om zijn eigen wil gaarne zou hebben, dat
iedereen was, zoo als hij. Hij is de jongste zoon van uw oom, ongeveer
van uwe jaren, maar niet zoo.... met een woord, hij ziet er niet heel
goed uit. De natuur heeft hem nog al gezond menschenverstand gegeven
en de pastoor heeft er een handvol geleerdheid bijgevoegd. Wij allen
noemen hem een bizonder knap mensch, wel te verstaan, hier in dit land,
waar knappe lui tot de zeldzaamheid behooren. Hij is voor de kerk
bestemd, maar schijnt juist geen haast te maken met het priesterkleed
aan te trekken."

»Voor de Katholieke kerk?" vroeg ik.

»Natuurlijk de Katholieke kerk! Voor welke kerk anders? Maar, het
is waar, ik vergeet waarlijk, dat men mij gezegd heeft, dat gij een
ketter zijt. Is dat waar, mijnheer Osbaldistone?"

»Ik kan het niet ontkennen."

»En gij waart toch in vreemde landen, en wel in echt-Katholieke
landen?"

»Bijna vier jaren."

»Hebt gij kloosters gezien?"

»Dikwijls; maar ik heb er, helaas, niet veel in gezien, wat mij het
Katholieke geloof zou aanbevelen."

»Zijn de kloosterlingen niet gelukkig?"

»Waarschijnlijk eenigen wel, althans diegenen, die door innerlijke
vroomheid, of om vervolgingen en rampen, welke zij in de wereld
geleden hebben, of ook uit natuurlijke luiheid het kloosterleven
omhelsden. Maar diegenen, die in eene plotselinge, overspannen
geestdrift, of in eene vlaag van wrevel wegens ondervonden
teleurstellingen en vernederingen tot zulk een afgezonderd leven
zijn overgegaan, zijn inderdaad zeer ongelukkig. Het verlangen naar
de samenleving is spoedig weer ontwaakt. Zij zijn als wilde dieren
in gevangenschap. Zij dulden onwillig den dwang. Anderen geven zich
in hunne cellen aan allerlei dweperijen over, sommigen gaan zich
vet mesten."

»Maar wat wordt er dan wel van de vrouwen, die door den wil van anderen
tot het kloosterleven veroordeeld zijn? Naar wat gelijken zij? Vooral,
wanneer zij naar het leven en de levensvreugde daarbuiten smachten
uit aanleg en natuur."

»Zij zijn als opgesloten zangvogels, veroordeeld om haar leven in een
kerker door te brengen. Zij trachten soms in hare talenten verstrooiing
te vinden. Maar had men haar niet van hare vrijheid beroofd, dan zouden
zij door haar aanleg sieraden der maatschappij kunnen geweest zijn."

»Eer zal ik,--" zeide zij, doch schielijk zich verbeterend, hernam
zij: »eer zoude ik een wilden havik gelijken.--Als men dezen de vrije
vlucht door het luchtruim belet, stoot hij zich tegen de traliën van
zijne gevangenis den kop te pletter. Maar, om weder op Rashleigh
te komen," vervolgde zij eenigszins levendiger: »gij zult in hem
den aangenaamsten man vinden, dien gij ooit ontmoet hebt, tenminste
gedurende eene week. Kon hij slechts eene blinde minnares vinden,
niemand zou zoo zeker van zijne verovering zijn als hij. Maar het oog
doet de betoovering ophouden, welke het oor bewerkt heeft. Genoeg
daarover. Hier zijn wij op het voorplein van het oude kasteel,
dat er even ouderwetsch uitziet, als zijne bewoners. Aan opschik
wordt hier niet veel ten koste gelegd: dit zult gij weldra zien en
ondervinden. Maar mijn hoed is mij lastig: hij klemt mij. Excuseer,
dat ik het mij wat gemakkelijk maak."

En het opgeruimde meisje nam den hoed af, en streek met de blanke
vingers half lachend, half blozend, de verwarde lokken van hare
doordringende grijze oogen weg. Liep hier misschien een weinigje
behaagzucht onder? Het is mogelijk, maar dan wist zij die uitmuntend
achter zekere achtelooze onverschilligheid te verbergen. Ik kon niet
nalaten op te merken, dat ik den opschik als iets geheel overtolligs
moest beschouwen, wanneer men over de familie oordeelen mocht naar
haar, die ik thans voor mij zag.

»Waarlijk aardig gezegd!" antwoordde zij; »maar misschien behoorde
ik het eigenlijk in het geheel niet te verstaan. Overigens zult gij
ondervinden, dat een weinig achteloosheid hier juist op de rechte
plaats is, wanneer gij maar eerst uw aanstaande omgeving hebt gezien,
aan wie elke opschik, elke nieuwe mode totaal verspild zou zijn. Maar
de oude etensklok zal dadelijk luiden, of liever piepen. Haar geluid
is thans slechts een wanklinkend gepiep. In vroeger tijd moet ze
mooi gegonsd hebben. Maar ze sprong juist op denzelfden dag, toen
koning Willem hier voet aan land zette. Wegens deze bijzondere gave
van profetie heeft mijn oom haar niet willen laten herstellen. Maar
wees zoo goed, gelijk het een getrouwen ridder betaamt, mijn paard
even bij den teugel te houden, tot ik een nederigen schildknaap zend,
om u af te lossen."

Met deze woorden wierp zij mij den teugel toe, alsof wij reeds van
onze eerste kindsheid af met elkander bekend waren geweest, sprong uit
den zadel, huppelde het plein over en ging eene zijdeur binnen. Ik
staarde haar na, hare schoonheid bewonderende en verbaasd over hare
vrijmoedige manieren. Het was dubbel te verwonderen in een tijd, toen
de voorschriften der wellevendheid, die wij van het hof van Lodewijk
XIV ontvingen, het schoone geslacht eene zeer deftige houding geboden.

Ik zat daar midden op het plein van het oude kasteel op een paard,
en hield een ander bij den teugel; zeker maakte ik een zonderling
figuur. De gebouwen in het rond hadden voor een vreemdeling weinig
merkwaardigs. Trouwens ik was geenszins in eene stemming, om ze
met eenige opmerkzaamheid te beschouwen. De zijden van het vierkant
waren alle van verschillende bouworde, en geleken, met hare steenen
en getraliede vensters, hare vooruitspringende torentjes en hare
zware balken op het binnenplein van een klooster. Vruchteloos riep
ik om een bediende, wat mij des te pijnlijker was, daar ik zag, dat
ik een voorwerp van de nieuwsgierigheid van verscheidene mannelijke
en vrouwelijke dienstboden werd, die het hoofd uit verschillende
gedeelten van het gebouw staken, maar het, even als konijnen
tusschen struiken, dadelijk weder terugtrokken, zoodra ik naar hen
opzag. De terugkomst der jagers en honden hielp mij eindelijk uit de
verlegenheid. Niet zonder moeite verkreeg ik van een boerenknaap dat
hij mij de paarden afnam, en van een anderen mij naar het kasteel
te brengen, waar ik mij aan mijn oom wilde voorstellen. Deze knaap
nam daarbij het voorkomen aan, alsof hij door mij gedwongen werd,
mij naar een vijandelijken voorpost te vergezellen. Ik had werk,
om hem het ontsnappen te beletten.

Verscheidene gewelfde gangen, die naar de »steenen zaal," zoo als hij
het noemde, leidden, moesten wij doorloopen, tot wij ons eindelijk
in een ruim, gewelfd vertrek met een steenen vloer bevonden. Eene
rij van eikenhouten tafels, allen zoo zwaar en zoo groot, dat
zij nauwelijks verplaatst konden worden, was reeds gedekt. Deze
eerbiedwekkende zaal, sedert eeuwen het tooneel der tafelgenoegens van
mijne voorvaderen, bevatte ook nog vele bewijzen van hunne voormalige
jachtbedrijven. Talrijke geweien van herten en reeën versierden de
wanden, en daartusschen prijkten opgezette dassen, otters, bunsings
en dergelijke roofdieren. Te midden van oud wapentuig, dat misschien
eens tegen de Schotten gediend had, zag men ook allerlei wapenen
van de edele jacht. Handbogen, geweren met enkele en dubbele loopen,
weitasschen, netten, otterspiesen en vele andere werktuigen om het
wild te vangen en te dooden. Eenige oude, dik berookte en met bier
bevlekte schilderijen hingen hier en daar in het rond. Men zag er
ridders en dames, zonder twijfel in hun tijd zeer geëerd en beroemd;
de eerste met vreeselijke knevelbaarden en grimmige gezichten, de
laatste met een zoet lachje op het beminnelijke gelaat, en wangen
bloeiend als de rozen, die zij in hare hand hielden.

Ik had juist even tijd gehad, om deze merkwaardigheden vluchtig
te bezien, toen een twaalftal bedienden in blauwe kleeding, onder
veel geraas en gekakel binnenstormden, ieder nog meer bezig met
zijn makkers te beduiden wat zij doen moesten, dan zelf iets te
verrichten. Sommigen brachten blokken hout en spaanders voor het vuur,
dat sterk rookte op den haard. De schoorsteenmantel was zoo groot,
dat er een steenen bank onder kon staan. Boven den haard was in roode
steen, tot sieraad, op vrij plompe manier het geslachtswapen mijner
familie uitgehouwen. Het kunstwerk had echter deels door den invloed
van den rook, deels door den tand des tijds, zeer geleden. Andere
bedienden, zeer ouderwetsch gekleed, brachten dampende, met voedzame
spijzen beladen schotels op. Weer anderen droegen bekers, kannen en
flesschen aan met allerlei soorten van drank. Toen nu eindelijk,
na veel gehaspel en gedruisch, het ruime maal opgedischt was,
hoorde ik plotseling een luid geschreeuw en gepraat van menschen,
en een geweldig geblaf van honden, vermengd met het klappen van
zweepen en het dreunen van zware laarzen, die mij aan den Steenen
Gast herinnerden. Dit alles kondigde de komst der jagers aan, voor
wie het feest bereid was. Nu begon de drukte, het geroep en geraas der
dienstboden op nieuw, en wel nog erger dan te voren. Sommigen spoorden
hunne makkers tot spoed aan. Anderen waarschuwden hen, vooral bedaard
en voorzichtig te zijn. Weer anderen stieten elkander telkens terug
of op zijde, om den binnenkomenden gasten plaats te maken. Sommigen
omringden de tafel; anderen plaatsten zich bij de vleugeldeuren,
die de zaal van een zwart geverfd zijvertrek scheidden. Eindelijk
werden die vleugeldeuren opengerukt, en nu stormden honden en menschen
binnen.--Ik zag acht honden, den huiskapelaan, den dorpsgeneesheer,
mijne zes neven en mijn oom, achtereenvolgens binnenkomen.



HOOFDSTUK VI.


    Het dreunt in 't oud en ruim gewelf.
    Een bonte rij van krachtige gestalten,
    In allerlei gewaad, met pantsers en met helmen,
    Waarvan de vederbos hoogmoedig nederwuift.
    Met krijgsmans zelfbewustheid--zoo schreden zij naar binnen.

                                                            (Penrose.)


Mijn oom sir Hildebrand Osbaldistone begon zich dadelijk wegens de
gewichtige verhinderingen te verontschuldigen, die hem belet hadden,
om zijn neef te verwelkomen, ofschoon hij van mijn komst reeds bericht
had ontvangen.--»Ik zou u wel eerder gezien hebben, beste jongen,"
zeide hij, na een krachtigen handdruk en een hartelijk: »God zegene
u"! »Maar ik moest toch eerst zorgen, dat mijne paarden behoorlijk op
stal gebracht werden. Wees welkom bij ons! Hier is uw neef Percival,
uw neef Thorncliff, uw neef Jan, uw neef Richard, uw neef Wilfred
en--waar is nu Rashleigh? Ha, daar is ook Rashleigh! Ga uit den weg
met uw lang lichaam, gij, Thorncliff, en laat ons ook een weinig
van uw broeder zien--zie! hier is uw neef Rashleigh. Heeft uw vader
dan toch ook eens aan ons oud huis gedacht, en eindelijk ook aan den
ouden Hildebrand? Nu, beter laat dan nooit. Gij zijt welkom, jongen,
en hiermede basta! Maar waar is toch mijn Diaantje? daar komt zij! Dat
is mijne nicht Diana, de dochter van mijn vrouws broeder, het knapste
meisje in den ganschen omtrek. Maar kom nu ons rundvleesch eens zien."

Wanneer ik u eenig denkbeeld wil geven van den spreker, waarde Tresham,
moet ik beginnen met u te zeggen dat de man ongeveer een zestiger
was. Hij droeg een jachtbuis, dat eens zeer fraai met galons belegd was
geweest, maar door menigen winterstorm zijn voormaligen glans verloren
had. Dat hij in vroegere tijden in vorstelijke paleizen in groote
garnizoensplaatsen en in legers had verkeerd, zou men uit zijne vrij
ruwe manieren waarlijk niet opgemaakt hebben. Kort vóór de omwenteling
diende hij bij het leger van den ongelukkigen en onverstandigen Jacobus
II. Hij werd, misschien wel om zijn geloof, door dien monarch tot
den ridderstand verheven. Zoo hem hierdoor schoone en veelbelovende
vooruitzichten schenen geopend te zijn--zij verdwenen geheel en al met
de noodlottige gebeurtenis, die zijn hoogen begunstiger van den troon
stiet. Sedert dien tijd leefde hij dan ook in stille afzondering op
zijn landgoed. Wel was hij daar ook vrij ruw en plomp geworden, toch
had zijn uiterlijk voorkomen nog iets indrukwekkends behouden. Tusschen
zijne zonen stond hij als eene gebroken, met mos en klimop begroeide
Korintische zuil, of als de ruïne van een Druïdentempel tusschen
de ruwe steenklompen van Stonehenge. Want zijne zonen waren logge
wezens, zoo onbehouwen als men zich maar verbeelden kan. De vijf
oudsten waren reusachtig groote, sterke, stevige knapen, maar het
ontbrak hun evenzeer aan de Prometheus-vonk van verstand, als aan alle
uiterlijke bevalligheid, ook aan die welgemanierdheid, waarmede men
in deze wereld zoo vaak het gebrek aan verstandelijke vermogens weet
aan te vullen en te vergoeden. Hunne beste zedelijke hoedanigheid
was eene zekere goedhartigheid en tevredenheid, die zich op hunne
plompe gelaatstrekken duidelijk uitdrukte. Trouwens zij maakten op
kundigheden of bekwaamheden volstrekt geen aanspraak, behalve op die
van de edele jacht, aan welke zij hun leven hadden toegewijd.

Het kwam mij voor, alsof moeder natuur zich voor eene, in hare
voortbrengselen zoo ongewone eenvormigheid eenigszins schadeloos had
willen stellen, toen zij aan Rashleigh Osbaldistone, zoo wel ten
opzichte zijner gestalte en zijne manieren, als ook, wat ik later
ondervond, ten opzichte van zijn karakter en zijn verstandelijken
aanleg, zoo vele voortreffelijke eigenschappen schonk, dat hij bij
zijne broeders, ja bij alle menschen, welke ik tot daartoe gekend had,
allervoordeeligst afstak. Toen Percival, Thorncliff en Comp. eerbiedig
geknikt, vriendelijk gegrijnsd en mij, bij hunne voorstelling in plaats
van hunne handen, eigenlijk hunne schouders toegestoken hadden, trad
Rashleigh vooruit, en verwelkomde mij op eene wijze, die den wereldman
teekende. Zijn uiterlijk voorkomen was volstrekt niet innemend. In
vergelijking met zijne broeders, die van een reuzengeslacht schenen
af te stammen, was hij zeer klein van gestalte, en terwijl zij allen
wel gevormd mochten heeten, was Rashleigh, ofschoon sterk gespierd,
jammerlijk misvormd. Hij had een wanstaltig groot hoofd, een korten
hals, zeer breede schouders, en daarenboven van een val uit zijn eerste
kindsheid een gebrek in zijn gang behouden. Vele lieden beweerden,
dat dit hem belet had, de priesterwijding te ontvangen, daar, zoo als
men weet, de Roomsche kerk niemand tot den geestelijken stand toelaat,
die met het een of ander lichaamsgebrek behept is. Anderen waren van
een tegenovergestelde meening, en schreven dit gebrek aan eene kwade
gewoonte toe, zoodat, volgens hen, daarin geen enkel motief lag,
om hem het priesterambt te ontzeggen.

De trekken van Rashleigh's gelaat waren van dien aard, dat men ze,
als men ze eens gezien had, niet weer uit het geheugen kon verbannen:
telkens drongen zij zich weder op, prikkelden de nieuwsgierigheid,
ofschoon men ze anderszijds met tegenzin, ja met afkeer beschouwde. Het
was echter meer de uitdrukking van zijn gelaat, die mishaagde, dan
wel de trekken zelf. Wel waren deze onregelmatig, doch geenszins
gemeen. Zijn scherp, donker oog, zijn zware wenkbrauwen, hadden iets
belangwekkends dat aantrok. Maar in zijn oog lag iets listigs en
sluws. Wanneer hij toornig werd, ontwaarde men, hoe voorzichtig
getemperd ook, eene woestheid, die de natuur zelfs den meest
gewonen opmerker duidelijk deed zien; misschien met hetzelfde doel,
waarmede zij aan de giftige slang een ratel gaf. Tot vergoeding voor
deze uiterlijke gebreken, bezat Rashleigh de zachtste, zoetste en
welluidendste stem welke ik ooit gehoord heb, en was tevens nooit om
woorden verlegen, die bij zulke liefelijke tonen pasten. Reeds bij
zijne eerste tot mij gerichte woorden, begreep ik Diana's opmerking,
dat als een meisje te zijnen opzichte alleen met hare ooren te rade
ging, zij spoedig verliefd op hem zou worden.

Aan tafel wilde hij zich naast mij plaatsen, maar Diana, die
als het eenige vrouwelijke wezen in deze familie, dergelijke
tafelaangelegenheden naar haar eigen zin regelde, wist het zoo in
te richten, dat ik tusschen Thorncliff en haar te zitten kwam. Ik
voor mij deed, zoo als men licht begrijpen kan, gaarne het mijne,
om deze aangename schikking te bevorderen.

»Ik wilde wel een enkel vertrouwelijk woordje met u spreken," zeide
zij, »en daarom heb ik met opzet den goeden Thorncliff tusschen
Rashleigh en u geplaatst. Laat hem dienen tot stootkussen tusschen
vestingmuur en vijandelijk geschut."

»Zie, als uwe oudste kennis in dezen hoogwijzen familiekring, wilde
ik eens uw oordeel over ons allen van u vernemen."

»Dat is eene veel omvattende vraag, Freule Vernon! Bedenk toch,
bid ik u, dat ik mij slechts sedert een zeer korten tijd hier bevind."

»O, onze wijsheid steken wij onder geen stoelen of banken, maar komen
er terstond mede voor den dag. Eenige onbeduidende verscheidenheden,
kleine schakeeringen, zouden eene eenigszins nauwkeuriger opmerking
vereischen. Maar het genus zelf, zoo als de natuuronderzoekers het
noemen, kan men, naar ik meen, al spoedig en gemakkelijk kennen en
klassificeeren."

»Ja, mijne vijf oudste neven schijnen mij zoo tamelijk van ééne en
dezelfde soort te zijn."

»Precies! Ieder van hen vormt een vrij aardig mengelmoes van domoor,
jager, pocher, roskammer en gek. Maar evenals men geen twee volkomen
gelijke bladeren aan één boom vindt, zoo zijn ook die kostelijke
hoedanigheden in elk hunner eenigszins verschillend gemengd. Voor
iemand, die gaarne menschelijke karakters bestudeert, is dat nog wel
eene aangename variatie."

»Dan mag ik u ook misschien om een losse schets van die variatie
vragen."

»Met genoegen. In één familiestuk kan ik u hen allen levensgroot
vertoonen. Het kost mij weinig moeite. Waarom zou ik het u dan
weigeren? Percival, de oudste zoon en erfgenaam, heeft meer van een
domoor, dan van een jager, grootspreker, roskammer of gek; mijn waarde
Thorncliff is eer een pocher dan een domoor, jager, roskammer of gek;
John, die geheele weken in het gebergte doorbrengt, heeft wel de
meeste eigenschappen van een jager. In Richard heerscht de roskammer:
dag en nacht rijdt hij twee honderd mijlen ver, om bij een wedloop van
dienst te zijn; en in Wilfred speelt de gek zulk een hoofdrol, dat men
hem eene eervolle plaats in die talrijke klasse niet betwisten kan."

»De verzameling is belangwekkend, de soorten behooren waarlijk tot
een merkwaardig geslacht! Maar is er op het doek geen plaatsje voor
sir Hildebrand?"

»Neen! op dit doek niet. Ik houd veel van mijn oom," antwoordde Diana:
»ik heb vele, zeer vele bewijzen van zijne goedheid ontvangen, die
ten minste alle best gemeend waren. Wanneer gij hem nader hebt leeren
kennen, laat ik het aan u over, zelf een schets van hem te maken."

Nu dacht ik bij mij zelven: het is mij toch aangenaam, dat zij ten
minste den ouden heer verschoont. Wie zou zoo veel bitteren spot bij
een zoo jong en schoon meisje verwacht hebben!

»Gij denkt zeker over mij," zeide Diana, terwijl zij haar donker oog
op mij vestigde, als wilde zij met hare blikken in mijne ziel lezen.

»Dat deed ik ook," antwoordde ik, een weinig verlegen over de
onverwachte vraag. Maar om aan de openhartige bekentenis eene vleiende
wending te geven, liet ik er snel op volgen: »hoe toch zou ik aan
iets anders kunnen denken, dan aan hetgeen in een gelukkig oogenblik
zoo dicht naast mij is!"

Zij glimlachte met eene uitdrukking van fierheid, welke aan haar
gelaat eigen was.--»Eens voor altijd moet ik u zeggen, mijnheer
Osbaldistone, dat vleierijen niets op mij vermogen. Verspil dus
aan mij zulke bloempjes niet; ik weet het wel, de reizende jonge
heeren gebruiken die woordjes bij vele van mijn geslacht, even als de
glaskoralen, linten en andere snuisterijen, waarmede de zeelieden de
gunst der wilde bewoners van nieuw ontdekte landen winnen. Bespaar uw
voorraad. In Northumberland zult gij menschen genoeg vinden, bij wie
gij u met dergelijke fraaiigheden uitnemend kunt aanbevelen. Bij mij
zijn ze volstrekt verspild. Ik ken hare wezenlijke waarde al te goed."

Ik zweeg beschaamd.

»Gij herinnert mij," vervolgde Diana op denzelfden schertsenden toon,
»aan het tooversprookje, waarin verhaald wordt, dat iemand al het geld,
dat hij op de markt had medegebracht, plotseling in keisteenen zag
veranderen. Door ééne enkele opmerking heb ik uw ganschen voorraad
van vleierij in keisteen doen verkeeren. Maar laat u dit geene
zorg baren. Gij bezit inderdaad iets veel beters voor het gezellige
onderhoud, dan al die laffe praatjes, waarmede iedere kwast in deze
dagen een meisje meent te moeten onderhouden en te kunnen behagen,
alleen omdat hare kleederen van zijde, en de zijne van fijn laken
zijn. Uw natuurlijke gang, zou een mijner neven zeggen, is veel
beter, dan de geaffecteerde pas van uwe vleierijen. Vergeet, dat ik
een vrouw ben. Noem mij Tom Vernon, als gij wilt. Spreek met mij als
met een vriend en vertrouwden makker. Dan zult gij zien, hoe veel ik
van u houden zal!"

»O, zulk eene belooning zou reeds meer dan genoeg zijn, om mij aan
uw wil te doen gehoorzamen," antwoordde ik.

»Daar hebt ge het al weder!" hernam Diana, met opgeheven vinger. »Ik
heb immers duidelijk genoeg gezegd, dat ik zelfs geen zweem van
vleierij dulden kan. Maar zie eens, mijn oom dreigt u met een vollen
beker--dat is zoo zijne manier. Als gij hem bescheid hebt gedaan,
zal ik u zeggen wat gij van mij denkt."

Nadat ik, als gehoorzame neef, den beker geledigd had, en het algemeene
tafelgesprek weder in bizondere gesprekken verliep, verhief zich
het geluid van vorken en messen opnieuw. Neef Thorncliff aan mijne
rechterhand, en Richard aan Diana's linkerhand, wijdden zich zoo geheel
aan de ontzaglijke massa's, welke zij op hunne borden opgehoopt hadden,
dat mijn lief buurmeisje en ik best onder vier oogen vertrouwelijk
konden praten.

»Mag ik nu,"--zoo begon ik--»u vrijmoedig vragen, wat gij vermoedt,
dat ik van u denk? Ik zou het u kunnen zeggen, maar gij hebt mij alle
loftuitingen verboden."

»Ik heb uwe hulp niet noodig, want ik ben een toovenares, die zelfs
uwe geheimste gedachten raden kan. Gij behoeft het venstertje van uw
hart niet te openen; want ik zie er duidelijk genoeg doorheen. Gij
houdt mij voor een zonderling vrijpostig meisje, dat aan een weinigje
behaagzucht ook wat loszinnigheid paart. Gij meent, dat ik door mijne
vrije houding en luid gebabbel opmerkzaamheid wil trekken; terwijl
ik misschien alles mis, wat de Spectator »het schoonste sieraad onzer
sekse" noemt. Misschien gelooft gij zelfs, dat ik het plan gesmeed heb,
om uwe bewondering, als ware het met storm, te veroveren. Het spijt
mij, dat ik het u zeggen moet, maar als gij zoo denkt of meent of
gelooft, dan hebt ge het allerjammerlijkst mis. De vertrouwelijkheid,
die ik u bewijs, zou ik even gaarne uw vader bewijzen, als ik maar
weten mocht dat hij mij begrijpt. Ik ben in deze gelukkige familie
even afgescheiden van verstandige toehoorders, als Sancho in de Sierra
Morena. Doet er zich nu en dan voor mij eene gunstige gelegenheid
tot spreken op, dan moet ik spreken of sterven. Zoo er mij iets aan
gelegen ware, een bepaald persoon te kiezen, zou ik u misschien niets
verteld hebben."

»Maar dat is nu wreed van u, dat gij aan uwe mededeelingen alle
kenmerken van eene bijzondere gunst beneemt; enfin, ik moet ze
ontvangen, zoo als gij ze mij verkiest te geven. Maar zeg mij eens,
waarom heeft Rashleigh Osbaldistone geen plaats in uw familietafereel?"

Het scheen alsof zij ontstelde bij het hooren van die vraag. Zij
antwoordde schielijk, doch veel zachter: »Geen woord van
Rashleigh! Zijne ooren zijn zoo scherp wanneer het zijne eigenliefde
geldt, dat de klanken hem zouden bereiken, zelfs door Thorncliffs breed
lichaam heen, al is dat met rundvleesch en pudding nog zoo volgestopt."

»O vrees niet, eer ik de vraag deed, keek ik om het levende beschot
heen, dat ons scheidt," antwoordde ik; »en ik zag dat Rashleigh's
stoel ledig was; hij is reeds vertrokken."

»Wees daarvan nog niet zoo zeker," zeide Diana. »Luister naar mijn
raad. Wilt gij over Rashleigh spreken, beklim dan den Otterscope-heuvel
waar gij twintig mijlen ver in het rond kunt zien; beklim den hoogsten
top en fluister daar zoo zacht als gij kunt. Maar toch kunt gij dan nog
niet zeker zijn, dat de een of andere vogel in de lucht uw gefluister
niet over zal brengen. Rashleigh was vier jaren lang mijn leermeester:
thans zijn wij elkander moede en zullen hartelijk blijde zijn, als
wij binnen kort van elkander scheiden."

»Zal Rashleigh dan het kasteel verlaten?"

»Natuurlijk; over eenige dagen vertrekt hij. Maar weet gij dit niet? Uw
vader schijnt zijne plannen veel beter geheim te houden, dan zijn
broeder. Mijn oom ontving bericht, dat gij voor eenigen tijd zijn gast
zoudt zijn, en dat uw vader een van uwe veelbelovende neven verlangde,
om de zeer voordeelige plaats op zijn kantoor te vervullen, die door
uwe eigenzinnigheid vakant was geworden. Toen riep de edele ridder al
de aanhoorigen van zijn huis tot eene plechtige vergadering bijeen,
waarbij zelfs de keldermeester, huishoudster en pluimgraaf moesten
tegenwoordig zijn. Het spreekt van zelf dat deze achtbare vergadering
niet de taak had uw opvolger te kiezen. Want keuze behoefde niet gedaan
te worden. Immers er was volstrekt niemand anders verkiesbaar dan
Rashleigh. Hij is de eenige, die iets meer van het rekenen verstaat,
dan noodig is, om de weddingschappen bij de hanengevechten uit te
rekenen. Maar het gewichtige besluit, dat Rashleigh niet als Katholieke
priester verhongeren, maar als rijk bankier in overvloed leven zou,
dit moest plechtig bekrachtigd worden. Het was niet zonder eenige
tegenkanting, dat de vergadering hare toestemming tot deze soort van
vernedering verleende."

»Ik kan de bedenkingen die tegen deze keus ingebracht werden, zeer
wel gissen; maar hoe werden ze overwonnen?"

»Door den algemeenen wensch om van Rashleigh ontslagen te worden; ten
minste ik houd het daarvoor," antwoordde Diana. »Hij is de jongste
van de familie, maar heeft over al de overige leden eene onbeperkte
heerschappij verkregen. Allen staat deze onderdanigheid tegen en
toch bezitten zij geen kracht of moed genoeg, om zich daaraan te
onttrekken. Wie zich tegen hem verzet, die heeft zeker, eer een jaar
verloopen is, er innig berouw over. Maar als gij hem een gewichtigen
dienst bewezen hadt, zoudt gij daarover nog meer berouw hebben."

»Derhalve mag ik mij wel voor hem in acht nemen," antwoordde ik
glimlachend; »want ik ben immers, hoewel onwillekeurig, de oorzaak
van zijne veranderde positie!"

»Zoo is het ook. En wees er zeker van, hij moge het als een voordeel,
of als een nadeel beschouwen, hij zal het u met vijandschap en haat
vergelden.--Doch daar komt de kaas, de radijs en een bokaal voor
kerk en koning. Dat is een wenk voor de geestelijken en vrouwen om
zich te verwijderen. Ik ben de eenige vertegenwoordigster van het
vrouwelijke geslacht op het kasteel Osbaldistone. Zooals het behoort,
moet ik mij dus verwijderen."

Met die woorden stond zij op en vertrok. Ik keek haar na, verbaasd
over de zeldzame mengeling van scherpzinnigheid, stoutheid en
vrijmoedigheid, die zich in hare gesprekken openbaarde. Haar uit die
gesprekken volkomen te kennen, is voor u onmogelijk; hoezeer ik, voor
zoo ver mijn geheugen mij getrouw is gebleven, u hare eigen woorden
overgebracht heb. Haar kunstelooze eenvoud, hare natuurlijke vlugheid
en hare fiere stoutheid, kortom haar gansche verschijning boeide. En
door het levendig spel der bekoorlijkste gelaatstrekken, die ik ooit
gezien heb, werd dat alles ieder oogenblik in schoonheid verhoogd
en aantrekkelijker door afwisseling. Men kan licht denken, dat een
jongeling van twee en twintig jaren, hoe zonderling en ongewoon hem
ook hare openhartige en vrijmoedige mededeelingen mochten voorkomen,
geenszins in eene stemming was, om een beeldschoon achttienjarig
meisje daarover te berispen, omdat zij hem niet met afgemetene
stijfheid behandelde. Integendeel, Diana's vertrouwelijkheid was
even aangenaam als vleiend voor mij. Ondanks hare verzekering, dat
zij mij alleen daarom haar vertrouwen had geschonken, omdat zij juist
geen ander, die haar begreep, had aangetroffen, gevoelde ik mij toch
gestreeld. Ik bezat de verwaandheid van mijn leeftijd. Mijn verblijf
in Frankrijk had die zeker niet verminderd. Ik was er zeker van,
dat de regelmatige gelaatstrekken en de niet onbevallige gestalte,
die ik geloofde te bezitten, zeer geschikte eigenschappen waren om de
vertrouweling van eene jeugdige schoone dame te zijn. Zoo sprak mijne
ijdelheid. En ik was er verre van, haar wegens eene openhartigheid,
door mijne persoonlijke verdiensten volkomen gerechtvaardigd,
gestreng te beoordeelen. Was ik reeds voor haar ingenomen om hare
bekoorlijkheden en haar zonderlingen toestand, die ingenomenheid werd
door haar scherpzinnigheid en haar voortreffelijk oordeel bij de keus
van een vriend nog sterk verhoogd.

Zoodra Diana Vernon de kamer verlaten had, ging de flesch druk
rond. Mijne opvoeding in vreemde landen had mij een afkeer van
onmatigheid ingeboezemd, die toen, evenals nog heden, een gewone
ondeugd van mijne landgenooten was. De gesprekken, welke onder het
drinken gevoerd werden, waren evenmin naar mijn smaak. Het gezicht
van een vader en van zijne zonen, die zich zonder eenige schaamte aan
de schandelijkste dronkenschap overgaven en allerlei walgelijke taal
uitsloegen, was mij volstrekt onverdragelijk. Ik maakte derhalve van
de eerste gelegenheid gebruik, om door eene zijdeur te ontsnappen,
zonder evenwel te weten, waarheen die weg mij bracht.

Zooals ik verwacht had, vervolgde men mij, om den vluchteling uit het
heiligdom van Bacchus met geweld terug te voeren. Het getier van mijne
vervolgers en het gestamp van hunne zware voetstappen klonk achter
mij op de wenteltrap, waarlangs ik mij naar beneden spoedde. Daar
ik bemerkte, dat men mij spoedig zou achterhaald hebben, als ik niet
naar buiten kon komen, opende ik op die trap schielijk een venster,
dat in een ouderwetschen tuin uitzag, en daar het niet veel meer dan
zes voet boven den vlakken grond was, sprong ik er, zonder mij een
oogenblik te bedenken, moedig uit.

»Hij is ons ontsnapt!" riepen mijne vervolgers achter mij. Nu
liep ik de eene laan in, de andere uit, tot ik mij in veiligheid
zag. Daarna ging ik langzaam verder. De zachte avondkoelte was mij
bij de verhitting, veroorzaakt door den opgedrongen wijn en mijne
overhaaste vlucht, dubbel aangenaam en verkwikkend.

Zoo had ik een poos voortgewandeld, toen ik een tuinman aantrof,
ijverig met zijn avondwerk bezig. Een tijd lang zag ik naar zijn
arbeid. Eindelijk zeide ik vriendelijk: »Goeden avond, vriend!"

»Goeden avond, mijnheer!" antwoordde hij, zonder op te zien, met een
accent, dat mij terstond in hem den Schot deed herkennen.

»Gij hebt mooi weder voor uw werk."

»Dat gaat wel, op het weder valt niet veel aan te merken!" hernam
de man, want tuiniers en landlieden kunnen zelfs het schoonste weder
doorgaans maar matig prijzen. Na deze woorden keek hij echter op, om te
zien wie met hem sprak. Toen nam hij zijn Schotsche muts zeer eerbiedig
voor mij af. »Ei, ei, zoo iets ontmoet men hier niet alle dagen! een
geborduurd kamizool zoo laat hier in den tuin! Daar ginder hebben zij
vrij wat anders te doen; daar moeten zij de kamizolen los knoopen, om
van binnen des te meer ruimte voor het rundvleesch, de pudding en den
rooden wijn te maken. Ja, dat is hier te lande het gewone avondgebed!"

»In uw land, vriend, hebt gij zeker niet zoo veel te eten, om lust
te hebben, lang er voor op te blijven."

»Mijnheer schijnt Schotland niet best te kennen. Daar ontbreekt het
waarlijk niet aan smakelijken en gezonden kost; visch, vleesch en
gevogelte is er in overvloed, en alles van de beste soort. Maar wij
leven matig en schuwen allen overdaad. Maar hier! Hier zijn keuken
en kelder hoofdzaak van alles. Hier wordt gegeten en gedronken,
van den vroegen morgen tot den laten avond, zonder dat men eigenlijk
honger of dorst heeft. En zelfs van hunne vastendagen--zij noemen het
vastendagen, wanneer zij de beste visschen, forellen, zalm en tarbot
oppeuzelen--zelfs van hunne vastendagen maken zij, den lieven Hemel
tot ergernis, groote smullerij! En dan die verschrikkelijke missen
en andere zaken. Maar ik moest hierover eigenlijk niet spreken,
want mijnheer is misschien ook Roomsch-Katholiek, niet waar?"

»Ik niet, vriend," luidde mijn antwoord; »ik ben een Engelsche
Presbyteriaan."

»Dan reik ik u de hand van broederschap, mijn waarde heer!" riep
de tuinman met zoo veel opgeruimdheid, als zijn ruwe gelaatstrekken
slechts vermochten uit te drukken. En om zijn goeden wil niet slechts
in woorden te toonen, bood hij mij, met een echt broederlijken glimlach
een snuifje uit zijn ontzaggelijke groote hoornen doos aan.

Toen ik zijn aanbod aangenomen had, vroeg ik hem, of hij reeds lang
op het kasteel Osbaldistone diende?

»Zoo waar als ik Andries Fairservice heet, is het nu reeds over de
vier en twintig jaar, dat ik strijd tegen de wilde dieren in Ephesus,"
antwoordde hij, terwijl hij naar het kasteel wees.

»Maar, goede vriend, als de Roomsche gebruiken en het vroolijk leven
hier u zoo tegenstaan en ergeren, waarom hebt gij u dan zelf in dien
langen tijd zulk eene noodelooze straf opgelegd. Mij dunkt, gij zoudt
licht elders een dienst hebben kunnen vinden, waar men minder smult
en zich meer aan het ware geloof houdt. Gebrek aan bekwaamheid heeft
u zeker niet verhinderd, om beter geplaatst te worden."

»Ik zelf kan moeilijk over mijne bekwaamheden spreken," antwoordde
Andries, doch hij keek daarbij met veel zelfbehagen in het rond. »Van
het tuinieren moet ik wel wat verstaan. Ik stam uit het kerspel
Dreepdaily, daarvandaan komen, zoo als gij weten zult, de beroemdste
groentekweekers. Waar is het, dat ik telkens, als gedurende deze
vier en twintig jaren mijn diensttijd om was, weg wilde gaan. Maar
was de tijd daar, dan was er ook steeds weder iets te zaaien, dat
ik wilde zien opkomen. Of er viel wat te plukken, dat ik zelf wilde
plukken. Zoo ben ik van het eene jaar tot het andere gebleven. Maar met
Lichtmis vertrek ik zeer zeker! Ik zeide het heden nog, zoo als ik nu
reeds sinds twintig jaren gezegd heb. Maar kijk, nu sta ik toch hier,
en spit de zoden om. Trouwens, een beteren dienst vind ik nergens,
dat moet ik naar waarheid getuigen. Maar zoo gij een dienst voor mij
wist, mijn goede heer, waar ik Gods woord onvervalscht kon hooren
prediken, waar ik wat gras voor mijn koe, een hutje met een lief
tuintje en ongeveer tien pond 's jaars had, en waar geene vrouw was,
die mij de appelen natelde--ja, mijn goede heer, dan zou ik u innig
dankbaar zijn."

»Met pleizier, Andries! Eene voorspraak dient er te weezen. Als ge
die hebt, dan vertrouw ik dat ge wel een goeden dienst krijgen zult."

»Ik zou waarlijk niet weten, waarom ik geene voorspraak zou zoeken. De
tijden zijn er niet naar, dat wij er op wachten kunnen tot de menschen
iemand uit waardeering komen opzoeken."

»Maar een vriend van vrouwen schijnt ge niet te zijn?"

»Neen, waarachtig niet! Geen tuinman kan vrouwen lijden; want hij
heeft te veel gehaspel met haar. Nu eens komen zij om abrikozen,
dan om peren, dan om appels, dan om pruimen, den geheelen winter en
zomer door. Maar hier hebben wij, den Hemel zij dank! geen enkel rib
van Adam, alleen de oude Margaretha. Nu, die is tevreden, als ik eens
op feestdagen, als hare zusters kinderen een kopje thee bij haar komen
drinken, wat kruisbessen, of nu en dan een paar sappige appels breng."

»Gij vergeet uwe jonge meesteres."

»Welke meesteres?"

»Freule Vernon."

»Wat! Freule Vernon? Die is mijne meesteres niet, mijn goede
heer! Bleef ze maar hare eigen meesteres. Werd ze maar nooit die van
een ander. Het is een wild, woest schepsel!"

»Meent ge dat inderdaad!" vroeg ik met meer vuur dan ik den tuinman
verraden wilde. »Maar Andries, gij zijt waarschijnlijk met al de
geheimen van deze familie zeer goed bekend?"

»Ben ik daarmede bekend, dan weet ik ze ook te bewaren. Zij zullen
bij mij niet aan het gisten geraken, als droesem in het vat. Freule
Diana is--maar wat gaat mij dat aan!"

En nu begon hij weder ijverig te spitten.--»Wat is Freule
Vernon?" vroeg ik eindelijk; »ik ben een vriend van den huize, en
zou het dus gaarne weten."

»Goed is anders, vrees ik," hernam Andries, terwijl hij zijn ééne oog
dicht kneep en het hoofd ernstig en geheimvol schudde: »zoo'n beetje
schuin--gij verstaat mij wel, denk ik."

»Dat kan ik juist niet zeggen, mijn waarde Andries, en het zou mij
inderdaad aangenaam zijn, als gij u hieromtrent een weinig duidelijker
wildet verklaren."--Met deze woorden liet ik een stuk geld in zijne
ruwe hand glijden. De glans van het zilver deed hem onwillekeurig
grijnzen: hij knikte mij langzaam toe, en stak het geld op, terwijl
hij zeer wel scheen te gevoelen, dat dit vergelding vorderde, waarop
hij zijne armen op de spade liet rusten, zijn gelaat in ernstige
plooien trok en zeide: »daar gij het dan volstrekt weten wilt, mijn
goede heer, zal ik u zeggen: Freule Vernon is...."

Toen zweeg hij eensklaps stil, trok de wangen in, tot zijne mager kaken
en zijne lange kin er als een notenkraker uitzagen. Daarop knikte hij
nog eenmaal, fronste het voorhoofd, en schudde het hoofd. Hij scheen
te gelooven, dat zijn gezicht reeds verstaanbaar genoeg gezegd had,
wat zijne tong niet geheel had uitgesproken.

»Goede hemel!" zeide ik, »zoo jong, zoo schoon, en reeds zoo vroeg
verloren!"

»Ja, ja, gij hebt wel gelijk! zij is, om zoo te zeggen, naar lichaam
en ziel verloren. Bovendien is zij eene Roomsche. En daarom zeg ik,
is zij..."

Zijne Schotsche voorzichtigheid deed hem andermaal plotseling zwijgen.

»Wat is zij?" vroeg ik op ernstigen toon. »Ik wil weten, hoe ik dit
alles eigenlijk moet verstaan."

»Nu dan--zij is de allerheftigste Jacobietische van het gansche
Graafschap."

»Wat zou dat! eene Jacobietische? Is dat alles?"

Andries keek mij vol verbazing aan, toen hij hoorde dat ik op zijne
gewichtige ontdekking zulk een geringen prijs stelde.--

»Maar is dat dan niet het ergste, wat ik van het meisje vertellen
kan," mompelde hij tusschen de tanden. Hij greep zijn schop en ging
voort met spitten.



HOOFDSTUK VII.


    Voor de deur de Sheriff wacht,
    Met dreigende soldaten-macht.

                            Shakespeare.


Het kostte mij bepaald moeite de kamer te vinden, die voor mij bestemd
was. Ik moest mij zelf daartoe van de gewilligheid der dienstboden van
mijn oom door de gewone onfeilbare middelen verzekeren. Eindelijk had
ik ze gevonden. En ik sloot mij op, om voor het overige van den avond
alleen te zijn. De toestand waarin ik mijne bloedverwanten verlaten
had, en waarvan het gedruisch en gejoel van uit de eetzaal getuigde,
deed mij begrijpen, dat die goede lieden thans geen passend gezelschap
voor een nuchter mensch konden wezen.

Waarom had mijn vader mij naar dit zonderlinge verblijf gezonden? Dit
was natuurlijk de eerste vraag, die zich aan mij opdrong. De manier,
waarop mijn oom mij in zijn huis ontvangen had, bewees duidelijk dat
ik, naar zijne veronderstelling, een tijdlang zijn gast zou zijn. Maar
het was even duidelijk, dat het hem totaal onverschillig was, of ik, of
een van de blauw gerokte bedienden, bij hem was. In het gezelschap van
mijne ongemanierde neven zou ik slechts kunnen afleeren, wat ik mij aan
goeden toon en hoffelijke manieren had eigen gemaakt. In plaats daarvan
zou ik mij kunnen oefenen in de kunst honden van den worm te snijden,
paarden van den droes te genezen, vossen te jagen--anders niets.

Slechts één motief voor de handelwijze mijns vaders kon ik mij als
mogelijk voorstellen. Maar dit was buiten twijfel ook het eenige
ware. Eene levenswijze, waartoe naar mijns vaders begrip iedere
landjonker onvermijdelijk verviel, wilde hij mij duidelijk laten
zien. En ik moest daarvan, zoo als hij vooruitzag, al spoedig afkeerig
worden. Dan zou ik, kon het zijn, wel lust opvatten voor zijn eigen
beroep. Rashleigh Osbaldistone moest intusschen ten onzent werkzaam
zijn. Mijn vader had middelen genoeg bij de hand, om dezen, als hij
weder van hem ontslagen wilde zijn, elders voordeelig te plaatsen. Wel
maakte ik mij eenig verwijt, dat ik aanleiding gegeven had, dat
een man, door Diana zoo ongunstig afgeschilderd, met mijns vaders
zaken bekend zou worden, ja, misschien zelfs in diens vertrouwen
zou deelen. Maar ik stelde mij weer gerust door de gedachte, dat
mijn vader zich niet licht door iemand in de kaart liet kijken. Hij
was niet gemakkelijk te bedriegen en evenmin te leiden op een weg,
dien hij niet verkoos te gaan. En van wien had ik dan eigenlijk
al het nadeelige, wat mij van den jongeling bekend was geworden,
gehoord? Van een zonderling, opgewonden meisje dat zich tegen mij
met zooveel onbezonnen vrijmoedigheid had geuit dat ik reden had te
vermoeden, dat hare berichten volstrekt niet overdacht waren; niets
anders dan lichtzinnig gebabbel misschien.

Als van zelf begon ik nu over Diana na te denken, en over den
zonderlingen toestand waarin zij slechts haar eigen overleg, haar eigen
geest, tot leidsman en beschermer had. Ik stelde mij haar voor, met
al hare moedwillige levendigheid, waardoor zij mijne nieuwsgierigheid
opgewekt en mijne opmerkzaamheid geboeid had. Ik kon het mij niet
ontveinzen, dat de nabijheid van dit vreemde meisje en de gemeenzame
omgang met haar, mijn verblijf in het kasteel, wel is waar, aangenamer,
maar ook des te gevaarlijker deed zijn. Wat intusschen het koele
verstand mij ook voorhield, ik kon het maar volstrekt niet over mij
verkrijgen, mij over het gevaar, waaraan ik bloot gesteld zou worden,
ernstig te beklagen. Alle bedenkingen die zich aan mij opdrongen,
wist ik op de gewone manier, zoo als meest alle jongelieden in zulke
gevallen doen, uit den weg te ruimen: ik zou zeer voorzichtig, altijd
op mijne hoede zijn; ik zou Diana meer als een goede bekende dan als
eene vriendin beschouwen. Alles zou zich, naar het mij toescheen,
zeer goed schikken. Onder deze overdenkingen sliep ik in, en Diana
was natuurlijk mijne laatste gedachte.

Of zij mij ook in den droom bezig hield, weet ik niet. Daar ik zeer
vermoeid was, sliep ik vrij vast. Maar zij was weder mijn eerste
gedachte, toen met het krieken van den dag de vroolijke tonen der
jachthoorns mij uit den slaap wekten. Ik sprong op, liet mijn paard
zadelen, en was binnen weinige minuten op het voorplein van het
kasteel, waar ik menschen, honden en paarden in drukke beweging
zag. Mijn oom scheen in zijn buitenlands opgevoeden neef geen zeer
wakkeren Nimrod te veronderstellen. Althans hij zag mij min of
meer verrast aan. Het kwam mij voor alsof zijn morgengroet niet zoo
hartelijk en gastvrij was, als zijne eerste verwelkoming.

»Reeds hier, jonge heer? Nu ja! op uwe jaren liet ik ook niet naar mij
wachten. Maar neem u in acht en pas op, dat gij geen zandruiter wordt!"

Welk jongmensch zou zich niet liever alles laten verwijten, dan te
dulden, dat men hem voor een stumper in de edele rijkunst houdt! Ik
wist, dat ik vrij goed in den zadel zat, en een weinig gevoelig over
mijns ooms uitdrukking, verzekerde ik hem, dat hij mij steeds met de
jachthonden vooraan zou vinden.

»Wel, daaraan twijfel ik niet, mijn beste jongen!" antwoordde hij:
»gij zijt zeker een knap ruiter, dat geloof ik gaarne; maar toch--wees
op uwe hoede! Uw vader zendt u aan mij, opdat ik u aan den toom zou
gewennen. Maar ik zal u wel op de stang moeten rijden; want anders
zoudt gij misschien al heel licht doorslaan, eer ik er erg in had."

Ik begreep niets van zijn woorden. Ze schenen echter niet als dadelijke
waarschuwing, maar slechts in het voorbijgaan, zonder eenig bepaald
doel, gesproken te zijn. Mijn oom zei eenvoudig luide, wat hij op
dat oogenblik, zich zelven onbewust, dacht. Ik vermoedde, dat hij
of op mijne vlucht uit zijn drinkgezelschap zinspeelde, of wel,
dat de gevolgen van den nachtelijken roes hem min of meer ontstemd
hadden.--Wil hij onvriendelijk als gastheer zijn, dan zal ik ook
des te korteren tijd zijn gast blijven, dacht ik. Ik haastte mij om
Diana mijn morgengroet te brengen, daar zij mij met veel hartelijkheid
naderde. Ook tusschen mijne neven en mij had eene soort van begroeting
plaats. Maar toen ik bespeurde, dat zij mijn gansche jachtkostuum, van
den hoed af tot de stijgbeugels toe, boosaardig monsterden, en alles
bespotten, wat voor hen een vreemd aanzien had, meende ik mij van de
moeite te mogen ontslaan, om hun eenige bijzondere oplettendheid te
bewijzen. Ik beantwoordde hun grijnzen en fluisteren met een blik van
de grootste onverschilligheid en verachting, en wendde mij geheel tot
Diana, als de eenige in het gansche gezelschap, in wier onderhoud ik
belang stelde. Aan hare zijde reed ik naar het aangewezen jachtterrein,
een dichtbegroeid bosch, dat langs uitgestrekte weiden liep. Onderweg
betuigde ik haar mijne verwondering, dat ik neef Rashleigh niet in
het gezelschap zag.

»Och, hij is anders een geweldig jager," antwoordde zij; »een jager
à la Nimrod, maar zijn wild is--de mensch."

Door het geschreeuw der jagers aangemoedigd, renden de honden het bosch
in.--Alles rondom mij was leven en beweging. Mijne neven, waren thans
in hun waar element en hadden het veel te volhandig, dan dat zij zich
met mij konden bemoeien. Slechts hoorde ik Richard, den roskammer,
zacht tegen Wilfred, den gek, zeggen: »Let eens op, hoe spoedig onze
Fransche neef zandruiter zal worden, zoodra het er op losgaat!"

»Dat zou me ook niet verwonderen," antwoordde Wilfred; »kijk maar eens
hoe mal zit hem de hoed op het hoofd, en wat is die raar opgetoomd!"

Thorncliff, die, ofschoon op zijne eigene ruwe wijze, voor
de bevalligheden zijner nicht misschien niet ongevoelig was,
scheen daarentegen besloten te hebben, ons meer dan zijne broeders
gezelschap te houden. Hij wilde zeker het oog houden op hetgeen er
tusschen Diana en mij voorviel. Wellicht dacht hij ook zich met mijne
verwachte jachtrampen te kunnen vermaken. Intusschen werden die hoop
en verwachting geheel te leur gesteld. De vos werd opgejaagd. Maar
ondanks Richard's ongunstige voorspelling, en Wilfred's schrandere
aanmerking, dat mijn hoed mij mal op het hoofd en ik jongensachtig
in den zadel zat, bewees ik mijne bedrevenheid in de rijkunst, tot
groote verwondering van mijn oom en van de schoone Diana, en tot
bittere ergernis van mijne neven. Men had den vos een vrij groot eind
weegs hevig nagezet, doch hij wist zijne vervolgers te misleiden,
en de honden verloren het spoor. Diana's gelaat verried, dat zij
over Thorncliff's aanhoudende begeleiding ongeduldig werd; maar het
levendige en driftige meisje was spoedig gereed, een wensch van het
oogenblik door het eerste het beste middel te bevredigen. Zij zeide
verwijtend: »Ik begrijp niet, Torncliff, dat gij den ganschen morgen
achter mijn paard sukkelt. Gij weet toch wel, dat het vossenhol bij
den molen niet gestopt is."

»Daar weet ik geen woord van, ik zweer het u bij mijn ziel,
nichtje! Integendeel, de molenaar heeft mij bij kris en bij kras
verzekerd, dat hij het hol dezen nacht om twaalf ure gestopt heeft."

»Och! wat ben je toch een goedgeloovige jongen! U op het woord van
een molenaar te verlaten! En dan juist dit hol! Is de vos ons dit
jaar niet reeds driemaal daar ontsnapt? Op uw schimmel kunt gij in
tien minuten heen en weer zijn."

»Goed, ik rijd naar den molen. Als de molenaar het hol niet gestopt
heeft, dan zal ik den logenachtigen schurk doodranselen."

»Niets meer? Welnu, dan komt hij er nog al genadig af. Maar haast u
dan; er is geen tijd te verliezen!"

Torncliff rende weg.--»Als de molenaar u eens duchtig afranselde, zou
er waarlijk niet veel aan verbeurd zijn!" zeide Diana. »Intusschen
moet ik den een zoowel als den ander onder behoorlijke subordinatie
houden. Gij moet weten, dat ik hier een soort van regiment
opricht. Torncliff wordt mijn opperwachtmeester, Richard mijn pikeur,
en Wilfred met zijne holle afgebrokene tonen, die slechts drie
lettergrepen achter elkaar kan laten hooren, mijn paukenslager."

»En Rashleigh?" vroeg ik.

»Rashleigh wordt mijn spion."

»En is er voor mij geen ambt, schoone overste?"

»Gij moogt kiezen, of gij betaalmeester of prijsrechter van het korps
wilt worden. Maar zie eens, hoe de honden ronddwalen: kom, zij zijn
het spoor geheel en al bijster, en zullen den vos zoo spoedig niet
wedervinden. Volg mij, ik moet u een mooi uitzicht laten zien."

Nu reden wij spoorslags een heuvel op, van welks top een zeldzaam
fraai vergezicht zich voor ons uitbreidde. Zij zag rondom zich, of
er ook iemand in onze nabijheid was, en toen zij hieromtrent gerust
was, reed zij onder eenige berken, die ons voor de overige jagers
verborgen.--»Ziet gij daar dien spitsen, bruinen, met heide bewassen
heuvel, met eene witachtige vlek op de zijde?" vroeg zij.

»Recht over die lange streek laagland? Zeer duidelijk."

»Die witachtige vlek is eene rots, de Hawkesmore-rots genoemd, en
die ligt reeds in Schotland."

»Inderdaad? Ik had waarlijk niet gedacht, dat wij ons zoo dicht bij
Schotland bevonden."

»Zeer dicht bij: binnen twee uren brengt uw paard er u heen."

»Wel mogelijk. Maar ik zal van het goede dier die moeite niet vergen,"
antwoordde ik. »Naar het mij toeschijnt, zijn we er wel een uur of
zes vandaan."

»Ik geef u mijn paard, als gij het uwe soms niet sterk genoeg acht,"
begon Diana weder. »Ik verzeker u nogmaals, dat gij binnen twee uren
in Schotland zijt."

»Maar ik heb volstrekt geen lust er te zijn. Ik zou den staart van
mijn paard niet dwingen mij te volgen, als zelfs zijn kop reeds over
de grenzen was. Wat zou ik in Schotland doen?"

»Om het u ronduit te zeggen: voor uwe veiligheid zorgen. Verstaat
gij mij nu?"

»Volstrekt niet: uwe woorden luiden altijd raadselachtiger."

»Waarlijk? Dan voedt gij of een zeer onbillijk wantrouwen tegen mij,
en kunt beter huichelen dan Rashleigh Osbaldistone zelf; of gij weet
in het geheel niet, waarvan men u beschuldigt. Gij kijkt mij zoo
gemaakt ernstig aan, dat ik nauwelijks mijn lachen kan bedwingen."

»Maar op mijn woord van eer, Freule Vernon," antwoordde ik, min of
meer geraakt door haar kinderachtigen lachlust, »ik begrijp volstrekt
niet wat gij meent of bedoelt. Het is mij aangenaam, dat ik u zulk een
vroolijk tijdverdrijf verschaf, ofschoon ik niet weet hoe en waarom."

»Hoor eens, het is hier waarlijk geen scherts, maar wel degelijk
ernst!" zeide zij op een, haar zeker niet gewonen, ernstigen
toon. »Het kan zijn, dat mijn gelaat dit tegenspreekt, doch in dat
geval bedriegt het. Want ik ben wezenlijk zeer om u bekommerd. Antwoord
mij openhartig: kent gij een en zekeren Morris, of hoe heet hij?"

»Morris, Morris? Dien naam ken ik niet."

»Bezin u wel. Hebt gij onlangs niet met iemand gereisd, die zoo
heette?"

»De eenige man, met wien ik eenigen tijd gereisd heb, was een kerel,
wiens gansche ziel in zijn valies scheen te liggen."

»Nu ja, even als de ziel van den licentiaat Pedro Carcias, die onder
de dukaten van zijne lederen goudbeurs lag. Kortom, uw voormalige
reisgenoot is van zijn valies beroofd, en heeft u als medeplichtige
van den roof bij het gerecht aangegeven."

»Gij schertst, maar op een heel zonderlinge manier."

»Nogmaals herhaal ik, dat ik in vollen ernst spreek."

»Hoe! gij, Freule Vernon," riep ik met eene opwelling van drift,
welke ik niet onderdrukken kon--»gij kunt gelooven, dat ik zulk eene
beschuldiging verdien?"

»Kijk! als ik nu een man was, dan zoudt gij mij, op dit vermoeden,
zeer zeker op den degen of het pistool uitdagen. Maar wilt ge zoo
iets, ga uw gang. Ik neem uwe uitdaging aan; want ik kan even goed
eene zwaluw in de vlucht schieten, als te paard over een hek springen."

»Mooi zoo, ge zijt immers daarenboven overste van een regiment
kavalerie?" antwoordde ik, daar het mij toch volstrekt niet baatte,
dat ik op het ondeugende meisje boos werd.--»Maar, ik bid u, wat moet
nu uwe scherts beteekenen?"

»Moet ik het u dan honderd maal herhalen? Ik scherts niet. Men
beschuldigt u van dezen man beroofd te hebben; mijn oom gelooft het
stellig; en ik--mag ik er aan twijfelen?"

»Waarachtig, ik ben mijne vrienden zeer verplicht voor den goeden dunk,
dien zij omtrent mij koesteren!"

»Nu, nu! kijk maar niet zoo boos--ik heb nog geen order om u te
arresteeren. Intusschen is de gepleegde roof geen gewone--laat mij
zeggen: geen gemeene diefstal. De man had geld van de regeering
bij zich, in contanten en in wissels, tot betaling der troepen in
Schotland. Ja, men zegt, dat men hem ook zeer gewichtige depèches
ontnomen heeft."

»Ik word derhalve niet van enkel diefstal of roof, maar van hoogverraad
beschuldigd?"

»Geraden! Maar gij weet ook dat deze misdaad ten allen tijde door zeer
fatsoenlijke lieden gepleegd werd. Hier te lande zult gij zeer vele
menschen vinden, bij voorbeeld iemand, die niet ver van uw elleboog
verwijderd is, die het als een verdienstelijk werk zou beschouwen,
de regeering van het huis van Hannover op alle mogelijke wijzen
te benadeelen."

»Laat mij u zeggen, dat noch mijne staatkunde, noch mijne eerlijkheid,
zulke daden zouden vergoêlijken."

»Ik begin waarlijk te gelooven, dat gij in vollen ernst een
Presbyteriaan en Hannoveraan zijt.--Maar wat zult gij nu doen?"

»Wel, ik zal dadelijk den afschuwelijken laster wederleggen. Bij wien
is de zonderlinge aanklacht ingediend?"

»Bij den ouden rechter Inglewood, die ze ongaarne
aannam. Waarschijnlijk heeft hij mijn oom onder de hand laten weten,
dat men u naar Schotland moest zien weg te helpen, opdat gij het bevel
tot uwe gevangenneming ontloopen zoudt. Doch mijn oom weet zeer goed,
dat hij, wegens zijn geloof en zijne gehechtheid aan het oude, bij
de nieuwe regeering in geen goed blaadje staat. Zoo het ontdekt werd
dat hij u in uwe vlucht behulpzaam was geweest, zou hij bepaald gevaar
loopen, om als Jakobiet, papist en verdacht persoon ontwapend, en--wat
het allerergste voor hem zoude zijn!--van zijne paarden beroofd te
worden [5].

»Dan begrijp ik zijn vrees. Liever dan zijne jachtpaarden verliezen,
zou hij zijn neef opofferen."

»Een neef! Tien neven, nichten, zonen, dochters indien hij ze had,
ja, zijne gansche familie. Vertrouw niet op hem, geen enkel oogenblik,
maar maak, dat ge weg komt, vóór dat de machtige arm der gerechtigheid
u achterhaalt."

»Wegsnellen? Welzeker, maar--regelrecht naar de woning van den ouden
Inglewood. Waar ligt ze?"

»Omtrent twee uren van hier, beneden in 't gindsche dal, achter het
bosch. Daar ziet gij het torentje."

»Binnen weinige minuten ben ik er," antwoordde ik en maakte mij gereed,
om spoorslags weg te rennen.

»Goed, maar ik zal u vergezellen, ik zal u den weg wijzen!" zei Diana
met drift, en zette haar paard dadelijk aan.

»Neen!" riep ik, »dat niet! Vergeef een oud vriend zijne vrijmoedige
aanmerking. Maar het zou met alle welvoegelijkheid, ja zelfs met alle
vrouwelijke kieschheid strijden, indien gij mij bij deze gelegenheid
vergezeldet."

»Ik versta zeer goed, wat gij zeggen wilt," antwoordde Diana en
een zacht rood vloog over haar trotsch voorhoofd. »Het is openhartig
gesproken en"--voegde zij er na een poos zwijgens bij--»naar ik geloof,
ook goed gemeend."

»O, freule, denk niet dat ik gevoelloos of ondankbaar ben voor de
deelneming, welke gij mij bewijst!"--hernam ik, met meer warmte dan
ik eigenlijk wenschte te verraden: »uwe aanbieding spruit uit ware
welwillendheid voort, welke men 't best in nood leert kennen. Maar om
u zelve, en daar men het ten kwade, ja zeer boosaardig, zou kunnen
uitleggen, mag ik niet toestaan, dat gij, in dit geval, in eene
zoo leelijke aangelegenheid den drang van uw edelmoedig hart gehoor
geeft. Het zou immers bijna precies zijn, alsof gij voor het gerecht
aan mijn zij gingt staan."

»En als het nu eens niet bijna, maar volkomen zoo ware, meent gij dan,
dat ik niet zou medegaan, zoodra ik dat voor plicht hield, als ik een
vriend wilde beschermen? Gij hebt niemand, die u verdedigt. Gij zijt
een vreemdeling, en hier aan de grenzen van Engeland, veroorloven de
landrechters zich vaak ongehoorde dingen. Mijn oom heeft geen lust om
zich met uwe zaak te bemoeien; Rashleigh is afwezig, en al ware hij
ook hier, wie weet welke partij hij zou kiezen? Wat de overige leden
van onze familie betreft, de een is al dommer dan de ander. Ik ga met
u. Ik ben niet bang. Ik ben blij, dat ik in staat ben, u van dienst
te zijn. Waarlijk, mijnheer Osbaldistone, ik ben zulk een overdreven
teergevoelig meisje niet, dat ik voor wetboeken, norsche woorden en
rechterspruiken terugdeinzen zou."

»Maar, waarde freule Vernon."

»Maar, waarde mijnheer Frans! Wees nu geduldig en bedaard. En laat
mij mijn eigen gang gaan. Als ik mij dat eenmaal voorgenomen heb,
dan blijft het zoo."

Dat dit beminnelijke meisje zoo in mijn lot deelnam, was voor mij zeer
vleiend. Maar ik besefte tevens, welk eene bespottelijke figuur ik
maken zou, als ik een achttienjarig meisje als advokaat medebracht. Ik
was zeer bezorgd, dat men hare beweegredenen verkeerd uitleggen zou. Ik
trachtte haar met alle mogelijke welsprekendheid het besluit, om mij
te vergezellen, te ontraden. Maar het eigenzinnige meisje verklaarde
ronduit, dat al wat ik aanvoerde niets baatte. Geen bezwaar ter wereld
zou haar bewegen, een in nood verkeerenden vriend te verlaten; zelfs
niet, wanneer hij meende, dat zij hem weinig hulp kon brengen. Al,
wat ik haar zeggen kon, voegde zij op zeer stelligen, maar hartelijken
toon er bij, mocht zeer goed zijn voor teergevoelige dametjes, fijn
gevormd, in eene kostschool in de stad naar al de regels der meeste
kieschheid opgevoed. Voor haar beteekende dat alles niets en zij had
zich reeds sinds lang gewend, haar eigen zin te volgen. En dat zou
zij nu ook doen....

Terwijl wij spraken, kwamen wij de woning van den rechter Inglewood
al naderbij. Om mij van alle verdere tegenbedenkingen af te leiden,
begon zij een grappig portret van den rechter en zijn klerk te
maken. Inglewood was, volgens hare beschrijving, een schoon gewasschen
aanhanger van den onttroonden koning. Hij had, evenals de meeste
landedellieden, langen tijd den eed van getrouwheid geweigerd. Maar
nu onlangs had hij aan de tegenwoordige regeering dan toch trouw
gezworen, en was kort daarop vrederechter geworden. Tot dezen stap
had hem het dringende aanzoek der overige landjonkers bewogen,
die met leedwezen zagen, dat hun jachtrecht in verval zou geraken,
wanneer een rijksambtenaar het niet behoorlijk handhaafde. Want
de naaste vrederechter, die in Newcastle woonde, at het gedoode en
lekker toebereide wild veel liever op, dan dat hij voor het behoud
van het levende zorgde, zoodat hij de wilddieven meer hielp dan de
jagers. Zij besloten dus, dat iemand uit hun midden zijn Jakobitisme
aan het algemeene welzijn ten offer moest brengen, en daartoe werd
met eenparige stemmen Inglewood gekozen. Daar hij van vrij lauwe
politieke gevoelens was, vond men hem zonder veel stribbeling gereed
van politiek geloof te veranderen. Tot zijn handlanger had hij, als
griffier, een sluwen rechtsgeleerde, Jobson, die in zijn naam met
de gerechtigheid een aardigen kleinhandel dreef. Want zijn inkomen
had hij geheel uit de rechtszaken, welke van tijd tot tijd voor zijns
meesters rechtbank dienden. Geen wonder dus, dat hij dag en nacht zich
beijverde om de boeren tegen elkander in het harnas te jagen, en met
Argus-oogen te loeren, of er niet hier of daar iets voorviel, waarbij
de wet tusschenbeide kon komen. Ja, in den omtrek van tien mijlen kon
geen rekening gesloten worden, zonder dat debiteur of crediteur voor
den vrederechter verscheen. Maar de allerbespottelijkste tooneelen
hadden plaats, wanneer deze of gene zaak te beslissen was, waarin
men iets staatkundigs vermoedde.--»Jobson," vervolgde Diana, »ijvert
allergeweldigst voor het Protestantsche geloof;--ook is hij een groot
vriend van de tegenwoordige orde van zaken met betrekking tot de kerk
en den staat. Nooit zit de arme jonker in grootere verlegenheid,
dan wanneer de ijver van zijn handlanger hem in gerechtelijke
handelingen wikkelt, die met zijne vroegere politieke gevoelens in
verband staan. Wel heeft hij die openlijk afgezworen, om de kracht
der wet tegen onrechtmatige dooders van veldhoenen, korhoenen,
patrijzen en hazen te handhaven, maar hij is er nog onwillekeurig
steeds aan gehecht. In zulke gevallen behelpt de goede Inglewood zich
doorgaans daarmede, dat hij aan zijn aangeboren eigenschap: luiheid
en afkeer van elken arbeid, toegeeft. Evenwel moet gij niet gelooven,
dat deze werkeloosheid uit sufheid van geest ontstaat. Volstrekt
niet, want voor een man, die zijn hoogste geluk in eten en drinken
vindt, is de oude heer al zeer opgeruimd en levendig. Dat vormt
met den tragen gang zijner verrichtingen, een inderdaad zonderling
contrast. Bij zulke gelegenheden gedraagt Jobson zich als een paard,
dat veroordeeld is om eene zwaar beladen kar te trekken. Het geeft
zich wel alle moeite om met zijn last voort te komen, doch de kar,
die zelve niet medewerkt, is niet te bewegen. Ja, men heeft het oude
paard, naar men vertelt, wel hooren klagen, dat dezelfde wagen der
gerechtigheid, die bij zekere gelegenheden zoo moeilijk in beweging is
te brengen, bij andere gelegenheden van zelf snel genoeg voortrolt en
hem zijns ondanks mede voorttrekt: wanneer namelijk een ouden vriend
een dienst bewezen moest worden. O ja! Dan heeft men den eerlijken
Jobson wel eens onder een bedenkelijk hoofdschudden hooren zeggen:
»Als ik zooveel achting niet had voor den jonker, ik zou hem, door
een enkel woordje aan de regeering, een leelijke kool kunnen stoven.""

De schoone Diana had juist met deze woorden hare beschrijving voltooid,
toen wij voor de woning van den vrederechter Inglewood stonden. Het
was een ouderwetsch, maar toch fraai en ruim gebouw.



HOOFDSTUK VIII.


    »Gij kent de kunst van 't vechten,"
    Zoo sprak de man, die het pleit hier moest beslechten.
    »Hoor," sprak de pleiter, »op mijn eer,
    Gij zijt een vechtersbaas, mijnheer!
    Ja, bij mijn ziel, gij kunt het wagen
    Den stoutsten kamphaan hier te dagen."

                                                        Butler.


Toen wij het voorplein betraden, kwam ons een bediende in mijns ooms
liverei te gemoet, en nam ons de paarden af. Wij traden het huis
binnen. Doch toen wij in de voorkamer kwamen, stonden mijne schoone
reisgenoote en ik verrast, neef Rashleigh daar aan te treffen;
terwijl hij, ons ziende, even verwonderd was.

»Rashleigh,"--dus begon Diana, zonder hem tijd te laten om ons eene
vraag te doen--»gij hebt van uws neefs zaak gehoord; gij hebt reeds
met den rechter daarover gesproken?"

»Ja!" hernam Rashleigh met zeer veel bedaardheid. »Die zaak was de
reden van mijne komst. Ik heb mij beijverd,"--met eene buiging tegen
mij--»mijn neef van dienst te zijn, zoo veel ik kon. Het spijt mij
inderdaad, hem hier te ontmoeten voor zulk een zaak."

»Als vriend en bloedverwant," antwoordde ik, »moest het u integendeel
spijten, wanneer gij mij ergens anders ontmoettet, daar ik dan niet
spoedig genoeg hier kon zijn, om mijne aangetaste eer te zuiveren."

»Volkomen waar," hernam Rashleigh; »maar naar mijns vaders
uitdrukkingen te oordeelen, meende ik niettemin, dat een kort verblijf
in Schotland--slechts zoolang, tot de zaak in stilte afgedaan ware..."

Ik antwoordde hem met drift, dat ik hier in geenen deele vreesachtige
voorzichtigheidsmaatregelen behoefde te nemen, dat er niets in stilte
afgemaakt behoefde te worden, maar dat mijn doel wel degelijk was,
een laaghartigen laster op het spoor te komen, en den lasteraar
beschamend te wederleggen.

»Mijnheer Frans Osbaldistone is onschuldig, Rashleigh," zeide Diana
hierop. »Hij verlangt, dat men de tegen hem ingebrachte beschuldiging
onderzoeke, en ik zal hem daarin behulpzaam zijn."

»Gij, lieve nicht?" vroeg Rashleigh. »Mijns inziens zou mijn neef
even goed, en misschien wat voegzamer, door mij dan door u ondersteund
worden."

»Dat kan wel zijn, maar gij weet toch ook wel, dat vier oogen meer
zien dan twee."

»Welzeker, en vooral oogen als de uwe, schoone Diana!" hernam
Rashleigh. Daarbij vatte hij hare hand, met zulk eene vertrouwelijke
teederheid, dat hij er in mijne oogen nog vijftigmaal leelijker uitzag,
dan de natuur hem geschapen had.

Diana nam hem ter zijde. Zij spraken zeer zacht met elkander, en
het meisje scheen iets te begeeren, wat hij niet toestaan kon of
wilde. Nooit zag ik zulk een sterk contrast in de uitdrukking van
twee gezichten. Hare oogen vonkelden; hare wangen werden vuurrood;
zij balde de kleine handen tot vuisten; zij stampvoette heftig, en
scheen met verachting en ergernis verontschuldigingen aan te hooren,
welke hij--zoo als ik uit zijn hoffelijk schouder-ophalen, uit zijn
bedaard, eerbiedig lachje en uit andere teekens besluiten moest--met
alle onderdanigheid aanvoerde. Eindelijk keerde zij zich plotseling
van hem af, terwijl zij op zeer stelligen toon zeide: »kort en goed,
ik wil het zoo hebben!"

»Maar dat is geheel buiten mijne macht. Het is mij volstrekt
onmogelijk," hernam Rashleigh, terwijl hij zich tot mij keerende er
bij voegde: »denk eens neef..."

»Zijt gij razend?" viel Diana hem in de rede.

»Denk eens," vervolgde Rashleigh, zonder zich door haar te laten
storen, »Freule Vernon wil volstrekt, dat ik niet alleen uwe
onschuld erken--waarvan trouwens niemand inniger overtuigd kan zijn
dan ik,--maar dat ik ook hen, die eigenlijk schuldig zijn aan de
gepleegde misdaad, bekend zal maken, indien er werkelijk zulk eene
misdaad gepleegd is. Spreek, is dat verstandig?"

»Ik wil hier geen beroep op den heer Osbaldistone laten gelden,
Rashleigh," hernam Diana. »Hij toch weet niet, wat ik weet, dat
namelijk uwe correspondentie over alles, wat er gebeurt, zeer
uitgebreid is."

»Gij kent mij een macht toe, waarop ik geene aanspraak kan
maken!" antwoordde Rashleigh.

»Slechts rechtvaardig ben ik jegens u, Rashleigh, slechts rechtvaardig,
en ik verwacht van u ook niets meer dan gerechtigheid."

»Gij zijt eene dwingelandes, Diana," hernam hij met eene soort van
zucht; »eene grillige dwingelandes, en gij heerscht over uwe vrienden
met een ijzeren schepter. Maar aan uwe begeerte zal voldaan worden. Gij
moest echter niet hier zijn; gij weet het immers--gij moest niet! Keer
dus met mij terug."

En zich omkeerende, terwijl Diana besluiteloos bleef staan, trad hij
naar mij toe en zeide: »Twijfel niet, neef, dat ik oprecht deelneem
in hetgeen u overkomen is, en het is alleen om voor uwe belangen te
waken, dat ik u op dit oogenblik verlaat. Maar gij moet uw invloed
op onze nicht aanwenden, om haar te bewegen naar huis te gaan. Hare
tegenwoordigheid hier kan u niet van nut zijn, en haar tot nadeel
strekken."

»Gij moogt u verzekerd houden," was mijn antwoord, »dat ik daarvan
evenzeer overtuigd ben, als gij. Ik heb Freule Vernon reeds herhaalde
malen dringend verzocht, zich naar huis te begeven."

»Ik heb er over nagedacht," zeide Diana, na eene lange poos
zwijgen. »Ik ga niet heen, voor dat ik zie, dat gij uit de handen
der Filistijnen gered zijt. Neef Rashleigh moge het wel met u meenen,
maar hij en ik, wij kennen elkander! Rashleigh, ik ga niet!--Ik weet,"
voegde zij er met nadruk, doch eenigszins zachter bij, »dat gij,
als ik hier blijf, des te vlugger en werkzamer zult zijn."

»Blijf dan, onbezonnen meisje!" riep Rashleigh; »gij weet maar al te
wel, wien gij vertrouwt."

En snel keerde hij zich om, verliet het vertrek, en eenige oogenblikken
daarna hoorden wij den hoefslag van zijn paard.

»God dank, hij is weg!" zeide Diana; »nu dadelijk naar den
vrederechter!"

»Willen wij niet liever een bediende roepen?" vroeg ik.

»Neen! o neen! Ik ken den weg naar zijn hol. Wij moeten hem plotseling
overvallen. Kom!"

Ik volgde haar. Zij ijlde de donkere trap op, liep haastig door een
lange half duistere gang en kwam in eene groote voorkamer, waarin
zeer vele oude landkaarten, bouwkundige schetsen en stamboomen aan
den wand hingen. Een vleugeldeur bracht ons in het woonvertrek van den
jonker, en eene stem, die in vroegere tijden bij de flesch vrij goed
moet geklonken hebben, zong juist het refrein van een oud drinklied.

»De goede man moet reeds gegeten hebben," zeide Diana; »ik dacht
waarlijk niet, dat het reeds zoo laat was."

Diana had goed geraden. De rechter, wiens eetlust door ambtsbezigheden
nog al geprikkeld was geworden, had zich in plaats van te één uur,
den gewonen tijd voor het middagmaal, reeds te twaalf uren aan tafel
begeven. »Wacht hier," vervolgde Diana; »ik ben in dit huis bekend. Nu
moet ik een bediende roepen. Uwe plotselinge verschijning zou wellicht
den ouden heer al te zeer verrassen."

En zij ijlde schielijk weg. Terwijl ik, besluiteloos of ik naderen
of terugkeeren zou, bleef staan, kon ik duidelijk genoeg hooren,
wat er in de eetzaal gesproken werd. Eene krassende stem, maar die
mij bekend voorkwam, zeide verontschuldigend, niet te kunnen zingen.

»Gij wilt niet zingen, vriendje!" riep de vrederechter, »gij
moet! Wat satan! gij hebt daar eene van mijne grootste bokalen met
echten portwijn leeg gedronken, en nu zoudt gij nog niet kunnen
zingen? Vriendje, die wijn zou eene kat aan het zingen, ja zelfs
aan het spreken brengen. Een vroolijk liedje dus! gij kunt er niet
af. Eerst verbeuzelt gij den kostbaren tijd met uwe vervelende
verklaringen, en dan zegt gij mij, dat gij niet zingen kunt!"

»Mijn edele heer vrederechter heeft volkomen gelijk!" hernam eene
andere stem, die deftig klonk en den klerk scheen toe te behooren;
»mijnheer hier zal zich ook gaarne naar uw wensch voegen, daaraan
twijfel ik niet. Ik zie het reeds op zijn voorhoofd geschreven: canet,
dat is: dat hij zinge!"

»Welaan, er uit met je lied!" viel de rechter in. »Of, bij
St. Christoffel! gij zult mijn bokaal vol zout water moeten leeg
drinken, dat is volgens de overlevering, in dergelijke gevallen de
vaste boete."

Mijn voormalige reisgenoot, dien ik thans zeer goed herkende, werd door
deze bedreiging naar het scheen, geheel bedwongen. In erbarmelijke
jammertonen, als een misdadiger, die zijn laatste boetpsalm bij het
schavot zingt, hief hij aan:


    Verneemt, o menschen! thans mijn lied,
    Een droevig, allerdroevigst lied,
    Van den beruchten straatbandiet,
    Der reiz'gers schrik en zwaar verdriet.
                          Tralali, Tralala, enz.

    Er gingen zes mannen zoo al te gaar
    Naar Kensington, van Brentfort maar.
    En plotseling stond de roover daar,
    Van dolken en pistolen zwaar.
                          Tralali, Tralala, enz.

    De mannen, die zes, ze waren zat,
    Want ze hadden te Brentfort wijn gehad.
    De roover brult: Je geld hier! Wat?...
    En ze beefden als een espenblad.
                          Tralali, Tralala, enz.


Ik geloof niet dat de arme reizigers uit het mooie lied bij de
verschijning van den roover zóó ontsteld zijn geweest, als de
zanger toen hij mij aanschouwde. Ik was het wachten moede, de kamer
binnengetreden, en stond tegenover mijn voormaligen reisgenoot
Morris. De hooge tonen van zijn zang stierven in een angstig beven
weg, toen hij den man in zijne nabijheid zag, in zijne oogen even
gevaarlijk als de held van zijn lied. Plotseling zweeg hij en staarde
mij met open mond onbeweeglijk aan, als of ik het hoofd van Medusa
op mijn schouders had.

De vrederechter, die aan de slaapwekkende kracht van het gezang
reeds half had toegegeven, richtte zich in zijn leunstoel op, toen
hij de tonen niet meer hoorde. Zijne weder ontwaakte oogen vestigden
zich met verwondering op den ongenooden gast. Zelfs de griffier,
die tegenover den bedremmelden Morris zat, begon te deelen in de
ontsteltenis van den armen man, zonder dat hij zelf wist waarom.

Op de algemeene verbazing, door mijn plotseling binnentreden
veroorzaakt, volgde een korte stilte. Maar ik brak spoedig die stilte
af. »Mijnheer Inglewood," zeide ik overluid, »mijn naam is Frans
Osbaldistone. Ik heb vernomen, dat de een of andere ellendeling
eene aanklacht tegen mij bij u gedaan heeft, en wel als zou ik aan
een diefstal of berooving, welke hij voorgeeft ondergaan te hebben,
deelgenomen hebben."

»Mijnheer," antwoordde de vrederechter forsch, »dat zijn zaken,
waarmede ik mij aan tafel nooit bemoei. Alles heeft zijn tijd, en een
vrederechter moet even goed als andere lieden den tijd hebben om in
vrede te eten."

Inglewood's weldoorvoede buik scheen noch in den dienst van het recht,
noch in dien van den Hemel op eenige wijze door vasten gekweld te zijn.

»Vergeef mij, mijnheer," als ik eenigszins ongelegen kom. »Maar daar
het mijn goeden naam geldt, en de maaltijd geëindigd schijnt...."

»Gij vergist u zeer, mijnheer," viel Inglewood mij in de rede;
»de maaltijd is in zooverre geëindigd, als ik aan spijs en drank
voor het oogenblik genoeg heb. Maar de spijsvertering, vriend, de
spijsvertering moet ook behoorlijk bevorderd worden. En ik kan ze
niet beter bevorderen, dan door na den maaltijd een paar uren rust
te genieten, onder eene onschuldige vroolijkheid en een matig glaasje
wijn. Verzuim ik dit, dan lijd ik dadelijk aan indigestie."

»Ik verzoek u wel verschooning, mijnheer," begon de griffier Jobson
thans, die middelerwijl reeds schrijfgereedschap en papier voor den dag
had gehaald: »maar hier is sprake van eene kapitale misdaad. Mijnheer
is eenigszins ongeduldig. En aangezien de aanklacht de schending der
publieke veiligheid betreft--"

»De duivel hale de publieke veiligheid!" riep de vrederechter ten
hoogste misnoegd. »Ik hoop," voegde hij er schielijk bij, »dat niemand
mij zoo'n losse uitdrukking euvel duiden zal! Maar wezenlijk, men zou
dol en razend worden, als men zoo onophoudelijk gekweld wordt! Heb ik
mijn geheele leven wel één enkel oogenblik rust met al die accusatiën,
arresten, condemnatiën, akten, transaktiën, borgtochten, injuriën,
enz., enz. Ik zeg het u bij tijds, Jobson, binnen kort jaag ik u met
het gansche vrederechterschap naar den Satan."

»Mijnheer gelieve de hooge waardigheid van het ambt niet uit het oog te
verliezen," hernam de griffier. »In de gansche Christenwereld bestaat
er niets edelers en heerlijkers, dan het ambt van vrederechter,
wanneer het naar behooren waargenomen wordt, zooals de beroemde
rechtsgeleerde Eduard Coke zeer wijselijk heeft opgemerkt."

»Nu dan," zeide Inglewood, half verzoend door de lofrede op de
waardigheid van zijn beroep, terwijl hij het overschot van zijn
misnoegen in een flinken teug wegdronk. »Ter zake! maar zonder omwegen,
zoodat er spoedig een einde aan kome. Spreek, mijnheer Morris, gij
ridder van de droevige figuur! Is die man daar de Frans Osbaldistone,
dien gij als medeplichtige aan de tegen u begane misdaad aanklaagt?"

»Ik, Mijnheer?" hernam Morris, die van zijne ontsteltenis nauwelijks
eenigszins bekomen was; »ik klaag niemand aan--ik heb volstrekt niets
tegen dezen heer."

»Welnu, dan wordt uwe aanklacht eenvoudig ter zijde gelegd, en
daarmede uit.--Dan hebben wij er niets meer mede te maken. Kom,
de glazen gevuld, mijnheer Osbaldistone, bedien u!"

Maar de griffier was geenszins voornemens, om den klager zoo goedkoop
vrij te laten.--»Hoe kunt gij zoo spreken, mijnheer Morris?" zeide
hij. »Hier is uwe eigene verklaring--de inkt is nauwelijks droog--en
gij wilt ze zoo lafhartig, herroepen!"

»Gij hebt goed praten!" hernam Morris zacht en bevend. »Wat weet ik,
hoe vele schelmen hier in huis zijn, die hem kunnen bijstaan. Van
zulke gevallen heb ik in Johnsons Rooversgeschiedenissen gelezen. Ja,
waarachtig, de deur..."

De deur ging open, en Diana Vernon trad binnen.--

»Maar mijnheer Inglewood, is dat een wanorde in uw huis!" zeide
zij. »Nergens ziet of hoort men een bediende!"

»Ei! Freule Diana!" riep de vrederechter, en zijn vroolijk opspringen
verried, dat hij om Themis of Bacchus nog niet vergeten had, de
schoonheid der vrouw te huldigen. »Freule Diana, het schoonste
bloempje op Schotland's grenzen! Komt gij eens zien hoe de oude
vrijer het maakt? Welkom, welkom, meisjelief, en nog eens welkom,
als de bloemen in Mei! zoo lieflijk zijt gij."

»Uw huis, mijnheer de vrederechter, verdient in vollen ernst een open
huis genoemd te worden," vervolgde Diana. »Nergens een levend schepsel,
om uwe gasten te ontvangen!"

»O die schurken! Zij wisten dat zij een paar uur vrij hadden, en hebben
het waargenomen. Maar waarom komt gij zoo laat? Uw neef Rashleigh heeft
hier gegeten; maar zoodra de eerste flesch ledig was, deserteerde
hij als een lafhartig soldaat. Gij hebt zeker nog niet gegeten? Nu,
dan moet er nog iets lekkers, zoets, liefs klaar gemaakt worden, zoo
zoet en lieflijk als gij zelve zijt. Het zal dadelijk bereid worden."

»Maar ik kan volstrekt niet blijven, mijnheer Inglewood!" antwoordde
Diana. »Ik zal maar een stukje brood vragen eer wij vertrekken. Ik
ben met mijn neef, Frans Osbaldistone, hierheen gekomen, en moet hem
ook op den terugweg vergezellen en tot gids strekken; want anders
verdwaalt hij op de wijde vlakten."

»Zoo! zoo! waait de wind uit dien hoek?" hernam de vrederechter,
en neuriede:


    En zij wees hem den weg, en zij wees hem den weg
    En zij wees hem den weg door het veld!


»Nu ben ik bang, dat hier voor een ouden vrijer geen fortuin te maken
is, mijn rozenknopje!"

»In het geheel niet, mijnheer Inglewood! Maar gij zijt een braaf,
menschlievend rechter, en doet gij de zaak van mijn neef thans nu
maar dadelijk af, zoodat wij spoedig weder naar huis kunnen komen,
dan breng ik u aanstaande week mijn oom als gast mede, en wij zullen
eens recht vroolijk zijn."

»Ja, dat zullen wij, mijn tortelduifje! Zie, ik benijd den jongen
lieden het rijden en loopen niet, als zij mij daardoor slechts van
uw bijzijn niet berooven. Nu, nu, heden zal ik u niet ophouden. Met
de reeds afgelegde verklaring van den heer Frans Osbaldistone ben
ik volkomen tevreden: er heerscht hier een misverstand, dat wij
gemakkelijk kunnen ophelderen, zoodra wij slechts wat meer tijd
hebben."

»Met uw verlof, mijnheer Inglewood," zeide ik thans. »Ik weet immers
nog niet eens stellig, welke beschuldiging men tegen mij ingebracht
heeft."

De griffier, die bij Diana's verschijning de zaak reeds had opgegeven,
kreeg weer moed, toen hij van een kant, van welken hij zulks wel het
allerminst verwachtte, ondersteuning erlangde.--»Gij weet," zeide hij
tot den vrederechter, »dat hij, die als misdadiger is aangeklaagd,
niet maar zoo willekeurig in vrijheid kan gesteld worden. Hij moet
zich naar de gevangenis begeven of een borgtocht stellen, en den
griffier van het vredegerecht de gewone onkosten betalen."

De vrederechter zag zich in het nauw gebracht. Hij begon met de door
mij verlangde uiteenzetting. Het bleek, dat de grappen, welke ik mij
onderweg met den goeden Morris veroorloofd had, een diepen indruk
op diens verbeelding gemaakt hadden. Ik hoorde nu, dat hij al die
plagerijen, met al de overdrijving van een doodelijk beangst gemoed,
als zoo vele bewijzen tegen mij had aangevoerd. Op den dag, toen wij
van elkander afscheid genomen hadden, was hij, gelijk hij beweerde, op
een eenzamen weg door twee zwaar gewapende, gemaskerde lieden te paard
aangevallen en van zijn valies beroofd geworden. Een dier roovers was,
naar zijne meening, ongeveer van mijne gestalte, en Morris wilde zelfs
in het fluisteren van de beide kerels den naam Osbaldistone gehoord
hebben. Na het geleden verlies had hij een Protestantschen geestelijke,
bij wien hij zijn intrek nam, naar de familie Osbaldistone gevraagd en
gehoord, dat de leden van dit geslacht allen Papisten en Jakobieten
waren. Op al deze zoo gewichtige gronden, beschuldigde Morris mij
van medeplichtig te zijn aan de gewelddadigheid, waardoor men hem
van zekere hoogst belangrijke papieren en eene aanzienlijke som gelds
beroofd had, welke hij van wege de regeering aan een voornaam ambtenaar
in Schotland had moeten afgeven.

Op deze zonderlinge beschuldiging deed ik slechts uitkomen, dat de
omstandigheden, waarop men ze gegrond had, aan geene overheid het
recht konden geven mij van mijne persoonlijke vrijheid te berooven. Ik
erkende, dat ik mijn angstigen reisgenoot een weinig voor den gek
had gehouden, en dat ik hem door onschuldige scherts misschien min of
meer vrees aangejaagd had. Maar, zeide ik, men moest wel door angst
van zijn verstand beroofd zijn, om dergelijke gekheden voor waarheid
op te nemen, en zich daardoor te laten verschalken. »Sedert wij van
elkander afscheid hebben genomen," voegde ik er bij, »heb ik mijn
reisgenoot niet weder gezien. En is hem werkelijk overkomen, wat hij
toenmaals steeds scheen te vreezen, dan betuig ik hier openlijk,
dat ik aan zulk een daad, die met mijne gezindheid en mijn stand
geheel strijdig is, niet alleen niet medeplichtig ben, maar ook,
dat mij daarvan volstrekt niets bekend is. De omstandigheid, dat men
een der roovers den naam Osbaldistone heeft gegeven, of dat deze naam
slechts in hun gesprek voorgekomen is, beteekent niets. Wat aangaat de
ten laste gelegde staatkundige gevoelens, bied ik aan, tot genoegen
van den vrederechter, den griffier en den aanklager te bewijzen,
dat ook ik tot de Presbyteriaansche kerk behoor, dat ik als een
getrouw onderdaan in de grondbeginselen der revolutie opgevoed ben,
en derhalve de bescherming der wetten, door die groote gebeurtenis
bekrachtigd, thans voor mij zelf inroep."

De vrederechter draaide zich op zijn stoel heen en weder, nam het eene
snuifje na het andere en scheen zich in jammerlijke verlegenheid te
bevinden. De griffier las hem eene wet van Eduard III voor, krachtens
welke de vrederechters iederen aangeklaagde of verdachte persoon in
hechtenis mochten nemen. De boosaardige schelm maakte een wapen tegen
mij uit dat, wat ik zelf toegestemd had. Hij beweerde, dat ik volgens
mijn eigene bekentenis den schijn van een roover had aangenomen, dat
ik mij daardoor zelf aan de verdenking had blootgesteld, waarover ik
nu klaagde.

Al deze gronden bestreed ik met vrij wat bitterheid, en liet
daarbij tevens niet onduidelijk blijken, dat ik den heer griffier
diep verachtte. Ten slotte beloofde ik, des noods, den borgtocht van
mijne familie te zullen leveren. Dat kon men in geen geval weigeren.

Maar de kwaadaardige griffier maakte allerhande bedenkingen tegen
het aannemen van een borgtocht in zulk eene gewichtige zaak. Hij
gaf den vrederechter een wenk, om toch wel te overwegen wat de wet
hieromtrent duidelijk en stellig voorschreef.

Op dat oogenblik werd een brief aan den griffier gebracht. Toen hij
dien snel gelezen had, scheen hij zich over deze stoornis zeer te
ergeren. »Lieve Hemel!" riep hij uit, »nu kan ik waarlijk noch aan
ambtsbezigheden, noch aan mijne eigen zaken denken. Geen rust, geen
uitstel! Ware er maar iemand anders hier, die mij helpen kon!"

»Dankje!" mompelde de vrederechter half luid; »ik heb aan één meer
dan genoeg!"

»Maar het is een zaak van leven en dood!" riep de griffier.

»In 's Hemels naam, als het dan niet anders kan!--Evenwel hoop ik,
dat het buiten mij kan beredderd worden, en dat ik ambtshalve er
niets mede te maken heb?" vroeg de heer Inglewood min of meer beangst.

En nu verhaalde de griffier, dat de rijke pachter Rutledge, in de
nabuurschap, eene dagvaarding naar de eeuwigheid ontvangen en hem
ontboden had, om zijne wereldsche aangelegenheden in orde te brengen.

»Ga dan, ga dan!" riep de vrederechter; »dan moogt gij geen minuut
langer hier blijven."

»Indien misschien mijne tegenwoordigheid hier noodzakelijk mocht
zijn," zeide Jobson, terwijl hij zich schoorvoetend naar de deur
begaf;--»ik kan het bevel tot arrest oogenblikkelijk opstellen, en
de gerechtsdienaar staat beneden. Ook hebt gij gehoord, wat de heer
Rashleigh aanmerkte,"--vervolgde hij veel zachter, maar het overige,
wat hij zeide, werd een voor mij volstrekt onverstaanbaar fluisteren.

»Neen, zeg ik u, vriendje!" antwoordde de vrederechter luid. »Er zal en
moet niets gebeuren, voor dat gij terugkomt: het is immers slechts een
rit van anderhalve mijl. Nu, tot weerziens!--Welaan!" vervolgde hij,
zich weder tot ons keerende, »het glas gevuld, mijnheer Morris! Wees
niet moedeloos, mijnheer Osbaldistone. En gij mijn heidebloempje,
voor u een glaasje rooden wijn, om de rozen op uwe wangen wat te
verfrisschen."

Diana keek op, als ontwaakte zij uit een diep gepeins, waarin
zij sedert eenige oogenblikken verzonken scheen.--»Neen, mijnheer
Inglewood," antwoordde zij: »op zulke wijze zou ik voor mijne rozen
liefst geene verfrissching wenschen. Maar met een koeleren dronk wil
ik u gaarne bescheid doen," voegde zij er bij, terwijl zij een glas
met water vulde. Zij dronk met een onrustige drift, die met hare
schijnbare opgeruimdheid zichtbaar in strijd was.

Ik was echter niet in de rechte stemming, om haar nauwkeurig gade
te slaan. De nieuwe stoornis, die het oogenblikkelijk onderzoek der
hatelijke aanklacht weder vertraagde, verdroot mij zeer. Het was
niet te verwachten, dat de vrederechter gedurende de afwezigheid van
den griffier zich ook maar in het geringste met mijne zaak zou bezig
houden. Integendeel, de man scheen zoo verheugd over die afwezigheid,
als een schooljongen over een vakantiedag. En vruchteloos poogde hij
vroolijkheid bij zijne gasten op te wekken, daar geen van allen tot
zoo iets gestemd waren.--

»Maar voor den drommel, vriend Morris!" riep hij, »laat het hoofd
niet hangen. Gij zijt immers de eerste niet, en zult ook de laatste
niet wezen, die door roovers aangevallen werd. Met treuren komen wij
niet verder, en krijgen wij ook het verlorene niet terug. En gij,
mijnheer Osbaldistone, ook gij zijt de eerste jonge wildzang niet,
die een eerlijk man zijn: »sta!" heeft toegeroepen. Ik herinner
mij uit mijne jeugd een recht aardige jongen, Winterfield heette
hij--een jongen, in alle fatsoenlijke gezelschappen gezocht en
gezien, bij alle hanengevechten en harddraverijen tegenwoordig--wij
waren boezemvrienden, Orestes en Pylades. Maar, kom aan, drink eens,
mijnheer Morris! Met eene droge tong is het slecht praten. Ja, wat
ik ook zeggen wilde--menige flesch heb ik met dien goeden jongen
geleegd. Hij was van fatsoenlijke familie, zag er niet kwaad uit, een
gul gelaat, maar, weet ge! hij had een sluw oog en donkere wenkbrauwen;
overigens een knappe, door en door eerlijke jongen, uitgezonderd in
dat satansche gevalletje, dat hem het leven heeft gekost. Schenkt in,
Heeren! Op zijne nagedachtenis! En daar wij nu eenmaal op dit kapittel
zijn gekomen, en mijn verwenschten griffier met zijne verwenschte
geleerdheid uit de voeten is, kunnen wij eens recht vertrouwelijk
spreken. Mijnheer Osbaldistone, zoo gij mijn raad wilt volgen--de
wet is gestreng--zeer gestreng--de ongelukkige Winterfield kwam aan
de galg, in weerwil van alle voorspraak, van alle tusschenkomst van
vrienden, van alle familiebetrekkingen--hij moest hangen, omdat hij
een vetten beestenkooper eenige guinjes lichter had gemaakt. Nu ja,
gij hebt den goeden Morris slechts een weinig willen verschrikken en
zoo voorts. Wat drommel, vriendje, geef den man zijn valies weder,
en de grap is afgeloopen, en er wordt nooit weder over gesproken."

Toen Morris deze woorden hoorde, helderde zijn gelaat eensklaps weder
op, en hij verzekerde stamelende, dat hij de man niet was, die naar
menschenbloed dorstte. Ik viel hem echter in de rede. Ik uitte mijne
verontwaardiging over de beleedigende onderstelling des rechters,
die mij voor schuldig hield aan eene misdaad, die ik nooit begaan had,
en waarvan ik wilde vrijgesproken worden.

Op dit hachelijk oogenblik kwam er een bediende binnen en meldde een
vreemden heer aan. Terstond daarop trad die vreemde heer, zonder veel
komplimenten, de kamer binnen.



HOOFDSTUK IX.


    Daar komt er een terug, zoo'n roover. Hier blijf 'k staan.
    Blijf ik zoo dicht bij 't huis, dan zal hij wel weer gaan,
    En kalm gezwegen dan, want schreeuwen kan niet helpen.

                                                        De Weduwe.


»Wat voor vreemdeling!" had de vrederechter geroepen. »Ik hoop toch
niet, dat het ambtsbezigheden betreft anders--"

In den binnentredenden vreemdeling herkende ik dadelijk den
Schot Robbert Campbell, dien ik onderweg in de dorpsherberg had
gesproken.--»De oorzaak van mijne komst is zeker eene zaak van
belang, mijnheer de rechter," zeide hij luid. »Ik moest u dus dringend
verzoeken, mijne zaak in ernstige overweging te nemen. Gij, mijnheer
Morris," voegde hij er bij, terwijl hij een bijna woesten blik op den
man wierp, »weet zeer goed, wie ik ben. Gij hebt toch niet vergeten
wat er voorgevallen is, toen wij elkander onlangs op weg ontmoetten."

Morris werd doodsbleek en begon te beven. Alles verried zijne hevige
ontroering.

»Kom! wees toch een man, vriend!" vervolgde Campbell, »beef niet
als een misdadiger. Ik hoop dat gij er geen bezwaar in zult zien,
mijnheer den vrederechter te verklaren dat gij mij kent, dat gij mij
gezien hebt, en dat gij mij zelfs als een rijk man en als man van eer
kent. Gij weet zeer goed, dat gij een tijdlang in mijne nabuurschap
zult wonen, waar ik dan in staat, en tevens gaarne geneigd zal zijn,
u goede diensten te bewijzen."

»Mijn--heer--Mijn--heer--," stamelde Morris, »ik geloof, dat gij
een man van eer zijt, en ook, zoo als gij zegt, een rijk man. Ja,
mijnheer Inglewood," voegde hij er met luide stem bij, »ik geloof
waarlijk, dat die heer het is."

»Maar wat wil die heer dan toch van mij?" vroeg de vrederechter
eenigszins boos. »De een brengt hier den ander binnen. Ik krijg
een gezelschap dat mij geen rust laat, en niet eens aan het woord
laat komen."

»Gij zult beiden verkrijgen," hernam Campbell, »en wel zeer spoedig. Ik
kom alleen, om u van een lastigen plicht te ontheffen; niet om u
lastig te vallen."

»Waarachtig? dan zijt gij van harte welkom, zoo welkom, als ooit een
Schot in Engeland geweest is. Maar maak het kort, vriend! Zeg mij
zonder omwegen, zoo beknopt mogelijk, wat gij mij te zeggen hebt."

»Denkelijk heeft deze man," vervolgde Campbell, »u reeds verhaald,
dat zekere Robbert Campbell bij hem was, toen hij het ongeluk had,
zijn valies kwijt te raken?"

»Dien naam heeft hij in zijn gansche verhaal niet genoemd," antwoordde
de vrederechter.

»Zoo! zoo! Ja, ik raad het al!" hernam Campbell; »dit was eene kiesche
onthouding; gij wildet een vreemdeling niet in uwe zaak betrekken. Maar
ik heb vernomen dat mijne getuigenis hier noodig is, om dezen braven
man, den heer Frans Osbaldistone, van een geheel ongegronde aanklacht
te zuiveren. Ik geef u dus volkomen vrijheid mijn naam hier in deze
zaak te mengen. Wees dus zoo goed den heer vrederechter te zeggen,
dat ik u verscheidene mijlen ver op uwe reis vergezeld heb, en wel op
uw dringend en herhaald verzoek, hetwelk ik eerst stellig weigerde,
maar waaraan ik eindelijk, toen ik u weder inhaalde, voldeed; dat ik,
door u daartoe overgehaald, van mijn voornemen om naar Rothburg te
gaan, afgezien heb, en, tot mijn ongeluk, met u gegaan ben."

»Helaas, helaas! alles waarheid!" antwoordde Morris op die lange vraag,
met neergebogen hoofd en op klagenden toon.

»Evenzoo wilt gij toch wel den achtbaren heer rechter duidelijk maken,
dat niemand beter in staat is dan ik, om in deze zaak getuigenis te
geven, daar ik, gedurende het gansche voorval bij u en naast u was?"

»Dat niemand daartoe beter in staat is--o ja, dat is ook al
waar!" zeide Morris met een diepen gesmoorden zucht.

»Maar voor den duivel, waarom hebt gij hem dan niet geholpen?" vroeg
de vrederechter. »Zoo als de heer Morris zegt, waren er slechts twee
roovers; gij zoudt dus de kans met hen hebben kunnen wagen; want gij
zijt beide sterke en flinke kerels."

»Neem mij niet kwalijk, Mijnheer," hernam Campbell, »als ik u zeg,
dat ik mijn geheele leven een zeer vreedzaam man was, die twist en
vechtpartijen als de pest haat. Mijnheer Morris, die, zoo als ik
hoor, militair is, zou, als het hem goeddacht, tegenstand hebben
kunnen bieden. Naar ik hoor, had hij eene zeer aanzienlijke som
gelds bij zich. Ik had slechts mijn nietige eigendom te verdedigen,
en als man van vreedzame gezindheid had ik geen lust mij daarvoor
aan levensgevaar bloot te stellen."

Ik keek Campbell goed aan, terwijl hij sprak. Maar ik moet betuigen,
nooit een sterker kontrast opgemerkt te hebben dan er gelegen was
tusschen de koene, trotseerende hardheid van zijne ruwe gelaatstrekken,
en de vriendelijke, bedaarde, kunstelooze eenvoud van den toon zijner
woorden. Een flauw, spotachtig glimlachje loerde in de hoeken van zijn
mond, en scheen te verraden, hoe verachtelijk en grappig hemzelven
de bedaarde en vreedzame houding scheen, die hij noodig oordeelde
aan te nemen. Ja, ik kon het vermoeden niet van mij weren, dat hij
bij de aan Morris gepleegde gewelddadigheid iets gansch anders was
dan lotgenoot of toeschouwer van het ongeluk.

Het scheen alsof er in de ziel van den vrederechter op dat oogenblik
een soortgelijk vermoeden opsteeg; althans hij riep plotseling uit:
»dat is een zeer zonderling geval! eene vreemde zaak! Waarachtig."

De Schot scheen te gissen, hoe wij over hem begonnen te denken. Hij
veranderde dus van toon en houding, liet uit zijne gelaatstrekken
iets van die spottende huichelachtige uitdrukking van nederigheid
verdwijnen, welke juist de verdenking tegen hem bij mij had doen
ontstaan. Wat vrijmoediger en ruwronder zeide hij luide: »Hoort eens,
het is waar, ik ben een bedaarde kerel, die zich met geen vechten of
plukharen bemoeit. Maar als het noodig is, ja, dan kan ik vechten en
kloppen, meer dan genoeg. Dat was echter volstrekt het geval niet,
toen ik dien mijnheer ontmoette. Ik had zoo goed als niets bij me. En
nu wensch ik alleen nog u te verzoeken, opdat u geheel verzekerd moogt
zijn, mijnheer, dat ik een man van eer en van goede gezindheden ben,
dit papier in te zien."

De vrederechter nam het papier en las half overluid: »Hiermede wordt
verklaard, dat toonder dezes, Robbert Campbell van--(den naam kan ik
niet lezen) een man van goede afkomst en van een vredelievend gedrag
is; dat hij voor zijne eigen zaken reist--enz. Gegeven in ons kasteel
te Inver--Invera--rara. Argyle."

»Een klein getuigenis dat ik mij verschafte van den hertog,"--zeide
Campbell, terwijl hij de hand aan zijn hoofd bracht, als wilde hij
den hoed afnemen--»van Mac-Callum More zelven."

»Mac-Callum--wie is dat?" vroeg de vrederechter.

»In Engeland noemt men hem hertog van Argyle."

»Ik ken den hertog van Argyle zeer goed als een voortreffelijk man en
een waar vriend van zijn vaderland. Ik was bij hem in het jaar 1714,
toen hij den hertog van Marlbourough uit den zadel lichtte. Ja, ik
wenschte wel, dat wij meer zulke edellieden hadden. Hij was steeds
een eerlijke Tory en met Ormond nauw verbonden. Dat hij zich aan de
nieuwe regeering onderworpen heeft, deed hij even als ik, om de rust
en den vrede van ons land te bevorderen. Ik kan mij niet verbeelden,
dat het vrees zou geweest zijn, die dezen grooten man bewogen
heeft, vrees om zijne eereposten en zijn regiment, gelijk sommige
lieden willen beweren. Zijne getuigenis, is volkomen voldoende,
mijnheer Campbell. Laat mij nu eens hooren, wat gij zoo al van die
rooverhistorie weet!"

»Met twee woorden, mijnheer," hernam Campbell, »zal ik u alles
verhalen. Even goed kan de heer Morris een pas geboren kind, of ook mij
zelven beschuldigen, als hij den heer Frans Osbaldistone beschuldigd
heeft. Ik kan verklaren, dat degeen, dien hij voor genoemden heer
heeft aangezien, kleiner en dikker was; ja ik durf zelfs stellig
zeggen, dat die man geheel andere gelaatstrekken had, dan de heer
Osbaldistone, want ik heb iets van zijn gezicht gezien, toen zijn
masker een weinig verschoof. Ook twijfel ik niet," voegde hij er bij,
terwijl hij zich met een eenigszins streng gelaat naar Morris keerde,
»dat deze heer Morris gaarne zal willen toestemmen, dat ik betere
gelegenheid had dan hij, om op te merken en te onderscheiden, wie er
eigenlijk bij waren. Want ik was, den Hemel zij dank! volkomen kalm,
maar mijn reisgenoot volstrekt niet."

»Ik stem het toe, mijnheer Campbell, ik stem het volkomen
toe!" antwoordde Morris, en deinsde bevend terug, toen Campbell
met zijn stoel nader bij hem schoof. »Ik ben bereid, ja, ik heb
vast besloten om mijne verklaring tegen den heer Osbaldistone te
herroepen,"--vervolgde hij tegen den vrederechter. »En ik verzoek u,
hem te vergunnen weder aan zijne eigen zaken te gaan, wat gij mij
insgelijks wel zult willen veroorloven. Zeer waarschijnlijk hebt gij
met den heer Campbell nog het een en ander af te handelen, en ik heb
groote haast."

»Welaan dan! Weg met uwe aanklacht!" zei de vrederechter en wierp het
papier op het vuur. »Mijnheer Osbaldistone, gij zijt vrij. En gij,
mijnheer Morris, kunt gerust gaan, waarheen gij verkiest."

»Ja," zeide Campbell, terwijl hij een blik op Morris wierp, die met
een nederig gegrijns in alles toestemde wat de vrederechter zeide;
»ja, zoo gerust als een pad, die onder eene egge ligt. Wees onbezorgd,
Morris, wij gaan samen! Ik wil weten dat gij veilig zijt. Gij twijfelt,
hoop ik, niet aan mijn woord van eer, wanneer ik u dat zeg;--veilig,
meen ik, tot aan den eersten kruisweg. Daar zullen wij van elkander
afscheid nemen, en, zoo wij elkander in Schotland niet als vrienden
wederzien, dan zal het uw eigen schuld zijn."

Morris stond op aarzelend en met angstigen blik als een veroordeeld
misdadiger, die zich naar de gerechtsplaats moet begeven. Hij scheen
geheel besluiteloos.

»Wees toch niet bang, zeg ik u!" herhaalde Campbell. »Ik zal woord
houden. En wie weet, mijn heldhaftige vriend, of wij niet het een of
ander spoor van uw valies machtig kunnen worden, zoo gij slechts naar
goeden raad wilt luisteren. Kom, onze paarden zijn gezadeld. Zeg den
heer vrederechter vaarwel, en toon dat gij Engelsche wellevendheid
bezit."

Door deze woorden eenigszins bemoedigd, nam Morris afscheid en vertrok
onder Campbell's geleide. Maar zeer waarschijnlijk werd hij op nieuw
door zorg en vrees overvallen, eer zij het huis verlieten. Want
ik hoorde, dat Campbell hem de verzekering van zijne bescherming
herhaalde, terwijl zij door de voorkamer gingen. »Bij mijne ziel,
vriendlief, gij zijt zoo veilig, als in uws vaders tuin. Sakkerloot,
dat een kerel met zulk een zwarten baard niet meer moed heeft dan een
eendvogel! Kom, volg mij als een man, niet als een bang kind."--Meer
hoorde ik niet, en kort daarop kondigde de hoefslag der paarden aan,
dat beiden vertrokken waren.

Innig verheugd was de vrederechter over den afloop eener zaak, die hem
met eenigen last gedreigd had. Eén zaak echter veroorzaakte hem eenige
ongerustheid, de gedachte namelijk wat toch zijn griffier van de wijze,
waarop hij zich van een en ander afgemaakt had, wel zeggen zou.

»Zeer waarschijnlijk zal ik nu met dien satanschen Jobson vrij wat
last krijgen wegens de papieren!" zeide hij. »Eigenlijk had ik ze
niet moeten verbranden. Maar, wat is er ook aan gelegen! Op de keper
beschouwd is het hem toch maar alleen om zijne emolumenten te doen;
heeft hij zijne duiten binnen, dan zal hij wel tot bedaren komen. Maar
nu, mijne schoone Diana! na allen in vrijheid gesteld te hebben,
wensch ik tegen u wel een bevel van gevangenhouding uit te vaardigen
en u gedurende dezen avond aan de bewaking van mijne oude huishoudster
over te geven. Ik laat dan onze buurvrouwen noodigen en uwe neven
halen; de oude vioolspeler is heden ook niet bezet, en dan hebben
wij een recht vroolijken avond. De heer Osbaldistone ledigt een paar
flesschen met mij, en dan zullen wij beiden de vreugde niet bederven."

»Hartelijk dank voor uw vriendelijk aanbod," antwoordde Diana; »maar
zoo als de zaken thans staan, moeten wij terstond naar het kasteel
terugkeeren, waar men volstrekt niet weet, wat er van ons geworden
is. Mijn oom zal over zijn neef niet weinig ongerust zijn, want hij
houdt van hem als van een zijner eigen zonen."

»Ik wil het wel gelooven," zei Inglewood, »want toen zijn oudste
jongen, Archie, ongelukkig om het leven kwam, bij die treurige zaak
met Sir John Fenwick, placht de oude Sir Hildebrand hem even dikwerf
als een der andere zes jongens te roepen, en dan te klagen, dat hij
zich niet herinneren kon welken van zijne zes zonen men opgeknoopt
had. Dus ga maar naar huis en stel het vaderlijk hart gerust. Maar
luister eens, heidebloempje," vervolgde hij en trok het meisje bij de
hand vriendelijk tot zich, »neem dan ten minste tot afscheid een goeden
raad mede. Laat een andermaal het recht zijn gewonen loop, en bemors
uwe poezelige vingertjes niet met die oude beschimmelde prullen van
rechtsgeleerd Latijn, Fransch en verdraaid Engelsch. Maar vooral,
laat de jongeheeren hun eigen weg gaan; wees hun niet tot gids,
mijn schatje, want licht zoudt gij, hun den rechten weg wijzende,
zelve op een dwaalweg kunnen geraken, mijn lief dwaallichtje."

Na deze woorden keerde hij zich minzaam tot mij: »En gij, mijn goede
Frans, schijnt mij een wakkere jongen te zijn. Ja, ja, ik kan mij
uw vader nog uit mijn schooltijd zeer goed herinneren. Luister eens
jongen, reis voortaan niet meer zoo laat in den avond, en steek den
draak niet meer met onbekende reizigers op den publieken weg. Niet
iedereen behoeft zich uwe aardigheden te laten welgevallen, en met
crimineele misdaden is het, in elk geval, gevaarlijk, den draak te
steken. En deze goede Diana Vernon--zij is, om zoo te zeggen, op
Gods wijde wereld geheel alleen, van ieder verlaten. Ze mag rijden,
loopen en springen naar hartelust. Daarom, pas op, knaap, en bewaak
deze Diana zorgvuldig, of, waarachtig, ik zou in staat zijn om zelf
weder jong te worden en met u op dood en leven te vechten, hoeveel
moeite mij dit ook kosten zou. En hiermede vaartwel, kinderen! Gaat in
'sHemels naam, en laat mij aan mijne tabakspijp en mijn stil gepeins
over. Ge kent immers 't versje wel:


    »In korten tijd verteert tabak,
    Zoo ook de mensch wordt oud en zwak
    Als 't vuur--der jeugd verdooft.
    En zoo ge 't niet gelooft,
    Dan zie die witte, droge asch
    Der grijsheid--op zijn hoofd."


Aangenaam troffen mij de teekenen van verstand en gevoel, welke de
vrederechter door den nevel van vadsigheid en achteloosheid liet
doorschemeren. Ik bedankte hem voor zijne welgemeende vermaningen,
en nam hartelijk afscheid van den braven man en zijne gastvrije woning.

Wij vonden een maaltijd gereed in de voorkamer, en gebruikten ook
iets. Op het voorplein wachtte ons een bediende van mijn oom,
die ons bij onze aankomst de paarden afgenomen en, naar zijn
zeggen, van Rashleigh bevel ontvangen had, om ons naar huis te
vergezellen. Zwijgend stegen wij te paard en reden zoo eenigen tijd
voort. Ik was te zeer vervuld van de gebeurtenissen van dezen dag,
om het zwijgen dadelijk te willen afbreken. Eindelijk zeide Diana,
hetgeen zij dacht onwillekeurig in woorden brengend: »Ja, men moet
Rashleigh vreezen en hem met verbazing beschouwen;--beminnen kan men
hem echter niet. Hij doet wat hij wil, en maakt alle andere menschen
tot zijne speelpoppen: voor elke rol die hem invalt, heeft hij een
acteur gereed, en voor elk geval weet hij een hulpmiddel te vinden,
dat gereed schijnt te liggen en doelmatig is."

»Gij gelooft dus," zeide ik, mij meer aan den zin van hetgeen zij
zeide dan aan hare woorden houdende, »dat deze heer Campbell, die zoo
juist ter rechter tijd verscheen en mijn aanklager meenam, zooals de
valk de patrijs meevaart--dat die Campbell ook al een werktuig was
van onzen neef Rashleigh?"

»Ja, dat geloof ik inderdaad," hernam Diana. »Ik vermoed zelfs,
misschien eenigszins kwaaddenkend, dat hij op dat rechte oogenblik
volstrekt niet zou verschenen zijn, indien ik Rashleigh niet in het
huis van den vrederechter ontmoet had."

»Ik ben dus voornamelijk aan u mijn dank verschuldigd, schoone
redster?"

»Juist," antwoordde Diana. »Maar houdt het er nu maar voor, dat die
dank reeds betuigd en met een vriendelijk lachje ontvangen is. Maar val
mij daarmee niet meer lastig. Ik zou er misschien eerder bij geeuwen,
dan mij betamelijk gedragen. Zie! Ik wenschte u een dienst te bewijzen;
gelukkig ben ik daartoe in staat geweest. Maar ik begeer nu volstrekt
niet, dat gij er verder over spreekt.--Maar wie komt ons daar te gemoet
rennen? O! de griffier Jobson. Wat gloeit hij! Zeker van dienstijver!"

Hij was het, en had inderdaad groote haast, hoewel hij, zooals wij
spoedig bemerkten, innig boos scheen te zijn. Hij reed op ons toe en
hield stil, toen wij, hem koeltjes groetende, voorbij wilden rijden.

»Ei, ei, mijnheer Osbaldistone!--ei, ei, Freule Vernon! Ja, ik zie
al hoe het met de zaken staat! Buiten twijfel is er borg gesteld
gedurende mijne afwezigheid? Ik zou intusschen wel eens willen weten,
wie zich met de zorg voor de noodige schrifturen belast heeft. Maar als
mijnheer de vrederechter in het vervolg meer dergelijke maatregelen
neemt, dan moge hij naar een anderen griffier omzien, want ik bedank
voor de klucht en neem mijn ontslag."

»Of als hij zich zijn tegenwoordigen griffier aan zijn roksmouw liet
vasthechten, zou dat niet even goed zijn?" zeide Diana. »Maar hoe
hebt gij den boer Rutledge gevonden? Was hij in staat zijn testament
te maken en te onderteekenen?"

Deze vraag verhoogde de woede van den rechtsgeleerde. Hij zag Diana
zoo kwaadaardig aan, dat ik grooten lust gevoelde, om hem met mijne
karwats om de ooren te slaan. Ik onthield mij echter, alleen omdat
ik hem te nietig achtte.

»Wat? Rutledge?"--riep hij, voor zoover zijne drift hem het spreken
vergunde. »Die man is zoo gezond als gij. Louter bedrog, vervloekte
streken! Dat historietje van zijne ziekte is een logen. Misschien
hebt gij het te voren wel geweten, anders hoort gij het nu."

»Was het een logen, mijnheer Jobson!" vroeg Diana met gemaakte
onnoozelheid. »Het is onmogelijk!"

»En ik zeg het u, en herhaal het!" hernam de vertoornde griffier,
»en bovendien voeg ik er nog bij, dat de oude vrek mij een' beunhaas
noemde, ja, een' beunhaas, freule! en dat het mij slechts om geld
te doen was; dat ik steeds schraapte en naar mij toe haalde, waar
ik van rechtswege maar schrapen en naar mij toe halen kon. Zoo iets
behoef ik mij toch evenmin te laten zeggen, als wien ook van mijn
beroep--te minder, daar ik griffier van den vrederechter ben en mijne
bezoldiging geniet krachtens de verordening uit het drie en dertigste
regeeringsjaar van Hendrik VIII en het eerste regeeringsjaar van koning
Willem, glorierijker en onsterfelijker memorie--onzen onsterfelijken
redder, die ons van de Papisten en Pretendenten, van de houten klompen
en beddepannen, freule Vernon! en van dat alles heeft verlost!"

»Zeker zijn dat heel erge dingen, die klompen en beddepannen!" hernam
Diana, die er vermaak in scheen te vinden zijne boosheid nog meer te
prikkelen. »Het verheugt mij, dat gij thans geen beddepan noodig hebt,
mijnheer Jobson! Bijna vrees ik, dat de boer zijne onbeschoftheid
niet enkel bij woorden heeft gelaten, maar u misschien...."

»Geslagen heeft, meent gij? Neen, waarachtig niet! Geen levend schepsel
moet mij zelfs durven dreigen--dat verzeker ik u, freule!"

»Het komt er slechts op aan, in hoe verre gij het verdient," viel
ik hem in de rede. »Uwe manier van met freule Vernon te spreken is
zoo onbeschoft, dat ik, zoo gij geen anderen toon aanneemt, het wel
eens de moeite waard zou kunnen achten, u, zonder veel komplimenten
met mijn karwats een lesje in de wellevendheid te geven."

»Hoe, mij--mij--mijnheer--mij? Weet gij wel, met wien gij spreekt?"

»O ja, mijnheer!" hernam ik. »Gij zelf noemt u griffier van den
vrederechter en de boer Rutledge noemde u een beunhaas, maar in
geene van deze beide hoedanigheden zijt gij gerechtigd, u jegens eene
fatsoenlijke dame onbeschoft te gedragen."

Diana legde hare hand op mijn arm. »Kom, kom!" zeide zij; »de heer
Jobson moet geen klappen hebben. Ik ben waarlijk jegens hem zoo mild
niet, dat ik hem zelfs een enkelen slag met uwe karwats gun. Want dit
zou hem misschien weder zoo veel opleveren, dat hij er eenigen tijd
van leven kon. Ook hebt gij hem, dunkt mij, genoeg gezegd, door hem
een onbeschoft mensch te noemen."

»Zijne woorden raken mij niet," zeide Jobson eenigszins
bedaarder. »Onbeschoft is ook geene injurie, geen in rechten geldend
scheldwoord--maar beunhaas is formeele laster, laster van de ergste
soort: daarvoor zal de boer boeten;--boeten zal hij, even als iedereen,
die zich verstout, dat woord op eene boosaardige wijs te herhalen, ten
einde de openbare rust te storen en mij mijn goeden naam te ontrooven."

»Laat dit nu genoeg zijn, mijnheer Jobson!" zeide Diana. »Gij weet
toch best, dat, volgens uwe wetten, daar, waar niets te halen is,
zelfs de koning zijn recht verliest. En wat nu het ontrooven van uwen
goeden naam betreft, ik beklaag den armen drommel, die hem krijgt,
en wensch u van harte geluk met het verlies."

»Bravo! hm! bravo! De edele freule is heel aardig! Goeden nacht! Ik
heb niets meer te zeggen. Maar er bestaan nog oude wetten tegen de
Papisten, welke men eigenlijk tot het welzijn van het land beter
behoorde te handhaven. Ja, er bestaan van koningin Elizabeth en Jacob
I strafwetten tegen allen, die de mis bijwonen en die misboeken,
gebedenboeken, historiën van Heiligen, en dergelijk Paapsch goed in
eigendom hebben:--de Papisten kunnen worden opgeroepen, om den eed
van getrouwheid af te leggen. En wat u vooral betreft--ik zeg het
slechts om u te waarschuwen, freule Diana Vernon: daar gij ongehuwd
zijt, en geen wettigen beschermer hebt, zijt gij, als eene overtuigde
weerspannige Papiste, verplicht, u naar uwe woning te begeven en
wel langs den naasten weg, op straffe van als ongehoorzaam jegens
den koning behandeld te worden. Gij moet aan de gewone veren zoo
spoedig mogelijk de overvaart beproeven, en moogt er niet langer dan
gedurende ééne ebbe en één vloed verblijven; en als het overvaren op
die plaatsen niet geschieden kan, dan moet gij, om den overtocht te
beproeven, tot aan de knieën door het water waden." [6].

»Wel wel! dit is zeker een echt-Protestantsche boete voor mijne
Katholieke dwalingen!" zeide Diana glimlachend. »Ik dank u voor uw
onderricht, mijnheer Jobson. Ik zal mij, zoo spoedig mogelijk, naar
huis begeven en heel huiselijk leven. Goeden nacht, waarde heer Jobson,
gij heldere spiegel der rechtsgeleerde wellevendheid!"

»Goeden nacht, en herinner u, dat de wet niet met zich laat spotten!"

Na deze woorden verliet de griffier ons, en wij vervolgden onzen weg.

»Daar gaat hij heen, die stokebrand!" zei Diana, terwijl zij hem
nakeek. »Het is toch inderdaad te erg, dat lieden van fatsoen en
hoogen stand aan de gewettigde onbeschoftheden van zulk een ellendigen
deugniet blootgesteld zijn. En dat alleen, omdat zij gelooven, wat
voor honderd jaren de gansche beschaafde wereld geloofde--want wat
men ook zeggen moog', in ouderdom heeft toch zeker het Katholieke
geloof den voorrang."

»Waarachtig, ik had grooten lust, den gemeenen schelm een rammeling
te geven, die hij voelen zou!" antwoordde ik.

»Begrijp toch dat dit een heel domme streek geweest zou zijn!" hernam
Diana. »En toch, ik erken het, als mijne hand slechts wat krachtiger
geweest ware, dan zou ik hem haar gewicht, geloof ik, zelve hebben
laten voelen. Maar, wat baat hier klagen? Er zijn eigenlijk drie
dingen, waarom ik zeer te beklagen ben, ten minste als iemand het de
moeite waard achtte, medelijden voor mij te koesteren."

»En welke drie dingen zijn dat, freule?" vroeg ik zeer nieuwsgierig.

»Wilt gij mij eene hartelijke deelneming beloven als ik het u zeg?"

»O, kunt gij daaraan nog twijfelen?" antwoordde ik, haar wat dichter
naderend, vol hartelijke deelneming, waarvan ik de uitdrukking
volstrekt niet trachtte te verbergen.

»Welaan dan; want het is, in elk geval, een zeer verleidend iets,
medelijden te vinden. Hoor nu mijne drie bezwaren. Vooreerst ben ik
een meisje en geen jongen, en men zou mij in het gekkenhuis zetten
als ik slechts de helft van datgene deed, waartoe ik eigenlijk wel
lust heb. Bezat ik uw gelukkig voorrecht, om te kunnen doen wat u
behaagt, dan werd de gansche wereld misschien gek, als ze mij allen
volgden en toejuichten."

»Wat dit betreft, kan ik u de deelneming, die ge verwacht, niet
schenken. Dit soort van ongeluk is op deze wereld zoo algemeen, dat
het wel de helft van alle Adamskinderen treft, en de andere helft..."

»Is er zoo veel te beter aan toe, dat de mannen met alle kracht hunne
voorrechten vasthouden. Maar ik vergeet, dat ook gij tot die andere
helft behoort."

Glimlachend wilde ik antwoorden. »Neen, neen!" viel zij mij in de rede;
»dit zachte glimlachje is, zonder twijfel, de inleiding tot eene
aardige vleierij over de bijzondere voorrechten van Diana Vernon,
dat zij eene der geboren slavinnen mag zijn. Spaar u de moeite, om
die lofrede te houden, beste vriend! Laat intusschen eens zien, of
gij meer op mijne zijde zult zijn bij mijn tweede punt van aanklacht,
zoo als die rechtsverdraaier van straks het noemen zou. Ik behoor tot
eene onderdrukte sekte, tot een verdrongen en vervolgd geloof. Kan
ik eenige hoop koesteren, dat men mij, even als alle andere brave,
godvreezende meisjes, om mijn godsdienst achten zal? Neen. Als het
mijn goeden vriend, den vrederechter Inglewood, invalt, kan hij mij in
een verbeterhuis opsluiten, alleen omdat ik God naar de wijze mijner
voorvaderen dien, en kan hij tot mij zeggen, wat men eens tot eene
ongelukkige abdis zeide, toen men haar uit haar klooster verjoeg:
»Ga heen, wijf, en spin voor den kost!""

»Dit kwaad is te genezen!" zeide ik ernstig. »Vraag onze geleerden,
raadpleeg uw eigen helder verstand, beste freule, en gij zult zeer
zeker inzien, dat de afwijkingen van het geloof, waarin gij opgevoed
werdt, en..."

»Stil!" zeide Diana, den vinger op den mond leggende;
»geen woord meer hierover! Het geloof mijner brave voorvaderen
verloochenen? Neen! evenmin zou ik, als man, het vaandel in het heetste
oogenblik van den slag verlaten en als een lafhartige huurling tot
den zegepralenden vijand overloopen."

»Ik eerbiedig uw moed. Hij stelt u aan allerlei onaangenaamheden
bloot. Maar voor de wonden, die men ter wille van zijn geweten
ontvangt, vindt men in zich zelf dadelijk balsem die verzacht."

»Wel mogelijk, doch zij doen toch pijn. Maar ik merk wel dat het u,
bij uwe hardvochtigheid, evenmin treffen zou, zoo ik hennep of vlas
moest hekelen, als dat ik veroordeeld ben, om, in plaats van een
vilten hoed met eene kokarde, eene muts te dragen. En daarom wil ik
mij liever de vergeefsche moeite besparen, om u ook de derde oorzaak
van mijn kommer mede te deelen."

»O, neen, waarde freule, onttrek mij uw vertrouwen niet. Ik beloof u,
al de deelneming in uw zeldzaam lot, geheel aan het derde ongeluk te
wijden. Maar vooraf moet gij mij verzekeren, dat het geen ongeluk is,
hetwelk gij met het gansche vrouwelijke geslacht deelt, of ook met al
de Katholieken in Engeland, wier aantal hier--God zij met ons!--steeds
nog veel grooter is, dan wij Protestanten, in onzen ijver voor kerk
en staat, eigenlijk wenschen."

»Welnu, luister!" hernam Diana, ernstiger dan ik haar nog ooit gezien
had. »Ja, het is een ongeluk dat waarlijk medelijden verdient. Van
nature ben ik, zooals gij bemerken kunt, vrijmoedig en openhartig, een
gul, oprecht meisje; gaarne wilde ik jegens alle menschen ongeveinsd
en eerlijk handelen. Maar mijn noodlot heeft mij in zoo vele netten
en strikken verward, dat ik het nauwelijks wagen durf een enkel
woord te spreken, uit vrees voor de kwade gevolgen, niet voor mij,
maar voor anderen."

»Dat is zeker een ongeluk waarover ik u hartelijk beklaag, doch dat
ik tevens nauwelijks zou geraden hebben."

»O, mijnheer Osbaldistone, indien gij wist--indien iemand wist, hoe
moeielijk het mij soms valt een lijdend hart onder een effen voorhoofd
te verbergen, gij zoudt mij zeer zeker innig beklagen. Misschien is het
niet goed, dat ik ook zelfs u zóóveel van mijn toestand mededeel. Maar
als verstandig en scherpzinnig man moet gij natuurlijk begeerig zijn,
zoo veel mogelijk omtrent de gebeurtenissen van dezen dag te vernemen,
omtrent Rashleigh's deel aan uwe redding uit die verlegenheid, en
omtrent zoo vele andere dingen, die buiten twijfel uwe opmerkzaamheid
opgewekt en tot zich getrokken hebben. Ik kan het intusschen niet over
mij verkrijgen, u met logens om den tuin te leiden, wat ik eigenlijk
wel moest doen. Ik zou het ook onhandig eraf brengen. Bovendien, ik
zou den goeden dunk, dien gij misschien van mij voedt, geheel en al
verbeuren. Daarom zeg ik u liever eens voor altijd: vraag mij volstrekt
niets, want ik ben niet in staat om u naar waarheid te antwoorden."

Deze woorden sprak Diana op een toon van innig gevoel uit, en ik werd
daardoor diep getroffen. Ik verzekerde haar, dat zij niet behoefde
te vreezen, dat ik haar met onbescheidene vragen zou lastig vallen,
ja, dat ik hare weigering, om mijne bescheiden en hoogst natuurlijke
vragen te beantwoorden, ook niet ten kwade duiden zou. Zij had zich,
voegde ik er bij, door hare deelneming in mijn lot te zeer aan mij
verplicht, dan dat ik van de gelegenheid, welke zij mij gegeven had,
om hare omstandigheden nader te leeren kennen, eenig misbruik zou
willen maken. Maar ik verzocht haar dringend vrijmoedig over mijne
diensten te beschikken, zoodra en zoo dikwerf ik haar van nut kon zijn.

»Ik dank u, ik dank u!" antwoordde zij. »In uwe stem hoor ik niet den
logentaal der vleierij. Het is de stem van een man, die weet waartoe
hij zich verplicht. Als ooit--ja hoe zou dat mogelijk zijn!--doch als
ooit zich eens eene gelegenheid mocht opdoen, dan zal ik u vragen of
gij u deze belofte herinnert. Maar ik geef u mijn woord, dat ik niet
boos zal zijn, als ik bemerk, dat gij ze vergeten hebt. Het is voor mij
genoeg, dat gij het thans oprecht met mij meent. Want uwe gezindheid
kan door allerlei omstandigheden weer veranderd worden, vóórdat ik
u uitnoodig, om Diana bij te staan, alsof gij Diana's broeder waart."

»En als ik uw broeder ware," zeide ik, »ik zou niet sterker dan
nu mijn bijstand kunnen beloven! Maar nu vrees ik bijna te vragen,
of Rashleigh gaarne en goedwillig mijne redding bevorderd heeft?"

»Vraag dat niet mij, maar hem zelven. Gij moogt er u gerust op
verlaten, dat hij deze vraag toestemmend beantwoorden zal. Hij
laat geen brave daad door hem volbracht, overzien als een onjuist
bijvoegelijk naamwoord in eene slecht geregelde zinsnede. Hij ziet
liever zich zelf als het zelfstandig naamwoord overal aan het hoofd
geplaatst."

»Ik mag dan zeker ook niet vragen, of het deze Campbell zelf is
geweest, die den armen Morris van den last van zijn valies onthief? Ook
niet, of de brief, dien de griffier ontving, slechts eene list was,
om hem van het tooneel te verwijderen, ten einde hij mijne vrijstelling
niet tegenwerken zou? Ik mag misschien ook niet vragen..."

»Gij moogt mij niets, volstrekt niets vragen!" viel Diana mij in
de rede. »Daarom is het volstrekt nutteloos dit in dat geval te
veronderstellen. Gij moet u maar verbeelden, dat ik al deze vragen, en
nog twintig andere, even zoo slim beantwoord heb, als Rashleigh zulks
ooit zou hebben kunnen doen. Let op, wanneer ik mijn kin zóó aanraak,
dan is het een teeken, dat ik over iets, wat uwe opmerkzaamheid juist
bezig houdt, niets zeggen kan. Ik moet zoo iets met u afspreken,
om door teekenen door u verstaan te worden. Gij wilt immers mijn
vertrouweling en raadgever zijn. En evenwel zult gij van mijne
omstandigheden zelfs het geringste niet kunnen vernemen."

»Goed! Ik neem de billijkheid daarvoor ten volle aan!" zeide ik
glimlachend, »maar gij moogt er toch op rekenen dat, hoe grooter uw
vertrouwen, des te verstandiger mijn raad kan zijn."

Bij deze woorden waren wij juist het kasteel van mijne waarde
bloedverwanten genaderd. Wij waren over elkander recht tevreden. Dit
stemde ons aangenaam. Bij ons binnentreden vernamen wij, dat onze
geachte familieleden reeds vrij ver in hun avondgelag gevorderd waren.

»Bezorg wat eten voor den heer Osbaldistone en voor mij in de
boekenkamer," zeide Diana tegen een bediende. »Ik moet mij immers wel
over u ontfermen," voegde zij er, zich tot mij keerende, op vroolijken
toon bij; »en vooral moet ik zorg dragen, dat gij in de woning van
den woesten, ruwen overvloed geen honger lijdt. Anders zou ik u met
mijne geheime sluiphoeken misschien niet bekend gemaakt hebben. De
boekenkamer is mijn hol, het eenige gedeelte van het kasteel,
waar ik tegen mijn ourang-outangs van neven beveiligd ben. Daar
komen zij nooit. Misschien zijn zij bang, dat de zware folianten,
met de boekenkasten, op hen mochten nedervallen en hun den schedel
verpletteren. Want langs een anderen weg komen de boeken met hunne
hoofden niet in aanraking."

En ik volgde haar, trap op en trap af, door zaal en gang, tot wij
het vertrek bereikten, waar wij onzen maaltijd zouden houden.



HOOFDSTUK X.


    Ik vond in 't groote huis een somber, kil vertrek,
    Waar niemand kwam--voor haar een heilig-stille plek.
    Want langs de breede wanden, stond plank bij plank, bevracht
    Met dat wat geesteshonger en zielepijn verzacht.

                                                            Anonymus.


Het was een groot, somber vertrek, de bibliotheek in kasteel
Osbaldistone. Langs de wanden bogen oude eiken planken onder den
last van zware boeken. Het waren meest dikke, aan de zeventiende
eeuw zoo dierbare folianten. Daaruit hebben wij het grootste deel der
wijsheid voor onze kwartijnen en octavo's getrokken, en wanneer onze
zonen in nog hoogere mate tot het pygmeëngeslacht mochten behooren
dan wij, dan zal die wijsheid, opnieuw gedistilleerd, zich ook nog
verder tot duodecimo's en octodecimo's laten inkorten. De verzameling
bestond grootendeels uit Grieksche en Romeinsche schrijvers, algemeene
geschiedenis, en verder uit werken over de godgeleerdheid. Alles bevond
zich echter in zeer groote wanorde. De priesters, die achtereenvolgens
als kapelaans hadden dienst gedaan, waren verscheidene jaren lang
de eenige menschen geweest, die dit eenzame verblijf betraden,
tot eindelijk Rashleigh, door zijne zucht naar kennis gedreven,
de eerbiedwaardige spinnewebben verwoestte, welke de boekenkasten
bedekten. Dat deze jongman zich aan den geestelijken stand wilde
wijden, was in zijns vaders oogen niet zoo erg dwaas, als wanneer
een der andere afstammelingen zulk eene zonderlinge neiging had doen
blijken. De oude sir Hildebrand gaf dan ook gaarne zijne toestemming,
om de ouderwetsche kamer eenigszins meer bewoonbaar te maken. Evenwel
zag ze er nog steeds zeer vervallen uit en verried in alle opzichten
eene onvergeeflijke verwaarloozing, waartegen de diepe geleerdheid,
welke hare wanden bekleedde, haar niet had kunnen beschermen. De
behangsels gescheurd, wormstekige boekenplanken; de tafels en
stoelen waren ontzaglijk groot, maar lomp bewerkt en waggelende,
de vuurhaard door roest bijna geheel verteerd, terwijl zelden of
nooit een steenkolen- of takkenbossenvuurtje er op flikkerde; al
die dingen waren zoo vele overtuigende bewijzen van de minachting,
met welke de eigenaars en bewoners van het kasteel Osbaldistone de
schatten van geleerdheid beschouwden.

»Waarschijnlijk zal u deze kamer niet erg bevallen?" zeide Diana,
toen ik in het eenzame vertrek min of meer verwonderd rondzag. »Maar
ik voor mij gevoel mij hier als in een klein paradijs; want ik noem
het mijn eigendom en behoef niet te vreezen in deze stille afzondering
gestoord te worden. Rashleigh deelde vroeger met mij dat bezit. Zoolang
wij nog vrienden waren."

»Zijt gij thans geene vrienden meer?" was natuurlijk mijne vraag.

Met een schelmsch verbiedenden blik legde zij haren wijsvinger
aan het kuiltje in hare kin.--»Wij zijn nog steeds bondgenooten,"
zeide zij na eenig zwijgen, »even als andere verbonden mogendheden,
door wederzijdsche belangen vereenigd. Maar ik vrees, dat het ook
hier gaan zal als in andere dergelijke gevallen; het verbond heeft de
vriendschappelijke gezindheden overleefd, waaraan het zijn oorsprong
te danken had. Zoo veel is zeker, dat wij thans veel minder omgang
met elkander hebben, en komt hij soms door die deur binnen, dan ga ik
door deze er uit. Kortom, wij hebben bemerkt, dat wij in deze kamer,
hoe ruim ze ook zijn moge, niet tegelijk plaats kunnen vinden, en
Rashleigh, wien zijne zaken dikwerf elders roepen, heeft mij eindelijk
grootmoedig zijne rechten afgestaan, zoo dat ik nu geheel alleen het
werk voortzet, waarbij hij te voren mijn leidsman was."

»En welk werk is dat, indien ik het vragen mag?"

»Wees maar niet bang dat ik mijne kin zal aanraken. Zeer zeker
moogt gij dat vragen. Wetenschappen en geschiedenis zijn mijne meest
geliefkoosde studiën, ofschoon ook de dichtkunst en de oude schrijvers
geenszins door mij veronachtzaamd worden."

»De oude schrijvers? En gij leest die in het oorspronkelijke?"

»O ja. Rashleigh, die vele kennis bezit, onderwees mij in het Grieksch
en Latijn, en in de meeste talen van het beschaafde Europa. Gij moogt
vrij gelooven, dat men zich ten opzichte van mijne opvoeding nog al
eenige moeite heeft gegeven. Maar daarentegen versta ik niets van
kantwerken, noch van borduren, noch zelfs van een pudding te maken. Ik
kan, zoo als de dikke vrouw van onzen predikant onlangs zeer juist
en beleefd opmerkte, niets nuttigs verrichten."

»En wie heeft dan deze studiën voor u gekozen--Rashleigh, of gij
zelve?"

»Och! hm!" zeide zij, alsof zij weifelde mijne vraag te beantwoorden;
»maar eigenlijk is het de moeite niet waard, mijn vinger op te
heffen--gedeeltelijk hij, gedeeltelijk ik. Buiten 's huis leerde ik
rijden, des noods een paard optoomen en zadelen, een geweer, zonder
te knipoogen, afschieten, en alle dergelijke manhaftige oefeningen,
die mijne ongepolijste heeren neven als het eenige doel van hunne
bestemming beschouwen. Maar nu moest ik ook in huis, even als mijn
eenige verstandige neef, Grieksch en Latijn leeren verstaan. Van den
boom der kennis wilde ik plukken, welken gij, mannelijke geleerden,
zeer gaarne voor u alleen zoudt willen behouden, ik denk uit wraak
tegen onze gemeenschappelijke moeder, wegens haar aandeel aan de
erfzonde."

»Moedigde Rashleigh gaarne uwe neiging tot geleerdheid aan?"

»Nu, hij wenschte mij tot zijne leerling te hebben, en kon mij
trouwens, slechts die kundigheden mededeelen, welke hij zelf bezat. Het
geheim om kanten lubben te wasschen of een zakdoek te zoomen, kon ik
natuurlijk van hem niet leeren."

»Nu, dan vermoed ik wel, dat de wensch, om zulk eene leerling te
hebben, bij den leermeester zich vrij sterk gelden liet!"

»Hoor eens, zoo gij naar Rashleigh's beweegredenen wilt beginnen
te vorschen, dan zal ik mijne vinger weder aan de kin moeten
leggen. Ik kan slechts dan openhartig zijn, wanneer er naar mijne
eigen beweeggronden gevraagd wordt. Rashleigh heeft mij de boekenkamer
afgestaan, en komt er nooit in, zonder mij vooraf verlof te vragen. Ik
heb derhalve de vrijheid genomen, om die kamer tot eene bewaarplaats
voor mijne eigen goederen te maken, zoo als gij zien kunt, als gij
uwe blikken slechts eens in het rond wilt slaan."

»Vergeef het mij, freule; ik vind inderdaad binnen deze vier muren
volstrekt niets, wat ik, op het eerste gezicht, voor uw eigendom
zou houden."

»Waarschijnlijk, omdat gij geen herder of geen herderin op een
borduurraam ziet, of een opgezetten papegaai, of een kooi met
kanarievogels, of een werktafeltje, of een toiletdoos, of een gitaar,
of een schoothondje met nog blinde jongen. Ja, van al die schatten
bezit ik volstrekt niets," vervolgde zij na eenig zwijgen, toen zij,
na deze lange optelling, weder adem had gehaald. »Maar daar staat
het zwaard van mijn voorvader Richard Vernon, die bij Shrewsbury
sneuvelde, doch naderhand erg belasterd werd door een moedwilligen
knaap, met name William Shakespeare, die, bij zijne partijdigheid voor
het heerschende huis van Lancaster en bij een zekere hebbelijkheid om
alles levendig voor te stellen, in de geschiedenis alles het onderste
boven, of liever het binnenste buiten gekeerd heeft. Naast het geduchte
zwaard hangt het pantser van een nog ouderen Vernon: hij was page van
den Zwarten Prins. Zijn lot was juist het tegenovergestelde van dat
van zijn nakomeling, want hij mocht den zanger, die de moeite nam,
hem in een gedicht te vereeren, meer voor den goeden wil, dan voor
wezenlijke talenten, danken--


    »Aanschouw daar in den drom dien ridder, woest en wild,
    Die Vernon heet en 'n doedelzak voert in zijn schild.
      Hij schettert over 't stuivend slagveld heen.
      Hij schreeuwt met fluit en keel, terwijl zijn makkers rennen."


»Zie hier eens het model van een nieuwen springriem, dien ik zelve
heb uitgevonden. Daar hebt ge de kap en de schellen van mijn valk
Cheviot, die zich zelf aan den snavel van een reiger spietste. Arme
Cheviot! bij u vergeleken zijn alle overige valken slechts gieren
en gemeene roofvogels. Ginds staat mijn jachtgeweer met een nieuw
uitgevonden slot, en daar verder vindt gij nog meer dergelijke fraaie
dingen. Maar waarom zou ik een en ander aanprijzen? Alles prijst hier
zichzelf aan; vooral dit hier!"

Bij die woorden wees zij op eene ouderwetsch gebeeldhouwde eikenhouten
lijst, die een levensgroot portret omsloot, door van Dijck geschilderd,
waarop met groote Gothische letters te lezen stond »Ver Non Semper
Viret." [7] Ik keek haar aan. Zij las op mijn gelaat dat ik er niets
van begreep.

»Hoe," vroeg zij een weinig verrast, »is u de dubbelzinnige spreuk
van ons geslacht niet bekend, en ons wapen, waarin de doedelzak
prijkt?" vervolgde zij, terwijl zij het in de lijst gebeeldhouwde
wapen wees, rondom hetwelk die woorden stonden.

»Een doedelzak!" zeide ik; »daarvoor zou ik de figuur waarlijk
niet aangezien hebben! Maar wordt niet boos over mijne onkunde,"
vervolgde ik, toen ik zag, dat hare wangen min of meer begonnen te
gloeien. »Het kan toch waarlijk mijn oogmerk niet zijn, uw wapen te
bespotten; want ik ken niet eens mijn eigen wapen."

»Wat? Gij zijt een Osbaldistone, en durft iets dergelijks
bekennen!" riep zij uit. »Percival, Thorncliff, John, Richard, zelfs
Wilfred zou hier uw leermeester kunnen zijn! Ja, de domste domheid
zou u in dit opzicht beschaamd maken."

»Met leedwezen beken ik, dat de geheimen, welke de grillige
hieroglyphen der wapenkunde bedekken, voor mij even onverstaanbaar
en onoplosbaar zijn, als het beeldschrift op de Egyptische pyramiden."

»Hoe is het mogelijk!" riep Diana uit. »Zelfs mijn oom leest in de
winteravonden een enkelen keer in Gwillyns Wapenboek. De heraldieke
figuren niet te kennen! Waaraan heeft uw vader dan toch gedacht?"

»Aan cijfers," antwoordde ik. »De minstbeduidende handelsrekening vindt
hij belangrijker dan den ganschen wapentooi der ridderschap. Maar hoe
diep onkundig ik ook in die edele kunst ben, bezit ik kennis en smaak
genoeg, om deze heerlijke schilderij te bewonderen. Ik vind daarin uwe
trekken weder. Welk eene vrije, edele houding! welk een rijke gloed
van kleuren, welke onovertreffelijke vermenging van licht en schaduw!"

»Is het wezenlijk eene fraaie schilderij?" vroeg Diana.

»Ik heb," antwoordde ik, »van den beroemden meester zeer vele
portretten gezien, maar niet één, dat mij zóó beviel."

»Nu, ik versta even weinig van de schilderkunst, als gij van de
heraldiek. Ik geloof echter hooger te staan dan gij, nu ik deze
schilderij, zonder de eigenlijke waarde er van te kennen, toch heb
kunnen bewonderen en lief krijgen."

»Ja, ik erken dat ik mij nooit om doedelzakken en dergelijke
wonderlijke afbeeldingen op ridderlijke wapens bekommerde, al weet
ik, dat ze eens op het veld van eer en roem schitterden. Maar hun
afbeelding, dit zult gij mij toch wel willen toestemmen, is voor
den onkundige op verre na zoo aantrekkelijk niet, als eene fraaie
schilderij. Wien stelt dit portret voor?"

»Mijn grootvader," antwoordde Diana. »Hij werd in het ongelukkige
lot van Karel I gewikkeld. Hij nam ook, helaas! deel aan Karels
buitensporigheden. Het vermogen van onze familie onderging door zijne
verkwisting eene aanmerkelijke vermindering en geraakte, onder het
beheer van zijn zoon, mijn ongelukkigen vader, geheel verloren. Doch
vrede zij met hen, die het verkregen hebben--het werd voor een edele
zaak opgeofferd!"

»Uw vader leed vermoedelijk door de burgeroorlogen van dien tijd?"

»Juist, en hij verloor alles. Daarom is zijn kind eene afhankelijke
wees. Zij moet bij vrienden haar brood zoeken, zich naar hunne
luimen voegen en hunne neigingen in acht nemen. Evenwel ben ik er
veel trotscher op, zulk een vader gehad te hebben, dan wanneer hij
door een voorzichtiger, maar minder eerlijk gedrag, mij in het bezit
van al de schoone heerlijkheden gelaten had, die eens het eigendom
van zijn geslacht waren."

Terwijl zij deze woorden zeide, kwamen de dienstboden met het eten,
en ons gesprek ging tot onbeduidende onderwerpen over. Nadat wij vrij
spoedig den maaltijd geëindigd hadden, berichtte ons de knecht, die
den wijn op tafel zette, dat de heer Rashleigh wenschte te vernemen,
wanneer wij hem konden ontvangen.

»Zeg hem," antwoordde Diana den bediende, »dat het ons aangenaam zal
zijn, hem terstond hier te zien. Geef nog een glas, zet een stoel en ga
dan heen.--Gij moet met hem gaan, als hij weder vertrekt,"  vervolgde
zij tegen mij. »In weerwil van al mijne mildheid, kan ik van de vier
en twintig uren van elken dag niet meer dan acht aan één man vergunnen,
en naar ik geloof, zijn wij reeds zoo lang bij elkander geweest."

»O freule," zeide ik, »de tijd, die oude man met zijn zeis, is zoo
snel voortgegaan, dat ik zijne schreden niet heb kunnen tellen."

»Stil! Rashleigh komt!" zeide Diana, en schoof haar stoel van mij af,
want ik had den mijnen langzamerhand nader bij haar geschoven.

Een bescheiden kloppen aan de deur, een zacht openen op Diana's:
binnen! en eene gemaakte zachtheid en nederigheid in gang en houding
verrieden mij, dat de opvoeding, welke Rashleigh in het kollegie te
St. Omer ontvangen had, volkomen overeenstemde met de manieren van
een echten Jezuïet, zoo als ik mij die voorstelde. Ik behoef er niet
bij te voegen, dat ik, als protestant, dit slag van lieden juist niet
in de aangenaamste kleuren voor mij zag.

»Waartoe aankloppen?" vroeg Diana. »Gij wist immers, dat ik niet
alleen was."

Dit zeide zij op eenigszins wreveligen toon, alsof zij gevoeld had,
dat Rashleigh's voorzichtigheid en bescheidenheid een beleedigenden
argwaan verried.--

»Lieve nicht," antwoordde Rashleigh, zonder zijne stem of houding
eenigszins te veranderen, »gij hebt mij zoo volkomen onderricht,
hoe ik aan deze deur moet kloppen, dat de gewoonte bij mij tot een
tweede natuur is geworden."

»Oprechtheid acht ik hooger dan hoffelijkheid, dit weet gij!" was
Diana's antwoord.

»Hoffelijkheid is kiesch en aangenaam: zij ontleent haren naam van
den hoveling en past daarom 't best voor een vrouwenvertrek."

»Maar oprechtheid is eene ridderdeugd, en daarom mij veel aangenamer,"
hernam Diana. »Maar laat ons een woordentwist afbreken, die voor
uw neef hier volstrekt niets behagelijks kan hebben. Neem plaats,
Rashleigh, en drink eens. Aan tafel heb ik de eer des huizes
opgehouden; doe gij het nu."

Toen Rashleigh ging zitten en zijn glas vulde, wendde hij zijne oogen
van Diana af op mij. Hij kon, welke pogingen hij daartoe ook aanwendde,
zijne verlegenheid niet geheel verbergen. Het scheen mij toe alsof
hij onzeker, ongerust was, in hoe verre Diana mij haar vertrouwen
had geschonken. Ik haastte mij dan ook, aan het gesprek zulk eene
wending te geven, dat hij zijn argwaan, dat Diana mij soms iets van de
geheimen mocht ontdekt hebben, welke tusschen haar en hem bestonden,
spoedig zou laten varen.

»Freule Vernon," begon ik, »heeft mij bevolen u, neef, mijn dank
te betuigen, voor mijne spoedige bevrijding van die bespottelijke
beschuldiging. Ten onrechte vreesde zij, dat mijne dankbaarheid
niet warm genoeg zou zijn. Zij maakte ook mijne nieuwsgierigheid
gaande, toen zij mij naar u verwees voor ophelderingen aangaande de
gebeurtenissen van dezen dag."

»Inderdaad?" antwoordde Rashleigh, en vervolgde, terwijl hij een
zijdelingschen blik op Diana wierp; »ik had gedacht, dat freule Diana
hier zelve de noodige verklaringen wel zou hebben gegeven."

Nu vestigde hij zijne oogen wederom op mij, alsof hij op mijne
gelaatstrekken had willen lezen of Diana's mededeelingen zoo beperkt
waren geweest, als mijne woorden te kennen gaven. Uit Diana's
oogen sprak onverholen verachting, toen zij zijn uitvorschenden
blik ontmoette. Ik wist niet, of ik wel goed deed, zijn argwaan te
wederleggen of te berispen. Ik zeide: »Als freule Diana goedvindt mij
onkundig te laten, dan moet ik mij dit laten welgevallen. Maar gij,
waarde neef, zult mij toch uwe inlichtingen niet willen onthouden, in
de onjuiste veronderstelling, dat ik reeds iets van de zaak weet. Ik
verzeker u op mijn woord van eer, dat ik evenmin als dit beeld,
iets van het voorgevallene van dezen dag begrijp, behalve datgene,
wat freule Vernon mij van uwe vriendelijke bemoeiingen gezegd heeft."

»Die bemoeiingen heeft mijne lieve nicht zeer zeker veel te hoog
gewaardeerd," hernam Rashleigh; »maar van mijn ijver om u behulpzaam
te zijn, kunt gij trouwens geen te hoog denkbeeld koesteren. Ik zal u
de eenvoudige waarheid zeggen. Ik reed spoorslags terug, om iemand van
mijne bloedverwanten te ontmoeten, die met mij den borgtocht voor u kon
op zich nemen. Dit was het natuurlijkste, of liever het eenige middel
om u te helpen, dat mij op dat oogenblik voor den geest kwam. Toen
ontmoette ik Cawmil--Colville--Campbell, of hoe hij anders heeten
moge. Hij was, zoo als ik van Morris gehoord had, bij de aanranding
tegenwoordig geweest. Ik bewoog hem, hoewel niet zonder veel moeite,
zijn getuigenis tot uwe bevrijding af te leggen en daardoor zijt gij
vermoedelijk uit uw onaangenamen toestand gered geworden."

»Zoo? Dan ben ik u wel zeer verplicht, dat gij mij dien getuige zoo
juist ter rechter tijd bezorgd hebt. Maar daar hij, zoo als hij zeide,
een ongeluksmakker van Morris is geweest, begrijp ik waarlijk niet,
waarom het u zoo veel moeite gekost heeft, om hem tot het afleggen
van zijn getuigenis te bewegen. Het was toch zijn plicht zoowel om
den waren dader aan den dag te brengen, als om een onschuldige van
verdenking te bevrijden."

»Gij kent den volksgeest niet van het land, waar die man geboren is,"
hernam Rashleigh. »Geheimhouding, schranderheid en voorzichtigheid zijn
daar de hoofdeigenschappen. Zij staan slechts onder den invloed van
eene bekrompen denkende, maar vurige vaderlandsliefde. Dit gevoel is
een soort van bolwerk, waarmede een Schot zich tegen alle aanvallen
van een edel, menschlievend beginsel weet te beveiligen. Hebt gij
dat bolwerk beklommen, dan vindt gij van binnen nog een andere, hem
veel dierbaarder sterkte: de liefde voor zijn stadje, zijn dorp, of
zijn geslacht. Bestorm dezen wal, en gij komt aan een derden: zijne
genegenheid voor zijne bloedverwanten, vader, moeder, zonen, dochters,
ooms, moeien, neven en nichten, tot in den negenden graad. Binnen deze
grenzen beperken zich de maatschappelijke neigingen van een Schot. Zij
gaan nooit tot andere voorwerpen over, totdat alle middelen, om in de
binnenste kringen bevrediging te vinden, geheel uitgeput zijn. In deze
kringen klopt zijn hart, en al zwakker en zwakker wordt elke polsslag,
tot hij eindelijk op de uiterste grenzen bijna onmerkbaar wordt. Maar
het ergste is, dat gij, na al deze geconcentreerde buitenwerken
beklommen te hebben, aan eene veel hoogere en sterkere vesting in
het binnenste komt, en dat is de eigenliefde van den Schot."

»Gij hebt u zeer welsprekend en beeldrijk uitgedrukt!" zeide Diana,
die hem blijkbaar met ongeduld had aangehoord; »maar tegen uwe
redeneering zijn, meen ik, twee tegenwerpingen te maken. Vooreerst
is ze niet waar, en ten tweede dient ze, zoo ze al waar mocht zijn,
hier volstrekt niets ter zake."

»Ik zeg u, schoone Diana," hernam Rashleigh, »dat mijne verklaring waar
en bovendien hier geheel van toepassing is. Zij is waar: want gij zult
mij toch wel willen toestemmen, dat ik land en volk nauwkeurig ken,
en dat mijne schildering de vrucht van eene scherpe en aandachtige
opmerkzaamheid is. Zij dient ter zake: want zij beantwoordt de vraag
van mijn neef, en toont aan, waarom deze voorzichtige Schot aarzelde,
daar onze bloedverwant noch zijn landsman, noch zijn stamgenoot is,
noch tot een van de tallooze zijtakken behoort, waaruit de stamboomen
aldaar bestaan. En omdat hij er bovendien geen persoonlijk voordeel
van te wachten heeft, maar integendeel veel tijdverlies in zijne
beroepsbezigheden moet vreezen--"

»En andere onaangenaamheden, die misschien nog meer te duchten
zijn!" viel Diana hem in de rede.

»Welzeker, er kunnen allerlei lastige zaken uit ontstaan," hernam
Rashleigh op denzelfden bedaarden toon. »Kortom, mijne ophelderingen
toonen aan, waarom deze man, daar hij volstrekt geen voordeel te
verwachten, maar wel degelijk eenige onaangenaamheden te duchten had,
zich alleen na veel moeite van mijne zijde overhalen liet, om zijn
getuigenis ten gunste van onzen neef af te leggen."

»Ik heb de verklaring van den goeden Morris vluchtig ingezien," begon
ik weder. »Het heeft mij zeer verwonderd, dat met geene enkele letter
gewag er van gemaakt is, dat Campbell bij hem is geweest, toen hij
door de roovers aangevallen werd."

»Campbell had, zoo als ik van hem gehoord heb, zich door Morris
plechtig doen beloven, van deze omstandigheid niet te zullen reppen,"
antwoordde Rashleigh. »Waarom hij hem deze belofte afgedwongen heeft,
kunt gij uit mijne gegeven wenken licht gissen. Hij wenschte op zijne
terugreis naar huis door geen gerechtelijk onderzoek opgehouden
te worden. Als het bekend geworden was, dat hij bij de aanranding
tegenwoordig was geweest, zou hij in dat onderzoek gemengd zijn
geworden, zoo lang hij zich nog in Engeland bevond. Maar laat hem
maar eerst over de grenzen zijn, dan zal Morris zeker terug komen en
alles zeggen, wat hij van hem weet, en misschien nog veel meer. Er
komt nog eene andere omstandigheid bij. Campbell, die een vrij
aanzienlijken handel in vee drijft, zendt dikwerf groote kudden
naar Northumberland. Bij zulke belangrijke verzendingen zou hij
zeer onvoorzichtig handelen, met de dieven hier te lande, die de
wraakzuchtigste wezens ter wereld zijn, een oorlog te beginnen."

»Dat wil ik bezweren," zeide Diana op een toon, die iets meer scheen
te kennen te geven dan eene eenvoudige toestemming.

»Ik wil gaarne gelooven," begon ik weder, »dat Campbell gegronde
redenen gehad heeft, om van Morris geheimhouding te vorderen. Maar ik
kan niet begrijpen, hoe hij zoo veel invloed op den man heeft kunnen
verkrijgen, om hem tot het terughouden van zijn getuigenis in dit
voorval te bewegen. Immers, Morris liep gevaar wantrouwen omtrent
zijne eigen geschiedenis te verwekken."

Rashleigh stemde toe, dat dit zeer zonderling was. Ja, het scheen hem
nu te spijten, dat hij den Schot over deze omstandigheid, die hij
zelf geheimzinnig vond, niet nader ondervraagd had. »Maar," voegde
hij er schielijk bij, »zijt gij wel volkomen zeker, dat Morris in
zijne verklaring volstrekt niets van Campbell gezegd heeft?"

»Ik doorliep het papier wel is waar slechts vluchtig," antwoordde ik;
»maar ik herinner mij nog levendig, dat ik er niets van dien aard
in gelezen heb; of het moest zoo flauwtjes aangeroerd zijn, dat het
mijne opmerkzaamheid ontsnapt is."

»Juist, juist!" hernam Rashleigh, mij dadelijk bij het woord
vattende, »dit zal het wezen. Er zal van die omstandigheid wel
degelijk gewag gemaakt zijn, maar zoo ter loops, zoo vluchtig, dat
het uwe opmerkzaamheid moest ontgaan. Voor het overige vermoed ik, dat
Campbell van de vreesachtigheid van Morris partij heeft getrokken, om
hem op zijne zijde te krijgen. De lafhartige man moet, zooals ik hoor,
naar Schotland, om zekere kleine aangelegenheden voor de regeering
te bezorgen, en onder zulke omstandigheden zou hij zeker niet gaarne
met den geduchten Campbell op een onaangenamen voet willen komen. Op
het gezicht alleen van dezen Herkules, moet hem het weinigje moed,
dat hij bezit, geheel en al in de schoenen zinken. Gij zult toch wel
opgemerkt hebben, dat Campbell in zijn voorkomen iets krijgshaftigs
en in zijn toon en houding zelfs iets woests heeft."

»Ik moet bekennen," hernam ik, »dat zijne houding mij wezenlijk vreemd
toescheen. Zijn geheele voorkomen was in strijd met de bedaarde en
erg vredelievende uitdrukkingen die hij bezigde. Is hij vroeger in
krijgsdienst geweest?"

»Ja--neen--Juist niet in krijgsdienst, maar hij heeft toch, meen ik,
zoo als de meeste van zijne landslieden, de wapenen gevoerd. In het
gebergte gaat men, schier van kindsbeen af tot aan het graf toe, met
wapenen om. Nu gij toch uw reisgenoot kent, zult gij licht beseffen,
dat hij, voornemens zijnde in zulk een land te reizen, elken twist
met een inboorling zoo veel mogelijk tracht te vermijden. Maar ik
zie, dat de wijn u niet meer smaakt. Och, ik ben eigenlijk ook een
ontaarde telg van het geslacht Osbaldistone, voor zoover het de
wijnflesch betreft. Gaat gij met mij naar mijne kamer, dan spelen
wij een partijtje piket?"

Wij stonden op om Diana te verlaten, die met in het oog loopende moeite
zich telkens bedwongen had, om Rashleigh niet driftig in de rede te
vallen. Toen wij wilden heengaan, barstte haar wrevel toch even los.

»Uwe eigen scherpzinnigheid," riep zij mij luide toe, »zal u in staat
stellen te beoordeelen, of dat, wat Rashleigh van Campbell en Morris
gezegd heeft, waar of onwaar is. Maar in zijne honende uitdrukkingen
tegen Schotland, heeft hij een valsch getuigenis tegen een geheel
land gesproken, en ik bid u aan zijne verklaringen volstrekt geen
gewicht te hechten."

»Ik vrees, dat het mij misschien moeilijk zal vallen aan uwen raad
te gehoorzamen," hernam ik, »want ik moet bekennen, dat mij bij mijne
opvoeding juist geen te gunstig denkbeeld van onze noordelijke naburen
werd ingeprent."

»Vergeet dan in dit opzicht uwe opvoeding, en laat de dochter van
een Schot u bewegen, het vaderland van hare moeder te eerbiedigen,
tot eigen ondervinding u zal overtuigd hebben, dat het uw goeden dunk
niet verdient. Maar bestraf huichelarij, laaghartigheid en valschheid,
waar gij ze ook mocht vinden, met haat en verachting. Zonder Engeland
te verlaten, kunt gij die schandelijke ondeugden talrijk genoeg
aantreffen. En hiermede, mijne heeren, goeden nacht!"

En ze wees naar de deur, als eene vorstin, die haar gevolg wegzendt.

We begaven ons naar Rashleigh's kamer, waar een bediende ons
koffie en kaarten bracht. Ik had besloten, met betrekking tot
het voorgevallene van dezen dag, niet verder bij Rashleigh na te
vorschen. Een geheim--en, naar ik geloofde, niet van den aangenaamsten
aard--scheen zijn gedrag te omsluieren. Maar wilde ik mij overtuigen of
mijn argwaan gegrond was, dan moest ik hem volkomen geruststellen. Wij
begonnen te spelen, en waren weldra geheel in ons spel verdiept. Ik
meende zelfs in dit onbeduidende tijdverdrijf--want de inzet, volgens
Rashleigh's voorstel bepaald, was inderdaad eene kleinigheid--het
heftige, eerzuchtige karakter van mijne tegenpartij te herkennen. Hij
scheen het spel volkomen te verstaan. En evenwel, als ware het uit
beginsel, gaf hij aan koene en gewaande slagen de voorkeur boven het
in acht nemen der gewone regels van het spel; zoodat hij geringere,
voor de hand liggende voordeelen verwaarloosde, en alles waagde om
een zestiger of negentiger te krijgen, of alle trekken te maken. Maar
nadat eenige spellen ons gesprek hadden afgebroken, scheen Rashleigh
dit tijdverdrijf moede te zijn, en legde hij de kaarten ter zijde,
om het gesprek weder aan te knoopen.

Hij was eigenlijk meer geleerd dan wezenlijk verstandig. Hij kende het
menschelijk gemoed uitmuntend, maar hij was eenigszins vreemd aan de
zedelijke beginselen, welke de menschen behooren te leiden. Hij bezat
de gave van onderhoudend te zijn, en wel zoo, als ik het zelden door
iemand geëvenaard en zeker door niemand overtroffen heb gevonden. Hij
scheen zich van dit voorrecht wel bewust; ten minste het kwam mij voor,
dat hij zich zeer veel moeite had gegeven tot ontwikkeling van zijne
natuurlijke gaven; zijn welluidende stem, zijn vloeiende, boeiende
wijze om zich uit te drukken, zijn gepaste keuze en ontwikkeling
van denkbeelden en zijn licht bewegelijke fantasie. Nooit was hij
luidruchtig, nooit opvliegend, nooit zoo zeer met zijne eigen gedachten
vervuld, om het geduld of het bevattingsvermogen van hen, met wie hij
sprak, af te matten. Zijne denkbeelden vloeiden onafgebroken kalm
voort. De spreekwijze van anderen, die in het gezellig onderhoud
zeer aangenaam meenden te zijn, was evengoed te vergelijken bij
zijne prettige manier van mededeelen, als een traag en troebel
stroomend water, dat ten slotte verzandt, bij een volle rijke bron,
waaruit steeds frisch water welt. Eerst laat in den avond kon ik van
zulk een inderdaad boeiend gezelschap scheiden. Toen ik alleen op
mijne kamer was, kostte het mij niet weinig moeite, mij het beeld,
dat ik mij te voren van Rashleigh's karakter gemaakt had, weer voor
den geest te brengen.

Waarlijk, onze gave, om vreemde karakters waar te nemen en te
beoordeelen, wordt steeds verzwakt door de bekoorlijkheid van het
genoegen en het onderhoud. Vruchten, die zoet en prikkelend zijn,
streelen ons verhemelte dikwijls zoo zeer, dat wij den waren goeden
smaak van eenvoudige spijs niet meer weten te waardeeren.



HOOFDSTUK XI.


    Wat scheelt er aan, o mannen,
    Wat drukt uw ziele weder?
    Wat buigt in 't Balwieries veste
    Uw hoofden diep ter neder.

                        Oud-Schotsche Ballade.


De volgende dag was een Zondag. Op zulke dagen kostte het op
het kasteel Osbaldistone doorgaans vrij wat moeite, om de trage
uren voort te drijven en tot den avond te komen. Na de plechtige
morgen-godsdienstoefening, welke het gansche gezin bijwoonde,
kwam de kwelduivel der verveling over allen. Rashleigh en Diana
uitgezonderd. Mijn oom vermaakte zich een korte poos met het verhaal
van mijn avontuur. Hij wenschte mij geluk, dat ik aan de gevangenis
ontsnapt was; ongeveer zoo, als hij zich verheugd zou hebben, wanneer
ik bij eene mislukte proef, om met mijn paard over een slagboom te
springen, er zonder halsbreken afgekomen ware.

»Gij kunt van geluk spreken, jonge heer!" zeide hij; »maar waag
niet weder te veel. Weet gij dan niet, dat de straatweg vrij is voor
iedereen, tot welke partij hij ook behoort?--"

»Ik moet zeggen oom," viel ik hem in de rede, »dat het mij geweldig
hindert, dat iedereen het als eene uitgemaakte zaak beschouwt, dat
ik deel aan eene misdaad heb, die ik diep veracht en verfoei. Ik zou
de straf verdienen, indien ik zoo iets schandelijks had begaan."

»Ja, ja, dat is maar zoo en niet anders. Nu, ik vraag immers naar
niets. Niemand behoeft zich zelven te verraden, dat is duidelijk
en klaar."

Thans kwam Rashleigh mij te hulp. Maar het scheen, alsof hij niet zoo
zeer mijne onschuld wilde verdedigen, als wel zijn vader een wenk
geven, dat deze zich moest houden, alsof hij mijne verzekeringen
vertrouwde.

»Waarde vader, u moest nu liever niet voortgaan met uw neef in uw eigen
huis te grieven, door zijne verzekering te wantrouwen, waaraan hem
zooveel gelegen ligt. Gij meent het natuurlijk goed met hem. Ik houd
mij overtuigd, dat, als gij hem in deze zeer vreemde zaak een dienst
hadt kunnen bewijzen, hij zijne toevlucht tot uwe goedheid zou genomen
hebben. Maar neef Frans is geheel onschuldig ontslagen geworden,
en nu heeft niemand het recht, hem voor schuldig te houden. Ik voor
mij twijfel volstrekt niet aan zijne onschuld. Naar mijn oordeel,
eischt de eer van ons geslacht, dat wij met woord en zwaard tegen
iedereen die onschuld handhaven."

»Rashleigh", zeide mijn oom met een scherpen blik: »gij zijt een
sluwe knaap; altijd zijt gij mij veel te loos geweest, en ook veel
te loos voor de meeste menschen. Maar zie toe, dat gij voor u zelven
niet te loos wordt. Twee gezichten onder ééne kap strijdt tegen de
regels der wapenkunde. Maar komaan, van wapens gesproken, ik ga eens
een poos in ons wapenboek lezen, tot aangename afleiding."

Geeuwende deelde hij ons dit voornemen mede. Waarschijnlijk had hij
evenveel lust daarin als de Goden in de Dunciade. Zijne heeren zonen
gaven vrij eenstemmig hun wensch te kennen, want ieder koos het een
of ander tot zijn tijdverdrijf. Percival wilde naar de kelderkamer
eene kruik Maartsbier met den rentmeester gaan opdrinken; Thorncliff
zou een paar knuppels snijden; John kunstvliegen maken om er mede
te hengelen; Richard, met zich zelven kruis of munt spelen, de
rechterhand tegen de linker; Wilfred, op zijne nagels kauwen en zich
in slaap brommen. Het heerlijkste zou het zijn als dit slaapje tot
het middagmaal kon voortduren. Diana had zich naar de voorzaal begeven.

Wij, Rashleigh en ik, bleven alleen in de eetzaal terug, terwijl
de bedienden, onder het gewone gedruisch, het overschot van ons
ontbijt wegruimden. Ik gaf hem mijn misnoegen te kennen over de
wijze, waarop hij met zijn vader over mijne zaak had gesproken. Ik
zeide hem onbewimpeld, dat hij mijn oom meer aanleiding had gegeven,
zijn argwaan te versterken, dan te verzwakken.

»Wat kon ik anders doen, waarde vriend?" antwoordde hij. »Als een
verdenking bij mijn vader eenmaal wortel vat--iets, dat, om u de
waarheid te zeggen, niet licht gebeurt--dan is hij zoo hardnekkig,
dat ik het steeds 't best heb gevonden, hem alleen te verzoeken over
zulke dingen te zwijgen, in plaats van mij daarover in verklaringen
uit te laten. Ik bedwing het. Als ik het onkruid niet uit kan roeien,
ben ik tevreden als ik het afsnijd, zoodra het zich vertoont, tot het
eindelijk van zelf wegsterft. Het is noch verstandig, noch nuttig,
met zulk een mensch als mijn vader is, te willen twisten. Voor
overtuiging is hij niet vatbaar. Hij gelooft even stellig aan zijne
eigen opvattingen, als wij, Katholieken, aan de ingevingen van den
heiligen Vader."

»Voor mij blijft het echter pijnlijk, gast te zijn in de woning van een
man, ja van een bloedverwant, die wel niet stellig, maar toch duidelijk
genoeg te kennen geeft, dat hij mij aan straatrooverij schuldig houdt."

»Beste neef, eene dwaze opvatting--als ik mijns vaders opvatting zoo
zou mogen noemen--kan uwe onschuld niet deren. Maar vergeet niet, dat
hij, ge kunt me gelooven, de daad volstrekt niet onteerend acht, maar
uit een staatkundig en zedelijk opzicht, voor iets verdienstelijks
houdt, voor eene verzwakking van den vijand, eene berooving der
Amalekieten. Ge kunt er zeker van zijn, juist als deelnemer aan dien,
in zijn oog gewettigden roof, zult gij des te hooger in zijne achting
rijzen."

»Maar dat wensch ik niet," antwoordde ik; »ik begeer niemand's achting,
onder zulke voorwaarden, dat mij die in de achting van mij zelven
moeten vernederen. Deze beleedigende argwaan zal mij eene zeer goede
reden verschaffen, om dit huis spoedig weder te verlaten, Zoodra ik
daarover mijn vader raadplegen kan, zal dit geschieden."

Rashleigh's gelaat was zoo zelden gewoon zijne gewaarwordingen te
verraden, toch vloog er nu een onbedwongen glimlachje over heen. Maar
terstond daarop deed hij het door een diepen zucht volgen.--»Hoe
gelukkig zijt gij, neef Frans!" zoo begon hij; »gij gaat en komt,
als de wind waait, naar welke richting gij wilt. Bij uwe bekwaamheid,
bij uw smaak en uwe geestvermogens, zult gij spoedig een kring vinden,
waar zulke eigenschappen hooger geschat worden, dan onder de domme
bewoners van dit kasteel. Ik daarentegen...."

Hij zweeg.--

»Hoe? Wat bedoelt ge?" vroeg ik, »kunt gij mij benijden, mij, die uit
mijns vaders huis en gunst, om zoo te zeggen, geheel verdreven ben?"

»Wel voor een tijdelijke opoffering,--want meer zal het toch niet
zijn--" hernam Rashleigh, »hebt gij de genoegens van een onafhankelijk
leven verkregen. Neem daarbij in aanmerking, dat gij aan geen vaste
bestemming gebonden zijt, dat ge uwe vermogens kunt ontwikkelen, zoo
als uw smaak u aanwijst; een weg verwerft ge gemakkelijk, waarop ge u,
zonder twijfel, roemrijk zult onderscheiden. Roem en vrijheid door
een kort verblijf in onze noordelijke streken; ook dan zelfs wanneer
het kasteel Osbaldistone nog een poos de plaats van uwe ballingschap
moet blijven. Als een tweede Ovidius in Thracië, hebt gij nochtans
geen reden, om, als de eerste, klaagliederen aan te heffen."

Ik kreeg een kleur, zoo als het een jongen schrijver betaamt. »Ik
weet niet," zeide ik, »hoe het komt dat gij de bezigheden mijner
ledige uren zoo goed kent."

»Voor eenigen tijd was hier een gevolmachtigde van uw vader, een
jonge kwast, die mij verteld heeft, dat gij heimelijk aan de Muzen
offert. Hij voegde er bij, dat bevoegde kenners eenige van uwe verzen
zeer geroemd en bewonderd hebben."

Alle leerlingen uit de Muzen-School, ja misschien ook wel menig meester
in Apollo's tempel, zij lijden allen aan ijdelheid, van den dichter die
in het lommer van Twickenham wandelde, tot den ellendigen rijmelaar,
die hij in zijne Dunciade gegeeseld heeft. Ook ik ontving daarvan mijn
bescheiden deel. Ik bedacht niet, hoe weinig dit jonge mensch door
smaak en levenswijs er toe gerechtigd was, een paar kleine gedichten
te beoordeelen, die ik eens in een koffiehuis voorgelezen had. Hij kon
niet eens het gevoelen kennen der geleerden, die daar plachten samen
te komen. Ik beet in het mij voorgehouden aas. Rashleigh bemerkte
het spoedig, en op handige wijze bevestigde hij zijn invloed op mij,
door een schroomvallig, schijnbaar zeer kiesch geuit verzoek, om hem
eenige mijner handschriften ter lezing te willen geven.

»Gij maakt mij waarlijk gelukkig, als gij eens iets van uw arbeid
mededeelt, op een avond op mijne kamer," voegde hij er bij;
»zie! ik moet nu spoedig de genoegens van een geletterden omgang
met de plagerijen van koopmanszaken, met het werktuigelijke van
handelsbezigheden verwisselen. Ik zeg het u nog eens: Als ik mijns
vaders wenschen ten voordeele van mijne bloedverwanten vervul, breng
ik bepaald een offer. En als ik bedenk, tot welk stil en vreedzaam
beroep mijne opvoeding mij bestemd heeft, dan gevoel ik, dat het
offer groot is."

Zooveel huichelarij was zelfs mij te erg. Ik was wel ijdel, maar toch
geen dwaas. »Ik kan mij niet voorstellen," antwoordde ik, »dat het u
wezenlijk spijt, veroordeeld te zijn, om den staat van een onbekenden
Katholieken priester, met al zijne ontberingen, tegen den rijkdom,
de gezellige genoegens en de genietingen der wereld te verwisselen."

Rashleigh bemerkte, dat hij zijne gemaakte nederigheid met wat al
te sterke kleuren had geschilderd. Hij zweeg eenige oogenblikken en
scheen te overleggen, in hoe verre het noodig zou zijn, eens oprecht
jegens mij te zijn, oprechtheid scheen hem moeielijk te vallen.

»Het is misschien minder aangenaam dan het moest wezen," zeide hij,
»op mijne jaren tot rijkdom veroordeeld te zijn, gelijk gij u belieft
uit te drukken. Doch houd het mij ten goede; van mijne bestemming
hebt gij het echte begrip niet. Een Katholiek priester--nu ja--;
maar geen onbeduidend, onbekend wezen. Neen Rashleigh Osbaldistone
zal zelfs als de rijkste burger van Londen veel onbeduidender zijn,
dan hij onder de medeleden eener kerk zou zijn geweest, welker
dienaren, zoo als iemand zegt, hunne voetzolen op den nek der vorsten
zetten. Mijne familie staat in hooge achting bij het verdreven hof,
en nog veel grooter is de invloed, dien dit hof in Rome heeft. Mijne
natuurlijke gaven zijn de opvoeding, welke ik ontvangen heb, niet
geheel onwaardig. Onder deze omstandigheden zou ik, volgens gegronde
berekening, eene hooge kerkelijke waardigheid, ja in de droomen mijner
verbeelding misschien de allerhoogste te gemoet kunnen zien. Wie weet,"
voegde hij er glimlachende bij; want in gesprekken was hij gewoon,
afwisselend, nu eens een ernstigen, dan weer een schertsenden toon
aan te slaan--»wie weet, of niet de kardinaal Osbaldistone met zijne
goede afkomst en gunstige relatiën, het lot der staten zou bestuurd
hebben, even goed als Mazarin, den burgerjongen of Alberoni, den
Italiaanschen tuinierszoon?"

»Het is mij natuurlijk onmogelijk, het tegendeel te bewijzen," hernam
ik, »maar in uwe plaats zoude ik niet erg treuren over het gemis
aan het vooruitzicht op iets, wat zoo onzeker en van twijfelachtige
waarde is."

»Dit zou ook ik niet doen," antwoordde hij weder. »Als ik maar
overtuigd ware, dat mijne tegenwoordige vooruitzichten zekerder
zijn. Maar dat zal ook van omstandigheden afhangen, waarvan alleen
latere ondervinding mij iets zal doen kennen, zooals bijvoorbeeld de
gezindheid van uw vader, zijn geest, zijn denken."

»Beken het maar onbewimpeld, Rashleigh, gij zoudt gaarne van mij iets
omtrent hem vernemen?"

»Welnu, als gij, even als Diana, de leus van den ridder
Rond-voor-de-vuist volgen wilt, dan antwoord ik: »ja! zeg mij iets
van uw vader!"

»Met genoegen! Waarom niet? Gij zult in mijn vader een man vinden,
die handel drijft, maar meer om iets te doen, dan wel om geld bijeen
te schrapen. Zijn werkzame geest zou zich in elke betrekking, waarin
die slechts voldoende onderhoud kon bekomen, even gelukkig kunnen
voelen; ook dan, wanneer zijne eenige belooning in zijn geestesoefening
bestond. Zijn rijkdom is aanmerkelijk vermeerderd. Aan een matig leven
gewoon, hielden de steeds toenemende inkomsten geenszins gelijken tred
met zijne bescheiden uitgaven. Hij haat geveinsdheid; nooit huichelt
hij. Hij bezit eene bijzondere kunst om geheime beweeggronden onder
het verschoonende hulsel van gladde woorden te ontdekken. Uit gewoonte
is hij karig met zijne woorden. Wie veel praat, verveelt hem zeer
spoedig, te meer daar de arbeid, die voor hem het belangrijkst is,
juist niet veel aanleiding tot een gezellig gesprek geeft. Hij is
zeer streng in het nakomen van de voorschriften van zijn geloof,
maar gij behoeft geenszins bevreesd te zijn, dat hij zich om uw
geloof zal bekommeren. Volgens zijne meening is verdraagzaamheid
een onschendbaar beginsel van elke goede regeering. Maar wanneer
gij, zoo als ik met eenigen grond durf vermoeden, partij kiest voor
de verbannen koninklijke familie, dan zult gij wel doen met zulke
gezindheden voor hem te verbergen, even als elke richting, die eene
onbeperkte opperheerschappij begunstigt; want beide haat hij als de
pest. Overigens is zijn woord hem heilig; en allen, die onder hem
staan, moeten mannen van hun woord zijn. Tegenover niemand zal hij
zijn plicht verzaken, maar ook niet dulden, dat iemand dien omtrent hem
verzaakt. Om zijne gunst te winnen, moet gij zijne bevelen ten uitvoer
brengen, maar volstrekt niet de echo van zijne meeningen zijn. Zijne
grootste gebreken ontstaan uit zijn vooroordeelen, ik bedoel: uit eene
zoo sterke ingenomenheid met zijn beroep, dat hij alles, wat niet
eenigszins met den handel in betrekking staat, zijne opmerkzaamheid
onwaardig acht, ja, nauwlijks goedkeurt, dat het bestaat."

»Een uitmuntend portret!" riep Rashleigh, toen ik zweeg. »Van Dijk was,
met u vergeleken, een knoeier! Ik zie den achtbaren heer reeds voor mij
in al zijn sterkte en zwakheid, hoe hij den koning bemint en eert als
eene soort van Lord-Mayor van het rijk, of als een president eener
kamer van koophandel. Hij acht zeker het Huis der Gemeenten hoog,
omdat het de orders tot den uitvoer geeft, en het Hoogerhuis vereert
hij, omdat de Lord-kanselier op een wolzak is gezeteld."

»Rashleigh, mijn portret was gelijkend! het uwe is karikatuur. Maar
voor de kaart, die ik voor u heb geteekend, geef gij mij nu ook eens
een beschrijving van de streken hier, waar...."

»Waar gij schipbreuk hebt geleden?" viel Rashleigh mij in de
rede. »Zou dat de moeite waard zijn? Het is geen eiland van Calypso,
vol lommerrijke boomen en boschachtige doolhoven; niets dan eene
nare, dorre, eenzame heide, waar volstrekt niets de nieuwsgierigheid
aantrekt of het oog boeit. Ge behoeft ze maar even te overzien en dan
zult gij ze in hare naaktheid even goed kunnen beschrijven, als of ik,
volgens alle regels der kunst, u een teekening ervan gegeven had."

»Maar er is daar toch iets, dat een nauwkeurig onderzoek alleszins
verdient!" hernam ik. »Wat zegt gij van Diana Vernon? Is zij niet een
bekoorlijk voorwerp in het landschap, al ware dan ook alles rondom
haar zoo akelig en onbehagelijk, als de kust van IJsland?"

Rashleigh had niet veel lust in het gesprek, dat ik trachtte aan
te knoopen, dat zag ik wel. Maar ik had door mijne openhartige
mededeeling het recht verkregen, om nu ook van mijn kant vragen tot
hem te richten. Hij gevoelde dit, en zag zich genoodzaakt aan mijne
uitnoodiging te voldoen, hoe moeielijk het hem ook viel, zijne rol
hier goed te spelen.

»Sinds eenigen tijd ben ik met freule Diana minder van nabij bekend
dan voorheen het geval was," begon hij. »In hare jeugd was ik haar
leermeester; toen zij echter tot zekere jaren kwam, werd door mijne
vele bezigheden, door de eischen van het ambt, waartoe ik bestemd was,
door hare geheel bijzondere betrekkingen--kortom, onze wederzijdsche
omstandigheden maakten eene innige vertrouwelijkheid gevaarlijk en
onvoegzaam. Ik geloof wel, dat Diana mijne koelheid voor gebrek
aan toegenegenheid houdt. Maar het was mijn plicht mij terug te
trekken. Het griefde mij evenzeer als het haar schijnt te grieven,
dat ik mij genoodzaakt zag, voorzichtig voor mij zelf te zijn. Maar
zoo ik eene vertrouwelijke verkeering wilde voortzetten met een schoon
en gevoelvol meisje, wier hart zich òf aan het klooster, òf aan een
bruidegom moet wijden, liep ik immers gevaar."

»Het klooster of een bruidegom?" herhaalde ik. »Moet Diana tusschen
deze beide uitersten kiezen?"

»Ja!" antwoordde Rashleigh zuchtend. »Ik behoef u dus niet te
zeggen, hoe gevaarlijk het is, als men de vriendschap voor Diana tot
vertrouwelijkheid liet overgaan. Gij zijt met de wereld bekend. Gij
zult wel weten, hoe ver gij in den omgang met haar gaan kunt, zonder
uwe veiligheid in gevaar te stellen of onbillijk jegens haar te
worden. Laat u echter waarschuwen en vergeet niet, dat gij met uw
onstuimig karakter alle redenen hebt, om uwe ervaring zoowel over
haar, als over u zelven een wakend oog te laten houden. Want het
voorval van gisteren heeft u getoond, hoe groot hare onbezonnenheid
is, en hoe zij soms over alle gepaste grenzen heenspringt."

Ik gevoelde dat er iets waars en verstandigs in deze aanmerking
lag, die mij vriendelijk scheen te waarschuwen. Ik had dus geen
recht, ze hem kwalijk te nemen. Maar ik gevoelde tevens, dat ik
Rashleigh, terwijl hij sprak, met zeer veel genoegen zou hebben kunnen
doorsteken. »Welk eene onbeschaamdheid!" dacht ik bij mij zelven. »Mij
wijs te maken, dat Diana op zijn leelijke tronie verliefd geworden is,
ja, zoo diep, dat koelheid van zijne zijde jegens haar noodig was, om
haar van een onbedachtzamen hartstocht te genezen?" Ik nam mij voor,
zijne onbewimpelde meening daarover te hooren, al zou ik ze hem ook
met geweld afpersen.

Daarom trachtte ik mijne drift zoo veel mogelijk te bedwingen. Ik
zeide kalm dat het mij innig speet, dat een meisje met zooveel gezond
verstand en zulke uitstekende talenten in hare houding eenigszins
onbezonnen en ruw was.

»Zij is, op zijn zachtst genomen, zeer vrij en zonder de geringste
voorzichtigheid," antwoordde Rashleigh. »Maar geloof mij, zij heeft
een voortreffelijk hart. Om u de waarheid te zeggen, mocht zij in
haar tegenzin in het klooster en in den voor haar bestemden bruidegom
volharden, en als dan mijne werkzaamheden in de goudmijnen van Plutus
mij eene goede onafhankelijkheid verschaffen, dan zal ik er zeer
ernstig aan denken, de afgebroken verbintenis weder aan te knoopen
en wat ik bezit, met Diana te deelen."

»O, Rashleigh! akelige kerel!" dacht ik bij mij zelven. »Ondanks uwe
lieve, zachte woordjes en uwe fraai gesponnen rede, zijt ge toch de
hatelijkste en ingebeeldste gek, dien ik in mijn leven heb ontmoet."

»Maar aan de andere zijde," vervolgde Rashleigh, als sprak hij tot
zich zelven; »ongaarne zou ik Thorncliff verdringen."

»Thorncliff verdringen?" herhaalde ik ten uiterste verrast. »Is uw
broeder Thorncliff de voor Diana bestemde bruidegom?"

»Wel zeker! zoo is het; tenminste volgens de voorloopige
bepaling. Haars vaders uiterste wil en eene familie-overeenkomst
hebben haar voor een van mijns vaders zonen bestemd. In de vergunning
welke men met dat oogmerk te Rome verkregen heeft, staat slechts
de geslachtsnaam Osbaldistone, zoon van Hildebrand Osbaldistone,
enz.; maar voor den doopnaam is de plaats opengelaten, en nu is de
vraag wie de gelukkige zijn moet, wiens naam die opengelaten plaats
moet aanvullen. Daar nu mijn broeder Percival zelden nuchteren is,
zoo heeft mijn vader zijn oog op den tweeden telg geworpen, die het
best geschikt is, om den stam voort te planten."

»Ha, ha!" lachte ik. Ik dwong mij, een schertsenden toon aan te
nemen, maar het ging mij slecht af.--»Diana zou misschien liever
wat lager langs den stamboom een tak zoeken, waaraan zij zich zou
kunnen verbinden."

»Dat kan ik juist niet zeggen!" antwoordde hij. »In onze familie
is de keuze vrij beperkt. Richard is een speler, John een boer en
Wilfred een ezel; en ik geloof dus wezenlijk, dat mijn vader voor de
arme Diana zeer doelmatig gekozen heeft."

»Neef Rashleigh altijd uitgezonderd, dat spreekt van zelf!" viel ik
hem in de rede.

»Ik kon toch waarlijk, als voor den geestelijken stand bestemd, niet
in aanmerking komen. Overigens wil ik niet tegenspreken, dat men
anders in mij een betere keus zou gedaan hebben dan in een van mijn
oudere broeders, daar mijne opvoeding mij in staat zou gesteld hebben,
om Diana te onderwijzen en te leiden."

»En ik mag zeker wel vermoeden, dat Diana er zelve ook zoo over
denkt....?"

»Dat moogt gij nog zoo gaaf niet onderstellen," hernam Rashleigh,
maar met een dubbelzinnigen glimlach, die, in plaats van hetgeen
ik gezegd had te wederleggen, de sterkste bevestiging daarvan
scheen. »Vriendschap, alleen, niets dan vriendschap knoopte den
band tusschen ons. Ja, er was toegenegenheid van het jeugdig, zich
gul ontsluitend hart jegens den eenigen leermeester. Maar de liefde
heeft ons nooit hare macht doen gevoelen. Ik heb u immers gezegd,
dat ik bijtijds verstandig was."

Ik had geen lust, om het gesprek verder voort te zetten. Ik maakte
mij met een paar woorden van Rashleigh af en spoedde mij naar mijne
kamer. Ik liep driftig op en neer, en herhaalde luid de uitdrukkingen,
die mij het meest beleedigd hadden. »Toegenegenheid! Liefde! Diana
Vernon, het schoonste meisje dat ik ooit gezien had, verliefd op
zulk een leelijken, in alle opzichten hatelijken kerel! Volkomen
Richard de derde, behalve dat hij niet gebocheld is! Maar hoe veel
gelegenheid moet hij gehad hebben haar te bepraten, terwijl hij
haar les gaf! En dan met zijne gave, om zijne gedachten schoon en
vloeiend uit te drukken! En daarbij was zij afgesloten van andere
verstandig sprekende menschen! Ja, haar openlijke afkeer van hem,
gepaard aan hare bewondering van zijne geestvermogens, gelijkt zeer
sterk op de gevolgen van eene verwaarloosde toegenegenheid. Maar wat
gaat mij dit aan? Moet ik daarover verdrietig zijn? Is Diana Vernon
het eerste aardige meisje, dat een leelijken kerel bemind of gehuwd
heeft? Of het wel een Osbaldistone is, die aanspraak op haar heeft
of niet? En wie van het geslacht dat zijn zal? Waarover zou ik mij
daarover bekommeren? Ze is Katholiek--ze is eene Jacobietin....--Ja! ze
is een woest schepsel daarenboven--ik zou wel dol moeten zijn om er
aan te denken!"

Door deze beschouwingen wilde ik de vlam van mijn wrevel smoren. Maar
ze bleef smeulen in mijn hart. Het was niet in eene erg opgeruimde
stemming, dat ik aan tafel verscheen.



HOOFDSTUK XII.


    Zuipen--zwetsen--kijven--vloeken!
    Met d' eigen schaduw ruzie zoeken!

                                    Othello.


Mijn waarde Tresham, het was zeker niets nieuws voor u, toen ik u
eens zeide, dat mijn voornaamste gebrek van ouds eene ontembare
hooghartigheid was, die mij tallooze onaangenaamheden heeft
berokkend. Zelfs niet half luid, zelfs niet in mijne gedachten had
ik tot dusver durven wagen te bekennen, dat ik Diana beminde. Maar
nauwelijks had Rashleigh van haar gesproken, als van een prooi,
die hij nog wel eens kon medenemen of die hij, als hij er lust in
had, ook naar welgevallen, kon laten liggen, zie! toen blies mijn
trots mij in, dat elke stap door het lieve meisje in alle onschuld en
openhartigheid gedaan, om een vriendschappelijken band met mij aan te
knoopen, niets dan beleedigende coquetterie was. »Ha! zij zou zich
dan maar met mij behelpen, als het den heer Rashleigh niet behaagt
zich over haar te ontfermen? Maar ik zal haar toonen, dat ik de man
niet ben, die zich zoo in den val laat lokken. Zij moet begrijpen,
dat ik haar spel doorzie en veracht!"

Ik dacht er aan, dat die ergernis die ik zonder het minste recht
voedde, juist duidelijk bewees, dat Diana mij minder dan ooit
onverschillig was....Innig vergramd op haar en alle dochters van
moeder Eva, zette ik mij naast haar neder.

Diana was verrast, toen ik op eenige plagerijen en spottende uitvallen,
welke zij met hare gewone vrijmoedigheid waagde, onvriendelijke
antwoorden gaf. Maar zonder in het minst vermoeden, dat het van
mijne zijde kwaad gemeend was, beantwoordde zij mijne vrij ruwe
woorden met scherts, die door hare vroolijke luim wel getemperd, maar
tevens gescherpt werd. Eindelijk merkte zij, dat ik wezenlijk niet
goed gemutst was. »Men is gewoon te zeggen, mijnheer Osbaldistone,"
zeide zij op eenigszins spijtigen toon, »dat men zelfs van gekken
iets verstandigs leeren kan. Onlangs wilde neef Wilfred niet langer
»handjeklap" met neef Thorncliff spelen, omdat neef Thorncliff
veel harder toesloeg, dan de wetten van een vriendschappelijk spel
veroorloofden. Wilde ik ook zoo toeslaan, zei de goede Wilfred, dan
zou het mij weinig moeite kosten uwe hand in weinige oogenblikken
verschrikkelijk te doen opzwellen. Maar dat wil ik niet; en nu vraag
ik, of het niet heel onbillijk van u is, mij zulke harde slagen toe
te brengen, terwijl ik slechts in den wind sla? Kunt gij de toepassing
hiervan vinden, mijnheer Frans?"

»Dank u, freule. Ik zie de noodzakelijkheid niet om mij in het weinigje
vernuft, waarmede men hier het gezellige onderhoud tracht te kruiden,
nader te verdiepen."

»Noodzakelijkheid? Gij verbaast mij, mijnheer Osbaldistone!"

»Dat spijt mij zeer!" gaf ik ten antwoord.

»Moet ik dezen stijven toon als ernst beschouwen? Of neemt gij dien
slechts aan, om uwe goede luim des te meer waarde bij te zetten?"

»Gij hebt op de opmerkzaamheid van zoo vele heeren in dit huis eene
rechtmatige aanspraak, freule Vernon, dat het voor u wezenlijk niet
de moeite waard kan zijn, u om mijne onbevattelijkheid of sombere
gemoedsstemming verder te bekommeren."

»Hoe? ik moet dus gelooven, dat gij mijne partij verlaten hebt en
tot den vijand zijt overgeloopen?"

Dit zeggende, keek zij over de tafel heen. Op eens bemerkte zij,
dat Rashleigh, die tegenover ons zat, met eene geheel eigenaardige
uitdrukking van belangstelling op zijne leelijke trekken ons
aankeek. Half schertsend, alsof zij een versje reciteerde, ging
zij voort:


    O, aaklige gedachte! Ik zie het, het is waar!
    Rashleigh de leelijke, hij knikt mij lachend toe,
    En wijst op u, als waart gij....


»Maar neen! Goddank! Mijn weerlooze toestand heeft mijn geduld
geoefend. Ik word niet zoo licht boos. Maar tot twisten wil ik ook
niet gedwongen worden. Ik heb dus de eer u, vroeger dan gewoonlijk,
goeden avond en een spoedig herstel van uw kwade luim toe te wenschen."

Zij verliet de kamer. Toen zij vertrokken was, deed ik mij al spoedig
verwijten over mijn gedrag. Ik had de welwillendheid, die mij te
gemoet kwam, en welker gulle oprechtheid ik eerst kort geleden
had leeren kennen, moedwillig teruggestooten. Ik was zelfs op het
punt geweest, het lieve meisje te beleedigen. Niet zonder eenigen
nadruk had zij mij aan haar weerloozen toestand herinnerd. Om de
grievende gewaarwordingen, welke het berouw over mijn ruw gedrag mij
veroorzaakte, te bestrijden, of wel om ze te vergeten, sprak ik vaker
dan gewoonlijk de flesch aan, die rondging.

Ik verkeerde in eene opgewonden stemming. Bovendien, ik was
geen wijndrinker. Des te spoediger ondervond ik de uitwerking
van den drank. Geoefende drinkers mogen in staat zijn een zee
van bedwelmende dranken naar binnen te gieten, zonder daarvan
eenige bedwelming te gevoelen. Wie nuchteren reeds opgewonden is,
wachte zich voor dergelijke gevaarvolle proef, en vooral iemand,
die de dronkenschap slechts bij naam kent. Toen die geesten eenmaal
opgewekt waren, liet ik mij spoedig door de bedwelming meesleepen. Ik
praatte onophoudelijk door, twistte over dingen waarvan ik volstrekt
niets wist, verhaalde historietjes, welker einde ik er vergat bij
te voegen, lachte om mijne eigen vergeetachtigheid, wedde, zonder
de minste kennis van het voorwerp der weddingschap te hebben, en
waagde het zelfs, den reusachtigen John tot eene vechtpartij uit te
dagen. Mijn oom was zoo verstandig, om deze dolheid te voorkomen,
die anders hoogst waarschijnlijk vrij erg voor mij zou afgeloopen
zijn. Lastertongen beweerden zelfs, dat ik in dien toestand een
liedje had gezongen. Maar omdat ik mij in het geheel niets daarvan
herinner, en noch voor, noch na dien tijd ooit een enkele zangnoot
uit mijne keel gehaald heb, zal deze laster, vertrouw en hoop ik,
wel van allen grond ontbloot zijn: Trouwens vrees ik, dat mijn gedrag,
ook zonder deze overdrijving, onbehoorlijk genoeg zal zijn geweest. Ik
verloor mijne bewustheid niet, maar wel alle zelfbeheersching; mijne
onstuimige driften sleurden mij heen en weder. Onvergenoegd, gemelijk,
boos en met het vaste voornemen om een diep stilzwijgen te bewaren,
was ik gaan zitten; maar in de praatzieke, twistachtige stemming,
waarin mijn roes mij gebracht had, sprak ik ieder tegen, die zich
liet hooren, en, zonder eenig ontzag voor den persoon, verschoonde
ik zelfs mijns ooms beginselen en geloofsmeeningen niet. Ik werd
woedend door Rashleigh's gemaakte ingetogenheid. Zijne bedaarde
tergende spot prikkelde en ergerde mij veel meer dan de woeste en
bulderende taal van zijne broeders. Mijn oom wendde--dit bemerkte
ik, en moet het hier tot zijn eer getuigen--zijn beste pogingen aan,
om ons tot bedaren te brengen, maar zijn gezag vermocht niets tegen
de bedwelming van den roes en de hitte der driften. Woedend over
eene wezenlijke of ingebeelde beleedigende uitdrukking, lichtte
ik eindelijk mijne hand tegen Rashleigh op. Geen stoïcijn, boven
eigen en vreemde hartstochten verheven, zou zulk eene beleediging
met een hoogeren graad van verachting hebben kunnen beantwoorden,
dan hij deed. Het scheen alsof hij het niet de moeite waard achtte
zich eenigszins gevoelig te toonen, maar zijn broeder Thorncliff nam
terstond den handschoen voor hem op. De degens werden getrokken en
wij hadden reeds een paar stooten gewisseld, toen de andere broeders
ons met geweld scheidden. Nooit vergeet ik den duivelschen grijns,
die Rashleigh's hatelijk gelaat vertrok, toen ik door de vereenigde
kracht van twee jonge reuzen uit de zaal werd gesleept. Zij brachten
mij op mijne kamer, welker deur zij dicht sloten, en ik werd razend om
het luide gelach, waarmede zij de trap afgingen. In mijne machtelooze
woede trachtte ik hen na te snellen, de traliën van de vensters
uit te rukken, de vast gegrendelde deur open te breken; maar te
vergeefs. Eindelijk wierp ik mij op het bed en sliep in onder het
stellige voornemen, om mij den volgenden dag vreeselijk te wreken.

Maar met den volgenden morgen kwam een innig berouw over mij en keerde
mijne bezinning terug. Met smart gevoelde ik het onwelvoegelijke en
belachelijke van mijn gedrag. Ik moest aan mij zelven de bekentenis
afleggen, dat de roes en mijne driften mij vernederd hadden, diep
beneden Wilfred Osbaldistone, dien ik zoo zeer verachtte. Bij mijne
troostelooze overdenkingen kwam een nederdrukkend gevoel, toen
ik de noodzakelijkheid overwoog, mijn gedrag te verontschuldigen,
toen ik bedacht, dat Diana de getuige van mijne vernedering moest
zijn. De door mij tegenover haar aangenomen houding en gebezigde
uitdrukkingen droegen niet weinig bij, om de kwellingen van mijn
toestand te vermeerderen. En daarvoor kon ik niet eens de armzalige
verontschuldiging van een roes aanvoeren!

Zoo gepijnigd door schaamte en vernedering, ging ik naar beneden
ontbijten, als een misdadiger naar zijne rechters om zijn vonnis
te hooren uitspreken. Eene harde vorst maakte het juist ondoenlijk
de honden buiten te laten. Ik ondervond ook nu nog de vernedering,
de gansche familie, Rashleigh en Diana uitgezonderd, vergaderd te
vinden rondom eene koude wildpastei en een stuk rundvleesch. Toen ik
binnentrad waren allen aan het lachen, en ik kon licht bemerken dat
zij zich ten mijnen koste vroolijk maakten. Maar boos gemeend was het
niet. Wat mij een zelfvernedering scheen, beschouwden mijn oom en de
meeste mijner neven als een heel aardig grapje. Hij schertste over het
gebeurde van den vorigen avond, en beweerde, dat het veel beter was
dat een jongeling zich driemaal daags een roes dronk, dan dat hij, als
een Presbyteriaan, nuchter naar bed sloop en een gezelschap vroolijke
gasten bij de volle flesch verliet. Tot bevestiging dezer troostvolle
woorden, vulde hij een grooten beker met brandewijn, en ried mij aan
»een haar in te slikken, van den hond die mij gebeten had."

»Laat de jongens maar lachen, neefje!" vervolgde hij; »zij zouden
juist zulke melkbaarden zijn als gij, zoo ik hen niet met de flesch
in de hand tot stevige drinkers gevormd had."

Over het algemeen ontbrak het mijn neven niet aan goedhartigheid. Toen
zij zagen, dat de herinnering aan den vorigen avond mij lastig,
ja pijnlijk was, poogden zij met eene lompe vriendelijkheid den
onaangenamen indruk uit te wisschen. Thorncliff alleen zag er knorrig
en onverzoenlijk uit. Reeds dadelijk na mijne komst op het kasteel
kon hij mij niet verdragen. Aan de bewijzen van welwillendheid,
welke ik nu en dan van zijne broeders ontving, hoe ruw en ongemanierd
die dan ook waren, had hij nooit deel genomen. Werd hij wezenlijk,
waaraan ik echter begon te twijfelen, door de overigen als Diana's
bruidegom beschouwd? Of hield hij zich zelven daarvoor? In ieder
geval kon er licht eene opwelling van jaloezie in hem ontstaan zijn,
toen hij hare bijzondere vriendelijkheid jegens mij bemerkte. Een
gevaarlijken medeminnaar vreesde hij zeker in mij.

Eindelijk trad Rashleigh binnen. Zijn gelaat was somber als een
rouwkleed. Ik kon er niet aan twijfelen, dat hij over de onvergeeflijke
en smadelijke beleedigingen, welke ik hem had aangedaan, wrok
koesterde. Ik was het reeds met mij zelven eens, hoe ik mij bij deze
gelegenheid moest gedragen. Ik was vast overtuigd, dat de ware eer
daarin bestaat, om zich wegens eene beleediging, welke met deze of
gene vermeende uittarting in geene verhouding staat, bescheiden te
verontschuldigen, maar om ze niet te verdedigen.

Ik ijlde hem te gemoet, en betuigde mijn innig leedwezen over de
onbetamelijke drift, waaraan ik mij den vorigen avond had schuldig
gemaakt.

»Niets," zeide ik, »zou mij een enkel woord van verontschuldiging
afgedwongen hebben, maar ik heb de overtuiging, dat mijn gedrag
onvoegzaam is geweest. Ik hoop dat mijn neef met mijn oprecht berouw
genoegen zal nemen en tevens bedenken, dat het tusschen hem en mij
voorgevallene aan de overvloedige gastvrijheid van zijn vaderlijk
huis te wijten is."

»Gij moet weder vrienden met elkander worden, jongens! ja, dat
moet gij!" riep de wakkere ridder in de opwelling zijns harten;
»en gebeurt dat niet, dan noem ik Rashleigh, zoo waar ik leef, niet
meer mijn zoon! Waarom staat gij dan daar, Rashleigh, zoo stijf en
onbewegelijk als eene marmeren beeld? Het doet mij leed! ziedaar alles,
wat een man van eer in zulke gevallen zeggen kan, voornamelijk, als
de door hem aangedane beleediging bij de flesch is geschied. Ik ben
ook soldaat geweest, en weet zoo tamelijk, hoe men zich in zaken van
eer moet gedragen. Laat mij er dus geen woord meer van hooren. Alles
is vergeten en nog heden gaan wij met elkander op de dassenjacht in
het berkenbosch."

Zooals ik reeds gezegd heb, was Rashleigh een zeldzaam wezen. Niemand
heb ik ooit gekend, die op hem geleek.

Het zonderlinge van zijn gelaat lag niet alleen in de trekken, maar ook
in de afwisselende uitdrukking. Wanneer op andere gezichten droefheid
in vreugde, of misnoegen in tevredenheid verandert, dan heeft er een
zekere overgang plaats, voor dat de uitdrukking van de heerschende
stemming de vroegere geheel verdringt. Tusschen het wegtrekken van
de duisternis en het opgaan der zon heerscht schemering. Bij ieder
ander mensch ziet men de verandering--terwijl de opgezwollen aderen
verdwijnen, het donkere oog opheldert, het voorhoofd zich ontrimpelt,
en al de overige trekken hunne sombere schaduwen verliezen allengs
kalm en opgeruimd worden. Niets van dien aard was er op Rashleigh's
gelaat te bespeuren. Bijna plotseling veranderde de eene uitdrukking
van hartstocht in de tegenovergestelde. Ik kan inderdaad geene meer
passende vergelijking vinden, dan de snelle tooneelverwisselingen,
wanneer op het geluid van het fluitje achter het tooneel, een akelig
hol verdwijnt en een heerlijk bosch uit den grond oprijst.

Ik had dit reeds meermalen waargenomen, maar nu vooral werd op deze
bijzonderheid mijne opmerkzaamheid onwederstaanbaar gevestigd. Donker,
als de nacht, zag Rashleigh er uit bij zijn binnentreden. Met een
somberen blik hoorde hij mijne verontschuldigingen en zijns vaders
vermaning aan; doch nauwelijks had deze geëindigd, of plotseling
verdween de zwarte wolk, en het minzaamste, hoffelijkste antwoord
volgde.--»Beste neef! Ik heb u niets te vergeven. Waarlijk," dus
begon hij, »als ik meer drink dan mijne gewone drie glazen, dan
wordt mij het hoofd al dadelijk zoo licht, dat ik, als de goede
Cassio, mij slechts een verward denkbeeld van den verloopen nacht
kan vormen. Ik herinner mij eene menigte dingen, doch niets bestemds;
wel deze of gene woordenwisseling en twist, maar niet de aanleiding
daartoe. Gij kunt derhalve wel denken, waarde neef," vervolgde hij,
mij vriendelijk de hand drukkende, »hoe warm het mij om het hart
wordt, nu ik hoor dat ik eene verontschuldiging van u ontvang,
in plaats van u mijne verontschuldiging te moeten maken. Kom, kom,
geen woord meer over het gansche geval! Ik zou al zeer dwaas moeten
zijn, wilde ik de rekening nog nader onderzoeken. Ik was bang dat de
balans nadeelig was. En nu is zij zoo geheel onverwacht en aangenaam
in mijn voordeel uitgevallen.--Gij ziet neef, dat ik mij reeds oefen
in de taal van mijn toekomstig beroep."

Juist wilde ik hem antwoorden en sloeg de oogen op, toen ik Diana
ontdekte, die gedurende ons gesprek ongemerkt binnengetreden was en
aandachtig geluisterd had. Beschaamd en ontsteld zag ik voor mij neer
en spoedde mij naar tafel, waar ik mij tusschen mijne neven plaatste,
die reeds druk aan den maaltijd waren.

Mijn oom wilde aan het gebeurde van den vorigen dag eene nuttige
waarschuwing ontleenen. Hij gaf zijn zoon Rashleigh en mij den raad,
om onze »melkpapgewoonte," zoo als hij het noemde, te veranderen,
en er ons van lieverlede aan te gewennen, een flink glas goeden wijn
te gebruiken, zonder daarbij in twist of vechterij te geraken. Hij
beval ons, dagelijks met een flesch rooden wijn te beginnen, met
eene behoorlijke dosis Maartsbier en brandewijn was dat voor een
leerling in de edele drinkkunst eene aardige inleiding. Tot onze
aanmoediging voegde hij er nog bij, dat hij mannen gekend had, die
op onze jaren niet eene enkele flesch konden verdragen, maar later
in goede omgeving spoedig geleerd hadden, vijf, ja zes te ledigen,
zonder den volgenden morgen ziek of maar eenigszins ongesteld te zijn.

Ik behoef wel niet te zeggen, dat al deze troost en bemoediging
aan mij totaal verkwist waren. Ik volgde zijne vermaningen weinig,
misschien ook, omdat ik telkens als ik opzag, Diana's oogen ontmoette
waarin ik ernstig medelijden, aan misnoegen en teleurstelling gepaard,
meende te lezen. Ik overlegde hoe ik mij ook jegens haar onder vier
oogen verklaren en verontschuldigen zou. Maar zij begreep mijne
verlegenheid en verloste mij van den moeilijken plicht haar om een
onderhoud te moeten vragen.

»Neef Frans," zeide zij, en gaf ook mij eenigszins oneigenaardig
den naam, waarmede zij de zonen van mijn oom placht aan te spreken,
»heden ochtend heb ik in Dante's verzen eene vrij moeielijke plaats
gevonden. Wilt gij wel zoo goed zijn een oogenblik in de boekenkamer
te komen om mij in te lichten en hulp te verleenen? Zoodra gij den zin
van den duisteren Florentijner voor mij opgehelderd hebt, zullen wij
deze heeren naar het berkenbosch volgen, en zien of zij zoo gelukkig
zijn geweest om den das op te jagen."

Hoe blijde was ik en ik stond dan ook op, gereed haar te
volgen. Rashleigh bood aan ons te vergezellen. »Ik houd mij eigenlijk
liever bezig," zeide hij, »met Dante's gedachten in de beelden van
zijne woeste en sombere poëzie op te sporen, dan het wild gedierte
uit zijn hol op te jagen."

»Vergeef mij, Rashleigh," antwoordde Diana. »Maar daar gij uw neef
op het kantoor zult vervangen, moet gij hem de taak overlaten, om de
opvoeding van uwe leerling hier voort te zetten. Evenwel, als wij uwe
hulp noodig hebben, zullen wij zoo vrij zijn om u te roepen. Kijk nu
maar zoo ernstig niet! Het is buitendien schande genoeg dat gij niets
van het edele jachtvermaak verstaat! Wat zoudt gij toch zeggen, hoe
zoudt gij u uit de verlegenheid redden, als uw oom in Londen u eens
mocht vragen, hoe men op de jacht het spoor van een das kan vinden?"

»Heel waar, Diaantje! heel waar!" zei oom Hildebrand met een
zucht. »Rashleigh zou dom staan kijken als men hem zoo iets vroeg. Even
als zijne broeders, had hij ook nuttige kundigheden kunnen verzamelen;
want hij is in alle eer, deugd en wijsheid opgevoed. Maar Fransche
zotheden, dat drommelsche boekenlezen en de malle denkbeelden
die daaruit voortspruiten hebben hem, zooals geheel Oud-Engeland,
ten eenenmale verbasterd.--Kom Rashleigh, ga met ons en draag mijn
jachtspies. Uwe nicht schijnt uw gezelschap heden zeer wel te kunnen
ontberen, en men moet niemand tot last wezen; dat duld ik niet. Vooral
moet er niet kunnen gezegd worden, dat de eenige vrouw in Osbaldistone
gestorven is, omdat zij haar zin niet kreeg."

Rashleigh volgde zijn vader, maar onder het heengaan zeide hij zacht
tot Diana: »ik moet dus zeker in het gezelschap van de wellevende
mevrouw Hoffelijkheid komen en aankloppen, als ik voor de deur van
de boekenkamer sta?"

»O neen, Rashleigh!" zeide Diana. »Dat is niet noodig. Verban slechts
uit uw gezelschap den aartsbedrieger de Huichelarij. Dan zult gij u het
best den toegang tot onze geleerde bijeenkomsten weten terwerven..."

Met deze woorden nam zij den weg naar de boekenkamer. Ik volgde
haar--ja, als een misdadiger, die naar de gerechtsplaats gaat, zou
ik zeggen, zoo ik die gelijkenis niet reeds een paar malen gebezigd
had.--Dus in het kort gezegd, ik volgde haar in de overtuiging, dat ik
een vrij zot figuur zoude maken, en gaarne van een tête-à-tête bevrijd
zou zijn geweest. Het kwam mij eigenlijk vernederend voor, onder zulke
omstandigheden haar te volgen. Ik had zulk een geruimen tijd op het
vaste land doorgebracht, dat ik wel wist, dat vrijmoedigheid en een
zeker betamelijk zelfvertrouwen den man moeten onderscheiden, dien
eene schoone vrouw tot haar gezelschap kiest. Maar mijne Engelsche
gevoelens zegepraalden over mijne Fransche opvoeding, en ik zag er
zeer waarschijnlijk jammerlijk uit, toen Diana, trotsch als een
rechter, die in eene gewichtige zaak moet vonnissen, zich in een
leuningstoel nederzette, en mij een teeken gaf om tegenover haar
plaats te nemen. Als een arm zondaar, die zijn vonnis moet aanhooren,
zette ik mij neder op den zetel, die zij mij aangewezen had.



HOOFDSTUK XIII.


    Des duivels was de vondst van hem, die in het gif
    Den dolkspits doopen leerde. Maar aaklig was 't helsche plan
    Van den verrader, die het doodelijk vergif
    In 't glas goot, gewijd aan vriend'lijk zamenspreken,
    Den dood in de ad'ren stortte, in plaats van 't frissche leven.

                                                            Anonymus.


»Ik moet erkennen, mijnheer Osbaldistone," zeide freule Diana op een
toon, die verried dat zij zich gerechtigd achtte, mij met spottende
verwijten te bestraffen, »ik moet erkennen, gij zijt op weg om ons
te verassen. Nooit had ik kunnen denken, dat gij zulk een aanleg
bezat. Gisteren moest gij nog bewijzen dat gij het recht hebt om u
onder het lieve volkje op het kasteel Osbaldistone t'huis te gevoelen,
en--ziedaar! gij hebt het meesterstuk dadelijk volbracht..."

»Spot niet, lieve freule, ik gevoel diep, dat ik mij hoogst
ongepast gedragen heb. Helaas! ik kan volstrekt niets tot mijne
verontschuldiging aanvoeren, dan dat ik mededeelingen had ontvangen,
waardoor ik in de hoogste mate ontroerd was. Maar hoe het zij, mijn
gedrag was onbetamelijk en belachelijk."

»Doe u zelf geen onrecht!" zeide mijne onbarmhartige spotster. »Na
alles, wat ik zelf gezien en later gehoord heb, is het u op één enkelen
avond gelukt, al de heerlijke eigenschappen te ontwikkelen, waardoor
uwe neven zich onderscheiden: de minzaamheid en grootmoedigheid
van den welwillenden Rashleigh--Percivals matigheid--Thorncliffs
moed--Johns meesterlijke bekwaamheid in het africhten van
honden--Richards handigheid in het wedden--dit alles toonde neef Frans
in zich vereenigd, en wel met eene keuze van oogenblik, plaats en
omstandigheden, die den smaak en de schranderheid van den hoogwijzen
Wilfred tot eer zouden verstrekt hebben."

»Maar, heb toch een weinig medelijden met mij, freule
Vernon!" antwoordde ik. De tuchtiging, op die wijze en van deze
hand, scheen mij wat gestrenger dan ik ze verdiende.--»Laat mij,
tot verontschuldiging van dwaasheden, waaraan ik mij slechts één keer
schuldig maakte, de gebruiken van dit huis en land aanvoeren. Geenszins
wil ik ze billijken, maar Shakespeare zegt toch zelf: goede wijn
is een goed, gezellig ding, en ieder mensch mag zich wel eens een
enkelen keer laten verleiden."

»Welzeker, maar hij legt dezen lof en deze verontschuldiging den
ellendigsten mensch in den mond, dien zijn penseel ooit geschilderd
heeft. Ik wil ook van het voordeel, dat uw gedrag mij geeft, geene
partij trekken, en u niet de wederlegging toeroepen, welke Cassio
tegen den verleider Jago bezigde. Maar bedenk, dat zeker iemand met
leedwezen ziet, dat een jong mensch van gelukkigen aanleg en gunstige
vooruitzichten in den poel verzinkt, waarin de bewoners van dit huis
zich elken avond, als zwijnen, wentelen."

»Ik verzeker u, waarde freule, ik heb slechts mijn schoen nat gemaakt,
maar de morsigheid van den poel walgt mij te zeer, dan dat ik er mij
verder in zou begeven."

»Dat is een verstandig besluit!" hernam zij. »Wat ik heb moeten hooren,
is mij zoo pijnlijk geweest, dat ik eerder aan uwe belangen dan aan
de mijne gedacht heb. Gij gedroegt u gisteren aan tafel jegens mij,
alsof men u iets gezegd had, waardoor ik in uwe goede meening gedaald
was. Mag ik u vragen, wat dat was?"

Ik zweeg onthutst. De onbewimpelde vrijmoedigheid dezer vraag
geleek ongeveer op de manier, waarop de eene man van eer den
anderen vriendschappelijk maar vastberaden, eene verklaring afvraagt
over de eene of andere zonderlinge, naar zijn oordeel beleedigende
behandeling. Ze had volstrekt niets van dien omhaal en vergoelijking
of verzachting, waarmede tusschen mannen en vrouwen uit hoogeren
stand zoodanige zaken behandeld worden.

Ik kon mijne verlegenheid niet onderdrukken noch verbergen. Rashleigh's
mededeelingen, als zij juist waren, maakten freule Vernon eerder tot
een voorwerp van mijn medelijden dan van mijne gevoeligheid. Maar
als ik daarin voor mij verontschuldiging voor mijn gedrag vond,
moest het mij toch zeer moeilijk vallen datgene mede te deelen,
wat voor Diana's gevoel noodzakelijk beleedigend moest zijn.

Zij begreep zeker mijne bezwaren. Eenigszins stelliger, maar nog
steeds gematigd en hoffelijk, zeide zij: »gij zult mij, hoop ik,
toch het recht niet betwisten, om deze verklaring te eischen. Ik
heb geen bloedverwant, die mij beschermen kan, en daarom moet ik mij
zelve beschermen."

Stamelende poogde ik de schuld van mijn onheusch gedrag op
ongesteldheid en onaangename brieven uit Londen te schuiven. Zij
liet mij mijn ganschen voorraad van verontschuldigingen uitputten,
tot ik niets meer wist te zeggen, en hoorde mij met een ongeloovig
glimlachje aan.

»Ik dank u voor de verontschuldigende inleiding, die ge voorgedragen
hebt, ook met de verlegenheid, doorgaans aan alle inleidingen
eigen. Maar wees nu ook zoo goed, het scherm op te halen en mij
te toonen, wat ik eigenlijk wenschte te zien," zeide zij. »Kortom,
laat mij hooren, wat Rashleigh van mij gezegd heeft; want hij is het,
die hier alle machines in beweging brengt."

»Maar gesteld, waarde freule, dat ik iets te vertellen had,--ware het
dan niet slecht, de geheimen van den éénen bondgenoot aan den anderen
te verraden? Gij hebt mij immers zelve gezegd, dat Rashleigh wel niet
uw vriend, maar toch nog steeds uw bondgenoot was."

»Ik heb geen geduld, om op mijne vragen ontwijkende antwoorden te
hooren, en geen lust om over dit onderwerp te schertsen. Rashleigh
kan niets, moet niets, mag niets van mij, Diana Vernon, zeggen, wat
ik niet zou kunnen eischen te vernemen. Er bestaan weliswaar geheimen
tusschen ons beiden, maar daarop hebben die mededeelingen zeker geen
betrekking gehad, en daarmede hebben mijne persoonlijke belangen ook
niets gemeen."

Ik had mijne bedaardheid herwonnen, en nam het besluit om van
al wat Rashleigh mij in vertrouwen gezegd had, volstrekt niets te
ontdekken. Ik hield het voor onbetamelijk voor verklikker te spelen. De
mededeeling van hetgeen Rashleigh gezegd had, kon niets goeds bewerken
en moest voor Diana zeer pijnlijk zijn. Ik antwoordde dus ernstig,
dat er tusschen Rashleigh en mij slechts een niets beteekenend gesprek
over zijne familie had plaats gevonden, en ik betuigde tevens, dat
geen van zijne mededeelingen een voor Diana nadeeligen indruk bij mij
had achtergelaten. Doch als man van eer, voegde ik er bij, mocht ik
van den inhoud van een vertrouwelijk gesprek niets meer zeggen.

Toen sprong Diana op.--»Dat helpt niets!" riep zij. »Ik moet een
ander antwoord van u hebben!" Haar voorhoofd gloeide en haar oog
vonkelde. »Ik vorder eene duidelijke verklaring," ging zij luid
en heftig voort, »zoo als een belasterd meisje die van elken man
mag vorderen, die zich man van eer noemt; zooals een ouderloos wezen
zonder vrienden, die zich geheel alleen in de wijde wereld bevindt, die
zich zelf leiden en beschermen moet, die met alle recht van iedereen
vorderen kan, wien een gelukkiger lot is te beurt gevallen.--Ik vorder
het in den naam van God, die de gelukkigen in de wereld zond om te
genieten, en ons, om te dulden. Gij moogt het mij niet weigeren,"
voegde zij er bij, terwijl zij plechtig omhoog zag; »of uwe weigering
zal u berouwen, indien er op aarde of in den hemel gerechtigheid voor
gepleegd onrecht te vinden is."

Ik was verbaasd over hare heftigheid, maar ik gevoelde bij die
plechtige uitdaging, dat het mijn plicht was, nu elke verdere bedenking
ter zijde te stellen. Ik verhaalde haar nu met korte woorden, maar
duidelijk, wat ik van Rashleigh had gehoord.

Diana ging weder zitten. Zij scheen dadelijk te bedaren, toen ik mijn
verhaal aangevangen had. Als ik soms draalde, om eene verzachtende
uitdrukking te zoeken, viel zij mij telkens in de rede met te zeggen:
»Ga voort! bid ik u, ga voort! Het eerste woord dat u invalt, is
zeker het eenvoudigste, en moet het beste zijn. Denk niet aan mijne
gevoeligheid, maar spreek tot mij, zoo als gij tot een onverschilligen
derden persoon, zoudt spreken."

Aldus gedrongen, verhaalde ik wat Rashleigh van de haar vroeg
opgelegde verplichting, om een van mijns ooms zonen te huwen, en van
de onzekerheid en moeielijkheid der keuze verhaald had. Gaarne zou
ik het overige verzwegen hebben; maar zij merkte al ras, dat er nog
iets was achtergebleven, en zij vermoedde tevens wat het betrof.

»Het was zeer slecht van Rashleigh, iets dergelijks van mij te
vertellen!" zeide zij. »Ik gelijk op de arme wees in het sprookje,
die van de geboorte af, met den zwarten beer uit Noorwegen verloofd
was, maar alleen er over klaagde, dat zij door hare medescholieren
steeds de »beerenbruid" genoemd werd.--Maar Rashleigh zeide toch ook
iets van zich zelven met betrekking tot mij, niet waar?"

»Ja, hij gaf te kennen, dat, zoo hij niet schroomde zijn broeder te
verdringen, hij thans, bij zijne beroepsverandering, zeer gaarne in
de pauselijke vergunning zijn naam, in plaats van die van Thorncliff,
zou ingevuld zien."

»Zoo? Inderdaad?" antwoordde Diana. »Zou hij zich zoo diep willen
vernederen? Te veel eer voor zijn onderdanige dienaresse, Diana
Vernon! En zij zou, buiten twijfel, het toppunt van geluk bereikt
hebben, indien er eens zulk eene verandering mocht plaats grijpen!"

»Ik kan het niet ontkennen--hij liet zoo iets merken, en gaf verder
te kennen...."

»Wat? laat mij alles hooren!" viel zij mij driftig in de rede.

»Dat hij den vertrouwelijken omgang had afgebroken, om het ontkiemen
eener neiging te voorkomen, aan welke hij, bij zijne bestemming tot
den geestelijken stand, niet zou hebben mogen beantwoorden."

»Ik ben hem voor zijne oplettendheid ten deze ten hoogste
verplicht!" antwoordde Diana, en uit elken trek van haar schoon
gelaat sprak diepe verachting. Zij zweeg een oogenblik en vervolgde
toen met hare gewone bedaardheid: »Bijna alles, wat ik van u hoor,
verwachtte ik te hooren. Want, eene enkele omstandigheid uitgezonderd,
is alles volkomen waar. Maar even als er vergiften zijn, waarvan
een enkele droppel eene geheele bron kan vergiftigen, zoo is er
in Rashleighs verhaal een logen, die alles verontreinigt. Dit is
de afschuwlijke logen, dat ik, die Rashleigh maar al te goed ken,
door eenige omstandigheid ter wereld mij zou kunnen laten bewegen,
om mijn lot met hem te deelen. Neen," vervolgde zij met een soort van
rilling, die een onwillekeurige ontroering scheen te verraden;--»neen,
liever elk ander lot dan dat! De gek, de speler, de twistzoeker, de
roskammer--allen duizendmaal liever dan Rashleigh.--Maar het klooster,
de kerker, het graf, alles is mij nog oneindig meer welkom, dan een
van hen allen!"

Bij deze woorden klonk haar stem bedroefd en weemoedig. Die toon paste
bij het zonderlinge en ingewikkelde van haren toestand. Mij trof het
diep. Zoo jong, zoo schoon, zoo onervaren, zoo geheel aan zich zelve
overgelaten, beroofd van den bijstand, dien vrouwen in de bescherming
van vriendinnen vinden; ja, zelfs van die verdediging beroofd, die
de kieschheid eischt, de eerbied, waarmede men in beschaafde landen
eene vrouw bejegent--dat alles deed mij smartelijk aan. Maar er lag
zulk eene treffende uitdrukking van waardigheid in hare verachting
van de gewone zeden der groote wereld, er was zooveel innig gevoel
in hare verfoeiing der valschheid; zooveel vastberadenheid in hare
beschouwing der gevaren, waardoor zij omringd was, dat eene onbegrensde
bewondering zich aan mijn medelijden paarde. Zij geleek eene vorstin,
verlaten van hare onderdanen, beroofd van hare macht, maar nog steeds
de maatschappelijke inrichtingen versmadend, die voor menschen van
geringen stand gemaakt zijn, te midden van hare wederwaardigheden
fier en vol vertrouwen steunend op de gerechtigheid des Hemels en
op de onwrikbare standvastigheid van haar gemoed. Ik wilde haar
die gewaarwordingen vertolken, die haar ongelukkige toestand in mij
opwekte. Maar zij liet mij niet uitspreken.

»Stil," zeide zij, »ik bid u, zwijg. In scherts heb ik u gezegd, dat
ik geene vleierijen kan dulden, en nu zeg ik u in ernst, dat ik geen
medelijden begeer en troost veracht. Wat ik geleden heb, is voorbij;
wat ik nog lijden mocht, zal ik dragen,--zoo goed ik kan. Geen meewarig
woord is in staat, om den last, dien de slaaf torschen moet, eene
veer lichter te maken. Er bestaat slechts een menschelijk wezen, dat
mij hulp zou hebben kunnen verleenen, dat wezen is Rashleigh. Maar hij
heeft integendeel mijn leed vermeerderd. Ja, er was een tijd, waarin ik
zou hebben kunnen leeren dezen man te beminnen.--Maar, rechtvaardige
Hemel! het doel, waarom hij zich van het vertrouwen van een meisje,
dat reeds zoo ongelukkig was, listig meester maakte; de volhardende
ijver, waarmede hij dat oogmerk jaren lang vervolgde, zonder één enkel
oogenblik gewetenswroegingen of medelijden te gevoelen; de beginselen,
waarmede hij het voedsel, dat hij mijn geest gaf, in vergift wilde
veranderen--goede Voorzienigheid! wat zou er van mij geworden zijn
in deze en in gene wereld, naar lichaam en naar ziel, als ik in de
strikken van dien ellendeling gevallen ware!"

Toen ik die wanhoop zag en hoorde, werd ik verontwaardigd over
den trouweloozen verrader, zoodat ik opstond, mij zelven niet meer
machtig. Ik sloeg de hand aan mijn degen en wilde naar buiten snellen,
om den eerloozen schelm mijn rechtmatigen toorn te doen gevoelen. Bijna
ademloos en met een oog, waarin verachting en toorn door den hevigsten
angst verdrongen werden, sneed Diana mij den weg naar de deur af.

»Blijf!" zeide zij, »blijf! Uwe verontwaardiging billijk ik ten
volle, maar gij kent nog niet half de geheimen van deze ijselijke
gevangenis,"--zij zag angstig in het rond en voegde zacht fluisterend
er bij: »zijn leven moet heilig zijn. Dat van anderen is met het zijne
gemoeid!" en, zij ging voort: »gij kunt hem niet aanvallen zonder meer
dan één leven in gevaar te brengen. Gij zoudt de verwoesting verder
uitbreiden dan wij wenschen mogen. Ware dit het geval niet, dan zou
hij in een oogenblik van rechtvaardige wraakneming, zelfs voor deze
zwakke hand nauwelijks veilig zijn geweest. Ik zeide u"--vervolgde zij,
terwijl zij mij weder naar mijn stoel leidde,--»dat ik geen trooster
behoef, en nu zeg ik u, dat ik geen wreker noodig heb."

Ik ging weder zitten, als in een droom over hare woorden nadenkende,
en ik gevoelde, dat ik hier weder zeer onbedachtzaam gehandeld had,
daar ik volstrekt onbevoegd was, om ongeroepen als Diana's kampvechter
op te treden.

Zij zweeg om ons beider ontroering te laten bedaren, en begon toen
op meer kalmen toon: »ik heb u reeds gezegd, dat Rashleigh in een
allergevaarlijkst noodlottig geheim gewikkeld is. Hoe laaghartig
hij ook zijn moge, en hoe goed hij wete dat hij, van laaghartigheid
overtuigd, voor mij staat, ik kan, ik mag nochtans niet openlijk met
hem breken. Ik kan hem niet openlijk ter verantwoording roepen. Ook
gij moet geduld oefenen; al zijne lagen met schranderheid trachten
te verijdelen, maar niet met geweld. Vooral moet ge zulke tooneelen
vermijden als gisterenavond plaats hebben gehad, die hem zeer
gevaarlijke voordeelen op u kunnen verschaffen. Deze waarschuwing
wilde ik u geven. Dit alleen was het oogmerk van deze bijeenkomst,
welke ik wenschte. Maar ik heb mijn vertrouwen verder uitgestrekt
dan eigenlijk mijn voornemen was."

Ik verzekerde haar dat zij het aan geen onwaardige had geschonken.

»Dat geloof ik gaarne," hernam zij; »gij hebt iets in uwe
gelaatstrekken en in uw geheel voorkomen, dat vertrouwen
inboezemt. Laat ons vrienden blijven. Gij behoeft niet te
vreezen"--vervolgde zij glimlachend, terwijl zij een weinig bloosde,
doch op innig hartelijken toon--»dat vriendschap bij ons slechts
een verschoonende naam voor een ander gevoel zal worden. Naar mijn
denken en handelen behoor ik eigenlijk meer tot uw kunne, waarmede
ik steeds opgevoed werd, dan tot de mijne. Reeds in de wieg werd de
noodlottige sluier mij over het hoofd geworpen. Ik zou dien sluier
kunnen verscheuren, maar eene verschrikkelijke voorwaarde is daaraan
verbonden. De tijd, om mijn stellig besluit te kennen te geven, is
nog niet gekomen," voegde zij er langzaam bij. »O! gaarne zou ik met
andere kinderen der natuur op de woeste heide en in de vrije lucht
zoo lang vroolijk ronddartelen. O! ware het mij vergund, de vreugde
dezes levens te genieten. En nu--de plaats in Dante is genoegzaam
toegelicht! Ga thans heen en zie eens wat er van de dappere dasjagers
geworden is. Ik kan u niet vergezellen. Ik gevoel mij niet recht wel."

Ik ging heen, maar niet om naar de jagers te zoeken. Ik gevoelde dat
ik eenige oogenblikken alleen moest zijn, om volkomen tot bedaren
te komen, eer ik mij in Rashleigh's gezelschap durfde wagen, wiens
koel berekenende laaghartigheid mij met zulke scherpe trekken was
afgeschilderd. Ik had bij Dubourg, die een Calvinist was, zoo menige
geschiedenis van Katholieke priesters hooren verhalen, hoe er onder
hen waren, die vriendschap, gastvrijheid en de heiligste banden van
het gezellige leven misbruikten, om die driften te bevredigen, wier
regelmatige voldoening hun door de wetten van hun geloof verboden
is. Maar het koelbloedig overleg, om de opvoeding van eene verlaten
wees van goede afkomst, eener bloedverwante op zich te nemen,
met het trouwelooze oogmerk om haar eindelijk te verleiden, zoo
als zij mij zelf met edele verontwaardiging verhaald had, dat was
voor mij verschrikkelijker dan de ergste van al de geschiedenissen,
die in Bordeaux bekend waren. Ik gevoelde hoe moeielijk het mij zijn
zou, Rashleigh te zien en den afschuw te onderdrukken, dien hij mij
inboezemde. Dit was echter volstrekt noodzakelijk, niet alleen wegens
den geheimzinnigen wenk, welken Diana mij gegeven had, maar ook omdat
ik geen verklaarbaren grond tot twist met hem zou mogen opgeven.

Vaster rijpte in mij het besluit, Rashleigh's veinzerij zoo veel
mogelijk met gelijke omzichtigheid te beantwoorden, zoolang wij met
elkander in het kasteel moesten zijn. Bij zijn vertrek naar Londen
wilde ik mijn vriend Owen een wenk geven omtrent de gezindheid van
zijn nieuwen kantoormakker; om den braven ouden man tot waakzaamheid
over mijns vaders belangen aan te sporen. Hebzucht, of eerzucht,
meende ik, moest voor een mensch van Rashleigh's karakter eene even
groote, of wel nog grootere, aantrekkingskracht hebben, als zinnelijk
genot. Zijne gave, om zich den schijn van alle goede eigenschappen
te geven, en de gewone toon van zijne gesprekken, waarmede hij al
spoedig iedereen voor zich wist in te nemen, zouden hem licht een
hoogen graad van vertrouwen kunnen verschaffen. Hij bezat zeker
geen edele dankbaarheid, die hem zou weerhouden van het verworven
vertrouwen misbruik te maken. De zaak was wel zeer netelig, vooral
in mijne omstandigheden. Men zou de waarschuwing, die ik gaf, zeer
licht aan jaloezie tegen mijn medeminnaar of tegen mijn opvolger in
mijns vaders gunst kunnen toeschrijven. Ik achtte het echter bepaald
noodzakelijk, zulk een waarschuwenden brief te schrijven en het aan
den schranderen en voorzichtigen Owen over te laten, zoo hij partij
van de kennis van Rashleigh's waren aard wilde trekken. Ik deed dit
en zond den brief zoo spoedig mogelijk over de post weg.

Toen ik met Rashleigh samenkwam, merkte ik terstond dat hij even
gereserveerd was geworden als ik, en alle aanleiding tot twist
vermijden wilde. Hij vermoedde waarschijnlijk, dat hetgeen Diana
mij verhaald had in zijn nadeel was, al kon hij niet weten, dat ik
zelfs de laaghartigheid kende, welke hij tegen haar in den zin had
gehad. Onze omgang was van dien tijd af, van beide kanten ten hoogste
omzichtig. Wij spraken slechts over niets beduidende onderwerpen. Zijn
verblijf in het kasteel duurde ook nog maar eenige weinige dagen. Maar
in dien korten tijd bevreemdden mij twee omstandigheden. De eerste was
de groote vlugheid, waarmede hij de tot zijn nieuw beroep vereischte
kundigheden zich had eigen gemaakt. Soms liet hij mij dit duidelijk
bemerken, wilde hij mij toonen, hoe gemakkelijk het hem was een
last op zich te nemen, dien ik uit vermoeidheid en onbekwaamheid
had neergeworpen. Maar ten tweede bevreemdde mij de omstandigheid,
dat Diana met Rashleigh, dien zij van zulke zware beleedigingen
beschuldigde, verscheidene vrij lange gesprekken onder vier oogen
had, ofschoon beiden zich vooral niet hartelijker dan te voren jegens
elkander gedroegen.

Toen de dag van zijn vertrek verschenen was, zeide zijn vader hem
zeer onverschillig vaarwel. Zijne broeders deden hem uitgeleide,
maar slecht verborgen zij daarbij hun vreugde. Ze waren als woeste
schooljongens, die den meester voor eenigen tijd zien vertrekken, en
niet recht wagen het genoegen dat zij gevoelen, te laten blijken. Ik
nam met koele hoffelijkheid afscheid van hem. Eindelijk trad hij
naar Diana toe. Doch toen hij haar wilde omhelzen, boog zij, met
een blik van trotsche verachting achterwaarts, en zeide, terwijl zij
hem de hand toereikte: »Vaarwel, Rashleigh! God beloone u het goede,
dat gij mij bewezen hebt, en vergeve u het kwade, dat gij voornemens
waart te doen!"

»Amen! lieve nicht!" antwoordde hij met een schijnvroom gelaat,
hetwelk hij, naar het mij scheen, nog van het Instituut te St. Omer
had behouden.--»Zalig hij, wiens goede oogmerken de vrucht van goede
daden droegen, en wiens booze gedachten in den bloeitijd vergaan!"

Dit waren zijne afscheidswoorden.--

»Die volleerde huichelaar!" zeide Diana tegen mij, toen hij de deur
achter zich toetrok. »Hoe sterk kan hetgeen wij het meest haten en
verachten, uitwendig gelijken op dat, wat wij het hoogst vereeren
en eerbiedigen."

Ik had Rashleigh een brief aan mijn vader en eenige regels aan Owen
medegegeven, behalve den reeds vermelden vertrouwelijken brief, dien
ik langs een anderen weg had verzonden. Niets zou natuurlijker geweest
zijn, dan dat ik in deze brieven mijn vader en mijn vriend bericht had,
dat ik mij in een toestand bevond, waarin ik mij in geen opzicht, dan
alleen in de geheimen van de valkenjacht kon vormen; ja, dat ik, in
het gezelschap van ruwe stalknechts en roskammers, waarschijnlijk alle
nuttige kundigheden die ik verworven had, spoedig zou vergeten. Het zou
even natuurlijk zijn geweest, mijn tegenzin uit te drukken, om onder
menschen te leven, die slechts in jagen en in onteerende tijdkortingen
hun genoegen vonden. Ik zou eindelijk hebben moeten klagen over de
dagelijksche onmatigheid der mannen, wier gast ik was, over den last,
ja, over de onaangename aanmerkingen, die ik van mijn oom te wachten
was, wanneer ik mij onder hoffelijke verontschuldigingen aan den dienst
van den wijngod wilde onttrekken. Deze laatste omstandigheid was van
dien aard, dat mijn vader, een streng, matig man, waarschijnlijk
zich ongerust over mij gemaakt zou hebben. Had ik deze snaar wat
sterk aangeroerd, dan zou de deur van mijn kerker zich zeer spoedig
hebben geopend, òf de tijd van mijne verbanning zou verkort, òf een
ander verblijf mij tot ballingschap aangewezen zijn geworden.

Voor een jongeling van mijne jaren en neigingen moest een langer
verblijf op het kasteel Osbaldistone zoo weinig mogelijk aangenaam
wezen. Men zou redelijker wijze moeten gelooven, dat het mijn eerste
werk had moeten zijn, mijn vader al die bezwaren te schetsen, ten
einde met zijne toestemming mijns ooms huis te kunnen verlaten. En
toch moet ik naar waarheid verzekeren, dat ik in mijne brieven niet
een enkel woord van dit alles repte. Ware het kasteel Osbaldistone
een Athene in den ouden luister van zijne beschaving; ware het door
wijzen, helden en dichters bewoond, mijn verlangen, om er te blijven,
had ik niet sterker kunnen toonen.

Mijn stilzwijgen over een voor mij zoo belangrijk punt zult gij, waarde
Tresham, licht kunnen verklaren, zoo gij slechts nog een enkel vonkje
van het vuur der jeugd in u hebt. Diana's buitengewone schoonheid,
waarvan zij zelve zoo weinig scheen te weten; haar romantische en
geheimzinnige toestand; het lijden, waaraan zij was blootgesteld;
de moed, waarmede zij het scheen te gemoet te zien; haar gedrag,
veel vrijer dan het haar betaamde, maar, zoo als het mij toescheen,
slechts een gevolg van het bewustzijn harer onschuld, en eindelijk en
vooral de zichtbare en vleiende onderscheiding, welke zij mij boven
ieder ander betoonde--dit alles nam mij geheel voor haar in. Mijne
nieuwsgierigheid was levendig gewekt, mijne verbeelding geprikkeld,
mijne ijdelheid gestreeld. Ik waagde het niet, mij zelven te bekennen,
welke innige deelneming Diana mij inboezemde, en hoezeer zij mijne
gedachten vervulde. Wij lazen met elkander, wandelden met elkander,
reden samen uit, en zaten bij elkander. De beoefening der letteren,
welke zij, naar hare twist met Rashleigh, had afgebroken, zette zij
thans onder mijne leiding voort. Ik was een leermeester, die wel
geringer kennis, maar veel rechtschapener bedoelingen had.

Eigenlijk was ik geenszins geschikt, om haar bij de voortzetting
van eenige diep geleerde studiën behulpzaam te zijn, die zij met
Rashleigh had begonnen. Het waren studiën, wel voor een geestelijke,
maar niet voor een bevallig meisje geschikt. Ik kan niet begrijpen,
met welk oogmerk hij Diana in den somberen doolhof van onvruchtbare
schoolsche geleerdheid inleidde, of in de even moeielijke, ofschoon
op zekere, vaste grondslagen rustende wetenschappen als wiskunde
en sterrekunde. Misschien had hij heimelijk het voornemen, om
haar te verleiden, zoo het maatschappelijk verschil der beide
geslachten te verloochenen en te verwarren. Misschien wilde hij
haar aan spitsvondigheden gewennen, opdat hij te zijner tijd des te
gemakkelijker aan het valsche de kleur van het ware zou kunnen geven.

Nog zonderlinger was het schandelijk doel, waarmede Rashleigh, naar den
verderfelijken geest zijner leer, haar aanmoedigde, den eng begrensden
kring, door het maatschappelijke gebruik om de vrouwen getrokken, te
veronachtzamen en te verachten. Zij was trouwens van allen omgang met
vrouwen geheel verstoken. Zij kon de gewone regels der welvoegelijkheid
noch door voorbeeld noch door voorschrift leeren. Maar toch was zij
met zoo veel aangeboren zedigheid en met zulk een fijn gevoel voor
recht en onrecht begaafd, dat zij dat vrije, min of meer vrijpostige
gedrag, dat mij bij onze eerste kennismaking zoozeer bevreemdde,
nooit uit eigen neiging zou aangenomen hebben. Maar men had haar in
de meening gebracht, dat verachting van de gewoonten en gebruiken
der maatschappij zoowel van verstandig overleg, als van vertrouwen
op de bewustheid van onschuld het bewijs kon zijn.

Haar sluwe leermeester had zeker zijn geheim doel gehad, toen hij die
bolwerken sloopte, door ingetogenheid, en voorzichtigheid om de deugd
opgetrokken. Overigens daarvoor, en ook nog voor andere misdaden,
is hij reeds lang voor een hoogeren rechterstoel ter verantwoording
geroepen.

Diana, wier heldere geest zoo vatbaar voor elk middel tot beschaving
was, had niet alleen in de zoogenaamde positieve wetenschappen
belangrijke vorderingen gemaakt, maar was ook met verscheidene
talen bekend en met de schriften van oude en nieuwe tijden vrij goed
vertrouwd. Menschen van uitstekende geestvermogens komen dikwijls 't
verste, daar, waar zij den minsten bijstand hebben. Als men dit niet
in 't oog hield, zouden Diana's snelle vorderingen in verscheidene
takken van wetenschap bijna ongeloofelijk schijnen. Dit alles trof mij
des te sterker, als ik den voorraad van die kundigheden, uit boeken
verworven, met hare volstrekte onbekendheid met het werkelijke leven
vergeleek. Zij scheen ieder ding te zien en te kennen, behalve dat,
wat rondom haar gebeurde. Juist deze onkunde en deze kinderlijke
beschouwing van gewone voorwerpen, waarmede hare overige kundigheden
zulk een scherpe tegenstelling opleverden, maakten vermoedelijk
den omgang met haar onwederstaanbaar betooverend, en deed met
aandacht letten op al wat zij zeide of deed. Men kon volstrekt nooit
vooruit weten, of haar eerstvolgend woord, haar eerstvolgende daad,
de scherpzinnigste waarneming of de zonderlingste onnoozelheid zou
aanduiden. Wie zich zijne eigen aandoeningen uit den bloeitijd van zijn
leven herinnert, zal inzien, hoe gevaarlijk het voor een jongeling
van mijne jaren en van mijn gemoedsleven moest zijn, met zulk een
beminnenswaardig, zeldzaam bekoorlijk wezen steeds vertrouwelijk om
te gaan.



HOOFDSTUK XIV.


    Uit 't slaapvertrek van hartelief
    Schijnt licht. Wat straalt het fel!
    Waarom toch brandt mijns liefjes lamp
    In 't nachtelijk uur zoo hel?

                            Uit eene oude Ballade.


Wij leidden in het kasteel Osbaldistone een leven, zoo eenvoudig,
ja zoo eentonig, dat er weinig aan te beschrijven valt. Diana
en ik brachten verscheidene uren van den dag met lezen door. De
overige bewoners doodden den tijd met uitspanningen en vermaken,
al naar gelang van het seizoen. Nu en dan namen wij beiden er ook
deel aan. Mijn oom was de slaaf van zijne gewoonten. Uit gewoonte
werd hij met mijne tegenwoordigheid en mijne levenswijze zoo zeer
vertrouwd, dat hij mij over het geheel vrij goed mocht lijden. Als ik
gewild had, zou ik nog hooger in zijne gunst gestegen zijn. Daartoe
zou ik dezelfde middelen kunnen aanwenden, waarvan Rashleigh zich
bediende. Van zijns vaders afkeer van werkzaamheden partij trekkende,
had hij zich van lieverlede het oppertoezicht over diens vermogen
toegeëigend. Ik verleende mijn oom trouwens gaarne mijn hulp, met pen
en rekenkunde, zoo dikwijls, hij aan een buurman brieven te schrijven
of met een pachter eene rekening te vereffenen had. In zooverre was ik
hem inderdaad van meer dienst, dan één van zijne zonen. Ik gevoelde
evenwel geen lust, om hem den last zijner zaken geheel en al af te
nemen. Wel placht dan de goede oude heer te zeggen: »neef Frans is
een knappe, vlijtige jongen!" Maar zelden vergat hij, er in één adem
bij te voegen: »Ik had niet gedacht, dat ik Rashleigh zoo zou missen."

Het is bepaald een onaangenaam gevoel in den kring van een
huisgezin te leven, waar men niet met al de leden ervan op een
goeden en vertrouwelijken voet staat. Ik wendde daarom pogingen aan,
den tegenzin te overwinnen, dien mijne neven jegens mij vaak vrij
duidelijk lieten blijken. In plaats van mijn opgetoomden hoed, ging
ik een jagersmuts dragen. En wezenlijk begonnen zij gunstiger over
mij te denken. Toen ik kort daarna een jong paard gedresseerd had,
steeg ik nog hooger in hunne gunst. Een paar weddingschappen, welke
ik bij zekere gelegenheden aan Richard verloor, en een volle beker,
dien ik boven het gewone getal met mijn neef Percival ledigde, bracht
mij in de beste verstandhouding met allen,--behalve met Thorncliff.

Ik heb vroeger reeds aangestipt, dat deze jonge man mij niet lijden
mocht. Hij had wat meer verstand dan zijne broeders, maar tevens een
veel slechteren aard. Twistziek, norsch en lichtgeraakt, beschouwde hij
mij als een overtollig en lastig wezen op het kasteel. Met nijdige,
jaloersche oogen zag hij mijne vriendschapsbetrekking tot Diana,
die, volgens de familieovereenkomst, tot zijne bruid was bestemd. Dat
hij haar beminde, kan ik trouwens niet zeggen, ten minste als ik dat
woord niet in een soort van minder juisten zin wil misbruiken. Maar
hij beschouwde haar als iets, dat hem toebehoorde. Het ergerde
hem, dat men hem in den weg trad, terwijl hij geen middel wist,
dit te voorkomen of te verhinderen. Bij verscheidene gelegenheden
beproefde ik een verzoenenden toon jegens hem. Maar hij beantwoordde
mijne minzame vriendelijkheid ongeveer als een knorrige hofhond,
wanneer een vreemdeling hem liefkozen wil. Sedert dien tijd liet ik
hem geheel aan zijne kwade luim over. Aan zijn zuur gezicht en zijne
norsche manieren stoorde ik mij eenvoudig niet.

Zoo stond ik met de bewoners van het kasteel. Ik moet echter nog een
anderen huisgenoot noemen, met wien ik mij nu en dan onderhield.

Het was de tuinman Andries, die, sedert hij wist dat ik Protestant was,
mij zelden liet voorbijgaan, zonder mij een snuifje aan te bieden. Deze
wellevendheid had voor hem intusschen menig voordeel. Vooreerst was
ze goedkoop, daar ik nooit snuif gebruikte, en ten tweede verschafte
zij den goeden Andries, die juist geen vriend van aanhoudend arbeiden
was, eene schoone gelegenheid, om eenige minuten op zijne spade te
rusten. Maar bovenal trok Andries van deze korte samenkomsten partij,
om eene menigte nieuwigheden uit te kramen, of met echt-Schotschen
humor zijne spotachtige praatjes en opmerkingen te luchten.

»Ja, ja, mijn beste mijnheer," zeide hij op zekeren avond met
bijzonderen nadruk, »van daag ben ik in het dorp geweest."

»Zoo! wat nieuws was er in de dorpskroeg?" vroeg ik.

»Neen, neen, mijnheer, in de kroeg kom ik nooit, of de een of andere
goede vriend moest mij vrij houden. Maar voor zijn eigen geld de
kroeg te bezoeken, zie, dat noem ik den tijd en zijne zuur verdiende
penningskens liederlijk verkwisten. Neen, mijnheer, ik had eigenlijk
iets met de oude Grietje Simpson te vereffenen. Die had een paar
manden peren noodig. Op het kasteel komt het op een paar zakken vol
niet aan. Toen wij nu met elkander over den prijs handelden, denk eens,
wie er toen bij ons binnen trad? Macready, de reizende koopman..."

»Den marskramer, meent gij?" viel ik hem in de rede.

»Nu ja, als gij hem zoo noemen wilt, mij is het wel! Maar zijne zaakjes
gaan zoo slecht niet. Hij is eigenlijk mijn neef, en wij waren recht
blijde, elkaar eindelijk weder eens te ontmoeten."

»En toen zijt ge met elkander in de kroeg gegaan, om een glas bier
te drinken. Maar om 's Hemels wil, vertel me nu uwe geschiedenis,
en zoo kort mogelijk, als ik u verzoeken mag."

»Maar mijn goede heer! heb toch geduld, geduld! Gij heeren uit Engeland
zijt altijd zoo haastig gebakerd. En deze geschiedenis betreft nog wel
u zelf. Bier, zegt u, zou ik gedronken hebben? Gelooft u dat? Nou,
vergif moge elke droppel worden, dien mijn neef mij gaf. Neen,
Grietje gaf ons beiden een slokje afgeroomde melk en een van hare
dikke haverkoeken, die evenwel zoo taai als zoolleder was. Neen,
dan heilig onze lekkere koeken in Schotland!--Maar hoe het zij,
wij gingen dan zitten en praatten een beetje over koetjes en kalfjes."

»Maar kom dan toch eindelijk met het nieuws dat ge hebt, zoo het
ten minste de moeite waard is!" riep ik ongeduldig, »want ik kan den
ganschen dag niet hier blijven."

»Nu, als gij het dan volstrekt weten moet en weten wilt; in Londen
maken zij vrij wat alarm over dat laatste stukje."

»Welk stukje? Wat bedoelt gij?"

»Hm! dat gevalletje met dat weergaasche valies!" hernam Andries met
een sluwen blik.

»Welk valies? Wat wilt gij toch zeggen?"

»Die Morris, of hoe hij heeten mag, moet het immers verloren
hebben. Maar u gaat het zeker evenmin aan, als mij. Ik zal er den
kostbaren tijd niet om verspillen."

Na dit gezegd te hebben, begon hij met alle kracht te werken, alsof
hij een vlaag van hevigen werklust gekregen had.

De sluwe kerel wist wel, dat hij mijne opmerkzaamheid en
nieuwsgierigheid ten sterkste gespannen had. Door eene directe
vraag wilde ik echter niet te veel belangstelling in de zaak
verraden. Ik wachtte zwijgend, of de geest van mededeelzaamheid hem
nog eens aansporen zou, den draad van zijne geschiedenis weder op
te vatten. Maar Andries bleef ijverig aan 't spitten en sprak nu en
dan een woord, maar over geheel andere onderwerpen. Innerlijk boos,
hoorde ik hem toch aan. Ik wilde toch eens zien, hoe lang zijne
halsstarrigheid zijn verlangen zou bedwingen om over eene zaak te
spreken, waarmede hij blijkbaar geheel vervuld was.

»Zie zoo!" begon hij; »dat aspergie-bed is omgespit; nu nog een paar
staken bij de snijboonen gezet. Die moeten zij bij het varkensvleesch
hebben;--wel bekome het hun!... Wat is dat toch slechte mest, zoo hard
als een steen! Ja, ja, de jager speelt den baas in de stallen, heeft
zeker al de goede mest verkocht... daar sta ik u borg voor... Ja,
ik moet maar doorwerken op zoo'n schoonen Zaterdag-avond, want met
het weer wil het ook niet te best. Van de zeven dagen der week, hebt
ge op zijn hoogst een paar, die men goed kan noemen, en daaronder
is één steeds een Zondag. Maar het kan toch weêr goed worden tegen
Maandag.--Ik weet niet waarom ik me lam zou werken. Ik ga maar naar
het kasteel, want daar hoor ik de avondklok, zooals zij dat oude
ding noemen."

En met die woorden stiet hij zijne spade in den grond en zag mij
terzij heel leuk aan, als wilde hij mij te kennen geven, dat hij mij
wel iets gewichtigs kon ontdekken, maar ook wel verzwijgen. Eindelijk
stroopte hij zijne hemdsmouwen neer en ging langzaam naar de tuinbank,
waar zijn rok zorgvuldig opgevouwen lag. Ik zag nu wel, dat ik den
stijfkop moest toegeven, en geduld hebben, tot het hem zou behagen,
mij alles op zijne wijze te verhalen. Op zeer minzamen toon vroeg
ik: »Maar Andries, wat zijn het dan voor nieuwigheden die uw neef,
de reizende koopman van Londen, voor u heeft medegebracht?"

»O, u bedoelt den marskramer. Och! noem u hem maar zoo als u verkiest;
zoo'n man is een onmisbaar wezen in een land, waar zoo weinig steden
zijn als hier in Northumberland. In Schotland is het veel beter. Daar
hebt ge het koninkrijk [8] Fife, van het eene einde tot het andere
bijna één enkele groote stad: en dan nog zoo vele heerlijke vlekken
met fraaie straten, schoone winkels, steenen huizen met breede
stoepen. Kircaldy is grooter dan eenige stad in Engeland."

»Zeer zeker, Andries, daar is het zeer fraai, schoon en heerlijk! Maar
om weder op het nieuws van Londen terug te komen..."

»Ach ja, dat is ook zoo, ziet u, ik dacht dat er u juist niet veel
aan gelegen was," hernam de tuinman meesmuilende. »Mijn neef heeft
mij gezegd dat zij in het Parlement vinnig boos zijn geweest over
dat historietje met dien Morris, of zoo als die knaap heeten mag."

»In het Parlement?" vroeg ik; »maar hoe kwam die zaak dan daar ter
sprake?"

»Ja, dat zeide ik ook al tegen mijn neef. Ik zal u woord voor woord
zeggen, wat ik tegen hem zeide; want het is de moeite niet waard,
er om te liegen. Neef, zeide ik tegen hem, wat hebben toch de Lords
en Heeren in Londen met dien kerel en zijn valies te maken? Toen
wij in Schotland nog een Parlement hadden, neefje--de duivel hale
hen, die het ons ontnomen hebben! zaten de leden van dat Parlement
bedaard wetten voor het land en het rijk te maken en bemoeiden zich
met geen zaken, die door den gewonen rechter behoorden afgedaan te
worden. Maar ik geloof, zeide ik, dat wanneer een oud wijf ergens
in Engeland hare buurvrouw de muts van het hoofd scheurt, dat ze dan
beiden voor het Parlement van Londen moeten komen. Het is daar bijna
net zoo erg als hier, met den ouden heer en zijne zonen en jagers:
die jagen geheele dagen na elkander een ongelukkig dier na en als zij
dan dat dier gevangen hebben, blijkt het, dat het, waarachtig! geen
zes pond zwaar is!"

»Volkomen juist aangemerkt, Andries, zeer juist! Maar wat zeide toch
uw neef?"

»O, hij zeide dat men het niet anders van de Engelschen--die
poddingeters,--verwachten kon. En de geschiedenis van dien Morris--nu
ja, toen hebben zij weder eene kijfpartij gehouden, en toen is een
onder hen opgestaan en heeft gezegd, dat het in het Noorden van
Engeland wemelt van Jakobieten--nu, hij kan wel gelijk hebben--en
dat zij een oorlog wilden beginnen, dat ze een koningsbode op den
publieken weg hadden aangerand; dat de aanzienlijkste lieden van
Northumberland daarbij waren geweest; dat zij hem veel geld en vele
belangrijke papieren hadden afgenomen; dat hij geen recht had kunnen
krijgen, want dat de vrederechter de beide knapen, die den diefstal
gepleegd hadden, bij zich te gast had genoodigd; dat die daar ook
dapper gegeten en gedronken hebben, en dat hij den een voor den ander
heeft laten getuigen, en borgtocht van hen aangenomen heeft, terwijl
de eerlijke man, die zijn geld had verloren, ten slotte maar blij was,
nog heelhuids uit dat land weg te komen."

»Zou dat wezenlijk waar zijn?" vroeg ik verwonderd.

»Mijn neef zweert, dat het zoo waar is, als hij een goedgeijkte el
heeft, en aan zijn el ontbreekt toch maar een enkel zestiende. En toen
die man daar in dat Parlement uitgepraat was, begon er plotseling
zulk een vreeselijk geschreeuw te ontstaan, dat hij namen noemen
moest. Toen kwam hij in den nood. Hij noemde namen, eerst dien vent
Morris, en ook uw oom en den rechter Inglewood en nog vele andere
lieden bovendien," voegde Andries er bij, terwijl hij een sluwen blik
op mij wierp. »Maar toen stond er ook aan den anderen kant van het
Parlement iemand op, en zeide, dat men de braafste menschen van het
land niet mocht aanklagen op den eed van een ellendigen lafaard, als
deze Morris, die in den oorlog in Vlaanderen de kanonnenkoorts gekregen
en schandelijk de plaat gepoetst had. Het gansche historietje was zeker
met den minister reeds afgesproken en in orde gebracht, eer de kerel
nog een voet buiten Londen had gezet. Zoo men huiszoeking wilde doen,
zou men het geld, dat men hem ontnomen had, misschien niet ver van het
koninklijk paleis vinden. En wat gebeurde er toen? Die Morris werd voor
het Parlement gebracht, en hij moest zeggen, hoe de vork eigenlijk
in den steel stak. Maar de menschen, die tegen hem waren, somden al
zijn gauwdievenstreken, die hij in zijn vroeger leven gepleegd had,
zoo breed en duidelijk op, dat de lafaard eer op een lijk dan op
een levend wezen geleek, zei mijn neef. Geen enkel verstandig woord
konden zij uit hem krijgen, zoo bitter was hij door dat geschreeuw en
dat uitschelden in de war gemaakt. Bij mijne zondige ziel, de kerel
moet een kop hebben als een bevroren raap! Zij hadden lang kunnen
schreeuwen eer zij mij in de war zouden gebracht hebben!"

»En waarop liep dat alles dan uit? Heeft uw neef dat ook niet vernomen,
vriend Andries?"

»Natuurlijk heeft hij het vernomen, mijn neef heeft zijne reis omtrent
eene week expres opgeschoven, omdat het zijn klanten zeer aangenaam
zou zijn, dat nieuws te vernemen. Het liep met een sisser af. Laat ik
u maar zeggen dat degeen, die het historietje 't eerst op het tapijt
bracht, weder spoedig in zijne schelp kroop. De man, zeide hij, kon
ook wel wezenlijk in handen van roovers gevallen zijn; maar omtrent de
eigenlijke omstandigheden was men nog in het onzekere. Toen stond de
andere vent weer op, en zeide, dat het hem zeer onverschillig was of
men dien Morris beroofd had of niet. Maar men moest om zoo iets geen
brave lieden van hunne eer en hun goeden naam berooven, inzonderheid
in het noorden van Engeland, want hij was er zelf van daan, en daar
behoefde hij zich niet over te schamen. En dat noemt men een zaak
uitmaken! De een geeft iets toe en de andere geeft iets toe en dan
zijn ze weer goede vrienden. En toen zij nu in het Lagerhuis lang
en breed over dat geval gewauweld hadden, zoo dat zij er eindelijk
misselijk van waren, wilden de heeren in het Hoogerhuis er ook nog
iets van hebben. In het lieve oude Schotsche Parlement, ja, waarde
mijnheer, daar zaten zij allen bij elkander, en behoefden een ding
niet tweemaal te bepraten, maar daar in Londen kauwen en herkauwen
zij elk ding zoo lang, tot er volstrekt niets van overblijft. Ook
heeft men er van een zekeren Campbell gesproken; die moet bij dat
plunderen en rooven ook eene hand in het spel gehad hebben, maar
tot zijn geluk had hij een flink getuigschrift van den hertog van
Argyle. En toen dit openlijk gezegd werd, geraakte de hertog in vuur
en vlam--nu daarin had hij, mijns insziens, wel gelijk!--Hij maakte
vrij wat spektakel, terwijl hij ieder overtuigend wilde bewijzen,
ja schier instampen, dat iedere Campbell steeds een braaf, dapper en
verstandig man was geweest. Als gij echter zeker zijt, dat er geen
druppel bloed van het geslacht van Campbell door uwe aderen vloeit,
wat, voor zoo verre ik weet, bij mij insgelijks het geval is, dan
wil ik u wel zeggen wat ik van de zaak denk."

Ik verzekerde dat ik rechtstreeks noch zijdelings tot dat geslacht
behoorde.

»Nu, dan kunnen wij immers gerust onder ons zeggen wat wij weten. Van
de Campbells valt goed en kwaad te zeggen, even als van alle andere
menschen. Maar van Mac-Callumore, van dien Argyle--van hem zijn er zeer
zonderlinge praatjes in omloop onder de voorname lui van Londen. Maar
hij heeft er veel in te brengen. Men kan eigenlijk niet recht zeggen,
welke partij hij gekozen heeft. Niemand durft hem aan. En het einde van
het lied was, dat zij verklaarden, dat de gansche historie enkel laster
was. En als die Morris zich niet bij tijds uit de voeten gemaakt had,
zou hij nog leelijk te pas zijn gekomen."

Bij die woorden pakte Andries zijn tuinmansgereedschap bijeen en wierp
het dood kalm, stuk voor stuk in een kruiwagen. Hij gaf mij blijkbaar,
eer hij heenging, den tijd, nog eenige vragen te doen. Ik oordeelde
het best, alles dadelijk te zeggen, opdat de man mijn zwijgen niet
aan verkeerde redenen zou toeschrijven en een al te groot gewicht er
aan hechten zou.

»Andries," zeide ik, »ik zou uw landsman wel eens willen spreken, om
al dat nieuws uit zijn eigen mond te vernemen. Gij hebt waarschijnlijk
gehoord, dat ik door de onbeschaamde zotheid van dien Morris eenigen
last heb gehad." Andries meesmuilde. »Gaarne zou ik uw neef nu
vragen, wat hij dan eigenlijk te Londen gehoord heeft; ten minste
wanneer het hem niet al te moeilijk is, met mij eenige oogenblikken
te komen praten."

Andries antwoordde dat dit geen bezwaar zou opleveren. Als hij zijn
neef een wenk gaf, dat ik een paar kousen noodig had, dan zou die
niet in gebreke blijven, terstond bij mij te komen.

»Ja, gij kunt hem zeggen, dat hij in mij een goeden klant zal vinden,
en daar de avond heden bijzonder mooi is, zal ik zoo lang in den tuin
blijven wandelen tot hij komt. De maan zal spoedig opkomen. Breng
uw neef aan het achterpoortje. Ik zal mij intusschen met het gezicht
van de struiken en heesters bij het heldere maanlicht amuseeren."

»Best! heel goed!" hernam Andries; »dat zeg ik ook altijd: koolbladen
en bloemkool schitteren in den maneschijn even prachtig als eene
mooie vrouw in diamanten."

En Andries ging blijkbaar welgemoed weg. Hij scheen den vrij langen
weg met het grootste genoegen af te leggen, om zijn neef een klein
voordeeltje te bezorgen, ofschoon hij er niets voor over had gehad, om
hem op eene kan bier te onthalen. De wellevendheid van een Engelschman
zou zich op eene geheel andere wijze geuit hebben, dacht ik, toen ik
wandelde langs de pas geschoren heggen van hooge taxis en steekpalm,
waarmede de gansche tuin doorsneden was.

Toen ik omkeerde, keek ik onwillekeurig naar de smalle vensters van
de oude boekenkamer op de tweede verdieping. Dat dáár licht brandde,
verraste mij niet; want ik wist, dat Diana zeer dikwijls de avonden in
die kamer doorbracht. Maar ik had uit een zeker gevoel van kieschheid,
het mij tot vaste wet gemaakt, haar daar niet op te zoeken op een tijd,
waarop ik wist, dat de overige leden der familie in het huisvertrek
bijeen waren, en onze bijeenkomst dus noodzakelijk onder vier oogen
zou hebben moeten zijn. In de morgenuren zaten wij gewoonlijk samen
in de boekenkamer te lezen, en dan gebeurde het niet zelden, dat een
van onze neven binnen kwam om een perkamenten bandje te halen, en dat
dan ondanks het kostbaar verguldsel en de geschilderde versieringen,
tot een zakboekje van vischhengels werd gebezigd. Soms ook om
ons van eene afgesproken jachtpartij te verhalen, of ook wel uit
loutere verveling. In de avonduren echter werd de boekenkamer nooit
als gemeenschappelijk terrein beschouwd. In een land opgevoed, waar
men, ten minste in dien tijd, aan de wetten der wellevendheid zeer
hechtte, gevoelde ik den plicht, om jegens Diana dubbel te letten op
het in acht nemen van die wetten, juist omdat zij ze, uit gebrek aan
ervaring, wel eens vergat. Zoo kiesch mogelijk gaf ik haar te kennen,
dat telkens, wanneer wij des avonds lezen wilden, de tegenwoordigheid
van een derden persoon passend, ja, betamelijk was.

In het eerst lachte Diana, daarna bloosde zij, en was op het punt
boos te worden, tot zij zich plotseling bedwong en mij antwoordde:
»Ik geloof, dat gij volkomen gelijk hebt. Wanneer ik eens lust krijg,
om heel vlijtig te leeren, zal ik onze oude Martha met een kopje thee
omkoopen, om bij ons te zitten en om mij onder haar vleugels te nemen."

Martha, de oude huishoudster, was met de heerschende neiging van al
de huisgenooten besmet, en een glas brandewijn was haar meer welkom
geweest dan al de thee uit China. Maar het streelde hare ijdelheid,
dat men haar een drank aanbood, welke in dien tijd alleen door
groote lui gebruikt werd. Een ruime portie suiker, en eenige niet
minder zoete woorden, alsook een overvloed van geroosterd brood en
boter--door dit alles te zamen liet zij zich nu en dan bewegen om ons
gezelschap te houden. Anders vermeden de dienstboden, zoodra slechts de
avond begon te vallen, deze boekenkamer, daar ze zich in een vleugel
van het kasteel bevond, waar het, volgens hunne dwaze verbeelding,
spookte. Eenige der vreesachtigsten wilden daar zelfs spoken gezien,
ja, allerlei geluiden gehoord hebben, als al de overige huisgenooten
sliepen. Zelfs mijne neven hadden, nadat het donker was geworden,
niet veel lust, als zij het eenigszins vermijden konden, om zich in
dat verschrikkelijke gedeelte hunner woning te wagen.

De omstandigheid, dat de boekenkamer eens Rashleighs geliefkoosd
verblijf was geweest, en dat eene zijdeur daaruit naar dat eenzaam
gedeelte van het kasteel leidde, waar hij steeds gewoond had,
vermeerderde nog de vrees der huisgenooten voor die angstwekkende
zaal. Zijne uitgebreide kunde in alle vakken, zijne groote kennis
van de wetenschappen en eenige natuurkundige proeven, welke hij
nu en dan in hunne tegenwoordigheid genomen had, waren voor de
domme en bijgeloovige bewoners van het kasteel voldoende redenen,
om hem macht over de geestenwereld toe te schrijven. Hij verstond
immers Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, en behoefde alzoo, zoo als
zijn broeder Wilfred zeide, noch geesten, noch spoken, noch duivels,
noch kabouters te vreezen. Ja, de dienstboden beweerden, dat zij hem
in de boekenkamer hadden hooren spreken op een tijd, dat ieder in het
kasteel reeds te bed was, en hij had den ganschen nacht met allerlei
spoken doorwaakt en toen een gat in den dag geslapen, in plaats van,
zoo als een echten Osbaldistone betaamde, met het krieken van den
dag de honden naar buiten te volgen.

Al die ongerijmde geruchten had ik uit halve wenken en afgebroken
uitdrukkingen vernomen. Natuurlijk had ik ze slechts met een spottenden
glimlach aangehoord. Maar de eenzaamheid waarin die zoo beruchte kamer
's avonds was, was voor mij een reden te meer, om Diana niet te storen,
als zij daar den avond doorbracht.

Ik behoefde mij dus niet te verwonderen, toen ik licht in die kamer
zag. Maar sterk was ik verrast, toen ik mijne oogen op de vensters
vestigende, duidelijk de schaduw van twee gestalten zag, die zich voor
het eerste venster bewogen en het voor eenige oogenblikken geheel
verduisterden. Het moet de oude Martha zijn, dacht ik. Misschien
heeft Diana haar bij zich geroepen. Of zou ik mij vergist hebben en
Diana's gestalte voor eene tweede gestalte aangezien hebben? Neen,
bij den hemel! nu ook aan het tweede venster! Zeer duidelijk twee
gestalten! Nu verdwenen zij--nu weder aan het derde--eindelijk ook
aan het vierde! De beweging der gestalten tusschen het licht en de
vensters werd tweemaal herhaald, alsof ik mij volkomen moest overtuigen
dat ik goed gezien had: toen werd het licht uitgedoofd.

Deze onbeduidende omstandigheid hield mij vrij lang bezig. Ik waagde
niet mij zelven te bekennen, dat mijne vriendschap voor Diana met
een egoïstisch oogmerk gepaard ging. Maar ik kan niet zeggen, hoe
onaangenaam mij de gedachte was, dat zij iemand anders heimelijke
bijeenkomsten toestond op een tijd en eene plaats, waar ik het
onvoegzaam oordeelde haar te bezoeken; te meer omdat ik ook, om haar
zelfs wil, getracht had haar dat onder het oog te brengen. »Dwaas,
lichtzinnig meisje!" zeide ik tot mij zelf. »Zij stoort zich aan geen
welgemeenden raad, aan geene welvoegelijkheid. Ik heb mij door hare
ongekunstelde houding laten misleiden. Zulk een houding schijnt zij
even gemakkelijk te kunnen aannemen, als of zij een stroohoed opzet,
door eene nieuwe mode ingevoerd; ondanks al hare groote geestvermogens,
zal misschien het gezelschap van een dommen gek, met wien zij haar
kaartje kon leggen, haar meer genoegen kunnen verschaffen, dan Ariosto
zelf, wanneer hij uit het graf verrees."

Deze gedachte kwam levendig in mij op, daar ik haar juist dienzelfden
dag mijne vertaling van Ariosto's eersten zang getoond, en haar
verzocht had, de oude Martha op de thee uit te noodigen, terwijl
zij onder een voorwendsel, dat ik voor volstrekt nietig hield, dit
bepaald geweigerd had.

Nog niet lang had ik mij in deze onaangename overdenkingen verdiept,
toen het achterpoortje van den tuin openging, en Andries en zijn neef,
die met een zwaar pak koopwaren beladen was, in den maneschijn de
laan opkwamen. De sluwe Macready was een Schot, dien zijne neiging
en zijn koophandel tot eene wandelende krant hadden gemaakt. Hij
kon mij omtrent het voorgevallene in het Parlement eenigszins
uitvoeriger en grondiger berichten geven, dan de tuinman. De beide
Staatspartijen hadden naar het scheen, het avontuur van Morris
als een toetssteen gebezigd, om de gezindheid van het Parlement
uit te vorschen. Waarschijnlijk echter waren de opstokers van het
vuurtje niet in staat geweest, om de waarheid van eene geschiedenis
te staven, vooral omdat zeer aanzienlijke en zeer invloedrijke
personen in die zaak gewikkeld waren, en alles zich slechts op de
getuigenis van een man van slechten naam grondde, die zich zelven
bovendien tegengesproken had en in zijne verklaringen over het
geheel zeer onduidelijk was geweest. Ook kon de koopman mij een
nieuwsblad ter hand stellen met een uittreksel der verhandelingen
van het Parlement--in dien tijd eene zeldzaamheid buiten den omtrek
der hoofdstad--en de gedrukte redevoering van den hertog van Argyle
op een groot vel papier. Verscheidene exemplaren had hij van de
uitventsters gekocht, om ze in Schotland met voordeel aan den man
te brengen. Het uittreksel der verhandelingen was slechts eene zeer
magere opgave met veel gapingen en sterretjes, waaruit ik niet veel
meer licht kon erlangen dan de Schot voor mij had ontstoken. En de
zeer fraaie en bij uitstek welsprekende redevoering des hertogs was
grootendeels eene lofrede op zijn vaderland, zijn geslacht en zijn
stam, met eenige, misschien even oprechte, hoewel niet zoo vurige
vleierijen, welke hij, bij eene zoo gunstige gelegenheid, zich zelve
wilde zeggen. Of zijn goede naam inderdaad verdacht was gemaakt,
kon ik niet te weten komen, maar zooveel zag ik duidelijk genoeg,
dat men de eer der naastbestaanden van mijn oom aangerand had; ja,
dat Morris het had voorgesteld, als zou Campbell een eerste rol bij
die straatrooverij hebben gespeeld en door zijn invloed op den al
te zachtzinnigen vrederechter een Osbaldistone de vrijheid hebben
verschaft. In zekeren zin kwam die voorstelling van het gebeurde
met het vermoeden overeen, dat ik zelf ten opzichte van Campbell
gevoed had, van het oogenblik af, dat ik hem bij den vrederechter
zag. Ten hoogste misnoegd en tevens verwonderd over deze zonderlinge
geschiedenis, verliet ik de beide Schotten, nadat ik van den koopman
iets gekocht en Andries een fooi gegeven had. Ik spoedde mij naar mijne
eenzame kamer, om te overwegen wat mij thans te doen stond. Mijn goede
naam was openlijk aangerand. Ik meende, dat het plicht voor mij was,
naar herstel van eer te streven.



HOOFDSTUK XV.


    Van waar komt gij? wie zijt gij?

                                Milton.


Ik kon den ganschen nacht niet slapen. Het vernomen nieuws hield mij
aanhoudend bezig. Mijne eerste aandrift was, zoo spoedig mogelijk naar
Londen terug te keeren, en in persoon den laster te logenstraffen,
waarmede men mijn goeden naam beklad had. Maar ik kwam spoedig hiervan
terug. Geen ongehoorzaamheid mocht ik jegens mijn vader, integendeel,
zijn hulp inroepen. Mijn vader was in zijne beslissingen, vooral
waar het de zijnen betrof, onbuigzaam streng maar rechtvaardig. Zijne
ervaring maakte hem alleszins geschikt, om alle noodige stappen ten
behoeve mijner vrijspreking te doen. Daar hij tevens met de voornaamste
Whig-ministers bekend was, behoefde het hem weinig moeite te kosten,
wegens mijne zaak gehoor te erlangen. Ik oordeelde het dus 't veiligst,
mijne geheele geschiedenis in een aan hem gericht verhaal bloot te
leggen. Van het kasteel werden slechts zeer zelden brieven behoorlijk
op de post bezorgd. Ik besloot dus mij later naar de naburige stad
te begeven en mijn brief daar zelf te bezorgen.

Het had me reeds bevreemd dat ik, na eene afwezigheid van verscheidene
weken, te vergeefs op brieven van mijn vader of Owen gewacht had,
ofschoon Rashleigh zijn vader reeds zijne behouden aankomst in
Londen en het vriendelijk onthaal ten huize van zijn oom gemeld
had. Ofschoon ik nu ook gaarne wilde toestemmen dat ik mij mijns
vaders ontevredenheid berokkend had, meende ik toch geenszins te
verdienen, zoo geheel door hem vergeten te worden. Toen ik hem in
mijn brief het avontuur met Morris getrouw verhaald had, betuigde ik
in hartelijke bewoordingen mijne hoop en mijn wensch, om door eenige
regels schrift van hem verblijd te worden, al ware het slechts om
in eene zoo pijnlijke en moeilijke zaak, waarin mijne eigen geringe
ondervinding mij niet met voldoende zekerheid leiden kon, zijn
raad en leiding te genieten. Ik kon het niet over mij verkrijgen,
er op aan te dringen dat hij mij vergunnen zou, weer voor goed naar
Londen terug te keeren. Maar ik verborg dien tegenzin onder eene
voorgewende onderwerping aan mijns vaders wil. Toen ik mij zelven
die gehoorzaamheid als grondige reden voorstelde, om niet op mijn
vertrek uit het kasteel aan te dringen, geloofde ik dat mijn vader het
insgelijks daarvoor zou houden. Voor korten tijd zou ik wel wenschen
naar Londen terug te mogen komen, schreef ik echter mijn vader om
den schandelijken laster te wederleggen, dien men zoo onverdiend te
mijnen opzichte verspreid had.

Dezen brief, waarin ik den ernstigen wensch om mijn goeden naam te
redden zoo zonderling in overeenstemming bracht met mijn verlangen hier
te blijven, maakte ik gereed, vervolgens reed ik naar het postkantoor
van het naaste stadje. Daar vond ik een schrijven van mijn vriend Owen,
dat ik anders veel later ontvangen zou hebben. Het luidde:


    Waarde mijnheer Frans!

    »Ik heb uwe minzame regels door de goedheid van den heer
    R. Osbaldistone in orde ontvangen en den inhoud vernomen. Wij
    zullen gaarne den heer R. Osbaldistone alle beleefdheden bewijzen,
    die in ons vermogen zijn, en hebben Zijn Ed. reeds de Bank en het
    Tolkantoor laten zien. Zijn Ed. schijnt een verstandig, werkzaam
    jongmensch te zijn. Met veel ijver wijdt hij zich aan de zaken
    en zal dus de firma van veel dienst zijn. Wij hadden trouwens wel
    gewenscht dat zeker iemand dezen weg had willen bewandelen. Maar
    Gods wil geschiede! Uit hoofde a costi cassa misschien zeldzaam
    mocht zijn, gelieve UEd. wel te verontschuldigen, dat ik u
    inliggende wissel zend, betaalbaar zes dagen na zicht, op de
    Heeren Hooper en Girder te Newcastle, waarde 100 pd., die,
    twijfel ik niet, behoorlijk zal gehonoreerd worden.

    »Verblijve waarde mijnheer Frans, met verschuldigde hoogachting

    UEds. dw. dienaar,
        Joseph Owen.


    P.S. »Ik hoop, dat UEd. de richtige ontvangst dezes mij zult
    gelieven te melden. Wij betreuren, dat wij van UEd. zoo weinig te
    hooren krijgen. Mijnheer uw vader beweert steeds heel wel te zijn,
    maar ziet er niet best uit."


Het bevreemdde mij, dat Owen volstrekt geen melding maakte van
den vertrouwelijken brief, dien ik hem geschreven had, om hem met
Rashleigh's karakter voorloopig bekend te maken. Hij moest dien
toch wel ontvangen hebben. Weliswaar had ik den brief met de gewone
gelegenheid dadelijk van het kasteel afgezonden; maar er was voor
mij geen reden, te vermoeden, dat hij onder weg zou kunnen verloren
raken. In het postkantoor schreef ik dadelijk eenige regels aan Owen,
waarin ik den voor mijn vader en mij zoo gewichtigen inhoud van mijn
vroegeren brief herhaalde, en mijn braven vriend dringend verzocht,
mij ten spoedigste te berichten, of hij dien ontvangen had. Terwijl
ik er een paar woorden over de ontvangst van den wissel bijvoegde,
dacht ik bij mij zelven hoe zonderling het was, dat mijn vader zijn
boekhouder in mijne behoeften liet voorzien; maar, dacht ik tevens,
misschien hebben zij dit met elkander afgesproken. In elk geval was
Owen ongehuwd, voor zijn stand bemiddeld en mij zoo hartelijk genegen,
dat ik geene zwarigheid maakte, hem eene kleine som schuldig te
zijn. Ik besloot, ze hem zoo spoedig mogelijk in dank terug te geven,
zoo dit niet reeds door mijn vader mocht geschied zijn. In dezen
zin schreef ik aan Owen over de zaak. Een koopman in het stadje,
dien de postmeester mij aanwees, betaalde mij gaarne het bedrag
van den wissel in goud. Veel rijker dan ik vertrokken was, kwam ik
op het kasteel terug. Dit was mij lang niet onverschillig, want de
inhoud van mijne beurs, door de reiskosten reeds sterk verminderd,
was bijna geheel uitgeput.

Bij mijne terugkomst was mijn oom met al zijne zonen naar het
dorpje Trinlay-Knowes vertrokken, ten einde, zooals de tuinman zich
uitdrukte, het vermaak te genieten, een paar hanen op dood en leven
te zien vechten.

»Een wreed vermaak!" zeide ik. »In Schotland kent gij het, meen ik,
niet!"

»Neen, neen!" hernam Andries, maar hij trok zijne ontkenning terstond
weder in, toen hij er bijvoegde: »behalve op de Paaschdagen. Wel
beschouwd, is er ook niet veel aan gelegen, wat de lui met hunne hanen
doen. Want dat vee giert en krabt in de tuinen, dat men bijna niets
in den grond kan houden. Hm! ik zou wel eens willen weten, waarom dat
torenpoortje daar ginds open staat. Rashleigh is immers vertrokken;
die kan er dus niet zijn."

Het torenpoortje, door den tuinman bedoeld, kwam in den tuin uit
aan den voet van een wenteltrap, die naar Rashleigh's kamers leidde,
terwijl deze weder met de overige gedeelten van het kasteel door een
donkere gewelfde gang, even als de boekenkamer door eene zijdeur,
vereenigd waren. Een lang, smal graspad leidde tusschen twee hooge
steekpalm-heggen, van dat torenpoortje naar een achterdeurtje in den
tuinmuur. Langs dezen weg kon Rashleigh, van wiens doen en laten zijne
nabestaanden niets wisten, naar welgevallen het kasteel verlaten of
terugkeeren, zonder dat het opgemerkt werd. Sedert zijn vertrek werd
van die trap en dat poortje volstrekt geen gebruik meer gemaakt, en
deze omstandigheid zette niet weinig belangrijkheid aan des tuinmans
aanmerking bij.

»Hebt gij dat poortje dikwijls open gevonden?" vroeg ik.

»Niet dikwijls," antwoordde Andries, »maar toch reeds een paar
maal. Ik geloof dat de priester het geopend heeft, die pater Vaughan,
zoo als zij hem noemen. Van de dienstboden betreedt niemand die trap:
die arme sukkels zijn bang voor spoken en hansworsten uit de andere
wereld. Maar vader Vaughan meent, dat de spoken hem geen kwaad zullen
doen. Maar weet u wat ik zeg, de armzaligste predikant bij ons in
Schotland verbant een spook tweemaal zoo gauw als de priester met
zijn wijwater en zijne afgodische kluchten. Ik geloof ook niet,
dat hij ver in het Latijn is. Want hij verstaat mij nauwelijks,
als ik hem de geleerde namen der planten noem."

Van pater Vaughan, die in het kasteel Osbaldistone en in de woningen
van eenige Katholieke edellieden in den omtrek voor het heil der
zielen zorgde, heb ik nog niets gezegd, daar ik hem nog slechts
zelden gezien had. Hij was ongeveer zestig jaren oud, en naar ik meen,
uit een voornaam geslacht in Schotland afkomstig. Van een alleszins
onbesproken gedrag, werd hij door de Katholieken van Northumberland als
een braaf en waardig man geëerd. Ook bezat hij al het eigenaardige,
waardoor zijn stand zich onderscheidt. Er lag op zijn gelaat iets
geheimzinnigs, wat in de oogen van een Protestant naar priesterbedrog
geleek. De bewoners van het kasteel Osbaldistone koesterden veel meer
vrees, of ten minste eerbied, dan genegenheid voor hem.

Het was bekend, dat hij hunne drinkpartijen ten sterkste afkeurde:
want zoolang als hij zich op het kasteel bevond, leefde men daar
veel matiger. Ja bij zulke gelegenheden deed zelfs mijn oom zich ten
opzichte van zijn gedrag bepaald dwang aan; daarom was dan ook het
bezoek van den priester hem eer lastig dan aangenaam. Pater Vaughan
toonde in zijn gedrag dat fijne innemende en vleiende, hetwelk
den leeraars van zijn geloof, bijzonder in Engeland, zoo eigen
is. Immers de Katholieke leek, door strafwetten, door de beperking
van zijn geloof, door de vermaningen van zijn geestelijke belemmerd,
is in het verkeer met Protestanten dikwerf achterhoudend, ja bijna
vreesachtig. De priester daarentegen, wien zijn stand vergunt, met
lieden van alle geloofsbelijdenis te verkeeren, is gul, vroolijk en
vrij in den omgang. Hij tracht zich aangenaam te maken, wat hem door
zijne slimheid ook meestal gelukt.

Pater Vaughan was een vertrouweling van Rashleigh. Anders had hij
zich, geloof ik, bezwaarlijk in het kasteel kunnen handhaven. Deze
omstandigheid kon zeker in mij geene neiging wekken, kennis met hem
te maken. En daar hij zich evenmin voorkomend jegens mij gedroeg,
bepaalde zich onze omgang, als wij elkander nu en dan toevallig
ontmoetten, tot een wederzijdschen koelen groet. Het kwam mij zeer
waarschijnlijk voor, dat de priester, gedurende zijn verblijf op het
kasteel, Rashleigh's kamer bewoonde. Van een man van zijn stand mocht
men tevens verwachten, dat hij soms de boekenkamer bezocht. Niets
natuurlijker dus, dan dat het zijn licht was, dat den vorigen avond
mijne opmerkzaamheid had getrokken. Ook herinnerde ik mij op eenmaal,
dat Diana's omgang met den priester even geheimzinnig was als hare
betrekking tot Rashleigh. Nooit had zij mij Vaughan's naam genoemd,
zelfs niet eens ter loops, behalve bij onze eerste ontmoeting,
toen zij mij en Rashleigh noemde, als de eenige gezellige wezens in
het kasteel, behalve haar zelve. Niettegenstaande dit geheimzinnig
zwijgen, had ik toch duidelijk genoeg bemerkt, dat bij des priesters
komst op het kasteel Diana steeds angstig begon te beven; dit duurde
dan zoo lang tot beiden met elkander eenige veelbeteekenende blikken
gewisseld hadden.

Welk geheim het ook zijn mocht, dat de lotgevallen van het schoone,
aanminnige meisje omsluierde, zonder twijfel was de priester
daarin betrokken. Had hij misschien last, haar in het klooster te
brengen, wanneer zij het huwelijk met een van mijne neven van de
hand wees? Dan liet zich hare heftige ontroering bij zijne komst
zeer wel verklaren. Overigens schenen beiden weinig omgang met
elkander te hebben en elkaar nooit te zoeken. Bestond er inderdaad
een verbond tusschen hen, dan was het eene stille overeenkomst,
die hunne handelingen leidde, zonder dat zij de hulp der taal noodig
hadden. Toch had ik, naar ik mij herinnerde, soms opgemerkt, dat zij
elkander teekens gaven, welke ik toenmaals slechts voor wenken over
het in acht nemen van dezen of genen geloofsplicht had gehouden. Ik
had wel gehoord, hoe listig de Katholieke priesters ten allen tijde
en overal hun invloed op de gemoederen van hunne leeken weten te
handhaven. Maar nu was ik geneigd, aan die stomme taal eene meer
gewichtige beteekenis toe te kennen. Had hij geheime bijeenkomsten met
Diana in de boekenkamer? Dat was de vraag, die mij bezig hield. En
als dat werkelijk zoo was, met welk oogmerk? En waarom had zij den
vertrouweling van Rashleigh zulk een onbepaald vertrouwen geschonken?

Al die vragen en twijfelingen werden voor mij des te belangrijker,
naarmate het mij onmogelijk scheen, ze te beantwoorden of op te
lossen. Reeds was ik begonnen te vermoeden, dat mijne vriendschap
voor Diana niet zoo geheel onbaatzuchtig was, als ze naar de regels
der voorzichtigheid had behooren te zijn. Reeds was ik jaloersch op
den verachtelijken Thorncliff geworden en had ik aan zijne ellendige
pogingen om mij te tergen mij veel sterker gestoord dan hij eigenlijk
verdiende. Maar nu begon ik Diana's gedrag met zoo scherpe blikken
na te vorschen, dat ik mij te vergeefs van loutere nieuwsgierigheid
trachtte te overtuigen. Er waren onbetwistbare kenteekenen, dat ik
verliefd was. Wel wilde mijne, reeds niet meer onpartijdige rede
standvastig blijven ontkennen, dat ik mij aan eene zoo onbezonnene
neiging had overgegeven. Maar ik was als een onkundige wegwijzer,
die eerst de reizigers en zich zelven op een dwaalweg bracht, dan
eigenzinnig beweerde, dat het onmogelijk is, dat hij den weg niet zou
kennen en verdwaald zijn. »Neen"--zeide ik--»ik ben niet verdwaald"
... Toch was het zoo.



HOOFDSTUK XVI.


    Op zekeren dag, tegen den middag toen
    ik naar mijn boot ging, ontdekte ik
    met groote verassing het spoor van
    een naakten menschenvoet, zeer duidelijk
    in het zand van den oever afgedrukt.

                                    Robinson Crusoe.


Diana's zonderlinge toestand had een sterk gevoel van deelneming
en jaloezie in mij verwekt. Het maakte mij tot zulk een scherpen
opmerker en bespieder, dat dit haar spoedig in het oog viel, hoewel
ik mij beijverde, het voor haar te verbergen. De bewustheid dat ik
haar steeds gadesloeg en als het ware bewaakte, scheen haar deels
in verlegenheid te brengen, deels verdrietig, ja zelfs pijnlijk te
zijn. Nu en dan kwam het mij voor, alsof zij eene gelegenheid zocht
om hare gevoeligheid te kennen te geven over eene handelwijze, die
haar beleedigen moest. Zij had immers met zooveel openhartigheid den
moeilijken toestand, waarin zij zich bevond, geopenbaard. In andere
oogenblikken scheen zij gereed, om klachten te uiten. Maar terstond
daarop ontzonk haar dan weer de moed. Haar misnoegen verdween onder
een geestig antwoord en hare klachten bestierven op hare lippen. Wij
stonden eigenlijk in eene zeer zonderlinge betrekking tot elkander. Een
groot gedeelte van onzen tijd brachten wij met elkander door, doch
verheelden elkander onze wederzijdsche gewaarwordingen, terwijl
ieder door des anderen daden tot jaloezie of gevoeligheid geprikkeld
werd. Er heerschte vertrouwelijkheid tusschen ons zonder vertrouwen;
aan den eenen kant liefde zonder hoop of doel, nieuwsgierigheid
zonder eene verstandige, aannemelijke beweegreden; aan den anderen
kant verlegenheid en twijfel, waarbij ook soms misnoegen kwam. Toch
ben ik overtuigd, dat deze woeling van hartstochten, die voortdurend
door duizend prikkelende en aantrekkelijke, hoezeer ook op zich zelf
onbeduidende omstandigheden ons beiden steeds aan elkander deed denken,
niet weinig bijgedragen heeft om de neiging te voeden die ons tot
elkander trok. Mijne ijdelheid verbeeldde zich trouwens reeds vroeg
ontdekt te hebben, dat sedert mijn verblijf op het kasteel, Diana's
tegenzin in het klooster vermeerderd was. Toch begreep ik geenszins op
eene genegenheid te kunnen rekenen, die in elk geval aan de geheimen
van haar zonderlingen toestand ondergeschikt scheen te zijn. Diana
dacht te zedelijk streng, dan dat hare genegenheid voor mij haar
plichtbesef of hare rede zou hebben kunnen overmeesteren. Een gesprek
dat wij toen eens met elkander hadden, deed mij het helder inzien.

Wij zaten bij elkander in de boekenkamer. Diana bladerde in eene
uitgave van den Razenden Roeland, die mij toebehoorde, en daaruit
viel een blad beschreven papier op den grond. Ik wilde het dadelijk
oprapen, maar zij voorkwam mij.

»Verzen?" zeide zij, vluchtig op het papier ziende, en toen zij het
ontvouwen had, hield zij het dralend in de hand, alsof zij mijn
antwoord afwachtte.--»Mag ik zoo vrij zijn?--o, als gij bloost
en stamelt, dan moet ik uwe bescheidenheid wel geweld aandoen, en
veronderstellen, dat het mij vergund is."

»Het is het lezen niet waard!" viel ik haar in de rede; »slechts een
losse proeve van vertaling. Lieve freule, er zou waarlijk een al te
gestreng vonnis moeten volgen, als gij, die het oorspronkelijke zoo
goed kent, als de rechter over deze proeve wildet optreden."

»Beste vriend," hernam Diana; »wilt gij een goeden raad van mij
aannemen? Hengel dan toch niet met zoo veel nederigheid: tien tegen
een, dat gij er geen enkele vleierij mede vangt! Gij weet immers dat
ik tot het geslacht der waarheidsprekers behoor. Apollo zelfs zou
van mij geene vleierij over zijne lier ontvangen."

Dit zeggende, las zij de eerste stanze van Ariosto's lied:


    »Van vrouwen, ridders, waapnen, van liefdegloed, ook zing ik
    Van 't hoofsch bedrijf, van 't koen en heldenmoedig hand'len
    Van koning Agramant, die, met zijn Moorsche drommen,
    Uit Afrika, 't Barbarenland, kwam wand'len.
    Hem drijft de woeste wrake, de lust naar roof en moord,
    Dwars door het golfgeloei der zee naar Frankrijk voort.
    Het gold Trojano's moord. Hij kwam van verre stranden,
    Dien eedlen held te wreken, zoo dapper en zoo fier
    Den grooten Karel wil als Keizer hij onttroonen ....
    Maar ook van Roland zingt mijn zachte dichterslier.
    Hoe hij, die dappre held, die geest, zoo wijs en groot
    Tot razernij verviel, om bittren liefde nood ....


»O, o! Er staat nog veel meer!" zeide zij, het papier overziende. Ik
had de zoetste tonen gehoord, die ooit sterfelijke ooren konden
streelen; den klank der verzen van een jongen dichter, door geliefde
lippen uitgesproken. Zij hield op eenmaal op.

»Ja, er staat veel meer dan uwe aandacht waardig is, freule,"
zeide ik een weinig gevoelig en nam het papier uit hare hand,
die niet tegenstreefde. »Och, in mijne eenzaamheid," vervolgde ik
na eenig stilzwijgen, »dacht ik mij niet beter te kunnen bezig
houden, dan wanneer ik--het spreekt van zelf, slechts tot mijne
eigen uitspanning--de vertaling van den heerlijken dichter weder
opvatte, voor eenige maanden, aan de oevers der Garonne, ben ik er
mede begonnen."

»Maar het zou de vraag zijn," zeide Diana ernstig, »of gij uw tijd
niet tot iets beters kondt besteden?"

»Gij meent misschien tot eigen werk?" antwoordde ik en gevoelde mij
ten hoogste gestreeld. »Om u de waarheid te zeggen, mijn geest is
vaardiger in het vinden van woorden en rijmklanken dan van dichterlijke
gedachten. Daarom is het mij een genot, dat ik gebruiken kan wat
Ariosto mij voorlegt. Maar de aanmoediging, die gij mij geeft ...."

»Vergeef mij waarde neef, ik geef geene aanmoediging; gij neemt
ze. Ik bedoelde noch eigen werk, noch vertalingen, toen ik meende
dat gij uw tijd tot iets beters besteden kondt. Gij moest noch het
een, noch het ander doen. Maar gij zijt min of meer gevoelig, zie ik,
over mijne aanmerking. Het doet mij leed, dat ik u daartoe aanleiding
heb gegeven."

»O neen, niet gevoelig, waarlijk niet gevoelig!" hernam ik, en
trachtte een opgeruimde houding aan te nemen, wat mij echter niet
wilde gelukken. »Ik ben u zeer verplicht voor de deelneming, die gij
mij bewijst."

»Neen, neen!" vervolgde Diana onverbiddelijk; »uit den gedwongen toon
uwer stem spreekt gevoeligheid en een weinigje misnoegen. Maar word
niet boos, als ik u nog wat dieper in het hart moet grijpen. Wezenlijk,
wat ik u verder te zeggen heb, zal u misschien nòg sterker treffen."

Ik zag nu hoe kinderachtig mijn gedrag was, en hoe Diana hare
meerderheid boven mij handhaafde. Ik zeide, dat zij niet behoefde te
vreezen, dat ik om eene berisping, waarvan het goede doel mij bekend
was, boos zoude worden.

»Zoo mag ik het hooren. Dat is oprecht gedacht en
gesproken!" antwoordde zij. »Ik wist wel, dat de booze geest der
dichterlijke gevoeligheid snel zou vervliegen. Maar laat mij ernstig
zijn. Hebt gij sinds kort iets van uw vader gehoord!"

»Van mijn vader? Volstrekt niets!" hernam ik. »Sedert eene scheiding
van vele maanden heeft hij mij nog niet met één enkelen regel vereerd."

»Zonderling! Gij zijt toch een wonderlijk soort van menschen, gij
heeren, die den naam van Osbaldistone voert! Gij weet dus niet, dat
hij naar Holland is vertrokken om dringende zaken, die daar zijne
tegenwoordigheid eischten?"

»Tot op dit oogenblik heb ik er geen woord van vernomen."

»Dan zal het zeker voor u eene verrassing en zeer zeker geen aangename
verrassing zijn, te vernemen, dat uw vader, tot na zijne terugkomst,
bijna het gansche bestuur van zijne zaken te Londen, zonder eenige
beperking, aan Rashleigh opgedragen heeft?"

Hevig ontzet, kon ik mijne verbazing en mijne bezorgdheid niet
verbergen.

»Gij hebt gegronde reden om ongerust te zijn!" zeide Diana zeer
ernstig. »Ware ik in uwe plaats, dan zou ik de gevaren, die uit zulk
een geheel verkeerden maatregel kunnen, ja, hoogst waarschijnlijk
zullen ontstaan, zoo spoedig mogelijk trachten te verijdelen."

»Maar hoe zou mij dat mogelijk zijn?"

»Voor iemand, die moed en ijver bezit, is alles mogelijk!" zeide zij
met een blik, met een fonkelend oog, dat mij aan de heldinnen uit de
riddertijden herinnerde, wier bemoediging de kampvechters met een
hoogere, schier bovenmenschelijke dapperheid bezielde. »Maar den
vreesachtige is alles onmogelijk, juist omdat het hem onmogelijk
schijnt," voegde zij er bij.

»Maar wat raadt gij mij dan?" vroeg ik, haar antwoord wenschende
en vreezende.

Zij zweeg een oogenblik en zeide toen op vasten toon: »dat gij
onverwijld het kasteel verlaat en naar Londen terugkeert. Misschien
zijt gij reeds veel te lang hier geweest," voegde zij er eenigszins
zachter bij; »doch dat was uwe schuld niet. Elk uur dat gij van
nu af hier verspilt, is eene misdaad; ja, eene misdaad. Want ik
moet ronduit verklaren, dat, als uw vader zijne zaken nog lang in
Rashleigh's handen laat, gij van zijn onherstelbaren ondergang vast
en zeker overtuigd kunt zijn."

»Ondergang, hoe is dat mogelijk?"

»Geen vragen!" vervolgde zij. »Geloof mij: Rashleigh's oogmerken
reiken verder dan het bezit van geld. Het beheer en het vrije bestuur
van uws vaders inkomsten en goederen moet hem tot de uitvoering van
zijne eerzuchtige en geheime plannen dienen. Zoo lang uw vader in
Engeland bleef, was dat onmogelijk. Maar gedurende zijne afwezigheid
zal Rashleigh velerlei gelegenheden hebben, en hij zal niet in gebreke
blijven er partij van te trekken."

»Maar hoe zou ik, in twist met mijn vader en uitgesloten van alle
toezicht op zijne zaken, alleen door mijne tegenwoordigheid het gevaar
kunnen afwenden?"

»Uwe tegenwoordigheid alleen zal reeds zeer veel uitwerken. Uw
aanspraak op medetoezicht is gegrond op uw geboorterecht, en niemand
kan u dat betwisten. De hulp van uws vaders eersten boekhouder en
van diens vertrouwde vrienden zal u steunen. En wat de hoofdzaak is,
Rashleigh's plannen zijn van dien aard, dat ..." Plotseling bedwong
zij zich, alsof zij vreesde te veel te zullen zeggen. »Kortom,"
hernam zij weder, »zij zijn even als alle baatzuchtige en gewetenlooze
plannen. Men laat die spoedig varen, zoodra zij, die ze ontwierpen,
bemerken, dat zij ontdekt zijn en nagegaan worden. En nu, ge weet
immers wat uw geliefkoosde dichter uitroept:


    »Te paard, te paard! Wie laf is, kan hier dralen!"


Toen echter, door een onweerstaanbare opwelling, riep ik haar toe:
»O, Diana, kunt gij mij aanraden het kasteel te verlaten? Ja,
dan ben ik er zeker al te lang gebleven!" Zij bloosde, maar ging
standvastig voort: »Ja, ik geef u dien raad, en ge moet niet alleen
het kasteel verlaten,--maar nooit hier terugkeeren. Gij laat hier
slechts één wezen terug dat u genegen is;" ging zij voort, zich tot
een glimlachje dwingende. Maar dat wezen is reeds lang gewoon, om
hare vriendschap, en al wat haar troost schenkt, aan het welzijn van
anderen op te offeren. In de wijde wereld zult gij honderden vinden,
wier vriendschap even onbaatzuchtig zal zijn, maar veel voordeeliger,
veel minder beperkt en belemmerd door ongunstige omstandigheden, veel
minder onder den invloed van kwaadsprekende tongen en booze tijden."

»Nooit!" riep ik uit, »nooit! De geheele wereld kan mij niet vergoeden,
wat ik hier moet achterlaten!"--Ik vatte hare hand en drukte die aan
mijne lippen.

»Dat is dwaasheid!" riep zij; »dat is krankzinnigheid!" En zij
deed pogingen om hare hand uit de mijne los te maken, maar niet met
zooveel ernst als noodig was om te slagen. Ik hield haar hand wel
eene minuut lang in de mijne. »Hoor mij, mijnheer Osbaldistone,"
begon zij eindelijk weder, »en matig deze onwaardige uitbarsting
van hartstocht. Ik ben door eene plechtige overeenkomst de bruid
des Hemels, tenzij ik liever met de laaghartigheid van Rashleigh
Osbaldistone, of met de dierlijke ruwheid van zijn broeder, huwen
wil. Ik ben dus de bruid des Hemels, en reeds van mijne wieg af aan
het klooster verloofd. Aan mij zijn dus dergelijke uitroepingen en
betuigingen verspild: ze bewijzen slechts te meer, hoe noodzakelijk
het is, dat gij van hier vertrekt en wel ten spoedigste."

Plotseling hield zij op, zweeg een oogenblik als door aandoening
overweldigd en zei toen met een gesmoorde stem: »verlaat mij
terstond! Wij zullen elkander hier nog eenmaal zien, maar dan voor
de allerlaatste maal."

Plotseling zag zij even om. Mijne oogen volgden de richting der
hare. En het kwam mij voor, alsof het behangsel, dat de deur
van den geheimen gang naar Rashleigh's kamer bedekte, bewogen
werd. Ik vermoedde, dat wij bespied werden. Ik wierp een vragenden,
uitvorschenden blik op Diana.

»Het is niets," zeide zij met eene flauwe stem, »er is een gat achter
het behangsel."

Het denkbeeld van bij deze gelegenheid bespied en beluisterd te worden,
verontwaardigde mij. In eene hevige opwelling van drift zou ik bijna
op den luisteraar losgegaan zijn. Maar, tot mijn geluk misschien,
keerde ik dadelijk tot kalme, verstandige voorzichtigheid terug. Ik
besefte de noodzakelijkheid om mijne drift te bedwingen en Diana's
herhaald gebod: »verlaat mij! verlaat mij!" te gehoorzamen. Zeker
werd ik daardoor voor eene zeer onbezonnene daad behoed. Ik spoedde
mij weg, maar met storm in het hart. Vruchteloos trachtte ik, toen ik
mij alleen op mijne kamer bevond, mijne opgewondenheid te doen bedaren.

Allerlei verwarde gedachten vervulden mij, vlogen pijlsnel door mijne
ziel, verduisterden ieder ander denkbeeld, even als dichte nevels in
bergachtige oorden, zwarte wolken, die al wat dient om den reiziger
door de woestijn den weg te wijzen, onzichtbaar maken. De duistere,
onbestemde bezorgdheid voor een gevaar, dat door Rashleigh's kuiperijen
voor mijn vader ontstaan kon--de onmiskenbaar moeielijke toestand van
het beminnelijke meisje, dat door eene vroegere beslissing verplicht
was, den sluier te kiezen, of eene ongelukkige echtverbintenis aan te
gaan--dit alles drong zich op voor mijne ziel, en mijn verstand was
volstrekt buiten staat, om eene enkele gedachte bedaard te overwegen
en te toetsen.

Maar niets bracht mij erger in de war, dan de herinnering aan de wijze,
waarop Diana de bekentenis mijner neiging tot haar had opgenomen. Hare
houding, tusschen deelneming en een vast besluit wankelend, scheen
te verraden, dat er in haar hart eene stem ten mijnen voordeele
sprak, maar niet sterk genoeg, om de hindernissen te overwinnen,
die zich tegen de bekentenis van hare neiging verzetten. De blik,
waarmede zij de beweging van het behangsel voor die geheime deur
had opgemerkt, verried duidelijk eer vrees dan verrassing. Ik las
daaruit de bezorgdheid voor een gevaar, dat ik voor ernstig gegrond
moest houden. Want Diana was geenszins aan de gewone aanvallen van
vrouwelijke zenuwachtigheid onderhevig. Zij zou, zonder wezenlijke
reden, geen vrees gevoelen. Van welken aard konden deze geheimen zijn,
die haar als een tooverkring omringden, die steeds op hare gedachten
en handelingen een zoo machtigen invloed schenen te hebben?

Aan deze twijfeling klemde ik mij vast. Ik was al blijde, de vraag over
de betamelijkheid of juistheid van mijn gedrag te kunnen ontwijken
en in plaats daarvan Diana's houding na te vorschen. »Welaan," zeide
ik eindelijk tot mij zelven, »vóór dat ik het kasteel verlaat, wil
ik weten wat ik in het vervolg van dit zoo betooverende schepsel
te wachten heb. Openhartigheid en geheim schijnen met elkander de
heerschappij over haar leven te deelen; de ééne geeft haar woorden en
gevoelens in, en de andere hult al hare daden in een somberen nevel."

Er was nog iets in mij, behalve de deelneming, door nieuwsgierigheid en
een rustelooze hartstocht opgewekt. Het was eene opwelling van geheime
jaloezie, maar die ik mij zelven niet wilde bekennen. De invloed,
welken Diana aan de onzichtbare wezens, die hare daden bestuurden,
scheen te vergunnen, wekte die ijverzucht. Als onkruid onder de tarwe,
zoo groeit jaloezie te midden van de ontkiemende liefde. Hoe meer
ik over haar karakter nadacht, des te meer werd ik, mijns ondanks,
innerlijk overtuigd, dat zij geene leiding dulden zou, die niet
uit genegenheid ontstaan was. In mijn binnenste knaagde de bittere
argwaan, dat die invloed, welke haar zoo veel vrees aanjoeg, op eene
andere liefde was gebouwd. Deze kwellende twijfel prikkelde meer en
meer het verlangen, om het geheim van haar toestand te ontdekken. Ik
nam een besluit en overlegde een plan, het geheim te ontraadselen.



HOOFDSTUK XVII.


    Een stemme spreekt, gij hoort haar niet.
    Mij roept zij toe: o, vlied toch, vlied!
    Een hand zie ik.--Gij ziet haar niet.
    Mij wenkt zij toe: "O, blijf hier niet."

                                          Tickell.


Beste vriend Tresham! Gij zult u wel herinneren, dat mijne
avondbezoeken in de boekenkamer zelden anders dan na afspraak,
en dan nog slechts in de tegenwoordigheid der oude Martha, plaats
hadden. Dit was eene stilzwijgende overeenkomst, door mij zelf
ingesteld. Sedert het vertrouwelijke verkeer tusschen Diana en mij
door al meer bezwaren gestoord werd, waren wij des avonds nooit in die
boekenkamer bijeen geweest. Diana kon dus ook niet veronderstellen,
dat ik eene hernieuwing van die bijeenkomsten zou zoeken, nog minder,
dat ik verzuimen zou, het te voren af te spreken, opdat de oude Martha,
naar gewoonte haar post zou kunnen waarnemen: Die maatregel was echter
alleen op eene soort van wederzijdsche schikking, volstrekt niet
op een uitdrukkelijk bevel gegrond. De boekenkamer stond voor mij,
even als voor ieder ander huisgenoot, elk uur van den dag open. Het
kon dus geenszins als een ongeoorloofd, vermetel indringen beschouwd
worden, zoo ik van dien toegang gebruik maakte, hoe onverwacht soms
mijne verschijning dáár mocht zijn. Stellig geloofde ik, dat Diana
in die kamer den priester, of iemand anders, door wiens oordeel zij
gewoon was haar gedrag te laten besturen, nu en dan zag, en wel op
een tijd, dat zij de minste stoornis behoefde te vreezen. Het licht,
hetwelk de vensters der kamer op ongewone uren verlichtte; de voorbij
zwevende schaduwen, welke ik zelf had opgemerkt; de voetstappen in
den morgendauw, die men van het torenpoortje tot aan de achterdeur van
den tuin ontdekte; de geluiden en gedaanten, welke eenige dienstboden,
vooral de tuinman, gehoord en gezien en naar hunne meening verklaard
hadden,--dit alles bewees voldoende, dat die plaats door iemand bezocht
werd, die niet tot de gewone huisgenooten behoorde. Deze onbekende
bezoeker moest, naar ik geloofde, tot Diana's lot in nauwe betrekking
staan. Ik vatte het plan op, om te ontdekken wie of wat hij was,
en in hoe verre zijn invloed goede of kwade gevolgen voor haar zou
kunnen hebben. Mijn hoofddoel echter, ofschoon ik mij zelven trachtte
te overreden, dat het slechts eene zeer ondergeschikte beweegreden was,
om uit te vorschen, door welke middelen deze onbekende zijn invloed op
Diana verkregen had, hoe hij dien voortdurend handhaafde, of haar door
vrees, of door wezenlijke genegenheid en welwillendheid leidde. Deze
jaloersche nieuwsgierigheid was natuurlijk thans mijn hartstocht. Mijne
verbeelding wilde Diana's gedrag steeds uit den invloed van één enkelen
persoon verklaren, ofschoon ook, naar hetgeen ik van de zaak wist,
hare raadgevers meerderen konden zijn. Dit hield ik mij zelven dikwijls
voor. Doch telkens kwam ik tot het eerste vermoeden terug, dat één
enkel wezen, en wel een man, en waarschijnlijk een jong, schoon man,
op den achtergrond de rol van Diana's bestuurder speelde. Brandend van
verlangen om zulk een mededinger te ontdekken, of liever te betrappen,
begaf ik mij naar den tuin, ten einde op het oogeblik te loeren,
waarop de vensters der boekenkamer zouden verlicht worden.

Mijn ongeduld was zóó groot, dat ik lang voor het donker was, wel
een uur vóór schemeravond, in den tuin reeds de wacht hield. Het was
op een Zondag; al de paden waren stil en verlaten. Ik wandelde een
poos op en neder, en terwijl de zachte avondkoelte mij goed deed,
dacht ik wat kalmer na over de waarschijnlijke gevolgen van mijne
onderneming. De frissche, met de geuren van allerlei planten gekruide
lucht, deed de koortsachtige hitte bedaren, die mijn binnenste scheen
te verteren. Toen mijne ziel nu van lieverlede tot eene rustiger
stemming was teruggekeerd, vroeg ik mij zelven af, wat mij eigenlijk
het recht gaf, in de geheimen van Diana, of in die van mijn oom,
mij nieuwsgierig in te dringen? Wat ging het mij aan, wien mijn oom
in zijn huis wilde verbergen, waar ik immers zelf slechts als gast
geduld werd? Welk recht had ik, om Diana's gangen na te sporen. Zij
had mij zelve immers bekend, dat zij in een geheim gewikkeld was,
dat zij volstrekt niet wilde uitgevorscht hebben.

Maar mijn hartstocht en eigenzinnigheid hadden het antwoord op deze
vraag gereed. Ontdekte ik den geheimen, onbekenden bezoeker, dan bewees
ik mijn oom misschien een niet onbelangrijken dienst. Vermoedelijk
wist hij niet, welke tooneelen er in zijn huis plaats hadden. En
een nog veel belangrijker dienst kon ik Diana bewijzen, die, wegens
hare openhartige en argelooze eenvoudigheid in het vertrouwelijke
verkeer met een man, die wellicht van een dubbelzinnig of wel zelfs
gevaarlijk karakter was, zich aan zoovele gevaren blootstelde. Ik
trachtte weliswaar in haar geheimen door te dringen, maar ik had
immers het grootmoedige, ja, zeide ik, het onbaatzuchtige oogmerk, om
haar te leiden en te verdedigen, haar te beschermen tegen list, tegen
boosheid, en bovenal tegen den geheimen raadgever, dien zij tot haren
vertrouweling had gekozen. Dit waren de gronden. Mijne eigenzinnigheid
nam die redeneeringen als echte munt aan. Mijn geweten deed als een
koopman, die, hetzij dan gaarne of ongaarne, maar met elke betaling
tevreden moest zijn, om niet in onmin met een goeden klant te geraken,
ofschoon er sterke twijfel bestond, dat het valsch geld was.

Ik wandelde de groene paden op en neer, over dit alles
nadenkend. Plotseling zag ik den tuinman, voor een rij bijenkorven,
als een standbeeld, in diepe beschouwing verzonken. Met het ééne oog
sloeg hij het nijvere volkje gade, dat in zijne strooien woningen
gedurende den naderenden nacht eene schuilplaats zocht, maar met het
andere oog keek hij in een gebedenboek, dat door langdurig gebruik
zijne hoeken verloren had, welke rond of afgesleten waren, zoodat
het er als een antiquiteit uitzag.

»Ik las daar juist een paar heilzame spreuken," dus begon hij. »Het
boek is van den eerwaarden heer Quackleven, en heet: »Welriekende
bloemen op den mesthoop van het leven gezaaid.""--Hij sloeg het boek
dicht, na alvorens zijn bril tusschen de bladzijden gelegd te hebben,
dáár waar hij in zijne aandacht door mij gestoord was.

»Maar de bijen hebben u van uwe stichtelijke bezigheid toch min of
meer afgetrokken, niet waar, vriend Andries?"

»Ja, dat is een erg volkje!" antwoordde hij. »Zes dagen in de
week kunnen zij arbeiden, en toch zwerven zij ook des Zondags,
op den heiligen Sabbatdag, rond, en beletten niet zelden vrome
Christenmenschen Gods woord te hooren. Maar heden werd er in onze
kapel juist geene predikatie gehouden."

»Ja, wanneer gij, als ik, in de dorpskerk geweest waart, dan zoudt
gij eene voortreffelijke predikatie gehoord hebben," hernam ik.

»Dank u, niets dan ijskoude soep--ijskoude soep!" riep Andries
op minachtenden toon; »goed voor honden die ze willen opslorpen;
neem het mij niet kwalijk! Jawel, een predikant in zijn witten kiel
zijne preek hooren opdreunen en de muzikanten op den koop toe! Neen,
dat is geen preken, dat is een boerenbruiloft houden. Dan kan ik even
goed vader Docharty zijne mis hooren prevelen."

»Docharty?" herhaalde ik--het was de naam van een ouden Ierschen
priester, die soms in het kasteel de mis las.--»Ik meende dat pater
Vaughan nog in het kasteel was. Gisteren was hij er ten minste."

»Ja, maar hij is ook reeds gisteren weder vertrokken, om naar
Greystock, of ergens die kanten uit, te gaan. Er is wat een
beweging onder die lieden. Alles is ijverig bezig, even als
mijne bijen. God vergeve het mij, dat ik die brave diertjes met de
Papisten vergelijke. Zie eens, daar komt de tweede zwerm! Nu zullen
zij denkelijk allen wel in rust zijn, en dus wensch ik u insgelijks
goeden nacht, waarde heer. Gods genade zij met u!"

Na dit gezegd te hebben, verwijderde de tuinman zich en wierp nog
een afscheidsblik op zijne bijen. Ik had hem een voor mij belangrijk
bericht te danken. Pater Vaughan was niet meer op het kasteel. Brandde
er dus dien avond licht in de boekenzaal, dan kon het zeker het
zijne niet wezen, of zijn gedrag was zeer geheimzinnig en ten hoogste
verdacht. Met klimmend ongeduld verbeidde ik de schemering. Nauwelijks
stond ik tegenover de vensters, toen er een flauw schijnsel in
de boekenzaal zichtbaar werd. Wel was het wegens den nog niet
geheel onder de kim gezonken gloed van het avondrood nauwelijks
te onderscheiden, maar ik ontdekte het schijnsel zoo snel als een
schipper het nog verre licht van een vuurtoren, waarheen hij zijn
koers richt. Alle twijfel, elk opkomend gevoel van welvoegelijkheid,
die tot dusver mijne nieuwsgierigheid en jaloezie bestreden hadden,
verdwenen, toen zich de gelegenheid opdeed, om de beide genoemde
driften te bevredigen. Ik keerde naar het kasteel terug. Ik kwam,
de meer bezochte gangen en kamers vermijdende, aan de deur van de
boekenzaal. Met den sleutel, om de deur te openen, reeds in de hand,
toefde ik nog een oogenblik. Ik hoorde zachte voetstappen. Eindelijk
opende ik de deur en vond--Diana alleen.

Zij was verrast over mijne plotselinge verschijning; misschien ook
over iets anders, ik kon het niet bepalen. Maar in haar geheele
voorkomen heerschte eene zoo zichtbare onrust, als ik nog nooit bij
haar opgemerkt had. Naar mijn oordeel, kon die slechts het gevolg van
eene ongewone gemoedsbeweging zijn. In een oogwenk bedaarde zij echter,
terwijl ik, zoo sterk is het geweten, ik, die haar wilde verrassen,
ten uiterste verrast en het meest verlegen voor haar stond.

»Wat nieuws brengt gij?" vroeg zij. »Is er iemand op het kasteel
gekomen?"

»Voor zoo ver ik weet, niemand," antwoordde ik een weinig verward;
»ik zocht slechts mijn Ariosto."

»Daar ligt hij," zei Diana, op tafel wijzende.

Terwijl ik eenige boeken ter zijde schoof, om te vinden wat ik
voorwendde te zoeken, overlegde ik, op welke wijze ik mij met goed
fatsoen uit dezen neteligen toestand zou kunnen redden. Ik moest
van eene kampplaats, waarop mijne krachten te kort schoten, mij maar
terugtrekken. Daar zag ik plotseling een manshandschoen op de tafel
liggen. Mijn oog ontmoette Diana's oog, en haar gelaat werd vuurrood.

»Het is een van mijne reliquiën," zeide zij met een vaste stem,
terwijl zij niet mijne woorden, maar alleen den op haar geworpen
blik beantwoordde; »het is een der handschoenen van mijn grootvader,
het origineel dier fraaie schilderij van Van Dijck, die gij zoo
zeer bewondert."

Zij scheen zelve te gelooven, dat meer dan eene bloote verzekering
noodig was om mij te overtuigen, en eene schuiflade openende, nam zij
daaruit een anderen handschoen, dien zij mij toewierp. Wanneer een van
natuur geheel openhartig gemoed zich tot dubbelzinnigheid en veinzerij
laat verleiden, gebeurt het niet zelden dat de angstvallige onrust,
waarmede de ongewone arbeid verricht wordt, den toehoorder aan het
twijfelen brengt. Ik wierp een snellen blik op de beide handschoenen
en antwoordde ernstig: »De handschoenen gelijken elkander in vorm
en bewerking vrij goed, maar zij zijn geen paar; het zijn beide
rechtsche."

Diana beet zich op de lippen en kleurde nogmaals sterk.

»Gij hebt gelijk dat gij mij volstrekt niet verschoont," zeide zij met
bitterheid. »Andere vrienden zouden uit hetgeen ik gezegd heb slechts
geoordeeld hebben, dat ik geen lust had, om verklaringen wegens eene
omstandigheid te geven, die geene verklaring behoeft, ten minste niet
voor een vreemde. Gij hebt intusschen beter geoordeeld, en mij doen
gevoelen, dat dubbelhartigheid laag, en veinzerij voor mij eene zeer
moeielijke zaak is. Thans zeg ik u stellig, dat deze handschoen niet
tot dien anderen behoort, zoo als gij scherpzinnig op- en aangemerkt
hebt. Hij behoort een vriend, die mij nog dierbaarder is dan het
oorspronkelijke van dit portret--een vriend, wiens raadgevingen mij
geleid hebben en nog verder zullen leiden--een vriend, dien ik eer,
dien ik....."

Zij zweeg. Ik was door deze gedeeltelijke bekentenis niet weinig
verstoord en vulde terstond hare afgebroken woorden op mijne manier
aan; »dien zij bemint, wilde freule Vernon zeggen?"

»En al wilde ik dit zeggen," antwoordde zij op fieren toon, »wie zou
dan het recht hebben om mij wegens mijne genegenheid ter verantwoording
te roepen?"

»Ik niet freule, ik niet! zooveel vermetelheid bid ik u mij vooral
niet toe te schrijven. Maar," vervolgde ik met nadruk, want ik was
nu insgelijks min of meer boos geworden, »ik hoop, dat freule Vernon
een vriend vergiffenis zal willen schenken, al schijnt zij hem dezen
naam te willen ontnemen, wanneer hij opmerkt dat...."

»Hij merkt niets op, mijnheer Osbaldistone!" viel zij mij in de
rede. »Want ik wil noch verdacht noch ondervraagd worden. In de gansche
wereld leeft niemand, door wien ik mij wil laten beoordeelen. Hebt gij
dezen ongewonen tijd uitgekozen, om mijne geheimen op het spoor te
komen, dan is de vriendschap of deelneming, welke gij voor mij zegt
te gevoelen, slechts de verachtelijke dekmantel van uwe onbeleefde
nieuwsgierigheid."

»Ik dank u en ik zal u ontslaan van mijne tegenwoordigheid!" hernam
ik, even trotsch als zij, »ik ontwaak uit een aangenamen, maar
bedriegelijken droom, en--maar wij verstaan elkander thans!"

Met deze woorden stond ik aan de deur der zaal, toen Diana, wat niet
zelden gebeurde, door eene plotselinge aandoening overweldigd, naar
mij toe snelde, mijn arm vatte en mij tegenhield, terwijl zij daarbij
die gebiedende houding aannam, van welke zij zich soms zoo goed wist te
bedienen, en die dan, in tegenoverstelling met de gulle eenvoudigheid
van haar gewone houding, zulk een krachtigen invloed kon oefenen.

»Blijf, neef Frans, blijf!" zeide zij. »Op deze wijze moet gij niet
van mij scheiden. Ik ben volstrekt niet zoo rijk aan vrienden, dat ik
zelfs de ondankbaren en baatzuchtigen zou kunnen verstooten. Hoor
naar hetgeen ik u zeg, mijnheer Frans Osbaldistone! Van dezen
geheimzinnigen handschoen zult gij niets vernemen,--dit zeggende
hield zij den handschoen in de hoogte--»volstrekt niets: neen,
geen woord meer dan gij reeds weet, en nochtans zal hij tusschen
ons geen veetehandschoen worden. Mijn verblijf hier," vervolgde zij,
tot een zachteren toon overgaande, »kan niet lang meer duren; het uwe
moet nog korter zijn. Wij zullen spoedig scheiden en elkander nooit
wederzien. Laat ons niet twisten. Laat mijn geheimzinnig ongeluk
het voorwendsel niet worden, om de weinige uren te verbitteren,
welke wij aan deze zijde van het graf nog bij elkander zullen zijn."

Ik weet niet door welke macht dit betooverend wezen eene zoo volkomene
heerschappij over een gemoed erlangde, dat ik zelf niet altijd in
staat ben te beheerschen. Bij het binnentreden der boekenzaal had ik
besloten, Diana te dwingen tot eene verklaring die mij bevredigde. Zij
had mij die met bitse fierheid geweigerd, mij onbewimpeld bekend,
dat een medeminnaar bij haar boven mij de voorkeur had.--Hoe toch
kon ik de voorrechten, welke de geheimzinnige vertrouweling genoot,
anders verklaren? En ondanks dit alles, toen ik de kamer verlaten en
met haar voor altijd breken wilde, behoefde zij slechts van toon te
veranderen, een eenigszins vriendelijker oog op mij te werpen, en, in
plaats van eene trotsche gevoeligheid, een minzame en, als ware het,
schertsende macht te toonen, waarbij ernst en weemoed samensmolten. Ik
liet mij gewillig en onderdanig weder naar mijn stoel leiden.

»Wat baat het?" zeide ik, toen ik ging zitten. »Wat kan het
baten? Waarom zou ik getuige van moeielijkheden zijn, waarvan ik u
niet kan ontheffen, van geheimen, welke ik niet eens mag trachten te
onthullen, zonder u te beleedigen! Hoe weinig ondervinding gij ook
hebben moogt, het kan u toch niet onbekend zijn, dat eene schoone jonge
vrouw slechts één vriend kan hebben. Zelfs bij mijn vriend zoude ik
jaloersch zijn op een onbekenden, geheimzinnigen vertrouweling maar
bij u...."

»Gij lijdt dus aan jaloezie--aan al de kwellingen van dezen
beminnelijken hartstocht? Zeg eens, gedurende den ganschen tijd hebt
gij vaak niets anders uitgebracht dan die praatjes, die domkoppen
in tooneelspelen en romans vinden, en dan zoolang napraten, tot die
wartaal hen heelemaal in haar macht heeft? Knapen en meisjes babbelen
op die wijze voort, tot zij echt verliefd worden. En als hunne liefde
slaperig wordt, babbelen zij op dezelfde wijs al weder tot zij heusch
jaloersch worden en aan het twisten geraken. Gij en ik moeten toch
verstandig genoeg zijn om ons niet aan deze kinderachtigheden schuldig
te maken. Wij mogen voor elkander niets anders dan vriendschap, gulle,
vertrouwelijke, onbaatzuchtige, ware vriendschap koesteren. Elke andere
betrekking tusschen ons is onmogelijk. Laat mij openhartig spreken--"
voegde zij er na eenig stilzwijgen bij-- --»hoewel ik daarbij iets te
kort moet doen aan hetgeen de vrouw betaamt en over mijne oprechtheid
een weinig moet blozen. Wij kunnen nooit met elkander huwen, al zouden
wij het ook willen. En wij zouden het niet mogen, al konden wij het."

En toen zij deze wreede verklaring deed, overtoog het liefelijkste
rood haar gelaat. Ik wilde hare beide stellingen bestrijden,
zonder aan het vermoeden te denken, hetwelk zich dien avond zoo zeer
bevestigd had. Doch zij vervolgde met ijskoude bedaardheid, die bijna
strengheid mocht heeten: »Wat ik zeg, is eene eenvoudige, onbetwistbare
waarheid, waarheid, waarover ik noch vragen noch verklaringen wil
hooren.--Wij zijn dus vrienden, mijnheer Osbaldistone, niet waar? Wij
zijn vrienden?--" Zij reikte mij de hand toe, en de mijne vattende,
voegde zij er op denzelfden toon bij: »voor heden en in de toekomst
volstrekt niets anders voor elkander dan vrienden!"

Zij liet mijne hand los, die neerzonk, terwijl mijn hoofd insgelijks de
onwillekeurige beweging mijner hand volgde. Ik was door hare goedheid
en haar ernstigen wil geheel overweldigd.

Schielijk gaf Diana aan het gesprek eene andere wending.--»Hier is een
brief," zeide zij. »Het adres luidt duidelijk aan u. Maar in weerwil
van al de voorzichtigheid waarmede de afzender hem verzonden heeft,
zou hij u misschien niet ter hand zijn gekomen, indien hij niet een
betooverden dwerg in handen ware gevallen, dien ik, even als alle
met rampen worstelende prinsessen uit de sprookjes, in mijn geheimen
dienst heb."

Ik opende den brief, liep hem schielijk door, het papier ontviel mijne
hand. »O God!" riep ik uit: »door mijne dwaasheid en ongehoorzaamheid
heb ik mijn vader ongelukkig gemaakt!"

Diana sprong op, zichtbaar bewogen en bekommerd.--»Gij wordt bleek,
gij valt in onmacht. Zal ik u water geven? Verman u, mijnheer
Osbaldistone! herstel u! Wat is er gebeurd? Uw vader--leeft hij
niet meer?"

»Hij leeft, God zij dank!" hernam ik, »maar in welken bitteren nood!"

»Is het anders niet, dan behoeft gij waarlijk nog niet te wanhopen. Mag
ik den brief lezen?" vroeg zij, het schrijven opnemende.

»O ja," zeide ik, zonder inderdaad te weten wat ik zeide. Zij las
den brief met zeer veel aandacht.--»Wie is die Tresham, die den brief
onderteekend heeft?"

»Mijns vaders compagnon, die zich echter weinig met de handelszaken
van ons huis bemoeit."

»Hij spreekt hier van verscheidene brieven, welke vroeger aan u
verzonden zijn," vervolgde Diana.

»Ik heb tot nu toe nog volstrekt geen anderen brief dan dezen
ontvangen," antwoordde ik.

»En Rashleigh, die sedert uws vaders vertrek naar Holland de zaken
bestuurde, zou sedert eenigen tijd met eene aanzienlijke som gelds
van Londen naar Schotland zijn vertrokken, om daar eenige wissels te
betalen en men heeft na dien tijd niets meer van hem vernomen?"

»Alles maar al te waar!"

»En dan heeft men,"--vervolgde Diana, den brief inziende, »een
boekhouder, of zoo iets--Owen heet hij--naar Glasgow gezonden, om
Rashleigh, zoo mogelijk, op te sporen, en men verzoekt u, insgelijks
derwaarts te vertrekken, ten einde hem in zijne nasporingen behulpzaam
te zijn."

»Zoo is het, en ik moet oogenblikkelijk afreizen."

»Maar één enkel oogenblik geduld!" viel Diana mij in de rede. »Het
schijnt, dat het ergste wat er in staat, het verlies van eene som
geld is. Kan dat u tranen doen storten, mijnheer Osbaldistone? Schaam
u! Over een som geld!"

»Gij doet mij onrecht," antwoordde ik. »Dat verlies is volstrekt
niet de reden van mijne hevige ontroering. Mij treft het besef van de
uitwerking, welke dit ongeval op mijns vaders zwakke gezondheid zal
hebben. Het vertrouwen van den handel staat bij hem op even hoogen
prijs, als de eer. Als deze gebeurtenis oorzaak is, dat de op hem
getrokken en door hem geaccepteerde wissels door dit verlies niet
op den vervaltijd betaald worden, dan weet ik zeker, dat met het
eerste protest van zulk een wissel ook zijn doodvonnis zal geteekend
zijn. En dit alles had ik kunnen voorkomen door een gering offer
van mijne dwaze trotschheid, door het bedwingen van mijn tegenzin
in nuttige werkzaamheden, die mij weerhield, om mijn vader in zijn
eervol beroep behulpzaam te zijn. O God! hoe zal ik de gevolgen mijner
dwaling herstellen!"

»Gij moet terstond naar Glasgow vertrekken, zoo als uw vriend u
verzoekt," hernam Diana.

»Maar als Rashleigh wezenlijk het schandelijke en gewetenlooze oogmerk
heeft, om zijne weldoeners te berooven, hoe zou ik dan middelen kunnen
vinden om zulk een listig ontworpen plan te verijdelen?"

»De uitslag is trouwens onzeker, maar het zou u volstrekt onmogelijk
wezen, uw vader van eenig nut te zijn, als gij hier bleeft. Bedenk
dit wel. Hadt gij u op de plaats bevonden die voor u bestemd was,
dan zou dit ongeluk niet hebben kunnen gebeuren. Maar spoed u nu
daarhenen, waar men u verwacht, en misschien kan alles nog hersteld
worden. Doch wacht een oogenblik en blijf hier, tot ik terugkom."

Zij liet mij alleen in hevige verwarring en ontroering. En te midden
daarvan bleef ik de vastberadenheid en tegenwoordigheid van geest
bewonderen, welke Diana zelfs bij de meest verrassende ongevallen
scheen te behouden.

Weldra kwam zij terug en had een papier in de hand, dat als een
brief gevouwen en gezegeld, maar zonder opschrift was. »Dit bewijs
van mijne vriendschap zal ik u toevertrouwen," zeide zij, »daar ik
mij met zekerheid op uw eergevoel verlaat. Begrijp ik het wel, hoe
het eigenlijk met die netelige zaak gelegen is, dan moeten die gelden,
welke Rashleigh medegenomen heeft, voor wissels op zekeren dag, ik meen
den 12den September, uitbetaald worden. Kan men nu vóór dien tijd eene
voldoende som daarvoor vinden, dan is uws vaders krediet behouden?"

»Juist, zoo begrijp ik den inhoud van den brief eveneens," antwoordde
ik, en voegde, toen ik het schrijven zelf nog eens had ingezien,
er bij: »het is zoo, het kan niet anders zijn."

»Welaan, in dat geval kan mijn gedienstige geest u van nut worden,"
vervolgde Diana. »Ik heb u gezegd, dat er eene tooverkracht in den
brief is. Neem hem, open hem echter niet eerder, dan wanneer andere
gewone middelen tot redding vruchteloos blijken te zijn. Wanneer gij
door uwe eigen pogingen uw doel bereikt, dan vertrouw ik op uwe eer,
dat gij den brief verbranden zult, zonder hem te openen of te laten
openen. Gebeurt dit echter niet, dan moogt gij hem ontzegelen,
maar slechts tien dagen vóór den noodlottigen tijd, en dan zult
gij aanwijzingen vinden, die u voorzeker van nut zullen kunnen
worden. Vaarwel Frans, wij zien elkander nooit weder, maar denk
somwijlen aan uwe vriendin Diana Vernon!"

Zij reikte mij de hand toe, maar ik drukte haar aan mijn hart. Zij
vergunde mij gelaten deze omarming. Zij zuchtte, toen zij zich
losmaakte. Een oogenblik later was zij verdwenen door de deur, die
naar hare eigene kamer leidde.



HOOFDSTUK XVIII.


    Voort ging 't! voort maar! hop, hop, hop!
    Al voort! in bruisenden galop,
    Dat ros en ruiter snoven,
    En stof en vonken stoven.

                                            Bürger.


Het is hard, als op den mensch allerlei ongelukken van verschillenden
aard tezamen instormen. En toch ligt daarin het voordeel dat door
de verstrooiing, die hunne tegenstrijdige werking op het gemoed doet
ontstaan, geen der onheilen hem geheel en al overweldigt. Het scheiden
van Diana smartte mij diep; maar nochtans niet zoo zeer, dat ook
het ongeluk, hetwelk mijn vader dreigde, mijn geest niet zou hebben
bezig gehouden, terwijl weder die Jobstijding mij minder bekommerde,
omdat ze niet het eenige voorwerp van bezorgdheid voor mij was.

Niet dat ik een wuft minnaar, of een gevoellooze zoon was. Maar
een mensch wijdt slechts een zeker deel van zijne smartelijke
gewaarwordingen aan de oorzaak, waardoor zij verwekt worden. En wanneer
twee daarvan tegelijk werken, dan moet onze deelneming noodzakelijk,
even als de percent's gewijze betaling van een bankroetier, tusschen
allen verdeeld worden. Met zulke gedachten kwam ik in mijne kamer. Het
was alsof ik reeds op weg was naar de koopmansberekeningen.

Ik begon mijns vaders brief ernstig te overwegen. De inhoud was
mij nog niet zeer duidelijk. Ik werd ten opzichte van verscheidene
omstandigheden naar Owen verwezen, dien ik te Glasgow aan het kantoor
van de heeren Mac-Vittie, Mac-Fin en Compagnie moest zoeken. Bij
de vermelding van verscheidene vroeger aan mij afgezonden brieven,
die verloren of onderschept moesten zijn, klaagde men over mijn
halsstarrig zwijgen in uitdrukkingen, die zeer onbillijk zouden zijn
geweest, wanneer mijne brieven ter plaatse van hunne bestemming waren
gekomen. Ik was schier buiten mij zelven van verbazing. Ik twijfelde
er geen oogenblik aan, dat Rashleigh's geest rondom mij zweefde,
en dat hij de zwarigheden, die mij omringden, als spoken opriep. Ik
schrikte voor de gedachte, toen ik overwoog hoe veel laaghartigheid
en macht hij tot de uitvoering van zijne ontwerpen moest gebruikt
hebben. Om mij ten minste in één opzicht recht te laten wedervaren,
wil ik niet verzwijgen dat het scheiden van Diana Vernon, hoe het
mij ook op een anderen tijd zou ter neer geslagen hebben, mij thans
minder trof, dan de gedachte aan de gevaren die mijn vader dreigden. Ik
zelf hechtte weinig aan rijkdom, en meende, even als de meeste jonge
lieden van levendige fantasie, dat ik gemakkelijker het bezit van
geld ontberen kon, dan mijn tijd en mijne bekwaamheden opofferen voor
de werkzaamheden, waardoor het moest verkregen worden. Maar ik wist
dat mijn vader het verlies van zijn vermogen voor een onherstelbaar
ongeluk zou houden, waarvoor het leven hem geen troost verschaffen
en de dood alleen het eenige redmiddel zijn kon.

Mijn geest ontwikkelde, bij de overweging hoe dit ongeluk af te
weren, eene kracht, welke het eigenbelang nooit zou opgewekt hebben,
wanneer het mijn eigen vermogen gegolden had. Ik nam het besluit,
reeds den volgenden dag het kasteel te verlaten en Owen in Glasgow
op te zoeken. Ik oordeelde het raadzaam, dit besluit aan mijn oom
eenvoudig bekend te maken door een brief, waarin ik hem voor de bij
hem genoten gastvrijheid mijn dank betuigde, en hem tevens verzekerde
dat eene dringende en zeer gewichtige aangelegenheid mij belette,
hem mondeling daarvoor te danken. Ik wist wel, dat de oude eenvoudige
ridder mij gemakkelijk verontschuldigen zou, en ik geloofde zoo vast
aan Rashleigh's wijd uitgebreide en vermetele macht, dat ik inderdaad
vreesde dat hij, als ik mijn vertrek openlijk zou hebben aangekondigd,
middelen zou gevonden hebben, om deze reis te verhinderen. Zijne
verdere plannen zouden immers door mijne reis worden belemmerd.

Ik besloot, mij met het aanbreken van den dag te verwijderen, ten einde
ongehinderd over de naburige Schotsche grenzen te komen, waarvan het
welgelukken mijner onderneming afhing. Ik kende noch den kortsten,
noch over het geheel eenigen weg naar Glasgow. In deze verlegenheid,
daar spoed thans van het hoogste belang was, viel mijne gedachte op
den tuinman Andries, van wien ik eenige inlichting kon verwachten. Hoe
laat het ook reeds was, ik begaf mij terstond naar zijne woning, die
niet ver van den buitenmuur van den tuin lag. Het was een aardig,
van ruwe steenen gebouwd en door groote berkeboomen overschaduwd
huis; een beekje kronkelde erlangs, terwijl het ook een bloemperk
en moestuintje had; uit dit laatste verschafte zich de bewoner de
behoeften voor zijne tafel; eene koe, die hem boter en melk verstrekte,
had ook hare behoorlijke stalling.

Toen ik deze woning naderde, hoorde ik een geluid, dat zich in
langgerekte neustonen oploste. Mijne eerste gedachte was, dat Andries,
volgens de goede gewoonte zijner landslieden, eenige buren tot eene
avondoefening, zoo als zij het noemden, bij zich vereenigd had. Hij had
vrouw noch kinderen, noch andere vrouwelijke huisgenooten. »De eerste
man," zeide hij doorgaans, »had al genoeg van dat vee gehad." Maar soms
wist hij toehoorders uit de rondom wonende Katholieken en aanhangers
der bisschoppelijke kerk bij zich te verzamelen--»brandhouten uit het
vuur weggerukt," zoo als hij ze noemde--en dan oefende hij aan hen
zijne geestelijke gaven, in spijt van pater Vaughan, pater Dotharty,
Rashleigh en alle naburige Katholieken die hem, wegens deze onwettige
uitoefening van hunne ambtsbediening, voor eene soort van ketterschen
beunhaas verklaarden. Ik dacht, dat ook nu zijne woning tot een
bedehuis voor zulk een gezelschap diende. Maar bij aandachtiger
luisteren scheen mij het geluid uit de longen van den tuinman alleen
te komen. Toen ik het door mijn binnentreden afbrak, vond ik hem
werkelijk geheel alleen. Tot zijne stichting las hij een godgeleerd
twistschrift en raffelde, zoo goed als hij kon, al de lange woorden
en moeielijke namen achter elkander af.

»Juist zocht ik een zalvende plaats of spreuk op bij den eerwaarden
doctor Lichtfoot," zeide hij, terwijl hij den foliant ter zijde legde.

»Lichtfoot?" hernam ik, met verwondering op den foliant ziende. »Uw
schrijver heeft een vrij ongepasten naam."

»Ja, Lichtfoot heet hij, waarde heer, maar hij was een heel ander
godgeleerde, dan die van onzen tegenwoordigen tijd. Nu neem het mij
niet kwalijk dat ik u zoo lang voor de deur liet staan, maar ik had
heden avond een heel spul met een spook--God behoede ons!--en toen
wilde ik niet gaarne opendoen, voor dat ik mijne avondoefening verricht
had. Juist had ik het vijftiende kapittel van Nehemiah geëindigd. Als
dat geen spook kan bedwingen, dan weet ik er niets van."

»Met een spook hadt ge te doen?" vroeg ik, »hoe moet ik dat verstaan,
Andries?"

»Nu ja, het wilde op mij los, God bewaar me!"

»Op u los? Wat beteekent dat toch?"

»Nu ja, ik meen eigenlijk niet, dat het mij te lijf wilde--maar het
verschrikte mij geweldig."

»Nu, mij is het wel. Genoeg daarvan! Ik wenschte gaarne te weten,
of gij mij den naasten weg naar een zekere plaats van uw land,
Glasgow genaamd, kunt wijzen?"

»Eene plaats, Glasgow genaamd?" herhaalde Andries. »Glasgow is een
zeer groote stad, waarde Heer. Of ik den weg naar Glasgow ken? Wat
een vraag? Die stad ligt dicht bij mijne geboorteplaats; mijne
geboorteplaats ligt alleen een beetje meer westelijk. Maar wat hebt
gij toch in Glasgow te zoeken?"

»Bijzondere zaken roepen mij daarheen."

»Dat is met andere woorden: vraag mij niet verder. Nu, ik zal u
niet lastig vallen. Naar Glasgow?" vervolgde hij, na eene poos
zwijgens. »Mij dunkt, gij deedt beter, als gij een gids medenaamt."

»Ja, kon ik er maar een vinden, die den weg kent."

»En gij zoudt dan zeker voor verzuimden tijd en genomen moeite goed
schadeloos stellen?"

»Welzeker. Ik heb groote haast, en wanneer gij voor mij een knaap
opsporen kunt, die mij vergezellen wil, kunt gij hem tevens verzekeren
dat ik hem goed zal betalen."

»Hoor eens, mijnheer, heden is het Zondag," vervolgde Andries, naar mij
opziende, »en dan mag men zich met geene wereldsche zaken bezig houden,
anders zou ik u wel eens willen vragen, wat gij er voor over hebt,
als ik u een flinken gids bezorg, die de namen der kasteelen van al
de edellieden langs dien weg weet op te noemen, en met de betrekkingen
van die edellieden even goed als met zijne eigen familie bekend is."

»Ik zeg u immers, dat ik alleen den weg behoef te weten. De gids zal
met mijne betaling tevreden zijn."

»Dat doet er niets toe!" hernam Andries. »De man, dien ik bedoel,
kent alle zijpaden, alle voetpaden door het gebergte."

»Ik heb geen tijd om thans langer te praten of u te hooren praten,
mijn beste Andries. Breng de zaak maar voor mij in orde zoo als gij
wilt, en gij zult mij een grooten dienst bewijzen."

»Nu, dat laat zich hooren," hernam Andries. »Als het zoo is, en niet
anders, dan zal ik, om alle verdere moeite te besparen, u maar zelf
den weg wijzen."

»Gij, Andries? Maar hoe kunt gij zoo plotseling uw dienst verlaten?"

»Ik heb u immers gezegd," antwoordde de tuinman, »dat ik reeds sedert
lang dit voornemen gekoesterd heb, reeds sedert het eerste jaar van
mijn dienst; en nu zal het daarmede eindelijk eens ernst worden. Beter
laat dan nooit."

»Dus wilt gij uw dienst vaarwel zeggen en uw loon in den steek
laten?" vroeg ik.

»Nu ja, er zal iets aan moeten opgeofferd worden, dat spreekt van
zelf. Maar ik heb nog eenig geld van onzen heer onder mij, van de
appelen, weet ge, uit dien ouden boomgaard.--Ja, de lieden, die dat
onrijpe goed gekregen hebben, zijn er leelijk mede gefopt! En toch is
onze heer zoo happig naar dat geld, en onze rentmeester maant er mij
zoo dringend om, alsof het voor gouden pippelingen ontvangen was. Ook
heb ik nog eene kleinigheid in geld voor verkochte zaden in handen,
en zoo denk ik, zal ik mijn loon wel kunnen vinden. Maar wanneer wij
naar Glasgow gaan, zult gij toch wel in aanmerking gelieven te nemen,
dat ik gevaar loop eenig verlies te lijden. Gij zult waarschijnlijk
spoedig vertrekken?"

»Met het krieken van den dag."

»Dat is toch wat al te vlug! Van waar krijg ik een paard? Maar stil,
ik weet er al een, dat juist voor mij geschikt is."

»Dan vinden wij elkander morgen vroeg te vijf ure heel aan het
vooreinde van de laan."

»Ik zal er zijn, gij kunt er u gerust op verlaten!" zeide Andries
welgemoed. »Maar wilt gij mijn raad volgen, laat ons twee uren vroeger
vertrekken, ik ken den weg bij dag en bij nacht."

Gaarne gaf ik mijne toestemming tot dat voorstel, en wij maakten
afspraak om elkander den volgenden morgen te drie ure op de bestemde
plaats te ontmoeten.

Plotseling herinnerde zich mijn aanstaande reisgenoot zijn
spook. »Maar, maar," zeide hij, »dat spook, dat spook zou ons kunnen
overvallen, en niet gaarne zou ik tweemaal in de vier en twintig uren
daarmede opgescheept zijn."

»Gekheid!" riep ik in het heengaan. »Vrees toch niet voor wezens
uit de andere wereld! Hier op aarde zijn booze geesten genoeg, die
zonder bijstand van den Satan en zijne booze geesten, al erg genoeg
klaar spelen."

Met deze woorden keerde ik naar het kasteel terug, maakte schielijk
de noodige toebereidselen tot mijne reis, laadde mijne pistolen
en wierp mij toen op 't bed, om, zoo het zijn kon, nog eene korte
rust te genieten, voor dat ik de lange reis ondernam, die niet
zonder moeielijkheden en onaangenaamheden zou zijn. Uitgeput door
de hevige aandoeningen, welke mij geschokt hadden, viel ik weldra in
een diepen slaap, maar toen de klok van het kasteel twee ure sloeg,
werd ik wakker, stond schielijk op, ontstak het licht, schreef den
voor mijn oom bestemden brief, en nadat ik de allernoodigste kleederen
in mijn valies had gepakt, begaf ik mij naar beneden en kwam, zonder
eenige hindernis te ontmoeten, in den stal. Ofschoon ik nu wel geen
volmaakte stalknecht was, zoo als mijne neven, had ik toch gedurende
mijn verblijf op het kasteel Osbaldistone geleerd mijn paard te tuigen
en te zadelen, ik was dan ook in weinige minuten daarmede gereed.

Toen ik nu de oude laan, waarop de afnemende maan haar flauw schijnsel
wierp, opreed, zag ik met een diepen zucht terug naar het gebouw
waar Diana woonde, en het denkbeeld, dat wij misschien voor altijd
van elkander gescheiden waren, deed mij onbeschrijfelijk leed.

»Zij is reeds voor mij verloren!" zeide ik in mij zelf, terwijl mijn
oog te vergeefs uitzag naar het venster van hare kamer in den langen
Gothischen muur van het kasteel, waarvan de tinnen spookachtig wit
in den maneschijn uitstaken.--»Zij is reeds voor mij verloren, eer
ik nog uit hare nabijheid ben! Hoe zou ik kunnen hopen, als er mijlen
afstand tusschen ons liggen, haar te herwinnen."

In deze sombere droomerijen verdiept, hoorde ik de klok van het
kasteel drie uren slaan.

Dicht tegen den tuinmuur zag ik een man te paard wachten, doch ik moest
wel driemaal hoesten en Andries roepen, eer de kerel antwoordde: »ja,
ja, het is Andries!"

»Vooruit dan!" zeide ik, »en zwijg, zoo gij kunt, tot wij door het
dorp in het dal zijn."

Andries reed nog veel sneller dan ik eigenlijk wenschte. Hij nam
mijn bevel om stil te zwijgen zoo stipt in acht, dat hij mij zelfs
met geen enkel woord antwoordde, toen ik hem herhaalde malen naar
de oorzaak van dezen noodeloozen spoed vroeg. Eindelijk hadden wij
langs allerlei zijpaden, welke Andries zeer goed kende, een goed eind
wegs afgelegd, en kwamen nu over een wijduitgestrekte heide spoedig
aan de kale heuvels, die Engeland van Schotland scheiden. Het pad,
of liever het spoor, dat wij thans volgden, was steenachtig en vrij
ongemakkelijk, maar desniettemin reed Andries steeds op een fikschen
draf vooruit. Ik was verwonderd en misnoegd over zijne eigenzinnigheid,
daar wij hier wegens den oneffen bodem telkens gevaar liepen, om
langs de steile afgronden, die ons links en rechts aangrijnsden,
door het struikelen van onze paarden een ernstig ongeluk te krijgen,
of misschien zelfs het leven te verliezen. De maan scheen nog zeer
flauw. Soms reden wij onder de schaduw van hooge bergruggen in eene
zoo dichte duisternis, dat ik mijn voorrijder niet meer zien kon,
en slechts de hoefslag van zijn paard en de vonken, welke het uit
de steenen sloeg, mij zijn spoor aanduidden. De snelle beweging
en de oplettendheid, die ik wegens mijne eigen veiligheid aan mijn
paard moest wijden, hadden eerst de weldadige uitwerking, dat zij
mijn geest van mijn vele smartelijke overdenkingen afleidden. Toen
ik echter den tuinman eene geruime poos vruchteloos toegeroepen had,
werd ik innig boos over zijne halsstarrigheid, daar hij mij noch wilde
gehoorzamen, noch eenig antwoord geven. Maar mijn toorn was, helaas,
machteloos. Een paar maal trachtte ik hem in te halen, om hem mijn
misnoegen eens ernstig te doen gevoelen, maar zijn paard was veel
beter dan het mijne. Hij raadde mijn doel en reed steeds sneller,
zoodra hij merkte dat ik hem naderbij kwam. Van boosheid kwam ik bijna
buiten mij zelven, en eindelijk dreigde ik hem, mijne pistolen op hem
te zullen losbranden. Dit maakte meer indruk, dan alle vriendelijke
beden. Hij reed langzamer. Maar toen ik dicht bij hem was, begon hij:
»het is waarachtig wat te zeggen, langs zulk een ellendigen weg te
moeten rijden!"

»Maar zeg eerst waarom zijt gij zoo snel gereden?" antwoordde ik
driftig. Men wordt in den regel driftiger, als men even te voren
eerst een weinig vrees gevoeld heeft.

»Maar wat wenscht u dan, waarde heer?" vroeg Andries met onwrikbaren
ernst.

»Wat ik wensch, schelm? Heb ik u niet reeds een geheel uur toegeroepen
langzamer te rijden, en gij hebt mij niet eens geantwoord! Zijt gij
dronken of gek?"

»Ja, waarde heer," hernam Andries; »ik heb eigenlijk, eer ik mijn
huisje, waar ik zoo lang gewoond had, verliet, een klein slokje
genomen tot afscheid. Zie, ik wil met de zuivere waarheid voor den
dag komen, want liegen is een groote zonde. Ik had niemand, die mij
bescheid kon doen, en dus moest ik dat wel zelf doen, of het restje
brandewijn voor de Papisten achterlaten, en dat zou ik toch voor
onzen lieven Heer niet hebben kunnen verantwoorden. Ik heb het dus
maar heelemaal opgedronken."

Ik liet zijne verontschuldiging gelden. Hij was mijn gids in wiens
macht ik in zeker opzicht was. Ik vergenoegde mij dus, met hem onder
het oog te brengen, dat hij zich voortaan naar mijne bevelen te
richten had.

Toen hij uit mijne vriendelijkheid zag, dat mijn toorn was bedaard,
nam hij weer het woord, eigenlijk op min of meer schoolmeesterachtigen
beslissenden toon. »Gij zult het mij niet tegenspreken, gij noch
iemand anders, dat men wel degelijk voor zijne gezondheid moet zorgen,
wanneer men 's nachts over heidevelden en in het gebergte reizen moet,
en het best is, dan vooraf een slokje brandewijn of iets dergelijks tot
versterking te nemen. Dan heeft de nadeelige nachtlucht geen invloed op
ons zwak gestel, en men is daarenboven veel moediger. Wel honderdmaal
ben ik, bij dag en bij nacht, den Otterscopeheuvel overgetrokken,
maar nooit kon ik den weg vinden, als ik niet vooraf behoorlijk mijn
morgenslokje genomen had. Soms had ik een paar vaatjes brandewijn
aan iederen kant van mijn paard."

»Met andere woorden Andries, gij waart een smokkelaar? Hoe kan een man
van uwe strenge grondbeginselen er ooit toe overgaan om de regeering
te bestelen?"

»De regeering? Neen, dat zou ik nooit gedaan hebben! Als het een
echte regeering was. Maar het is immers hier slechts eene berooving
van tollenaren en zondaren!" antwoordde Andries. »Het arme Schotland
lijdt erg van die liederlijke ontvangers en nog liederlijker kommiezen,
die sedert de rampzalige unie als sprinkhanen tot ons overgewaaid
zijn. Daarom moet een braaf mensch zijn vaderland nu en dan eene
hartsterking bezorgen en dat satansche dievenras zijn buit ontnemen."

Bij nadere bespreking bleek, dat Andries, vóór en na zijne aanstelling
als tuinman op het kasteel Osbaldistone, dikwijls als smokkelaar op dit
bergpad was geweest. Voor mij was deze omstandigheid in zoo verre van
belang, als ik daarin een bewijs vond, dat de tuinman tot gids zeer
bruikbaar was, ondanks den poets, dien hij mij in het begin gespeeld
had. Hij reed nu wel is waar langzamer, maar nog steeds scheen het
afscheidsglaasje, dat hem zoo zonderling opgewonden had, zijn invloed
niet verloren te hebben. Dikwijls keek hij angstig om. Zoo vaak de
weg effen werd, kwam hij in verzoeking om weder sneller te rijden,
als vreesde hij den een of ander die hem vervolgde. Intusschen scheen
zijne bezorgdheid meer en meer te verminderen, toen wij den rug van
eene keten heuvels bereikte, die zich westelijk uitstrekten en aan
beide kanten steil afliepen. Nu begon ook de dag aan te breken. En
toen Andries eindelijk nogmaals omziende op de geheele eenzame heide
geene menschelijke gedaante ontdekte, helderde zijn gelaat op. Hij
begon te fluiten en zong eindelijk met ruwe, leelijke stem, maar
vroolijk het einde van een Schotsch liedje:


    »Jenny, ik heb je meisje lief!
      Achter 't veen, in bosch en hei
      Blijft mijn meisje aan mijn zij."


En daarbij klopte hij het dier, dat hem zoo welgemoed en vroolijk
tot hiertoe gedragen had, vriendelijk op den hals. Maar toen
ik het nu van naderbij bezag, herkende ik terstond Thorncliff's
lievelingspaard.--»Wat is dat?" vroeg ik min of meer norsch; »hoe
komt gij aan het paard van mijnheer Thorncliff?"

»Ja, eens was het zeker het paard van den jongenheer Thorncliff,
maar thans is het zeker het mijne."

»Hebt gij het gestolen, schurk?"

»Gestolen? Wel waarachtig niet, mijnheer! niemand kan mij een
dief noemen. Ik zal u zeggen hoe het eigenlijk met de zaak gelegen
is. Mijnheer Thorncliff leende van mij tien pond, toen hij naar de
harddraverij te York ging, en toen ik hem naderhand om mijn geld
maande, snauwde hij mij toe, dat als ik nog eens op dien toon durfde
zingen, hij onze rekening met zijn knuppel zou vereffenen. Nu heb ik
het hecht in handen. Wil hij zijn paard weer hebben, dan moet hij mij
tot den laatsten duit betalen, of hij krijgt geen haar van den staart
meer van zijne merrie te zien. Ik ken een zaakwaarnemer in Loughmaben,
die verstaat het recht. Een paard stelen! Neen! God beware mij voor die
gruwelijke zonde! Ik heb het slechts in beslag genomen. Juridictionis
fendendie causa of hoe ze dat met een Latijnschen of Griekschen
naam heeten. Ja, die namen hebben veel van de plantennamen bij
ons tuinlieden en andere geleerde mannen. Die drie woorden heb ik
geleerd. Jammer maar dat die studie zoo weergaas duur was. Het is al
wat Andries uit een langdurig proces overgehouden heeft. Het was om
drie vaatjes brandewijn. Ja, het recht is al een zeer kostbaar ding!"

»Het zou u wel duurder te staan kunnen komen dan gij denkt," viel
ik hem in de rede; »als gij onvoorzichtig genoeg zijt, om zonder de
rechterlijke hulp in te roepen, uw eigen rechter te willen zijn."

»Oho, beste mijnheer! Wij zijn thans in Schotland," antwoordde hij,
»dank zij den Hemel! Daar zal ik wel goede vrienden vinden en rechters
bovendien, zoo knap als een Osbaldistone denken durft. De neef van
mijn ooms schoonbroeder is een neef van den schout te Dumfries, en
die zal niet dulden, dat iemand van de familie verongelijkt wordt
of schade lijdt. Hier krijgt iedereen recht, die recht heeft. Het
gaat hier niet zoo als daar, waar de griffier Jobson, eer men er om
denkt, een eerlijk man in de gevangenis werpt. Ook geloof ik stellig,
dat recht en wet daar spoedig uitverkocht zullen zijn. Ik ben blij,
dat ik maar bijtijds naar eene andere markt op weg ben, waar het een
en ander nog wat ruimer en van beter allooi te vinden is."

Ik was zeer geërgerd over de handelwijze van den zoogenaamden eerlijken
tuinman. Het verdroot mij geweldig, dat mijn noodlot mij voor de
tweede maal met een mensch van zoo slechte beginselen in aanraking had
gebracht. Ik besloot hem, zoodra wij het doel van onze reis bereikt
hadden, het paard af te koopen en het mijn neef terug te zenden. Aan
mijn oom wilde ik echter van het naaste posthuis voorloopig bericht van
mijne plannen geven. Met Andries nog langer te twisten, oordeelde ik
nutteloos. Misschien had hij, op de keper beschouwd, voor een mensch
van zijn stand en opvoeding niet geheel onnatuurlijk gehandeld. Mijn
misnoegen bedwingend, vroeg ik hem, waarom hij geloofde, dat er binnen
kort in Northumberland geen recht meer te krijgen zou zijn.

»Recht?" antwoordde Andries. »Nu ja, het knuppelrecht zal daar al
spoedig alleen gelden. De priesters, de Iersche officieren en al de
Papisten, die buiten 's lands soldaat zijn geweest, omdat zij niet
langer te huis durfden blijven, die zwerven thans talrijk genoeg
door geheel Northumberland. De kraaien komen altijd daar bijeen, waar
zij aas rieken. Gij moogt mij gelooven, de oude ridder Osbaldistone
heeft zich ook al daarmede ingelaten. In het kasteel ziet men niets
anders dan geweren, pistolen, degens en dolken. Ik wed dat zijne
lieve zoontjes, die zelfs den duivel niet vreezen, er ook spoedig
bij zullen zijn. Neem het mij niet kwalijk, waarde Heer! Ik spreek,
zoo als ik denk."

Deze verzekering van den tuinman herinnerde mij het vermoeden,
hetwelk ook in mij was opgerezen, dat namelijk de Jacobieten de eene
of andere wanhopige onderneming op het oog hadden. Ik had, daar ik
zeer goed gevoelde, dat het mij niet paste mijns ooms woorden en
daden te bespieden, elke gelegenheid, die zich voor mij aanbood om op
die teekenen van eenige bijzondere voorbereiding te letten, eerder
vermeden, dan daar partij van getrokken. Andries, die hieromtrent
niet zoo nauwgezet behoefde te zijn, had nauwkeuriger opgelet. De
nabijzijnde uitbarsting van oproerige bewegingen had hij met grond
vermoed.--

»Zij hebben de dienstboden en al wat tot het kasteel behoort, geregeld
gemonsterd," voegde hij er bij op geheimzinnigen toon. »Ik zou ook
gewapend zijn geworden. Maar onder zulke lieden te dienen--neen,
dan kennen zij Andries niet! Vechten wil ik, als ik er lust in heb,
doch niet voor de »hoer van Babel," en zeker niet voor zoo eene
in Engeland."



HOOFDSTUK XIX.


    Zie ginds! die grijze kerkhofsmuur,
    Verweerd, gebrokkeld en gebogen,
    Daarachter slaapt des dichters geest,
    Des krijgsmans moed en menig minnend harte.

                                            Langhorne.


Nauwelijks waren wij in de eerste Schotsche grensplaats aangekomen,
of mijn gids ging heen tot een vriend en raadsman, om met hem te
overleggen, op welke wijze hij langs rechtmatigen weg het paard zijn
wettig eigendom zou kunnen noemen. Dat het dier thans nog niet zoo
geheel wettig in zijn bezit was, gevoelde hij zelf zeer goed. Bij
zijne terugkomst zag ik, tot mijn genoegen, uit zijne neerslachtige
blikken, dat hij zich in zijne hoop teleurgesteld vond. Zijn vriend,
jegens wien Andries zich misschien al te openhartig uitgelaten had,
was sedert eenigen tijd griffier van den vrederechter geworden. Deze
had hem verklaard, dat het paard in beslag genomen en tegen een
voedergeld van twaalf shillings Schotsch daags bewaard moest worden,
tot de vraag aangaande het recht van eigendom behoorlijk beslist zou
zijn. Zelfs werd de persoonlijke vrijheid van den tuinman bedreigd,
doch op zijn ootmoedig smeeken zag de griffier van dezen maatregel af
en schonk hem zelfs een klein, droezig, kreupel paardje, om hem tot
het voortzetten van zijne reis in staat te stellen. Doch daarvoor
moest mijn reisgenoot hem zijne aanspraak op Thorncliff's paard
geheel afstaan, terwijl de rechtsgeleerde schertsend opmerkte, dat
deze afstand geen offer was, daar hem toch ten laatste niet eens de
halster van het paard zou overblijven. Daarbij verried Andries, toen
ik het verhaal van al deze omstandigheden uitlokte, duidelijk zijne
bekommering en verlegenheid. Hij moest bekennen, dat rechtsgeleerden
overal rechtsgeleerden waren, en de Schotsche griffier geen haar
beter was dan de griffier Jobson.

»Had men hem," zeide hij, »van rechtswege het paard ontnomen, dat
hij zich met zooveel gevaar had weten te verschaffen, en zoo die
afzetterij slechts door Engelschen gepleegd ware, zou hij niets te
zeggen hebben. Maar hij vond het ongehoord, dat de eene kraai de
andere de oogen uitpikte, en dat de eene eerlijke Schot den anderen
bedroog. Maar wat zal ik er van zeggen!" voegde hij er op droevigen
toon bij; »alles is in ons vaderland jammerlijk verbasterd sedert die
ongelukkige Unie!"--Aan deze gebeurtenis schreef Andries namelijk
elke verkeerdheid, elke verbastering toe, welke hij onder zijne
landslieden bespeurde, inzonderheid de veel grootere rekeningen
in de herbergen, de kleinere drankmaat en andere onaangenaamheden,
waarop hij mij onderweg opmerkzaam maakte. Onder deze omstandigheden
geloofde ik het mijne gedaan te hebben, toen ik mijn oom schreef,
hoe het paard naar Schotland en aldaar in handen der gerechtigheid,
of ten minste van de plaatsvervangers daarvan, gekomen was. Of de
vossenjagers in Northumberland het terugkregen, of de Schotsche
griffier het behouden heeft, behoort niet tot onze geschiedenis. Ik
heb het ook niet onderzocht.

Langzamer dan in den aanvang, gingen wij nu verder, in eene
noord-westelijke richting voort. Toen eenige kale, woeste heuvels
achter ons lagen, opende zich voor ons het vruchtbare dal van de
Clyde. En weldra bereikten wij Glasgow, dat, naar ik hoor, in de
laatste tijden den naam van groote stad, die mijn gids, als door een
profetischen geest bezield, haar gaf, volkomen waardig is geworden. Een
uitgebreide, steeds toenemende koophandel met de West-Indische
en Amerikaansche koloniën heeft den grond tot rijkdom en welvaart
gelegd. Als men nu dien grond goed bevestigt en verstandig daarop
voortbouwt, dan kan zich hier eenmaal een hecht en schoon gebouw van
handelswelvaart verheffen. In de tijden, van welke ik spreek, was het
morgenrood van dien luister nog niet aangebroken. De Unie heeft den
Schotten trouwens den handel met de Engelsche koloniën geopend; doch
deels was aan gebrek aan geld, deels aan de ijverzucht der Engelschen
te wijten, dat de Schotsche kooplieden voor het grootste gedeelte nog
van het genot dier voorrechten verstoken waren, door dat gedenkwaardig
verdrag hun verleend. Glasgow's ligging begunstigde geenszins de
deelneming aan den handel op het vasteland. Toch heeft de Unie den
weinig beduidenden handel, welke toenmaals in Schotland gedreven werd,
dadelijk verlevendigd. Hoe weinig hoop intusschen Glasgow destijds
gaf, om die hoogte in den handel te bereiken, waartoe het zich
thans schijnt te kunnen verheffen,--het was toch als hoofdplaats
in het midden van het westelijke Schotland, reeds aanzienlijk en
gewichtig. De breede Clyde, wier golven de muren der stad bespoelen,
bevorderde een vrij levendige binnenlandsche scheepvaart. Men zag dat
hier de hoofdstad was, zoowel van de omliggende vruchtbare vlakte,
als van de districten van Ayr en Dumfries. De bewoners der omstreken
brachten hunne voortbrengselen en kochten hier hunne benoodigdheden
en allerlei voorwerpen.

De sombere gebergten van het westelijke Hoogland zonden dikwerf
hunne woeste stammen naar de markten dier stad. Kudden van wilde,
ruigharige, kleine runderen en paarden, door Hooglanders geleid,
die even wild en afzichtelijk waren als hunne dieren, zag men in
talrijke menigte op straat. Met verrassing zagen vreemdelingen de
ouderwetsche, zonderlinge dracht der bergbewoners, luisterden naar
de ruwe, onbekende tonen dier taal, terwijl de Hooglanders--zelfs
onder hunne vreedzame handelsbetrekkingen, met geweer, pistool,
dolk en schild gewapend--met verbazing de voorwerpen van weelde
aanstaarden, welker gebruik hun onbekend was, en met een schier
verontrustende hebzucht naar die dingen keken, die zij nauwelijks
kenden, noch wisten te waardeeren. De Hooglander verlaat ongaarne
zijne woeste geboorteplaats, en in die vroegere tijden zou men eerder
een pijnboom uit zijne rots kunnen rukken, dan hem overplanten. Doch
reeds toen waren de dalen van het Hoogland, die later nu en dan door
hongersnood en oorlog bezocht werden, zoo dicht bevolkt, dat zij zeer
vele van hunne bewoners aan Glasgow konden afleveren, die zich daar
met der woon nederzetten en door hunne nijverheid niet weinig tot
vermeerdering van de welvaart der stad bijdroegen.

Het uitwendige voorkomen der stad beantwoordde vrij wel aan deze
veel belovende omstandigheden. De breede, aanzienlijke hoofdstraat
had verscheidene openbare gebouwen. Maar de bouwtrant was eerder
zonderling, dan gekenmerkt door goeden smaak. Men zag twee rijen hooge,
steenen huizen, welker voorzijde somwijlen prachtig met metselwerk
was versierd. Dit gaf aan de straat een edel en grootsch aanzien, dat
men in de meeste Engelsche steden, wegens de broosheid der baksteenen
waarvan zij gebouwd zijn, niet licht zal vinden.

Het was op een Zondagmorgen, dat ik met mijn gids de stad
binnenreed. Al de klokken der kerktorens luidden. De menigte menschen,
die ter kerk gingen, getuigde van de plechtigheid van den dag. Wij
stegen voor eene herberg af, waar men ons zeer minzaam en wellevend
ontving. Mijne eerste gedachte was, Owen op te zoeken; maar op mijne
navraag vernam ik, dat vóór het einde van de godsdienstoefening elke
poging daartoe vruchteloos zou zijn. De kasteleines en mijn gids
verzekerden mij eenparig, dat er ten huize van de heeren Mac-Vittie,
Mac-Fin en Co, aan wien ik geadresseerd was, geen levende ziel zou
te vinden wezen. De heeren waren daar, waar het goede Christenen op
Zondag betaamt te zijn.

Andries, wiens afkeer van de rechtspleging in zijn vaderland zich
gelukkig niet tot de andere instellingen van zijn geboortegrond
uitstrekte, hield nu een lofrede op den predikant, die thans in
de hoofdkerk den dienst waarnam, welke lofrede de kasteleines met
de luidste verzekeringen bekrachtigde. Het gevolg daarvan was,
dat ik besloot de beroemde kerk te bezoeken, meer in de hoop om
iets omtrent Owen te vernemen dan omdat ik bijzonder veel stichting
verwachtte. Mijne hoop werd verhoogd door de mededeeling, dat de heer
Ephraim Mac-Vittie, een zeer vroom man, niet alleen zelf in de kerk
zou zijn, maar dat hij ook zekeren vreemdeling, die zijn gast was,
daarheen moest medegenomen hebben.

Onder het geleide van den tuinman begaf ik me dus weldra op weg. Ik
zou zijn geleide ditmaal wel hebben kunnen ontberen, daar de dichte
drommen menschen, die de steile, oneffene straat optrokken, om den
beminden predikant te hooren, mij den weg reeds aanwezen. Toen wij
den top van den heuvel bereikt hadden, kwamen wij met de overige
kerkgangers door eene poort op het ruime kerkhof, dat de hoofdkerk
van Glasgow omgeeft. De kerk zelve is een somber en juist niet zeer
fraai gebouw van Gothische bouworde. Maar haar eigenaardig karakter is
over het geheel zoo goed bewaard gebleven en past ook zoo volkomen bij
hare omgeving, dat de indruk, dien ze bij het eerste gezicht maakt,
in den hoogsten graad ernstig en plechtig is. Ja, ik was zoo sterk
getroffen, dat ik de pogingen van mijn gids Andries, die mij in de
kerk wilde trekken, eenige minuten weerstond, ten einde ze van den
buitenkant met aandacht te beschouwen.

Het gebouw ligt zeer afgezonderd. Hooge muren scheiden de kerk van
den eenen kant van de gebouwen der volkrijke stad, terwijl zij aan
den anderen kant door een hollen weg wordt begrensd, door welks bijna
onzichtbare diepte een beekje murmelt. Dit gedruisch draagt bij om
de verhevene uitwerking van het geheel nog te vermeerderen. Aan
gene zijde van den hollen weg verheft zich eene steile hoogte,
die met pijnboomen bedekt is, welker donkere schaduwen somber op
het kerkhof vallen. Het kerkhof levert weder een ander eigenaardig
gezicht op. De talrijke graven zijn met zerken bedekt. Nergens is
ruimte voor het woekerende gras, dat gewoonlijk dergelijke plaatsen
bekleedt. De zeer breede, vlakke gedenksteenen liggen dicht naast
elkander en ofschoon aan den invloed van het weer blootgesteld,
gelijken zij den met grafschriften bedekten bodem van sommige oude
Engelsche kerken. De inhoud van deze sombere gedenkteekenen der
vergankelijkheid; de vruchtelooze droefheid, welke zij verkondigen;
de ernstige les, welke zij omtrent de nietigheid van al het aardsche
geven; de wijde vlakte, welke zij dekken--alles herinnerde mij die rol
van den heiligen Profeet, die van binnen en van buiten beschreven was,
en er stond echter niets anders in dan klachten, rouw en wee!

Ik zeide reeds dat de hoofdkerk zelve in hare statige verhevenheid met
al hetgene wat haar omringt volmaakt overeenstemt; een log gebouw. Doch
men gevoelt, dat het karakter van het geheel bedorven zou zijn, indien
het lichter en sierlijker ware. Zij is, met uitzondering van de kerk
Kirkwall op de Orkadische eilanden, de eenige kerk in Schotland,
die onaangerand de tijden der hervorming overleefd heeft. Andries,
die met zichtbaren trots bemerkte welken diepen indruk het gebouw
op mij maakte, bleef niet in gebreke mij alles te verhalen, wat hem
bekend was van de omstandigheden dezer gelukkige ontsnapping aan het
lot, dat toenmaals alle andere kerken getroffen had.--»Ja," zeide
hij, »het is een fraaie kerk, dat moet men toestemmen. Geen krullen,
geen Paapsche pronkerij, maar alles hecht en sterk. Als dit gebouw
vrij blijft van verwoestende menschenhanden en van het verwoestende
buskruit, dan kan het dáár staan, zoo lang de wereld staat. Bijna
zou het haar gegaan zijn, als het de kerken van St. Andreas,
Perth en andere steden is gegaan, in de tijden der hervorming. Men
wilde ze zuiveren van den Paapschen inboedel, koorhemden en andere
lorren van de Papisterij, die op de zeven heuvels van Rome zit,
alsof één heuvel niet groot genoeg voor haar ware. Op een mooien
morgen kwamen ze uit de gemeente van Renfrew en andere plaatsen,
en wilden deze kerk insgelijks van al dat ellendige tuig schoon
vegen. Maar de burgers van Glasgow waren van meening, dat zulk eene
sterke opruiming hunne oude kerk misschien kwalijk zou bekomen. Toen
luidden zij de stormklok, roerden de trommen, riepen alles te wapen,
en trokken uit, om liever met die schoonmakende gemeenten te plukharen,
dan hunne dierbare kerk te laten verwoesten. Het was echter niet uit
liefde voor de Papisterij--neen, dat kan niemand Glasgow's burgers
nageven. Ten slotte kwamen zij overeen, dat de afgodische beelden
der zoogenaamde Heiligen--God behoede er ons voor!--er uit zouden
gehaald worden. Die steenen afgoden werden in stukken geslagen,
gelijk de Schrift uitdrukkelijk beveelt, en in het water geworpen. En
de oude eerwaardige kerk stond daar, zoo glad en zuiver als een kat,
wanneer haar de vlooien uitgekamd zijn. En elk braaf Christenmensen
was volkomen tevreden. Vele verstandige lieden heb ik hooren zeggen
dat, als men met de andere kerken in Schotland ook zoo gehandeld had,
de hervorming even onbesmet zou gebleven zijn, als ze thans is, en wij
alsdan meer kerken van een echt Christelijk aanzien zouden hebben. Ja,
ik ben lang genoeg in Engeland geweest en ik vergeet het zeker niet,
dat de hondenstal in het kasteel Osbaldistone veel beter is dan menig
Godshuis in Schotland."

En met die woorden was Andries de kerk binnengetreden.



HOOFDSTUK XX.


    ...... Mijn ziel ontroert,
    Van schrik verbijsterd.
    Want graven zie 'k en lijkgesteenten,
    Koud en doodsch. Mij huivert het gemoed.

                                De treurende Bruid.


Ik liet den braven, vromen Andries nog maar even ongeduldig wachten. Ik
bleef nog een paar oogenblikken toeven, om het uitwendige van het
gebouw te beschouwen. Nu scheen het mij in de eenzaamheid, die het
omgaf, nog veel eerwaardiger. De deuren waren namelijk gesloten, zoodra
de talrijke gemeente, die thans in plechtige aandacht vereenigd was,
zooals de stemmen van een zwaar koorgezang ons verkondigden, zich in
het binnenste van het heiligdom bevond. De toon van zoo vele stemmen,
die, op een afstand, in eene enkele harmonie samenvloeiden, vrij van de
ruwe wanklanken, die het oor in de nabijheid kwetsen, samensmeltende
met het murmelen der beek en met den zachten wind, die door de oude
pijnboomen ruischte, scheen mij iets verhevens te hebben. De gansche
natuur, zoo als de Psalmist, wiens liederen zij zongen, haar aanriep,
scheen den plechtigen lofzang te zingen, waarin diepe eerbied en reine
vreugde samensmelten, terwijl zij zich tot haren Schepper verheffen. In
Frankrijk had ik het hoogambt zien bedienen met al den luister, dien
toonkunst, kleederpracht en den sterksten indruk makende plechtigheden
konden te weeg brengen. Maar de uitwerking daarvan op mij was veel
flauwer dan die van de eenvoudige Schotsche godsdienstoefening. Hier
werd ze, in den eigenlijken zin, door al de aanwezigen verricht. Daar
bestond zij slechts in eene van buiten geleerde les, die kunstmatig
opgezegd werd. Hier was het reine edele natuur....

»Kom, mijnheer, kom toch!" riep de ongeduldige Andries mij toe en trok
mij aan den roksmouw. »Geloof mij, als wij zoo laat binnentreden,
veroorzaken wij storing in den godsdienst. Blijven wij hier staan,
dan loopen wij gevaar om, als godsdienstlooze lediggangers onder
kerktijd, naar de wacht gebracht te worden."

Op deze vermaning volgde ik mijn geleider, maar niet, zoo als ik
gemeend had, naar de hoofddeur.--»Hierheen! hierheen!" riep hij,
mij naar zich toetrekkende. »Daar zoudt gij slechts ijdele praat,
alledaagsche zedenprekerij hooren: hier wordt de zuivere leer
verkondigd."

En nu trad hij met mij door een laag poortje, dat een deftig man juist
wilde sluiten, en wij stegen verscheidene trappen af, als naar een
grafgewelf onder de kerk. Zoo was het ook. In deze onderaardsche
kerk--om welke reden is mij onbekend,--werd eene zonderlinge
godsdienstoefening gehouden.

Wij kwamen in een ruim, laag gewelf, zooals doorgaans tot begraafplaats
gebruikt wordt, en ook lang daartoe gediend had. Thans was het echter
gedeeltelijk in eene kerk herschapen en tot dat einde van zitbanken
voorzien. Dit gedeelte kon verscheidene honderden menschen bevatten,
maar was toch nog kleiner dan de donkere gangen en gewelven, die ons
rondom aangaapten. Sombere banieren en vermolmde wapenborden wezen
in dit eenzame rijk der vergetelheid de graven van lang geleden
ontslapene edelen aan. Opschriften, slechts voor den onvermoeid
vlijtigen oudheidkenner leesbaar, in eene taal die even verouderd was
als de vrome milddadigheid, welke zij inriepen, noodigden de levenden
uit, om voor de zielen dergenen, die hier rustten, te bidden. Omringd
door deze oude graven, was eene talrijke vergadering juist in haar
gebed. De Schotten doen dit niet knielende, maar staande, misschien
meer met het oogmerk om zoo veel mogelijk van de Roomsche kerkgebruiken
af te wijken, dan om eenige andere reden.

Want ik heb opgemerkt, dat zij bij hunne huiselijke
godsdienstoefeningen, en waarschijnlijk ook bij hunne stille gebeden,
de knielende houding van andere Christenen wel aannemen. Zoo stonden
dan daar honderden menschen van beide geslachten, jong en oud, de
mannen met ongedekt hoofd. Zij hoorden eerbiedig en aandachtig naar
het gebed, dat een hoogbejaard, zeer bemind geestelijke voor de vuist
uitsprak, althans niet voorlas. In hetzelfde geloof opgevoed, nam ik
in hoog ernstige stemming terstond deel aan deze godsdienstoefening,
en niet voor dat de gansche vergadering weder was gaan zitten,
vestigde ik mijne opmerkzaamheid op al wat mij omringde.

Na het gebed zetten de meeste mannen den hoed of de muts op. Andries
en ik stonden tusschen vele anderen, die even als wij te laat waren
gekomen en geene zitplaatsen hadden kunnen vinden, en een kring rondom
de zittenden vormden. Achter ons waren de donkere gewelven, voor ons de
vergadering der vromen. Het flauwe licht viel door een klein Gothisch
venster, zooals men wel in knekelhuizen vindt, en bescheen hunne
gezichten. Allen hadden, zooals de Schotten bij het verrichten van
hun godsdienst gewoon zijn, op den prediker de oogen gevestigd. Bijna
allen waren zeer aandachtig. Soms was hier of daar een vader of eene
moeder, die de afdwalende blikken van een te levendig kind berispte,
of werd een onder de predikatie zachtkens ingesluimerde toehoorder
door een elleboogstoot onzacht gewekt. De grove gelaatstrekken der
Schotten met de uitdrukking van verstand en sluwheid, die niet zelden
daarop te lezen is, onderscheiden zich veel gunstiger bij hunne
godsdienstoefeningen of wanneer zij als militairen in rij en gelid
staan, dan in de gezellige bijeenkomsten van het dagelijksch leven.

De voordracht van den prediker was zeer geschikt om de verschillende
gevoelens en gewaarwordingen van zijne toehoorders op te wekken. Wel is
waar hadden ouderdom en ziekelijkheid zijne oorspronkelijke sterkte
en volle stem merkelijk verzwakt. Hij las zijn tekst niet zeer
duidelijk af. Maar zoodra hij den Bijbel gesloten en zijne leerrede
begonnen had, werd de toon zijner stem van lieverlede krachtiger,
vooral dan wanneer hij met veel levendigheid bewijzen toelichtte,
die meest op de hoogere, voor het menschelijke begrip niet vatbare,
zeer diepzinnige beschouwingen en stellingen van den Christelijken
godsdienst betrekking hadden, maar door hem zeer gepast door talrijke
bijbelplaatsen opgehelderd werden. Wel was ik niet genoeg voorbereid,
om hem in al zijne redeneeringen te volgen; ook wist ik soms niet of
ik zijne stellingen wel goed begrepen had, maar niets kon treffender
zijn, dan het, als door een hooger licht bestraald gelaat van den
braven grijsaard; niets schranderder en meer overtuigend, dan de
uiteenzetting zijner gronden. Bekend is het dat de Schotten zich meer
door de oefening van hunne geestvermogens dan door de levendigheid
van hun gevoel onderscheiden. Zij verkiezen logische gevolgtrekkingen
boven fijne redeneerkunst, scherpzinnig betoog van leerstelsels boven
die bloemrijke, tot het hart en de zinnen sprekende taal, waardoor
elders godsdienstleeraars zoo veel op hunne toehoorders vermogen.

Onder de aandachtige toehoorders die ik opmerkte, zag ik verscheidene
gezichten vol uitdrukking, die mij aan Raphaëls beeld: "de prediking
van den apostel Paulus te Athene" herinnerden. Hier zat een ijverig,
verstandig calvinist, wiens saamgetrokken wenkbrauwen diepe aandacht
verrieden. Zijne lippen waren half gesloten, zijne oogen op den leeraar
gevestigd met eene uitdrukking van fierheid, alsof hij zich over de
zegepralende kracht der ontwikkelde bewijsgronden verheugde, terwijl
de wijsvinger van zijne rechterhand nu en dan de vingers der linkerhand
aanraakte, naarmate de leeraar van bewijsgrond tot bewijsgrond, en zoo
tot de daaruit afgeleide gevolgtrekking overging. Een ander, wiens oog
fierder en somberder was, verried zijne minachting jegens allen, die
aan 's predikers betoog schenen te twijfelen, en tevens zijne vreugde
over de strafbedreigingen, die tegen de twijfelaars uitgesproken
werden. Een derde, die misschien tot eene andere gemeente behoorde,
en zich toevallig of uit nieuwsgierigheid hier bevond, scheen het een
en ander gedeelte der rede te bestrijden; vrij duidelijk verried zijn
hoofdschudden, dat hij de bewijzen van den leeraar geenszins voor
geldend hield. Maar de meesten luisterden met een bedaard, tevreden
gelaat, waarvan de uitdrukking te kennen gaf, hoeveel zij er zich op
lieten voorstaan zulk eene krachtige leerrede te hooren, ofschoon zij
ze ook misschien niet volkomen begrepen. Tot deze laatsten behoorden
meestal de vrouwen. De meer bejaarde vooral schenen op de verklaring
der leerstellingen nauwkeuriger acht te geven. De jongere keken nu en
dan bescheiden in de vergadering rond. Ja, bedroog mij mijne ijdelheid
niet, dan vielen ook op mij hier en daar eenige blikken. Wat de rest
betreft--sommigen geeuwden of sliepen; dit waren de onverschilligen,
de luiaards en ook zij, wier bevattingsvermogen veel te beperkt was
om uit de leerrede eenig nut te trekken. Vaak werden ze door hen, die
naast hen zaten, op den voet getrapt, of door een elleboogstoot tot
aandacht opgewekt. Slechts zeer weinigen lieten hunne verveling door
hinderlijke teekenen blijken. Naast de gewone dracht der Laaglanders,
uit een rok en een mantel bestaande, zag ik hier en daar menig
Hooglander in zijn nationaal kostuum, steunend op het gevest van zijn
zwaard, met vrijmoedige nieuwsgierigheid in de vergadering rondziende,
terwijl hij op den leeraar, wiens taal hij niet verstond, volstrekt
geen acht gaf. Het woeste, krijgshaftige voorkomen van deze lieden
zette aan de gansche vergadering iets eigenaardigs bij, wat zij anders
niet zou gehad hebben. De Hooglanders waren heden vrij talrijk, omdat
er, zoo als Andries mij zeide, in de buurt beestenmarkt werd gehouden.

Het was een schilderachtige aanblik, wanneer door de nauwe vensters
heldere zonnestralen vielen, die de aandachtige vergadering beschenen,
zich dan in de achterste gewelven verloren, terwijl vooraan eene
flauwe schemering heerschte, maar de diepe achtergrond in het duister
lag en zich eindeloos scheen uit te strekken.

Ik stond in den buitensten kring, waar ik, met mijn gelaat naar den
leeraar gewend, den rug naar de donkere gewelven keerde. Daardoor
echter was ik aan herhaalde stoornissen blootgesteld; elk zacht
geruisch in die gewelven werd door den weerklank duizendvoudig
herhaald. Dikwijls keerde ik mij om, als regendroppels, door de
scheuren van het bouwvallige dak op den bodem vielen. En hadden
dan mijne oogen eenmaal die richting genomen, dan kon ik ze zoo
terstond niet weder afwenden. Zij werden meer en meer aan den donkeren
achtergrond gewoon. Ja allengs bekroop mij de nieuwsgierigheid, om in
die geheimzinnige doolgangen ontdekkingen te doen, zoodat ik schier
geheel vergat, mijne aandacht op de zinrijke preek van den leeraar
te vestigen.

Dit verstrooid afdwalen was eene hebbelijkheid, waarover ik van mijn
vader vaak verwijtingen had moeten hooren. Ze ontstond misschien uit
eene al te groote prikkelbaarheid der verbeelding, die hij zelf niet
kende. Op dat oogenblik, herinnerde ik mij op eenmaal den tijd, toen ik
aan zijne hand ter kerk ging en zijne ernstige vermaningen hoorde. Deze
herinnering benam mij mijne aandacht geheel en al. Want zij riep mij
zijn gevaarvollen toestand in het geheugen. Zacht fluisterend verzocht
ik Andries, te onderzoeken, of zich ook iemand van het kantoor van
Mac-Vittie in deze vergadering bevond. Al zijn aandacht wijdend
aan den leeraar, beantwoordde Andries mijn verzoek slechts met een
elleboogstoot, om mij te kennen te geven dat ik zwijgen moest. Met even
weinig gevolg overzag ik de vele, naar den kansel gewende gezichten. Ik
zocht of ook onder hen Owens mij zoo goed bekende trekken met hun
uitdrukking van godvruchtige kalmte en slimmen koopmansgeest te
vinden was. Maar noch onder de breede vilten hoeden der stedelingen,
noch onder de mutsen met breede randen der landlieden kon ik iets
ontdekken, wat naar de deftige pruik, den lichtbruinen rok en de
stijve das van onzen eersten boekhouder geleek. Intusschen pijnigde
mijn ongeduld mij zoo zeer, dat de nieuwheid der mij omringende dingen
alle bekoring voor mij verloor. Ik trok mijn leidsman vrij onzacht
bij den mouw en gaf hem mijn wensch te kennen om de kerk te verlaten
en mijne nasporingen voort te zetten. Andries, even halsstarrig als
op onzen tocht over het Cheviot-gebergte, verwaardigde zich in het
eerst niet eens mij te antwoorden. Maar eindelijk, toen hij zag dat
ik mij zoo niet liet afschepen, zeide hij dat wij vóór het eindigen
der godsdienstoefening niet konden wegkomen, omdat de deuren sedert
het begin van het gebed gesloten waren. Toen hij mij dit met korte
woorden vrij knorrig toegefluisterd had, keerde hij zich weder
naar den leeraar en nam opnieuw de houding van een diepdenkenden,
scherpbeoordeelenden toehoorder aan.

Ik moest van den nood eene deugd maken, en ook mijne opmerkzaamheid
weder op de leerrede trachten te vestigen. Maar eene nieuwe zonderlinge
gebeurtenis kwam mij op eenmaal daarin storen. Eene stem achter mij
fluisterde mij zeer verstaanbaar in het oor: »gij zijt in deze stad
in gevaar!"

Onwillekeurig keerde ik mij om. Twee eenvoudige handwerkslieden
stonden naast en achter mij. Even als wij, waren zij te laat in de
kerk gekomen. Een enkele blik, dien ik op hunne gezichten wierp,
overtuigde mij, zonder dat ik mij daarover eigenlijk eene bepaalde
reden kon geven, dat geen van beiden tot mij gesproken had, en zeer
opmerkzaam naar den leeraar luisterende, beantwoordde geen van beiden
mijn vorschenden blik. Een dikke ronde pilaar dicht achter ons kon
den geheimen waarschuwer, zoodra hij gesproken had, licht aan mijne
oogen onttrokken hebben; maar waarom hij die waarschuwing op deze
plaats gedaan had, en welk gevaar hij bedoelde en wie hij wezen
mocht,--dit waren vragen, waaromtrent ik mij in gissingen verdiepte
en mijne verbeeldingskracht te vergeefs inspande. Ik verwachtte dat
men de waarschuwing herhalen zou en vestigde mijne oogen onafgewend
op den leeraar, ten einde den onbekenden vriend er toe te brengen,
zijne mededeeling te herhalen, in de meening dat ik hem de eerste
maal niet goed gehoord of begrepen had.

Het gelukte. Nauwelijks had ik mijne oogen op den leeraar gevestigd,
of dezelfde stem fluisterde mij toe: »hoor naar mij, maar zie niet
om."--Ik keek onafgewend naar den preekstoel.--»Gij zijt in deze
stad in gevaar," vervolgde dezelfde stem, »en ik zelf ook. Kom heden
nacht precies te twaalf ure op de groote brug: ik zal er zijn. Blijf
overigens te huis tot het donker is en vermijd de spionnen."

De stem zweeg en ik keerde mij terstond om. Maar nog veel sneller had
de waarschuwer zich achter den pilaar verborgen. Vast besloten om hem,
zoo het slechts mogelijk ware, te zien, drong ik mij uit den kring der
toehoorders, en spoedde mij om achter den pilaar te komen. Ik vond
niemand, maar ik zag een eind verder eene in een mantel gewikkelde
gestalte onder die sombere gewelven. Onwillekeurig wilde ik den
geheimzinnige volgen, die als een spook in den donkeren achtergrond
verdween. Weinig hoop had ik, om den onbekende, die blijkbaar niet
ontdekt wilde zijn, te vinden. En deze weinige hoop verdween geheel,
toen ik, nauwelijks drie schreden van dien pilaar, struikelde en
viel. Gelukkig belette de duisternis, die mijn val veroorzaakt had,
dat men mij zag vallen; want reeds had de leeraar--men was zeer streng
in het handhaven der orde, gedurende de godsdienstoefening--zijne rede
afgebroken en den opziener met luide stemme gelast den rustverstoorder
in hechtenis te nemen. Maar daar het gedruisch niet herhaald werd,
volgde er ook geen streng onderzoek. Ik kon onopgemerkt mijne plaats
naast den tuinman hernemen.

Zoodra de godsdienstoefening geëindigd was en de vergadering uiteen
ging, wees Andries mij den Heer Mac-Vittie en diens vrouw en dochter
benevens den Heer Thomas Mac-Fin, die met juffrouw Mac-Vittie verloofd
was. Hij deed er, zoo als Andries er met nadruk bijvoegde, eene zeer
goede partij aan. Mac-Vittie was een reeds bejaard man, met scherpe
gelaatstrekken, borstelige wenkbrauwen, licht grijze oogen, met één
woord, met een zoo afstootend voorkomen, dat ik er van schrikte. Ik
herinnerde mij de waarschuwing van den onbekende en draalde met den man
aan te spreken, ofschoon ik voor mij zelven eigenlijk niet zeggen kon,
wat mij zooveel afkeer en argwaan inboezemde. Andries, die mijn dralen
voor blooheid hield, vermaande mij onbeschroomd te zijn. »Spreek hem
aan," herhaalde hij telkens; »waarom zijt gij bevreesd? Hij is nog
geen burgemeester, maar aanstaande jaar zal hij het, naar men zegt,
zeker worden. Hij zal u wel vriendelijk antwoorden, als gij maar geen
geld van hem hebben moet. Hij is schatrijk, maar ongaarne haalt hij
zijn beurs uit--zeggen de lui."

Als de koopman wezenlijk zoo gierig is--dacht ik--als Andries beweert,
dan dien ik voorzichtig te zijn, want ik weet niet hoe de rekening
tusschen hem en mijn vader staat.... Die overweging versterkte den
indruk van den geheimzinnigen wenk, dien ik ontvangen had, en ook
den afkeer, door 's mans gelaatstrekken in mij gewekt. Ik besloot
mij niet terstond tot hem te wenden, zoo als eerst mijn voornemen
was geweest. Ik gelastte mijn gids, aan het huis van Mac-Vittie
naar Owen te vragen, maar zorgvuldig te verzwijgen, van wien hij die
boodschap had, en mij dan in onze herberg antwoord te brengen. Andries
beloofde het. Maar hij sprak tevens van mijn plicht, om ook den
avondgodsdienst bij te wonen. En hij voegde er, met de hem zoo eigen
bijtende spotternij bij: »Ja, als de menschen niet bedaard blijven
staan, maar op de grafsteenen ronddrentelen alsof zij de dooden wilden
wekten, ja, dan hooren ze beter in een kroeg dan in een kerk...."



HOOFDSTUK XXI.


    In 't middernacht'lijk uur op de Rialto,
    Volbreng ik, peinzende mijn avondgang ...
    Daar dan ontmoeten wij elkander ...

                                    Venetië gered.


Een angstig voorgevoel overviel mij, zonder dat ik eene bevredigende
reden er voor geven kon. Ik sloot mij in de kamer van de herberg
op. Want mijn geleider, die er op aandrong, dat ik met hem de
St. Enochskerk bezoeken moest, waar een rechtzinnig geestelijke zou
prediken, had ik bevolen alleen te gaan. Welk besluit was in mijn
toestand het beste? Deze vraag hield mij ernstig bezig. Bijgeloovig
was ik niet, maar ik geloof, dat elk mensch, die in een benauwden
toestand al de hulpmiddelen van zijn verstand vruchteloos uitgeput
heeft, in een aanval van vertwijfeling licht verleid kan worden om
zijne verbeelding den vrijen teugel te vieren. Hij geeft zich dan
geheel aan het toeval over, òf aan die grillige indrukken, die in
hem opkomen en hem, ondanks zich zelven, medesleepen. Er lag iets
zoo zonderling terugstootends in de onaangename gelaatstrekken van
den Schotschen koopman, dat ik niet kon besluiten, mij aan hem te
vertrouwen. Maar bovendien, die waarschuwer, die als een vluchtig
spook onder het gewelf verdwenen was, als in het »rijk der schimmen"
zoo iets moest de verbeelding van een jong mensch wel boeien, die,
zoo als gij u wel zult herinneren, tevens een dichter was, en dus in
de omgeving paste.

Als gevaren mij omringden, zoo als ik gewaarschuwd was, dan was er
slechts één weg om ze te leeren kennen, en middelen te vinden, ze te
ontwijken. Ik moest dan mijn onbekenden raadgever ontmoeten, bij wien
ik immers slechts welmeenende oogmerken mocht veronderstellen. Ik
dacht meer dan eens aan Rashleigh en diens listen. Maar mijne reis
was zoo snel in zijn werk gegaan, dat ik niet gelooven kon, dat
hij reeds van mijne komst in Glasgow onderricht, of voorbereid kon
zijn, een aanslag tegen mij te wagen. Het ontbrak mij dan ook niet
aan moed en vastberadenheid. Ik bezat lichaamskracht, en had mij,
even als destijds alle jongelingen in Frankrijk, in den wapenhandel
geoefend. Een enkelen vijand vreesde ik niet. Sluipmoord was in die
dagen zeldzaam. Ook was de opgegeven plaats van bijeenkomst te open,
om eenig te voren beraamd geweld te vermoeden. Kortom, ik besloot
mijn geheimen raadsman op de brug te ontmoeten, en mij daarna door
de omstandigheden te laten leiden. Ik wil voor u niet verbergen,
waarde Tresham, wat ik toenmaals weliswaar voor mij zelven trachtte te
verbergen--de onderdrukte, heimelijk gevoede hoop, dat Diana Vernon,
ofschoon ik ook niet gissen kon hoe en door welke middelen, bij de
zoo zonderlinge, dubbelzinnige waarschuwing, welke ik onder zulke
verrassende omstandigheden ontvangen had, de hand in het spel moest
hebben. Haar alleen--fluisterde de bedriegelijke hoop mij in--haar
alleen was mijne reis bekend. Zij had, volgens hare eigen bekentenis,
vrienden en invloed in Schotland. Zij had mij een talisman gegeven,
dien ik zou aanwenden, zoodra alle middelen mislukten. Wie anders dus
dan Diana, bezat de middelen, de kennis, de neiging, om de gevaren
af te wenden, die, naar het scheen, mij op den voet volgden. Deze
vleiende overweging drong zich weder meer en meer aan mij op. In het
eerst, voordat ik mij aan tafel zette, kwam die gedachte zeer onbestemd
vóór mijn geest. Maar zij had bekoorlijkheid voor mij. En terwijl ik
mijn sober maal nuttigde, vooral een half uur later, toen misschien
eenige glazen goeden rooden wijn haar aanwakkerden, was het denkbeeld
»Diana roept u" zoo krachtig in mij, dat ik, als het ware om aan een
bedriegelijke verleidster te ontsnappen, welker gevaarlijken invloed
ik levendig gevoelde, flesch en schotels wegschoof en mij naar buiten
spoedde, als om mij zelven te ontvluchten. Maar deze poging--hoe
welgemeend ook, waaraan ik in elk geval niet gaarne zien zoude dat
gij twijfeldet--bewerkte juist het tegendeel van hetgeen zij bewerken
moest. Want onwillekeurig nam ik mijn weg naar de brug over de Clyde,
waar de geheimzinnige waarschuwer beloofd had mij te zullen ontmoeten.

Mijne zeer vrome waardin wilde tusschen de voor- en
namiddagspredikatie, om den Sabbath niet te schenden, volstrekt
geen werk verrichten, en dus ook geen eten koken. Daarom had ik mijn
middagmaal eerst na het eindigen van de namiddagsgodsdienstoefening
gehouden en aldus ook de waarschuwing van den onbekende, om tot aan
schemeravond te huis te blijven, in acht genomen. Toch moesten nog
verscheidene uren verloopen, eer de bepaalde tijd van onze bijeenkomst
daar was. Ongeduldig zag ik de oogenblikken voortkruipen. Ik kan u
bijna niet zeggen, hoe langzaam mij hun slakkengang scheen. Langs den
oostelijken oever der rivier wandelden op eene uitgestrekte weide,
die zoowel tot bleekveld als tot wandelplaats diende, talrijke
groepen in hun Zondagspak uitgedoschte Glasgowers, terwijl anderen
met deftige stappen de lange brug op en neer gingen. Allen, jong en
oud, schenen zich, met een dankbaar gemoed voor de genoten weldaden,
aan de heiligheid van den dag te wijden. Het maakte een aangenamen
indruk. Al was ook de vrome stemming bij sommigen slechts eene
onwillekeurige aandoening, misschien zelfs een aangenomen masker,
bij de meesten kon men duidelijk zien, dat zij uit de echte bron,
uit het hart, opwelde. Hoe vele menschen ik ook voorbij zag gaan,
ik hoorde nooit meer dan één tegelijk overluid spreken. Slechts zeer
weinigen kwamen terug om nog eenige minuten te wandelen. Hoe ook het
schoone weêr en het niet minder schoone oord hen, die toch op dezen dag
van hunne gewone werkzaamheden uitrustten, uitnoodigden, allen spoedden
zich naar huis. Waarlijk, wie, zoo als ik, weet hoe men buiten's lands,
zelfs onder de Fransche Protestanten, den Zondag gewoonlijk doorbrengt,
moet zeker iets Joods, maar tevens iets bijzonder treffends vinden in
deze wijze van den Sabbath te vieren. Terwijl ik zoo langs den oever
heen en weder slenterde en degenen, die dadelijk huiswaarts keerden,
tegenkwam, begon ik eindelijk te begrijpen, dat ik mij hier licht tot
een voorwerp der opmerkzaamheid, zoo niet van allerlei aanmerkingen
maken kon. Ik koos dus een minder bezochte weg. Het verschafte mij
in zekeren zin een afleiding, al wandelende er op te letten, om de
aandacht der overige wandelaars te ontwijken. De lanen der vlakte,
welke even als die van het St. Jamespark te Londen met boomen vrij
dicht bezet zijn, maakten het mij nog al gemakkelijk.

Juist kwam ik eene dezer lanen door, toen ik plotseling tot mijne
verrassing de scherpe stem van den tuinman Andries hoorde, die, in het
besef van zijne tegenwoordige gewichtigheid een weinig luider sprak,
dan anderen met de plechtigheid van den dag bestaanbaar achtten. Er
bleef mij, ofschoon het juist het beste middel niet was, om op die
wijze de lastige praatzucht en nog lastiger nieuwsgierigheid van
mijn reisgenoot te ontgaan, niets anders over dan mij schielijk
achter een boom te verschuilen. Hij wandelde naast een man met een
ernstig voorkomen, wiens kleeding hoofdzakelijk uit een zwarten rok,
een neerhangenden hoed met een breeden rand, en een langen mantel
bestond. Ik hoorde--mijne eigen karakterbeschrijving. Weliswaar,
mijne eigenliefde vond het eene grove karikatuur, die beleedigend was,
maar innerlijk moest ik bekennen--dat de schets gelijkend was.

»Ja, zoo als ik u zeg, mijnheer Hammorgan," zeide Andries tot zijn
geleider, »zoo is hij, van top tot teen. Het ontbreekt hem niet aan
verstand. Hij beseft wel zoo wat hetgeen goed, oorbaar en raadzaam
is in elk geval, maar eer men zich omkeert heeft hij alles weder
vergeten. Dat komt voornamelijk daar van daan, dat hij zich altijd
met die gekke poëzie bezig houdt. Dat brengt hem het hoofd geheel op
hol. Een ouden, half verdorden eik kan hij met even veel belangstelling
aanstaren, alsof het een appelboom met heerlijke vruchten was. Een
kale rots, waarvan eene beek neerstort, is hem veel aangenamer dan
de weligste moestuin. Ook babbelt hij veel liever met een zeker
halfgek meisje, Diana Vernon--ja, men moest haar liever Diana van
Epheze noemen, want zij is niet veel beter dan eene Heidin--wat
zeg ik, beter, zij is veel erger, want zij is eene Papiste!--Ja,
met die, of met andere ledigloopers, loopt en babbelt hij veel
liever, dan dat hij van u, of van mij, of van andere verstandige
lieden bedaard zou aanhooren, wat hem hier en hiernamaals van nut
zou kunnen zijn. Ach, verstandig moet men eigenlijk niet met hem
spreken, mijnheer Hammorgan! Dat baat niets. Alles is wildzang bij
hem. Naar bedaarde rede luistert hij niet. Wat dunkt u? Onlangs had
hij de onbeschaamdheid om te zeggen--die arme verblinde zondaar!--dat
Davids psalmen heerlijke gedichten waren! Alsof de heilige Psalmist
een rijmelaar geweest was, zooals hij en andere wereldlingen!"

Bij het aanhooren dezer stichtelijke beoordeeling van mijn aard
en letterkundige bezigheden, dacht ik in mijn rechtmatigen toorn
den tuinman, bij de eerste gelegenheid de beste, met eene voelbare
antikritiek te dienen. Zijn geleider liet slechts door enkele woorden,
zooals: »ei, ei! wat ge zegt! wel zoo!" eenige opmerkzaamheid blijken,
tot hij eindelijk eene vrij lange aanmerking maakte, wier inhoud ik
slechts uit de antwoorden van mijn reisgenoot kon gissen.--»Wat! Ik
zou hem eens goed mijne meening zeggen? Neen, dan moest Andries
gek zijn! Hij vliegt op als buskruit," en »Ik zou geduld met hem
hebben? Ik weet waarlijk niet waarom ik dat doen zou. Overigens,
de jongen is niet kwaad: hij moet maar iemand hebben, die zoo wat op
hem past. Het goud loopt hem tusschen de vingers door als water. Ja,
wie dicht bij hem is, wanneer hij zijne beurs getrokken heeft, die
is er zoo slecht niet aan toe."

Wat hij verder zeide, kon ik niet verstaan, daar hij zich met zijn
metgezel verwijderde. De opwelling van mijn misnoegen bedaarde
spoedig. Ik bedacht dat Andries juist geen ongelijk zou hebben, als
hij mij, op zijne wijze, toeriep: »een luisteraar hoort zijne eigen
schande." Wie luisteren wil naar eene beoordeeling van zich zelf,
zooals dit in de keuken door de dienstboden geschiedt, moet er zich
wel degelijk op voorbereiden, om ongenadig gehavend te worden. Als
ik dit in aanmerking nam, mocht ik over mijn beoordeelaar misschien
nog zeer tevreden zijn.

Intusschen was dit kleine avontuur mij in zoo verre aangenaam, dat het
mij voor eenige oogenblikken den tijd kortte, die mij zoo lang viel. De
nacht begon intusschen te vallen, en de langzamerhand toenemende
duisternis wierp eerst eene gelijkvormige donkere tint over de breede,
stille en diepe rivier, die daarop een somber aanzien kreeg en hier
en daar flauw door het maanlicht beschenen werd. De nog zeer hechte
oude brug over de Clyde, was nauwelijks zichtbaar. Het herinnerde mij
aan de brug uit het sprookje, die in Mirza's droomgezicht over het dal
van Bagdad liep. De lage bogen, zwart als de rivier waaruit zij zich
verhieven, geleken meer op holen, die het donkere water verslonden,
dan op poorten, om het door te laten. Met den aanbrekenden nacht
werd het al stiller. Slechts nu en dan zweefde langs de rivier een
schemerend licht, als kleine gezelschappen huiswaarts gingen, die na
den dag des Heeren plichtmatig door het bijwonen van den openbaren
godsdienst en onthouding van alle wereldsche vermaken gevierd te
hebben, een vriendschappelijk maal genoten hadden, het eenige, wat
de Presbyterianen zich op den Sabbath veroorloofden. Soms hoorde men
ook den hoefslag van een paard, dat dezen of genen landman, die den
Zondag in Glasgow had doorgebracht, naar zijn dorpje terugvoerde. Van
lieverlede werden deze geluiden en verschijningen zeldzamer. Ze hielden
weldra geheel en al op. Eenzaam wandelde ik nu langs den oever der
rivier, en de plechtige stilte werd slechts van tijd tot tijd door den
klokslag afgebroken, die van den kerktoren helder door de stilte klonk.

Naarmate de nacht vorderde, werd mijn ongeduld over de onzekerheid,
waarin ik mij bevond, met ieder oogenblik levendiger en eindelijk
bijna onbedwingbaar. Reeds vroeg ik mij zelven af, of de laffe grap
van een gek, of de sluwheid van een schelm, of het overlegde plan van
een schurk mij bedrogen had. Met een gemengd gevoel van ongerustheid
en misnoegen begaf ik mij naar de brug. Eindelijk sloeg de klok der
hoofdkerk twaalf ure. Doch nauwelijks was de klank van den laatsten
slag verdwenen, of eene menschelijke gedaante, de eerste, welke ik
sedert twee uren gezien had, kwam van den westelijken oever de brug
over. Ik ging haar te gemoet met eene gewaarwording, alsof van het
gevolg dezer bijeenkomst mijn levenslot afhing; zoozeer had mijne
gespannen verwachting mijne bezorgdheid gaande gemaakt. Toen ik den
onbekende naderde, zag ik, dat hij van meer dan middelbare grootte
en vrij gezet was. Een ruitermantel bedekte hem. Ik vertraagde
mijne schreden en bleef, toen ik nabij hem was, bijna stilstaan,
in de verwachting dat hij mij aanspreken zou. Maar ik zag mij zeer
onaangenaam te leur gesteld, toen hij verder ging zonder iets
te zeggen. Ik had volstrekt geen voorwendsel, om hem het eerst
aan te spreken. Ofschoon hij op het tot onze bijeenkomst bepaald
uur verscheen, kon hij nochtans een vreemdeling zijn. Hij ging mij
voorbij; ik bleef staan en zag hem na in twijfel of ik hem volgen
zou. De onbekende begaf zich naar het oosteinde der brug, bleef daar
staan, keek om, keerde terug en kwam weder naar mij toe. Ik begreep,
dat hij ditmaal mijn stilzwijgen vreemd zou kunnen vinden, als ware
hij een geest, die, zoo als men wel eens zegt, niet vermag te spreken,
voordat hij aangesproken wordt.

»Gij zijt nog laat op weg, mijnheer!" sprak ik, toen hij bij mij stond.

»Ik ben mijn woord getrouw, en gij zijt dit ook, hoop ik, mijnheer
Osbaldistone!"

»Gij zijt dus degeen, die mij uitnoodigde, om u hier op dit ongewone
uur te ontmoeten?"

»Die ben ik!" hernam de onbekende. »Volg mij en gij zult vernemen
waarom."

»Voor dat ik u volg," hernam ik, »moet ik met uw naam en doel bekend
zijn."

»Ik ben een mensch," was het antwoord; »en mijn doel is goed."

»Een mensch?" herhaalde ik. »De aanduiding is zeer kort."

»Zij is voldoende voor hem die geene andere te geven heeft," antwoordde
de onbekende. »Wie zonder naam, zonder vriend, zonder vaderland is,
is ten minste nog altijd een mensch. En zelfs wie al dat genoemde
bezit, wat is die dan meer?"

»Maar dat is in elk geval eene veel te algemeene verklaring van uw
persoon, dan dat een vreemdeling zich aan u zou kunnen toevertrouwen."

»En toch is zij de eenige, die ik voornemens ben u te geven. Nu kunt
gij mij volgen. Maar wilt gij hier blijven zonder de inlichtingen te
erlangen welke ik u wensch te verstrekken, welnu, dan moet gij dit
zelf weten."

»Kunt gij mij die hier niet geven?" vroeg ik.

»Gij moet ze door middel van uwe eigen oogen ontvangen, niet door
middel van mijn mond. Of gij volgt mij of gij blijft zonder die
belangrijke mededeelingen aangaande het bericht, dat ik u wil geven."

Er lag in den toon en het voorkomen van den man iets droogs, stelligs,
ja iets min of meer ruws, dat juist niet zeer geschikt was om een
onbepaald vertrouwen in te boezemen.

»Wat vreest gij dan toch?" vervolgde hij. »Voor wien meent gij dat uw
leven van zooveel belang is, dat men trachten zou het u te ontrooven?"

»Ik vrees niets," antwoordde ik op vasten toon, doch eenigszins
haastig. »Welaan, vooruit maar, ik volg u."

Wij gingen heen, maar tegen mijne verwachting terug naar de stad, en
slopen als spoken door de ledige straten, terwijl in het schemerlicht
der maan de hooge, sombere voorgevels der huizen met hunne sieraden,
nog hooger en somberder schenen.

Na eenige minuten brak mijn geleider het zwijgen aldus af: »Zijt
gij bevreesd?"

»Ik herhaal uwe eigene woorden: Waarom zou ik bevreesd zijn?"

»Omdat gij u met een onbekende bevindt, misschien met een vijand,
en wel op eene plaats, waar gij geen vrienden en vele vijanden hebt."

»Ik vrees u, noch hen. Ik ben jong, moedig en goed gewapend."

»En ik ben integendeel niet gewapend," antwoordde mijn geleider. »Maar
dat doet er niet toe. Eene gewillige hand ontbreekt het nooit aan
kracht tot tegenweer. Gij verzekert mij, dat gij niets vreest. Maar
zoo gij wist, wien gij thans naast u hebt, zou het u, geloof ik,
wel eenigszins anders om het hart worden."

»En waarom dat?" vroeg ik. »Nog eens, ik vrees volstrekt niets van u."

»Niets van mij? Het kan zijn! Maar vreest gij de gevolgen niet, die
het zou kunnen hebben, wanneer men u bij een man vond, wiens naam
men in deze eenzame straten slechts fluisterend behoeft te noemen,
om zelfs de steenen te doen oprijzen om hem te grijpen?--bij een man,
door wiens hoofd over te leveren de helft der inwoners van Glasgow hun
fortuin zouden kunnen maken, als zij maar gelukkig genoeg waren hem te
pakken?--bij een man, wiens gevangenneming een even welkome boodschap
in Edinburg zou zijn, als ooit een gewonnen slag in Vlaanderen zou
kunnen wezen?"

»En wie zijt gij dan, wiens naam zoo geducht is?" vroeg ik.

»Uw vijand niet. Want ik breng u naar eene plaats, waar, zoo men mij
herkende, een ijzer aan mijn been en een strop om mijn hals dadelijk
mijn lot zouden worden."

Ik bleef staan en trad zoo ver terug, dat ik mijn geleider zoo
nauwkeurig kon opnemen, als in de schemering mogelijk was, terwijl
ik mij tevens tegen elken plotselingen aanval nu veilig achtte.--»Gij
hebt òf te veel òf te weinig gezegd!" antwoordde ik. »Te veel, dan dat
ik u, een vreemdeling, zou kunnen vertrouwen, daar gij zelf bekent,
dat gij door de gestrengheid der wetten van dit land vervolgd wordt;
te weinig, zoo gij mij niet bewijzen kunt, dat die vervolging ten
onrechte geschiedt."

Toen ik dit gezegd had, trad hij een stap naar mij toe. Ik week
onwillekeurig terug en legde de hand aan mijn degen.

»Wat is dat?" zeide hij; »tegen een weerlooze, tegen uw vriend?"

»Ik weet nog niet, of gij het een of het ander zijt, en ronduit
gesproken, uwe woorden en uw gedrag geven mij alleszins recht, om
aan beide te twijfelen.

»Dat noem ik moedig gesproken!" hernam mijn geleider. »Ik heb achting
voor den man, wiens hand in staat is, om, des noods, zijn hoofd
te verdedigen. Dus zonder omwegen, mijn vriend! Ik breng u naar
de gevangenis."

»Naar de gevangenis?" riep ik uit. »En op wiens bevel, of om welke
misdaad? Mijn leven eerder, dan mijne vrijheid! Ik trotseer alle
pogingen en volg geen stap verder!"

»Versta mij toch wel, ik breng u er niet heen als
gevangene!" antwoordde hij, en voegde er op fieren toon bij: »ik
ben geen gerechtsdienaar--waarvoor ziet gij mij aan? Neen, ik breng
u derwaarts bij een gevangene, uit wiens mond gij het gevaar zult
vernemen, waarin gij u hier bevindt. Uwe vrijheid loopt, bij dit
bezoek, geen gevaar, maar de mijne wel degelijk. Maar ik waag het
onverschrokken om uwent wil. Want ik tel eigenlijk geen gevaren,
en stel belang in een braven jongeling, die geen andere beschermer
kent dan zijn degen."

Terwijl hij dit zeide, waren wij in de hoofdstraat gekomen en stonden
voor een groot steenen gebouw, welks vensters, zoo als ik meende te
ontwaren, met ijzeren staven voorzien waren.

»Wat zouden zij er niet om geven,"--zoo begon de onbekende weder,
wiens langzame uitspraak, wanneer hij in den toon van vertrouwelijk
gesprek viel, meer en meer zijne geboorteplaats verried,--»wat zouden
de Glasgowsche trawanten van vrouw Justitia er niet om geven, als zij
hem achter deze traliën in ijzers en banden hadden, die thans onder
Gods vrije lucht zoo vrij is, als een hert in de bosschen. Maar het
zou hun toch luttel baten, al hadden zij mij ook van het hoofd tot
de voeten in de boeien geklonken. Zij zouden, eer de morgen aanbrak,
eene ledige kooi en den vogel gevlogen vinden.--Kom dan, wat draalt
gij toch?"

Bij die woorden klopte hij aan een laag poortje. Iemand, die uit een
droom scheen te ontwaken, antwoordde met eene schelle stem: »Wat--is
het? Wat Satan! Op dezen tijd?--Tegen alle orde...."

De stem werd langzamerhand flauwer, alsof de spreker weder
insluimerde.--»Dugald, vriend Dugald!" zeide mijn geleider vrij luid
fluisterende: »hebt gij dan vergeten--ha num Gregarach?"

»Alle duivels, ja waarachtig! bijna zou ik het vergeten hebben!" was
het vlugge antwoord, en ik hoorde, hoe de gevangenbewaarder zich
spoedde om de deur te openen, terwijl mijn geleider en hij nog eenige
woorden, in eene voor mij volstrekt onverstaanbare taal, wisselden. De
grendels werden weggeschoven, doch met eene voorzichtigheid, die de
vrees verried, dat men het knarsen daarvan mocht hooren. Wij stonden
in het nauwe voorportaal, waaruit een smalle trap naar de tweede
verdieping en een paar lage deuren naar vast gegrendelde vertrekken
leidden. De kale muren waren met boeien en andere, tot gruwzamer
doeleinden bestemde, werktuigen behangen, tusschen welke hellebaarden
en verdere oude wapentuigen prijkten.

Daar stond ik nu als door een onverwacht toeval en in nachtelijk
geheim, in eene der gevangenissen van Schotland. Onwillekeurig kwam
mij mijn avontuur in Northumberland in de gedachte. Ik verwenschte
de zonderlinge omstandigheden, die mij nog eens, zonder dat ik het
door eigene schuld verdiend had, in hoogst onaangename aanraking
met de wetten van het land dreigden te brengen. Ik was slechts als
vreemdeling hier. Het kon wel eens gevaarlijk worden.



HOOFDSTUK XXII.


    Astolfo! mijn jongling, zie om u. Want hier is de plaats,
    Waar menschen verhong'ren, uit armoê tot misslag gekomen.
    Hier bluscht elke hoop hare lichten, verstikkend de laatste
                                                            der vonken
    In smeulenden walm en smook, maar vóór die vonk gansch'lijk sterft,
    Komt bittere wanhoop, krankzinnig door woeste vertwijfling,
    Doet vlammen de aaklige fakkels van zelf-beschuldiging en rouwe
    Dat hij zijn verstand en zijn ziele zoo diep in den afgrond
                                                          deed zinken...
    Dit licht, dat is schriklijker nog dan het duister des kerkers.

                                                        (De Gevangenis.)


Ik was nauwelijks binnengetreden, of vol levendige nieuwsgierigheid
zag ik naar mijn geleider. Maar de lamp in het voorportaal brandde zoo
flauw, dat ik zijne gelaatstrekken niet kon onderscheiden. Het voor
mij veel minder belangrijke gelaat van den gevangenbewaarder, zag
ik daarentegen des te duidelijker bij het licht van de lamp, welke
hij in de hand hield. Hij was een kerel met een woest voorkomen,
wiens ordeloos loshangende roode haren zijne gelaatstrekken
overschaduwden. Maar treffend was in die trekken op dit oogenblik de
uitdrukking van vreugde bij den aanblik van mijnen geleider. Nooit
had ik iets ontmoet, dat mij zoo zeer herinnerde aan hetgeen ik vaak
gelezen had omtrent een ruwen, afzichtelijken wilde, die den afgod van
zijn stam aanbidt. Hij knarste met de tanden, hij beefde, hij lachte
en weende bijna, zoo hij niet werkelijk weende.--»Wat kan ik voor u
doen? Wat wilt gij dat ik voor u onderneem?" sprak uit elken trek, en
tevens eene angstvallige, slaafsche onderdanigheid uit elke spier van
zijn gelaat. »O! in welken langen tijd heb ik u niet gezien!" riep hij
daartusschen met eene van verrukking schier verstikte stem. Hij liet
er nog eenige andere korte uitroepingen in de onverstaanbare taal op
volgen, waarin hij met mijn geleider gesproken had, terwijl wij nog
altijd aan de deur der gevangenis stonden. Laatstgenoemde gedroeg
zich bij al deze ontboezemingen van vreugde, als een vorst, die te
zeer aan de hulde zijner onderdanen gewend is, om daardoor eenigszins
getroffen te zijn, maar ze met trotsche minzaamheid ontvangt. Hij
reikte den gevangenbewaarder met een genadig glimlachje de hand toe
en zeide vrij vriendelijk: »Hoe gaat het, Dugald?"

»O, ik dank u, o!" riep Dugald, doch matigde tegelijk, terwijl
hij behoedzaam rondzag, den vrij luiden toon zijner stem. »O! u
hier te zien--hier te zien! ach, wat zou er van u worden, zoo de
gerechtsdienaars, die liederlijke schurken, er lucht van kregen!"

Mijn geleider legde den vinger op den mond.--»Wees onbezorgd, Dugald:
mij zal uwe hand niet opsluiten."

»Neen, neen! dat zal ze nooit!" riep Dugald uit. »Waarachtig
niet! Eer zou men haar--ja, eer liet ik haar afkappen tot aan den
elleboog toe! Maar wanneer gaat gij weder op reis?--Gij verstaat mij
wel? Daarheen? en zult gij het mij toch laten weten. Want ik ben toch
uw neef, al is het ook slechts in den zevenden graad."

»Welzeker, ik zal het u laten weten, Dugald; ik zal het u laten weten,
zoodra ik mijne zaken behoorlijk geregeld heb."

»Zoodra ik uw bericht ontvang--bij mijne zondige ziel!--al ware het
ook Zaterdagsnachts, ik smijt den hoofdschout de sleutels naar den
kop, eer ik ze nog ééns omdraai, ja, eer het Zondagmorgen wordt--ja,
dat zal ik!"

De geheimzinnige vreemdeling matigde de verrukking van zijnen bekende
nog eenmaal en sprak hem in die vreemde taal aan,--later vernam ik,
dat het de oude Gaelische taal was--vermoedelijk om hem te zeggen,
wat hij van hem begeerde.--Met een: »van harte gaarne! o, van harte
gaarne!" betuigde de gevangenbewaarder, onduidelijk mompelende,
zijne bereidwilligheid. Hij draaide de bijna uitgedoofde lamp wat op
en gaf mij een wenk om hem te volgen.

»Gaat gij niet met ons?" vroeg ik mijn geleider.

»Neen! dat is niet noodig," antwoordde hij. »Mijne tegenwoordigheid
zou u zelfs lastig kunnen zijn. Beter dat ik hier blijf om den aftocht
te dekken."

»Ik kan niet denken, dat gij mij in gevaar wilt brengen?"

»Volstrekt niet.--Zoo dit het geval was, zou ik voor mij er ten
minste dubbel in deelen!" hernam de onbekende op een vasten toon,
die mij alle wantrouwen benam.

Ik volgde den gevangenbewaarder. Hij liet het binnenpoortje achter
zich open, steeg een wenteltrap op, ging een nauwe gang door, en toen
hij eene van eene lange rij deuren geopend had, bracht hij mij in een
klein kamertje, waar hij de lamp op een houten tafeltje zette, op een
bed van stroo in een hoek wees en zachtkens zeide: »Het mensch slaapt!"

»Wie?" vroeg ik; »wie?"--Plotseling rees in mij het denkbeeld op:
zou Diana Vernon zich in dit verblijf der ellende bevinden?

Ik zag op het strooleger neer. Met eene gewaarwording, waarin
teleurgestelde verwachting met vreugde zich mengde, ontdekte ik,
dat mijn eerste vermoeden belachelijk was geweest. Ik zag een hoofd,
dat noch jong, noch schoon was, met een tamelijk langen baard en
eene roode nachtmuts. De eerste blik stelde mij omtrent Diana Vernon
gerust. Maar bij den tweeden, toen de gevangene uit een diepen slaap
ontwaakte en geeuwende zich de oogen wreef, ontdekte ik geheel andere
trekken--het was mijn vriend Owen. Ik trad een stap terug, om hem den
tijd te laten zich te herstellen, daar ik mij, bij geluk herinnerde,
dat ik slechts een vreemdeling in dit verblijf der ellende was,
en elk gerucht noodlottige gevolgen zou kunnen hebben.

Owen had zich intusschen op zijn strooleger opgericht en zeide,
terwijl hij met de eene hand zijn nachtmuts verschoof en zich met de
andere over het gezicht streek, op vrij knorrigen toon en nog half
slaapdronken: »hoor eens, mijnheer Dugald, of hoe gij heeten moogt,
als gij mij weer zoo in mijne rust stoort, zal ik u bij den hoofdschout
moeten aanklagen."

»Er is hier een heer, die met u spreken wil," antwoordde de
gevangenbewaarder op knorrig gebiedenden toon, die geheel anders
klonk, dan de gillende Hooglandsche vreugdetoon, waarmede hij mijn
geheimzinnigen geleider verwelkomd had. En met deze woorden verliet
hij ons.

Het duurde eenige oogenblikken, voor dat ik den ongelukkigen slaper
in zoo verre kon doen ontwaken, dat hij mij herkende. Maar toen
mij dit gelukte, was ook de droefheid van den braven man, die in
het eerst veronderstelde, dat ik zijn medegevangene was geworden,
onbeschrijfelijk groot.

»O, mijnheer Frans!" riep hij uit, »waartoe hebt gij u en ons huis
gebracht! Aan mij zelven denk ik niet eens.--Ik ben, zoo te zeggen,
niets meer dan eene nul in 't cijfer; maar gij waart uws vaders
hoofdsom: gij zoudt de eerste man in het eerste huis in de eerste van
alle steden kunnen zijn--en zit ge nu in een liederlijke Schotsche
gevangenis, waar men niet eens het stof van zijne kleederen kan
laten borstelen!"

Dit zeggende, wreef hij, met zichtbaar misnoegen, den eens zoo
vlekkeloos bruinen rok, die thans door den morsigen grond besmet was,
met den arm af. Zijne gewone overdreven zindelijkheid droeg er nog
bij om zijn verdriet te verhoogen.

»Ach, lieve hemel!" vervolgde hij, »hoe vreeselijk zal dat op de
beurs den kooplieden in de ooren klinken! Zoo iets is niet gehoord
sedert den slag van Almanza, toen het verlies der Britten op 5000
dooden en gekwetsten, en een onbepaald aantal van vermisten geschat
werd.--Ja, wat beteekent dat, vergeleken bij de ontzettende tijding,
dat Osbaldistone en Tresham opgehouden hebben te betalen!"

Hier brak ik zijn klaaglied af, om hem te zeggen, dat ik geen gevangene
was, maar ook niet wist hoe ik op zulk een uur in de gevangenis was
gekomen. Aan zijn nieuwsgierige vragen kon ik daardoor alleen een
einde maken, dat ik dringend naar zijne eigen omstandigheden vroeg,
en eindelijk zoo veel van hem vernam, als hij mij wist te zeggen. Wel
was zijn verhaal vrij duister, want hoe duidelijk, schrander en bondig
Owen ook over alles redeneerde, wat tot den handel betrekking had,
zoo verward en onverstaanbaar praatte hij over dingen, die buiten den
handelskring lagen. Zijne berichten verschaften mij echter meer licht,
dan ik tot hiertoe erlangd had. Onder de correspondenten van mijns
vaders kantoor in Glasgow, met welke stad hij, wegens zijn handel op
Schotland, vrij aanzienlijke zaken deed, had het huis Mac-Vittie,
Mac-Fin en Comp. zich steeds het dienstvaardigst betoond, bij elke
gelegenheid de ondubbelzinnigste bewijzen van inschikkelijkheid jegens
het Engelsche huis gegeven. Bij alle ondernemingen, had het zonder
te morren, de rol van den jakhals op zich genomen, die zich met de
overblijfselen vergenoegt, welke de leeuw hem overlaten wil. Hoe gering
ook het voordeel mocht zijn, dat men hun gunde, het was volgens hunne
betuiging nog altijd genoeg voor lieden van hun stand. Hoe veel moeite
en werkzaamheden hun ook ten deel vielen, zij verzekerden steeds, dat
zij levendig gevoelden niet genoeg te kunnen doen, om zich voortdurend
de bescherming en den goeden dunk van hunne hooggeachte Londensche
vrienden waardig te maken. Mijns vaders orders waren voor de heeren
Mac-Vittie, Mac-Fin en Comp. wetten der Perzen en Meden, die niet
veranderd, niet vernieuwd, zelfs niet eens opgehelderd mochten worden,
en de overdreven nauwkeurigheid, waarop Owen in handelszaken gesteld
was, scheen hun niet minder heilig te zijn. Dezen toon van diepen
eerbied hield Owen voor echte munt. Maar mijn vader, die een weinig
dieper in het menschelijke hart zag, en òf omtrent die bovenmatige
inschikkelijkheid argwaan koesterde, of, als een vriend van het
korte en eenvoudige in handelszaken, de langwijlige betuigingen van
onbegrensde hoogachting dier heeren hartelijk moede was, had het
verzoek van dit kantoor te Glasgow, om zijn eenige hoofdcorrespondent
in Schotland te zijn, stellig geweigerd. Integendeel, hij liet vele
zaken door een ander kantoor aldaar verrichten. Aan het hoofd daarvan
stond een man van geheel anderen aard. Hij was den Engelschen over
het algemeen even ongenegen als mijn vader den Schotten. Hij wilde
slechts op een voet van volkomen gelijkheid zaken doen. Daarenboven
was hij jaloersch, bij sommige gelegenheden ook twistziek, en even
halsstarrig aan zijne gevoelens omtrent formaliteiten gehecht,
als Owen. Bovendien was het hem volkomen onverschillig, of alle
aanzienlijke Londensche kooplieden zijne gevoelens goed- of afkeurden.

Het onhandelbare karakter van den heer Nikolaas Jarvie maakte hem
eigenlijk tot den handel niet zeer geschikt. Het was eigenlijk moeilijk
zaken met hem te doen. Er ontstonden dan ook niet zelden tusschen hem
en het Engelsche kantoor allerlei lastige twisten, die slechts alleen
uit besef van het wederzijdsche voordeel weder bijgelegd werden. Daar
Owen's eigenliefde bij de verklaringen, die daaruit ontstonden, soms
een weinig gekrenkt werd, was het geenszins te verwonderen, dat de
goede oude man zijn invloed steeds ten gunste van de zoo wellevende,
bescheidene en gedienstige heeren Mac-Vittie en Mac-Fin deed gelden, en
Jarvie als een trotschen, waanwijzen Schotschen handelaar afschilderde,
met wien volstrekt geen land te bezeilen was.

Onder deze omstandigheden, welke ik eerst later nauwkeuriger vernam,
was het alleszins natuurlijk, dat Owen, in den neteligen toestand
waarin het kantoor na mijns vaders afwezigheid en bij Rashleigh's
verdwijning geraakte, terstond na zijne komst in Glasgow, waar hij
twee dagen vóór mij aankwam, zijne toevlucht bij die correspondenten
zocht, welke zich jegens zijn patroon zoo dienstvaardig, dankbaar
en genegen betoond hadden. Bij zijn binnentreden in het kantoor
dezer heeren, werd hij schier met denzelfden eerbied ontvangen,
als een Katholiek aan zijn beschermheilige bewijst. Maar helaas! hoe
schielijk veranderde het tooneel, toen hij door deze allerminzaamste
ontvangst aangemoedigd en met de beste hoop bezield, aan de beiden
heeren den benarden toestand van het huis Osbaldistone en Tresham
openbaarde, en om raad en hulp verzocht. Mac-Vittie ontstelde hevig
op deze noodlottige tijding. Mac-Fin spoedde zich, voor dat Owen nog
uitgesproken had, om in het grootboek het aanzienlijke debet en credit
eens na te slaan, en uit te rekenen, aan wiens zijde het batig saldo
was. De balans helde, helaas! vrij aanmerkelijk ten nadeele van het
Engelsche huis over. Op het gelaat van den Schotschen correspondent,
dat, langzaam bleek geworden, eerst onrustigen twijfel verried,
verspreidde zich nu eene sombere norschheid. Owen's dringend verzoek
om ondersteuning en hulp, beantwoordden de heeren met den eisch van
een spoedigen borgtocht tegen het dreigend verlies. Zij verlangden
eindelijk met vrij scherpe woorden, dat hun daartoe zekere som gelds,
die een andere bestemming had, als onderpand zou gegeven worden. Met
verontwaardiging weigerde Owen aan dezen eisch te voldoen. Dit was,
zeide hij, even onteerend voor zijn kantoor, als onrechtvaardig
ten opzichte van de andere crediteuren. Ja, hij zou het als een
bewijs van ondankbaarheid moeten beschouwen van hen, die zulk een
onteerenden eisch stelden. Mac-Vittie en Mac-Fin hadden, wat lieden
die ongelijk hebben steeds welkom is, gedurende deze niet zeer
vriendelijke woordenwisseling eene goede gelegenheid, om in hevigen
toorn te geraken. Onder het voorwendsel, dat men hen getergd had,
konden zij maatregelen nemen, die, zoo niet gemoedelijkheid, dan het
besef van welvoegelijkheid hun anders zou hebben verboden.

Owen had, wat wel meermalen het geval is, een klein aandeel aan de
onderneming van het kantoor, welks eerste boekhouder hij was. Hij
moest dus voor de verplichtingen ervan mede persoonlijk borg
blijven. Mac-Vittie en Mac-Fin wisten dit. Om hem hunne macht te
doen gevoelen, en hem tevens tot de voor hen voordeelige maatregelen,
waartegen hij zich zoo stellig verzette, te dwingen, lieten zij hem in
hechtenis nemen, wat de Schotsche wetten den schuldeischer vergunnen,
die een eed aflegt, dat zijn schuldenaar voornemens is het land te
verlaten. Uit kracht van dit recht, dat tot vele misbruiken aanleiding
geeft, had Owen, vóór dat ik zoo geheimzinnig in zijn kerker werd
gebracht, zijne vrijheid verloren.

»Wat nu te doen?" vroeg ik mij zelven, toen ik van den neteligen staat
der zaken onderricht was. Ik zag de gevaren, waardoor wij omringd
waren, doch des te moeielijker was het, hulpmiddelen te vinden. De
waarschuwing, die ik ontvangen had, scheen aan te duiden, dat mijne
persoonlijke vrijheid gevaar kon loopen, als ik mij openlijk voor Owen
in de bres wilde stellen. Owen koesterde dezelfde vrees, en in zijne
bezorgdheid voor mij niet minder overdreven dan in zijne stiptheid in
den handel, verzekerde hij mij, dat een Schot, eer hij een enkelen
duit aan een Engelschman zou willen verliezen, wel recht zou weten
te vinden, om zelfs zijn schuldenaars vrouw, kinderen en dienstboden
in hechtenis te doen nemen. De wetten tegen schuldenaars zijn in
de meeste landen zoo onbarmhartig streng, dat ik hetgeen hij zeide
niet geheel en al in den wind kon slaan. Mijne gevangenneming zou,
onder de toenmalige omstandigheden, aan de belangen van mijn vader
den doodsteek gegeven hebben. In deze benardheid vroeg ik mijn ouden
vriend, of hij zich ook niet tot mijns vaders tweeden correspondent,
Nikolaas Jarvie, vervoegd had?

»Ik heb hem heden geschreven," antwoordde Owen; »maar nu die wellevende
en dienstvaardige heeren Mac-Vittie en Mac-Fin in Gallowgate ons reeds
zoo ondankbaar behandeld hebben, kunnen wij ons waarlijk niet veel
van dien ongelikten beer op de Zoutmarkt beloven.--Even goed zoudt
gij van een makelaar kunnen begeeren, dat hij zijne courtage liet
varen, als van dien man een dienst te verwachten, zoo lang hij niet
verzekerd is, een driedubbelen dienst van u te zullen erlangen. Mijn
brief, die hem toch heden, toen hij naar de kerk ging, terstond ter
hand is gesteld, heeft hij niet eens beantwoord. O, mijn ongelukkige
patroon!" vervolgde de troostelooze boekhouder en wierp zich op
zijn stroozak. »Mijn waarde, goede patroon! O, Frans, Frans! dat
komt van uwe eigenzinnigheid! God vergeve het mij, dat ik het u in
uwe tegenwoordige omstandigheden zeg! Maar, hoe het ook zijn moge:
de Heere heeft het zoo beschikt; de zondaar moet zich aan 's Heeren
wil onderwerpen."

Ik deelde innig in de smart van den braven ouden man. Ik was
aangedaan. Ik schreide en de tranen die ik weende, brandden mij des
te smartelijker, daar ik mijne koppigheid jegens mijn vader, welke
de goedhartige Owen mij niet wilde verwijten, als de eenige oorzaak
van al dezen jammer en ellende moest beschouwen.

Terwijl wij ons zwijgende in onze treurige gedachten verdiepten,
werden wij plotseling door een vrij sterk kloppen op de groote poort
der gevangenis in onze mijmering gestoord. Terstond begaf ik mij
naar de wenteltrap, om te luisteren, maar ik kon volstrekt niets
dan de stem van den gevangenbewaarder hooren, die afwisselend luide
sprak tegen iemand, die buiten stond, en zacht met den man, die mij
herwaarts had geleid.--»Ik kom, ik kom!" riep hij en fluisterde dan
weder: »o, mijn hemel! wat zal daarvan worden? Spoed u en verberg u
achter de krib van den gevangene.--Ja, ja, ik kom immers al--het is
de schout en de raadsheeren met eenige gerechtsdienaars. Daar komt de
kommandant ook de trap af. De hemel neme ons in zijne hoede! Ga toch,
ga toch, of hij ziet u! Nu, ik kom--de grendel is zoo verroest."

Terwijl Dugald, zóó langzaam als hem slechts mogelijk was, de sloten
opende en de grendels wegschoof, om de aankloppenden, wier ongeduld
al grooter werd, binnen te laten, snelde mijn geleider de wenteltrap
op en in Owens kamer, werwaarts ik hem volgde. Schielijk zag hij in
het rond, als wilde hij eene plaats zoeken, waar hij zich zou kunnen
verbergen. Daarbij riep hij mij toe: »Leen mij uw pistool!--Doch neen,
ik zal mij wel redden. Wat gij hier ook zien moogt, bekommer u om
niets en bemoei u volstrekt niet met eens anders twisten. Laat alles
aan mij over: ik moet alles zelf klaar spelen. Ik heb wel erger in
de klem gezeten dan nu!"

Dit zeggende wierp de onbekende zijn zwaren mantel af, plaatste zich
tegenover de deur, waarop hij zijn starend oog vestigde, en trad toen
een paar schreden terug, om zijne krachten te verzamelen, als een
moedig paard, dat over een slagboom springen zal. Zonder twijfel was
hij voornemens bij het openen van de deur, de binnentredenden op het
lijf te vallen, en zich, allen tegenstand trotseerende, een weg naar
buiten te banen. In zijne gestalte vertoonde zich zoo veel kracht en
behendigheid, en in zijn geheel voorkomen straalde zooveel vastberaden
moed door, dat ik hem in mijne gedachte reeds als overwinnaar zag,
zoo zijne tegenpartij zich niet met de wapens tegen hem verzette.

Na eenige oogenblikken van angstige verwachting ging de deur open. Maar
er verscheen--geene wacht met snaphanen en bajonetten, geene bende
gerechtsdienaars met hellebaarden en knuppels, maar een heel aardig
meisje, in een wollen, opgeschort rokje, en met eene lantaren in
de hand. Haar volgde eene gestalte, welke men reeds op het eerste
gezicht voor een persoon van meer gewicht moest houden: een klein,
vrij gezet man, met eene tamelijk groote pruik, en, zoo als het
alras bleek, een lid der stedelijke regeering. Hij kwam binnen,
half grommend en brommend en bijna buiten adem. Mijn geleider trad
bij het binnenkomen van dezen man terug, alsof hij zich aan diens
gezicht wilde onttrekken. Doch aan den doordringenden blik, waarmede
het regeeringslid de gansche kamer overzag, kon hij niet ontsnappen.

»Zoo, zoo, dat is hier eene lieve gewoonte, kapitein Stanchell!" zeide
hij tot den kommandant der gevangenis, die zich thans in deemoedige
houding aan de deur vertoonde; »een half uur heb ik aan de poort
moeten wachten, hoewel ik zoo hard geklopt heb om in de gevangenis
te komen, als menigeen doen zou om er uit te komen. En wat moet dit
beteekenen? Bezoek hier, na sluitenstijd? Dat zal onderzocht worden,
Kapitein Stanchells, daarop kunt gij staat maken! Sluit de deur, ik
heb met deze heeren een woordje te spreken. Maar eerst met mijn ouden
bekende. Welnu mijnheer Owen, mijnheer Owen! hoe gaat het u, vriend?"

»Ja, ja, ik dank u mijnheer Jarvie, met de gezondheid zoo tamelijk;
maar naar den geest zeer bedrukt en terneergeslagen."

»Dat zal wel zoo zijn, dat heeft ook zijne reden. Het is inderdaad eene
verschrikkelijke historie--het is wat te zeggen man; en vooral voor
iemand, die het hoofd zoo hoog droeg. Zwakke menschenkinderen! Zwakke
menschenkinderen! Ja, ja, tot een val kunnen wij allen
komen. Osbaldistone is een braaf, eerlijk man. Maar ik heb altijd
gezegd, hij behoort tot die menschen, die het spreekwoord bevestigen:
»hoogmoed komt voor den val!" En daarom zeide mijn overleden vader,
de oud-ouderling, zoo dikwijls tegen mij: »Nikolaas--Nikolaas," zeide
hij, hij heette Nikolaas, even als ik--»Nikolaas, jongen vlieg vooral
niet hooger dan uwe wieken u kunnen dragen. Strek uw arm nooit zoo ver
uit, dat gij hem niet gemakkelijk terug kunt trekken." En datzelfde
heb ik den heer Osbaldistone menigmaal gezegd; maar hij scheen er geen
ooren voor te hebben. Ja, hij nam het zelfs niet eens vriendelijk op,
ofschoon het van mijn kant welgemeend was--ja, welgemeend!"

Bemoedigend was die toespraak niet. Zij werd met eene bijzondere
vlugheid van tong, en bij de herinnering aan zijne waarschuwingen en
voorspellingen met zichtbaar zelfbehagen voorgedragen en gaf ons luttel
hoop, om van Jarvie eenige hulp te erlangen. Maar spoedig bleek het,
dat niet zoo zeer gebrek aan welwillendheid, dan wel aan kieschheid hem
deze harde woorden deed spreken. Toen Owen zijne gevoeligheid daarover
te kennen gaf, dat men hem in zijn ongelukkigen toestand dergelijke
dingen herinnerde, vatte Jarvie hem bij de hand en zeide op gullen,
vertrouwen inboezemenden toon: »Wees goeds moeds! Denkt gij dan,
dat ik te middernacht herwaarts gekomen ben en bijna den Sabbath zou
geschonden hebben, om een gevallen medemensen zijn val te verwijten
en hem zijne misstappen onder den neus te wrijven? Neen, dat doet
Nikolaas Jarvie niet. Zoo handelde ook nooit zijn overleden vader,
die brave, nu godzalige, man! Luister eens vriend, het is bij mij een
stalen regel, op den Sabbath nooit aan wereldsche zaken of bezigheden
te denken. Ik heb mij alle mogelijke moeite gegeven, om mij uw brief,
dien ik heden morgen ontving, uit het hoofd te zetten. Toch heb ik
er den ganschen dag meer aan gedacht dan aan de preek, die ik in de
kerk gehoord heb. Verder is het bij mij een niet minder vaste regel
precies te tien ure in mijn bed met de gele gordijnen te stappen,
tenzij ik eens een schelvischje met een buurman eet, of een buurman
bij mij soupeert. Vraag het maar dat meisje daar, of dat mijne gewone
manier van doen niet is. En denk nu eens, daar heb ik te huis gezeten
met een stichtelijk boek in de hand en intusschen geluisterd en naar
buiten gezien, en weer geluisterd, en weer naar buiten gezien, en
gegaapt, alsof ik den kerktoren wilde verslinden, tot het eindelijk
twaalf ure sloeg. Toen was het mij geoorloofd, mijn grootboek eens
in te zien, om te weten, hoe de zaken tusschen ons stonden. En toen
moest het meisje de lantaarn opsteken, en zoo begaf ik mij herwaarts,
om te overleggen, wat er in uwe zaak kon gedaan worden. Nicolaas
Jarvie kan als lid van den stedelijken raad, elk uur de gevangenis
bezoeken, en datzelfde voorrecht had ook mijn vader, die insgelijks
in zijn tijd lid van den stedelijken raad was. Die brave man--ach,
hij is nu dood, maar zijne nagedachtenis blijft eeuwig in eere."

Een diepe zucht, welken Owen bij het noemen van het grootboek slaakte,
deed mij vermoeden en vreezen, dat het ook hier met de rekening
niet zeer voordeelig stond. Bovendien, de woorden van het achtbare
regeeringslid gaven zeer veel zelfbehagen en min of meer trotschheid
op het overwicht van zijn oordeel te kennen. Doch aan den anderen kant
spraken daaruit tevens eene gulheid en ongeveinsde goedhartigheid,
die mij weder met nieuwe hoop bezielden. Hij verlangde eenige papieren
te zien, welke hij opnoemde. Owen gaf ze hem; schielijk rukte hij ze
hem uit de hand, ging op den rand der krib zitten, om, zoo als hij
zeide, wat uit te rusten, liet zich door het meisje met de lantaren
bijlichten, en terwijl hij nu eens over het flauwe licht, dan weder
over het slechte, onleesbare schrift klaagde, las hij toch de papieren
met zeer veel ijver en aandacht door.

Van dit gunstige oogenblik scheen mijn geleider partij te willen
trekken om te ontsnappen. Hij gaf mij een wenk om mij stil te houden,
en begon langzaam van plaats te veranderen. Zijn voornemen was
natuurlijk om onopgemerkt naar de deur te sluipen. Maar de waakzame
Jarvie,--geheel anders dan mijn vroegere kennis de vrederechter
Inglewood,--werd het oogenblikkelijk gewaar. Hij riep terstond:
»Kommandant Stanchells! pas op de deur! Toegesloten, zeg ik u. Buiten
wachthouden!"

De onbekende fronste de wenkbrauwen. Een oogenblik scheen hij op
gewelddadige middelen tot zijne bevrijding te denken. Maar eer hij
een besluit had genomen, was de voordeur gesloten en de zware grendel
daar voor geschoven. Hij mompelde een paar driftige woorden in zijne
moedertaal, deed eenige stappen heen en weder, ging toen, als ware
hij volkomen bereid om het gevolg af te wachten, met wrevelige
vastberadenheid op de eikenhouten tafel zitten en floot een liedje.

Jarvie, die in handelszaken vrij vlug van bevatting scheen te zijn,
had den inhoud der papieren spoedig begrepen.

»Ja, mijnheer Owen," zeide hij, »ik zie hoe de zaken staan. Uw
kantoor is aan dat van Mac-Vittie en Mac-Fin en Co. eene zekere
som schuldig. Waarachtig! zij moesten zich schamen, die zoogenaamde
wellevende en vriendelijke heeren! Immers, zij hebben zoo veel, ja
vrij wat meer, bij die negotie met het eikenhout uit de bosschen
van Clen-Cailziechat gewonnen, die zij mij door den neus hebben
geboord. Dat was toch voornamelijk door uw lieve voorspraak, mijnheer
Owen. Maar daarover zullen wij thans niet haspelen. Gedane zaken
hebben geen keer, placht mijn overleden vader Nicolaas Jarvie te
zeggen. Dus kort en goed, uw kantoor is hun die som schuldig, en
voor eene andere som, welke zij voor uwe firma overgenomen hebben,
heeft men u hier achter de traliën gezet. Gij zijt hun schuldig man,
en misschien ook nog wel iets aan iemand anders schuldig--misschien
nog wel iets aan mij."

»Ik kan het niet ontkennen, mijnheer Jarvie," antwoordde Owen; »de
balans zou tegen ons kunnen zijn; maar bedenk toch...."

»Hoor eens, mijn goede vriend, ik heb thans weinig tijd om te
bedenken. Het is nog zoo kort na den Sabbath en op een tijd van
de nacht, waarop iemand, als ik, zoo gaarne in zijn bed ligt! En
als men zich dan nog daarenboven aan de ongezonde nachtlucht moet
blootstellen--neen, dan is er geen tijd noch lust om zich lang te
bedenken! Maar, zoo als ik zeg, gij zijt mijn schuldenaar--dat is
niet te loochenen--gij zijt mijn schuldenaar; of de schuld groot of
klein is, zie, dat moet nader blijken. Maar mijnheer Owen, hoe knap
gij ook zijt, hoe volkomen gij u op den handel verstaat, de zaak,
waarvoor gij hier zijt gekomen, zult gij nooit in orde krijgen, als
gij hier in de gevangenis moet blijven. Derhalve, manlief, kunt gij
nu iemand vinden, die borg voor u wil spreken, dat gij het land niet
verlaten, maar voor ons gerecht verschijnen en alzoo behoorlijk uw
borg ontslaan zult--dat is dan, zoo als de rechtsgeleerden het noemen,
judicio sisti--zie, dan komt gij morgenochtend weder op vrije voeten."

»Ach, mijnheer Jarvie! Was er maar een braaf mensch, die op deze wijs
borg voor mij wilde blijven, dan zou ik zeker mijne herkregen vrijheid
thans zeer nuttig kunnen besteden, niet alleen voor onze firma, maar
ook voor al de vrienden, met wie wij in handelsbetrekkingen staan."

»Juist, dat geloof ik gaarne! En zulk een goed mensch zou dan ook
buiten twijfel zeker moeten zijn, dat gij op de eerste dagvaarding
behoorlijk verschijnen zoudt om hem van zijne op zich genomen
verplichting te ontheffen."

»Zeer zeker zou ik dat doen, zoo zeker als tweemaal twee vier is,
wel te verstaan, met uitzondering van onverhoopt tusschenkomende
ziekte of dood."

»Nu ja, dat spreekt van zelf. Hoor eens, mijnheer Owen, ik voed
volstrekt geen wantrouwen omtrent u. Dat zal ik u bewijzen--ja,
bewijzen zal ik het u! Ik ben een voorzichtig man, dat is bekend. Ik
schuw geen arbeid en laat het mij om mijn stukje brood zuur genoeg
worden, dat kan de gansche stad getuigen. Ik weet mijn geld te winnen,
mijn geld te tellen en mijn geld te bewaren, even goed als de beste
financier van geheel Glasgow.--Ook durf ik zeggen, dat ik mij niet
spoedig tot het een of ander laat bepraten of overhalen, maar doorgaans
mijne eigen meening volg, van welke ik dan ook geen haarbreed afwijk,
even als mijn vader, die op dat punt ook onverzettelijk was.--Maar
een braaf man, die den handel verstaat, door en door, die gaarne als
eerlijk man ieder het zijne wil geven, hier in de gevangenis te laten
versmachten, buiten staat om zich zelven of anderen te helpen--neen,
dat kan ik niet van mij verkrijgen! Kortom vriend Owen, ik zelf zal
uw borg zijn. Maar neem het wel in aanmerking, het is een borgtocht
judicio sisti, zoo als onze rechtsgeleerde stadssecretaris zegt,
en geen judicatum solvi, want dat is heel iets anders."

Owen verzekerde, dat hij in de tegenwoordige omstandigheden natuurlijk
niet hopen kon een borg voor de werkelijke betaling te zullen vinden,
maar dat niemand behoefde te vreezen, dat hij in gebreke zou blijven
om op de eerste dagvaarding te verschijnen.

»Ik geloof u, ik geloof u, en daarmede basta! Morgen, of eigenlijk
heden ochtend, tegen den tijd van het ontbijt zijt gij weêr op vrije
voeten. Maar nu zullen we eens onderzoeken wat uw gezelschap hier
doet, en hoe het tegen alle orde en regel des nachts in de gevangenis
is gekomen?"



HOOFDSTUK XXIII.


    De man kwam bij nachttijd,
    Bij nachttijd te huis;
    Dáár vond hij zoo'n heerschap,
    Dat leek hem niet pluis.
    "Zeg! vrouwtje, hoe 's dat zoo?
    Hoe 's dat zoo?" Zeg vrouw,
    Wat hier toch die kerel
    Die kerel hier woû?

                            Oud liedje.


Met de meest mogelijke bedaardheid nam Nikolaas Jarvie zijne
dienstmaagd de lantaren af. Hij begon zijn onderzoek zooals Diogenes
in de straten van Athene; vermoedelijk met even geringe verwachting
als deze, om iets te vinden, wat de moeite van het navorschen waard
zou zijn. De eerste, welke hij naderde, was mijn geheimzinnigen
geleider. Deze zat nog steeds op de tafel, de oogen onafgewend op
den muur gevestigd, terwijl zijne gelaatstrekken eene halsstarrige
onverschilligheid teekenden, en zijn gansche voorkomen zorgeloosheid
en trots verried. Met de hakken zijner schoenen sloeg hij tegen de
tafel de maat van het liedje, hetwelk hij onafgebroken bleef fluiten,
en onderwierp zich aan Jarvie's onderzoek met zooveel vermetele
onbeschaamdheid, dat het achtbaar lid van den stedelijken raad voor
eenige oogenblikken min of meer van zijn stuk geraakte.

»Wat zie ik! Wat zie ik?" riep Jarvie nu. »Waarachtig het is
onmogelijk!--En toch--Neen, het kan niet zijn--en toch--Neen, het
kan niet zijn--en toch! Wat drommel--Ja! gij zijt het! Gij roover,
gij gevleeschte satan--gij, voor alle kwaad en tot niets goeds
geschikt--zijt gij het waarlijk?"

»Zoo als gij ziet, mijnheer Jarvie!" was het droge antwoord.

»Waarachtig--het schemert mij voor de oogen, zoo ben ik
ontsteld. Spreek, aartsschelm! Durft gij u in de gevangenis van
Glasgow wagen? Wat meent gij wel, dat uw rooverskop waard is?"

»Wel! laat eens zien!" hernam de onbekende; »eerlijk gewogen
en met goed geijkt gewicht, zal hij, dunkt mij, wel tegen een
burgemeesterskop, vier schepenskoppen, één secretariskop en zes
vroedmanskoppen kunnen opwegen."

»O, gij satanskind," begon Jarvie weder. »Maar beken uwe zonden en
bereid u voor om te sterven. Want ik behoef slechts een enkel woord
te spreken ..."

»Dat is waar," antwoordde de onbekende en legde de handen achteloos
op zijn rug. »Maar dat woord zult gij toch wel nooit spreken!"

»En waarom zou ik niet?" riep Jarvie. »Waarom zou ik niet? Antwoord
mij, waarom niet?"

»Om drie gegronde redenen, mijnheer Jarvie! Vooreerst om den wille
van vroegere dagen, ons beiden zeer goed bekend. Ten tweede om de
oude vrouw daar ginder in Stuckavrallachan, door wie wij, God zij het
geklaagd! min of meer met elkander verwant zijn, en die een zekeren
neef heeft, welke van zijn ambacht slechts een eenvoudig handwerksman
is. En eindelijk, mijn waarde neef Jarvie, wanneer ik slechts het
minste teeken bespeurde, dat gij mij zoudt willen verraden, zouden uwe
hersens dadelijk aan dezen muur kleven,--lang eer eene menschenhand
u redden kon."

»Weet ge wat gij zijt? Een vermetele, onbeschaamde galgebrok!" hernam
Jarvie onverschrokken. »Ge weet ook zeer goed, dat ik u als zoodanig
ken, ja, dat ik, voor mij zelf geen enkel oogenblik aarzelen zou
om ..."

»Wel zeker, ik weet wel," hernam de onbekende, »dat er bloed van ons
bloed door uwe aderen vliet. Het zou mij waarachtig leed doen, mijn
eigen vleeschelijken neef voor den kop te moeten schieten. Maar in elk
geval zal en wil ik zoo vrij en ongehinderd van hier vertrekken, als
ik gekomen ben, of anders zeg ik u, dat de muren van deze gevangenis
nog jaren ervan zouden weten te vertellen."

»Nu ja, nu ja!" zeide Jarvie: »bloed is dikker dan water. En
bloedverwanten behoeven den splinter in elkanders oogen niet zoo
scherp aan te zien en te openbaren, wanneer vreemde oogen daarvoor
blind zijn. Het zou voor de oude vrouw in Stuckavrallachan een treurig
nieuws zijn, als zij vernam, dat gij mij de hersens ingeslagen, of
ik u aan de galg geholpen had. Maar was dit het geval niet, dan zou
ik den stoutsten schurk in het Hoogland best aandurven:--dat zult
gij toch zelf wel inzien."

»Gij zoudt wel durven neefje, dat weet ik;" antwoordde mijn geleider;
»maar de vangst zou u zoo licht niet gelukken! Wij Hooglanders zijn
een onhandelbaar volkje, wanneer men tegen ons van boeien en stroppen
spreekt. Wij, die niet eens een stuk linnen om onze lendenen begeeren,
willen vooral van geene ijzeren kousebanden weten."

»Maar die ijzeren kousebanden zullen toch vroeg of laat uw lot
worden, en dan krijgt ge nog wat hennepdraad op den koop toe!" hernam
Jarvie. »Nooit heeft iemand zich in een beschaafd land aan zulke
schandelijke en strafwaardige streken schuldig gemaakt als gij! Wees
op uwe hoede, ik heb u gewaarschuwd."

»Dank u neef! Intusschen zult gij bij mijne begrafenis, als lid van
de familie, den rouw moeten dragen."

»Vlei u daar niet mede, Robert," hernam Jarvie. »Alleen uwe wettige
erfgenamen, dat zijn de kraaien en de raven, zullen de rouwdragers
wezen. Maar waar zijn mijn duizend pond Schotsch, die ik u geleend heb,
en wanneer zal ik ze wederzien?"

»Waar dié zijn?" antwoordde mijn geleider, nadat hij zich eenige
oogenblikken gehouden had, alsof hij daarover nadacht; »waar die
zijn?--ja, dat kan ik zoo precies niet zeggen; vermoedelijk waar de
laatste sneeuw is."

»Die ligt op den top van den Schehallion, schurk!" riep Jarvie toornig;
»maar ik verlang mijn geld, hier op deze plaats!"

»Ik heb geen sneeuw en ik heb geen geld bij mij!" hernam de
Hooglander. »Gij vraagt mij wanneer gij het zult wederzien? Wel,
zoodra ik mijn algemeenen betaaldag aankondig."

»En het ergste van alles is, Robert, dat gij, trouwelooze landverrader,
die ge zijt, ons het afschuwelijke pausdom weder op den hals wilt
halen, dat ge ons onder het juk van een eigenmachtige heerschappij
wilt doen bukken, met al den aankleve van die vervloekte papisterij,
die misboeken, koorhemden, wierrookvaten en wijwaterbakjes! Loop dan
liever weder naar uwe dievenbenden. Steel en bedrieg, dat het hagelt
en kraakt. Beter te stelen, dan een land ongelukkig te maken!"

»Hoor eens neefje, schei uit met zulke beuzelpraatjes. Laat die
dingen voor de heeren van Whigs over," antwoordde Robert; »wij kennen
elkander immers sedert lang. Ik zal wel zorg dragen, dat uw kantoor
door onze Hooglanders onaangeroerd blijft, als zij eenmaal bezig zijn
met de Glasgowsche winkels en magazijnen schoon te vegen. En als uw
beroepsplicht het niet volstrekt van u vordert, moet gij mij niet
vaker zien, Nikolaas, dan ik gezien wil wezen."

»Je bent een uitgeslapen schelm, Robert," hernam Jarvie; »de galg
heeft reeds te lang op u gewacht. Hangen zult ge, hangen moet ge,
dat is niet anders! Maar ik voor mij zal mij maar aan de oude spreuk
houden: wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht. Als ik u zie,
zal ik blind zijn, tenzij de noodzakelijkheid mij dwingt, of de plicht
gebiedt, dien kan niemand ongehoorzaam zijn.--Maar voor den weerga! wie
is die knaap?" vervolgde hij, zich naar mij keerende. »Hebt gij een
rekruut voor uw eerlijk handwerk opgedaan? Hij schijnt mij moed genoeg
voor de straatrooverij te hebben, en een langen hals voor den strop."

»Ach neen, waarde mijnheer Jarvie!" riep Owen, wien de vreemde
herkenning en het even vreemde gesprek tusschen de zonderlinge neven
evenzeer bevreemdde als mij,--»dat is de jongeheer Frans Osbaldistone,
de eenige zoon van mijn patroon. Hij was eigenlijk bestemd om op ons
kantoor te komen, eer zijn neef Rashleigh Osbaldistone zoo gelukkig
was, om in zijne plaats aangenomen te worden," voegde hij er met een
diepen zucht bij--»maar desniettemin...."

»O ja, ik heb van dien jongenheer gehoord. Hij is dan zeker dezelfde,
dien uw patroon in zijne eigenzinnigheid tot koopman wilde maken;
maar die toen een rondreizende komediant geworden is, omdat hij het
handwerk schuwde, waarvan een eerlijk man leven moet. Wel vriendje,
wat dunkt u van de zaak? Zal de Deensche prins Hamlet, of misschien
wel de geest van Hamlet voor den heer Owen borg blijven?"

»Ik verdien uw spot niet," hernam ik; »maar eerbiedig uwe
handelwijze. Ik ben te oprecht dankbaar voor de hulp, welke gij
den heer Owen bewezen hebt, om gevoeligheid te toonen over uwe
onwillekeurig scherpe uitdrukkingen. De eenige reden van mijne komst
hierheen was, om dat weinige te doen wat ik kon, ten einde mijn vriend
Owen in de zorg voor mijns vaders belangen behulpzaam te zijn. Mijn
tegenzin in den koophandel is echter eene zaak, waarover ik zelf
't best meen te kunnen oordeelen."

»Waarachtig," hernam de Hooglander, »ik achtte dezen jongen al,
eer ik recht wist hoe hij dacht; maar nu rijst hij bij mij niet
weinig in waarde, nu ik zie, dat hij wevers en spinners en al zulk
volkje veracht."

»Praat niet als een gek, Robbert!" zeide Jarvie. »Gij spreekt van
wevers? De duivel zelf kan u immers niet uit het weefsel ontwarren,
waarin gij u verstrikt hebt. En spinners? Gij hebt u zelf al een
fraai web gesponnen! En deze jongeling, dien gij regelrecht naar de
galg, en dus naar de hel leidt--met al zijne theatergrappen en zijn
rijmelarijen kan hij evenmin hulp bewijzen, als gij met uwe vloeken en
dolken? Zal hij zijn Tityre te patulae zingen, waar zich een Rashleigh
Osbaldistone bevindt? Kan Macbeth met al zijne krijgshelden, en gij
Robbert er bij, hem de vijf duizend pond bezorgen, welke hij behoeft,
om de wissels te betalen, die binnen tien dagen vervallen zijn?"

»Binnen tien dagen?" viel ik hem in de rede en haalde onwillekeurig
Diana's pakketje te voorschijn. De tijd, gedurende welken ik het zegel
moest eerbiedigen, was verloopen. Ik brak het dus dadelijk open. Een
verzegelde brief viel uit den omslag, toen ik dien met bevende
hand ontvouwde. Een tochtwind, die door eene gebroken vensterruit
drong, woei den brief voor Nikolaas Jarvie's voeten. Hij nam hem
terstond op, en gaf hem, toen hij, zonder eenige komplimenten, het
opschrift nieuwsgierig gelezen had, tot mijne groote verbazing aan
zijn Hooglandschen neef over. »De wind heeft den brief juist aan
het adres besteld!" zeide hij, »ofschoon het duizend tegen één was,
dat hij in uwe handen zou komen."

De Hooglander las het opschrift en brak den brief haastig open. Ik
wilde hem dit beletten, en zeide: »ik moet overtuigd zijn, dat de
brief aan u gericht is, voordat ik u vergunnen kan, hem te lezen."

»Wees onbezorgd, mijnheer Osbaldistone!" antwoordde hij. »Denk aan
den vrederechter Inglewood, aan den griffier Jobson, aan Morris,
en vooral aan uw gehoorzamen dienaar Robbert Campbell, die hier voor
u staat, als ook aan de schoone Diana Vernon. Herinner u dit alles,
en twijfel niet langer of de brief aan mij is gericht."

Ik zou mij wel voor het hoofd hebben willen slaan om mijne
onnoozelheid! De stem, zelfs de gelaatstrekken van dezen man,
hoe onvolkomen ik ze ook bij het flauwe licht kon onderscheiden,
hadden gedurende den ganschen nacht vermoedens en herinneringen in
mij opgewekt, die ik vruchteloos met plaatselijke of persoonlijke
omstandigheden trachtte te verbinden. Nu werd mij eensklaps alles
zonneklaar. Campbell stond vóór mij met alle zijne eigenaardigheden. De
diepe, krachtige stem, het gelaat, waaruit strengheid naast sluwe
bedachtzaamheid sprak, de Schotsche tongval, zijn beeldrijke stijl,
die hij echter, wanneer hij wilde, zeer wel vermijden kon, maar,
die zich in onbewaakte oogenblikken terstond weder verried en
aan zijne spotternij een zekeren klem, aan zijne redenen eene
bijzondere levendigheid bijzette--het kwam mij alles helder voor
den geest. Zijne gestalte was eerder beneden dan boven middelbare
grootte. Maar zijne leden waren zoo krachtig mogelijk, zonder dat de
vlugheid daardoor eenigszins benadeeld werd. En vlug was hij, naar
de losheid zijner bewegingen te oordeelen, in hoogen graad. Eene
minder volkomen evenredigheid heerschte echter in zijne gestalte,
want zijne schouders waren eigenlijk te breed en maakten hem daardoor
min of meer vierkant. Zijne armen, ofschoon rond en goed gespierd,
waren veel te lang; hoewel ik naderhand vernam, dat hij zich op
die lengte vrij wat liet voorstaan, daar zij hem, wanneer hij zijn
Hooglandsch kostuum droeg, bij het aangespen der kousenbanden--wat
hij zonder te bukken doen kon--en ook bij het hanteeren van de sabel,
waarmede hij behendig wist om te gaan, van wezenlijk voordeel was. Dit
gebrek aan evenredigheid, hetwelk hem alle aanspraak op den naam van
mannelijk schoon benam, gaf aan zijn uiterlijk iets woests, iets
onregelmatigs. Het herinnerde mij onwillekeurig aan de sprookjes
onzer kindermeid. Daarin waren de Pieten, die in vroegere tijden
Northumberland verwoestten, als wezens afgeschilderd, die half spook
half mensch waren, en zich, even als deze Hooglander, door moed,
list, woestheid, lange armen en breede schouders onderscheidden.

Ik riep de omstandigheden in mijn geheugen terug, waaronder wij
elkander vroeger gezien hadden. Ik kon er niet aan twijfelen, dat
de brief hem toebehoorde. Hij was een van de belangrijkste onder de
geheimzinnige wezens, op welke Diana invloed scheen te hebben, en die
wederkeerig op haar invloed hadden. Het denkbeeld smartte mij, dat het
lot van zulk een beminnelijk meisje aan dat van zulk een gevaarlijk
mensch verbonden was; en dit was toch ontwijfelbaar. Maar van welk nut
kon deze man voor mijns vaders zaken en belangen zijn? Ik zag slechts
één voordeel. Zooals Rashleigh, op Diana's aansporing, den Hooglander
had doen optreden, toen diens tegenwoordigheid noodzakelijk was om
mij te rechtvaardigen, zoo was het zeker nu mogelijk, dat zij door
haren invloed op gelijke wijze Campbell wist te bewegen, Rashleigh
thans evenzoo te voorschijn te doen komen. In deze onderstelling
verlangde ik van hem te weten, waar mijn gevaarlijke neef zich bevond,
en wanneer Campbell hem gezien had.

De Hooglander antwoordde niet stellig, maar in algemeene
uitdrukkingen. »Het is eene netelige zaak, welke zij mij opdraagt,"
zeide hij; »maar eene eerlijke zaak, en daarom wil ik haar ook haar zin
geven. Mijnheer Osbaldistone, ik woon niet ver van hier. Mijn neef zal
u den weg wijzen. Intusschen moet mijnheer Owen hier in Glasgow doen,
wat hij kan. Maar gij moet mij in het dal bezoeken. Waarschijnlijk
kan ik u van dienst zijn, en uw vader in zijn benarden toestand hulp
verleenen. Ik ben trouwens slechts een arm man, maar verstand is
beter dan rijkdom. En wanneer gij, neef,"--vervolgde hij, zich tot
Jarvie richtende--»het wagen durft, een eenvoudig Schotsch middagmaal
bij mij te gebruiken, dan vergezelt gij dezen jongenheer naar Drymen
of Bucklivie, of liever naar de herberg van Aberfoil. Daar laat ik u
door iemand afhalen, die u den weg naar de plaats zal wijzen, waar ik
mij bevinden zal. Wat zegt gij hiervan, Nicolaas? ziedaar mijne hand;
ik zal u niet bedriegen, gij kunt mij vertrouwen...."

»Dat kan ik niet doen, neen, Robbert, neen," zei de voorzichtige
Jarvie. »Het past mij niet, mij in uwe woeste gebergten onder uwe
kortrokken te begeven; dat duldt de waardigheid van mijn ambt in
geenen deele."

»De duivel hale uw ambt en u daarbij!" hernam Campbell. »De eenige
droppel edel bloed, dien gij in de aderen hebt, is van onzen oudoom,
die te Dumbarton opgehangen werd, en gij durft zeggen, dat uw ambt
u niet toelaat dat gij mij bezoeken zoudt? Hoor eens, vriendje, in
den herfst moet ik u betalen, dat weet ik. Welnu, ik zal uwe duizend
pond, tot den laatsten stuiver toe eerlijk betalen, zoo gij thans
eens handelt gelijk het behoort, en dezen jongen man begeleidt."

»Spreek mij toch niet meer van uw edel bloed," zeide Jarvie. »Breng
uw edel bloed eens op de markt, en zie wat men er voor biedt. Maar
als ik nu aan uw verzoek voldeed en ten uwent kwam, zoudt gij mij
dan werkelijk betalen?"

»Dat zweer ik u!" zeide de Hooglander, »ja, dat zweer ik u bij het
heilige gebeente van hem, die onder den grauwen steen te Juch-Calleach
sluimert!"

»Al wel, Robbert, al wel! Wij zullen zien wat wij doen
kunnen. Verbeeld u evenwel niet, dat ik de grenzen van het Hoogland
zal overschrijden. Neen, waarachtig niet! Geen enkelen stap doe
ik verder! Gij moet mij te Bucklivie, of in de herberg te Aberfoil
wachten, en vooral het noodige niet vergeten."

»Wees onbezorgd!" hernam Campbell: »gij kent mij immers? Mijn woord
is mij heilig. Maar het wordt tijd dat ik ga, neefje. Want de lucht
eener gevangenis is voor een Hooglander zeer ongezond."

»Waarachtig!" zeide Jarvie, »als ik mijn plicht deed, dan zoudt
gij nooit meer eene andere lucht inademen. O, dat ik een booswicht
behulpzaam moet zijn, om aan de gerechtigheid te ontsnappen! Welk
eene schande voor mij en de mijnen en voor mijns vaders nagedachtenis
voor altijd!"

»Stil toch, stil toch, mannetje!" hernam de Hooglander. »Laat de dooden
rusten! Uw vader wist bij zijn leven voor de fouten en gebreken van
een goed vriend even knap een oog toe te drukken, als een ander."

»Nu ja, daarin hebt gij gelijk, Robbert," antwoordde Jarvie. »Mijn
vader was een verstandig, inschikkelijk man. Hij wist dat wij allen
arme zondaren, zwakke vaten zijn, en hield steeds zeer veel van
zijne vrienden. Gij herinnert u hem toch nog wel, Robbert?"--Deze
vraag deed hij op een zachten toon, die misschien iets belachelijks,
maar zeker iets aandoenlijks had.

»En waarom zou ik mij hem niet herinneren?" vroeg Robbert. »Waarom
niet? Hij was een fiksche wever, en heeft mij mijne eerste kousen
geweven. Maar laat mij gaan, neef!"


          Een glas nog maar,
          Dan zijn we klaar.
    En dan naar huis, de tijd is daar.


»Stil, stil, vriendje!" zeide Jarvie ernstig. »Nauwelijks is de
dag des Heeren voorbij, en nu reeds liedjes te zingen! Het zou wel
kunnen gebeuren, dat men u hier naar eene geheel andere wijs leerde
zingen. Maar genoeg! Wij struikelen allen, en een mensch is juist
geen engel; dus--Stanchells, doe de deur open!"

De gevangenbewaarder gehoorzaamde, en wij gingen allen heen. Met
eenige verwondering keek nog de eerstgenoemde beide vreemdelingen
na. Hij scheen maar niet te kunnen begrijpen, hoe zij buiten zijn
weten in de gevangenis gekomen waren. Jarvie's verzekering: »Een
paar goede vrienden van mij, Stanchells! een paar goede vrienden
van mij!" voorkwam de nieuwsgierige vraag, die reeds op zijne lippen
zweefde. Wij stegen den trap af en riepen, in het voorportaal gekomen,
herhaalde malen Dugald's naam, zonder eenig antwoord te ontvangen. Met
een spotachtig glimlachje merkte Campbell op, dat Dugald, zoo hij zich
in dien knaap niet bedrogen had, hoogst waarschijnlijk zou blijken
verkozen te hebben naar de belooning, voor den door hem dezen nacht
bewezen dienst, te wachten, dat hij zeker reeds in vollen ren naar
de grenzen van het Hoogland was.

»En nu heeft hij ons, en zelfs mij, mij zelven in de gevangenis
opgesloten gelaten!" riep Jarvie toornig en ontsteld uit. »Schielijk,
hamers en beitels, mokers en dommekrachten! Roep den smid. Zeg hem,
dat het lid van den raad Jarvie in de gevangenis is opgesloten door
een Hooglandschen schurk, dien hij zal doen ophangen, zoo hoog als
Haman eens gehangen heeft!"

»Wel te verstaan, als gij hem eerst gevangen hebt!" zeide
Campbell. »Maar wacht eens! De deur is zeker niet gesloten."

En zoo bevonden wij het ook. De deur was niet alleen open, maar
Dugald had tevens bij zijne vlucht de sleutels medegenomen, opdat
niet deze of gene hem te spoedig in zijn ambt van sleutelbewaarder
zou kunnen opvolgen.

»Die Dugald is zoo gek niet!" zeide Campbell. »Hij wist zeer goed, dat
eene opene deur mij, als ik in de klem zat, van nut zou kunnen zijn."

»Hoor eens Robbert," zeide Jarvie, toen wij op straat waren; »wilt
gij op dezen voet voortleven, dan moest gij, naar mijne bescheiden
meening, in elke gevangenis van Schotland een van uwe vertrouwelingen
tot portier hebben, voor het geval dat de nood aan den man kwam."

»Och neef Nicolaas, een van mijne bloedverwanten, als regeeringslid
in iedere plaats, zal ook wel goed zijn! En nu: goeden nacht of goeden
morgen! Vergeet de herberg te Aberfoil niet."

Met die woorden sprong Campbell, zonder het antwoord af te wachten,
naar de overzijde der straat en verdween in de duisternis. Terstond
daarna hoorden wij hem zachtjes, maar op eene geheel bijzondere wijze
fluiten, waarop ook dadelijk geantwoord werd.

»Kijk me nu eens die Hooglandsche duivels aan!" zeide Jarvie. »Zij
denken dat zij reeds aan den voet van den Ben-Lomond zijn, waar zij
vrij fluiten kunnen, zonder zich aan den Zondag of Zaterdag te storen."

Hij werd gestoord door iets, dat ratelend voor onze voeten
nederviel. »Wat is dat?" riep Jarvie. »Mathilde, licht
eens! Waarachtig, het zijn de sleutels! Nu, dat is wel, dat is
goed! Zij hebben onze stad toch geld gekost, en waren ze verloren
geraakt, dan zou er heel veel praats over geweest zijn. En zoo men in
onze raadsvergadering iets van het gebeurde van heden nacht vernam,
zou ik al vrij wat gehaspel hebben."

Voordat wij verder gingen, brachten wij de sleutels naar de gevangenis
terug, waarvan we slechts eenige schreden verwijderd waren. Wij
stelden ze den gevangenbewaarder ter hand, die nog in het voorportaal
op en neer wandelde, en op iemand wachtte die den ontvluchten Dugald
vervangen moest.

Daar ik denzelfden weg als Jarvie ging, kon ik mij ook van
zijn lantaren bedienen. Ik gaf hem mijn arm, om hem alzoo des te
gemakkelijker door de donkere en slecht bestrate stad te geleiden. Oude
lieden zijn meestal erkentelijk voor de oplettendheden van jonge
lieden. Jarvie betuigde mij zijne deelneming in mijne onaangename
omstandigheden, en voegde er bij, daar ik toch niet tot het
comediantenvolk behoorde, waarvan hij een verklaarden afschuw had,
het hem aangenaam zou zijn als ik, in gezelschap van mijn vriend Owen,
die den volgenden ochtend vroeg in vrijheid zou wezen, ten zijnent
ontbijten wilde.

Deze uitnoodiging nam ik dankbaar aan, maar vroeg hem tevens hoe hij
aan het denkbeeld was gekomen, dat ik tot het tooneel behoorde?

»Dat zal ik u zeggen," hernam Jarvie. »Gisteren avond kwam er een
praatzieke kerel bij mij--Andries Fairservice, heette hij, naar ik mij
herinner--die mij verzocht, den openbaren omroeper bevel te geven,
om morgen vroeg naar u te zoeken. Hij zeide mij wie gij waart,
en hoe men u uit uws vaders huis had weggezonden, omdat gij geen
koopman wildet worden, en nu moest men trachten te voorkomen, dat
gij uwe familie de schande aandeed, van comediant te worden. Onze
voorzanger Hammorgan bracht dien knaap bij mij, en zeide mij dat
hij, namelijk die Andries, een oud bekende van hem was. Maar ik
wilde hun volstrekt niet te woord staan en las hun nog daarenboven
geducht de les, dat zij mij op Zondagavond met zulke dingen lastig
vielen. Maar nu zie ik wel, dat die Andries een groote gek en ten
uwen opzichte het spoor geheel bijster is. Gij bevalt mij, vriend,"
vervolgde Jarvie. »Wie zijn vrienden in nood bijstaat, is mijn man. Ik
doe dat ook, en mijn overleden vader deed insgelijks. God schenke
hem daarvoor de eeuwige rust en zijn besten zegen! Maar gij moet u
vooral niet met die woeste Hooglanders inlaten. Wie met pek omgaat,
wordt er door besmet. Denk daaraan. Ja, de braafste, de verstandigste
menschen kunnen dwalen. Een-, twee-, driemaal ben ik zelf gestruikeld,
waarde vriend. Heden nacht bijvoorbeeld heb ik drie erge dingen
gedaan--waarachtig! Had mijn vader hiervan getuige kunnen wezen,
hij zou zijne eigen oogen niet vertrouwd hebben."

Juist waren wij aan Jarvie's woning gekomen. Hij bleef op den
drempel en zei op berouwvollen toon: »Ten eerste heb ik mij op
den dag des Heeren met wereldsche zaken bemoeid. Ten tweede ben ik
voor een Engelschman borg gebleven, en ten derde heb ik, helaas! een
misdadiger uit de gevangenis laten ontsnappen. Maar voor alles bestaat
balsem! Mathilde, ik kan den weg wel vinden, licht gij dus mijnheer
naar de herberg, daar op den hoek.--Mijnheer Osbaldistone," fluisterde
hij mij in: »laat het meisje ongemoeid. Het is een zedig kind van
brave ouders en een eigen nichtje van den heer van Limmerfield."



HOOFDSTUK XXIV.


    Zoo ik u eenigen dienst kan bewijzen,
    beschik over uw nederigen dienaar.
    O, een zaak bid ik slechts, dat het mij
    vergund zij, om uw brood te eten, ook
    al ware het zwart, en uw drank te
    drinken, ook al ware die dun. Kijk,
    voor veertig shillings zal ik u even
    vele diensten bewijzen, als anderen voor
    drie pond.

                                Greene's "Tu Quoque."


Wel nam ik de opmerking, bij het afscheid door den heer Jarvie
gemaakt, dankbaar aan, maar ik meende toch, dat het geenszins iets
onbetamelijks zijn zou, wanneer ik bij het geldstuk, waarmede ik
Mathilde's voorlichten beloonde, een kus voegde. En haar zacht:
»foei, schaam u, mijnheer!" scheen juist geen erg misnoegen over mijne
vrijpostigheid te kennen te geven. Mijn herhaald kloppen aan de deur
der herberg maakte eerst een paar rondzwervende honden gaande, die
allergeweldigst begonnen te blaffen. Eenige hoofden met nachtmutsen
kwamen uit de naburige vensters te voorschijn en riepen mij wegens mijn
onchristelijk geweld op Zondagnacht--zoo als zij het noemden--allerlei
onchristelijke scheldwoorden toe. Toen eindelijk de kasteleines ook
ontwaakte, vreesde ik, dat dit onweder van woorden, door een stortregen
als die van Xantippe's hand zou gevolgd worden. Maar--overigens op
een toon, die de lieve wederhelft van den wijzen Socrates zeer goed
zou gestaan hebben--kwam de bui op een paar lieden in de gelagkamer
neder, omdat zij zich niet spoedig genoeg gehaast hadden de deur te
openen en dus de herhaling van mijne gewelddadigheid te voorkomen.

Die menschen in de gelagkamer, wier traagheid aldus bestraft werd,
waren geene andere dan de getrouwe Andries, zijn vriend de voorzanger,
en een derde, de stadsomroeper, zoo als ik naderhand vernam. Zij
zaten bij een glas bier, trouwens op mijne kosten, zooals mij bij
het betalen mijner rekening overtuigend bleek, en zij overlegden
met elkander de bewoordingen, waarin de omroeper den volgenden dag
door de straten der stad den ongelukkigen jongeling, zoo als zij mij
geliefden te noemen, zouden oproepen, om zonder verder dralen naar
zijne bekommerde vrienden terug te keeren. Natuurlijk kon ik mijn
toorn over deze onbescheiden bemoeiing met mijne aangelegenheden
niet onderdrukken. Maar het baatte mij niets. Want Andries gaf zich
bij mijne komst aan zulke luide ontboezemingen van vreugde over, dat
hetgeen ik zeide om hem en de zijnen mijne ontevredenheid te kennen te
geven, door hem als het ware overschreeuwd werd. Het spreekt van zelf,
deze uitbundige vreugde was maar geveinsd, en zijne tranen ontsprongen
uit geene andere bron dan uit de bierkan. Voorloopig beveiligde de
luide vroolijkheid, welke hij over mijne terugkomst gevoelde, of
ten minste voorwendde te gevoelen, hem nagenoeg voor de tuchtiging,
welke ik hem reeds eenmaal had toegedacht; eerst voor zijn gesprek
met den voorzanger over mijne zaken, en dan voor zijn ongerijmd
vertelseltje bij den heer Jarvie. Thans kwam hij er zoo genadig af,
dat ik hem slechts de deur voor den neus dicht wierp, toen hij mij
naar mijne kamer volgde, brutaal genoeg mij de vermaning toevoegde,
om in het vervolg voorzichtiger te zijn, als ik alleen uitgaan wilde.

Den volgenden morgen was mijne eerste zorg mij van den lastigen,
eigenwijzen man te ontslaan, die eigenlijk meer mijn meester dan
mijn knecht trachtte te zijn. Toen ik hem op mijne kamer had laten
roepen, en hij binnentrad, vroeg ik hem wat ik hem voor zijn geleide
naar Glasgow schuldig was. Deze vraag deed hem verbleeken: want hij
beschouwde ze niet zonder reden, als de voorbode van zijn ontslag.

»Gij zult toch"--zeide hij stamelende--»gij zult toch, hoop ik,
mij niet...."

»Antwoord mij!" riep ik driftig, »of ik sla je de hersens in!"

Andries aarzelde tusschen het dubbele gevaar, om òf alles te verliezen,
als hij te veel, òf een gedeelte kwijt te raken, als hij minder
eischte dan ik hem waarschijnlijk zou geven, en gaapte mij zwijgend
aan. Eindelijk echter stiet hij uit, alsof hij plotseling een slag
op den rug had gehad: »achttien stuivers daags--dat zal toch niet te
veel wezen!"

»Tweemaal zoo veel als men gewoonlijk betaalt, en driemaal meer dan
gij verdient!" hernam ik. »Maar ziedaar een guinje, en ga nu waarheen
gij verkiest. Ik kan u verder missen."

»Maar goede Hemel! Zijt gij wel bij uw zinnen, beste mijnheer?" riep
Andries.

»Kerel! ge zoudt mij waarlijk zoover kunnen brengen!" viel ik hem
in de rede. »Nu wat wilt ge nog? Ik geef u een derde meer dan gij
eischt. En gij staat daar nog en kijkt mij aan, of meen je, dat ik
je te kort heb gedaan. Neem uw geld en maak dat je weg komt."

»O, goede Hemel!" hervatte Andries. »Waardoor heb ik u dan beleedigd,
mijnheer? Zeker, alle vleesch is gelijk de bloemen des velds. En
even als een handvol kamillen voor den geneesheer zijne waarde heeft,
zoo kan ook Andries u van nut zijn. Dat ik bij u blijve, moet u wat
waard zijn, ja veel waard, zooals u uw leven waard is."

»Waarlijk? Nu, het is inderdaad moeielijk te beslissen, of gij grooter
schurk dan gek zijt. Gij wilt dus bij mij blijven, of ik wil of niet!"

»Juist, zoo dacht ik er over!" antwoordde Andries op vrij stelligen
toon. »Weet gij al niet, dat gij in mij een braven knecht hebt, dan
weet ik ten minste, dat ik in u een braven meester heb. Nooit zou ik
rust of duur kunnen hebben, als ik u zoo aan uw lot overliet. En om
u nu maar ronduit te zeggen, waar het op staat: mijn dienst is mij
niet behoorlijk opgezegd."

»Uw dienst?" vroeg ik. »Ik heb u slechts als gids medegenomen en,
dat wil ik erkennen, tot mijn genoegen ondervonden, dat gij daartoe
bruikbaar zijt."

»Zeker, het is waar, ik ben geen gewone dienstbode," hernam
Andries. »Maar gij weet toch wel, dat ik om uwentwil, alleen op
uw dringend aanzoek, een goeden dienst opgeofferd heb, en dat
ik het slechts één uur te voren wist. Als tuinman van het kasteel
Osbaldistone, kon ik het eerlijk en met een zuiver geweten jaarlijks
tot twintig pond brengen. Zou ik dat inkomen voor eene enkele guinje
weggeworpen hebben! Ik rekende er op, dat ik tenminste het kwartaal uit
bij u zou blijven. Tot zoo lang zou ik toch meenen wettige aanspraak
op loon, kost en drinkgeld te kunnen hebben. Dat is toch duidelijk."

»Kom, kom! Uwe onbeschaamdheid zal u niet baten," riep ik. »Verstout u
niet, daarmede voort te gaan, of gij zult ondervinden, dat Thorncliff
Osbaldistone de eenige niet is van de familie, die zijne handen weet
te gebruiken!"

De gansche zaak kwam mij, toen ik dit zeide, zoo bespottelijk voor,
dat ik, in weerwil van mijn billijk misnoegen, mij echter nauwelijks
bedwingen kon, om over den ernst, waarmede Andries zijn vermeend recht
op mijne beurs verdedigde, in een luid lachen uit te barsten. De schelm
bemerkte den indruk, dien hij op mijne lachspieren gemaakt had. Hij
liet nu nog minder los, hoewel hij het toch raadzaam oordeelde zijn
overdreven eisch een weinig te matigen, om mijn geduld niet te tergen,
en ook misschien langs dien weg zijn doel te bereiken.

»Ik erken gaarne, dat gij het in uwe macht hebt, mijnheer,"--zoo
begon hij weder--»een ouden getrouwen dienstknecht, die u en de
uwen twintig jaren lang bij dag en bij nacht ijverig gediend heeft,
plotseling uit uw dienst te ontslaan. Maar ik ben ook verzekerd, dat
gij, evenmin als ieder ander braaf en weldenkend man, het over u zult
kunnen verkrijgen, om een armen drommel als ik, die veertig, vijftig,
ja honderd mijlen ver is gereisd, alleen om u gezelschap te houden, en
die niets dan zijn dagloon bezit, in den uitersten nood weg te zenden."

Waarde Tresham, als ik mij wel herinner, hebt gij eens de opmerking
gemaakt, dat ik, ondanks mijne eigenzinnigheid, toch in zekere gevallen
veel lichter dan eenig ander mensch te bepraten en om den tuin te
leiden was. Tegenspraak alleen maakt mij halsstarrig. Maar zoodra ik
niet gesard en daardoor opgewekt word om een voorstel te bestrijden,
ben ik steeds meer geneigd om toe te stemmen. Inderdaad, ik heb mij
daardoor soms veel moeite en kwelling veroorzaakt. Ik kende mijn
gids als een hebzuchtigen, lastigen gek. Maar alles wel overwogen,
had ik behoefte aan iemand als wegwijzer en bediende. Daarenboven
was ik aan de luimen en grillen van dezen Andries zoo gewoon, dat
ik er wel eens pleizier in vond. Nog besluiteloos, vroeg ik hem,
of de wegen en steden in het noorden van Schotland hem bekend
waren, daar mijns vaders handelsbetrekkingen met de Hooglandsche
boscheigenaars mij waarschijnlijk noodzaken zouden, mij derwaarts te
begeven. Gaarne geloof ik, dat, als ik hem naar den weg had gevraagd,
die naar het Paradijs leidt, hij evenzeer op zich zou genomen hebben,
om mij dien te wijzen en er mij heen te brengen. Ook had ik naderhand
alle reden om verheugd te zijn, dat zijne wezenlijke kennis van den
weg niet te ver beneden het peil was, waarop hij zich beroemde. Ik
bepaalde zijn loon, mij voorbehoudende, hem, zoodra ik het verkiezen
mocht, met eene week extra-betaling zijn ontslag te geven, en las
hem nu ook eens geducht, de les over zijne houding van den vorigen
dag. Dit stemde zijn zoo even nog vrij hoogen toon merkelijk lager,
hoewel hij overigens betuigde met mijne schikking volkomen tevreden
te zijn. Met een opgeruimd hart ging hij heen. Ik kon echter hooren,
dat hij zijn vriend, den voorzanger, die in de gelagkamer bij zijn
morgenslokje zat, vertelde, hoe hij den dwazen jongen Engelschman
eens goed de waarheid had gezegd en tot rede gebracht.

Ik verliet de herberg en begaf mij naar het huis van Jarvie, waar mij
in het spreekvertrek, dat voor allerlei gebruik diende, een flink
ontbijt wachtte. De welwillende man had stipt woord gehouden. Ik
vond mijn vriend Owen in vrijheid. En na zich behoorlijk gewasschen,
zijne pruik gekamd en zijne kleederen afgeborsteld te hebben, was
hij thans weder een geheel ander man geworden, dan de onzindelijke,
neêrslachtige, schier wanhopende gevangene. Maar het besef van
zijne dringende geldverlegenheid had hem geheel moedeloos gemaakt,
en de bijna vaderlijke omhelzing, waarmede hij mij ontving, werd
door een diepen, smartelijken zucht verbitterd. Toen hij weder was
gaan zitten, verried mij zijn somber oog en peinzend gelaat, zoo
verschillend van zijne gewone kalmte en innige tevredenheid, dat
hij in zijne gedachten de dagen, de uren, ja de minuten berekende,
na verloop waarvan bij niet-betaling der geaccepteerde wissels, het
zoo beroemde huis Osbaldistone en Tresham vallen moest. Het bleef
dus alleen mij overgelaten, mijne dankbaarheid voor het onthaal van
onzen gastheer te betuigen, en zijne thee, die hij rechtstreeks uit
ons China had ontvangen, als ook zijne koffie, die op zijne eigen
plantaadje in Jamaica, Salt-Market-Grove genaamd, gegroeid was,
zoo als hij met een knipoogje te kennen gaf--zijne heerlijke »ale",
zijne gerookte Schotschen zalm, en zelfs zijn damasten tafellaken,
dat niemand anders dan zijn overleden vader, het voormalig lid van
den raad der stad, had geweven, naar behooren te prijzen.

Toen ik door deze en dergelijke kleine attenties, die voor veel
menschen van hoog gewicht zijn, onzen gastheer tot welwillendheid
gestemd had, poogde ik van hem eenige berichten te erlangen, die
mij op mijn verderen weg van nut konden zijn, of ten minste mijne
nieuwsgierigheid bevredigen konden. Nog hadden wij geen enkel
woord over het gebeurde van den vorigen nacht gesproken, en dus
was mijne vraag zoo tamelijk onverwacht, toen ik van het zwijgen,
dat na de geschiedenis van het tafellaken volgde, partij trekkende,
plotseling aldus begon: »Maar zeg mij toch eens, mijnheer Jarvie,
wie is die Robbert Campbell, dien wij dezen nacht ontmoetten?"

Deze vraag scheen den goeden man geheel van zijn stuk te brengen.--»Wie
Robbert Campbell is?" zeide hij, en herhaalde, na een zeer verlegen
hm! hm!--»wie hij is?"

»Dat veroorloof ik mij, u te vragen, wie en wat hij is?" hernam ik.

»Hij is.... Maar waar hebt gij dan dezen Robbert Campbell, zoo als
gij hem noemt, ontmoet?"

»Bij toeval in het noorden van Engeland, nu eenige maanden geleden,"
was mijn antwoord.

»Welnu, mijnheer Osbaldistone," hernam Jarvie, min of meer gemelijk;
»dan weet gij even veel van hem, als ik."

»Ik vraag u verschooning. Dit schijnt toch geenszins het geval te zijn,
mijnheer Jarvie!" antwoordde ik. »Gij zijt immers, zoo als hij ten
minste beweerde en gij niet ontkendet, zijn bloedverwant, zijn neef."

»Nu ja, er bestaat tusschen ons zoo wat neefschap," zeide Jarvie met
zichtbaren tegenzin. »Maar sedert Robbert den handel in vee heeft
gedreven, hebben wij elkander zelden gezien. Die arme drommel! door
menigeen, die hem voor gewichtige diensten grooten dank schuldig was,
is hij allerondankbaarst behandeld. Zijn geld heeft men hem listig
ontstolen. Ja, ja, menigeen wenschte nu wel, dat men hem nooit uit
Glasgow gejaagd had, en men zou hem thans veel liever weder achter
drie honderd ossen, dan aan het hoofd van dertig wezens zien, die
nog veel erger dan dieren zijn."

»Maar, mijnheer Jarvie, dit alles geeft mij nog niet de minste
inlichting omtrent zijn rang en stand en zijne middelen van bestaan,"
hernam ik.

»Zijn rang?" antwoordde Jarvie. »Wel, hij is een Hooglandsch gentleman;
welken stand zou hij meer behoeven? Zijne middelen van bestaan? Wat
is ons daaraan gelegen, zoo lang hij niets van ons begeert? Maar ik
heb thans geen tijd om langer over hem te praten. Er is hier iets
anders te doen, wat voor u, of ten minste voor uw vader, van meer
belang moet zijn."

Na dit gezegd te hebben, zette hij zijn bril op en ging zitten,
om den staat van mijns vaders zaken te onderzoeken, dien Owen noodig
achtte hem zonder eenige achterhoudendheid mede te deelen. Ik verstond
intusschen genoeg van den handel, om te kunnen opmerken met hoeveel
scherpzinnigheid Jarvie elke zaak beoordeelde, die aan zijn oordeel
onderworpen werd. En ik ben hem tevens de volle eerlijke erkentenis
schuldig, dat hij zich in alles niet alleen zeer billijk, maar zelfs
zeer edelmoedig betoonde. Wel krabde hij zich achter het oor, toen
hij bevond, dat Osbaldistone en Tresham per saldo nog zeer hoog bij
hem in debet stonden.--

»Nu, in 's Hemels naam!" zeide hij eindelijk; »ik moet het dan maar
voor een verloren post rekenen. Intusschen, wat uwe goudmakers in
Londen er ook van zeggen mogen, bij ons in Glasgow is dit geene
kleinigheid. Het zal een geweldig groot gat in mijn kas maken;
dat is niet anders. Evenwel, uw kantoor zal er niet door vallen,
hoe veel dan ook reeds weg moge zijn:--en moet het wezen, welnu, in
's Hemels naam. Ik denk er in elk geval zoo onbarmhartig niet over
als die roofvogels daar ginder in de Hoogstraat. Moet ik thans door
u een verlies lijden, dan zal ik toch nooit ontkennen, dat ik door u
menig aardig pondje sterling gewonnen heb. Loopt het dus heel erg,
dan leg ik den kop van het zwijn bij den staart van het varken,
en zal wel zien uit te komen."

Wel begreep ik den eigenlijken zin van dit zonderlinge spreekwoord,
waarmede Jarvie zich troostte, niet best. Maar dit begreep ik wel,
dat hij met welwillende deelneming mijns vaders aangelegenheden
behandelde, ja, dat hij zulken welgemeenden en verstandigen raad gaf,
dat de rimpels op Owen's voorhoofd van lieverlede nagenoeg verdwenen.

Ik zat er evenwel bij als een werkeloos aanschouwer en toehoorder
van al die onderhandelingen. Nu en dan toonde ik mijne neiging, om
den zoo plotseling afgebroken draad van ons gesprek over Campbell
weder aan te knoopen. Eindelijk zeide de heer Jarvie mij zonder
veel komplimenten, dat ik maar eens naar het »collegie" zou gaan,
waar ik eenige lieden zou vinden, die Grieksch en Latijn spraken,
ten minste er geld genoeg voor ontvingen om het te doen. Daar zou ik
tevens iets van Boyd's vertaling der H. Schriften kunnen lezen. Dit
was naar zijne meening veel betere poëzie dan eenige andere, zoo als
hij van menschen gehoord had, die dit konden en moesten weten. Hij
verzachtte het harde van dit afscheid, door mij dien middag bij zich
te gast te noodigen, mits ik precies met klokslag van één ure ten
zijnent was, want later ging hij niet aan tafel; dit was reeds bij
het leven van zijnen vader de vaste gewoonte van zijn huis geweest,
»en daarvan werd niet afgeweken, voor wien ook ter wereld." Ik moest
dus er voor zorgen, klokslag één uur er te zijn.



HOOFDSTUK XXV.


    De jachthond blaft, de herder wacht,
    Gewapend met den lansenschacht,
    Den beer, die nadert door het woud ...
    Hij hoort hem aan het buigend hout,
    Aan 't krakend loof en 't ritslend blad,
    Hij komt, mijn vijand, langs dit pad,
    Een van ons beiden moet ten onder ...

                                Palamon en Arcite.


Ik stond op en ging overeenkomstig Jarvie's raad naar de hoogeschool,
gewoonlijk »het Collegie" genoemd, minder met het oogmerk om afleiding
te zoeken, dan wel om mijne gedachten te regelen en over het door
mij van nu af te houden gedrag na te denken. Ik ging langs het oude
schoolgebouw en kwam eindelijk in den tuin van het College, waar
ik, daar het juist in de leeruren was, eenzaam op en neer wandelde,
geheel verdiept in bespiegelingen over mijn zonderling lot.

De omstandigheden aan mijne eerste ontmoeting met Robbert Campbell
verbonden, lieten mij geen twijfel over, dat hij zonder schroom de
eene of andere koene onderneming zou wagen. De tegenzin, waarmede
Jarvie over dezen man en diens betrekkingen, als ook over het
gebeurde van den vorigen nacht sprak, versterkte mij niet weinig
in mijn vermoeden. Tot dezen mensch had zich echter Diana Vernon,
naar het scheen, ten mijnen voordeele gewend, en in de handelwijze
van den heer Jarvie jegens hem waren goedheid, ja zelfs hoogachting,
met medelijden en afkeuring op vreemde wijze vereenigd. Er moest toch
iets zeer buitengewoons in Campbells toestand en denkwijze wezen,
en wat mij nog zonderlinger voorkwam, zijn noodlot scheen invloed
op het mijne te hebben, en daarmede in verband te staan. Ik nam het
besluit, om bij de eerste voegzame gelegenheid, bij Jarvie nader aan
te dringen, ten einde zoo veel mogelijk aangaande den geheimzinnigen
man uit te vorschen. Ik wilde beoordeelen, of ik, zonder nadeel voor
mijn goeden naam, mij in eenige betrekking tot hem zou kunnen stellen,
waartoe hij mij scheen uit te noodigen.

Zoo peinzende, wandelde ik verder. Plotseling toevallig opziende,
ontwaarde ik aan het einde van de laan, waarin ik slenterde, drie
mannen, die met elkander in ernstig gesprek schenen te zijn. De
levendige indruk, die ons vaak de nabijheid van iemand, die wij
liefhebben of haten, op onverklaarbare wijze aankondigt, lang voordat
een onverschillig oog hem herkennen kan, deed in mij de overtuiging
ontstaan, dat de middelste van die drie mannen Rashleigh Osbaldistone
moest wezen. Mijn eerste voornemen was, hem aan te spreken; mijn
tweede, hem gade te slaan, tot hij alleen zou zijn, of ten minste
degenen, die zich bij hem bevonden, eens op te nemen, eer ik naar
hem toeging. Zij waren nog zoo ver verwijderd en zoo verdiept in
hun gesprek, dat ik tijd genoeg had, om onbemerkt achter eene heg
te sluipen.

Deftige jonge lieden droegen in dien tijd op hunne morgenwandelingen,
dikwijls een scharlaken mantel, meestal met goudgalon
bezet. Modeheertjes hadden daarbij de gewoonte, op coquette manier
daarmede hun gelaat gedeeltelijk te verbergen. Op dezelfde wijze
bedekt en achter de heg verborgen, kon ik mijn neef voorbijgaan,
zonder door hem of de anderen gezien, of ten minste voor iets meer
dan een vreemdeling gehouden te worden. Intusschen was ik niet weinig
onthutst, toen ik in Rashleigh's gezelschap mijn voormaligen aanklager
Morris herkende, en--den koopman Mac-Vittie, wiens stroef en streng
gelaat den vorigen dag zulk een onaangenamen indruk op mij had gemaakt.

Dit was wel een slecht teeken voor mijne en mijns vaders
aangelegenheden. Ik herinnerde mij de valsche aanklacht, welke
Morris tegen mij ingebracht had. Hij kon zich misschien tot eene
nieuwe aanklacht even gemakkelijk laten verleiden, als hij door
vrees tot het herroepen van de eerste was gedwongen. Ik dacht aan
den heilloozen invloed, dien Mac-Vittie op mijns vaders zaken had,
zoo als uit Owen's gevangenneming genoegzaam bleek. Nu zag ik deze
beide lieden in gesprek met hem, wiens duivelsche bekwaamheid om
onheil te stichten ik door en door kende, dien ik diep verfoeide,
ja zelfs bijna vreesde.

Toen zij eenige schreden verder waren gegaan, keerde ik om en volgde
hen ongemerkt. Aan het andere einde der laan scheidden zij. Morris en
Mac-Vittie verlieten den tuin, Rashleigh kwam geheel alleen de laan
af. Ik besloot hem te gemoet te gaan, hem aan te spreken en vergoeding
voor de schade te eischen, welke hij mijn vader had aangedaan,
ofschoon ik nog niet zag op welke wijze die vergoeding van hem zou
kunnen verkregen worden. Maar dit zou van later zorg zijn. Na mijn
mantel teruggeslagen te hebben, trad ik door eene opening in de heg,
Rashleigh, die in gepeins verdiept scheen, te gemoet.

Rashleigh liet zich door onverwachte gebeurtenissen niet licht
verrassen, nog minder schrik aanjagen. Toch was hij, toen hij mij
zoo vlak voor zich zag en op mijn gelaat diepe verontwaardiging las,
blijkbaar onthutst. Mijne verschijning kwam hem onverwacht.

»Goed, dat ik u aantref!" zeide ik. »Juist wilde ik eene verre reis
ondernemen, om u op te sporen."

»Dan kent gij hem, dien gij zocht, in het geheel niet!" antwoordde
Rashleigh, met zijne gewone, onwrikbare bedaardheid. »Mijne
vrienden weten mij gemakkelijk te vinden en mijne vijanden nog
gemakkelijker. Uwe zonderlinge wijze van u bij mij aan te melden,
noodzaakt mij u te vragen, onder welke rubriek ik Frans Osbaldistone
moet plaatsen?"

»Onder die van uwe vijanden," hernam ik, »ja, van uwe doodvijanden,
zoo gij niet terstond jegens mijn vader, uw weldoener, als eerlijk man,
rekenschap afleggen en uw plicht wilt doen."

»En aan wien, mijnheer Osbaldistone, aan wien zou ik, deelhebber in
uws vaders zaak, van mijne handelwijze en doen, welke ik in alle
opzichten mijne eigene mag noemen, gedwongen worden rekenschap te
geven? Toch niet aan een jongeling, die zoo veel smaak voor de fraaie
letteren bezit, dat dergelijke koopmanszaken hem allergeweldigst zouden
vervelen, daar ze voor hem volstrekt onverstaanbaar zouden zijn."

»Uwe spotternij is geen antwoord op mijn eisch! Ik laat u niet los,
voor ik volkomen inlichtingen heb erlangd aangaande het bedrog, dat gij
voornemens zijt te plegen. Anders zult gij met mij voor den rechter!"

»Ook al goed," zeide Rashleigh en deed een paar schreden, alsof hij mij
vergezellen wilde: doch plotseling bleef hij staan en vervolgde: »Wilde
ik thans doen wat gij beweert, dan zoudt gij ras ondervinden, wie
van ons beiden de meeste reden heeft om het gerecht te vreezen. Maar
ik wil uw ongeluk niet verhaasten. Ga, jongeling, vermaak u in uwe
dichterlijke wereld en laat de behandeling van ernstiger zaken aan
lieden over, die zich daarop verstaan en aan wie die behandeling best
toevertrouwd is."

Zijn oogmerk was, naar ik geloof, mij boos te maken, en het gelukte
hem.--»Deze toon van ijskoude onbeschaamdheid zal u niet baten!" zeide
ik. »Beter ware het dat gij u herinnerdet, dat de naam dien wij beiden
voeren, nooit beleediging duldde, en dat hij ook in mijn persoon aan
geene beleediging zal blootgesteld zijn."

»Gij herinnert mij," zeide Rashleigh, terwijl hij een dreigenden blik
op mij wierp, »dat de naam in mij beleedigd is, en gij herinnert mij
tevens door wien. Verbeeldt ge u dan, dat ik den avond vergeten heb,
toen gij zoo goedkoop, ten mijnen koste en ongestraft, den pocher
speeldet? Voor deze beleediging--ze kan slechts door bloed afgewasschen
worden,--en daarvoor, dat gij meer dan eens, en steeds tot mijn nadeel,
mij in den weg zijt getreden; daarvoor, dat gij met eene halsstarrige
dwaasheid mijne plannen tracht te verijdelen, welker hoog belang gij
noch kent, noch in staat zijt te waardeeren--voor dat alles zijt gij
mij eene geweldig groote voldoening schuldig. Weldra zal de dag der
afrekening aanbreken."

»Hoe eerder hoe liever!" gaf ik ten antwoord; »ik zal bereid zijn
om mij te verantwoorden. Maar gij schijnt het belangrijkste punt
van aanklacht vergeten te hebben: dat ik het genoegen heb gesmaakt,
freule Diana Vernon behulpzaam te zijn, zich uit uwe schandelijke
strikken te redden."

Vlammen schoten plotseling uit zijn somber oog op deze hem diep
treffende woorden. Toch behield zijne stem den bedaarden toon,
waarop hij tot dusver tegen mij gesproken had.--»Ik had eigenlijk
geheel andere oogmerken met u, jongeling," antwoordde hij; »oogmerken,
minder gevaarlijk voor u en meer overeenkomstig met mijn karakter en
mijne vroegere vorming. Maar ik merk, dat gij volstrekt de tuchtiging
wilt ontvangen, welke uwe jongensachtige onbeschaamdheid zoo zeer
verdient. Zoo ga met mij naar eene meer afgelegen plaats, waar wij
geen stoornis behoeven te vreezen."

Ik volgde hem, zorgvuldig zijne bewegingen gadeslaande, omdat
ik hem tot de laaghartigste en vuigste daad volkomen in staat
achtte. Wij kwamen op een ruime plek in eene soort van tuin, naar
Hooglandschen smaak aangelegd, met geschoren heggen en eenige gipsen
standbeelden. Gelukkig voor mij dat ik op mijne hoede was. Want
Rashleigh had zijn degen getrokken en viel op mij aan, eer ik mijn
mantel afleggen en insgelijks den degen trekken kon. Ik sprong een
paar schreden achteruit, en redde daardoor mijn leven. Het verschil
van onze wapenen verschafte hem intusschen eenig voordeel, daar zijn
degen langer en driehoekig was, de mijne daarentegen eene vlakke en
tweesnijdende kling had, en bovendien niet zoo licht als de zijne
te hanteeren was. Overigens waren wij tamelijk gelijk. Het voordeel,
dat mijne meerdere bekwaamheid en vaardigheid mij gaven, werd tegen
Rashleigh's groote sterkte en vooral door zijne koelbloedigheid
genoegzaam opgewogen. Hij vocht meer als een duivel dan als een mensch,
met eene verwoede verbittering, slechts bedwongen door die ijskoude
kalmte, die aan zijne slechtste daden een nog slechter voorkomen gaf,
den schijn namelijk van bedaard overleg. Zijn boosaardig doel deed
hem geene onvoorzichtigheid begaan. Alle listen en kunstgrepen werden
door hem beproefd. Dat hij aan het gevecht het schrikkelijkste eind
poogde te geven, was mij spoedig duidelijk.

In het eerst vocht ik met de meest mogelijke kalmte. Ik was,
weliswaar, in hevigen toorn ontstoken, doch volkomen mij zelven
meester. Gedurende een gang van twee of drie minuten, had ik tijd
genoeg om te overwegen, dat Rashleigh mijn bloedverwant, de zoon van
een oom was, die zich op zijne wijze vriendelijk en welwillend jegens
mij betoond had, en dat zijn dood door mijne hand, groote droefheid
onder mijne nabestaanden zou veroorzaken. Mijn eerste besluit was,
mij op het ontwapenen van mijne tegenpartij toe te leggen, wat ik,
op mijne meerdere bekwaamheid en geoefendheid vertrouwende, niet
moeielijk achtte. Ik merkte echter weldra, dat ik mijn man gevonden
had. Een paar stooten, welker gevaarlijke gevolgen ik ter nauwernood
ontging, noodzaakten mij voorzichtiger te zijn. Meer en meer werd
ik echter verbitterd door de zichtbaar verraderlijke pogingen, welke
Rashleigh aanwendde om mij het leven te benemen, zoodat het weldra een
gevecht op leven en dood scheen te zijn. Ja, bijna zou ik daarvan het
slachtoffer zijn geworden, want bij een te driftigen uitval op mijne
partij, gleed ik uit, en kon mij niet spoedig genoeg herstellen,
om den tegenstoot af te weren. Tot mijn geluk had zijn uitval het
bedoelde gevolg niet; de degen drong slechts door mijn rok en vest,
en gleed langs mijne ribben neer; maar Rashleigh stiet met zulk eene
hevigheid, dat het gevest van zijn degen tegen mijne borst trof, en ik
in het eerst wezenlijk meende doodelijk gekwetst te zijn. Naar wraak
dorstende, begon ik met hem te worstelen, hield met mijne linkerhand
den greep van zijn degen vast en nam mijn degen korter, om hem alzoo
te doorboren. Maar ons woedend gevecht werd afgebroken door een man,
die plotseling tusschen ons trad, ons van elkander scheidde en op
gebiedenden toon riep: »Hoe, gij zonen van hen, die dezelfde borst
gezoogd heeft, gij wilt uw bloed vergieten, alsof het vreemd bloed
ware? Bij de hand van mijn vader! hem, die nogmaals een uitval waagt,
klief ik den kop tot op de borst!"

Ik keek verbaasd op. Het was Campbell. In de hand hield hij zijn
ontbloot Hooglandsch zwaard, dat hij, terwijl hij sprak, over zijn
hoofd zwaaide, als wilde hij daardoor aan zijne bemiddeling nog
meer nadruk geven. Rashleigh en ik zwegen, verrast bij het gezicht
van dezen ongeroepen bemiddelaar. »Denkt gij, mijnheer Frans,--ging
hij voort--dat gij uws vaders crediet herstellen kunt door uw neef
te vermoorden, of u door hem te laten vermoorden? Of gelooft gij,
mijnheer Rashleigh, dat de menschen hun leven en vermogen aan iemand
zullen toevertrouwen, die, wanneer 's lands belangen hem roepen,
als een dronkaard nutteloos twist zoekt? Nu, nu! Kijk mij maar zoo
woest en grimmig niet aan, mijn goede man! Zijt gij boos, dan weet
gij immers wel, tot wien gij u te wenden hebt?"

»Mijn tegenwoordige toestand alleen maakt u zoo vermetel," hernam
Rashleigh, »anders zoudt gij het zeker niet gewaagd hebben, u met
eene zaak te bemoeien, waarbij mijne eer op het spel staat."

»Zoo, zoo, zie eens aan! Vermetel? En waarom is dat zoo vermetel? Gij
moogt rijker zijn dan ik, mijnheer Osbaldistone; dat is zelfs zeer
waarschijnlijk. Gij moogt ook veel geleerder zijn, dat wil ik vooral
niet betwisten. Maar gij zijt, dat durf ik bezweren, noch dapperder
noch van betere afkomst, dan ik. Ook zou het voor mij wezenlijk iets
nieuws zijn te hooren, dat gij zoo braaf waart. Voorts spreekt gij van
durven? Ik heb wel andere dolkoppen, dan gij beiden zijt, in stukken
gehouwen en dacht aan dergelijke wissewasjes, als zij voorbij waren,
volstrekt niet meer dan aan de vlieg, die ik me thans van den neus
knip. Als wij in 't vrije veld waren, in plaats van tusschen deze
twee muren, zou ik u wel aandurven!"

Rashleigh had zich geheel hersteld. »Mijn neef," zeide hij, »kan niet
ontkennen, dat hij mij tot dit tweegevecht gedwongen heeft. Ik heb geen
twist gezocht. Intusschen is het mij zeer aangenaam, dat wij gestoord
zijn geworden, eer ik zijne voorbarigheid strenger getuchtigd had."

»Zijt gij gekwetst?" vroeg Campbell mij met deelneming.

»Slechts een schram," antwoordde ik, »en mijn waarde neef zou zich niet
lang verhoovaardigd hebben, als gij niet tusschenbeiden gekomen waart."

»Dat geloof ik gaarne. Mijnheer Rashleigh, ik heb het gezien!" zeide
Campbell. »Zijn koud staal en uw warm bloed zouden weldra met elkander
in aanraking zijn gekomen, als ik hem niet juist bij tijds bij den
arm gevat had. Maar kijk daarom zoo knorrig niet! Kom vriendje, gij
gaat met mij. Ik heb u wat nieuws te vertellen, dat u wel bekoelen
en tot bedaren brengen zal."

»Houd het mij ten goede," zeide ik tot Campbell. »Bij meer dan ééne
gelegenheid hebt gij u dienstvaardig, welwillend, ik zou bijna zeggen,
vriendschappelijk jegens mij betoond. Maar dezen man laat ik niet
los, voordat hij mij dat, waarvan hij zich op eene trouwelooze wijze
meester heeft gemaakt, weder in handen heeft gegeven, opdat mijn
vader als eerlijk man zijne verplichtingen kan gestand doen."

Ik vatte Rashleigh in de borst. Hij bood geen tegenstand, maar zeide
met een spottend glimlachje: »Nu ziet gij het zelf, Mac-Gregor,
dat hij roekeloos zijn ongeluk wil. Is het mijne schuld, als hij
het slachtoffer zijner dolzinnigheid wordt? De bevelen tot zijne
gevangenneming zijn reeds gegeven, en alles is gereed."

De Schot geraakte blijkbaar in verlegenheid. Hij zag naar alle kanten
om en zeide eindelijk: »Ik duld het toch niet, dat men hem mishandelen
zal, omdat hij voor den vader, die hem het leven gaf, ook zijn leven
veil heeft. Vervloekt zijn al de rechters, schouten, gerechtsdienaars,
en hoe dat satansche vee, dat ons arm Schotland sinds eene eeuw plaagt
en kwelt, al heeten moge! Dat waren andere tijden, toen ieder zijn
eigen have en goed met eigen vuist beschermde. Toen werd men hier
te lande met geen bevelen van gevangenneming en dergelijk lastig
geschrijf bedrogen. Ja, ik zeg het nog eens: mijn geweten duldt niet,
dat men dezen armen jongen iets kwaads zal aandoen en dan nog wel op
zulk eene verachtelijke wijze. Liever wilde ik, dat gij samen nog
eens van leer trokt en de zaak, als wakkere mannen en fatsoenlijke
lieden, vereffendet."

»Zoo, zoo, Mac-Gregor, gij spreekt daar van een geweten," viel
Rashleigh hem in de rede, »gij schijnt dus vergeten te hebben, sedert
hoe lang wij elkander reeds kennen."

»Ja, ik spreek van mijn geweten!" herhaalde Campbell of Mac-Gregor,
of hoe hij zich anders noemen mocht. »Ik bezit waarachtig zulk een
ding. Misschien heb ik hierin iets op u voor. Als gij weet wie ik
ben, dan weet gij ook, door welke behandeling ik dat ben geworden,
wat ik ben, en hoe gij daarover ook denken moogt, ik ruil met den
hoogmoedigsten der onderdrukkers niet, die mij gedwongen hebben in de
bosschen eene schuilplaats te zoeken. Wat gij zijt, mijnheer Rashleigh,
en welke verontschuldigingen gij kunt aanvoeren voor datgene wat
gij zijt, dit is eene zaak tusschen uw hart en Gods oordeel. En nu,
mijnheer Frans, laat hem los. Hij heeft gelijk met te zeggen, dat
gij het gerecht meer te vreezen hebt dan hij. Al ware uwe zaak zoo
recht als een pijl, hij zou wel middelen weten te vinden om ze krom
te maken. Laat hem los, zeg ik!"

Deze laatste woorden ondersteunde hij met zulk een plotselingen
en tevens krachtigen ruk, dat hij Rashleigh aan mij ontweldigde,
en mij tevens, in weerwil van mijn tegenstand, zóó vasthield, dat
ik mij volstrekt niet verroeren kon. »Ga heen, Rashleigh!" zeide
hij. »Gebruik thans uwe beenen nog eens zoo knap, als gij uwe handen
gebruikt hebt. Het zal de eerste maal niet zijn. Laat zien hoe vlug
gij loopt."

»Dank het dezen man, dat ik u thans niet geheel betaald heb," zei
Rashleigh. »Ik verlaat u, maar ik hoop, dat wij elkander spoedig weder
zullen ontmoeten, en dan niet op dergelijke wijze gestoord worden."

Met deze woorden nam hij zijn degen op, stak hem in de scheede en
verdween tusschen de heggen. De Schot belette mij, deels door geweld,
deels door zijne krachtige taal, om mijn neef te volgen. Ik begon
meer en meer te begrijpen, dat het mij ook weinig baten zou.

»Wel, wel!" zeide Campbell, toen hij zag, dat ik na eenige vruchtelooze
pogingen stil bleef staan; »nooit zag ik zulk een dollen knaap als
u! Als iemand anders mij zoolang getergd had, zou ik hem plat op den
grond gesmeten hebben! Wat duivel wildet gij toch? Den wolf in zijn hol
volgen? Weet gij wel, jongen, dat hij den ouden val weder opengezet
heeft? Hij heeft dat wezen Morris overgehaald, de oude historie op
te warmen, en thans kunt gij van mij geen hulp verwachten, als bij
den vrederechter Inglewood. Het is niet goed voor mijne gezondheid,
dat ik met de trawanten van de gerechtigheid, alle vervloekte Whigs,
zoo familiaar word. Gij kunt nu ongehinderd huiswaarts keeren,
als een brave jongen. Ga dus heen en blijf bedaard. Maar vooral
moet gij uw neef en Morris wat ontwijken, alsmede dien ellendigen
Mac-Vittie. Herinner u de herberg te Aberfoil, zoo als ik u
reeds gezegd heb, en vertrouw op het woord van een man van eer,
er zal u geen leed geschieden. Maar blijf bedaard tot wij elkander
wederzien. Ik moet u verlaten om Rashleigh de stad uit te brengen,
voordat er iets ergers gebeurt; want waar hij eene rol speelt, loopt
het altijd slecht af. Denk aan Aberfoil."

Met deze woorden verliet hij mij. Mijne eerste zorg was thans,
mijne min of meer gehavende kleeding weder in orde te brengen en mij
zoo in mijn mantel te wikkelen, dat men het uit mijne rechter zijde
druppelende bloed niet zien kon. Nauwelijks was dit geschied, of de
kweekelingen van het College verschenen, daar de leeruren geëindigd
waren, in den tuin. Ik verwijderde mij spoedig. Op mijn weg naar
Jarvie's woning, waar het nu bijna tijd moest zijn om het middagmaal
te houden, trad ik een stillen winkel binnen, welks uithangbord
aankondigde, dat daar Christopher Neilson, chirurgijn en apotheker,
woonde. Een kleinen jongen, die iets in een vijzel stampte, verzocht
ik, mij gehoor bij zijn patroon te verschaffen. De jongen opende de
deur der achterkamer, waar een opgeruimd oud man zat, die mij naar
mijn verlangen vroeg. Hij schudde ongeloovig het hoofd, toen ik hem
overtuigen wilde, dat ik door het afbreken van den knop van een floret,
bij eene les in het schermen, gekwetst was geworden. Hij legde iets
op de weinig beteekenende wond, en zeide: »Deze wond is nooit door
een afgebroken kling toegebracht. Ja, ja, die jeugd, die jeugd! Maar
wij, heelmeesters, zijn aan geheimhouding gewend. Als er geen driftig
bloed en geen al te vurig bloed was, wat zou er van de beide geleerde
faculteiten worden?"

Met deze wijsgeerige opmerking liet hij mij vertrekken. Mijne wond
deed mij zeer weinig pijn.



HOOFDSTUK XXVI.


    Een stam van staal en ijzer woont op de steile bergen,
    Hij hoont den zachten aard van 't vlakland, hoont die dwergen.

    Ziet fier en koen en trotsch zijn rotsenwallen rond,
    Waar naast de matigheid, ook vrijheid woning vond:
    Hij spot met weelde en macht van het laaggelegen land.
    Zijn zelfbewustzijn sterkt zijn wettelooze hand.

                                                                 Gray.


»Ge komt laat?" vroeg Jarvie, toen ik de eetkamer van mijn
vriendelijken gastheer binnentrad. »Reeds vijf minuten geleden heeft
het één uur geslagen. Matje heeft tot nu toe met het opdisschen
gewacht. Het is een ramskop, en die kan niet te gaar zijn. Mijn
overleden vader zei steeds: dat hij de ooren het beste er van achtte."

Ik verontschuldigde mij zoo goed mogelijk over mijn lang wegblijven
en zette mij aan tafel, terwijl onze opgeruimde gastheer mijn
vriend Owen en mij aanhoudend noodigde, toch toe te tasten en zijne
Schotsche lekkernijen niet te versmaden, welke wij echter niet
zeer naar onzen Zuidlandschen smaak vonden. Ik was bekend met de
gebruiken der wereld en de manier, waarop men dergelijke welgemeende
uitnoodigingen fatsoenlijk weigert, en kwam er nog al vrij wel af. Maar
kluchtig was het te zien, hoe Owen, die veel strenger begrippen
omtrent wellevendheid had en door de meest mogelijke welwillendheid
den vriend van zijn kantoor zijne achting poogde te bewijzen, met
droevige gedienstigheid den eenen beet na den anderen aan den mond
bracht, door zijn keel duwde, en alle gerechten hemelhoog roemde,
ofschoon men duidelijk genoeg bespeuren kon, dat het roemen er van
hem evenveel moeite kostte als het eten zelf.

Tegen het einde van den maaltijd maakte Jarvie eene kleine kom met
brandewijn-punch gereed. Hij vertelde ons, dat hij de kunst om dezen
drank te bereiden, van zekeren kapitein Coffinkey had geleerd, die,
zoo als hij fluisterend er bijvoegde, ze zelf geleerd had onder de
kapers. »Maar het is toch lekker," zeide hij, »en goede waren komen
dikwijls van eene slechte markt. Wat den kapitein aangaat, die was een
braaf man, toen ik hem kende:--alleen vloekte hij wat veel. Maar hij is
nu dood.--Ik hoop dat hij genade gevonden heeft." Dezen drank, dien wij
hier voor de eerste maal proefden, vonden wij zeer smakelijk. En toen
Jarvie ons verteld had, dat de citroenen, welke hij daartoe bezigde,
op zijne eigen plantaadje in West-Indië gegroeid waren, ontstond
er tusschen hem en Owen een vrij lang gesprek over den handel, die
sedert de vereeniging van Schotland met Engeland tusschen Glasgow en
de Britsche Koloniën in de West begonnen was, en over de voordeelen,
welke deze stad bezat, om gezochte waren naar gindsche markten te
zenden. Eenige aanmerkingen, welke Owen over de moeilijkheid maakte,
om ladingen voor Amerika te vinden, zonder ze van Engeland te koopen,
beantwoordde Jarvie wel wat driftig, maar vrij vaardig.--»Neen,
neen!" zoo eindigde hij, »laat elken haring aan zijn eigen kop
hangen, en elk schaap aan zijn eigen schenkel. Gij zult zien, dat
wij Glasgowers nog zoo erg ver niet ten achteren zijn, dat wij niet
zouden kunnen volhouden. Maar dit onderwerp heeft zeker voor u weinig
aangenaams, mijnheer Osbaldistone," vervolgde hij, toen hij bemerkte,
dat ik reeds eenige minuten gezwegen had; »maar gij weet immers wel,
dat ieder 't liefst over zijn beroep of handwerk spreekt."

Tot verontschuldiging van mijne verstrooiing voerde ik mijn hoogst
moeielijken toestand aan en de voorvallen, welke mij nog voor
weinige oogenblikken bejegend waren. Zoo kreeg ik gelegenheid om
mijne geschiedenis omstandig en onafgebroken te verhalen. Van mijne
onbeduidende wond alleen sprak ik niet. Jarvie hoorde mij met veel
opmerkzaamheid en ook naar het scheen met deelneming aan, terwijl hij
met zijne kleine grijze oogen pinkte, dikwijls een snuifje nam en mij
van tijd tot tijd door allerlei korte uitroepen in de rede viel. Toen
ik aan het tweegevecht kwam, vouwde Owen de handen, en in zijne ten
hemel geslagen oogen las ik droefheid en verbazing. Maar Jarvie riep
plotseling: »dat kan er niet door! Neen, dat kan er niet door! den
degen tegen zijn bloedverwant te trekken, zie, dat is door goddelijke
en menschelijke wetten verboden, en den degen te trekken in de straten
van een koninklijken burcht, daarop staat geldboete en gevangenis. De
tuin van het Collegie heeft insgelijks dat voorrecht, het moest eene
plaats van rust en vrede zijn. Voor die zware tractementen, welke
die heeren daar genieten, konden zij er, dunkt mij, wel voor zorgen,
dat de menschen in hun tuin elkander den hals niet afsnijden, noch dat
die wilde studenten zoo woest met sneeuwballen gooien. Waarlijk, als
ik met Matje daar ga wandelen, moet ik telkens bukken of uitwijken, of
zij smijten mij een gat in het hoofd. Maar ga voort! Wat volgde er?..."

Toen ik van Campbells plotselinge verschijning gewaagde, sprong
Jarvie verrast op en liep in de kamer op en neer.--»Al weder die
Robbert! Die Robbert is dol, volslagen dol! Hij zal nog opgehangen
worden, en zoo zijne bloedverwanten tot eene eeuwige schande strekken:
dat zal men zien en hooren! Mijn overleden vader weefde hem zijne
eerste kousen. Maar waarachtig! onze schepen, de touwslager, zal hem
de laatste das draaien. Ja, ja! hij is reeds op den rechten weg naar
de galg. Maar verder, verder!"

Ik verhaalde hem het gansche voorval, zoo nauwkeurig als ik kon,
maar Jarvie vond nog steeds veel duisters erin, tot ik, niet zonder
tegenzin, op mijn avontuur met Morris en mijne eerste ontmoeting
met Campbell terugkwam. Jarvie, die zeer opmerkzaam geluisterd had,
verzonk in ernstig gepeins, toen ik met mijn verhaal ten einde was.--

»Mijnheer Jarvie, ik moet omtrent een en ander u ten vriendelijkste om
raad vragen," vervolgde ik. »Zonder twijfel zult gij mij de beste en
doelmatigste middelen aan de hand doen, om voor mijns vaders belangen
en mijne eer met goed gevolg werkzaam te zijn."

»Gij hebt gelijk, mijn jongen, volkomen gelijk!" hernam Jarvie. »Vraag
steeds raad bij hen die ouder en wijzer zijn dan gij. Wordt niet
als een tweede goddelooze Rehabeam, die met jonge baardelooze knapen
raadpleegde, en de oude raadsmannen verachtte, die aan de voeten van
zijn vader Salomo gezeten, en, zoo als onze leeraar onlangs zeer juist
aanmerkte, deel aan zijne wijsheid gehad hadden. Maar van eer wil ik
liefst niet hooren: het komt hier alleen op het crediet aan. De eer
begaat dikwerf moord en doodslag, en vecht, als een kwade jongen, op
de publieke straat; maar het crediet is een bedaard, fatsoenlijk man,
die stil te huis zit en vlijtig rekent."

»Juist, mijnheer Jarvie!" zeide Owen; »crediet is de hoofdzaak,
en als wij deze slechts redden kunnen...."

»Goed gezegd, mijnheer Owen, best!" hernam Jarvie. »Gij spreekt als
een verstandig koopman. Maar om weder op Robbert te komen, gaarne
geloof ik, dat hij dezen jongen heer van dienst zal zijn, zoo hij er
toe in staat is. Hij heeft wezenlijk een goed hart, die arme Robbert,
en al heb ik ook vroeger door hem twee honderd pond verloren, en al
mag ik van mijn duizend pond Schotsch ook niet veel terugverwachten,
ik zeg toch en blijf er bij: Robbert meent het goed!"

»Ik mag hem dus voor een eerlijk man houden?" vroeg ik.

»Nu ja!" antwoordde Jarvie met een kuchje. »Nu ja, zoo op zijn
Hooglandsch. Eerlijk op zijne manier, zoo als men pleegt te zeggen."

»Maar gelooft gij dan," vervolgde ik, »dat hij in staat zou zijn,
om mij op zijne manier eerlijk te dienen? Kan ik mij gerust naar de
plaats begeven, waar hij mij genoodigd heeft?"

»Hoor eens, eerlijk gesproken," hernam Jarvie, »ja, het zal u de moeite
wel loonen. Zelf ziet gij, dat gij zonder gevaar hier niet blijven
kunt. Die ellendige Morris heeft niet ver van hier een kommiesplaatsje
gekregen te Greenock. Ieder weet nu wel, dat hij eigenlijk niets
anders is dan een tweebeenig schepsel met een schaapskop en een
hazenhart, die niets verstandigs doet, maar zijne evenmenschen op
allerlei wijzen plaagt en kwelt. Maar als hij zijne aanklacht tegen
u hernieuwt--dan moet de overheid er zich aan laten gelegen liggen;
en dan zou men u provisioneel tusschen vier muren kunnen opsluiten,
wat voor uws vaders belangen lang niet nuttig zou zijn."

»Dat begrijp ik wel!" hernam ik. »Maar ik zie niet in, hoe ik mijn
vader een dienst zou kunnen bewijzen door Glasgow te verlaten. Daar
zal waarschijnlijk het hoofdtooneel van Rashleigh's streken zijn. En
zou ik mij nu aan de twijfelachtige trouw van een man overgeven, van
wien ik niets meer weet, dan dat hij de rechterlijke macht vreest,
waarvoor hij zeker goede redenen zal hebben, en dat hij om een geheim,
zeker gevaarlijk doel te bereiken, een nauw verbond met den man
heeft gesloten, die waarschijnlijk de oorzaak en bewerker van ons
ongeluk is."

»Gij beoordeelt Robbert veel te streng!" zeide Jarvie; »waarlijk veel
te streng en onbillijk! Gij weet niet, hoe het eigenlijk in onze bergen
toegaat, in het Hoogland, zoo als wij het noemen. Dat is dáár een
geheel ander menschenras dan bij ons. Dáár zijn geene gerechtshoven,
geene magistraten, die, even als wij, degens dragen, zonder ze ooit
uit de scheede te trekken. Neen, het hoofd van den stam beveelt,
zijne lieden moeten volgen en hebben geene andere wet dan hunne lange
dolken. Het zwaard is de aanklager, het schild is de aangeklaagde, en
de sterkste heeft gelijk. Zie, dat noemen wij Hooglandsche justitie."

Owen zuchtte diep. Ik zelf gevoelde bij deze beschrijving juist niet
veel lust om zulk een wetteloos land, als deze Schotsche bergstreken,
te bezoeken.

»Wij spreken eigenlijk zelden over deze dingen," vervolgde Jarvie,
»omdat ze ons genoegzaam bekend zijn. Wat baat het ook, zijn vaderland
bij Engelschen en vreemden zwart te maken en zijne maagschap te
vernederen? Het is een slechte vogel, die zijn eigen nest bevuilt."

»Welzeker!" antwoordde ik. »Doch geen doellooze nieuwsgierigheid,
maar wezenlijk belang noopt mij berichten in te winnen. Gij zult het
mij dus, hoop ik, niet kwalijk nemen, dat ik u om meer inlichtingen
verzoek. Voor mijns vaders rekening moet ik met verscheidene
landeigenaars in die woeste streken zaken doen, en gij zijt de man,
wiens ervaring en kunde mij in dit opzicht van zeer veel nut zal
kunnen zijn."

Deze vleierij bleef niet zonder uitwerking.--»Wat ervaring
betreft?" hernam Jarvie. »Ja, ervaring kan men mij zeker niet
ontzeggen. Ook heb ik onder ons al eenig onderzoek gedaan. Andries
Wylie, vroeger bij mij op het kantoor, is nu bij Mac-Vittie en Comp.,
maar komt wel eens 's Zaterdagmiddags hier, om een slokje te drinken
bij zijn vorigen patroon. Wilt gij u nu door een Glasgowschen wever
laten leiden en onderrichten, wel nu, ik zal dit aan den zoon van een
ouden handelsvriend niet weigeren. Dat deed mijn vader in zijn tijd
ook niet. Ja, ik heb er zelf wel eens aan gedacht, om mijn licht voor
den hertog van Argyle te laten schijnen of voor zijn broeder, Lord
Hay,--waarom toch zou ik het onder een korenmaat plaatsen!--Maar zulke
voorname heeren bekommeren zich luttel om lieden van onze soort.--Wat
zou een arme wever in hunne oogen beteekenen! Zij zien meer op den
persoon, die iets zegt, dan op hetgeen wat hij zegt. En dat is heel
jammer. Evenwel, kwaad wil ik niet van hem spreken. Immers staat er
geschreven: Vervloek den rijkaard niet in uwe binnenkamer: de vogelen
des hemels zouden het overbrengen."

Jarvie bezat de misschien loffelijke gewoonte, aan zulke inleidingen
de noodige of liever onnoodige uitgebreidheid te geven. Ik brak zijn
woorden dus maar af door de verzekering, dat hij Owen en mij volkomen
vertrouwen kon.

»Neen," antwoordde hij, »daarom zeg ik het niet, want ik vrees
niemand. Waarom zou ik ook vreezen? Ik zeg immers niets, wat als
hoogverraad zou kunnen beschouwd worden. Maar de Hooglanders hebben
lange armen, en wanneer men zich naar hunne gebergten begeeft, om
dezen of genen bloedverwant te bezoeken, is men met hunne geslachten
liefst in goede verstandhouding. Maar gij moet weten, dat ik zoo
mijne eigen opmerkingen heb gemaakt, en de heer Owen weet, dat dit
de eenige menschelijke kennis is, welke zich stellig laat bewijzen."

Owen bleef niet in gebreke om dit volmondig toe te stemmen, en
Jarvie vervolgde: »Dat Hoogland is eene woeste streek vol heuvels,
bosschen, holen, meren, rivieren en bergen; ja, waarachtig! De
duivel zelf zou zijn vleugels gaan voelen, als hij er overheen wilde
vliegen. In dat land nu en op de Orkadische eilanden, die niet veel
beter zijn of misschien nog erger, zullen omtrent twee honderd en
dertig kerspelen wezen, Of zij daar allen Gaelisch spreken of niet,
kan ik u niet stellig zeggen, maar dit weet ik, dat het een ruw,
geheel onbeschaafd volk is. Bereken ik ieder kerspel slechts matig
op achthonderd menschen, na aftrek der kinderen onder de negen jaar,
en ik tel er dan een vijfde bij voor kinderen van negen jaar, dan
bedraagt de gansche bevolking...."

»Juist 220,800 zielen," viel Owen hem in de rede, die zeer in zijn
schik was met deze statistiek.

»Precies en vlug uitgerekend!" zeide Jarvie. »En daar in het Hoogland
elk man, van achttien tot zes en vijftig jaar, de wapenen draagt,
hebt gij een getal van ten minste 57,500 weerbare menschen. Maar
nu moet gij in aanmerking nemen, wat helaas! eene treurige waarheid
is, dat landbouw, veeteelt, visscherij en andere eerlijke bedrijven
niet aan de helft van het volk werk verschaffen, al arbeidt het ook
nog zoo traag--en het arbeidt wezenlijk, alsof de ploeg en de spade
gloeiend heet waren. En deze helft van volstrekt werkelooze menschen
bedraagt nu...."

»Juist 110,400, als de helft van de geheele som."

»Goed uitgerekend, mijnheer Owen, best uitgerekend! Onder deze
laatste helft mogen nu omtrent 28,700 knappe jonge kerels zijn, die
tot den wapenhandel bekwaam zijn en ook de wapens dragen. Zij denken
er volstrekt niet aan, om hun eigen kost te winnen, al konden zij
dat ook, maar zij kunnen het niet eens."

»Hoe is het mogelijk!" viel ik hem in de rede; »dat zou inderdaad
een treurige toestand zijn voor zulk een aanzienlijk gedeelte der
Britsche eilanden!"

»Ik kan u dat zoo duidelijk maken, als twee maal twee vier is," hernam
Jarvie. »Wanneer ik veronderstel, dat elk kerspel vijftig ploegen
behoeft--wat in zulk een armzalig land reeds veel is--en tevens
weiden genoeg heeft voor paarden, ossen en een vijftigtal koeien,
dan kan ik niet meer dan vijf en zeventig huisgezinnen, ieder van
zes zielen, of, in eene ronde som, vijf honderd menschen berekenen,
die arbeiden en zich daarvoor desnoods met zure melk en haverbrei
voeden. Waarvan de andere vijf honderd leven, weet geen mensch!"

»Maar dat is verschrikkelijk. Men beeft ervan, als men aan dien
toestand denkt!" riep ik uit.

»Ja, gij zoudt nog meer beven, als gij in hunne nabijheid
leefdet!" antwoordde Jarvie. »Neem zelfs aan, dat de helft van hen
nu en dan in de Laaglanden het een of ander vindt, waarmede zij zich
kunnen onderhouden; dat deze ons, bij voorbeeld, in den hooi- en
oogsttijd behulpzaam zijn, of met veedrijven. Maar hoe vele honderden,
ja duizenden Hooglanders zwerven dan nog niet rond, die niet arbeiden
en ook geen gebrek willen lijden en dus bij hunne naastbestaanden kost
en inwoning vinden, of ook wel daarvan leven, dat zij doen wat het
hoofd van den stam hun beveelt, het moge recht of onrecht zijn. Vele
honderden begeven zich naar de grenzen van de Laaglanden, waar wat
te halen is. Zij leven van veedieverij en andere rooverijen. Dat is
toch maar erg in een Christenland. En wat nog wel het allerergste is,
zij zijn er trotsch op en achten het een dappere daad, als zij eene
kudde stelen. Ja, zij meenen, dat dit dappere mannen, zoo als zij zich
gelieven te noemen, meer betaamt, dan op eene eerlijke wijze tegen
dagloon te arbeiden. De groote lui zijn even erg, als de kleine. Zij
bevelen het stelen. Zij rooven wel niet zelf, maar verbieden het
ook niet, en verleenen den dief bescherming en schuilplaatsen in
hunne bosschen en sterke kasteelen, als de misdaad gepleegd is. Elk
Opperhoofd onderhoudt zoo vele lieden van zijn naam, of van zijne
»clan", zoo als wij het noemen, als zijne inkomsten hem vergunnen; of,
wat hetzelfde is, zoo vele als zich zelven, op eerlijke of oneerlijke
wijze, onderhouden kunnen. Dus zwerven zij met geweer en pistolen,
met dolk en sabel rond, en zijn steeds gereed, om, zoodra het den
»heer" slechts behaagt, de rust van het land te verstoren. Zoo hebben
zij het sinds vele eeuwen in de Hooglanden gemaakt; steeds waren zij
eene plaag voor hunne vreedzame, godvruchtige buren, zooals wij hier
in West-Schotland."

»En is die neef van u," vroeg ik, »die zich mijn vriend noemt, ook een
van die »heeren", welke zulk eene gewapende rooverbende onderhouden?"

»Neen," hernam Jarvie; »hij is geen van de opperhoofden, zoo als
men hen noemt. Hij is echter van zeer goede afkomst. Ik ken zijne
familie. Hij is, zooals ik gezegd heb, een bloedverwant van mij. Want
ons bloed is edel Hooglandsch bloed.--Hierop laat ik mij, zoo als
gij licht denken kunt, volstrekt niets voorstaan; want dat beteekent
niets. Maar ik zou u toch brieven kunnen laten lezen van zijn vader,
aan mijn vader zaliger, de hemel zij hem genadig!--allen beginnende;
»waarde Jarvie!" en eindigende »uw liefhebbende neef." Zij handelden
meestal over geleend geld--zoodat mijn vader, die heel voorzichtig
was,--ze steeds bewaarde."

»Maar al is hij dan," viel ik hem in de rede, »geen van de hoofdmannen,
van wie ik zoo menig historietje heb hooren verhalen, dan heeft hij
in elk geval toch in het Hoogland zeer veel invloed?"

»Dat zou ik meenen!" zeide Jarvie. »Iedereen in het heele land kent
hem. Robbert was eens een ijverig, vreedzaam veehandelaar, een man,
zoo als men er onder tien duizend geen beter zou hebben kunnen
vinden. Het was een genot hem in zijn plaid te zien en in zijne
bergschoenen, met het schild op den rug, het zwaard en de dolk in
den gordel, wanneer hij een honderd stuks Hooglandsch vee geleidde
met een dozijn wakkere knapen, even ruw en woest, als de dieren die
zij dreven. In den handel was Robbert steeds beleefd en eerlijk, en
als hij meende, dat deze of gene klant te duur van hem gekocht had,
gaf hij hem gaarne iets tot schadevergoeding terug. Ik weet, dat hij
wel eens op het pond sterling, vijf shillings heeft laten vallen."

»Vijf en twintig procent!" riep Owen uit; »een zwaar disconto!"

»Ja, die gaf hij terug," hervatte Jarvie, »en vooral wanneer hij
begreep, dat de kooper een behoeftig man was, die volstrekt geen
verlies dragen kon. Maar er kwamen hachelijke tijden, en Robbert
waagde te roekeloos. Mijne schuld was het niet. Ik heb het hem
honderd-, ja duizendmaal gezegd. Zijne crediteuren, en vooral een
rijke buurman, vielen als hongerige gieren op zijne goederen aan. Men
zegt zelfs, dat men zijne vrouw het huis uitgeworpen en daarenboven
schandelijk mishandeld heeft. Dat schreeuwde om wraak! Zie, ik
ben een vreedzaam man en lid van onze achtbare regeering, maar had
iemand mijn dienstmeisje, mijn Matje, zoo mishandeld, als men zegt,
dat zij Robbert's vrouw mishandeld hebben, ik geloof waarlijk, dat
ik in staat zou zijn geweest, om het beroemde zwaard aan te gorden,
dat mijn overleden vader in den slag bij de Bothwell-brug gebruikt
heeft. Toen Robbert te huis kwam--och arme! vond hij verwoesting,
waar hij overvloed had achtergelaten. Hij zag naar het oosten, naar
het westen, naar alle kanten heen, maar vond nergens toevlucht, nergens
troost, nergens hoop. Toen drukte hij de muts diep in de oogen, gespte
het zwaard aan, snelde naar het gebergte en was voor ons verloren!"

Tegenstrijdige gewaarwordingen smoorden hier de stem van den goeden
Jarvie. Het was duidelijk te zien, dat hij zich op de verwantschap
met dien Hooglander heimelijk niet weinig liet voorstaan, terwijl hij
openlijk diens stamboom scheen te verachten. Van den vriend in welvaart
sprak hij met eene warme genegenheid, die zijne deelneming aan zijne
rampen en zijne smart over de gevolgen ervan nog hartelijker maakte.

»En toen uw bloedverwant op zulke wijs getergd en tot wanhoop gebracht
werd,"--begon ik, toen Jarvie zweeg--»werd hij vermoedelijk een van
die roovers, die gij ons zoo even afgeschilderd hebt?"

»Neen, zoo slecht werd hij niet," hernam Jarvie, »zoo slecht niet;
maar hij ging aan het heffen van »de zwarte belasting [9]. Ja, hij
dreef dien handel in het groot; veel verder dan ooit iemand het te
voren gewaagd had."

»Wat is dat, zwarte belasting? Hoe moet ik dat verstaan?" vroeg ik.

»Dat zal ik u uitleggen. Robbert vond eenige wakkere knapen, die hem
blind volgden. Want hij voert een ouden, gevreesden naam, een naam,
die het lang tegen den Koning, het Parlement, en zelfs tegen de Kerk
heeft volgehouden, een roemrijken naam, hoe men hem ook vernederd
heeft. Mijne moeder was insgelijks een Mac-Gregor. Dat mag iedereen
hooren.--Nu, wat ik ook zeggen wilde--ja, Robbert had weldra vele
dappere metgezellen; en toen hij nu zag dat aan de zuidelijke grenzen
van het Hoogland zoo vele plunderingen en rooverijen gepleegd werden,
zeide hij den pachters, dat als zij hem vier pond Schotsch voor elke
honderd pond van hunne inkomsten wilden betalen, hij hen schadeloos zou
houden, en dat was toch eene zeer billijke voorwaarde. Hadden zij dan
zelfs een enkelen spijker door diefstal verloren, dan moesten zij maar
Robbert daarvan kennis geven, en die bezorgde hun het gestolene terug,
of betaalde de volle waarde. En hij hield steeds getrouw woord--ja,
dat moet ieder erkennen--Robbert houdt altijd woord."

»Zeker zonderling, geheel tegen de wetten, dat is waar!" hernam
Jarvie; »dergelijke heffingen en betalingen zijn wel beide degelijk
strafbaar. Maar wanneer de wet mijne schuren en mijn stal niet kan
beschermen, waarom zou ik dan niet een onderhandsch akkoordje met een
Hooglander tot beveiliging ervan mogen sluiten? Antwoord eens daarop."

»Maar is dat contract van assurantie," vroeg ik, »zoo als de heer Owen
het noemt, volkomen vrijwillig van de zijde des pachters! Wat gebeurt
dan, wanneer iemand weigert zich aan die belasting te onderwerpen."

»Ha, ha! Nu denkt gij zeker: daar heb ik hem!" zei Jarvie lachend,
terwijl hij den vinger tegen den neus legde. »Nu ja, ik raad zeker
iederen vriend, met Robbert zulk een akkoordje te maken; hij zal er
zich wèl bij bevinden. Want men moge zoo waakzaam zijn als men wil,
in de lange nachten kan er veel kwaads gepleegd worden. In het eerst
waren er eenige pachters van de Grahames en Cohoons, die zich met die
gekheid, zoo als zij het geliefden te noemen, niet wilden inlaten. Maar
in den eerstvolgenden winter ondervonden zij tot hunne onberekenbare
schade, dat zij dom, aartsdom gehandeld hadden, en dat al hun vee
gestolen werd, en nu achten de meesten het raadzaam, met Robbert zulk
een verdrag aan te gaan. Met ieder van zijne contractanten meent hij
het wezenlijk goed, maar die hem in de wielen rijdt, heeft met den
duivel te doen."

»En door zijn heldendaden heeft hij het denkelijk met de landswetten
min of meer verkorven?"

»Verkorven? Nu ja, zooals gij dat noemen wilt," hernam Jarvie. »Zijn
hals zou wel ondervinden, hoe zwaar hij weegt, wanneer zij hem machtig
konden worden. Maar Robbert heeft zeer vele goede vrienden onder de
grooten, en ik zou u eene zeer aanzienlijke familie kunnen noemen,
die haar best doet, om hem een scherpen doorn voor anderen te doen
zijn. Overigens is hij zulk een sluwe, doortrapte schalk, en is door
zoo menig dol avontuur heengekomen, dat men van zijn leven een dik boek
zou kunnen schrijven, even als van Robin-Hood of Willem Wallace, vol
van stoute daden en wonderbare reddingen, zoo als men des winteravonds
gaarne in het hoekje van den haard leest. Zonderling is het toch:
ik ben een vredelievend man, de zoon van een vredelievend vader. Want
mijn vader beminde den vrede zoo zeer, dat hij buiten de vergaderingen
op het stadhuis, waar hij ex officio moest tegenspreken, nooit iemand
sprak, zelfs zijne vrouw, mijne lieve moeder niet. Maar gelooft gij
wel, dat het Hooglandsche bloed, bij het herinneren aan die koene
avonturen, warm begint te worden, ja dat ik ze, wat nog erger is,
soms liever hoor dan een stichtelijk woord--de Heere vergeve mij de
zonde! Toch zijn het ijdelheden, zondige ijdelheden, en bovendien
strijdig met Gods woord en wet."

Na deze uitboezeming van onzen gastheer, vroeg ik hem, welken invloed
Campbell op mijn vaders zaken hebben kon?--»Gij moet weten." vervolgde
Jarvie op half fluisterenden toon, »dat de Hooglanders--ik spreek hier
immers tot vrienden en in vertrouwen op uwe geheimhouding--sedert
het jaar negen en tachtig, toen zij bij Killiekranckie geslagen
werden, zich stil hebben gehouden. Maar hoe heeft men hen daartoe
gebracht? Door geld zeg ik u, door geld! Koning Willem liet twintig
duizend pond sterling onder hen uitdeelen en de overleden koningin
Anna gaf den hoofden insgelijks kleine jaargelden, waarmede zij hunne
onderhoorigen, die volstrekt niets doen, konden onderhouden. Zoo
hielden zij zich vrij rustig. Natuurlijk, men mag hierbij niet
in rekening brengen, dat zij soms, naar gewoonte, in de Laaglanden
rooverijen pleegden, of elkander dood sloegen, wat geen mensch schelen
kon. Maar nu zijn er met de regeering van koning George andere tijden
gekomen--doch evenwel, God zegene den koning! Nu krijgen zij in
het Hoogland geld noch ondersteuning; zij kunnen hunne benden niet
meer onderhouden, en hunne clans zuigen hen geheel uit, zoo als gij
best begrijpen zult. Hun crediet is in de Laaglanden geheel weg,
en een Hooglander, die duizend of vijftienhonderd wakkere knapen
samenfluiten kan, welke allen zijn wil volbrengen--waarachtig, zoo
iemand zou in Glasgow nauwelijks vijftig pond op zijne manschap ter
leen kunnen krijgen. Intusschen, lang kan het zoo niet duren. Er moet
een opstand volgen ten gunste der Stuarts; zij zullen de Laaglanden,
even als voor zestig jaren onder Montrose, overstroomen, en dat
gebeurt eer er nog één jaar verloopen is.

»Maar ik zie nog niet in wat Campbell, en nog minder wat mijns vaders
zaak daarmede te maken heeft."

»Robbert kan vijfhonderd man op de been brengen," vervolgde
Jarvie. »De oorlog moet hem dus even welkom zijn, als aan de meeste
Hooglanders--want in vredestijd hebben zij weinig of geen nut van
hunne benden. Om u de waarheid te zeggen, geloof ik ook, dat hij
de voornaamste onderhandelaar is geweest tusschen eenige hoofden
en de edellieden van Noord-Engeland. Ons allen is bekend, dat men
dien Morris niet ver van het Cheviot-gebergte rijksgelden heeft
ontroofd. Openlijk vertelde men, dat de roovers Robbert en een jonge
Osbaldistone waren geweest--ja, het gerucht noemde zelfs u, mijnheer
Frans, en toen ik het hoorde, speet het mij wel zeer, dat de zoon van
mijn ouden correspondent zich aan zulke streken schuldig maakte. Nu,
nu, ik zwijg er van; want ik zie thans dat het eene dwaling was. Maar
ik hield u voor een comediant en dus zeer goed in staat tot zulk een
handwerk. Thans twijfel ik geen oogenblik langer, of het is Rashleigh
zelf geweest, of ten minste een van uwe neven--die zijn toch allen
van hetzelfde allooi, allen Jakobieten en Papisten. Geld, dat de
regeering toebehoort, verklaren zij voor goeden prijs. Die Morris is
echter zulk een ellendige lafaard, dat hij zelfs thans niet waagt,
tegen Robbert te getuigen. Trouwens, men kan hem dit juist zoo kwalijk
niet nemen. Want dat duivelsche volk verstaat geen gekscheren. En
Robbert zou hem zijne moeite betaald zetten, eer men Morris bijstaan
en redden kon door den arm der justitie."

»Dat heb ik reeds lang vermoed, mijnheer Jarvie," zeide ik. »Ik ben
dan ook volkomen van uw gevoelen. Maar mijns vaders zaken..."

»Gij hebt het vermoed?" hernam Jarvie, »hier is geen vermoeden, maar
het is zeker, zeer zeker! Ik ken lieden, die papieren gezien hebben,
welke men Morris ontnomen heeft; waar, dat doet er niet toe. Maar wat
uw vader betreft, zegt gij? Gij moet weten, dat de laatste twintig
jaren eenige heeren en opperhoofden in het Hoogland hun eigen voordeel
beter hebben leeren inzien. Uw vader en eenige andere lieden kochten
van hen uitgestrekte bosschen, en uws vaders kantoor gaf hun daarvoor
wissels tot aanzienlijke bedragen. Osbaldistone en Tresham hadden
overal een schier onbepaald crediet. Want--ik zeg het den heer Owen,
zoo wel hier, nu hij het hooren kan, als achter zijn rug--geen kantoor
was in den handel billijker, braver, eerlijker. Dat bleef dan ook zoo,
tot de ramp kwam, welke God daarover beschoren heeft. De Hooglandsche
heeren vonden met hunne wissels in Glasgow en Edinburg licht crediet,
maar vooral in Glasgow, omdat die trotsche lui in Edinburg zich weinig
op zaken verstaan. Ze konden gemakkelijk de meeste hunner wissels
disconteeren. Op deze wijze.... merkt gij dan niet, waar ik heen wil?"

Ik verzekerde hem, dat ik zijne meening nog niet volkomen vatte.

»Welnu," vervolgde hij, »worden de wissels niet betaald, dan vallen de
Glasgowsche kooplieden de Hooglandsche heeren op het lijf. Maar die
hebben geen geld, en kunnen ook niet teruggeven wat reeds sinds lang
doorgebracht is. Ja, die zaak zal treurig afloopen; ik voorspel het
u en al dengenen, die er belang bij hebben. Vijf honderd onversaagde
kerels, die anders stil te huis zouden gebleven zijn, vatten de
wapens op, en wat er dan meer zal volgen. Ziet gij nu wel, dat, zoo
uws vaders kantoor ophoudt met betalen, een opstand onvermijdelijk is?"

Deze zonderlinge wijze van de zaak te beschouwen verraste
mij.--»Gelooft gij dan," zeide ik, »dat Rashleigh mijn vader dit
ongeluk berokkend heeft, alleen om daardoor een opstand der Hooglanders
te bespoedigen?"

»Zeker is dit een van zijne beweegredenen geweest," hernam
Jarvie. »Maar het contante geld, dat hij medegenomen heeft, is
nog eene andere. Voor uw vader is dit, trouwens, slechts een weinig
beteekenend verlies, maar voor Rashleigh zou het misschien ten laatste
wel de voornaamste winst kunnen worden. De papieren, welke hij heeft
medegenomen, zijn voor hem van geene hoogere waarde, dan dat hij zijne
pijp er aan opsteken kan. Hij beproefde of Mac-Vittie en Comp. hem er
contanten voor wilden geven--ik heb dat uit de derde hand. Maar die
sluwe vossen wilden er volstrekt niets van weten, en betuigden hem hun
innig leedwezen, dat zij in zijn overigens zeer aannemelijk voorstel om
honderd gewichtige redenen niet treden konden. Men kent Rashleigh in
Glasgow zeer goed, en daarom vertrouwt niemand hem. Reeds eenmaal was
hij hier, in het jaar 1707, bij eene gelegenheid van een nog gelukkig
gedempten opstand der Jakobieten en Papisten. Toen liet hij hier vrij
wat schulden achter. Neen, neen! hier kon hij zijne papieren niet aan
den man brengen. Niemand vertrouwt, dat hij er eerlijk aan gekomen
is. Maar in het Hoogland zal hij ze wel geborgen hebben. Ik geloof
zelfs, dat neef Robbert, zoo hij wilde, ze wel zou weten te vinden."

»Maar zou diens vriendschap jegens ons zoo ver gaan?" vroeg ik. »Is
hij in de aanslagen der Jakobieten gewikkeld, dan zal hij niet licht
om mij, als uit gevoel van recht, genegen zijn tot eene teruggave,
die de ontwerpen van zijne partij zou schaden."

»Daarover kan ik u niets stelligs zeggen," hernam Jarvie. »De
grooten in het Hoogland vertrouwen Robbert niet. Hij zal hen
denkelijk ook niet vertrouwen. Met het geslacht van Argyle staat hij
op goeden voet. Bevond hij zich niet in behoeftige omstandigheden,
dan zou hij zich liever aan Argyle, dan aan den graaf van Breadalbane
aansluiten. Want gij moet weten, dat er van oudsher eene veete tusschen
het geslacht van Breadalbane en zijn stam bestond. Maar op de keper
beschouwd, staat Robbert geheel op zich zelven: de partij, die hem het
voordeeligst toeschijnt, kiest hij zeker. Als de duivel landheer was,
zou Robbert zijn pachter worden, en dit kunt gij den armen kerel, in
zijne benarde omstandigheden, niet kwalijk nemen. Maar er is toch iets,
wat u bij hem niet zeer behagen zal: op zijn stal staat een boos dier."

»Een boos dier?" vroeg ik verrast. »Wat gaat mij dat aan?"

»Robberts vrouw," hernam Jarvie; »een grimmig wijf! Het gezicht van
een Schot, wanneer hij uit de Laaglanden komt, kan zij volstrekt
niet verdragen, en nog veel minder dat van een Engelschman. Voor
koning Jakobus vecht zij op leven en dood; koning George zou zij
willen ophangen."

»Vreemd," merkte ik op, »dat de handelsondernemingen van Londensche
burgers met staatsomwentelingen en volksopstanden in betrekking
moeten staan."

»Niet vreemd, beste vriend, volstrekt niet vreemd!" hernam Jarvie. »Dat
zijn vooroordeelen. Ik heb eens in Bakers Kroniek gelezen, dat deze
Londensche kooplieden de bank van Genua dwongen, om den koning van
Spanje eene aanzienlijke som, welke zij hem toegezegd had, niet uit te
betalen. Daardoor werd het uitzeilen van de zoogenaamde onverwinnelijke
vloot een jaar lang vertraagd. Wat zegt gij daarvan?"

»Dat de kooplieden hun vaderland een onberekenbaar grooten dienst
bewezen, die de geschiedenis met roem vermelden moest."

»Dat zou ik denken!" zeide Jarvie. »Maar men zou ook iets goeds
verrichten en zich bij staat en menschheid verdienstelijk maken, als
men die drie of vier brave Hooglandsche landheeren belette, zich hals
over kop met hunne ongelukkige aanhangers in den afgrond des verderfs
te storten, ja als men uws vaders crediet, en mijn eigen geld, dat
ik van Osbaldistone en Tresham te vorderen heb, wilde redden. Wie
dit alles in het reine kon brengen, dien moest men, al ware hij ook
slechts een eenvoudige wever, eeren en prijzen en als een zeldzaam
kleinood in onze dagen in waarde houden."

»Ik weet niet hoe ver de openlijke dankbaarheid in dat opzicht behoorde
te gaan," hernam ik; »maar onze dankbaarheid, mijnheer Jarvie zou,
dit durf ik u stellig verzekeren, aan de grootte van onze verplichting
geëvenredigd zijn."

»En wij zullen ons best doen, om het door een per contra weder te
vereffenen, zoodra onze patroon Osbaldistone uit Holland teruggekomen
is," zeide Owen.

»Dat weet ik; hij is een braaf man, een man van zijn woord. Met
mijne hulp zou hij in Schotland vrij goede zaken kunnen doen. Maar
beste mijnheer Owen, als men slechts die papieren uit de klauwen
der Filistijnen kon krijgen! Want ze zijn echte waar, als ze in de
rechte handen zijn, zooals in de uwe, mijnheer Owen. Ik weet, dat
gij hier in Glasgow drie mannen kunt vinden, zooals ge thans noodig
hebt. Ja, ja, dat is waar, hoe geringen dunk gij ook van ons moogt
hebben--en die mannen zijn: Sandie Steenson in Trade's-Land; John
Pirie in Candleriggs, en dan nog een ander, dien ik nu nog niet noemen
zal. Zij zullen het geld voorschieten en wel zooveel als noodig zal
zijn, om het crediet van uw kantoor te redden, en ook geene verdere
zekerheid verlangen."

Owens oogen schitterden bij het schoone vooruitzicht, dat die woorden
hem schenen te openen; maar weldra betrok weder zijn gelaat, toen hij
zich herinnerde, hoe onwaarschijnlijk het was, dat wij de papieren
terugkrijgen zouden.

»Wanhoop niet, mijn goede man!" vervolgde Jarvie. »Ik heb al zoo
veel deel aan uwe zaken genomen, dat ik er mij nu wezenlijk met lijf
en ziel op toeleggen moet. Ik ben in zulke gevallen juist als mijn
overleden vader. Bemoei ik mij eens met de zaak van een vriend, dan
wordt die zaak spoedig geheel de mijne. Morgen met den dag stijg ik te
paard en rijd met mijnheer Frans over de Drymenheî naar het gebergte,
en kan ik Robbert en diens vrouw niet tot rede brengen, dan weet ik
niet, wie dat zou kunnen doen. Meer dan eens heb ik mij jegens hem
en haar vriendelijk en dienstvaardig betoond. Zelfs heden nacht heb
ik hem niet eens willen zien, en het zou hem het leven hebben gekost,
al ik hem slechts genoemd had. In onze raadsvergadering zal er zeker
wel over gesproken worden. Grahame en Mac-Vittie en anderen hebben
mij mijne verwantschap met Robbert al meer verweten, en den neus er
voor opgetrokken. Ik zeide hun, dat ik niemands gebreken en ondeugden
wilde verontschuldigen, noch iets verontschuldigen dat hij tegen de
wet gedaan had, maar dat hij, in allen geval, zoo eerlijk was als een
van hen allen. En waarom zou ik mij aan praatjes storen? Is Robbert
gebannen--ik wil hun dat in het gezicht zeggen--welnu, dan bestaan er
thans toch geene wetten meer, die verbieden, met gebannenen gemeenschap
te hebben, even als in de tijden der leelijke Stuarts. Ja, ik heb eene
Schotsche tong; dat zullen zij ondervinden, als zij mij te na komen!"

Met innige blijdschap bemerkte ik, dat Jarvie vuur
vatte. Vaderlandsliefde, deelneming in onzen toestand, de wensch,
om verliezen te vermijden en winst te maken, en ook wel een weinigje
vergeeflijke ijdelheid werkten samen op hem. Zoo kwam hij eindelijk
tot het heldhaftige besluit om in eigen persoon te velde te trekken en
tot herkrijging van mijns vaders eigendom behulpzaam te zijn. Al, wat
hij mij gezegd had, versterkte mij in de meening, dat de Hooglandsche
avonturier, indien die papieren in zijne handen waren, wel zou zijn
over te halen, om dat terug te geven, wat hem toch geen voordeel kon
aanbrengen. Ik besefte ook zeer goed, dat de tegenwoordigheid van
zijn neef zeer veel invloed op hem zou uitoefenen.

Gretig nam ik dus Jarvie's aanbod aan, om hem den volgenden morgen te
vergezellen. De wakkere man was nu bereidvaardig en opgewekt, om zijn
voornemen uit te voeren, al was hij langzaam en bedachtzaam geweest om
tot een stellig besluit te komen. Hij riep Matje toe, om zijn reisjas
te luchten te hangen, zijne rijlaarzen schoon te maken, ze den ganschen
nacht bij den haard te zetten, voor zijn paard te laten zorgen, en al
wat verder noodig was, gereed te maken. Wij besloten met het aanbreken
van den dag te vertrekken. Toen wij afgesproken hadden dat Owen, die
ons op onzen tocht van geen dienst kon zijn, onze terugkomst in mijne
herberg te Glasgow zou verbeiden, namen wij hartelijk afscheid van den
ijverigen vriend, dien wij hier zoo onverwachts gevonden hadden. Ik
gaf Andries last, om des morgens vroeg op het bepaalde uur bij mij
te zijn, en legde me toen ter ruste met de hoop op de toekomst. In de
laatste dagen had ik innerlijk aan alles gewanhoopt. Nu kwam er licht.



HOOFDSTUK XXVII.


    Geen struik, geen plant.
    Slechts roestig bruin, is d'aarde.
    Geen bij, die 'k honig zaam'len zag;
    Geen duif, die ik ontwaarde.
    Geen stroom, die lieflijk ruischt,
    Geen wind, die door 't geboomte suist.

                    (Voorspelling van hongersnood.)


Koel was het op dien herfstmorgen, toen ik Andries, zoo als ik hem
gelast had, met de paarden voor Jarvie's woning vond, vlak in de
nabijheid van mijn logement. Op het eerste gezicht bemerkte ik,
dat Andries zijn slecht paard, het edelmoedige geschenk van zijn
rechtsgeleerden vriend, voor een nog veel ellendiger knol verruild had,
die slechts op drie beenen liep, en het vierde in de hoogte hield.

»Wat moet dat beduiden?" vroeg ik misnoegd. »Waar is het andere paard?"

»Ik heb het verkocht, mijnheer; het was zulk een vraatzuchtig dier,
dat het zich in de herberg zelf zou opgevreten hebben. Dit heb ik
voor uwe rekening gekocht, en het is een koopje. Elke poot kost een
pond sterling, dat is, sumarum sumorum, netto vier pond. Weliswaar
een beetje stijf als het van stal komt;--dat zal echter gauw slijten
en het is een bekende harddraver."

»Waarlijk," zei ik, »gij zult niet rusten tot ik u een flink pak
slaag gegeven heb. Ga dadelijk het andere paard halen, of het zal je
berouwen!" Maar Andries stoorde zich noch aan mijn bevel, noch aan
mijne bedreigingen. Hij beweerde, dat hij den kooper van zijn paard
ten minste eene guinje rouwkoop zou moeten geven. Ik merkte weer,
dat ik met een bedrieger te doen had. Ik besloot echter als een echt
Engelschman, geen tijd te verliezen, maar het geld te betalen. Daar
zag ik Jarvie uit zijne woning treden. Hij was in zijn reismantel
gebakerd, als of het een tocht naar Siberië gold. Onder geleide van
zijne Mathilde brachten twee leerjongens het flinke paard voor, dat
bij zulke gelegenheden gewoon was, den eerzamen heer te dragen. Vóór
dat hij zich in den zadel zette, vroeg hij naar de oorzaak van den
twist tusschen mij en mijn knecht. Toen ik hem de zaak had verteld,
riep hij den weerspannigen Andries toe, het paard onverwijld terug
te bezorgen, onder bedreiging, als hij zich langer verzette, hem in
de gevangenis te zetten, en de helft van zijn loon als boete te doen
betalen. »Mijnheer Osbaldistone," zeide hij, »heeft u en uw paard
gehuurd, twee beesten tegelijk. Vooruit, ik zal u onderweg op de
vingers zien! Gauw wat, mannetje!"

»Hoe! gij wilt mij beboeten?" zeide Andries stoutmoedig. »Ik bezit
immers geen duit. Ge zoudt even goed een Hooglander zijn broek kunnen
ontnemen."

»Genoeg, praatjes! Zoo gemakkelijk laat de justitie zich niet
afschepen. Wie geen geld heeft, betaalt met zijn rug: dat staat
vast," hernam Jarvie. »Op de eene of andere wijze zullen wij met u
wel afrekenen."

Er bleef voor Andries niets over dan te gehoorzamen. Hij mompelde
slechts tusschen de tanden; »al te veel heeren! al te veel heeren! zei
het veld tot de egge, toen al de pennen haar staken."

Hij had blijkbaar weinig moeite, om weder in het bezit van zijn
verkocht paard te geraken, want een paar minuten daarna keerde hij
op zijn ouden Bucephaal terug. Van den rouwkoop werd zelfs geen enkel
woord gerept.

Wij begaven ons nu op weg, maar nauwelijks waren wij aan
den hoek van de straat, of wij hoorden achter ons luidkeels:
»halt! halt!" roepen. Jarvie's beide leerjongens haalden ons in. De
een stelde zijn heer, uit naam van Matje, een zijden doek ter hand,
met hare aanbeveling, dien toch vooral om den hals te slaan, terwijl
de ander hem, ook uit naam van Matje, onder een schalkschen glimlach,
waarschuwde, toch met water drinken voorzichtig te zijn.--»Ei
wat!" zeide Jarvie, »laat zij daaromtrent maar gerust wezen." Maar
zich tot mij wendend zeide hij: »het is toch een bewijs van een goed
hart, van eene hartelijke zorg voor haar heer, niet waar? Ja, ja,
mijn Matje is een best meisje, zoo zorgzaam en trouw!"

Met die woorden gaf hij zijn paard de sporen, en zonder verder
opgehouden te worden, geraakten wij buiten de stad. Terwijl wij
langs den straatweg in matigen draf voortreden, had ik gelegenheid,
de voortreffelijke eigenschappen van mijn nieuwen vriend nog nader
te leeren kennen en waardeeren. Weliswaar beschouwde hij, even als
mijn vader, den handel als de gewichtigste bestemming van den mensch,
maar hij was tevens onbevooroordeeld genoeg, om ook de waarde van
andere algemeene kennis op prijs te stellen. Niettegenstaande zijne
zonderlinge grillen, zijn ongemanierd gedrag, zijne ijdelheid,
die juist dan het grappigst was, wanneer hij ze onder den sluier
der nederigheid verborg, ja, ondanks zijn volslagen gebrek aan
wetenschappelijke vorming, liet Jarvie in den loop van het gesprek
helder oordeel, juiste inzichten en vlug begrip blijken, meer dan
men van hem verwacht zou hebben.

Met de oudheden van het land was hij goed bekend. Hij wist mij
aangenaam bezig te houden met het verhalen van gebeurtenissen, die in
de oorden, welke wij doortrokken, voorgevallen waren. Ook in de oudere
geschiedenis van zijne geboorteplaats was hij vrij goed te huis. En
hij zag met het vooruitziend oog van een schranderen vaderlander reeds
zeer vele voordeelen in kiemen, die later tot bloei en rijpheid gekomen
zijn. Ofschoon een echt Schot en uiterst bezorgd voor den roem en de
eer van zijn vaderland, koesterde hij toch geen bekrompen denkbeelden
en kinderachtige vooroordeelen omtrent het naburige land. Dit merkte
ik met genoegen; toen Andries dan ook het verlies van een hoefijzer
aan den alles bedervenden invloed der Unie toeschreef, kreeg hij een
scherpe vermaning.

»Zwijg!" riep hij; »wie zoo spreekt, lastert en hitst buren tegen
buren, volken tegen volken op. Niets ter wereld is volmaakt, dat
geldt ook van de Unie. Niemand was sterker tegen de Unie, dan onze
Glasgowers. Hun razen en tieren was toen misschien goed. Maar ik zou
wel eens willen weten, of er, sinds den tijd, toen St. Mungo haringen
in de Clyde ving, wel iets geweest is, dat ons zoo veel voordeel heeft
aangebracht als de handel in suiker en tabak? En heb ik gelijk, dan
heeft ieder ongelijk, die het verdrag afkeurt, dat ons den weg naar
West-Indië geopend heeft."

Andries Fairservice, wilde dit niet toestemmen. Ja, hij waagde het
grommend daartegen te protesteeren. »Het was een groote verandering
voor Schotland," zeide hij, »dat 's lands wetten nu in Engeland
gemaakt werden. Wat hem betrof, hij zou om alle haringen in Glasgow
en om alle tabaksvaten bovendien, nooit zijne toestemming verleend
hebben tot het afschaffen van het Schotsche Parlement, of het zenden
van de Schotsche kroon en schepter naar Engeland, om bewaakt te worden
door die Engelsche kerels in den Tower te Londen ... Wat zouden Sir
William Wallace, of de oude David Lindsay wel van die mooie Unie gezegd
hebben?" vroeg hij. Jarvie gaf geen verder antwoord. Hij hield niet
van Andries.

Wij kwamen op eene uitgestrekte vlakte, die steeds woester werd,
naarmate wij ons van Glasgow verwijderden. Eindelijk zagen wij rondom
ons niets dan groote, eenzame, hopeloos kale heiden, die nu en dan
afgewisseld door moerassen, met een bedriegelijk groen overdekt, uit
zwarte veengronden bestaande, of door kleine eentoonige hoogten, die
den naam van heuvel niet verdienden. Geen boom, geen struikgewas gaf
eenige afwisseling. Het oog werd moede door het eenvormige van dezen
onvruchtbaren bodem, waar slechts hier en daar een enkel heidebloempje
opschoot. Wij zagen geen ander levend schepsel, dan somwijlen eenige
ronddolende schapen van eene bonte kleur, meestal met pikzwarten kop en
pooten. Zelfs de vogels schenen deze woestenij te vermijden, trouwens,
geen wonder, daar zij ze zoo gemakkelijk ontvluchten konden. Ik hoorde
niets dan het eentonig geluid van den kemphaan en den kievit. Toch
bleek bij ons middagmaal, dat wij in eene armzalige kroeg namen, dat
hier en daar andere dieren rondzwierven. De waardin dischte ons de
opbrengst der laatste jacht van haar man op, en deze bestond uit eenige
korhoenders en ander soortgelijk wild. Daarbij kregen wij schapenkaas,
gedroogden zalm, haverbrood, slecht bier en uitmuntenden brandewijn,
terwijl onze paarden goed verzorgd werden.

Een korte poos bleven wij daar. Toen vervolgden wij onze reis. De
versterking, welke ons middagmaal mij gaf, diende ook een weinig,
om een aanval van neerslachtigheid af te wenden, die mij ongemerkt
bekroop, toen ik de zonderlinge onzekerheid van mijn avontuur en het
woeste oord naging, waardoor heen het mij voerde. Onze weg werd al
akeliger. De weinige ellendige hutten, die nog eenige sporen van
menschelijke bewoning verrieden, werden zeldzamer, en verdwenen
eindelijk geheel en al, naarmate het terrein zacht hellend opwaarts
liep. Gedachteloos reed ik voort, toen opeens een bocht van den
weg ons eene reeks donkerblauwe bergen deed aanschouwen, die zich
noordwestelijk in de verte uitstrekten. De toppen dezer bergen
waren schilderachtiger dan de kale en wanstaltige heuvels, welke
wij tot dusver gezien hadden. Ik deed mijn geleider verscheidene
vragen omtrent de namen en de ligging van die zonderlinge bergen;
maar hij scheen er òf niets van te weten, òf geen lust te hebben,
om mij er veel van mede te deelen.

»Ja, kort gezegd, dat zijn de Hooglandsche bergen," antwoordde hij;
»ge zult nog genoeg daarvan zien en hooren, eer gij weder te Glasgow
komt. Ik wil er niet naar zien. Ik ril als ik ze zie. Vrees is dat
niet--neen, geene vrees, maar medelijden met de arme, verblinde,
half verhongerende menschen, die daar wonen. En vraag mij nu niets
meer. Het is niet goed over de Hooglanders te spreken, als men zoo
dicht bij hunne grenzen is. Menigen eerlijken kerel heb ik gekend,
die zulk een reisje niet zou ondernomen hebben, zonder vooraf zijn
testament te maken. Mijn Matje had er ook vrij wat tegen, dat ik mij
zoo noodeloos ging wagen. Zij schreide zelfs; maar aan dat oor ben
ik doof, want vrouwen hebben hare tranen altijd gereed."

Ik wilde het gesprek weder op den man brengen, dien wij bezoeken
wilden. Maar Jarvie was ook aan dat oor doof, misschien wel
voornamelijk daarom, omdat Andries zoo dicht bij ons was, dat hij
elk woord kon opvangen en zich ook de vrijheid veroorloofde, telkens
deel aan ons gesprek te nemen. Eindelijk begon dit Jarvie te vervelen,
die hem toeriep: »Blijf achter ons kerel, zoo al u betaamt. Ge wilt u
overal mee bemoeien. Blijf dáár, waar ge t'huis behoort, zeg ik!" Toen
nu Andries niet meer hooren kon, wendde Jarvie zich weder tot mij
en zeide: »Het staat u zeker vrij mij zooveel te vragen als gij
verkiest, mijnheer Osbaldistone, maar mij staat het evenzeer vrij u
al of niet te antwoorden. Veel goeds kan ik van Robbert niet zeggen,
en kwaad wil ik van hem niet spreken. Hij is nu eenmaal mijn neef;
daarbij zijn wij thans dicht bij zijn landstreek, en achter elken
struik kon een van zijne lieden op den loer liggen. Laat u door mij
raden; hoe minder gij over hem spreekt, hoe minder gij laat blijken,
waarheen wij gaan, of wat wij doen willen, des te meer hoop mogen wij
koesteren, onze zaken spoedig in orde te brengen. Want het zou ook
wel kunnen gebeuren, dat wij onder vijanden van hem vielen--hij heeft
vele vijanden. Toch zit zijn hoofd nog vrij vast op zijne schouders,
hoewel ik bijna begin te gelooven, dat zij het hem eindelijk te benauwd
zullen maken en hij voor hen zal moeten zwichten; de rat loopt eens
in den val, is het niet vroeg, dan laat."

»Ik zal mij geheel door uwe meerdere ondervinding laten leiden,"
antwoordde ik.

»Daaraan zult gij zeer verstandig doen, mijnheer Osbaldistone. Doch
dien babbelaar daar moet ik den mond snoeren. Andries! Andries! hoe
heet ge ook? Kom eens hier!"

Maar Andries, die sedert de laatste ernstige vermaning ver
achtergebleven was, kwam slechts stapvoets en brommende bij ons.

»Andries! Schelm! Hier!" riep weêr de heer Jarvie.

»Hier!" zeide hij. »Zoo roept men een hond!"

»Ik zal je als een hond behandelen, als je niet let op hetgeen ik je
zeg!--We gaan nu naar de Hooglanden...."

»Dat dacht ik al...."

»Zwijg, zeg ik! We gaan naar de Hooglanden...."

»Dat hebt ge al gezegd," hernam Andries.

»Houd je mond, zeg ik, of...."

»Mond houden?" herhaalde Andries. »Ge hebt...." Hier kwam ik
tusschenbeide en gebood hem te zwijgen.

»Ik zwijg immers al lang," hernam Andries. »Wat gij mij beveelt doe
ik zonder tegenspreken. Mijne lieve overledene moeder zeide altijd:
»kind, wie geld heeft, kan bevelen, en dan gehoorzaamt men gaarne
het geld." Dus praat maar toe, alle beide!"

»Hoor eens, Andries," viel Jarvie hem in de rede. »Is uw leven
u lief--hoewel het misschien niet veel waard is--denk dan aan
hetgeen ik u thans zeg! De herberg, waarheen wij thans gaan, en
waar wij waarschijnlijk den nacht zullen doorbrengen, wordt vrij
druk door lieden van al de clans bezocht, uit het Hoogland en uit de
Laaglanden. Daar ziet men meer bloote dolken dan open bijbels; vooral
als de drank de hoofden warm maakt. Bemoei u met niets. Beleedig
niemand met uwe veel te vlugge tong. Houd u stil en laat elk zijn
twist zelf beslechten."

»Nu, was dat de moeite waard, mij dat onder het oog te
brengen!" antwoordde Andries minachtend. »Alsof ik nog nooit
Hooglanders gezien had, en niet wist hoe men met hen moet omgaan! Wees
maar gerust: ik ken hen beter dan gij. Ik heb van hen gekocht, aan
hen verkocht, met hen gegeten, met hen gedronken...."

»Misschien ook met hen gevochten?" vroeg Jarvie.

»Dat niet! Waarachtig niet!" antwoordde Andries. »Daarvoor heb ik
mij wel gewacht. Bovendien, daar ik een kunstkenner, een halve
geleerde in mijn vak ben, past het niet, met lieden te vechten,
die geen enkele plant of bloem in het Schotsch weten te noemen,
veel minder in het Latijn."

»Best, maar hoor eens, wilt gij de tong in uw mond en de ooren aan uw
hoofd behouden,--want gij zoudt onder dat woeste volk zeer licht het
een en het ander kwijt kunnen raken--spreek dan geen enkel woord,
hetzij ten goede, hetzij ten kwade, met iemand, dien gij in de
herberg mocht aantreffen. En wees vooral bedacht, dat gij daar noch
mijn naam, noch dien van uw meester noemt. Het kon u eens invallen
te gaan pochen en te roepen: die daar is de heer Nikolaas Jarvie,
lid van den stedelijken raad van Glasgow, zoon van den ouden Nikolaas
Jarvie, voorheen wijkmeester en ook lid van den stedelijken raad,
een man bij oud en jong met roem bekend en bij allen bemind; die
andere heer is de heer Frans Osbaldistone, zoon van het hoofd van
het beroemde kantoor Osbaldistone en Tresham in Londen."

»Houd maar op! Al genoeg!" riep Andries. »Denkt ge dat ik uwe namen
noemen zal, zoo lang het niet noodig is? Ik heb wel over wat anders,
van veel meer belang te spreken."

»Daar hebt ge 't al--weergaasche snapper! Gij hebt over niets, noch
over het een, noch over het ander te spreken, maar u stil te houden,
stil als eene muis, hoort gij!"

»Wel mijnheer, als gij meent, dat ik niet in staat ben om te spreken
of te zwijgen, waar ik spreken of zwijgen moet," hernam Andries, »geef
mij dan mijn loon en kostgeld, en ik keer naar Glasgow terug. Het
scheiden zal mij niet moeilijk vallen, zei de oude merrie tegen den
gebroken wagen."

Ik vreesde dat de lastige onhandelbaarheid van den tuinman aanleiding
tot nieuwe onaangenaamheden zou geven. Ik zeide dus, dat hij, als
hij het goedvond, terug kon keeren, maar dan geen enkelen duit voor
zijn dienst ontvangen zoude. Zulke geldbeurs-argumenten, hebben bij de
meeste menschen nog al invloed en gewicht. Onze Andries maakte in dit
opzicht geen uitzondering op de meeste menschen. Hij begon terstond
op een anderen toon te praten, betuigde, dat hij geenszins voornemens
was, mijn misnoegen tegen zich op te wekken, maar integendeel in
alles aan mijne bevelen te gehoorzamen.

Zoo was de vrede weer hersteld. Wij vervolgden onzen weg, bergaf,
door een oord, dat noch vruchtbaarder, noch bekoorlijker was dan dat,
hetwelk reeds achter ons lag. Slechts nu en dan bracht het gezicht van
een uit den achtergrond oprijzenden bergtop eenige afwisseling. Zonder
stoornis reden wij verder, maar toen de avond begon te vallen en
deze woeste streken in schaduw begon te hullen, bevonden wij ons,
volgens de verzekering van den heer Jarvie, nog meer dan een uur
gaans van onze herberg.



HOOFDSTUK XXVIII.


      O, gij, baron van Kalen!
      Jou zal de drommel halen,
      En jou tot korrels malen!
      Jij hebt hier een mooi kasteel in de stad?
    Geen mensch en geen beest vreet er ooit zich zat,
    En men vindt er niet eens een stoel voor zijn g....

                                            Schotsch liedje.


De avond was wezenlijk mooi. Bij het heldere maanlicht deed de streek
zich veel gunstiger voor dan bij dag. Het ineensmelten van licht
en schaduw gaf aan de woestenij iets bekoorlijks, wat ze anders
eigenlijk geheel miste. Even als een sluier, over een alledaagsch
vrouwengelaat, wekte het nieuwsgierigheid naar iets, dat op zich zelf
niet belangwekkend was.

De weg liep nog steeds naar beneden, en voerde ons van de heivlakte af
naar kloven met steile randen en, na vele krommingen, naar den oever
eener rivier, die veel meer naar de stroomen van mijn vaderland geleek,
dan naar die, welke ik tot dusver in Schotland gezien had. Het was een
smal, diep, stil water, ofschoon het flauwe licht, dat over de kale
oppervlakte scheen, ons tegelijk aan beide zijden de hooge gebergten,
waaruit het ontstond, deed bemerken.

»Dat is de Forth!" zeide Jarvie op den eerbiedigen toon, waarop de
Schotten doorgaans van hunne voornaamste rivieren spreken. De Clyde,
de Tweed, de Forth, de Spey worden door hen, die aan de oevers daarvan
wonen, steeds met zekeren trots en fierheid genoemd. Zelfs heb ik
gezien, dat een enkel woord van minachting tweegevechten ten gevolge
had. Wie zou deze onschuldige geestdrift willen afkeuren! Gaarne
beantwoordde ik dus den uitroep van mijn vriend met dezelfde levendige
belangstelling, die hij had laten blijken. Inderdaad was ik ook blij,
na zulk een vervelenden tocht, eindelijk in een streek te komen,
die afwisseling bood en den geest bezig hield.

Mijn getrouwe schildknaap Andries scheen geenszins van dat gevoelen te
zijn. De plechtige aankondiging: »dat is de Forth!" beantwoordde hij
met een tamelijk onverschillig »hm!" als wilde hij te kennen geven, dat
het gezicht van de herberg hem oneindig meer welkom zou geweest zijn.

Inderdaad, de rivier verdiende, voor zoo ver ik bij het flauwe licht
dat over haar gespreid lag, het kon beoordeelen, die bewondering,
die haar geschonken werd. Een schoone, ronde heuvel, bekleed met
kreupelhout van hazelnootboomen, esschen, dwergeiken, waartusschen
eenige statige boomen met hunne trotsche kruinen in het maanlicht
uitstaken, beschermde als het ware de bron der rivier. Volgens
het verhaal van mijn reismakker, dat hij met gedempte stem deed,
hoewel hij verklaarde niets te gelooven van hetgeen hij vertelde,
bevatte deze bekoorlijke heuvel in zijne onzichtbare holen de paleizen
der toovergodinnen, die weliswaar niet bepaald vijandinnen van het
menschelijk geslacht zijn, doch wegens haar grilligen, wraakzuchtigen
aard vermeden en gevreesd zijn.

»Die toovergodinnen," zeide hij fluisterend, »heeten hier: »Daoine
Schie". Naar ik mij herinner, beteekent dit: »vrouwen des vredes." Men
meent, haar door dezen titel zich genegen te maken. En waarom zouden
ook wij haar zoo niet noemen? Het is toch nooit raadzaam, van den
heer des huizes binnen zijne eigen muren kwaad te spreken. Op de keper
beschouwd, is dat, wat ik u daar vertel, natuurlijk een sprookje.--Dit
durf ik wel ronduit verklaren," voegde hij er met eenigen nadruk bij,
toen wij op een kleinen afstand van ons in een huis licht zagen
schemeren.--»Wij zijn thans dicht bij de herberg van Aberfoil,"
vervolgde hij: »daar ginder, waar dat licht brandt."

Met veel genoegen vernam ik dit, niet zoozeer omdat mijn
reisgenoot-zich nu vrijmoediger over de toovergodinnen kon uiten,
als wel, omdat ik mij thans eenige uren rust mocht beloven, die wij,
niet minder dan onze paarden, na zulk eene moeielijke dagreis, meer
dan noodig hadden.

Eene oude, zeer hooge, smalle steenen brug bracht ons over de Forth,
dicht bij den oorsprong der rivier. De gewone weg uit het Hoogland
naar Zuid-Schotland liep echter, zoo als ik van mijn reisgenoot hoorde,
door de Forth van Firth, waar de stroom steeds zeer diep en moeielijk
over te trekken, ja niet zelden volstrekt ondoorwaadbaar is. Van deze
plaats tot verder oostwaarts naar de brug van Stirling, bevindt zich
nergens een overgang. Zoo vormt dan de Forth, van hare bron tot aan
de Firth--dat is de zeearm die haar omvangt,--eene gemakkelijk te
verdedigen grensscheiding tusschen het Hoogland en Zuid-Schotland. De
gebeurtenissen, waarvan ik naderhand getuige was, herinnerden mij
vaak de aanmerking, die Jarvie, volgens zijne gewoonte, in den vorm
van een spreekwoord maakte: »de Forth is voor de woeste Hooglanders,
een toom, die hen in bedwang houdt."

Na een korten rit aan gene zijde van de brug, bevonden wij ons
eindelijk voor een herberg, waar wij den nacht zouden doorbrengen. Haar
voorkomen was nog veel armzaliger dan van die, waar wij des middags
gegeten hadden. Door de kleine vensters zagen wij echter veel licht en
hoorden weldra ook verscheidene stemmen, wat een gul onthaal scheen
te beloven, waaraan wij ook groote behoefte gevoelden. Intusschen
had Andries al spoedig ontdekt, dat een dikke, afgeschilde wilgentak
dwars vóór de half geopende deur lag. Hij bleef dralende staan en
ried ons aan niet binnen te treden.--»Buiten twijfel zijn daar eenige
van hunne hoofden bijeen, die in hun drinkgelag niet willen gestoord
worden," zeide hij. »Stappen wij nu maar zoo zonder komplimenten
binnen, dan zullen zij ons zeer zeker met een geducht pak stokslagen
verwelkomen, of ons met hunne scherpgepunte dolken een prikje geven,
dat ons dergelijke onwellevendheid voor altijd zou afleeren."

Ik keek vragend mijn reisgenoot aan, die mij toefluisterde: »de ezel
heeft daar een verstandig woord gesproken!"

Nu kwamen er op het hooren van den hoefslag onzer paarden, eenige
half gekleede meiden uit de herberg en de omliggende hutten. Maar
niemand heette ons welkom; niemand gaf zich de moeite, toen wij
afgestegen waren, om onze paarden vast te houden, en op alle onze
vragen ontvingen wij slechts het troostelooze antwoord: »ha niel
Sassenach!" (»kan geen Saksisch!") [10].

Jarvie wist hun echter de tong los te maken en Engelsch te doen
spreken.

»Als ik u," zeide hij tegen een tienjarigen knaap in een haveloozen
plaid, »een stuiver geef, wilt gij dan Saksisch verstaan?"

»Ja, ja, dat wil ik!" antwoordde de knaap in redelijk goed Engelsch.

»Nu ga dan heen, en zeg uwe moeder," vervolgde Jarvie, »dat hier een
paar vreemde heeren zijn, die haar wenschen te spreken."

Terstond daarop verscheen de waardin met een brandenden spaander in
de hand, dien de Hooglanders van het in de turfmoerassen gevonden
pijnboomhout snijden, en niet zelden in plaats van eene kaars of
lamp gebruiken. De heldere vlam verlichtte de woeste gelaatstrekken
eener bleeke, magere vrouw van buitengewone grootte, wier slordige
en gescheurde kleeding haar ternauwernood naar behooren bedekte. Haar
zwart haar, dat in ongekamde lokken uit hare morsige muts nederhing,
en de zonderling verlegen blik waarmede zij ons beschouwde, gaven
haar geheel het voorkomen eener tooverkol, die in hare werken der
duisternis gestoord wordt. Zij weigerde bepaald ons in de herberg
toe te laten. Vruchteloos waren al onze vertoogen. Te vergeefs
verzekerden wij haar, dat wij en onze paarden te veel afgemat waren
om de naastvolgende, omtrent zeven Schotsche mijlen verwijderde
herberg nog vóór den nacht te bereiken.--»Beter verder gegaan,
dan hier de pot verteerd!" antwoordde de onverbiddelijke waardin
in het Nederschotsch. »Binnen zijn lieden, die niet gestoord willen
worden door vreemdelingen. Wie zij zijn, weet ik niet. Misschien wel
roodrokken van het garnizoen," voegde zij er zachter, doch met een
bijzonderen nadruk bij. »Het is goed weer; laat de heide ditmaal
uw bed zijn, dat zal uw bloed verkoelen. Slaap in uwe kleederen,"
voegde zij er bij, »zooals een goed zwaard in de scheede. De hei is
niet al te vochtig, als ge maar een geschikt plekje uitzoekt, en ge
kunt gerust de paarden op den heuvel laten grazen; geen mensch zal
het je kwalijk nemen."

Terwijl Jarvie besluiteloos zuchtte, betuigde ik de waardin, dat ik
sinds zes uren niets gegeten had, en den nacht niet hongerend in het
gebergte kon doorbrengen. »Ik moet volstrekt onder dak,"--voegde
ik er bij. »Zie het met uwe gasten voor ons zoo wat ten goede te
schikken.--Beduid hun, dat twee vermoeide vreemdelingen de eer van
hun gezelschap wenschen te genieten. Andries, zorg voor de paarden!"

De oude heks staarde mij met verbazing aan.--»Nu, het zij dan
zoo!" zeide zij eindelijk; »maar ik vrees, ik vrees, dat het u berouwen
zal, met mijne gasten kennis gemaakt te hebben. Evenwel, wie niet naar
goeden raad wil hooren, moet zijn eigen zin volgen! Intusschen kan
ik wel zien, dat gij echte Engelschen zijt. De buik is uw afgod. Gij
hebt heden eenmaal gegeten. En toch wilt gij nog liever vrijheid en
leven wagen, dan een avondmaal missen. Maar ik wasch de handen in
onschuld. Kom," zeide zij tegen Andries, »ik zal de plaats voor de
paarden wijzen."

Over deze uitdrukkingen der waardin, die mij een dreigend gevaar
schenen aan te duiden, was ik min of meer onthutst. Evenwel, ik had
haar nu eenmaal mijn besluit te kennen gegeven. Ik wilde nu niet
angstvallig terugtreden, maar stapte moedig het huis binnen. Toen
wij een smallen gang, waar ik mijne schenen tegen een hoop turf en
eene vleeschkuip bijna stuk stiet, doorgegaan waren, opende ik eene
gebrekkig uit wilgentwijgen gevlochten deur, en trad nu met Jarvie
in de gelagkamer van deze Schotsche herberg.

Hier zag het er, voor de oogen van een Engelschman, al zeer zonderling
uit. Het vuur, dat uit turf en dorre takken bestond, brandde helder
in het midden van het vertrek; maar de rook, die geen anderen uitweg
had dan door een gat in het dak, bleef grootendeels in donkere wolken
vijf of zes voet van den bodem aan de zoldering hangen. Beneden
deze rookwolken was het echter tamelijk licht, dewijl de tocht, die
door het jammerlijk gehavende vlechtwerk der deur en door eenige
met lompen behangen gaten, die tot vensters dienden, als ook door
tallooze scheuren en spleten der van steenen en turf opgetrokken
wanden rijkelijk henendrong, de vlam van het vuur wakker aanblies.

Aan eene oude eikenhouten tafel nabij het vuur zaten drie mannen. Het
waren gasten, die men onmogelijk met een onverschillig oog beschouwen
kon. Twee van hen waren als Hooglanders gekleed. Maar de een, een
klein, zwartachtig mannetje, met levendige, min of meer driftige
uitdrukking op zijne gelaatstrekken, droeg eene eng sluitende lange
broek, »trews" genaamd, van eene fijne, wolachtige stof. Jarvie
fluisterde mij in, dat deze man zeer zeker een persoon van eenigen rang
moest zijn, want dat alleen aanzienlijke lieden zulke broeken droegen,
die, naar de mode der Hooglanders, zeer moeielijk te weven waren.

De andere gast was bijzonder groot en sterk gespierd, met dik rood
haar, een gezicht vol zomersproeten, bolle wangen en eene lange kin,
eene soort van karikatuur der eigenaardige Schotsche physionomie. Zijne
tartan was rijk met rood gekleurd, terwijl in het gewaad van den
anderen, zwart en donkergroen de heerschende kleuren waren. De derde
gast, in Nederschotsch costuum, was een man van een onversaagd,
ja, vermetel voorkomen; zijn oog en zijne houding teekenden den
krijgsman. Sierlijk en rijk met koorden en galon was zijn reisrok
bezet, en zijn opgetoomde hoed was van eene vervaarlijke grootte. Zijn
kort zijdgeweer en een paar pistolen lagen voor hem op de tafel. Elk
der beide Hooglanders had zijn ontblooten dolk naast zich in de tafel
gestoken, wat, zoo als ik naderhand vernam, een teeken was, dat hun
drinkgelag door geen twist mocht gestoord worden. Voor de drie gasten
stond eene groote tinnen kan met Usquebaugh, een sterken, geestrijken
drank, dien de Hooglanders van mout brouwen en onverdund in onmatige
hoeveelheid zwelgen. Een gebroken glas met een houten voet, het
eenige drinkgereedschap, waarvan zij zich gemeenschappelijk bedienden,
ging zoo vaak rond, dat het mij, met het oog op den krachtigen drank,
inderdaad verbaasde. Zij spraken luid en vrij levendig met elkander,
dan eens in het Engelsch, dan weder in het Gaelisch. Een andere,
in zijn plaid gewikkelde, Hooglander, lag uitgestrekt te slapen,
zonder zijn hoofd op een bos stroo, en sliep, of scheen ten minste
te slapen, zonder op hetgeen rondom hem gebeurde in het minst acht te
slaan. Intusschen scheen hij insgelijks een der gasten te zijn, want
hij was geheel gekleed, met zijn zwaard en schild, de gewone wapens
der Hooglanders, wanneer zij zich op reis bevinden, naast hem. Kribben
van onderscheidene grootte bevonden zich op eenige hoogte langs de
wanden, sommige van oude planken, andere van slordig ineengevlochten
wilgentwijgen, die den huisgenooten, mannen, vrouwen en kinderen,
tot slaapplaatsen dienden, maar door de donkere rookwolken, die haar
omringden, genoegzaam onzichtbaar waren.

Wij traden het vertrek zoo stil binnen, dat de drie in hun gesprek
geheel verdiepte drinkebroers ons gedurende eenige minuten volstrekt
niet bemerkten. Het ontsnapte mij echter niet, dat de Hooglander, die
op den grond, niet ver van het vuur lag, zich, toen wij binnenkwamen,
een weinig oprichtte, op zijn elleboog leunende en het gezicht met
zijn plaid half bedekkende, ons eenige oogenblikken aanzag en daarna
zich weder te slapen legde.

Wij begaven ons naar het vuur, dat ons, na een zoo laten rit in een
kouden herfstavond, eene aangename verkwikking beloofde, en trokken
nu eindelijk de opmerkzaamheid der gasten tot ons, toen wij de
waardin riepen. Zij kwam, zag weifelend en vreesachtig dan ons dan de
andere gasten aan, en maakte, toen wij haar verzochten ons het een
en ander voor ons avondmaal te brengen, allerlei nietsbeduidende
verontschuldigingen. In het eerst betuigde zij volstrekt niets
eetbaars in huis te hebben. Toen verzekerde zij ons weder, dat zij,
ja, wel iets had, maar dat het geenszins aan lieden van onzen stand
kon voorgezet worden.

Ik antwoordde haar, dat wij met elk gerecht, hoe gering ook, tevreden
zouden zijn. En nadat ik naar stoelen voor ons had rondgezien, die
echter nergens te vinden waren, bood ik Jarvie een ouden hoenderkorf
tot zitplaats aan, en ging zelf op een gebroken tobbe zitten. Nu trad
Andries insgelijks binnen, en plaatste zich zwijgend achter ons. De
gasten staarden ons onafgewend aan, als had onze vrijmoedigheid hen
min of meer in verlegenheid gebracht; en--ik ten minste--trachtte, zoo
goed als het gelukken wilde, onder den schijn van onverschilligheid
de heimelijke vrees te verbergen, dat wij van deze onbekende heeren
juist niet de aangenaamste ontvangst te wachten hadden.

Eindelijk keerde de kleine Hooglander zich naar mij en zeide op
trotschen toon in zeer goed Engelsch: »naar ik merk, gedraagt gij u
hier als of gij te huis waart."

»Dat doe ik gewoonlijk als ik mij in eene herberg bevind," antwoordde
ik.

»En hebt gij dan aan den dwars voor de deur liggende wilgentak niet
gezien, dat de herberg reeds door andere gasten bezet was?" vroeg de
lange Hooglander.

»Ik ken de gewoonten van dit land niet," hernam ik; »maar ik zou toch
wel eens willen weten, hoe drie menschen het recht zouden hebben,
om ieder ander reiziger van eene herberg, die de eenige binnen den
omtrek van verscheidene mijlen is, uit te sluiten.

»Daartoe heeft niemand het recht, mijne Heeren!" zeide Jarvie. »Wij
willen niemand beleedigen. Doch niemand, wie hij ook zij, mag ons
verdrijven. Evenwel, is eene flesch goede brandewijn in staat, om een
einde aan deze onaangename ontvangst te maken--wij zijn vredelievend,
en......"

»Naar den Satan met uw brandewijn!" zei de Laaglander en zette zijn
ontzaggelijk grooten hoed met eene zekere fierheid op het hoofd. »Wij
hebben uw brandewijn evenmin noodig, als uw gezelschap."

Met deze woorden sprong hij op. Zijne metgezellen volgden
zijn. voorbeeld, mompelden tegen elkander, trokken hunne plaids op
en snoven en bliezen, zoo als zij gewoonlijk doen, wanneer zij zich
driftig willen maken.

»Heb ik het u niet gezegd?" riep de waardin. »Weg met u uit mijn
huis! Ik wil hier geen twist, en niemand moet ten mijnent gestoord
worden, ten minste, zoo lang ik het beletten kan. Het zou waarlijk wat
fraais zijn, als bij nacht en ontij de rondzwervende Engelschen zoo
maar tegen wil en dank in de huizen mochten indringen en ordentelijke,
vreedzame lieden storen, die in rust hun glaasje drinken!"

Op een anderen tijd, zou ik mij het oude Latijnsche spreekwoord
herinnerd hebben:


    Dat veniam corvis, vexat censura columbas.


(De kleine dieven hangt men, de groote laat men loopen.) Maar ik had
geen tijd, om mijne geleerdheid uit te kramen, want alles scheen
hier op een gevecht te zullen uitloopen. Verontwaardigd over de
ongastvrije ruwheid, waarmede men mij behandelde, was mij dit volmaakt
onverschillig, hoewel ik medelijden met den goeden Jarvie had, die
bij zulk eene gelegenheid zeer zeker eene zeer slechte figuur zou
maken. Toen ik dus de andere gasten zag opstaan, sprong ik insgelijks
op en sloeg mijn mantel terug om ter verdediging bereid te zijn.

»Drie tegen drie," zei de kleine Hooglander. »Als gij dappere kerels
zijt, trekt dan van leer!"

En nu ging hij met het ontbloote zwaard op mij los. Ik had mijn
degen getrokken en op het overwicht van mijn wapen vertrouwende,
vreesde ik de uitkomst van het gevecht niet. Jarvie betoonde meer
moed dan ik verwacht had. Toen hij den reusachtigen Hooglander met
het blanke zwaard tegenover zich zag, trok hij eenige oogenblikken
aan zijne spies, zoo als hij het noemde; maar de verroeste kling
wilde uit zuivere getrouwheid, de scheede niet verlaten, en nu
greep hij met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest het
gloeiende ploegijzer, dat men in plaats van een pook gebruikte,
en zwaaide het met zulk een goed gevolg, dat hij dadelijk den plaid
van den Hooglander vuur deed vatten, waarop deze retireeren moest,
ten einde zijn brandend gewaad te blusschen.

Andries, die met den Laaglander had moeten kampen, was, tot mijn
leedwezen moet ik zeggen, reeds terstond bij den aanvang van het
gevecht heimelijk weggeslopen.--»Eerlijk spel! eerlijk spel!" riep
zijne tegenpartij en scheen ongeneigd om thans deel aan den strijd
te nemen. Wij waren dus weder twee tegen twee. Mijn oogmerk was,
mijne tegenpartij, indien ik het kon, te ontwapenen; maar ik waagde
het niet hem te na te komen, uit vrees voor zijn dolk, dien hij in de
linkerhand hield, en waarmede hij de stooten van mijn degen afweerde.

Intusschen geraakte Jarvie, in weerwil van zijn in het begin behaald
voordeel, spoedig deerlijk in het nauw. De zwaarte van zijn wapen en
het opbruisen van zijne drift, putten de krachten van den zwaarlijvigen
man genoegzaam geheel uit, en hij zou zeker voor zijn vijand bezweken
zijn, toen de slaper plotseling van den grond opsprong en zich met het
bloote zwaard tusschen de strijders wierp.--»In Glasgow heb ik zijn
brood gegeten, en ik vecht voor den Glasgower Jarvie--ja, dat doe ik!"

En dit deed hij ook zonder dralen; want in hetzelfde oogenblik
suisde zijn zwaard zoo duchtig om de ooren van zijn landsman,
dat die moeite genoeg had om zich tegen dezen ongeroepen kampioen
te verdedigen, hoewel hij--dit zij te zijner eere gezegd,--hem
volstrekt niets schuldig bleef. Maar beiden hadden ronde, houten, met
koperen spijkers beslagen en met leer overdekte schilden, waarmede
zij de slagen behendig afweerden, en aldus veroorzaakte het gevecht
eigenlijk veel meer rumoer dan wezenlijk gevaar. En inderdaad scheen
men het er meer op toegelegd te hebben, om ons schrik aan te jagen,
dan wel om ons eenig leed toe te brengen; want de Laaglander,
die een tijdlang werkeloos getuige van het gevecht was geweest,
nam al spoedig de taak van vredestichter op zich: »houdt op! houdt
op!" riep hij; »al genoeg! al genoeg! het gaat hier immers niet op
leven en dood! De vreemde heeren hebben getoond, dat zij moed hebben,
en ons genoegzame voldoening gegeven. Als het er op aankomt, en men
mij beleedigt, ben ik, zoo als gij weet, gansch niet gemakkelijk;
maar nutteloos bloedvergieten haat ik."

Natuurlijk had ik geen lust om het gevecht nog langer te doen
voortduren; ook scheen mijne tegenpartij niet ongeneigd, om zijn zwaard
in de schede te steken. Jarvie, die naar adem hijgde, was reeds als
overwonnen te beschouwen, en de beide Hooglandsche kampioenen met de
beide schilden, staakten hun gevecht even onverschillig, als zij het
aangevangen hadden.

»En nu, mijne Heeren," hernam onze vredemaker, »laat ons als
brave kerels thans eens met elkander drinken en elkander leeren
verdragen. Dit huis is groot genoeg voor ons allen. Hoort dus mijn
voorstel. Deze kleine, dikke heer, die bij het gevecht wel het meest
geleden heeft, laat eene kan brandewijn komen; ik betaal eene tweede
kan om den vrede te bevestigen, en zoo verdrinken wij, als broeders,
ons zakgeld."

»En wie betaalt mij mijn nieuwen plaid?" vroeg de lange Hooglander. »Er
is een gat in gebrand, zoo groot, dat men er een emmer doorheen kan
steken. Heeft men ooit een fatsoenlijk man met een gloeiend ploegijzer
zien vechten!"

»Wees daaromtrent onbezorgd, vriend!" zeide Jarvie, die nu weder
bij adem was, en wien het verheugde zooveel moed betoond te hebben,
en niet genoodzaakt te zijn, nog eens een gevaarlijken en alleszins
twijfelachtigen strijd te wagen;--»voor die wond zullen wij wel
eene pleister vinden. Gij zult een nieuwen plaid hebben, en wel een
allerbesten, van de kleuren van uwen clan. Zeg mij maar, waar ik het
u uit Glasgow moet toezenden."

»Ik behoef mijn clan niet te noemen," antwoordde de Hooglander: »ik
ben van een konings-clan, en die is bekend genoeg. Maar gij kunt tot
staal een stukje van mijn plaid krijgen; een mijner neven, een edelman,
die eieren ter markt brengt, uit Glencroe, komt binnen kort te Glasgow,
en die zal het dan wel bij u afhalen, als gij mij maar uwe woonplaats
opgeeft. Maar goede man, als gij ooit weder vechten wilt, vecht dan
toch met uw zwaard, want gij hebt er een, maar niet met ploegijzers
of brandhouten, als een wilde Indiaan."

»Nu ja," hernam Jarvie; »men moet in deze wereld wel eens van den nood
eene deugd maken. Sedert den slag aan de Bothwel-brug heeft mijn degen
het daglicht niet gezien; toen had mijn overleden vader hem op zijde;
en zelfs weet ik niet recht, of hij bij die gelegenheid wel eens uit
de scheede is geweest, want het gevecht duurde niet lang. Kortom,
hoe het daarmede ook zij, thans zit die zoo onmanierlijk vast in de
scheede, dat ik er hem maar volstrekt niet uit kan krijgen, en toen ik
dat bemerkte, nam ik het eerste het beste ding, dat mij voor de hand
kwam, en behielp mij daarmede zoo goed ik kon. Eigenlijk wil ik wel
gelooven, dat vechten mijne zaak niet is, maar in elk geval laat ik
mij niet ongestraft op de teenen trappen. Maar, eer ik het vergeet,
waar is de dappere man, die mij zoo moedig verdedigde? Ik geef hem
eene kan brandewijn; al zou het mij ook mijn laatsten stuiver kosten."

Maar den kampioen, naar wien men rondzag, kon men nergens
vinden. Terstond na den afloop van het gevecht was hij weggeslopen,
maar aan zijne woeste gelaatstrekken en haveloos rood haar had ik in
hem dadelijk onzen Dugald herkend, den vluchteling uit de gevangenis te
Glasgow. Deze ontdekking deelde ik mijn reisgenoot fluisterend mede,
en op dezelfde wijze antwoordde hij mij: »ja, ja, ik zie het wel,
die bewuste vriend van ons had wel gelijk: Dugald is zoo dom niet. Ik
moet er intusschen over denken, hoe ik hem dezen gewichtigen dienst
vergelden kan."

Met deze woorden ging hij zitten en riep, toen hij weder geheel op
adem was gekomen, de waardin.--»Moedertje," zeide hij, »met genoegen
bespeur ik, dat mijn lichaam gaaf en ongedeerd is gebleven, wat ik,
bij het zoo even hier gebeurde, schier als een wonder beschouw--nu
zal het, dunkt mij, het best zijn, de ledige ruimte daarin met iets
smakelijks aan te vullen."

De waardin, die zich, zoodra de storm voorbij was, ongemeen
dienstvaardig betoonde, maakte terstond toebereidselen, om ons
met een avondmaal te verkwikken. Niets was mij echter gedurende het
gevecht zonderlinger voorgekomen, dan de buitengewone koelbloedigheid,
waarmede zij en hare huisgenooten ons hadden zien vechten. »De deur
dicht! de deur dicht!" riep zij uit al hare macht tegen de haren:
»zij mogen doodslaan, of doodgeslagen worden, niemand komt er uit,
voordat het gelag betaald is."--De kinderen, die in de kribben langs
den wand sliepen, richtten zich even onverschillig op, wreven zich
bedaard de oogen, riepen, terwijl zij hunne naakte lichamen over den
rand der kribben bogen, half grijnzende uit: »oho! oho!" en waren
geloof ik, eer wij den vrede gesloten hadden, ook weder ingesluimerd.

Terwijl de waardin tot mijne verbazing een smakelijk gerecht van
wildbraad voor ons gereed maakte, liet zij ons den brandewijn brengen,
dien de Hooglanders, in weerwil van hunne vooringenomenheid met hunne
sterke inheemsche dranken, geenszins versmaadden. Toen de eerste
beker de ronde had gedaan, vroeg de gast uit de Laaglanden naar ons
bedrijf en het doel van onze reis.

»Wij zijn uit Glasgow," antwoordde Jarvie met geveinsde nederigheid,
»en begeven ons naar Stirling, om daar eenige gelden te innen, die
men ons schuldig is."

Ik moet bekennen, dat ik dom genoeg was, om mij door de bescheidenheid
waarmede Jarvie van ons sprak, min of meer boos te laten maken; maar
ik herinnerde mij mijne belofte van te zwijgen en mijn reisgenoot
de zorg over te laten, om onze aangelegenheden op zijne wijze
te beredderen. Kon ik den braven man deze inschikkelijkheid
weigeren? Immers, mij ten gevalle, had hij den langen tocht
ondernomen. Dat hij zeer vermoeid was, zag ik aan de pijnlijke houding,
waarmede hij zich nederzette en opstond. Bovendien was hij zelfs in
levensgevaar geweest.

De spreker der andere partij haalde snuivende den adem in en zeide
op hoonenden toon: »gij, kooplieden uit Glasgow, hebt niets anders
te doen, dan West-Schotland van het eene einde tot het andere door
te trekken om brave lieden te plagen, dien het even als mij juist
aan het noodige geld ontbreekt."

»Hoor eens, wanneer onze schuldenaars zulke eerlijke lieden waren
als gij, vriend Garschattachin," antwoordde Jarvie, »dan zouden wij
ons de moeite van rond te reizen wel kunnen besparen; want zij zouden
zelven tot ons komen."

»Ei, ei, wat hoor ik daar!" riep de aangesprokene. »Ja, zoo waar ik
van brood en water leef--onder dien verstande, dat ik er ook wat
rundvleesch en brandewijn bij gebruik--gij zijt mijn oude vriend
Nikolaas Jarvie, de beste vent dien ik ken, en die geen eerlijk man
geld ter leen weigert op zijn woord. Denkelijk komt gij mijn kant
uit,--de Endrick op naar Garschattachin?"

»Waarlijk niet!" hernam Jarvie. »Ik heb heel iets anders te doen. Maar
ik dacht wel dat gij meenen zoudt, dat ik wegens de verschenen renten
van het bewuste kapitaaltje kwam."

»De duivel hale de renten!" zei de laird, naar het scheen uit den
grond van zijn hart. »Geen enkel woord meer over geldzaken tusschen
ons beiden, daar gij thans zoo dicht bij mijne woning zijt. Het
kleed maakt den man! dat is maar niet anders. Wie zou u, in deze
reiskleeding herkend hebben! Wie zou vermoed hebben, dat in dien
mallen rok de wijkmeester Jarvie zat!"

»Lid van den raad, als ik u verzoeken mag!" hernam mijn
reisgenoot. »Maar ik merk al waaruit dit misverstand zijn oorsprong
heeft. De schuldbekentenis werd bij mijns vaders leven door u
gepasseerd, en de brave man, zijne ziel zij bij God in den hemel, was
wijkmeester: en voor zoo ver ik mij herinneren kan, zijn er na zijn
dood geen renten betaald--ja, ja, daaruit ontstaat dit misverstand!"

»De duivel hale het misverstand en alles, waaruit het ontstaan
is!" zeide Duncan Galbraith van Garschattachin. »Evenwel, het
verheugt mij, dat gij lid van den raad zijt; dat is nog al iets,
niet waar? ten minste houdt gij het daarvoor. Kom aan, heeren, eens
ingeschonken! Op de gezondheid van mijn voortreffelijken vriend, den
heer Nikolaas Jarvie, lid van den stedelijken raad van Glasgow! Hem
en zijnen zaligen vader ken ik reeds sedert twintig jaren! Nog eens,
op den aanstaanden hoofdschout, Nikolaas Jarvie. Niemand in geheel
Glasgow is beter tot dien post geschikt dan hij, en wie hierover anders
denkt, die heeft met mij te doen," voegde hij er op hoogen toon bij,
en zette met vrij wat fierheid den hoed op.

De brandewijn was hoogst waarschijnlijk bij de Hooglanders de beste
aanbeveling voor deze vleiende toosten; zij deden dan ook gaarne
bescheid, zonder zich eenigszins om den eigenlijken inhoud daarvan
te bekommeren.

Terwijl zij zich met Galbraith in hunne landtaal onderhielden,
die de man uit het Laagland, als hun nabuur, zeer vlug sprak,
fluisterde Jarvie mij toe: »Ik herkende dien knaap al terstond op
het eerste gezicht. Maar met zijn verhit bloed en ontbloot zwaard,
dacht ik, wie weet, op welke wijze hij mij zijne schuld zou hebben
kunnen betalen! Want het zal, vrees ik, vrij lang duren, eer hij ze
mij op de gewone manier betaalt. Toch is hij overigens een eerlijke
kerel en hij heeft ook een goed hart. Zelden komt hij te Glasgow,
maar dikwerf zendt hij een ree of korhoen uit het gebergte. Ook kan
ik het geld nog wel missen, en mijn vader, de wijkmeester, had steeds
zeer veel op met de familie Garschattachin."

Toen wij ons avondmaal geëindigd hadden, vroeg ik naar Andries;
maar mijn getrouwe volgeling was, sinds den aanvang van het gevecht,
nergens te vinden. De waardin meende, dat hij zich in den stal had
verscholen, en bood aan, mij derwaarts te geleiden en mij voor te
lichten. Noch door hare kinderen, noch door haar zelve, zeide zij,
was hij te bewegen geweest, om op hare vragen te antwoorden, en zij had
waarlijk ook niet veel lust, om zich op dit ongelegen uur nog eenmaal
in den stal te begeven; want het spookte er geweldig en dat was dan
ook de reden, waarom zij geen stalknecht in haar dienst kon houden.

Terwijl zij mij naar de armzalige schuur voorlichtte, waar onze
paarden zich met een weinig grof hooi moesten vergenoegen, verried
zij duidelijk genoeg, dat zij mij met een geheel ander doel dan
zij eigenlijk voorgaf, van de overige gasten had afgetroond.--»Lees
dit!" zeide zij, en stopte mij, toen wij ons voor den stal bevonden,
een papier in de hand. »God dank, dat ik het kwijt ben! Onder soldaten
en Saksers, roovers en veedieven, onder plunderen en moorden te
leven--waarachtig! eene eerlijke vrouw geniet meer rust in de hel
dan op de grenzen van het Hoogland!"

Dit zeggende gaf zij mij haar brandende spaander over en keerde naar
de gelagkamer terug.



HOOFDSTUK XXIX.


    Wat hoort ge in het Hoogland?
    Den horen Mac-Gregor's, Mac-Lean's krijgsgetier,
    Een groven doedelzak, nooit tonen eener lier.

                        John Cooper's Bescheid aan Allan Ramsay.


Ik bleef eenige oogenblikken stilstaan voor den stal. Die naam was te
fraai voor een ruimte, waar zich paarden met geiten, pluimgedierte,
varkens en koeien onder één dak met het woonhuis bevonden, toch was
het een zekere mate van beschaving, waarmede de overige dorpelingen
nog niet bekend waren, doch dien men, zoo als ik naderhand hoorde,
aan den overdreven trots van onze waardin Jeany Mac-Alpine toeschreef,
die haar bewogen had dezen stal een anderen ingang te geven dan die,
welke voor hare tweebeenige klanten bestemd was. Bij het licht van mijn
fakkel las ik met moeite den brief, die op een vochtig, verfrommeld
en morsig blad papier geschreven en van den volgenden inhoud was:


    Mijnheer!

    »Er zweven nachtuilen buiten. Daarom kan ik u en mijn waarden
    neef N. J. heden niet, zoo als mijn voornemen was, in de herberg
    van Aberfoil spreken. Wacht u vooral, om u noodeloos met de
    lieden, welke gij daar vinden zult, op eenige wijze in te laten;
    want daaruit zouden in het vervolg vele onaangenaamheden kunnen
    ontstaan. De persoon die u dezen ter hand stelt, is mij toegedaan,
    en gij kunt u veilig aan haar vertrouwen. Zij zal u naar eene
    plaats brengen, waar ik u, als het God behaagt, veilig zien
    kan, zoo gij en mijn neef mijne schamele woning wilt bezoeken,
    waarin ik, mijne vijanden ten spijt, mijne vrienden als een echt
    Hooglander onthalen kan. Daar zullen wij dan plechtig op de
    gezondheid van zekere D. V. drinken en over de zaak spreken,
    waarin ik u waarschijnlijk van dienst zal kunnen zijn. In
    afwachting blijf ik, zoo als het onder fatsoenlijke lieden heet:

    Uw dienstvaardige
        R. M. C."


De inhoud van dezen brief maakte mij knorrig. Het kwam mij voor, dat
die Campbell den dienst, welke ik van hem verwacht had, min of meer op
de lange baan wilde schuiven. Toch deed het mij goed, te vernemen, dat
hij zich aan mij voortdurend liet gelegen zijn, daar ik toch zonder hem
volstrekt geen hoop kon koesteren, mijns vaders papieren weder machtig
te worden. Ik besloot dus zijne wenken te volgen en ten opzichte van
de overige gasten alle mogelijke omzichtigheid en terughouding in acht
nemende, van de eerste gunstige gelegenheid gebruik te maken, om van
de waardin te hooren waar ik den geheimzinnigen man kon aantreffen.

Nu was mijne eerste bezigheid, den vermisten Andries op te zoeken. Ik
riep hem herhaalde malen bij zijn naam, zonder eenig antwoord te
ontvangen. Ik ging toen den stal in, waar een menigte nat stroo
en modder mij voor het gevaar waarborgde, van hier soms met mijne
spaanfakkel onwillekeurig brand te stichten. Eindelijk volgde op
mijn geroep een klagend: »hier!" en wel op een even akeligen toon,
alsof het uit den mond van een spook kwam. Op dit geluid afgaande,
kwam ik in een hoek van de schuur, waar ik den dapperen Andries
achter eene groote kuip vond, die de vederen van misschien al het
gevogelte bevatte, dat sedert eene maand aan het algemeen welzijn
was geofferd. Deels door geweld, deels door bevelen en vermaningen,
deed ik hem uit zijn schuilhoek te voorschijn komen, en zijne eerste
woorden waren: »Waarde heer, ik ben een eerlijke kerel!"

»Wie drommel vraagt thans naar uwe eerlijkheid!" hernam ik. »Denk
liever aan uw plicht en kom ons aan tafel bedienen."

»Ja, ja," antwoordde Andries, zonder, naar ik geloof, mijne woorden
goed verstaan te hebben. »Ik ben een eerlijke kerel, wat mijnheer
Jarvie daartegen in te brengen heeft. Het is waar, mijne ziel hangt
zeer aan het wereldsche, maar lieve hemel! dat heb ik immers met
zoo vele, veel verstandiger lieden gemeen. Maar ik ben een eerlijke
kerel, en al heb ik u ook eens gezegd, dat ik u verlaten wilde, was het
slechts mijne tong die dat zeide, en waarlijk niet mijn hart. Ach, het
was zoo bij wijze van spreken, zoo als men wel meer doet, wanneer men
op een voordeeligen handel bedacht is. Neen, u, mijn braven jongenheer,
u, dien ik zoo innig liefheb, zal ik niet verlaten, neen nooit!"

»Maar voor den duivel wat wilt gij toch?" vroeg ik half boos. »Die
zaak is reeds vereffend. Wat praat gij toch elk oogenblik van dat
wegloopen?"

»Ja, ja, tot nu toe was het ook maar een praatje," antwoordde Andries;
»maar thans zou het wel ernstige ernst kunnen worden. Ik moge er bij
verliezen of winnen, dat is mij onverschillig; maar verder ga ik niet
met u. En wilt gij naar mijn eenvoudigen, welgemeenden raad luisteren,
dan breekt gij liever uw woord, dan dat gij verder gaat. Ik houd
machtig veel van u, en er is, dunkt mij, volstrekt geen twijfel aan, of
gij zult een man van hooge eer worden, als ge de wilde haren maar eerst
kwijt zijt en wat bedaarder en verstandiger geworden zijt. Maar zoo
als ik zeg, verder ga ik niet met u, al moest gij ook zonder leidsman
en raadgever onder weg verzinken, of op eene andere wijs omkomen. Wie
zich in het land waagt waar Robbert Roodhaar heer en meester is,
die spot met onzen lieven Heer, en berokkent zich niets dan kwaad."

»Robbert Roodhaar?" vroeg ik verwonderd; »dien ken ik niet. Wat zijn
dat weer voor grappen, Andries?"

»Kijk nu eens, het is toch hard," antwoordde Andries, »dat men een
mensch niet gelooven wil, wanneer hij de zuivere waarheid spreekt,
omdat hij zich soms met een enkel logentje behelpt, als hij zich
niet anders weet te redden. Gij behoeft niet te vragen, wie Robbert
Roodhaar is--die aartsroover--die.... God vergeve mij de zonde! Ik
hoop toch, dat niemand ons hooren kan. Gij hebt immers zelf een brief
van hem op zak. Ik hoorde, dat een van zijne bende de oude waardin
verzocht, u dien ter hand te stellen. Zij dachten, dat ik hunne
gauwdieventaal niet verstond. Maar ofschoon ik die taal wel niet
spreken kan, is het niet heelemaal Spaansch voor me, en ik weet er,
als ze gesproken wordt, nog al het een en ander van op te vangen
en aaneen te knoopen. Eigenlijk had ik u dit niet moeten zeggen,
maar als men in angst is, ontvalt ons wel eens iets, dat, op de keper
beschouwd, veel beter verzwegen ware. Ach, beste mijnheer Frans, al de
dwaasheden van uw oom en al de dolle streken van uwe neven zijn hier
volstrekt niets bij. Drink een vollen beker als ridder Hildebrand;
begin uw ochtend met brood en brandewijn, als jonker Percival;
bluf, als jonker Thorncliff; loop de meisjes na, als jonker John;
ga weddingschappen aan, als jonker Richard; kaap den paus en den
duivel zieltjes weg, als jonker Rashleigh. Maak alarm, raas, tier,
ontheilig den Sabbath of gehoorzaam den paus, zooals zij allen onder
elkander doen.--Maar bij den barmhartigen hemel! spaar uw jeugdig
leven en kom Robbert Roodhaar niet te na!"

De angst van den goeden Andries was te ongeveinsd, dan dat ik eenig
wantrouwen daarin zou hebben mogen stellen. Ik liet het echter
daarbij blijven, dat ik hem zeide, voornemens te zijn dien nacht in
de herberg door te brengen, en ik gelastte hem tevens, voor onze
paarden te zorgen. Voor het overige beval ik hem ten ernstigste,
omtrent de oorzaak van zijne vrees het diepste stilzwijgen in acht
te nemen. Ik verzekerde hem ook, dat hij er zich op kon verlaten,
dat ik mij niet noodeloos aan gevaar zou blootstellen. Hij volgde
mij met een bedrukt gelaat en mompelde bij zich zelven: »Redelijke
menschen behooren toch eerder verzorgd te worden, dan het redelooze
vee. Den ganschen dag heb ik niets te eten gekregen, dan een paar
afgekloven vleugels van een taai korhoen."

De goede verstandhouding tusschen de gasten in de herberg scheen,
sedert ik hen verlaten had, min of meer gestoord te zijn. Althans
Galbraith en mijn vriend Jarvie waren in eene vrij luidruchtige
woordenwisseling met elkander gewikkeld.

»Zulke taal over den hertog van Argyle en den naam Campbell duld ik
volstrekt niet!" zeide Jarvie, toen ik binnentrad. »Hij is een braaf
edelman, die het wel met ons land meent; ook is hij een man van aanzien
en gewicht, en beschermt Glasgow's handel op alle mogelijke wijzen."

»Ik zeg immers niets ten nadeele van Mac-Callumore noch van den
Sliochnan Diarmid!" antwoordde de kleine Hooglander glimlachende. »Ik
woon te dicht bij Glencroe om met den heer van het land, tot Inverrary
toe, twist te zoeken."

»Ons meer zag nooit de galei [11] der Campbell's," zei de lange
Hooglander. »Ik spreek ronduit en vrees niemand. Een Cawmil [12]
acht ik volstrekt niet hooger dan een ander mensch, en gij moogt het
Mac-Callumore vrij verhalen, dat Allan-Iverech dat gezegd heeft. Men
heeft ver te schreeuwen van hier tot Lochow [13]."

Galbraith, bij wien de brandewijn, dien hij in ruime teugen gebruikt
had, begon te werken, sloeg driftig en heftig met zijne hand op de
tafel en riep met schorre stem: »dat geslacht heeft eene bloedschuld op
zich geladen en zal die vroeg of laat moeten betalen. De beenderen van
een dappere Grahame rammelen sedert lang in de kist en eischen wraak
op de hertogen van Argyle en de heeren van Lorn. Nooit werd er in
Schotland verraad gesmeed, of een der Campbell's speelde daarin eene
hoofdrol, en nu het onrecht den boventoon heeft, zijn het alweder
de Campbell's die de stem van het recht weten te smoren. Maar die
vervloekte onzin zal niet lang meer duren; het wordt tijd, dat men den
bijl scherpt en hier en daar eenige van de belhamels een kop kleiner
maakt. Ik hoop het ten minste nog te beleven, dat de oude roestige
bijl eens weder aan het maaien komt en een bloedigen oogst maakt!"

»Schaam u, Galbraith!" riep Jarvie; »foei, schaam u, zoo iets te
zeggen in de tegenwoordigheid van een overheidspersoon, en u zelven in
ongelegenheid te brengen! Hoe zult gij de uwen kunnen onderhouden en
uwe schuldeischers voldoen--mij en anderen--als gij steeds op dezen
onbesuisden toon voortgaat? Gij zult de straf der wet op den hals
halen op u en op allen, die met u in betrekking staan!"

»De Satan hale mijne schuldeischers en u er bij, als ge er toe
behoort!" hernam Galbraith. »Ja, zeg ik u nog eens: de poppen gaan
spoedig aan het dansen; het zal dan anders in de wereld toegaan. Dan
zal geen Campbell den neus zoo trotsch in den wind steken, noch zijne
honden op menschen aanhitsen, met wie hij zich zelf niet durft meten,
noch dieven en moordenaars beschermen, noch brave lieden uitplunderen
en van hun wettig eigendom berooven."

Jarvie zou misschien dezen woordentwist voortgezet hebben. Maar de
welriekende geuren van het door de waardin opgedischte wildbraad
werd zulk een veelvermogenden bemiddelaar, dat hij zich tegenover den
uitlokkenden schotel plaatste, en den anderen gasten het veld ruimde.

»Ja, dat is maar zoo en niet anders!" zei de lange Hooglander, die
Steedart heette: »men zou ons zoo onmanierlijk niet plagen en ons
hier niet bijeen doen komen om Robbert Roodhaar te vangen, als de
Cawmil's hem geene bescherming verleenden. Wij waren eens met ons
dertigen en joegen het volkje van den stam Mac-Gregor als hazen voor
ons uit, tot wij in den omtrek van Glenfollich kwamen. Daar stonden
de Cawmil's op en beletten ons om hen verder te vervolgen: vergeefs
was toen al onze aangewende moeite! Doch ik zou er, ik weet niet wat
om geven, als ik dien Robbert weder zoo dicht op de hielen kon komen,
als op dien bewusten dag!"

Ongelukkig vond mijn vriend Jarvie in elke uitdrukking van den
Hooglander iets dat hem mishaagde.

»Neem het mij niet kwalijk," zeide hij, »dat ik spreek zoo als ik denk,
mijn beste Heer: maar gij zoudt er zeker, wie weet wat om gegeven
hebben, als gij dan zoo ver van Robbert verwijderd kondet zijn, als
thans. Mijn gloeiend ploegijzer zou, in vergelijking met zijn zwaard,
niets geweest zijn."

»Ik raad u, welmeenend, geen woord meer van uw vervloekt ploegijzer
te reppen! Gij zult en moet daarover zwijgen, dat eisch ik of ik zal
mij, om u daartoe te noodzaken, van een middeltje bedienen, dat nog
nooit gefaald heeft!"--Dit zeggende, greep hij met een dreigenden
blik naar zijn dolk.

»Halt! Geene vechtpartij meer, Allan!" riep de kleine Hooglander. »Is
die mijnheer uit Glasgow zulk een boezemvriend van Robbert, welnu,
dan kan hij hem misschien nog heden nacht in boeien en morgen aan de
galg zien. Lang genoeg heeft hij het land geplaagd, en nu delft zijn
stam eindelijk het onderspit: dat behoort zoo.--Maar het wordt tijd:
wij moeten ons naar onze lieden begeven."

»Toch niet, Inverashalloch!" riep Galbraith. »Zouden wij nu voor eene
enkele flesch opdraaien! Gekheid! Toon u een man!"

»Alles goed en wel. Gij weet, dat ik mijne flesch sta en, als het er
op aan komt, geen kniesoor ben. Maar de duivel hale elken droppel,
dien ik te veel drink, als ik 's morgens iets van belang te doen
heb. En naar mijne domme meening zoudt gij, Galbraith, veel beter doen,
als gij uwe ruiters vóór het aanbreken van den dag hierheen bracht."

»Waarvoor die haast?" antwoordde Galbraith. »Met eten en drinken
moet men lichaam en ziel bij elkander houden: met vasten komen wij
er waarachtig niet! En had ik iets te zeggen gehad, dan zou ik u
zeker niet met uw volk te hulp geroepen hebben. Het garnizoen en
onze ruiters zouden best alleen in staat zijn geweest, om Robbert te
knippen. Hier is de hand, die hem in het gras zal doen bijten en die
geen hulp van een uwer Hooglanders behoeft."

»Welnu, dan hadt gij ons maar moeten laten blijven, waar wij
waren!" hernam Inverashalloch. »Ik ga waarlijk geen twintig uren
ver, als men mij niet oproept. Wil ik u eens zeggen, hoe ik over
u denk. Gij zijt een groote babbelaar, en als gij wat minder in
den mond en wat meer in het hoofd hadt, zou het met uwe onderneming
veel beter gelukken. Wie nog een steun heeft, kan zich lang staande
houden, en zoo is het geval met onzen man. Wil men een vogel vangen,
dan moet men niet met de muts naar hem smijten. En die lieden daar
ginder hebben ook het een en ander gehoord, wat zij niet zouden gehoord
hebben, als gij den brandewijn niet zoo druk aangesproken hadt, majoor
Galbraith. Nu, nu! gij behoeft uw hoed niet zoo uitdagend op het ééne
oor te zetten, en den menschenvreter uit te hangen. Ik ken u immers,
vriendje: gij zijt zoo gevaarlijk niet!"

»Ik heb het reeds gezegd," hernam de beschonken Galbraith met
belachelijke deftigheid; »ik twist heden nacht met niemand, hij moge
laken of tartan dragen. Maar buiten den dienst twist ik met u en met
ieder uit het Hoogland en uit de Laaglanden. Zoo lang ik mij in dienst
bevind, gebeurt dit echter niet!--Neen, zeg ik u, neen! Ik wenschte
wel, dat de roodrokken er reeds waren. Was er iets tegen koning
Jakobus te ondernemen, dan zouden zij wel bij de hand zijn; maar om
de rust in het land te bewaren, zijn zij even traag als hunne buren."

Terwijl hij dit zeide, hoorden wij de regelmatige stappen van eene
bende voetvolk, en kort daarop trad een officier met eenige soldaten de
kamer binnen. Zijn Engelsch luidde als aangename muziek in mijne ooren,
die reeds zoo lang niets dan het Schotsche dialekt gehoord hadden.

»Waarschijnlijk zijt gij de majoor Galbraith van de ruiterij uit
Lennox,"--vroeg hij--»en deze heeren zullen, denkelijk, de Hooglanders
zijn, die ik hier zou vinden?"

De gasten beantwoordden deze vragen toestemmend en noodigden den
officier eenige ververschingen te gebruiken. Hij weigerde echter,
en ging voort: »Ik ben wat te lang opgehouden, mijne heeren, en
wensch nu den verloren tijd weder in te halen. Onder anderen luiden
mijne bevelen om twee personen te arresteeren, die van verraderlijke
aanslagen beschuldigd worden."

»Ja, wat dat betreft, daarmede hebben wij niets te maken, en kunnen
er ons dus ook niet mede bemoeien," zeide Inverashalloch. »Ik ben
met mijne lieden herwaarts gekomen, om tegen den roover Mac-Gregor,
die mijn neef in den zevenden graad vermoord heeft, te vechten. Maar
mij raakt het volstrekt niet, wat brave lieden, die voor hunne zaken
reizen, doen of laten willen."

»Neen, dat raakt mij ook niet!" zeide Iverach, de andere Hooglander.

Galbraith nam de zaak ernstiger op en begon dadelijk: »Ten nadeele
van koning George wil ik geen enkel woord zeggen, kapitein, want
het kan zeer wel wezen dat ik van hem mijne aanstelling heb. Maar
wanneer de eene aanstelling goed is, is de andere daarom niet slecht,
en voor sommige lieden klinkt de naam Jakobus even goed als de naam
George. De een is koning, de ander behoorde het te zijn. Naar mijn
oordeel kan een eerlijk man het goed met beiden meenen. Ik verklaar
mij voor de bestaande machten, zoo als het een officier betaamt. Maar
om verder van verraad en dergelijke dingen te spreken, dat is slechts
tijd verspillen!"

»Met leedwezen bespeur ik, hoe gij uw tijd hier hebt doorgebracht!" zei
de Engelsche officier, die begreep hoe sterk Galbraith's argumenten
den genoten brandewijn verrieden. »Ik wenschte wel, dat zoo iets
bij zulk eene gewichtige gelegenheid niet gebeurd ware! Ik raad u
welmeenend, uw roes een uurtje uit te slapen. Behooren deze heeren
tot uw gezelschap?" vervolgde hij, op Jarvie en mij wijzende, die
beiden nog met ons avondmaal bezig waren en weinig op den officier
gelet hadden.

»Reizigers," zeide Galbraith, »eerzame reizigers te water en te land,
zoo als in het kerkboek staat."

»Ik heb bevel," hernam de kapitein, terwijl hij ons bijlichtte, »een
bejaard en een jong man te arresteeren en het signalement komt met
deze beide heeren vrij goed overeen."

»Bedenk wel wat gij zegt, mijnheer!" zeide Jarvie: »noch uw roode
rok, noch uw gegaloneerde hoed kan u beschermen, zoo gij mij zelfs de
geringste beleediging aandoet. Ik ben een gezeten burger, en bovendien
een overheidspersoon uit Glasgow. Nikolaas Jarvie is mijn naam, en
zoo heette ook mijn vader zaliger. Ik ben lid van den stedelijken
raad--een groote eer voor mij--en mijn vader was wijkmeester."

»Hij was een oude schoelje!" viel Galbraith hem in de rede; »en vocht
bij de Bothwell-brug tegen zijn wettigen koning."

»Wat hij kocht betaalde hij eerlijk, mijnheer Galbraith!" zeide Jarvie;
»en hij was een veel braver man dan op uwe been en staat."

»Ik heb geen tijd om mij hiermede verder in te laten," hernam de
officier. »Kunt gij, heeren, geene genoegzame bewijzen geven, dat
gij getrouwe onderdanen zijt, dan moet ik u in hechtenis nemen."

»Ik verlang voor den burgerlijken rechter gebracht te worden," hernam
Jarvie; »want ik ben niet verplicht, iederen roodrok te antwoorden,
die mij met zijne onbescheidene vragen lastig valt."

»Goed, mijnheer! wilt gij mij niet antwoorden, dan zal ik wel weten
wat ik met u te doen heb. En gij," aldus sprak officier mijn aan;
»uw naam!"

Toen ik mijn naam genoemd had, vervolgde hij: »hoe, een zoon van
Hildebrand Osbaldistone in Northumberland?"

»Neen," viel Jarvie hem in de rede, »een zoon van den beroemden
Willem Osbaldistone, van het vermaarde kantoor Osbaldistone en Tresham
in Londen."

»Ik vrees, dat uw naam de verdenking tegen u slechts vermeerderen
moet," hernam de officier. »Ik moet u verzoeken, mij al de papieren,
welke gij bij u hebt, ter hand te stellen."

Toen hij dit verzocht, bemerkte ik dat de Hooglanders elkander
angstig aanzagen.

»Ik heb u niets ter hand te stellen!" was mijn antwoord.

De officier beval mij te ontwapenen en te onderzoeken. Tegenstand zou
razernij zijn geweest. Ik gaf mijne wapens over, en onderwierp mij
aan dat onderzoek, dat met alle mogelijke kiesheid geschiedde. Men
vond echter niets dan den brief, dien ik van de waardin had ontvangen.

»Ik had iets anders verwacht," zei de officier, »maar ook dit
is voor mij reden genoeg om u gevangen te houden. Ik vind u in
briefwisseling met den gebannen en voor vogelvrij verklaarden roover
Robbert Mac-Gregor Campbell, die zoo lang eene plaag van deze streken
is geweest. Wat moet ik daarvan denken?"

»Spionnen van Robbert!" riep Inverashalloch; »kort en goed recht over
hen! Men hange hen op aan den eersten den besten boom!"

»Wij zijn van huis gegaan om eenige goederen terug te halen, die
ons behooren, en toevallig in zijne handen zijn geraakt," zeide
Jarvie. »Mij dunkt toch, dat er geen wet bestaat, die ons verbiedt
voor het behoud van ons eigendom te zorgen."

»Hoe zijt gij aan dezen brief gekomen?" vroeg mij de officier.

Ik wilde de waardin niet verraden en zweeg.--»Weet gij er niets
van?" vroeg de officier thans aan Andries, die, zoodra hij het
vonnis had gehoord, dat de Hooglander over ons velde, van schrik
klappertandde.--»O ja, ja, ik weet er alles van--het was--het was
een slungel uit het Hoogland--die gaf den brief aan de vrouw van
dezen huize. Mijnheer wist er echter niets van, daarop wil ik des
noods een eed doen! Maar hij wil zich naar het gebergte begeven
en met Robbert spreken. Ach, mijnheer! verricht hier eens een werk
van barmhartigheid en laat een paar van uwe roodrokken hem veilig
naar Glasgow terugbrengen: hij moge willen of niet. De heer Jarvie
kunt gij bij u houden, zoo lang gij verkiest: die man is goed voor
iedere geldboete, welke gij hem zoudt willen opleggen. Mijnheer is
het trouwens ook, wat dat betreft--en ik--ik ben een arm tuinier en
niet waardig dat gij u een enkel oogenblik om mij bekommert."

»Het zal wel 't best zijn deze lieden onder bedekking naar het
fort te zenden," zei de officier. »Zij schijnen met den vijand in
verstandhouding te zijn, en ik durf het niet op mij nemen, hen in
vrijheid te laten.--Gij zijt mijne gevangenen. Met het aanbreken
van den dag wordt gij van hier vervoerd. Zijt gij inderdaad degenen
welke gij zegt te zijn, dan zal dat spoedig blijken, en een paar dagen
oponthoud zal u juist zooveel schade niet veroorzaken. Verschoon mij
van alle tegenbedenkingen," vervolgde hij, zich van Jarvie afwendende,
die hem wilde aanspreken: »de dienst duldt niet dat ik mij met een
nutteloos onderzoek inlate."

»Zeer wel, zeer wel!" hernam Jarvie. »Wij zullen dan eens naar uwe
pijpen dansen. Maar pas op. Ik zal, als mijne beurt komt, u een nog
moeielijker dansje voorspelen en dan zult gij dansen dat gij omvalt."

Nu had er eene ernstige beraadslaging tusschen den officier en
de Hooglanders plaats, maar zoo zacht en geheimzinnig, dat men er
volstrekt niets van kon verstaan.--Eindelijk gingen zij allen naar
buiten.--»Deze Hooglanders," zeide Jarvie tot mij, »zijn van de
westelijke stammen. Zij hebben, zooals men zegt, even lange vingers
als hunne naburen. Maar gij ziet, dat zij herwaarts zijn gekomen om
den ongelukkigen Robbert te vervolgen, omdat zij een ouden haat tegen
hem en zijn stam voeden, en nu komen zij uit alle oorden gewapend
opdagen. Men weet eigenlijk wel waarom zij vechten, en ik kan het
hun niet kwalijk nemen; want wie wil gaarne zijn vee verliezen. En
dan zijn er ook nog soldaten uit de vesting bij! Ja, de arme Robbert
zal morgen de handen vol hebben, dat voorzie ik! Het is waar, een
overheidspersoon, een lid van den stedelijken raad van Glasgow mag
niets wenschen, wat tegen den gang der gerechtigheid indruischt. Maar
toch zeg ik u, dat ik mij de haren niet uit het hoofd rukken zou,
als ik hoorde, dat Robbert zijne vijanden eens aardig om den tuin
had geleid."



HOOFDSTUK XXX.


    Hoor mij! Kapitein, zie, bid ik, mij aan,
    Zie mij in 't gelaat, het gelaat eener vrouwe,
    Zie of iets anders dan vrees of dan schrik,
    En bleekheid en angst zich vertoont in mijn blik,
    Ik smeek u genade in rouwe....

                                                Bonduca.


De overige uren van den nacht liet men ons slapen, zoo goed als dit
bij den armzaligen toestand der herberg mogelijk was. Jarvie was door
de vermoeienissen van de reis en de daarop gevolgde gebeurtenissen
zeer afgemat. Onze gevangenneming, die trouwens voor hem slechts eene
voorbijgaande onaangenaamheid kon zijn, deerde hem niet veel. Hij
was misschien ook minder verwend dan ik, minder aan zindelijkheid
gewoon, en ging dus in eene der langs den wand zich bevindende
kribben liggen en begon spoedig geducht te snurken, terwijl ik,
met het hoofd op de tafel liggende, slechts weinige oogenblikken een
zeer onrustigen slaap genoot. Gedurende den nacht had ik gelegenheid
den twijfel en besluiteloosheid der soldaten op te merken, door de
maatregelen welke zij namen. Er werden enkele soldaten uitgezonden,
alsof zij op verkenning gingen. Doch telkens kwamen zij terug,
zonder, naar het scheen, hun officier geruststellende berichten te
brengen. Duidelijk was het zichtbaar, dat de aanvoerder in angstige
verwachting verkeerde. Van tijd tot tijd zond hij twee of drie man uit,
van wie sommigen, zoo als ik uit het gefluister der overigen vernam,
in het geheel niet terugkwamen.

Toen de dag aanbrak, kwamen een korporaal en twee soldaten juichende
binnen met een gevangen Hooglander, in wien ik op het eerste gezicht
den ontvluchten cipiersknecht uit Glasgow, Dugald, herkende. Jarvie,
die door dit gejuich ontwaakt was, begreep dit ook al spoedig en
riep uit: »de Hemel ontferme zich! daar hebben zij den armen Dugald
gekregen! Kapitein, ik blijf borg voor hem, ik blijf borg voor dezen
Dugald!"

Op die betuiging, welke de dankbare herinnering aan de laatste
dienstbetooning van den Hooglander hem ingaf, antwoordde de kapitein,
»dat Jarvie liever aan zijne eigene belangen moest denken, en niet
moest vergeten, dat hij zelf een gevangene was."

»Mijnheer Osbaldistone, ik roep u op als getuige," zeide Jarvie,
die zeer waarschijnlijk de burgerlijke rechtspleging beter kende
dan de krijgswetten: »gij kunt verklaren, dat deze officier een
goeden borgtocht geweigerd heeft. Dugald kan eene aanklacht tegen
hem inleveren wegens onwettige gevangenneming, en dan nog een eisch
tot schadevergoeding doen. Ik zal den braven man voor het gerecht
bijstaan."

De officier, dien ik Thornton hoorde noemen, sloeg geen acht op
Jarvie's bedreigingen. Hij begon Dugald streng te verhooren en bracht
hem daardoor zoo zeer in het nauw, dat de gevangene ten laatste,
ofschoon met zichtbaren tegenzin, langzamerhand bekende, dat hij
wel wist wie Robbert Mac-Gregor was. Ja, dat hij hem nog geen jaar
geleden--nog geen half jaar--nog geen maand--nog geen week geleden--had
gezien--en eindelijk, dat hij hem pas voor een uur verlaten had. Alle
deze bekentenissen werden den gevangene als bloeddruppels door Thornton
afgeperst, die telkens dreigde, hem aan den eersten den besten boom
te zullen ophangen, als hij zich maar eene enkele logen veroorloofde.

»En nu," vervolgde de kapitein, »moet gij mij ook zeggen, hoe veel
man die Robbert thans bij zich heeft."

Dugald keek angstig rond zonder den vrager aan te zien, en zeide met
eene flauwe stem: »dat weet ik niet juist."

»Zie mij aan," hernam Thornton, »en bedenk, gij Hooglandsche hond, dat
uw leven van uw antwoord afhangt. Hoe vele schelmen had de vogelvrij
verklaarde schurk bij zich, toen gij hem verliet?"

»Niet meer dan zes schelmen," antwoordde Dugald.

»En waar waren de overige roovers?"

»Met den luitenant tegen de kerels in het Westland opgetrokken."

»Tegen de westelijke clans? Hm! zeer waarschijnlijk. En op welke
schurkachtige expeditie waart gij uitgezonden?"

»Ik moest eens zien, wat gij, mijnheer, en de overige heeren roodrokken
hier in het dorp uitvoerdet."

»Weet ge wel dat die kerel, op de keper beschouwd, een gemeene verrader
is," fluisterde Jarvie, die dicht achter mij stond, mij toe. »Het
is maar goed, dat men mij, toen ik borg voor hem wilde blijven,
niet bij mijn woord heeft gehouden; hij is, waarachtig! geen knip
voor den neus waard!"

»En nu, mijn goede vriend," hernam de kapitein, »zullen wij eens zien,
wat wij met u te doen hebben. Gij hebt bekend, dat gij een spion
zijt, en moest dus van rechtswege aan den eersten den besten boom
opgeknoopt worden. Maar luister! wilt gij mij een dienst bewijzen,
dan bewijs ik u wederkeerig een dienst. Breng mij en eenige van
mijne manschappen naar de plaats, waar gij Robbert verlaten hebt;
want ik moet hem over zeer gewichtige zaken spreken. Doet gij dit,
dan stel ik u in vrijheid, en geef u nog vijf guinjes op den koop toe."

»Neen, dat niet! Ach neen!" riep Dugald in de uiterste vrees en
verwarring; »dat kan ik niet doen, dat kan ik, waarachtig, niet
doen! Hang mij liever op!"

»Nu, dat kan terstond geschieden! Korporaal Cramp, vervul hier de
taak van beul, laat dezen spion dadelijk aan den een of anderen
boom opknoopen."

De korporaal stond tegenover den armen Dugald en maakte met vrij wat
vertoon en heel langzaam een strop gereed, dien hij den veroordeelde
om den hals wierp en hem toen, met behulp van twee soldaten, naar de
deur sleurde, waar Dugald, door doodsangst overmand, uitschreeuwde:
»houdt op! mijne heeren, houdt op, laat mij los! Ik wil den kapitein
den gevraagden dienst bewijzen! Laat mij los!"

»Ellendige kerel!" riep Jarvie. »Hij verdient thans de galg meer dan
ooit. Weg met hem, korporaal! Waarom gaat gij niet?"

»Ik geloof, mijn beste heer," antwoordde de korporaal, »dat, zoo gij
zelf moest opgehangen worden, gij zooveel haast niet zoudt maken."

Dit tusschengesprek belette mij, alles te hooren, wat er tusschen
den kapitein en den gevangene verhandeld werd; maar ik verstond zeer
duidelijk, dat deze den officier snikkende vroeg: »Maar gij zult toch
niet begeeren, dat ik één voetstap verder ga, als ik u eens gewezen
heb, waar Mac-Gregor zich bevindt?"

»Mijn woord daarop," hernam de kapitein, »schei nu uit met uw
gehuil! Korporaal, laat de manschappen voor het huis aantreden en de
paarden van onze beide gevangenen voorbrengen. Wij moeten de heeren
medenemen, want ik heb geen volk genoeg bij mij, om hen hier te laten
bewaken. Allen dadelijk marsch-klaar!"

De soldaten spoedden zich naar buiten, en waren weldra
marschvaardig. Wij werden met Dugald als gevangenen uitgeleid, en
terwijl wij de herberg verlieten, hoorde ik, dat Dugald den kapitein
aan de vijf guinjes herinnerde.

»Daar zijn ze!" zei de officier. »Maar waagt gij het mij te bedriegen,
door mij op een verkeerden weg te brengen, dan jaag ik u zelf een
kogel door den kop!"

»De kerel is nog sluwer en slechter dan ik gedacht had!" zeide
Jarvie. »Hij is een verrader, die alleen om geld geeft! Ja mijn vader
zaliger, de wijkmeester had wel gelijk, als hij zeide--en dat zeide hij
dikwijls--dat het geld meer zielen doodde, dan het zwaard lichamen."

Nu verscheen de waardin en vroeg om betaling van het gelag, daaronder
begrepen al wat Galbraith en zijne vrienden, de Hooglanders, verteerd
hadden. De kapitein maakte tegenwerpingen. Doch de waardin verklaarde,
dat, zoo zij geen krediet had gegeven voor den naam van den edelen
heer, op wien het gezelschap zich beriep, zij geen enkelen droppel
brandewijn zou geschonken hebben; en dat, of zij den majoor Galbraith
wederzag of niet, zij van hem toch nooit een penning zou krijgen.

Kapitein Thornton gaf eindelijk toe en betaalde met eenige shillings
het kleine gelag, dat slechts in Schotsche munt zoo geweldig
hoog scheen te zijn. Edelmoedig wilde hij ook voor Jarvie en mij
voldoen; doch niettegenstaande de waardin ons toefluisterde, van die
Engelschen maar zooveel te halen als wij krijgen konden, omdat zij
ons toch genoeg kwelden en vilden, vroeg Jarvie eene afzonderlijke
rekening van hetgeen wij verteerd hadden en betaalde die. Bij deze
gelegenheid bood de kapitein ons zijne verontschuldigingen aan over
onze gevangenneming. Hij herhaalde zijne verzekering, dat wij als
getrouwe en vreedzame onderdanen, geen berouw over een kort oponthoud
zouden hebben, wanneer dit voor 's konings dienst noodzakelijk was. Had
hij zich echter in deze veronderstelling omtrent ons vergist, dan
vervulde hij slechts zijn plicht. Met deze verontschuldiging moesten
wij ons tevreden stellen. En zoo moesten wij met hem op weg.

Nooit vergeet ik de aangename gewaarwording, toen ik uit de sombere,
berookte, morsige Hooglandsche kroeg, waar wij den nacht doorgebracht
hadden, in de frissche morgenlucht kwam. De stralen der opgaande
zon schoten uit zacht roode wolken met goud omzoomd, terwijl zij
een landschap verlichtten, bekoorlijker dan mijn oog ooit vroeger
gezien had. Links lag het dal, waarin de Forth in eene oostelijke
richting neerstroomde, aan den voet van den zacht rijzenden heuvel,
welks hellingen door bosschen bedekt werden. Reeds strekte zich,
midden tusschen bosschaadje, heuvels en rotsen, het bed van een groot
bergmeer uit, op welks oppervlakte de morgenwind lichte golfjes krulde,
schitterend in de zonnestralen. Hooge heuvels en rotsachtige oevers,
met berken- en eikenbosschen gekroond, omkransten deze bekoorlijke
watervlakte. Het loof dat in den wind ruischte en in de zon schitterde,
schonk aan de eenzaamheid leven en beweging. De eenigen, die te
midden van dit landschap, waar de gansche natuur zoo grootsch, zoo
verheven was, storend werkten, waren de menschen. De schamele hutten,
wier aantal in het dorpje Aberfoil een dozijn zal bedragen hebben,
bestonden uit losse, met klei aaneengevoegde steenen, en waren met
zoden gedekt, die op balken van ruwe boomstammen rustten. De daken
waren zoo laag bij den grond, dat Andries opmerkte, dat wij den vorigen
nacht, zonder het te bespeuren, over het dorp heen zouden hebben kunnen
rijden, tot de voeten onzer paarden door de daken gedrongen waren.

Voor zoover wij zien konden, was de herberg, die wij pas verlaten
hadden, het fraaiste gebouw van het gehucht. Als ge heden ten dage
het dorp bezocht, zoudt ge het weinig veranderd vinden. Dit denk ik
tenminste. Want de Schotten houden niet van nieuwigheden, ook al zijn
het verbeteringen.

Het gedruisch van onzen afmarsch wekte de bewoners der hutten uit hun
slaap. Terwijl de soldaten, twintig in getal, zich vóór den aftocht
in het gelid plaatsten, werden wij door verscheidene oude vrouwen
door de half geopende deuren begluurd. Toen die grijze hoofden,
met nauw sluitende flanellen nachtmutsen bedekt, vooruit staken, die
rimpelige voorhoofden, die lange, magere armen met allerlei gebaren
en schouderophalen zich vertoonden, en die oude wijven met elkander
in de Gaelische taal mompelden, was het waarlijk als zag ik Macbeths
heksen voor mij, terwijl hare gelaatstrekken de boosaardigheid
der tooverkollen verried. De kleine kinderen, die nog nauwelijks
gaan konden, kwamen insgelijks te voorschijn, deels geheel naakt,
deels uiterst armoedig met eenige lompen bedekt. Zij klapten in de
handjes en lieten den Engelsche soldaten de tanden zien, met eene
uitdrukking van haat en kwaadaardigheid, die hun leeftijd ver te
boven ging. Wat mij zeer verwonderde, was, dat ik geen volwassen man,
zelfs geen knapen van tien tot twaalf jaren, onder de bewoners van
het dorp zag. Toch scheen het, naar evenredigheid van zijne grootte,
vrij bevolkt te zijn. Ik begon te vreezen, dat wij op onzen tocht
nog veel duidelijker bewijzen van die vijandige gezindheid zouden
ontvangen, die op het gelaat der vrouwen en kinderen te lezen en uit
hun gemompel duidelijk te hooren was.

Nauwelijks was er echter door den kapitein »marsch!" gekommandeerd,
of de wrevel der vrouwen barstte eerst recht uit. En toen het laatste
gelid onzer manschap het dorp verlaten had, langs een smal spoor,
gegraven door de sleden, waarmede de bewoners van deze streken zoden
en turf vervoeren, verhief zich plotseling een luid gegil der vrouwen
en een oorverdoovend geschreeuw en handgeklap der kinderen. Het akelig
geschreeuw bleef langen tijd voortduren. Ik vroeg den doodsbleeken
Andries wat dat geschreeuw beduidde.

»Wat dat zeggen wil," antwoordde hij, »zullen wij spoedig genoeg
ondervinden. Het beteekent, dat de Hooglandsche vrouwen de roodrokken
vervloeken en in het diepste der hel wenschen. Zoo verwenschen zij
iedereen, die Saksisch spreekt. Vaak heb ik in Engeland en Schotland
vrouwen hooren kijven--en ik verzeker u op mijn woord, dat zij
mondjes hadden als hooischuren!--Maar zulke venijnige tongen als
van deze wijven, zulke ijselijke vervloekingen als van deze heksen,
bah! de haren rijzen iemand te berge! Zij wenschen, dat de roodrokken
als schapen mogen geslacht en gevild worden; dat zij hare armen tot
aan de ellebogen in hun bloed mogen dompelen, en dat er van al, wat
roodrok heet en Saksisch spreekt, niet zoo veel moge overblijven, als
een hond voor zijn avondeten noodig heeft. Ik vertaal u maar een paar
staaltjes.... Het is waarachtig al te erg! het is ijselijk! Als zij
bij den duivel waren school gegaan, zij zouden niet verschrikkelijker
hebben kunnen leeren vloeken. Ook zij hebben ons toegeroepen, dat wij
maar langs het meer moesten gaan, dan zouden wij eens zien, waar wij
te recht komen."

Het kwam mij voor, uit een en ander wel te mogen opmaken, dat men
voornemens was een aanval op ons te wagen. De weg waarlangs wij
trokken, scheen zulk eene onderneming bij uitstek te begunstigen. Het
pad liep in het begin van het meer af, door moerassig en met struiken
bewassen weiland, vervolgens door kreupelhout, waarin zich licht eene
hinderlaag kon bevinden. Vaak moesten wij bergstroomen doorwaden,
waarin de soldaten tot aan de knieën door het water gingen. Zoo hevig
bruisten en kookten die stroomen, dat de soldaten de kracht van
den stroom op geene andere wijs weerstand konden bieden, dan door
elkander, twee of drie te zamen, vast onder den arm te houden. Hoe
weinig ik ook van de krijgskunst wist, kwam het mij toch voor, dat
half woeste krijgslieden, zoo als men de Hooglanders afschilderde,
in zulke bergpassen eene vijandelijke bende met zeer veel voordeel
zouden kunnen aantasten. Van die meening scheen Jarvie insgelijks te
zijn. Althans vermoedde ik dit uit zijn verlangen om den kapitein te
spreken. »Ik wensch mij niet bij u in te dringen, dat zou verachtelijk
zijn. Ik betuig u nogmaals, dat ik mij mijne aanklacht wegens onwettige
gevangenneming in allen geval voorbehoud.--Maar vergun mij, als een
vriend des konings en zijner soldaten, ééne vraag. Dunkt u niet, dat
gij een veel geschikter tijd zoudt kunnen kiezen, om in dit dal op
te trekken? Zoekt gij Robbert, laat mij u dan waarschuwen, dat zijne
bende, naar men zegt, minstens vijftig man sterk is, als hij slechts
zijn gewoon getal bij zich heeft. Heeft hij echter nog daarenboven
versterking van zijne vrienden ontvangen uit Glencyle en Glenfinles met
de menschen uit Balguidder, dan kan hij het u benauwd genoeg maken. Mag
ik dus, als vriend des konings, u een goeden, welmeenenden raad geven,
keer dan liever naar het dorp terug. De vrouwen in Aberfoil zijn als
zeemeeuwen: »als zij schreeuwen, komt er storm.""

»Stoor u aan dit alles niet," antwoordde kapitein Thornton. »Trouwens,
ik moet als krijgsman zonder eenige bedenking aan de mij gegeven
orders gehoorzamen. Maar dewijl gij een vriend van koning George
wilt zijn, zult gij zeker met genoegen hooren dat deze rooverbende,
wier teugelloosheid het land sedert zoo langen tijd verontrust heeft,
onmogelijk aan de maatregelen kan ontsnappen, die men thans tot hare
verdelging heeft genomen. De landweer, onder bevel van den majoor
Galbraith, heeft zich reeds met twee andere ruiterbenden vereenigd,
en zullen alle passen van deze woeste streek bezetten. Driehonderd
Hooglanders, onder aanvoering van de beide heeren, die gij in de
herberg hebt gezien, hebben zich thans op de heuvels geschaard,
terwijl eenige sterke afdeelingen de dalen in verscheidene richtingen
doorkruisen. De laatste tijdingen, welke wij omtrent Robbert
ingewonnen hebben, stemmen met de verklaringen van dien knaap overeen,
namelijk dat hij van alle kanten ingesloten, het grootste gedeelte
van zijne bende weggezonden heeft, hetzij met het oogmerk om zich te
verschuilen, of om van zijne plaatselijke kennis der bergpassen voor
zijne ontvluchting partij te trekken."

»Maar ik weet dan wel," hernam Jarvie, »dat die majoor Galbraith
vandaag meer brandewijndampen dan hersens in zijn hoofd heeft. In
uwe plaats, kapitein, zou ik mij op die Hooglanders zoo vast niet
verlaten. Gij kent immers het oude spreekwoord wel: »de eene kraai
pikt de andere de oogen niet uit." Zij twisten vaak onder elkander,
trekken zelfs tegen elkander het zwaard. Maar ten slotte, als zij
zich tegenover een fatsoenlijk man bevinden, die geld op zak heeft,
dan helpen ze elkaar weer."

Thornton scheen deze waarschuwingen niet geheel en al in den wind
te slaan. Hij maakte terstond eenige veranderingen in onzen optocht,
door te bevelen, dat de soldaten hunne geweren in den arm nemen en de
bajonetten opzetten zouden. Hij vormde ook eene voor- en achterhoede,
ieder uit twee man en een onderofficier, die strenge bevelen ontvingen,
om op alles een waakzaam oog te houden. Ook werd Dugald nogmaals scherp
ondervraagd. Maar hij bleef standvastig bij zijne reeds afgelegde
bekentenis. En toen men hem wegens, het verdachte en gevaarlijke van
den weg, langs welken hij ons leidde, een verwijt deed, antwoordde
hij met eene gemelijkheid, die inderdaad natuurlijk scheen te zijn,
dat hij den weg niet had aangelegd, en dat, als de heeren gemakkelijker
wegen verkozen, zij liever in Glasgow hadden moeten blijven.

Na dit korte oponthoud begaf onze bende zich weder op marsch. De
weg helde schuin naar het meer af, maar was tot hiertoe door zwaar
geboomte zoo dicht belommerd, dat wij slechts van tijd tot tijd de
uitgestrekte watervlakte bemerkten. Thans echter nam hij eene andere
richting en liep zoo nabij den oever van het meer, dat wij den ganschen
waterspiegel overzagen. Er was volstrekt geen wind. In stille pracht
weerkaatsten zich in het fraaie watervlak de hooge donkere heuvels
en grijze rotsen in het rond. Ook liepen de heuvels zoo dicht langs
den oever neer en waren zoo steil, dat er bijna geen andere weg
overbleef dan het smalle pad, langs hetwelk wij marcheerden. Rotsen
hingen dreigend over ons. Door zware steenen op ons neder te laten
rollen, zou men ons allen hebben kunnen doen omkomen, zonder dat wij
in staat waren geweest, eenigen wederstand te bieden. Daarenboven
konden wij, wegens de vele bochten van ons pad, nauwelijks meer
dan honderd schreden vóór ons zien. Onze aanvoerder scheen over den
hachelijken weg, dien men hem gewezen had, ongerust te worden. Hij
verried dit onwillekeurig, door zijne soldaten telkens te bevelen,
toch vooral op hunne hoede te zijn, en door Dugald te dreigen, dat,
zoo hij hen in gevaar had gebracht, een oogenblikkelijke dood zijne
straf zou wezen. Dugald hoorde echter deze bedreigingen aan met eene
koele onverschilligheid, die òf uit bewustheid van onschuld of uit
hardnekkigheid voortkwam.--»Willen de heeren Robbert Roodhaar zoeken
en vinden," zeide hij, »dan moeten zij voor een weinigje gevaar niet
bang zijn."

Nauwelijks had de Hooglander dit gezegd, of de onderofficier, die
de voorhoede kommandeerde, maakte plotseling halt. Hij zond een
van zijne manschappen naar den kapitein, om dien te berichten,
dat zich Hooglanders vertoonden op een vooruitstekend, den
ganschen weg bestrijkend punt. Op hetzelfde oogenblik berichtte een
soldaat van de achterhoede, dat men in het bosch, dat wij zoo even
doorgetrokken waren, het geluid van een Hooglandschen doedelzak had
gehoord. Thornton, even krijgshaftig als dapper, besloot terstond den
voor ons liggenden pas te bestormen, eer hij in den rug kon aangevallen
worden. Zijne soldaten stelde hij door de verzekering gerust, dat
het geluid der doedelzakken, dat zij gehoord hadden, de nabijheid
der Hooglanders aankondigde, die hen ter hulpe kwamen. Hij bracht
hun tevens onder het oog, van hoeveel belang het was, voorwaarts te
trekken en zich van Robbert meester te maken, voordat de hulptroepen
aankwamen. Want dan zouden zij alleen den roem oogsten en ook den
prijs, die op het hoofd van den roover was gesteld. De achterhoede
vereenigde hij met het hoofdkorps en beval beiden de voorhoede snel
te volgen. De twee gelederen deed hij naast elkander marcheeren,
om met zijne bende de gansche breedte van den begaanbaren weg te
bezetten.--»Hebt gij mij bedrogen, schurk, dan zult gij terstond
sterven!" zeide hij zacht tegen Dugald en gaf bevel, den verdachten
gevangene in het midden tusschen twee grenadieren te plaatsen,
die hem bij de eerste poging om te ontvluchten dadelijk moesten
neerschieten. Jarvie en ik werden insgelijks, tot meerdere zekerheid,
in het midden der bende genomen. Nu plaatste Thornton zich aan het
hoofd van zijne dapperen en riep op vasten toon: »voorwaarts!"

Moedig rukten de soldaten vooruit. Maar de arme Andries was van angst
schier half dood. En om u de waarheid te zeggen, waren Jarvie en ik
weliswaar niet zoo vreesachtig en bang als hij, maar we konden toch
niet met onverschilligheid het gevaar te gemoet gaan, om ons leven
te verliezen in een strijd, die ons volstrekt niet aanging. Maar
bedenkingen noch tegenstand kon hier helpen. We moesten meê.

Wij waren op een afstand van ruim twintig pas van de plaats, waar
onze voorhoede den vijand beweerde gezien te hebben. Het was een
van die in het meer uitloopende voorgebergten, aan welks voet de weg
zich kromde. Het ongebaande pad, van den oever afwijkende, nam hier
eene zig-zag richting en liep ter zijde van eene steile rots op,
die langs geen anderen weg te beklimmen was. Op den top van die
rots, waarheen alleen dat smalle pad leidde, meende de korporaal
de mutsen en lange geweren van eenige Hooglanders gezien te hebben,
die zich waarschijnlijk verscholen hadden in het hooge heikruid en
de bosschaadjes, waarmede de top bedekt was. Thornton beval hem, met
drie man vooruit te rukken, ten einde den vijand uit de vermeende
hinderlaag te verjagen, terwijl hij zelf met langzame, maar vaste
schreden tot ondersteuning der vooruittrekkenden, volgde.

De aanval, dien hij voornemens was te doen, werd door de plotselinge
verschijning van een vrouw op den top der rotsen verhinderd.

»Staat!" riep zij met gebiedende stem, »en zegt mij, wat gij zoekt
in het land van Mac-Gregor?"

Eene zoo verhevene en gebiedende gestalte zag ik zelden, als van deze
vrouw. Zij mag tusschen de veertig en vijftig jaar zijn geweest. Haar
gelaat droeg nog de sporen van buitengewone schoonheid, doch de
invloed van het weer, misschien ook van kommer en hartstocht, had er
zijn stempel op gedrukt. Zij zag er nu alleen ruw en krachtig uit. Haar
plaid droeg zij niet om hoofd en schouders, zoo als de andere Schotsche
vrouwen gewoon zijn, maar zij had hem, als de Schotsche soldaten,
om haar lijf gewonden. Haar hoofd was met eene nachtmuts gedekt,
waarop eene pluim stak. In hare hand hield zij een ontbloot zwaard
en in haar gordel staken twee pistolen.

»Het is Helena Campbell, Robberts vrouw!" fluisterde Jarvie, geheel
onthutst, mij toe; »ach, nu zal het bloed kosten, dat zult gij zien!"

»Wat zoekt gij hier?" herhaalde zij, toen kapitein Thornton nader
gekomen was, om haar zelf van nabij te zien.

»Wij zoeken den vogelvrij verklaarden Robbert Mac-Gregor Campbell,"
antwoordde Thornton, »maar voeren geen oorlog tegen vrouwen. Bied dus
geen vruchteloozen weerstand aan 's konings krijgsmacht. U wordt eene
welwillende behandeling beloofd."

»Ja, ik ken uwe zachtmoedige welwillendheid!" hernam de Amazone. »Gij
hebt mij mijn naam en eer ontroofd. Mijn moeders gebeente, zal zich
in het graf omkeeren, als men mijn gebeente bij het hare legt. Gij
hebt mij en de mijnen huis en hof, bed en huisraad, kleederen, vee,
alles, alles ontnomen--zelfs den naam van onze vaderen hebt gij ons
ontroofd, en nu staat gij ons ook naar het leven!"

»Dooden wil ik niemand," antwoordde de kapitein, »maar ik gehoorzaam
aan de bevelen die mij gegeven zijn. Zijt gij alleen, goede vrouw,
dan hebt gij niets te vreezen! zijn er echter roekeloozen bij u,
die vergeefschen wederstand willen wagen, dan kome hun bloed over
hen! Sergeant! voorwaarts!"

»Voorwaarts!" herhaalde de onderofficier. »Hoera! kameraden! Robberts
hoofd en eene beurs vol goud!"

In stormpas liep hij vooruit, gevolgd door zes man, maar nauwelijks
hadden de soldaten het steile pad begonnen te bestijgen, of er vielen
schielijk achter elkander geweerschoten van verscheidene kanten. De
aanvoerder der voorhoede, de sergeant, gevaarlijk gekwetst, trachtte
nog op handen en voeten de rots te beklauteren. Doch na eene wanhopige
poging, liet hij krachteloos los en van den rand der rotsen stortte
hij in de diepte van het meer en verdronk. Drie zijner wapenbroeders
vielen insgelijks, en de overigen, allen min of meer zwaar gekwetst,
trokken op het hoofdkorps terug.

Thornton liet zijne grenadiers aanrukken, die, naar het toenmalige
gebruik, hunne verwoestende granaat-bommen bij zich droegen. De
kapitein beval den overigen, den aanval dezer dapperen te
ondersteunen. Mij en mijne lotgenooten riep hij toe: »zorgt voor
u zelven."

En onmiddellijk daarop gaf hij het bevel tot den aanval. Onder
een luid »hoera!" rukten de soldaten voort. De grenadiers maakten
zich gereed hunne granaten in het bosch te werpen, waar zich de
hinderlaag bevond. Dugald, die in het gewoel van het gevecht vergeten
werd, ontsnapte in de struiken, die een gedeelte van den rotsweg
overdekten, waar wij eerst halt gemaakt hadden, en klauterde toen met
de behendigheid van eene wilde kat naar boven. Onwillekeurig volgde
ik zijn voorbeeld, daar ik begreep dat het open pad door het vuur der
Hooglanders bestreken zou worden. Ik klauterde voort, tot ik geheel
buiten adem was. Het onafgebroken schieten--elk schot werd door de
echo's in de bergen duizendvoudig weerkaatst--het sissen der brandende
granaten, het losspringen ervan, het geschreeuw der beide vechtende
partijen--dit alles,--ik schaam mij niet het te bekennen,--joeg mij
naar boven, om eene veilige wijkplaats te bereiken. Het steil opgaand
pad werd echter spoedig zoo moeielijk, dat ik bijna wanhoopte Dugald
in te halen, die van de eene rots sprong op de andere, van den eenen
boomstronk op den anderen, zoo vlug als een eekhoren. Ik keek even
achter mij, om te ontdekken, wat er van mijne beide metgezellen
geworden was.

Ik moest ondanks mijn ernstigen toestand even glimlachen. En
toch had ik angst voor hen, want ik zag beiden in een staat van
gedwongen rust, die lang niet benijdenswaard was, maar waarin zij
eene allerzonderlingste vertooning maakten. Jarvie, aan wien de vrees
waarschijnlijk voor een oogenblik de noodige vlugheid had verleend,
was eerst een dertig voet boven het pad opgeklauterd. Doch toen hij van
de eene rotspunt op de andere wilde stappen, gleed hij uit. En zijn
ziel zou zich toen zeker hebben vereenigd met die van zijn vader den
wijkmeester, wien hij zich zoo gaarne herinnerde, zoo niet een stevige
tronk van een doornstruik, waaraan hij met het eene pand van zijn rok
bleef hangen, hem zwevende in de lucht had gehouden. Zoo bleef hij als
het uithangbord van »Het gulden vlies", in de lucht bengelen. Andries
was in zijn klimmen gelukkiger geweest, tot hij eindelijk den top van
eene kale rots bereikte. Maar ze stak zoo hoog boven het bosch uit,
dat hij vast geloofde, aan al de gevaren van het meer en meer naderend
gevecht blootgesteld te zijn. Daarbij was ze tevens zoo steil en
ontoegankelijk, dat hij noch voor- noch achterwaarts zich waagde. Op
de smalle rotsvlakte op en neder gaande als een kunstenmaker op de
kermis, riep hij beurtelings in de Gaelische en Engelsche taal om
genade, naarmate de overwinning zich voor deze of gene partij scheen
te zullen verklaren. Maar zijne jeremiaden werden slechts begroet
door de kreten der beklagenswaardige Jarvie, wien de vrees, evenzeer
als zijn gevaarlijke toestand, het angstzweet deed uitbreken.

Toen ik Jarvie in dezen dringenden nood zag, besloot ik terstond
hem hulp te verleenen. Het was echter onmogelijk, zoo niet Andries
insgelijks behulpzaam wilde wezen. Maar ik kon dezen noch door
vriendelijke uitnoodiging, noch door ernstige bevelen, noch door
scheldwoorden, noch door bedreiging van ongenade, den moed inboezemen,
om van zijne gevaarlijke hoogte af te dalen. Hij stond daar als
een onbekwaam minister, die niet met fatsoen van de verheven plaats
kan dalen, die hij zich vermeten heeft te beklimmen. Onophoudelijk
riep hij om genade, liep heen en weder en kromde zich in allerhande
zonderlinge bochten, om de kogels te ontwijken.

Gelukkig duurde de oorzaak van zijn angst niet lang, daar het schieten,
dat eerst zonder eenige tusschenpoozen had voortgeduurd, plotseling
ophield. Want het gevecht was opeens geëindigd. Snel zocht ik een plek,
waar ik het gevolg en den uitslag van den strijd zien kon. Ik wilde
het medelijden der overwinnaars inroepen voor den goeden Jarvie. Ze
zouden hem toch niet als Mahomed's kist tusschen hemel en aarde laten
zweven. Eindelijk vond ik, na een moeielijk klauteren, een plekje,
vanwaar ik het slagveld kon overzien. Het gevecht was geëindigd, en,
zoo als ik reeds vermoed had, ten nadeele van kapitein Thornton. Ik
zag eene bende Hooglanders, die bezig waren, den kapitein en het
geringe overschot van zijn korps te ontwapenen. Er waren slechts een
twaalftal manschappen over, meest allen gewond. Aan het moorddadig en
goed gericht vuur der vijanden waren zij blootgesteld geweest, zonder
het met eenig goed gevolg te kunnen beantwoorden. Ten laatste hadden
zij hunne wapens neergelegd, toen hun aanvoerder zag, dat hij ook in
den rug bedreigd werd en door een langeren weêrstand slechts nutteloos
het leven zijner dappere soldaten zou opofferen. Den Hooglanders,
die eigenlijk uit eene hinderlaag vochten, had de overwinning weinig
of niets gekost. Zij hadden slechts één doode en twee gekwetsten, en
wel, zoo als ik later vernam, door de in hunne hinderlaag geworpen
granaten. De woeste, krijgshaftige mannen omringden den Engelschen
officier, wiens gelaat met bloed bedekt was, terwijl hij van hoed en
wapens was beroofd. Zijne soldaten zwegen in diepe smart, terwijl de
overwinnaars, in wier midden zij zich bevonden, maatregelen namen om
hun eigen veiligheid te verzekeren, naar de ruwe wetten en gebruiken
van den oorlog.



HOOFDSTUK XXXI.


    "Wee den overwonnenen!" riep Brenno trotsch en woest,
    Toen Rome voor het Gallisch slagzwaard buigen moest,
    En bij dat woord werpt hij zijn krijgsstaal in de schalen
    En doet door dat gewicht den prijs van 't losgeld dalen.
    Des overwinnaars wil, zijn eigen machtig woord
    Drijft op het slagveld ijzeren wetten voort.

                                                        De Galliade.


Allerlei pogingen stelde ik in het werk om den ontsnapten Dugald
onder de overwinnaars te ontdekken. Ik twijfelde niet meer, of hij
had opzettelijk zijne rol gespeeld, om den Engelschen kapitein in
den engen bergpas te lokken. Ja, ik moest de bekwaamheid bewonderen,
waarmede de onwetende, zelfs half woeste, geheel onbeschaafde kerel
dat doel wist te verbergen, en tegenzin te veinzen, toen hij zich
dat valsche bericht had laten afdwingen, waarvan de mededeeling reeds
terstond bij hem had vastgestaan. Duidelijk zag ik thans, dat wij niet
zonder gevaar de overwinnaars konden naderen, zoo lang zij nog in de
eerste opwelling waren hunner woeste vreugde over de behaalde zege,
waarin zij wreedheden begingen, die mij nog doen ijzen. Ik zag, dat
een paar soldaten, die, zwaar gekwetst, niet konden opstaan, door de
overwinnaars, of eigenlijk door eenige in lompen gehulde Hooglandsche
jongens, die zich onder hen gemengd hadden, met dolken afgemaakt
werden. Ik oordeelde het dan ook niet raadzaam, ons zonder voorspraak
aan hen te vertoonen. Maar daar ik Robbert nergens kon ontdekken,
wilde ik de bescherming van zijn spion trachten te verkrijgen.

Te vergeefs echter keek ik overal naar hem rond en keerde eindelijk
terug, om te zien, of ik mijn ongelukkigen vriend Jarvie kon
helpen. Tot mijne innige vreugde bemerkte ik, dat hij reeds uit zijn
gevaarlijken toestand verlost was. Zonder eenig letsel zat hij aan
den voet der rots, ver beneden het punt, waar hij nog kort te voren
in de lucht had gezweefd. Ik spoedde mij naar hem toe, om hem met
zijne redding geluk te wenschen, maar dezen gelukwensch ontving hij in
het eerst niet zoo hartelijk, als ik ze hem bracht. Een hoestaanval
liet hem nauwelijks zoo veel adem, om mij zijn twijfel ten opzichte
van mijne oprechtheid te kennen te geven.--»Een vriend, zegt men,
is ons vaak meer genegen en doet meer voor ons, dan een broeder.--Ik
kwam herwaarts, mijnheer Osbaldistone, in dit land, dat van God en
menschen vervloekt is--de Heere vergeve het mij, dat ik mij zoo sterk
uitdruk,--ik kwam hierheen, alleen om uwe belangen. En gij--gij meent
u al wakker, verstandig en dankbaar te gedragen, dat gij uwe piek
schuurt en mij aan mijn lot overlaat, terwijl ik gevaar loop van
tusschen die ruwe Hooglanders en Engelsche roodrokken doodgeschoten
te worden of te verdrinken. En gij laat mij daar tusschen hemel en
aarde, als een vogelverschrikker, hangen, zonder eene poging aan te
wenden om mij te helpen."

Zijn oordeel speet mij innig. Ik maakte tallooze
verontschuldigingen. Ik trachtte hem op alle mogelijke wijzen te
overtuigen, dat het mij volstrekt onmogelijk was geweest, hem eenige
hulp te verleenen. Dit gelukte mij eindelijk, zoo dat Jarvie, die,
wel wat driftig, maar niet onverzoenlijk was, met een hartelijken
handdruk en op even hartelijken toon zeide: »Welnu, ik geloof u
gaarne! laat alles vergeven en vergeten zijn!"

Ik vroeg hem, hoe het hem gelukt was zich los te maken?

»Mij los te maken?" hernam hij. »Tot den jongsten dag zou ik daar
hebben kunnen hangen, als ik mij zelf had moeten helpen. Ik hing
immers met het hoofd naar den eenen kant en met de beenen naar den
anderen kant, precies als een dwarsbalk. Dugald heeft mij wederom,
even als gisteren, uit den nood gered. Met zijn dolk sneed hij de
pand van mijn rok af, en hij en een andere knaap hielpen mij op de
been. Toch heb ik door die anders akelige historie de deugdzaamheid
van het laken leeren kennen. Ware mijn rok van dat nieuwmodische
Fransche laken geweest, hij was als een spinneweb vaneen gescheurd,
en ik zou jammerlijk om het leven gekomen zijn. Sakkerloot! Die wever,
die dat laken geweven heeft, verstaat zijne kunst. Ik bengelde en
schommelde daar even veilig tusschen hemel en aarde, als eene boot,
die aan een driedubbel kabeltouw voor anker ligt."

Ik vroeg hem, wat er van zijn redder was geworden?

»Dat heer zeide," antwoordde Jarvie, »dat het gevaarlijk was,
mij terstond naar de dame te begeven. Ik moest wachten, tot hij
terugkwam. Ik geloof stellig, dat hij thans naar u zoekt. Want
hij is een voorzichtige kerel, die Dugald. Ik zou er op durven
zweren, dat hij ten opzichte van zijne dame, zoo als hij haar noemt,
volkomen gelijk heeft. Helena Campbell was reeds als meisje geen kat
om zonder handschoenen aan te pakken. En als vrouw is zij er niet
op verbeterd. Zelfs heeft men mij verzekerd, dat Robbert bang voor
haar is. Ik vermoed, dat zij mij niet meer zal herkennen. Wij hebben
elkander sedert jaren niet gezien. Als Dugald terugkomt, zullen wij
het nader hooren. Laat ons maar op hem wachten."

Ik was volkomen van zijn gevoelen. Maar het stond in het boek des
noodlots geschreven, dat Jarvie's schranderheid dien dag noch hem,
noch een ander veel zou baten.

Wat nu Andries betreft, deze huppelde natuurlijk niet meer op den
top der rots heen en weder, toen het geweervuur, waarvoor hij zoo
bang was, ophield. Maar hij was op dit standpunt een veel te sterk
in het oogvallend voorwerp, dan dat hij de scherpziende blikken
der Hooglanders zou kunnen ontgaan, toen zij tijd vonden om eens
rond te kijken. Een woest geschreeuw onder de overwinnaars deed ons
vermoeden, dat men hem ontdekt had; dit was ook zoo. Terstond snelden
eenigen hunner in het bosch en klauterden van onderscheidene kanten de
rots op naar de plaats, waar zij de zonderlinge verschijning gezien
hadden. Zij, die den armen Andries 't eerst op den afstand van een
geweerschot naderden, schenen volstrekt niet voornemens te zijn, om
hem in zijn hachelijken toestand hulp te bieden. Zij legden eenvoudig
hunne lange geweren op hem aan, en gaven hem door vrij ondubbelzinnige
teekenen te kennen, dat hij trachten moest naar beneden te komen
en zich aan hunne genade overgeven, indien hij niet oogenblikkelijk
wilde doodgeschoten worden. Op een zoo dreigenden wenk kon Andries
niet langer dralen het waagstuk te ondernemen. Het groote gevaar
maakte hem onverschilliger omtrent dat, wat minder onvermijdelijk
scheen, doodgeschoten te worden. Hij begon moedig van de rots af te
klauteren, terwijl hij elken boomstronk, of vooruitstekende punt met
koortsachtigen angst vastgreep. Zoo dikwerf hij eene hand vrij had,
richtte hij die naar de benedenstaande Hooglanders, als om hen te
smeeken, de op hem aangelegde geweren niet los te branden. Eindelijk
kwam hij gelukkig beneden bij de dreigende mannen, die zich met den
onhandigen klauteraar vrij wat vermaakt hadden. Ja, nu en dan losten
zij een schot in de lucht, om de pret te vergrooten, die zijne angst en
zijn inspanning van krachten hun veroorzaakte. Op den laatsten rotshoek
gleed zijn voet uit en hij viel, zoo lang hij was, op den grond,
waar de Hooglanders zich van hem meester maakten, en hem niet alleen
al wat hij in zijne zakken had, ontroofden, maar hem ook met zulk
eene voorbeeldelooze snelheid zijne pruik en zijne geheele kleeding
afnamen, dat de arme man, die als een welgekleede knecht op den rug
was gevallen, geheel naakt en met een kaal hoofd weder opstond. Toen
sleepten zij hem over de scherpe rotspunten naar den straatweg.

Nauwelijks hadden de blikken der Hooglanders Jarvie en mij ontdekt,
of eenigen van hen omsingelden ons, dreigden ons met hunne dolken en
zwaarden en hielden ons hunne pistolen voor. Aan tegenweer viel niet
te denken. Wij hadden geen wapens, om zulk eene bedreiging te kunnen
beantwoorden. Wij onderwierpen ons dus aan ons lot, en de ongastvrije
handen der Hooglanders wilden ons dadelijk in denzelfden toestand
brengen, waarin zich de van angst en koude rillende Andries bevond,
toen er onverwachts redding kwam opdagen. Reeds had men mij mijn
met kant bezetten halsdoek, en Jarvie het overschot van zijn reisrok
ontnomen, of zie--daar verscheen Dugald! Op scherp verwijtenden toon,
onder vloeken en razen--wat hij eigenlijk zeide, verstond ik niet,
maar ik giste het uit zijne hevige gebaren--dwong hij de plunderaars
hun werk te staken en het reeds geroofde terug te geven. Mijn halsdoek
rukte hij den eenen Hooglander uit de hand. Ja, hij knoopte mij
dien in zijn ijver zoo stijf om den hals, dat ik vermoedde, dat hij,
gedurende zijn verblijf in Glasgow, niet alleen den cipier gediend,
maar ook les bij den scherprechter genomen had. Toen nu nog meer
Hooglanders ons omringden, begaf Dugald zich naar beneden, en beval
den overigen, ons, en wel inzonderheid Jarvie, bij het afklimmen de
noodige hulp te bewijzen. Maar vruchteloos schreeuwde Andries uit
volle keel, om ook voor zich Dugalds bescherming te erlangen. Hij
had door diens bemiddeling ten minste zijne schoenen terug te bekomen.

»Waarachtig niet!" antwoordde Dugald; »gij hebt die niet noodig. Ge
zijt zoo ver ik weet van zulke voorname afkomst niet. Je ouders hebben
ook wel eens barrevoets geloopen."

Vrij snel bracht men ons naar den engen pas, waar het gevecht was
geleverd, om ons als gevangenen voor de aanvoerdster der zegepralende
bende te brengen.

Ik merkte, dat Dugald in een vrij hevigen twist met zijne metgezellen
raakte. Eenigen wilden beweren, dat hij onze gevangenneming aan
hen te danken had, doch met groote bedreigingen antwoordde hij
hierop. Eindelijk stonden wij voor de roemruchtige heldin, wier
uiterlijk voorkomen mij nog meer bezorgdheid gaf, dan dat van de
woeste, ruwe of krijgshaftige mannen, die ons omringden. Ik wist niet,
of Helena Mac-Gregor werkelijk deel aan het gevecht had genomen,--later
vernam ik het tegendeel. Maar de bloedvlekken op hare handen en
naakte armen, het bloedige zwaard, dat zij nog in de hand hield;
haar gloeiend gelaat, en wanordelijke haren, die uit hare roode,
gepluimde muts golfden--alles scheen te kennen te geven, dat zij
zelve medegestreden had. Haar scherp zwart oog en hare gelaatstrekken
verrieden, dat hare ziel vol was van trotsche bewustheid van bevredigde
wraak. In haar voorkomen was overigens volstrekt niets bloeddorstigs
of wreeds. Toen de eerste opwelling van vrees bij mij geweken was,
herinnerde zij mij aan de beelden van de vrome heldinnen, welke ik in
de Katholieke kerken van Frankrijk had gezien. Zij was echter niet
schoon genoeg voor eene Judith. Ook had zij in hare gelaatstrekken
geenszins het geïnspireerde van eene Debora of van de vrouw van Heber,
den Keniter, aan wier voeten de machtige onderdrukker van Israël, die
in het Heidensch Haroseth woonde, machteloos neerzeeg en stierf. Maar
toch deed de hooge graad van geestdrift, waarmede zij bezield was, en
haar gelaat en geheel haar voorkomen mij denken aan de afbeeldingen van
de heldinnen der Heilige Schrift, zooals ik ze op menig schilderstuk
had gezien.

Hoe ik eene zoo zonderlinge vrouw zou aanspreken, wist ik niet. Maar
Jarvie, wien de geforceerde marsch wederom buiten adem had gebracht,
begon na een voorbereidend hoesten aldus: »Ik acht mij gelukkig, in de
aangename gelegenheid,"--zijne bevende stem logenstrafte den nadruk,
dien hij op het woord aangename trachtte te leggen--»in de aangename
gelegenheid,"--hernam hij en poogde het bijvoegelijk naamwoord nog
beter te doen uitkomen--»te zijn, mijne waarde nicht goeden morgen
te wenschen. Hoe gaat het u?" vervolgde hij en scheen nu weder van
lieverlede in zijn gewonen toon te geraken. »Hoe hebt gij het in al
dien tijd gemaakt? Zijt gij mij dan geheel vergeten, Mevrouw Mac-Gregor
Campbell? Nu, gij zult u toch, vertrouw ik, mijn vader wel herinneren,
Nicolaas Jarvie, den wijkmeester op de Zoutmarkt te Glasgow. Hij was
een braaf man, een man, op wien men staat kon maken, en hij hield
bijzonder veel van u en de uwen. Zoo als ik zeg, het verheugt mij zeer
u te zien als de echtgenoote van mijn waarden neef. Reeds zou ik u,
schuldig en plichtmatig, als mijne bloedverwante omhelsd hebben,
indien slechts uw volk mij de armen niet zoo vasthield; en mag ik,
zonder omwegen, de waarheid zeggen, dan zou ik u, onder verbetering,
aanraden, eer gij uwe vrienden verwelkomt, eerst wat water te
gebruiken, om de bloedige sporen van den oorlog af te wisschen."

In den vertrouwelijken toon van deze begroeting lag iets, wat met de
overprikkelde gemoedsgesteldheid der heldin geenszins strookte. Zij was
nog in den vollen roes harer vreugde over de zege in een gevaarlijken
strijd. Zij was bezig over leven en dood uitspraak te doen. Dat stemde
niet met Jarvie's gemoedelijk praten.

»Wie zijt gij,"--begon zij--»die u vermeet, aanspraak op de
verwantschap met Mac-Gregor te maken, maar noch zijne kleeding draagt,
noch zijne taal spreekt? Wie zijt gij, die de taal en de gewoonten
van een hond hebt, en u toch bij het hert wilt nederleggen?"

»Of men u," antwoordde de onversaagde Jarvie, »die verwantschap
duidelijk genoeg verklaard heeft, weet ik niet, maar ze bestaat,
en kan in elk geval bewezen worden."

Nu verhaalde hij vrij omstandig, dat zijne moeder de dochter
van een Hooglander was geweest, wiens nog levende dochter in
Stuckavrallachan woonde, die met Robbert Mac-Gregor in den vierden
graad was vermaagschapt. Maar de heldin tot wie hij sprak, besnoeide
den stamboom van Jarvie, door hem met de trotsche vraag in de rede
te vallen, of een machtige stroom eenige verwantschap zou willen
erkennen met het water, dat de aan zijne oevers wonende lieden tot
geringe huiselijke behoeften afgeleid hadden?

»Zeer juist aangemerkt, waarde nicht!" antwoordde Jarvie. »Maar kijk
eens, de stroom zou wel tevreden zijn, wanneer hij in den zomer,
als zijn kiezel door de zonnestralen gebleekt is, een gedeelte van
dat afgeleide water terug had. Ik weet wel, gij Hooglanders acht
ons Glasgowers niet, omdat wij anders dan gij gekleed gaan, en ook
eene andere taal spreken. Maar ieder spreekt de taal, die hij als
kind geleerd heeft. Ik zou er vrij gek uitzien, als mijn ronde buik
in een kort Hooglandsch rokje zat, en mijne korte beenen onder de
knieën met banden omwonden waren, even als die van uwe langbeenige
jongens. Maar nog eens," vervolgde hij, niettegenstaande Dugalds
wenken hem scheen aan te raden, te zwijgen, en de Amazone zelve haar
misnoegen over zijne praatzucht duidelijk liet blijken--»gij moet u
toch herinneren, dat zelfs de koning soms met een eenvoudigen daglooner
het een of ander kan te verhandelen hebben, wat voor zijne majesteit
van zeer veel belang is. Hoe hoog gij uwen man ook boven mij moogt
verheven achten--het is niet meer dan billijk, dat eene vrouw den man
eert, want Gods woord beveelt het--maar, zoo als ik zeg, hoe hoogen
dunk gij ook van uw man tegenover mijne geringheid moogt hebben,
kan ik u echter verzekeren, dat er tijden zijn geweest, waarin hij
mijne diensten geenszins versmaadde, en mijne hulp gaarne erkend zou
hebben. Ook heb ik u, toen gij met hem in het huwelijk zoudt treden,
een snoer fraaie parelen gezonden. Ja, toen was Robbert een eerlijke
veehandelaar en wist nog niets van al dat vechten en plukharen; toen
ontwapende hij nog niet 's konings soldaten, en stoorde nog niet de
rust van den staat."

Hier viel zij hem in de rede. Hij had een teedere snaar aangeroerd,
iets wat zijne nicht volstrekt niet dulden kon. Met fierheid richtte
zij zich op en verried de hevigheid harer gewaarwordingen door een
luid lachen, waaruit spot en verbittering spraken.--»Ja," zeide zij,
»gij en uws gelijken zoudt met ons verwant kunnen zijn, wanneer wij
ons vernederden om als ellendelingen onder uwe heerschappij te leven,
als houthakkers en waterdragers, en wij ons getroostten wildbraad voor
uwe gastmalen te leveren, om als slaven door uwe wetten onderdrukt
en door u met voeten getreden te worden. Maar neen! wij zijn vrij;
wij zijn vrij door dezelfde daad, die ons huis en hof, voedsel en
deksel, ja, die mij alles, alles ontroofde, die mij smart als ik er
aan denk, dat ik nog voor niets anders meer dan om mij te wreken op
de aarde kan zijn. Welaan! Het werk, dat heden zoo goed begonnen is,
wil ik door eene daad voortzetten, die elken band tusschen Mac-Gregor
en de ellendelingen uit de Laaglanden voor altijd zal verbreken! Hier
Allan! Dugald! Bindt deze Saksers bij elkander en werpt hen in het
Hooglandsche meer; daar mogen zij hunne Hooglandsche bloedverwanten
zoeken!"

Ontzet over dit bevel, wilde Jarvie bedenkingen inbrengen. Hij zou
daarmee de hevige drift der Hooglandsche Amazone slechts nog meer
ontvlamd hebben, doch toen trad Dugald tusschen beide. Dezelfde man,
die zich in het Engelsch zoo langzaam en gebrekkig uitdrukte, liet
zich thans in zijne moedertaal ongemeen vlug hooren, om, zoo als ik
uit alles merken kon, ons met den meesten ijver te verdedigen.

Zijne gebiedster viel hem in de Engelsche taal in de rede, als
wilde zij ons den doodsangst in al zijne bitterheid reeds vooraf
doen gevoelen.--»Ellendige hond!" riep zij; »durft gij u tegen
mijne bevelen verzetten? Al zou ik u ook bevelen, den een de tong
uit den mond te snijden en dien in de keel van den ander te duwen,
om te zien wie daarmede het best Saksisch sprak; of den eenen het
hart uit te rukken en het in de borst van den ander te plaatsen,
om te zien wie het best verraderlijke aanslagen tegen Mac-Gregor
ontwerpen kon--want zoo placht men oudtijds in de dagen van wraak te
handelen, als onze voorvaderen beleedigingen te straffen hadden.--Zie,
al wilde ik u zoo iets bevelen, dan nog zou het u passen zonder eenige
tegenwerping mijn wil ootmoedig te gehoorzamen. Hebt gij mij verstaan?"

»Zeer, zeer zeker!" antwoordde Dugald, »uw wil zou moeten geschieden;
dat zou niets meer dan billijk zijn. Maar mij dunkt, dat het u veel
meer voldoening zou verschaffen, dien leelijken kapitein met zijn
korporaal en nog een paar van die roodrokken in het meer te laten
werpen, dan dezen brave heeren eenig leed toe te brengen. Zij zijn
goede vrienden van Gregarach. En, ik zeg u, op zijn hun gegeven woord
zijn zij herwaarts gekomen. En zij denken aan geen verraad, dat durf
ik zweren."

Juist wilde Helena Campbell hierop antwoorden, toen zich eenige
tonen van een doedelzak op den weg naar Aberfoil deden hooren,
waarschijnlijk dezelfde, die Thornton's achterhoede gehoord had. Het
gevecht was van zoo korten duur geweest, dat de gewapenden, die dat
krijgsmuziek volgden, niet spoedig genoeg hadden kunnen aankomen,
om deel aan den strijd te nemen, hoewel zij hunne schreden verhaast
hadden, toen het schieten hun in de ooren klonk. Thans verschenen
zij slechts om de overwinning hunner landslieden te helpen vieren.

De nieuw aangekomenen onderscheidden zich in het oogloopend en
zeer ten hunnen voordeele van diegenen, die over de manschappen
van Thornton gezegepraald hadden. Onder de Hooglanders, die tot het
gevolg van Helena Campbell behoorden, waren grijsaards en knapen,
nauwelijks in staat om de wapens te voeren; ja, zelfs vrouwen,
kortom, menschen, die alleen in dringenden nood gewapend werden. De
neerslachtigheid, welke Thornton's manhaftige gelaatstrekken benevelde,
werd dan ook vermeerderd door smartelijke schaamte, toen hij zag,
dat het een overigens verachtelijken vijand slechts door overmacht
en door eene gunstige stelling gelukt was, zijne dappere soldaten te
overwinnen. Maar de dertig of veertig Hooglanders, die nu aankwamen
en zich met de overigen vereenigden, waren allen deels in den bloei
hunner jeugd, deels van mannelijken leeftijd. Het waren krachtige,
goed gebouwde mannen, wier gespierde leden in de korte kousen en
onder den omgegorden plaid zich voordeelig voordeden. Ook waren zij
beter gewapend dan de andere bende. De volgelingen der Amazone hadden
deels geweren, deels bijlen, sikkels en allerlei oude wapens; zelfs
hadden eenigen niets anders dan knodsen, dolken en lange messen. De
naderenden hadden echter meestal pistolen in den gordel, en bijna
allen dolken naast de zakken, die zij voor het lijf droegen. Ieder had
een goed geweer, een zwaard op zijde; daarbij een sterk rond schild,
dat van licht hout gemaakt, met leder overtrokken en sierlijk met
koperen spijkers bezet was, met een ingeschroefde stalen punt in het
midden. Dit schild droegen zij onderweg, of wanneer zij op den vijand
schoten, op den rug, maar zoodra zij met het zwaard den aanval deden,
werd het op den linkerarm gebonden.

Al spoedig bemerkte men, dat deze uitgelezen bende niet van zulk eene
overwinning terugkwam, als hunne slecht gewapende makkers bevochten
hadden. De doedelzak liet van tijd tot tijd eenige klagende tonen
hooren, die geheel iets anders uitdrukten dan vreugde over eene
behaalde zege. Zwijgend, met neergeslagen, sombere blikken, verschenen
zij voor de vrouw van haar opperhoofd. Toen zij vóór haar stonden,
klonken, na eene korte stilte, nog eenmaal de woeste weemoedige tonen
van den doedelzak.

Helena naderde hen snel, en op haar gelaat was toorn en bezorgdheid
te lezen.

»Wat beduidt dit, Alaster?" zeide zij tot den speelman. »Waartoe deze
klaagtonen in het oogenblik der overwinning? Robbert! Jakob! Waar is
Mac-Gregor, uw vader?"

Hare zonen, die deze bende aanvoerden, naderden met langzame,
dralende schreden. Zij mompelden eenige Gaelische woorden, waarop de
moeder eensklaps een luiden gil gaf, een schrillen schreeuw door de
rotsen en door al de vrouwen en knapen luide herhaald, terwijl deze
de handen samensloegen en huilden, alsof hun laatste uur geslagen
was. En de weerklank der bergen, die, sedert het gedruisch en gewoel
van het gevecht ophield, gezwegen had, werd weder gehoord. Het was
een vreeselijk jammergeschrei; het joeg zelfs de nachtvogels uit hunne
rotsholen, verschrikt van een gehuil, dat akeliger en van nog droeviger
voorbeduiding dan hun eigen, zich midden op den dag liet hooren.

»Gevangen?" herhaalde Helena, toen het geschreeuw eindelijk
bedaarde. »Gevangen? En gij leeft, om het mij te zeggen? Ellendige
lafaards! Heb ik u daarom gezoogd, dat gij uw bloed tegen uws vaders
vijanden zoudt sparen? Durfdet en kondet gij hem gevangen zien nemen
en terugkeeren?"

Tot Mac-Gregors zonen waren deze harde woorden gericht. Zij waren
jongelingen, de oudste had nauwelijks den leeftijd van twintig jaren
bereikt. Hamisch, of Jakob heette de oudste der beiden; hij was een
hoofd langer en veel schooner dan zijn broeder. Zijne lichtblauwe
oogen en het weelderige blonde haar, dat van onder zijne fraaie blauwe
muts te voorschijn golfde, maakten hem tot het type van een knappen
Hooglandschen jongeling. De jongere heette Robbert, maar om hem
van zijn vader te onderscheiden, noemden de Hooglanders hem »Oig",
dat wil zeggen »de jonge". Donker haar en een gelaatskleur die van
gezondheid en levendigheid getuigde, maakten ook dezen jeugdigen
bergbewoner tot eene aangename verschijning.

Schaamte en verdriet benevelden de gelaatstrekken der broeders, toen
zij daar voor hunne moeder stonden. Met de eerbiedigste onderdanigheid
ontvingen zij de verwijten, waarmede zij overladen werden. Toen
eindelijk de gramschap der Amazone eenigszins scheen te bedaren,
beproefde de oudste in de Engelsche taal--waarschijnlijk om door de
overigen niet verstaan te worden--zich en zijn broeder tegenover hunne
moeder te rechtvaardigen. Ik stond zoo dicht bij hem, dat ik zeer veel
van hetgeen hij zeide verstond. Daar het voor mij van groot belang was,
omtrent deze gewichtige gebeurtenis nauwkeurig onderricht te worden,
luisterde ik met opmerkzaamheid.

Volgens het verhaal van zijn zoon, was Mac-Gregor door een zekeren
Laaglander, die een teeken bracht van--de naam werd zeer zacht
uitgesproken, doch ik meende »Osbaldistone" te hooren--tot eene
samenkomst uitgenoodigd. Mac-Gregor had die uitnoodiging aangenomen,
maar tevens bevolen, den man, die de boodschap overgebracht had,
als gijzelaar terug te houden, ten einde hij zeker zou kunnen
zijn, van goed behandeld te worden. Toen had hij zich naar de
plaats der samenkomst begeven--den Hooglandschen naam kon ik niet
verstaan,--slechts door twee mannen uit zijn gevolg, Angus Breek
en den kleinen Vrory, vergezeld. Dit had hij volstrekt zoo gewild;
meer mochten hem niet volgen. Maar na verloop van omtrent een half uur
was een der beide geleiders met de treurige mare teruggekomen, dat hun
opperhoofd door eene bende soldaten, onder aanvoering van Galbraith van
Garschattachin, overvallen en gevangen genomen was. Naar de verzekering
van den ongeluksbode had Mac-Gregor bij zijne gevangenneming gedreigd,
zich op den gijzelaar te zullen laten wreken, waarop Galbraith met
minachting geantwoord had: »Ieder moge zijn man ophangen! Wij hangen
den dief op en gij den tollenaar, dan wordt het land op eens van twee
plagen bevrijd." De terugkeerende geleider, Angus Breek, dien men
niet zoo streng als zijn gebieder bewaakt had, was gelukkig ontsnapt,
om den zijnen deze noodlottige tijding te brengen.

»En dat hoordet gij, ellendige verraders!" riep Helena, »en gij
spoeddet u niet terug om uw vader te redden, om hem te verlossen,
of te sterven?"

De jonge Mac-Gregor sprak met de meeste bescheidenheid van des
vijands groote overmacht. Hij voegde er bij, dat, daar de vijand geen
voorbereidselen maakte, om weder op te breken, hij zich terstond naar
het dal had begeven, om eene genoegzame macht bijeen te verzamelen,
ten einde zijns vaders bevrijding met hoop op een gelukkigen uitslag te
kunnen ondernemen. De soldaten wilden, zoo als hij gehoord had, in de
nabijheid van het huis Gartartan, of in het oud aan zee liggend kasteel
bij Monteith overnachten. Wel was dit slot sterk en verdedigbaar,
maar wanneer men het met eene talrijke bende waagde, dan kon het wel
genomen worden.

Ik heb eerst later vernomen, dat de aanhangers van het opperhoofd
in twee sterke benden verdeeld waren, van welke de eene de bezetting
van Inversnaid met kapitein Thornton gadesloeg, en de andere tegen de
vijandige Hooglanders. Deze laatsten hadden zich met de koninklijke
soldaten en de Neder-Schotten vereenigd, om een inval te doen in de
woeste, bergachtige streken tusschen de meeren Lomond, Katrine en Hard,
toenmaals Robbertsland genoemd.

Onverwijld werden nu eenige boden uitgezonden, om, naar ik vermoedde,
de hier en daar verstrooide krijgsmacht bijeen te brengen, ten einde
de Laaglanders aan te tasten. De smart, de droefheid en vertwijfeling,
die in het eerst op aller gelaat te lezen waren, wisselden af met de
streelende hoop hun opperhoofd te redden en hunne wraak te bevredigen.

Van dezelfde wraakzucht gloeiende, liet Helena den man, die als
gijzelaar voor Mac-Gregor's veiligheid teruggebleven was, voor
zich brengen. Misschien hadden hare zonen, de noodlottige gevolgen
vreezende, den ongelukkige buiten haar gezicht gehouden. Maar was dat
inderdaad het geval geweest, dan vermocht hunne menschlievende voorzorg
zijn wreed lot slechts eenige oogenblikken te vertragen. Op haar bevel
sleurden zij den man, die reeds halfdood van schrik was, voor haar. Tot
mijne uiterste verbazing en innige ontroering herkende ik in zijne
door doodsangst reeds misvormde trekken, mijn ouden bekende Morris.

Hij viel voor haar neder om hare knieën te omvatten. Maar zij trad
terug alsof zijne aanraking eene heiligschennis ware. In diepen
ootmoed kon hij slechts den zoom van haar plaid kussen. Nooit heb
ik met zooveel zielsangst om lijfsgenade hooren smeeken. Die angst
was zelfs zoo hevig, dat in plaats van hem, zoo als doorgaans,
de tong te verlammen, bij hem buitengewoon welsprekend maakte. Met
doodsbleeke wangen, met krampachtig samengevouwen handen, en oogen,
die zich voor de laatste maal op het aardsche schenen te vestigen,
betuigde hij, onder de duurste eeden, dat hij volstrekt niets van
een aanslag tegen Robbert, dien hij als zijn eigen leven liefhad
en eerbiedigde, geweten had. Zich zelven echter in zijne angst
tegensprekende, voegde hij er nog bij, dat hij slechts het werktuig
van anderen was, en mompelde Rashleigh's naam. Hij smeekte slechts
om zijn leven; daarvoor wilde hij alles geven, wat hij in de wereld
bezat. Slechts zijn leven vroeg hij, al moest hij het ook onder
kwellingen en ontberingen, als gevangene, als slaaf, voortsleepen,
al moest het akeligste berghol zijn verblijf zijn.

Onmogelijk kan ik de diepe verachting beschrijven, waarmede de vrouw
van Mac-Gregor op den smeekende neerzag, die niets dan het armzalige
geschenk van verlenging zijns levens begeerde.--»Ik zou u het leven
hebben laten behouden," zeide zij, »als het voor u een zoo zware,
ondragelijk drukkende last ware, als het voor mij is en voor elke
edele, harer eigene waarde bewuste ziel. Maar gij, ellendige, gij
zoudt door uwe schande, door uwe eerloosheid, uwe opeengestapelde
misdaden niet in het minst zelfs gekweld, zeker niet gefolterd
worden. Worm! Gij zoudt door de wereld kruipen. Gij zoudt leven en
uw leven genieten, terwijl de brave verraden wordt, terwijl schurken
zonder naam, zonder afkomst, den dapperen, maar ongelukkigen man op
den nek trappen. Gij zoudt uw leven genieten als een slachtershond,
die in de ingewanden wroet, terwijl de dapperen geslacht worden! Neen,
dat genot zult gij niet smaken, ellendige! sterven zult gij, en wel
vóórdat die wolk daar voorbij de zon is gedreven!"

Nu gaf zij haren volgelingen met korte woorden in de Gaelische taal
hare bevelen. Twee kerels grepen den smeekende, die nog steeds op
de knieën lag, en sleurden hem naar den rand der klip, die over het
meer uitstak. Hij schreeuwde en gilde op ijzingwekkende wijze. Toen
de moordenaars, of beulen, als men hen zoo noemen wil, hem voorbij
mij sleepten, herkende hij mij, en de laatste woorden, welke ik van
hem hoorde, waren: »O, mijnheer Osbaldistone, red mij! red mij!"

Ik was door dien vreeselijken aanblik zoo getroffen, dat ik,
ofschoon zelf eigenlijk nog een dergelijk lot verwachtende, voor
hem poogde te spreken. Zoo als men denken kan, werd mijne voorspraak
met somberen ernst versmaad. Het slachtoffer werd door eenige kerels
vastgehouden, terwijl anderen een steen in een plaid bonden, dien zij
hem om den hals knoopten, en nog anderen hem snel van een gedeelte
zijner kleederen beroofden. Daarop wierpen zij het half naakte, half
vastgebonden lichaam in het meer, dat op die plaats omtrent twaalf
voet diep was. Door een luid vreugdegejuich over hunne gekoelde wraak,
trachtten zij zijn laatste angstgeschreeuw te verdooven, dat nochtans
duidelijk genoeg gehoord kon worden. Zoodra hij in het water geploft
was, hielden de Hooglanders zich met hunne strijdbijlen en zwaarden
gereed, om, indien het hem soms gelukken mocht, zich van den plaid en
den steen te bevrijden en den oever te bereiken, hem terstond af te
maken. Maar de knoop was zoo goed gelegd, dat de ongelukkige dadelijk
in de diepte zonk. De golven, door zijn val gekliefd, waren eenige
oogenblikken in beweging, doch kwamen spoedig tot rust. Morris had
daar beneden zijn graf gevonden.



HOOFDSTUK XXXII.


    Als ik niet voor de avond valt,
    Den stap hier weêr hoor van zijn voeten,
    Dan zweer ik bij de wraak van 't diep gefolterd harte
    En bij de kracht tot wraak van ijzig wreede smarte
    "Zwaar zal uw land die misdaad boeten!"

                                        Uit een oud Tooneelspel.


Opmerkelijk, dat eene enkele wreede daad ons sterker treft, dan
wanneer woeste barbaarschheid talrijke offers eischt? Ik had dien dag
velen van mijne dappere landslieden zien sneuvelen, maar zij schenen
mij slechts in het gewone lot der menschheid te deelen. Wel kwam er
eene weemoedige aandoening in mij op, maar ik gevoelde geenszins die
onbeschrijfelijk smartelijke ontroering, die mij aangreep toen ik
den ongelukkigen Morris, onmachtig om zijn ontmenschten beulen zelfs
den minsten tegenstand te kunnen bieden, den ijselijken marteldood
zag ondergaan. Ik wierp een oog op mijn reisgenoot, en las op zijn
gelaat de gewaarwordingen, die zich op het mijne uitdrukten. Diep
verontwaardigd over de zoo even gepleegde gruweldaad mompelde hij,
hoewel verstaanbaar genoeg, in zich zelven: »Het is een moord, een
gruwzame moord! God zal die eenmaal wreken!"

»Gij vreest dus niet, dat hetzelfde lot u overkomen kan?" vroeg
Helena met dien akelig dreigenden blik, waarmede een havik op zijn
prooi neerziet, voordat hij zijne klauwen uitstrekt.

»Nicht," antwoordde Jarvie, »niemand zal gaarne zijn levensdraad
afknippen, eer het einde van het kluwen behoorlijk om den haspel
zit. En ik heb op deze drukke wereld nog veel te verrichten, niet
alleen in mijne particuliere zaken, maar ook in mijn ambt tot welzijn
van stad en land. Daarenboven heb ik nog voor deze en gene tot mij in
betrekking staande, hulpbehoevende personen te zorgen; bijvoorbeeld
voor het arme Matje, een verlaten wees. Zij is nog eene verre nicht
van den heer van Limmerfield. En zie, als men over dat alles bedaard
nadenkt, dan zou ieder voor het behoud van zijn leven gaarne alles
geven wat hij bezit."

»En als ik u in vrijheid stelde," hernam de Amazone, »met welken naam
zoudt gij dan het verdrinken van dien ellendigen Sakser bestempelen?"

Op deze onverwachte en vrij netelige vraag had de brave Jarvie niet
zoo terstond zijn antwoord gereed. Hij kuchte eenige malen, liet
eenige afgebroken woorden voorafgaan, en zeide toen: »Ik zou er zoo
min mogelijk over spreken; want wie niet veel praat, heeft ook niet
veel te verantwoorden."

»Maar als gij door het een of ander gerechtshof, zoo als gij het noemt,
daarover ondervraagd werdt, wat zoudt gij dan antwoorden?" vroeg
Helena nogmaals.

Jarvie keek rechts en links om zich heen, als zocht hij eene uitvlucht,
die hij niet scheen te kunnen vinden. Eindelijk, als iemand, die
geene kans tot een eerlijken terugtocht ziende, besluit den strijd
te wagen, antwoordde hij moedig: »Ik merk wel, waar gij met mij heen
wilt. Maar ik zeg het u ronduit, nicht, ik moet spreken naar plicht
en geweten. Uw eigen man--om zijn en mijn wil wenschte ik wel, dat
hij hier ware--en ook Dugald weten het beide, dat Nicolaas Jarvie de
gebreken en fouten van een vriend even goed door de vingers kan zien,
als iemand anders. Maar dat moet ik u ook zeggen, nicht, over mijne
tong komt nooit een leugen. Eer ik zeggen zou, dat die arme schelm
daar wettig om het leven is gebracht, zou ik veel liever naast hem
in de diepte van het meer liggen. Maar gij zoudt toch, in elk geval,
de eerste Hooglandsche vrouw zijn, die aan den bloedverwant haars
mans in den vierden graad zulk eene daad zou plegen!"

Waarschijnlijk was de vrijmoedige en stellige toon, waarop Jarvie deze
woorden sprak, beter geschikt om op het harde hart zijner nicht indruk
te maken, dan de smeekende toon, dien hij te voren had aangenomen. Men
snijdt edelgesteenten met staal, maar niet met weeker metalen. Beiden
moesten wij voor haar komen.--»Uw naam is Osbaldistone?" zeide zij
tegen mij. »De ellendeling, dien gij hebt zien sterven, noemde u zoo."

»Ja, ik heet Osbaldistone!" antwoordde ik.

»Dan is uw voornaam misschien Rashleigh!" vervolgde zij.

»Neen! Ik heet Frans," luidde mijn antwoord.

»Maar gij kent Rashleigh Osbaldistone toch?" hernam zij. »Vermoedelijk
is die uw broeder, of ten minste uw bloedverwant en vriend?"

»Mijn bloedverwant, ja, maar geenszins mijn vriend," antwoordde
ik. »Nog onlangs stonden wij tegenover elkander met den degen, toen
iemand ons scheidde. Die iemand was uw man. Mijn bloed is aan zijn
degen nog nauwelijks droog, de wond in mijne zijde nog niet volkomen
geheeld. Ik heb geen reden, hem mijn vriend te noemen."

»Als gij dus niets met zijne listen en streken hebt te maken," hernam
zij, »kunt gij u veilig en zonder voor uw vrijheid te vreezen naar
Galbraith Garschattachin en diens bende begeven en hun eene boodschap
van Mac-Gregors vrouw overbrengen?"

Ik antwoordde, dat ik niet wist, waarom dat krijgsvolk mij gevangen zou
houden, en dat ik van hen zeker niets te vreezen had. Gaarne, voegde
ik er bij, zou ik die boodschap verrichten, zoo ik hare gevangenen,
mijn vriend en mijn bediende, daardoor bescherming kon verschaffen. Ik
was toch in dit oord gekomen, alleen op uitnoodiging van haar man en
op zijne verzekering, dat hij mij in zekere gewichtige zaak hulp zou
verleenen. Mijn reisgenoot Jarvie had mij, ook al om mij in die zaak
van dienst te zijn, herwaarts vergezeld.

»En ik wenschte wel," viel mijn vriend mij in de rede, »dat er in
Jarvie's laarzen, toen hij ze aantrok, kokend water ware geweest!"

»Hebt gij gehoord, wat de jonge Sakser ons daar heeft gezegd?" vroeg
Helena haren zonen. »Daarin kunt gij uw vader herkennen! Dan alleen
bezit hij verstand, wanneer hij de muts op het hoofd en het zwaard in
de hand heeft. Maar nauwelijks heeft hij den tartan met het lakensche
kleed verwisseld, of hij wordt een slachtoffer van de ellendige
streken der Laaglanders. Zie! na alles wat hij reeds geleden heeft,
wordt hij op nieuw hun zaakwaarnemer, hun werktuig, hun slaaf!"

»Voeg er dan bij," zeide ik, »hun weldoener."

»Mij goed!" antwoordde zij; »dat is de ijdelste titel van
alle. Talloos heeft hij weldaden bewezen. Waartoe? Om lage,
schandelijke ondankbaarheid te oogsten. Maar genoeg! Ik zal u naar de
vijandelijke voorposten laten geleiden. Vraag daar om het opperhoofd,
den bevelhebber, of hoe hij zich noeme, te spreken. Breng hem de
boodschap van mij, van Helena Mac-Gregor, zeg hem: Indien zij van
Mac-Gregor's hoofd slechts een enkel haar krenken en hem binnen den
tijd van twaalf uren niet in vrijheid stellen, dan zal er in Lennox,
vóór Kerstmis, geene vrouw zijn, die geen jammerklacht aanheft over
hem, die haar dierbaar is--geen pachter, die niet wee roept over eene
afgebrande schuur, of een ledigen stal--geen laird, die des avonds
zijn hoofd ter ruste zal leggen, met de zekerheid den volgenden
morgen veilig te zullen opstaan! En namens mij eindigt ge met te
zeggen: Zoodra de bepaalde tijd verstreken is, dan zend ik hun dit
lid van den Glasgowschen raad, en dezen Saksischen kapitein, en al
de overige gevangenen, elk in een plaid gebonden, maar in zoo vele
stukken gehouwen, als er ruiten in een Tartan zijn."

Na deze vreeselijke bedreiging zweeg zij. Thornton had alles
verstaan. Hij richtte zich op en sprak met koelbloedigheid: »Breng den
bevelvoerenden officier de groeten van den kapitein Thornton en zeg
hem, dat hij zijn plicht zal doen zonder zich om mij te bekommeren,
of, om mijnent wil, zelfs een haarbreed van zijn plicht af te
wijken. Ik ben dwaas genoeg, geweest, mij door deze listige wilden
in eene hinderlaag te laten lokken, maar ik ben toch nog verstandig
genoeg, om te weten hoe ik sterven moet, zonder den dienst oneer aan
te doen. Ik beklaag alleen mijne dappere kameraden, dat zij in zulke
wreede handen gevallen zijn."

»Stil! stil!" fluisterde Jarvie hem toe. »Zijt gij uw leven
moede? Groet den bevelhebber ook van mij, Jarvie, lid van den
stedelijken raad van Glasgow, zoon van mijn overleden vader, den
wijkmeester, die insgelijks eens denzelfden post, als ik thans,
bekleedde. Zeg hem, dat hier een paar brave mannen deerlijk in het nauw
zitten, en dat het nog veel erger met hen kan afloopen. Hij kan voor
het algemeene welzijn niets beters doen, dan Robbert ten spoedigste
in vrijheid te stellen. Want dat hier reeds iets verschrikkelijks
gebeurd is; maar daar dit eigenlijk slechts den kommies getroffen
heeft, is het haast niet de moeite waard, er veel leven over te maken."

Met deze zoo lijnrecht tegen elkander inloopende boodschappen
van Thornton en Jarvie, voor welke beiden evenwel de uitslag
mijner zending van zoo veel belang was, en met Helena's herhaalde
vermaning, om hare bevelen stipt en letterlijk over te brengen, werd
ik eindelijk weggezonden. Andries kreeg verlof mij te vergezellen,
denkelijk om van zijn lastig gejammer en gehuil bevrijd te worden. Men
scheen echter te vreezen, dat ik met behulp van mijn paard aan mijne
geleiders ontsnappen zou. Misschien wilde men ook een onderpand van
eenige waarde behouden, opdat ik terug zou komen, en men gaf mij dus
te verstaan, dat ik te voet moest reizen. Jakob, de oudste zoon van
Mac-Gregor, benevens twee van zijne makkers, begeleidden mij, zoo wel
om mij den weg te wijzen, als voornamelijk om de sterkte en stelling
van den vijand te verkennen. Eerst werd Dugald dit mede opgedragen,
maar zeer sluw wist hij zich daarvan te verschoonen, hij deed dit,
zoo als wij naderhand vernamen, om in persoon voor Jarvie's veiligheid
te kunnen zorgen, wien hij, volgens zijne onbeschaafde begrippen van
trouw en dankbaarheid, hulp meende verschuldigd te zijn, omdat het
lid van den achtbaren stedelijken raad eens zijn beschermer, of ten
minste zijn gebieder geweest was.

Bijna een uur waren wij vrij snel voortgestapt, toen wij op een
met hout bedekten heuvel kwamen, van waar we een vrij uitzicht
over het dal hadden en de stelling van het krijgsvolk nauwkeurig in
oogenschouw konden nemen. Het korps, dat grootendeels uit ruiterij
bestond, had zich, zeer verstandig, niet in den engen pas gewaagd,
die den kapitein Thornton zoo noodlottig was geweest. Het had zijne
stelling vrij doelmatig ingericht op eene hoogte, in het midden
van het kleine dal van Aberfoil, dat, door de Forth, die hier nog
zeer nabij hare bronnen heeft, doorstroomd, door twee rijen heuvels
van kalksteenrotsen, die van den oever opstijgen, ingesloten en
in het verschiet door hooge bergen begrensd wordt. Het dal is zoo
breed, dat de ruiters tegen een plotselingen aanval der Hooglanders
volkomen beveiligd waren; ook waren op een behoorlijken afstand van
het hoofdkorps naar alle kanten schildwachten uitgezet, ten einde
bij het minste alarm tijds genoeg te hebben, om op te zitten en zich
tot den strijd gereed te maken. Toenmaals vreesde men namelijk niet,
dat de Hooglanders eene ruiterbende op het open veld zouden aantasten;
ofschoon latere gebeurtenissen bewezen hebben, dat zij dit met goed
gevolg wagen konden. De Hooglanders voedden, toen ik hen leerde
kennen, eene bijna onbegrijpelijke vrees voor paardenvolk, omdat de
Laaglandsche paarden een veel woester voorkomen hadden, dan de kleine
paarden van hunne gebergten. Het gemeene volk geloofde, dat men die
dieren afgericht had, om ook met hunne pooten en tanden te vechten.

De grazende paarden der ruiterij in het dal; de militairen, die in
allerlei groepen aan den oever der heerlijke rivier zaten, stonden,
of op en neer wandelden; de kale en toch schilderachtig schoone rotsen
aan beide oevers--dit alles vormde een bekoorlijken voorgrond, terwijl
aan de oostzijde het meer Menteith zich uitstrekte, en het kasteel
Stirling in de schemerende verte met het blauwachtige Ochill-gebergte
den achtergrond afsloot.

De jonge Mac-Gregor wierp een snellen, onderzoekenden blik op het
dal. Daarop gaf hij mij te kennen, dat ik naar het krijgsvolk afdalen
en mij van mijne opdracht bij den aanvoerder kwijten moest, terwijl
hij mij tevens met dreigende gebaren verbood te verraden, wie mijn
wegwijzer was geweest, en waar ik mijn geleide achtergelaten had.

Zoo begaf ik mij dan op weg, vergezeld door Andries, die van zijne
Engelsche dracht alleen nog broek en kousen had, maar van zijn hoed
beroofd was en sandalen droeg, welke Dugald hem uit medelijden gegeven
had. Voor het overige had, hij zijne naaktheid vrij armzalig met
een ouden gescheurden plaid bedekt. Wij waren intusschen nog niet
ver gegaan, toen een ruiter, die op schildwacht stond, ons in het
oog kreeg, terstond op ons toereed en met aangelegde karabijn ons:
»staat!" toeriep. Ik gehoorzaamde en gaf hem mijn verlangen te kennen,
om bij zijn bevelhebber gebracht te worden. Terstond toonde hij zich
daartoe bereid en bracht mij in een kring van officieren, die in
het gras zittende, een man van hoogen rang omringden, die een zeer
fraai gepolijst stalen kuras droeg, waarop de teekens van de aloude
distelorde hingen. Mijn bekende, Garschattachin, en verscheidene
anderen, deels in uniform, deels in gewone kleeding, maar allen
gewapend, schenen hunne bevelen van dien edelman te ontvangen. Zeer
vele bedienden in prachtige livrei, hoogst waarschijnlijk tot zijn
gevolg behoorende, verbeidden insgelijks zijne wenken.

Na eene eerbiedige begroeting verhaalde ik den bevelhebber, dat
ik onwillekeurig getuige was geweest van de neêrlaag, welke de
soldaten in den engen pas van Loch-Ard door de Hooglanders geleden
hadden, en dat de overwinnaars hunne gevangenen, als ook het gansche
Lageland, met het ergste bedreigden, tenzij hun dien morgen gevangen
aanvoerder ongekrenkt in vrijheid werd gesteld. De hertog,--want
de opperbevelhebber was iemand die dezen titel voerde--hoorde mij
zeer bedaard aan, en antwoordde toen, dat het hem leed zou doen, de
ongelukkige gevangenen den wreeden wilden, in wiens handen zij gevallen
waren, te moeten prijs geven; maar dat het eene dwaze veronderstelling
was, dat hij den hoofdbewerker van al deze rampen en misdaden uit zijne
gevangenis zou ontslaan, om daardoor diens aanhangers nog vermeteler
te maken.--»Keer terug," voegde hij er met mannelijke vastberadenheid
bij, »en zeg hun, die u gezonden hebben, dat ik Robbert Campbell, dien
zij Mac-Gregor noemen, onfeilbaar met het krieken van den volgenden
dag zal doen ter dood brengen als een vogelvrij verklaarde, die met
de wapens in de hand gevangen genomen werd en voor zijne tallooze
gruweldaden duizendvoudig den dood heeft verdiend, dat ik mij voor
het oog der wereld diep zou vernederen, wanneer ik ten zijnen opzichte
anders handelde; dat ik het land tegen hunne onbeschaamde bedreigingen
zal weten te beschermen, en dat, als zij de beide ongelukkige heeren,
die zich thans in hunne macht bevinden, een enkel haar krenken, ik
zulk eene geduchte wraak zal nemen, dat de steen en in hunne dalen
jaren lang daarover wee zullen roepen!"

Ik veroorloofde mij bescheiden eene ernstige aanmerking betrekkelijk
mijne zending, en sprak van de gevaren, waaraan ik mij bloot stelde;
maar de hertog antwoordde, dat ik in dat geval mijn bediende kon
terugzenden.

»Wel ja, waarom niet!" barstte Andries plotseling uit, zijn eerbied
vergetende voor den hertog en zonder mijn antwoord af te wachten:
»den bediende terugzenden! Denkt men dan dat ik, als de Hooglanders
mij deze keel afsnijden, nog een andere tot plaatsvervangster op
zak heb? Of dat ik, als een wilde eend, aan het eene einde van het
meer onderduiken en aan het andere weder boven komen kan? Neen,
neen! daarvan komt niets! Ieder voor zich, en onze lieve Heer voor
ons allen, dat is mijne spreuk. Ieder doe zijne eigen boodschap,
dan weet hij zeker, dat ze goed gedaan wordt. En buitendien, Robbert
Roodhaar heeft nooit het kerspel van Dreepdaily bezocht, veel minder
een enkelen appel of peer uit mijn tuin gestolen."

Toen ik den heilloozen babbelaar niet zonder moeite tot zwijgen had
gebracht, schilderde ik den hertog het groote gevaar, waaraan kapitein
Thornton en mijn vriend Jarvie blootgesteld waren, en smeekte hem,
mij in antwoord eenige gematigde en aannemelijke voorwaarden mede te
geven, waardoor het leven der gevangenen zou kunnen gered worden. Ik
betuigde hem, dat ik voor mij volstrekt geen gevaar zou schuwen, zoo
ik slechts de hoop kon koesteren van dienst te kunnen zijn. Ik voegde
er nog bij, dat ik, na al hetgeen ik gehoord en gezien had, geen
oogenblik twijfelde, dat men de gevangenen terstond zou vermoorden,
als men wist dat Robbert Campbell de doodstraf moest ondergaan.

De hertog was zichtbaar getroffen.--»Het is een netelig, een
allerneteligst geval!" zeide hij; »ik besef het zeer goed. Doch ik
heb hoogere plichten jegens mijn vaderland te vervullen. Robbert
moet sterven!"

Gaarne beken ik, dat ik niet gevoelloos bleef, toen ik hoorde welk
lot den man te wachten stond, die zich zoo dikwerf dienstvaardig
en welwillend jegens mij getoond had. Verscheidene lieden onder 's
hertogs gevolg waren insgelijks getroffen en waagden het voor Robbert
te spreken. Het zou, zeiden zij, raadzamer zijn hem naar het kasteel
van Stirling te zenden en hem aldaar in strenge bewaring te houden,
als onderpand voor de volkomen onderwerping van zijne bende. Het zou
eene onberekenbare ramp zijn, het land aan eene plundering bloot te
stellen, welke men in de lange nachten van den op handen zijnden
winter niet zou kunnen beletten, omdat het niet mogelijk was elk
punt te bewaken, en de Hooglanders zeer zeker de onbewaakte toegangen
zouden weten te vinden. Het zou, voegde hij er bij, zeer hard zijn,
de ongelukkige gevangenen aan de gruwzaamste martelingen ten prooi te
geven, welke zij onfeilbaar zouden ondergaan, wanneer men door al te
strenge maatregelen de wraakzucht der barbaren tergde. Garschattachin
ging nog verder en pleitte voor in vrijheid-stelling, ofschoon hij
zeer wel wist, dat de hertog om bijzondere redenen den gevangen Robbert
geenszins genegen was. »Robbert Roodhaar"--zeide hij--»is, weliswaar,
een gevaarlijk buurman voor de Laaglanden, en in het oog van den hertog
alleszins strafschuldig, doch voor het overige een knappe, schrandere
kerel. Misschien zouden er nog wel middelen te vinden zijn, om hem tot
eene betere zienswijze te brengen. Maar zijne vrouw en zijne zonen,
dat zijn vermetele vijanden, zonder vrees, zonder medelijden. Die
zouden aan het hoofd van zijne bende eene erger landplaag worden,
dan hij ooit zelf geweest was."

»Volstrekt niet!" antwoordde de hertog. »Hij alleen heeft door zijne
schranderheid en listen zijne heerschappij zoo lang gehandhaafd. Een
gewone Hooglandsche roover zou in even vele weken ten onder gebracht
zijn, als hij jaren geheerscht heeft. Zijne bende, met hem niet meer
tot aanvoerder, zal ons niet lang meer verontrusten. Als eene wesp
zonder kop, die wel eens steken kan maar dan ook weldra ophoudt te
leven, zal zij spoedig vernietigd zijn."

Garschattachin liet zich niet zoo licht tot zwijgen brengen. »Uwe
hoogheid," zeide hij, »ik verklaar volstrekt geene vriendschap voor
Robbert te koesteren en hij zeker evenmin voor mij. Immers, hij heeft
tweemaal mijne stallen geplunderd, en mijnen pachters onberekenbaar
veel schade berokkend, maar...."

»Maar," viel de hertog hem met een veelbeteekenend glimlachje in
de rede; »gij meent, geloof ik, dat men zulk eene vrijheid aan den
vriend van een vriend wel vergeven kan, en Robbert is immers, zoo als
men vermoedt, geen vijand van uwe vrienden aan gene zijde van de zee?"

»Welnu, al ware dat eens zoo," antwoordde Galbraith op denzelfden
schertsenden toon, »dan is dat toch het ergste niet wat ik van
hem gehoord heb. Maar ik wenschte wel, dat wij al tijding van de
stammen hadden, op wier komst wij reeds zoo lang wachten. Zij zullen
denkelijk hun woord houden als--Hooglanders. Maar ik ken hunne wijze
van handelen. Zij vechten niet gaarne tegen elkaar!"

»Dat geloof ik niet!" hernam de hertog. »Zij zijn als mannen van eer
bekend, en ik mag op goeden grond vertrouwen dat zij hunne belofte
gestand zullen doen. Er kunnen zich toch eens paar ruiters op weg
begeven, om hen te gemoet te rijden. Vóór hunne aankomst kunnen wij
het niet wagen, den engen pas aan te tasten, waar kapitein Thornton
zich liet verschalken. Tien man voetvolk kunnen zich daar tegen het
beste regiment ruiterij handhaven, dat weet ik best! Laat intusschen
aan de manschappen eenige ververschingen geven."

»Ook ik genoot het voordeel van dit laatste bevel, en dit was mij
zeer welkom, daar ik sinds onzen overhaasten maaltijd te Aberfoil
volstrekt niets genuttigd had. De uitgezonden ruiters kwamen terug,
maar zonder naricht aangaande de verwachte hulptroepen, en de zon
was reeds vrij diep aan de kimmen gezonken, toen een Hooglander,
die tot de verbonden stammen behoorde, een brief bracht, dien hij
den hertog met eene diepe buiging aanbood.

»Ik wed om een okshoofd wijn," zeide Galbraith, »dat deze brief de
tijding behelst, dat die satansche Hooglanders, die wij hier onder
zoo vele plagen en ongemakken verbeid hebben, terugtrekken en ons
aan ons lot overlaten zullen."

»Zoo is het ook!" riep de hertog, gloeiende van verontwaardiging,
toen hij den brief gelezen had, die op een morsig stuk papier
geschreven, maar met het aan 's hertogs hoogen rang verschuldigde
opschrift voorzien was. »Onze bondgenooten hebben ons verlaten en
een afzonderlijken vrede met den vijand gesloten."

»Dat is de gewone loop van alle verbonden!" hernam Galbraith. »De
Hollanders wilden onlangs even zoo met ons handelen, toen wij hun te
Utrecht de kans afkeken."

»Ik vind u erg vroolijk gestemd," zei de hertog eenigszins geërgerd,
te kennen gevend, dat hij nu niet tot schertsen geneigd was. »Onze
tegenwoordige toestand vereischt allen mogelijken ernst. Ik geloof
niet, mijne heeren," vervolgde hij, zich tot de overige officieren
wendende, »dat iemand uwer in de tegenwoordige omstandigheden van
gevoelen zal zijn, dat wij verder in het land moeten doordringen,
zoolang wij noch door vriendschappelijke Hooglanders, noch door
voetvolk ondersteund worden."

Allen waren van gevoelen, dat zulk eene onderneming de grootste en
onvergefelijkste dwaasheid zou zijn.

»En even dwaas zou het wezen," hernam de hertog, »als wij ons hier
aan het gevaar blootstellen van gedurende den nacht overvallen te
worden. Ik stel u dus voor, naar Duchray en Gartartan terug te trekken
en onze wachtposten tot den morgen uit te zetten. Maar voor dat wij
scheiden, wil ik Robbert in uwer aller tegenwoordigheid verhooren,
ten einde gij u met uwe eigen oogen en ooren kunt overtuigen, hoe
ongeraden het zijn zou, hem weder gelegenheid tot nieuwe daden van
geweld te geven."

Op bevel van den hertog werd de gevangene voorgebracht. Zijne handen
waren samengebonden en met een buikriem op den rug gekneveld. Twee
onderofficieren hielden hem van weerskanten vast, en twee mannen met
geladen karabijnen en opgezette bajonetten stonden achter hem.

Ik had dezen man nog nooit in zijne landskleeding gezien, die het
eigendommelijke van zijne gestalte nog meer deed uitkomen. Zijn
gekroesd rood haar, dat de hoed en pruik der Laaglandsche dracht
grootendeels verborgen had, stak onder de Hooglandsche muts uit,
en billijkte den bijnaam Roodhaar, onder welken hij in het Laagland
't best bekend was. Trouwens, zoo deze naam, niet bijzonder op zijn
hoofdhaar toepasselijk ware, had men hem dien ook met het oog op
zijn beenen kunnen geven. Van den zoom zijns roks tot aan den rand
der slobkousen, volgens de Hooglandsche gewoonte naakt, waren die
met rood haar, inzonderhand rondom de knie, bedekt. Daardoor en ook
wegens hunne krachtige spieren, zagen ze er uit als de schenkels van
een rooden Hooglandschen stier.

Zijne veranderde kleeding, gevoegd bij hetgeen men mij ten opzichte
van zijn woest en wreed karakter verhaald had, gaf hem thans in mijne
oogen een veel vreeselijker voorkomen, dan ooit te voren. Nauwelijks
herkende ik hem.

Zijne houding was vrijmoedig, ongedwongen, en in zoover zijne banden
hem niet hinderden, fier en waardig. Hij boog voor den hertog, knikte
Garschattachin en de overigen toe, en scheen verwonderd te zijn,
dat hij ook mij in dit gezelschap vond.

»Wij hebben elkander sinds lang niet gezien, mijnheer Campbell!" zei
de hertog.

»Dat is waar, Milord!" antwoordde Robbert; »en ik wenschte wel,
dat deze ontmoeting op een tijd ware voorgevallen, dat ik u beter en
voegzamer mijn verschuldigden eerbied had kunnen bewijzen!" voegde hij
er, met een blik op zijne geboeide armen, met veel nadruk bij.--»Doch
die tijd zal wel eens wederkomen!"

»Geen tijd is zoo goed als de tegenwoordige, mijnheer Campbell!" hernam
de hertog. »Nog slechts zeer weinige zijn de uren, die u resten, om
uwe rekening met deze wereld te vereffenen. Dit zeg ik niet, om met uw
ongelukkigen toestand te spotten. Maar gij zelf moet zeer goed inzien,
dat gij het einde van uwe aardsche loopbaan genaderd zijt. Ik erken
gaarne, dat gij u vaak menschelijker, grootmoediger gedragen hebt,
dan anderen van uw heilloos beroep, ja, dat gij nu en dan bewijzen van
een edelen aanleg en van gezindheden hebt gegeven, die iets beters van
u deden hopen. Maar gij weet zelf hoe lang gij de schrik en plaag uwer
vreedzame buren geweest zijt. Gij weet ook, door welke gewelddadigheden
gij uwe onwettige heerschappij gehandhaafd en uitgebreid hebt. Kortom,
gij weet, dat gij den dood verdient en u daarop voorbereiden moet."

»Milord," hernam Robbert; »ofschoon ik u op goede gronden mijn ongeluk
zou kunnen wijten, zal ik echter nooit zeggen, dat gij willens en
wetens daarvan de oorzaak en bewerker zijt geweest. Had ik dit geloofd,
hertog, dan zoudt gij heden niet tegenover mij staan. Want driemaal heb
ik u onder het bereik van mijn geweer gehad, en men weet zeer goed,
dat mijn kogel nooit mist. Maar men heeft mij bij u belasterd. Men
heeft u tegen een man vooringenomen, die eens zoo vreedzaam was,
als iemand in het gansche land wezen kan. Ja, men heeft uw naam
misbruikt, om mij tot het uiterste te brengen. Maar dit alles heb
ik hun vergolden. En ik zeg u, ik hoop het te beleven, hun ook te
vergelden wat gij thans tot mij gezegd hebt!"

»Dat is mij bekend," zei de hertog met klimmend misnoegen, »dat gij
een koene, onbeschaamde knaap zijt, die woord houdt, als hij zijn
medemenschen onheil zweert. Maar ik zal zorg dragen, dat de macht
daartoe u voor altijd benomen wordt. Gij hebt geene andere vijanden,
dan uwe booze daden."

»Had ik Grahame geheeten in plaats van Campbell, dan zou men mij zulke
taal zeker niet hebben doen hooren!" hernam Robbert op wreveligen,
vasten toon.

»Gij zult wel doen, met uwe vrouw, uwe verwanten en aanhangers te
waarschuwen, dat zij zich wachten, de personen, die thans in hunne
macht zijn, eenig leed toe te voegen. Want duizendvoudig zal ik zelfs
de geringste beleediging wreken, die de uwen zich verstouten getrouwen
onderdanen van den koning aan te doen."

»Milord," antwoordde Robbert, »geen van mijne vijanden kan zeggen,
dat ik een bloeddorstig man ben geweest. Bevond ik mij thans onder de
mijnen, ik zou vier- of vijfhonderd Hooglanders even licht kunnen
regeeren, als gij deze acht of tien lakeien. Maar wilt gij het
hoofd van een stam doen vallen, dan moet gij er staat op maken,
dat dit geenszins ongewroken zal blijven. Intusschen, hoe het ook
gaan mocht, er is onder onze gevangenen een braaf man, mijn neef;
dien mag volstrekt geen leed wedervaren. Is hier niemand, die voor
Mac-Gregor iets goeds wil doen? Hij kan het nog wel vergelden,
ofschoon zijne handen thans geboeid zijn."

De Hooglander, die den hertog den brief had gebracht, zeide: »Ik
zal doen wat gij begeert, Mac-Gregor, en terstond naar het dal
terugkeeren."

Hij trad voor, en de gevangene gaf hem eene boodschap aan zijne vrouw,
maar daar hij Gaelisch sprak, kon ik van hetgeen hij zeide geen enkel
woord verstaan, hoewel ik niet twijfelde, dat het eenige bevelen
aangaande Jarvie's veiligheid betrof.

»Ziet die schaamteloosheid eens aan!" zei de hertog. »Hij waant zich
veilig als afgezant. Hij gedraagt zich even als zijne meesters,
die ons eerst uitnoodigden om gemeenschappelijk met hen tegen de
roovers op te trekken, en ons verlaten, zoodra zij met die roovers
omtrent de landerijen overeengekomen zijn, waarover zij met hen in
twist waren. Neen, neen! er bestaat geen trouw onder het volk, dat de
plaid en tartan draagt. Als een kameleon verwisselt het duizendmaal
van kleur."

»Zoo sprak uw beroemde stamvader niet, Milord!" antwoordde Galbraith;
»en met uw welnemen, ook gij zoudt geen recht hebben zoo te spreken,
als men maar jegens iedereen de billijkheid in het oog wilde
houden. Laat ieder zijn eigen weg gaan en zijne eigen muts dragen zoo
als hij verkiest. Dan zal er spoedig geen twist meer in het land zijn."

»Stil, stil, Galbraith!" zeide de hertog op bestraffenden toon;
»dat zijn gevaarlijke woorden, welke gij u vermeet tegen mij te
spreken. Verbeeldt gij u een bevoorrecht persoon te zijn? Gij moet met
uwe manschappen naar Gartartan opbreken. Ik zelf zal den gevangene
naar het kasteel Duchray laten brengen en u morgen mijne nadere
bevelen zenden. Ik beveel u geen man van uw volk verlof te verleenen."

»Bevel en tegenbevel!" mompelde Galbraith tusschen de tanden. »Maar
geduld! de bakens zullen spoedig verzet worden: de koning komt."

De beide ruiterbenden maakten zich tot den marsch gereed, om nog vóór
het vallen van den avond het dal te verlaten en hun nachtkwartier te
bereiken. Ik voor mij ontving een soort bevel om het krijgsvolk te
vergezellen. Ik zag, dat ik zoo al niet als gevangene, ten minste
als een verdacht persoon beschouwd werd. De omstandigheden waren
in alle opzichten gevaarlijk. De partijgeest van de aanhangers
der Jakobieten en Hannoveranen verdeelde het land. De aanhoudende
twisten en ijverzucht tusschen de Hooglanders en Laaglanders gaven
tallooze andere aanleidingen tot twisten. De voornaamste geslachten
in Schotland waren tegen elkander in het harnas gekomen. Dit alles
verwekte zulk een algemeenen argwaan, dat de eenzame vreemdeling
op zijne reizen steeds allerlei onaangename ontmoetingen te duchten
had. Ik onderwierp mij geduldig aan mijn lot, en troostte mij met de
hoop, om van den gevangene nog eenige berichten aangaande Rashleigh
en diens listen te erlangen. Mijne bedoeling was echter geenszins
alleen eigenbelang. Ik had te veel sympathie voor mijn zonderlingen
vriend, dan dat ik niet zou gewenscht hebben, hem van dienst te zijn,
nu hij dit in zijn ongelukkigen toestand zoo dringend noodig had en
op welke wijze ik maar zou kunnen.



HOOFDSTUK XXXIII.


    Bestijgt de brug en spant zijn boog
    En springt in 't kille nat,
    En zwemt met kracht en komt aan wal
    Verdwijnt langs kronk'lend pad.

                                    Gil Morrice.


Aan beide zijden van het dal weergalmde het geschal der trompetten
tegen de rotsen en in de enge passen, toen de ruiters in twee benden
langzaam aftrokken. Galbraith's troep wendde zich rechts en ging over
de Forth om een in de nabijheid liggend kasteel te bereiken, waar hij
de nacht zou doorbrengen. De overgang van het krijgsvolk over de rivier
leverde een levendig tooneel op. Maar wij verloren hen weldra uit het
gezicht, daar zij aan den anderen oever tusschen de boomen verdwenen.

Onze bende marcheerde in redelijk goede orde voort. De hertog liet
den gevangene, ten einde zich voldoende van hem te verzekeren, achter
een man van zijn gevolg, met name Ewan en Brigglands, die zich door
zijne buitengewone sterkte en grootte onderscheidde, op het paard
plaatsen. Een buikriem, die beiden om het lijf geslagen en vóór op 's
ruiters borst vastgemaakt was, maakte het Robbert volstrekt onmogelijk
te ontkomen. Ik kreeg een van de handpaarden, en moest naast hen
rijden. Overigens waren wij dicht door de andere ruiters omringd,
als de breedte van den weg dit maar vergunde. En steeds hadden wij
één of twee man met geladen pistool ter hand, naast ons. Andries, die
men op een buitgemaakt Hooglandsch paardje had gezet, reed tusschen
's hertogs bedienden, die in grooten getale den trein volgden, zonder
zich onder de geregelde troepen te mengen.

Weldra bereikten wij de plaats, waar ook wij de rivier moesten
overtrekken. De Forth is, zelfs daar, waar die niet breed is,
van aanmerkelijke diepte. De weg liep langs een steil, smal pad,
waar de ruiters slechts één voor één langs konden komen. Terwijl
de voorsten, de een na den ander, naar beneden reden, moesten
de daaropvolgenden aan den oever stilhouden, waardoor oponthoud,
en zelfs eenige verwarring ontstond, daar verscheidene ruiters,
die niet tot de eigenlijke soldaten behoorden, naar de doorwaadbare
plaats drongen, en de ruiterij, die anders vrij goed geoefend was,
insgelijks min of meer in wanorde brachten.

Toen wij aldus op den oever zoo samengedrongen stonden, hoorde ik,
dat Robbert den man, achter wien hij zat, de woorden toefluisterde:
»uw vader, Ewan, zou een oud vriend waarlijk niet als een kalf ter
slachtbank gevoerd hebben, al hadden ook al de hertogen in het gansche
Christendom dat van hem gevergd."

Ewan antwoordde niet. Maar zijn schouderophalen scheen te zeggen,
dat hij hier niet vrijwillig handelde. Hij wilde misschien wel anders,
maar hij kon er niets aan veranderen.

»En als Mac-Gregor's stam in uw land komt, ging Campbell voort, en gij
ziet de ledige schaapskooien, en bloed op den haard, en de vlam uit
het dak van uwe woning slaan, dan zult gij zeker bij u zelven zeggen:
ware mijn vriend Robbert hier aan het hoofd geweest, dan zou ik zeker
dat alles niet verloren hebben."

Ewan haalde nogmaals de schouders op en zuchtte, maar sprak geen
enkel woord.

»Het is toch wel jammer," vervolgde Robbert en fluisterde zijne
vleiende woorden Ewan zoo zacht in het oor, dat ik alleen ze hooren
kon, ik, die zeker geene roeping gevoelde, om hem zijn laatste hoop op
ontvluchting te benemen.--»Het is wel jammer, dat Ewan, wien Robbert
Mac-Gregor met zijn arm, zijn zwaard en zijn beurs bijstand heeft
verleend, liever den wil van een groot heer gehoorzaamt, dan dat hij
dankbaar het leven van zijn vriend redt!"

Ewan scheen getroffen, maar zweeg.

Op dat oogenblik riep de hertog van den anderen oever: »brengt den
gevangene over!"

Ewan gaf zijn paard de sporen, en juist toen ik Robbert hoorde zeggen:
»Weeg toch het bloed van een Mac-Gregor niet tegen een behendig
losgemaakten buikriem! want hier en hier namaals zal van dat bloed
rekenschap gegeven worden;"--reden zij mij snel voorbij en spoedden
zich te water.

»Nog niet! nog niet, mijnheer!" riepen eenige ruiters mij toe, toen ik
Ewan en Robbert volgen en mij door het gedrang plaats wilde maken. Bij
het flauwe licht van den vallenden avond zag ik den hertog aan den
anderen oever bezig met de ruiters, die deels hooger, deels lager,
aan land kwamen, in orde te scharen. Velen waren de rivier reeds
overgetrokken, anderen bevonden zich nog midden in het water, en de
overigen maakten zich gereed om hunne kameraden te volgen, toen een
plotseling gedruisch in het water mij te kennen gaf, dat Mac-Gregors
welsprekendheid over Ewans bedenkingen gezegepraald had. De hertog
hoorde insgelijks dat gedruisch en giste terstond de oorzaak.

»Schurk!" riep hij Ewan toe, toen deze aan land kwam: »waar is uw
gevangene?"--En zonder de verontschuldiging af te wachten, die de
bedremmelde ruiter begon uit te stamelen, brandde hij een pistool
op hem los.--Of hij hem doodelijk trof of niet, weet ik niet; maar
hij voegde er dadelijk bij, terwijl hij zich naar de overige ruiters
keerde: »verspreidt u, vervolgt den hond! Honderd guinjes voor hem,
die mij Robbert terug brengt!"

De beide oevers der rivier werden thans een tooneel der levendigste
verwarring. Robbert, dien Ewan buiten twijfel door den buikriem,
waarmede zij samengebonden waren, los te maken bevrijd had, was
ijlings in het water gesprongen en onder den buik van het paard
weggezwommen. Daar hij echter genoodzaakt was, voor een oogenblik
naar de oppervlakte te komen ten einde adem te halen, verried hem
weldra het scheren van zijn bonten plaid. Eenige ruiters stortten zich
dadelijk in de rivier, nu eens met hunne paarden zwemmende, dan weder
ze verlatende en met moeite tegen den stroom worstelende. Anderen,
minder ijverig, of liever voorzichtiger, galoppeerden in verschillende
richtingen langs beide oevers op en neder, om de plaatsen in het oog
te houden, waar de vluchteling zou kunnen landen. Het luid herhaalde
geschreeuw, het roepen om bijstand hier en daar, waar men eenig teeken
van den ontsnapte zag of althans meende te zien, dat de weerklank
der pistool- en geweerschoten, die op elk voorwerp gelost werden, dat
slechts eenigszins argwaan wekte; het gezicht van zoo vele ruiters,
die her- en derwaarts in de rivier en langs den oever reden en hunne
lange sabels tegen alles zwaaiden, wat hunne opmerkzaamheid trok;
de vruchtelooze pogingen der officieren om de orde te herstellen, dit
alles in een zoo woest oord, en bij het flauwe schemerlicht van een
somberen herfstavond nauwelijks zichtbaar, vormde het zonderlingste
tooneel, dat ik ooit aanschouwd had, en in deze aanschouwing bleef
ik geheel aan mij zelven overgelaten, daar al de ruiters zich
verstrooid hadden, om den vluchteling na te rennen, of den afloop
hunner nasporingen te zien. Reeds toen vermoedde ik, en werd er
naderhand volkomen van overtuigd, dat velen van degenen, die zich
het ijverigste schenen te bemoeien om den vluchteling te ontdekken,
eigenlijk het allerminst wenschten, dat men hem weder meester mocht
worden, en slechts medeschreeuwden, ten einde de algemeene verwarring
te vermeerderen en Robbert des te betere gelegenheid te geven om aan
zijne vervolgers te ontkomen.

Voor een geoefenden zwemmer, als Robbert was, viel dit trouwens, in
't geheel niet moeielijk, zoodra slechts de eerste drift dergenen,
die hem nazetten, een weinig bekoeld was. Eens waren zij hem echter
zeer nabij, en rondom hem werden tallooze schoten en sabelhouwen in
het water gedaan. Ik herinnerde mij, dit ziende, de otterjacht, die
ik te Osbaldistone had bijgewoond, waarbij het dier, wanneer het den
neus boven het water stak om adem te halen, door de honden ontdekt
werd, maar door dadelijk weder onder te duiken hun ontsnapte. Robbert
redde zich echter veel sluwer dan de otter; en wel op het oogenblik,
waarop hij het hevigst vervolgd werd, door een gelukkig verzonnen
list. Hij ontdeed zich, namelijk, ongemerkt van zijn bonten plaid
en liet dien met den stroom mededrijven. Daardoor werd de algemeene
opmerkzaamheid een poos op het kleed gevestigd. Dit deed verscheiden
ruiters het spoor missen en hij ontkwam.

Toen de vluchteling zijn vervolgers eenmaal uit het gezicht was, werd
het nagenoeg onmogelijk, hem weder machtig te worden. Het water was
op vele plaatsen te diep, de oever te steil en bijna overal met dichte
bosschen bezet, die zoo ver over het water hingen, dat de ruiters dien
niet dicht genoeg naderen konden. Daarenboven brachten verscheidene
dwalingen en tegenspoeden, waarmede de vervolgers te worstelen hadden,
er niet weinig toe bij, om hunne onderneming, toen het volkomen
duister was geworden, meer en meer hopeloos te maken. Eenigen van hen
werden door de snelheid van den stroom medegesleept en riepen hunne
kameraden te hulp, om niet te verdrinken. Anderen waren zelfs, door het
verwarde schieten en houwen, gekwetst, schreeuwden insgelijks om hulp,
of dreigden met wraak. Ja, dergelijke ongevallen veroorzaakten zelfs
nu en dan bloedige gevechten. Eindelijk gaven de trompetten het sein
tot den terugtocht. De hertog had, hoe noode ook en vol ergernis,
voor het oogenblik de hoop opgegeven, om zijn prooi, die hem zoo
onverwachts ontrukt was, weder machtig te worden. Nu begonnen de
ruiters zich langzaam, half onwillig en steeds met elkander twistende,
te scharen. Ik zag hen, als donkere schimmen, langs den zuidelijken
oever der rivier trekken. Het gedruisch daarvan, eerst door het veel
luider geschreeuw van wraakzuchtige vervolgers verdoofd, hoorde ik nu
te midden van het misnoegde en wrevelige grommen der teleurgestelde
soldaten.

Ik was tot nu slechts een stille, ofschoon geenszins onverschillige
aanschouwer van het zonderlinge voorval geweest; maar plotseling riep
nu eene luide stem: »Waar is de Engelschman? Hij gaf Robbert het mes,
om den riem door te snijden."

»Houwt hem in stukken, dien vervloekten puddingvreter! jaagt hem een
paar kogels door den kop! Stoot hem de sabel door de darmen!" aldus
brulden verscheidene stemmen door elkander. Ik hoorde eenige ruiters
heen en weder galoppeeren en twijfelde niet, of zij waren voornemens
deze bedreigingen ten uitvoer te brengen. Ik besefte het gevaarlijke
van mijn toestand. Ik vreesde dat gewapenden, wier getergde driften
door niets getemd werden, mij waarschijnlijk eerst zouden dooden, en
dan onderzoeken zouden, of zij daaraan wel goed hadden gedaan. Dit
denkbeeld deed mij ijlings van het paard springen, hetwelk ik los
liet. Ik vluchtte een elzenboschje in, waar ik, wegens de meer en
meer vallende duisternis van den avond, niet zoo licht zou kunnen
ontdekt worden. Was ik dicht bij den hertog geweest, dan zou ik zijne
bescherming hebben ingeroepen. Maar hij had zijn terugtocht reeds
aangevangen. Op den ganschen linkeroever zag ik geen één officier,
wiens aanzien groot genoeg zou geweest zijn, om mij te beveiligen,
als ik mij aan hem had willen overgeven. Naar mijn oordeel kon, in
zulke omstandigheden, geene wet van eer mij verplichten, om mijn leven
noodeloos in gevaar te stellen. Toen het alarm begon te verflauwen
en de hoefslag der paarden in den omtrek van mijne schuilplaats zich
zeldzamer liet hooren, was mijne eerste gedachte, den hertog op te
zoeken, zoodra alles bedaard zou zijn, en mij aan hem over te geven,
als een getrouw onderdaan, die de gerechtigheid niet vreezen, en die,
als vreemdeling, aanspraak op bescherming had.

Met dit voornemen kroop ik eindelijk uit het boschje en keek in
het rond.

Duisternis overdekte thans de geheele streek. Slechts eenige weinige
ruiters bevonden zich nog op den linkeroever der rivier. Van den
anderen kant klonk de verwijderde hoefslag der paarden en het
geschetter der trompetten, dat door het bosch weergalmde, om de
achterblijvers terug te roepen. Mijn toestand was netelig genoeg. Ik
had geen paard, en de diepe rivier, die zich, na het woelige tooneel,
dat zoo even plaats gehad en haar in haren loop verontrust had, in het
flauwe licht van de opkomende maan zeer dreigend vertoonde, noodigde
waarlijk geen voetganger uit, om een overtocht te beproeven. Geenszins
aan het doorwaden van rivieren gewend, had ik daarenboven nog kort te
voren gezien, hoe sommige ruiters al hun krachten moesten inspannen om
niet door den stroom medegesleept te worden, en hoe zij tot aan den
zadel in de diepte zonken. Bleef ik daarentegen op den linkeroever
der rivier, dan had ik geen ander vooruitzicht dan, na alle geleden
ongemakken en verdrietelijkheden, nu nog den nacht onder den blooten
hemel te moeten doorbrengen.

Na eenig nader overleg begreep ik, dat Andries, die zeker, met de
andere bedienden de rivier moest overgekomen zijn, en steeds gewoon
was zich onbescheiden op te dringen, niet in gebreke zou blijven,
om den hertog aangaande mijne betrekkingen in te lichten. Het
scheen mij dus niet zoo noodzakelijk, terstond op te treden om
mijn goeden naam te redden en daarbij gevaar te loopen van in de
rivier te verdrinken. Ja, als ik ook behouden den tegenoverliggenden
oever bereikte, kon ik het spoor der ruiters missen, of door een
achterblijver neergesabeld worden. Ik besloot dus naar de herberg
terug te keeren, waar ik den vorigen nacht doorgebracht had. Van
Robbert had ik niets te vreezen. Hij was nu vrij, en ik twijfelde
niet, of, als ik onder eenigen van zijn volk mocht vallen, ik zou
mij door het bericht van zijne redding bij hen verdienstelijk maken
en mij vrij geleide verschaffen. Op deze wijze kon ik tevens toonen,
dat het geenszins mijn plan was, Jarvie in den gevaarlijken toestand te
verlaten, waarin hij hoofdzakelijk om mijnentwil was geraakt. Eindelijk
kon ik slechts langs dezen weg hopen, tijding aangaande Rashleigh en
mijns vaders eigendom te erlangen, wat de eerste aanleiding tot een
reis was, waarop mij zulke gevaarlijke avonturen bejegend waren. Ik
keerde dus de rivier den rug toe en begaf mij op weg naar Aberfoil.

Een scherpe noordenwind, die zich van tijd tot tijd verhief,
verdeelde de nevelwolken, die anders tot het aanbreken van den dag
het gansche dal zouden overdekt hebben; maar zij werden niet geheel
en al uiteengedreven, maar vormden telkens afwisselende massa's,
zonderling van gedaante, die nu eens om de kruinen der bergen zweefden,
dàn weder in dichte dampen de diepe kloven vulden, waar ontzaglijke
rotsklompen, van de klippen losgerukt, in het dal waren neergestort. De
maan, die thans hoog en helder aan den kouden nachthemel schitterde,
verzilverde de golfjes der rivier, de rotspunten en de steile ruwe
wanden, welke de nevel niet overdekte, terwijl hare stralen door
de dichtere nevelmassa's naar het scheen ingezogen werden, en de
lichtere losse wolkjes in een doorschijnenden sluier veranderden. Bij
dit inderdaad bekoorlijke gezicht en den verlevendigenden invloed
der koude, gevoelde ik, in weerwil van mijn hachelijken toestand,
mijn moed klimmen en mijn zenuwen meer spannen. Ik bevond mij in
eene gemoedsstemming, die mij in staat stelde om elke zorg van mij
te werpen, alle gevaar onverschrokken te gemoet te gaan, en ik floot
onwillekeurig, terwijl ik, door de koude aangespoord, mijne schreden
verdubbelde. Het kwam mij voor dat ik wezenlijk in krachten toenam,
naarmate mijn vertrouwen op de sterkte, den moed en de hulpmiddelen
welke ik in mij zelven vond, toenam; ja, ik hield mij zoo geheel met
mijne gedachten en de gewaarwordingen, die zij in mij verwekten,
bezig, dat twee lieden te paard mij inhaalden, zonder dat ik hen
eerder bemerkt had, dan toen zij mij reeds op zijde waren. Die aan
mijne linkerzijde deed zijn paard oogenblikkelijk den stap van het
mijne houden en sprak mij aldus in het Engelsch aan: »Wel vriend,
waarheen zoo laat?"

»Naar mijne herberg te Aberfoil," gaf ik ten antwoord.

»Zijn de wegen veilig?" vervolgde hij op denzelfden hoogen toon.

»Dat weet ik niet," hernam ik. »Als ik in mijn nachtkwartier kom,
zal ik dat wel vernemen. Maar,"--voegde ik er bij, toen ik mij het
deerniswaardige lot van den ongelukkigen Morris herinnerde,--»zoo
gij Engelschen zijt, raad ik u terug te keeren en den dag af te
wachten. Want er zijn in dezen omtrek dingen voorgevallen, en ik zou
er niet voor durven instaan, dat de weg voor vreemdelingen volkomen
veilig is."

»De militairen zijn geslagen, niet waar?"

»Ja, en een officier, wiens volk grootendeels gesneuveld was, is met
eenige weinigen van zijn overgebleven manschappen gevangen genomen."

»Weet gij dat zeker?" vroeg de onbekende.

»Zoo zeker als ik u hoor spreken. Ik was tegen wil en dank getuige
van het gevecht."

»Tegen wil en dank? Gij waart er dus niet in betrokken en hadt er
geen deel aan?"

»Wel wis en waarachtig niet!" antwoordde ik. »Ik werd door dien
officier in arrest gehouden."

»Op welk vermoeden? Wie zijt gij? Hoe heet gij?"

»Ik weet inderdaad niet," hernam ik, »waarom ik een onbekenden
vreemdeling zoo vele vragen op eens zou beantwoorden. Ik heb u genoeg
gezegd, om u te overtuigen, dat gij u in een onrustig, gevaarlijk
oord bevindt. Wilt gij verder gaan, dat is uwe zaak; maar daar ik u
noch naar uw naam, noch naar uw beroep vraag, verzoek ik u, mij met
dergelijke vragen evenmin lastig te vallen."

»Als mijnheer Frans Osbaldistone"--zei de andere persoon met eene
stem, die al mijne zenuwen deed trillen--»onbekend wenscht te blijven,
dan moet hij zijn geliefkoosd liedje niet fluiten."

En Diana Vernon--want zij was het, die in een grooten ruitersmantel
gehuld was--floot, mij nabootsende, het andere gedeelte van het lied,
dat mij juist, toen zij mij inhaalden, op de lippen zweefde.

»Rechtvaardige hemel!" riep ik, als door den donder getroffen. »Zijt
gij het, Freule Vernon?--hier in dit oord--op zulk een uur--in zulk
een wetteloos land, gekleed--in...."

»In manskleeding? wilt gij vragen. Ja, wat kan ik er aan doen? Ten
laatste blijkt de filosofie van korporaal Nym toch de beste: de
wereldsche zaken haren wereldschen gang te laten gaan."

Terwijl zij zoo sprak, maakte ik ongeduldig van een buitengewoon
helderen straal der maan gebruik, om haren reisgenoot op te nemen. Ik
behoef niet te zeggen, dat ik tot jaloezie geprikkeld werd, verrast
als ik was, Diana in zulk een eenzaam oord, op zulk een gevaarvollen
tocht onder de bescherming van een enkel man te ontmoeten. De stem
van haar geleider was welluidend als die van Rashleigh. Zijn toon
was dieper en gebiedender. Ook was hij hooger van gestalte dan mijn
vijand. Ik kon bij de spraak des onbekenden ook niet aan een mijner
overige neven denken. Integendeel, zijn taal en uitspraak droegen
geheel dit niet te omschrijven cachet, waaraan men reeds bij de eerste
woorden den man van verstand en opvoeding herkent.

Mijn onderzoekende blik scheen hem lastig te zijn.--»Diana," zeide
hij op een toon, die half goedig, half gebiedend klonk: »geef uw neef
zijn eigendom terug: wij moeten hier niet veel tijd verspillen."

Diana had toen daarop een klein kistje te voorschijn gehaald, en
toen zij zich van haar paard naar mij vooroverboog, zeide zij op
een toon, waarin opgeruimde ernst met dieper gevoel en aandoening
scheen te kampen: »Zoo als ge ziet, waarde neef, ik ben tot uw
beschermengel geboren. Rashleigh is genoodzaakt geworden zijn buit af
te staan. Hadden wij den vorigen nacht, zoo als ons voornemen was,
het dorp Aberfoil bereikt, dan zou ik wel een gedienstigen geest
uit het Hoogland hebben gevonden, die u deze belangrijke papieren
in handen gespeeld zou hebben. Maar reuzen en draken zwierven overal
langs den weg, en dolende ridders en jonkvrouwen van onzen tijd mogen
zich niet, als in oude tijden, noodeloos in gevaar begeven. Doe dat
ook niet, neefje!"

»Diana," hervatte haar geleider; »ik moet u nog eenmaal herinneren,
dat de nacht op handen is, en dat wij nog ver van huis zijn."

»Ik kom, ik kom!" antwoordde zij, maar voegde er tegelijk zuchtende
bij: »bedenk toch, dat ik eerst zoo laat aan beperking van mijn vrijen
wil gewoon ben geworden. Ook heb ik mijn neef het pakje nog niet
gegeven, noch hem vaarwel gezegd--voor altijd! Ja, Frans!" vervolgde
zij--»voor altijd! Er ligt een afgrond tusschen ons beiden--een
onoverkomelijke afgrond van onfeilbaar verderf. Gij moogt ons, waarheen
wij ons ook begeven, volstrekt niet volgen; en aan hetgeen wij willen,
moogt gij geen deel nemen. Vaarwel! Wees gelukkig!"

Toen zij zich van hare Hooglandsche merrie vooroverboog, raakte
haar gelaat, misschien niet geheel onwillekeurig, het mijne aan. Zij
drukte mijne hand, terwijl de traan, die in haar oog glinsterde, op
mijne wang viel. Het was een onvergetelijk oogenblik--onuitsprekelijk
bitter en toch zoo innig roerend. In een zoet, zalig gevoel, welden
nog eenmaal de gewaarwordingen uit het diepst van mijn hart op. Maar
het was slechts voor een oogenblik. Zich dadelijk herstellende van de
aandoening, waaraan zij zich een seconde had overgegeven, zeide Diana
tot haar reisgenoot, dat zij gereed was met hem te vertrekken. Zij
gaven hun paarden de sporen en waren weldra ver van de plek verwijderd,
waar ik vol verbazing bleef staan.

Neen! het was geene gevoelloosheid, die mijne tong belemmerde,
dat ik Diana's halve omhelzing evenmin als haar vaarwel vermocht
te beantwoorden. Het woord bestierf mij op de lippen, zoo bedwelmd
was ik door verrassing en droefheid. Ik stond onbewegelijk, met het
pakje papieren in de hand, en staarde hen na, alsof ik de vonken
wilde tellen, die onder de hoefslagen hunner paarden uit de steenen
spatten. Ik volgde hen met mijn blik, tot zij geheel uit het gezicht
waren, en ik luisterde nog, toen het geluid van den hoefslag voor
mij reeds niet meer hoorbaar was. Eindelijk kwamen mij de tranen in
de oogen, die nog altijd staarden naar iets, dat niet meer zichtbaar
was. Ik droogde ze werktuigelijk af, maar de tranen vielen hoe langer
hoe meer. Ik gevoelde eene krampachtige opwelling in keel en borst. Ik
zette mij op een steen aan den weg neder. De smartelijkste tranen,
die ik sinds mijne jeugd vergoten had, heb ik daar vergoten, daar op
dien eenzamen weg in het woeste Schotsche Hoogland.....



HOOFDSTUK XXXIV.


      Waarlijk! Het komt mij voor, dat de verklaarder
    nog moeielijker te vatten is, dan de schrijver, dien
    hij verklaart!

                                                De Criticus.


Niet lang liet ik de aandoeningen, die mij overweldigden, den vrijen
loop. Weldra schaamde ik mij over mijne zwakheid. Ik herinnerde mij,
dat ik sedert eenigen tijd, wanneer Diana's beeld mij voor den geest
kwam, gepoogd had, haar als eene vriendin te beschouwen, aan wier
welzijn ik weliswaar steeds innig deel moest nemen, maar tot wie
ik in het vervolg in geen betrekking kon staan. Maar toen ik dacht
aan hare met moeite onderdrukte teederheid in hare houding, aan de
treffende verrassing van ons wederzien, bleef ik een poos geheel
aan den indruk van het onbewaakte oogenblik. Spoedig kwam ik echter
weder tot bedaren. Zonder mij tijd te gunnen, om mijne beweeggronden
nauwkeurig te toetsen, vervolgde ik den weg, dien ik ingeslagen was,
toen die zonderlinge verschijning mij verraste.

»Ik overtreed toch het gebod niet, dat zij mij zoo welmeenend, zoo
ernstig roerend gegeven heeft,"--zeide ik tot mij zelven.--»Ik wil
immers mijne reis slechts langs den eenigen open weg vervolgen. Mijns
vaders eigendom heb ik, weliswaar, door haar teruggekregen. Maar
mij rest nog de vervulling van een duren plicht jegens mijn vriend
Jarvie. Ik moet hem uit den gevaarlijken toestand redden, waarin hij
om mijnentwil geraakt is. En waar anders dan te Aberfoil zou ik een
nachtverblijf vinden? Ook zij moeten dáár blijven; te paard kunnen
zij onmogelijk verder komen. Wij zullen dus elkander wederzien, en dan
misschien nooit meer! Maar ik zal haar zien; ik zal te weten komen wie
de gelukkige is, die zich bijna als haar echtgenoot gedraagt. Ik zal te
weten komen, of er in den neteligen toestand, waarin zij zich schijnt
te bevinden, eenig gevaar is, dat ik vermag uit den weg te ruimen;
of ik iets doen kan, om mijne dankbaarheid voor hare grootmoedigheid,
voor hare onbaatzuchtige vriendschap, te betoonen."

Aldus redeneerde ik in mijzelf. Ik verontschuldigde mijn hevig
verlangen om Diana nog eenmaal weder te zien, nog eenmaal te spreken,
met elk schijnbaar voorwendsel, dat ik maar wist te bedenken.--Terwijl
ik nog op deze wijze redeneerde, hoorde ik plotseling, terwijl ik een
slag op den schouder ontving, een »holla!" achter mij, en de diepe
stem van een Hooglander, die nog vlugger ging dan ik, riep mij toe:
»Een heerlijke nacht, mijnheer Osbaldistone! wij hebben elkander wel
eens vroeger om dezen tijd ontmoet."

Het was Robberts stem, daaraan viel niet te twijfelen; aan zijn
vervolgers ontkomen, bevond hij zich thans op den terugweg naar
zijne woestenij en zijne bende. Ook had hij zich weder gewapend,
waarschijnlijk bij een geheimen vriend; want over zijn schouder hing
een geweer, en aan zijne zijde het gewone wapen der Hooglanders. In
eene andere gemoedsgesteldheid zou het mij juist niet aangenaam zijn
geweest, met een man van zijn aard onder zulke omstandigheden en zoo
laat in den avond alleen te zijn. Want hoezeer ik ook gewoon was,
Robbert als vriend te beschouwen, moet ik toch gul bekennen, dat na
al wat ik van hem had hooren vertellen, ik onwillekeurig bang voor
hem was.

En zijne wijze van spreken droeg daartoe bij. In den mond der Schotsche
bergbewoners hebben de woorden namelijk een diepen, doffen toon,
zoowel wegens de vele keelklanken, welke zij bezigen, als omdat
zij de woorden met een bijzonderen nadruk uitspreken. Daarbij had
Robbert eene soort van barsche onverschilligheid, als van een gemoed,
dat door niets versaagd, verrast of bewogen werd, hoe vreeselijk,
plotseling of treffend het voorval ook zijn mocht. Aan gevaren gewoon,
en op eigen krachten, op eigen scherpzinnigheid vertrouwende, was
hij onvatbaar voor vrees geworden, en zijne gevoelens omtrent anderen
waren door zijn wetteloos en steeds rusteloos leven, verstompt, zoo
al de gevaren en wanbedrijven van die levenswijze ze niet geheel
vernietigd hadden. Daarbij kwam nog, dat ik eerst kort te voren
getuige was geweest van de wreedheid, waarmede een smeekende, weerlooze
ongelukkige door de aanhangers van dezen man opgeofferd was geworden.

Op dit oogenblik echter, door smartelijke gedachten gepijnigd, vond ik
in het gezelschap van den balling eene groote verlichting. Ik gaf mij
aan de hoop over, dat ik door zijne hulp een leiddraad in den doolhof
zou kunnen erlangen, waarin mijn noodlot mij gebracht had. Hartelijk
beantwoordde ik dus zijne begroeting, en wenschte hem geluk met zijne
redding uit een toestand, waaruit verlossing bijna onmogelijk scheen
te zijn.

»Nu ja," zeide hij, »tusschen den hals en de galg is de afstand
even groot, als tusschen den beker en den mond. Maar mijn gevaar was
geringer, dan gij u misschien verbeeld hebt, omdat gij hier te lande
een vreemdeling zijt. Onder degenen, die mij moesten gevangennemen,
vasthouden en weder gevangennemen, wilde de eene helft eigenlijk in
het geheel niet dat men mij zou vangen. En van de andere helft was
een deel te bang om zich aan mij te wagen. Zoo had ik slechts met
een handvol volks, in 't geheel geen vijftien man, te doen."

Nu vroeg hij naar hetgeen mij bejegend was sedert mijne komst in de
Hooglanden, en lachte hartelijk om mijn verhaal van het gevecht in
de herberg en van Jarvie's heldendaad met het gloeiende rakelijzer.

»Leve Glasgow!" riep hij. »Op mijn woord, die grap had ik wel eens
willen bijwonen! Sakkerloot, wat zal die knaap gekeken hebben, toen
neef Nikolaas hem zijn plaid verzengde! Ja! neef Jarvie," voegde hij
er ernstiger bij, »heeft toch wel nog edel bloed in zijne aderen,
ofschoon hij tot een beroep is opgevoed, dat slechts geschikt is, om
den moed van een flink mensch uit te dooven.--Overigens zult gij licht
kunnen gissen, waarom ik u in de herberg niet kon ontmoeten. Toen ik
voor een paar dagen wegens eene zaak van groot belang voor den koning
te Glasgow was, hadden zij mij een fijnen strik gespannen; maar ik
verbeeld mij, dat ik hun leelijk bij den neus heb gehad. Voortaan
zullen zij den eenen clan niet weder tegen den anderen kunnen opruien,
zoo als zij gedaan hebben. Spoedig hoop ik den dag te beleven, dat alle
Hooglanders voor ééne gemeenschappelijke zaak strijden zullen.--Nu,
wat gebeurde er verder?"

Ik verhaalde hem, dat een de herberg binnenkomende officier mij en
mijne reisgenooten als verdachte personen in hechtenis had genomen,
en toen ik, op Robberts nader vragen, hem mededeelde wat Thornton van
zijn orders om een bejaard en een jong man te arresteeren gezegd had,
begon hij weder luidkeels te lachen.--»Zoo waar ik leef," zeide hij,
»zij hebben mijn vriend Jarvie voor zijne Excellentie en u voor Diana
Vernon gehouden. O, die sluwe nachtuilen!"

»Freule Vernon?" vroeg ik stamelend en verwachtte angstig het
antwoord. »Heet zij nog zoo? Ik heb haar zoo even ontmoet met een man,
die eenige macht over haar scheen te hebben."

»Ja, ja!" hernam Robbert: »zij staat thans onder wettig gezag. Nu,
het was met dat wilde schepsel ook hoog tijd! Maar zij is toch een
moedig meisje: dat moet tot hare eer gezegd worden. Jammer, dat
zijne Excellentie een weinigje te oud is. Een jongeling als gij,
of mijn Robbert, of mijn Jakob, zou haar beter voegen."

Zoo vielen dan de luchtkasteelen ineen, welke mijne verbeelding,
in weerwil van mijn verstand, zich met zooveel zelfbehagen gebouwd
had! Ik had trouwens inderdaad niets anders te verwachten, daar ik
onderstellen moest, dat Diana slechts met een man, die rechtmatige
aanspraak had om haar beschermer te zijn, in zulk een land en op
zulk een tijd reizen kon. Toch was de slag, toen hij mij trof, niet
minder smartelijk, en hoorde ik ter nauwernood Robberts woorden,
toen hij mij uitnoodigde om mijn verhaal te vervolgen.--

»Gij zijt ziek," zeide hij, toen hij mij tweemaal aangesproken had,
zonder antwoord te ontvangen. »Het dagwerk is te moeielijk geweest
voor iemand, die buiten twijfel aan dergelijke dingen niet gewoon is."

De vriendelijke toon dezer woorden bracht mij weder tot mij zelven,
en herinnerde mij, wat mijn toestand vorderde. Ik vervolgde mijn
verhaal, zoo goed ik kon, en Robbert verheugde zich innig over den
gelukkigen uitslag van het gevecht in den bergpas.

»Men zegt wel eens," zeide hij, »dat het kaf van den koning beter is
dan het koren van andere lieden. Maar dit zal men toch waarachtig van
's konings soldaten niet kunnen zeggen. Toch hebben zij zich laten
vangen door een hoopje oude kerels, die eigenlijk niet meer vechten
kunnen, door een paar knapen, die nog eerst moeten leeren vechten,
en door vrouwen met hare spinnewielen. En dan nog die Dugald! Wie
zou gedacht hebben, dat er zoo veel schranderheid in dien leelijken
kop zat. Maar verder! Ik ben al bang voor hetgeen volgen zal. Mijne
Helena is, als haar bloed begint te gisten, eene duivelin! Dat arme
schepsel heeft er trouwens reden genoeg voor!"

Met zooveel verschooning als mogelijk was, poogde ik hem te verhalen,
hoe men ons ontvangen had, maar ik bemerkte duidelijk genoeg, dat
mijn verhaal hem zeer pijnlijk was.

»Duizend guinjes gaf ik er voor, als ik te huis geweest ware!" zeide
hij. »Vreemdelingen te mishandelen, en dan nog wel mijn eigen neef
die zoo goedig, zoo welwillend jegens mij was! Liever wilde ik,
dat zij in hunne woede het halve land uitgeplunderd hadden. Maar
zoo gaat het, als men zich op vrouwen en kinderen verlaat: die weten
van maat noch rede in al wat zij doen. Maar die schurk Morris heeft
de schuld aan alles. Hij bedroog mij, toen hij voorgaf, dat hij
eene boodschap van uw neef Rashleigh had, dien ik op eene bepaalde
plaats ontmoeten zou, waar hij mij eene gewichtige zaak van wege den
koning zou mededeelen. Ik dacht dat het reeds zoo ver gekomen was,
dat Galbraith van Garschattachin en een gedeelte der landweer zich
voor koning Jakobus wilden verklaren. Maar ik merkte al terstond,
dat men mij bedrogen had, toen ik hoorde, dat de hertog er was. Toen
zij mij met den buikriem de armen vastbonden, kon ik waarlijk wel
gissen, wat mij te doen stond. Ik kende uw neef. Hij is een sluwe
knaap, met uw verlof, en gebruikt gaarne lieden van zijne soort tot
zijne oogmerken. Ik hoop maar, dat hij zelf er zich niet mede bemoeid
heeft. Die Morris keek ook verduiveld vreemd op, toen ik besloot, dat
hij tot mijne terugkomst als gijzelaar bij de mijnen zou blijven. Maar
ik ben teruggekomen, ten spijt van hen, die zich van hem bediend
hebben; en nu zal het de vraag zijn, hoe de kerel zelf weder vrij
zal komen. Zonder losgeld niet, dat durf ik u wel verzekeren."

»Morris," hernam ik, »heeft reeds het laatste losgeld betaald, wat
een mensch betalen kan."

»Wat zegt gij daar?" riep Robbert driftig uit. »Maar toch in het
gevecht gesneuveld?"

»In koelen bloede vermoord, toen het gevecht reeds geëindigd was,
mijnheer Campbell!" hernam ik.

»In koelen bloede? Vervloekt!" mompelde Robbert. »Maar hoe kwam
dat? Zeg mij alles, en noem mij niet langer mijnheer, of Campbell. Ik
sta hier weder op mijn geboortegrond, en mijn naam is Mac-Gregor."

Ik merkte dat hij min of meer boos werd, maar zonder mij aan zijn
ruwen toon te storen, verhaalde ik hem kort en duidelijk, hoe Morris
vermoord was.

Hij stiet met veel hevigheid met de kolf van zijn geweer op den
grond en riep uit: »Na zulk een daad zou men bloedverwanten, clan,
vaderland, vrouw en kinderen afzweren! En toch, de schurk heeft
het al lang verdiend. Eigenlijk is het toch zoo tamelijk hetzelfde,
of men met een steen aan den hals onder het water worstelt, of met
een strop om den hals in de lucht bengelt: het loopt immers alles
op verstikken uit, en hij heeft juist zulk een dood ondergaan, als
hij mij toegedacht had. Maar veel beter zou het mij bevallen hebben,
als zij hem door een kogel of een dolkstoot naar de andere wereld
geholpen had. De wijze waarop men hem uit den weg heeft geruimd,
zal veel onnut gepraat verwekken. Maar niemand ontgaat zijn noodlot,
en waar is het, dat Helena Mac-Gregor zware grieven te wreken heeft!"

Met deze woorden scheen hij zich dit voorval geheel uit het hoofd
te zetten. Hij vroeg, hoe ik van de ruiters vrijgekomen was, in wier
macht hij mij had gelaten. Mijn verhaal was kort, en ik voegde er nog
bij, dat ik weder in het bezit van mijns vaders papieren was geraakt,
maar waagde het niet Diana's naam te noemen.

»Dat gij die papieren terugkrijgen zoudt, wist ik," zei Mac-Gregor. »De
brief, dien gij voor mij medebracht, verwittigde mij, dat zijne
Excellentie daarin toestemde, en zeer zeker was ook ik voornemens,
u daarin behulpzaam te zijn. Daarom had ik u uitgenoodigd, om in onze
gebergten te komen. Maar zijne Excellentie heeft Rashleigh eerder
gevonden, dan ik dacht."

Het eerste gedeelte van dit antwoord verraste mij zeer.

»Was dan," vroeg ik, »de brief, dien ik u bracht, van den man, dien
gij Excellentie noemt? Wie is hij? Wat is zijn rang, zijn naam?"

»Mij dunkt," hernam Robbert, »dat, daar gij er niets van weet, het
u al tamelijk onverschillig moet zijn, en daarom zal ik u ook van
dat alles volstrekt niets mededeelen. Maar ja, ik wist dat de brief
van zijne eigen hand was, anders zou ik mij niet zooveel om uwe zaak
bekommerd hebben, daar ik, zooals ge begrijpt, genoeg te doen heb
met mijne eigene zaken."

Nu herinnerde ik mij het licht, dat ik zoo dikwerf in de boekenkamer
had gezien; vervolgens al die omstandigheden, waardoor mijne jaloezie
was opgewekt geworden: den handschoen, de beweging van het behangsel,
dat den geheimen gang naar Rashleigh's verblijf bedekte. Ik herinnerde
mij ook, dat Diana zich eens verwijderd had, om, zoo als ik toenmaals
geloofde, den brief te schrijven, die in den uitersten nood mijne
toevlucht moest zijn. Zij had dus haren tijd niet in eenzaamheid
doorgebracht, maar aan de vleierijen van een vermetelen aanhanger
der Jakobieten gehoor gegeven, die zich heimelijk in haar ooms huis
ophield. Andere meisjes, zeide ik tot mij zelven, laten zich door
goud verschalken, of worden door ijdelheid aan hare eerste liefde
ontrouw. Maar Diana heeft mijne en hare liefde opgeofferd, om in
het lot van een ellendigen avonturier te deelen, om bij nacht in
woestenijen de schuilhoeken van roovers op te sporen, zonder hoop om
daardoor iets te winnen, dan het armzalige schaduwbeeld van rang en
geluk, die het nog armzaliger hof van den naamkoning (den Pretendent)
in Saint-Germain oplevert. Ik wil haar nog eenmaal zien, dacht ik. Ik
zal als vriend, als bloedverwant, haar over het gevaar onderhouden,
waaraan zij zich blootstelt. Ik zal haar de vlucht naar Frankrijk
gemakkelijk maken. Daar kan zij aangenamer, passender en veiliger den
afloop der onlusten afwachten waarmee de bedrieger, met wien ze haar
lot vereenigd heeft, zich bezighoudt.

»Het schijnt dus," zeide ik, na eenige minuten gezwegen te hebben,
»dat zijne Excellentie, zoo als ik den man maar noemen zal daar ik zijn
naam niet ken, ter zelfder tijd met mij in het kasteel Osbaldistone
zijn verblijf hield?"

»Juist!" antwoordde Robbert, »en wel in de kamers van Freule Diana,
wat ook wel het raadzaamste was."

Deze ongevraagde mededeeling vermeerderde niet weinig mijn
ijverzuchtigen toorn.

»Maar slechts zeer weinigen," vervolgde Robbert, »behalve Rashleigh
en de ridder Hildebrand, wisten, dat hij zich daar bevond. Gij
mocht niets vermoeden. En de overige heeren, uwe neven, bezitten
niet eens zoo veel verstand, dat zij eene kat van den roompot kunnen
wegjagen. Intusschen is dat Osbaldistone een heel aardig kasteeltje,
met zijn vele kelders, geheime gangen en sluiphoeken. Men zou er
twintig of dertig man kunnen verbergen, en er zou eene geheele week
kunnen verloopen, zonder dat de bewoners hen ontdekten. Bij sommige
gelegenheden kan dit van onberekenbaar groot nut zijn. Ik wenschte
wel, dat wij iets dergelijks in onze gebergten hadden, maar wij,
arme Hooglanders, moeten ons met bosschen en holen behelpen."

»Vermoedelijk," vroeg ik, »wist zijne Excellentie van het eerste
ongeval van...."

»Die historie van dien Morris, meent ge?" vroeg Robbert op koelen toon,
toen ik plotseling zweeg; want hij was te zeer aan gewelddadigheden
gewoon, dan dat de aandoening, welke hij in het eerst had laten,
blijken, van langen duur zou hebben kunnen zijn. »Eigenlijk,"
hernam hij, »heb ik om die grap hartelijk gelachen; toch zou ik,
sedert die noodlottige historie aan het meer, dat nu niet nog eens
willen doen. Neen, neen, zijne Excellentie wist er volstrekt niets
van; Rashleigh en ik hadden het alleen beredderd. Maar wat naderhand
gebeurde--dat namelijk Rashleigh de verdenking van zich wist af te
wenden en op u te werpen, terwijl hij u reeds van te voren niet zeer
genegen was,--dat freule Diana hebben wilde, dat wij ons spinneweb
weder vernietigen en u uit de klauwen der heilige gerechtigheid
rukken zouden,--en dat de verschrikte Morris geheel en al van zijn
stuk geraakte, toen hij den rechten man zag, op het oogenblik dat
hij een onschuldig mensch aanklaagde--o daarover heb ik nog dikwijls
moeten lachen. En wat kan ik nu voor den armen drommel anders doen,
dan dat ik een paar zielmissen voor hem laat lezen?"

»Mag ik vragen," hernam ik, »waardoor freule Diana zoo veel invloed
op Rashleigh en zijne helpers heeft gekregen, dat zij in staat was,
om uwe plannen te verijdelen?"

»Het zijn geen plannen van mij?" zeide hij. »Ik heb er eigenlijk niets
mede te maken. Niemand kan zeggen, dat ik mijn eigen last ooit op eens
anders schouders heb gelegd. Maar, het is waar, zij heeft grooten
invloed op ons beiden, wegens de genegenheid van zijne Excellentie,
en omdat zij met te veel geheimen bekend is, dan dat het raadzaam
zou zijn, haar boos te maken. Maar de satan hale dengene, die aan
vrouwen een geheim toevertrouwt, of haar in de gelegenheid stelt,
om er misbruik van te kunnen maken! Kinderen en gekken moet men geen
mes in de hand geven."

Wij waren thans het dorp zeer nabij. Drie gewapende Hooglanders
kwamen op ons af, en riepen ons dreigend toe stil te staan en op
hunne vragen te antwoorden. Maar het enkel woord Gregarach, dat mijn
reisgenoot op luiden en gebiedenden toon uitsprak, werd eensklaps met
een gillenden uitroep van blijde herkenning door deze drie mannen
beantwoord. De één wierp zijn geweer weg en omklemde de knieën van
zijn opperhoofd zoo vast, dat Robbert zich nauwelijks van hem kon
ontslaan, en liet nu een stroom van Gaelische gelukwenschen volgen,
welke zich ieder oogenblik tot een vreugdegejuich verhief. De beide
anderen snelden, zoodra de eerste ontboezeming der vreugde voorbij
was, als hazewindhonden heen, met elkander wedijverende, wie in het
dorp, dat door een sterke bende van Mac-Gregors partij bezet was,
't eerst de tijding van Robberts ontvluchting en terugkomst zou
brengen. Hun bericht werd met zulk een algemeen gejuich ontvangen,
dat de heuvels er van weêrgalmden. Jong en oud, mannen, vrouwen
en kinderen liepen ons om strijd te gemoet. Toen ik dit onstuimige
gedruisch en het geschreeuw der uitbundig vroolijke menigte hoorde,
oordeelde ik het raadzaam, mijn reisgenoot te herinneren, dat ik een
vreemdeling was en onder zijne bescherming stond. Hij hield mij dus
bij de hand, terwijl het volk, onder waarlijk roerende betuigingen
van innige genegenheid en hartelijke vreugde over zijne terugkomst,
ons omringde. En niet eerder gaf hij zijnen aanhangers de hand, naar
welke allen begeerig grepen, dan toen hij hun te kennen had gegeven,
dat ik vriendschappelijk en goed moest behandeld worden.

Aan het bevel van een Sultan zou niet sneller hebben kunnen worden
gehoorzaamd. Maar nu werden hunne welmeenende oplettendheden
mij bijna even lastig als vroeger hunne ruwe en onbeschofte
behandeling. Nauwelijks wilden zij den vriend van hun hoofd vergunnen
op zijne eigen voeten te gaan. Toen ik over een steen struikelde, dien
ik in het gedrang niet zag, maakten zij zich met goedhartig geweld
meester van mijn persoon en droegen mij op hunne armen naar de herberg.

Toen wij daar aankwamen, ondervond ik, dat rang, aanzien en volksgeest
ook in het Hoogland even als overal hunne schaduwzijde hebben. Eer
Mac-Gregor in de hut kon komen, waar hij rust en verkwikking hoopte
te vinden, moest hij de geschiedenis van zijne ontvluchting ten minste
tienmaal verhalen, zoo als ik aan een dienstvaardigen grijsaard merkte,
die Robberts verhaal even vaak tot mijne stichting vertolkte, waarnaar
ik, uit wellevendheid, verplicht was met schijnbare aandacht te
luisteren. Toen allen bevredigd waren, verstrooiden zij zich in enkele
groepen, om op de heide of in de naburige hutten hun nachtverblijf te
zoeken. Sommigen verwenschten den hertog en Garschattachin. Anderen
betreurden het ongeluk, dat Ewan zich door zijne edelmoedigheid
jegens Mac-Gregor berokkend zou hebben. Maar allen waren het eens,
dat Robberts vlucht wedijveren kon met de daden van ieder opperhoofd
van hun stam, sedert de tijden des stamvaders van zijn geslacht,
Dugald Ciar; ja dat ze eigenlijk alles overtrof, wat ooit te voren
van dien aard bekend was.

Nu vatte Robbert mij onder den arm en bracht mij in de hut. Ik zag in
dat rookerig nest rond, om Diana en haren geleider te zoeken. Maar zij
waren nergens te vinden, en ik besefte zeer goed, dat als ik berichten
wilde inwinnen, ik geheime beweegredenen zou verraden, welke het veel
beter was verborgen te houden. Nergens zag ik een bekend persoon dan
alleen mijn goeden vriend Jarvie. Hij zat voor het vuur en nam eene
zekere fiere houding aan, toen Robbert hem verwelkomde, hem wegens
den min aangenamen toestand, waarin hij zich bevond, beklaagde,
en eindelijk zeer beleefd naar zijn welstand vernam.

»Ik ben redelijk wel, neef," antwoordde Jarvie, »redelijk wel, God
zij dank! en ik dank u wel zeer voor uwe attentie. En wat het gemak
betreft hier,--nu ja, men kan zijn eigen huis niet als een slak op
zijn rug medenemen. Maar het verheugt mij, dat gij uit de handen uwer
vijanden verlost zijt."

»Dank u!" hernam Robbert. »Eind goed, al goed! Maar wat scheelt
u toch? Kom, laat ons eens drinken. Uw vader, de wijkmeester,
weigerde nooit een dronk, wanneer die door mij of een ander goed
vriend hartelijk aangeboden werd."

»Vooral als hij vermoeid was, Robbert, en dat ben ik thans op meer dan
ééne wijze geworden. Maar," vervolgde hij, terwijl hij langzaam een
houten beker vulde, die geenszins tot de kleinste behoorde;--»hij was
niettemin een zeer matig man, even als ik; dat weet iedereen die mij
kent. Op uw welzijn! Robbert! Uw welzijn hier en hier namaals!" en hij
nam een slok, »en eer ik het vergete, vooral ook op de gezondheid van
mijne lieve nicht Helena en van uwe beide veelbelovende jongens. Toch
moet ik u aanstonds nog iets van hen zeggen."

Met deze woorden ledigde hij den beker heel ernstig en met de meeste
deftigheid. Robbert knipoogde mij ter sluiks toe en glimlachte over de
houding van den ouden man, die hier, waar Robbert zich aan het hoofd
van zijn gewapenden clan bevond, even zelfbewust en hooghartig praatte,
als toen Mac-Gregor nog te Glasgow in de gevangenis in zijne macht
was. Het kwam mij voor, alsof Mac-Gregor mij wilde te kennen geven,
dat hij den toon, dien zijn neef aannam, deels uit eerbied voor de
rechten der gastvrijheid, maar nog meer om de grap, duldde.

Toen Jarvie den beker neerzette, herkende hij mij insgelijks. Hij
groette mij hartelijk, maar protesteerde voor het oogenblik tegen al
hetgeen, wat ik hem verhalen wilde.

»Daarover later!" viel hij mij dadelijk in de rede; »thans moet
ik, zoo als billijk is, eerst over de aangelegenheden van mijn neef
spreken. Robbert," vervolgde hij, »ik hoop toch niet, dat hier iemand
is, die slecht genoeg zou zijn, om hetgeen ik u hier onder de roos
zeggen wil, tot mijn nadeel over te brieven, hetzij naar Glasgow,
hetzij naar elders."

»Wees onbezorgd!" hernam Robbert. »De eene helft van deze lieden
verstaat niet eens, wat gij zegt, en de andere helft luistert er niet
naar. Ik zou ook iedereen de tong uitrukken, die zich verstoutte,
wat mij in zijne tegenwoordigheid gezegd wordt elders over te praten."

»Als dat zoo is, neef, dan is het wel!" antwoordde Jarvie. »Den heer
Osbaldistone ken ik als een verstandig man en een trouw vriend. Laat
mij dus zonder omwegen of achterhoudendheid spreken en u ronduit
zeggen, dat gij uwe kinderen, neem het mij niet kwalijk, heel
slecht opvoedt."--Na een oogenblik zwijgen ging zijn vertrouwelijk
glimlachje in deftigen ernst over, en hij vervolgde: »Gij weet zelf,
op welken voet gij met de heilige gerechtigheid staat,--en mijne
nicht Helena--nu, hoe ze mij ontvangen heeft, wil ik u liefst niet
verhalen. Intusschen, het was geenszins vriendelijk, geenszins zoo
als eene nicht een neef behoort te ontvangen. Evenwel, ik wijt dit
alleen aan hare ongerustheid over u--maar wat ik u van uwe vrouw
moet zeggen...."

»Stil! geen woord verder!" viel Robbert hem op ernstigen toon in de
rede. »Zeg mij volstrekt niets van haar, dan wat een vriend past en
een echtgenoot vernemen mag. Van mij zelven kunt gij alles zeggen,
wat u lust."

»Goed, goed!" antwoordde Jarvie min of meer verlegen; »wij zullen dat
dan daar laten. Ik ben de man niet, die in eene huishouding oneenigheid
zou willen stichten. Maar uwe beide jongens, Robbert en Hamisch--dat
beteekent Jakob, zoo als men mij ten minste gezegd heeft--het zou
eigenlijk beter zijn, dat gij hem voortaan zoo noemdet, want Hamisch,
Eachin en Angus zijn namen, die men in het Westland telkens voor
het gerecht hoort noemen, als er veedieverij gepleegd is. Nu dan,
uwe jongens bezitten geen greintje opvoeding. Zij kennen niet eens de
tafel van vermenigvuldiging, die toch de wortel van alle nuttige kennis
is. Toen ik hun over hunne verregaande domheid mijne meening zeide,
lachten zij mij uit. Ja, zij spotten met mij. Ik geloof waarachtig,
dat zij lezen, noch schrijven, noch rekenen kunnen.--Iets dergelijks
van zijne bloedverwanten in een Christenland te gelooven--het is
wezenlijk te erg...."

»Als zij het konden, neef," antwoordde Robbert, »dan zouden zij het
zich zelven hebben moeten leeren. Want hoe toch zou ik hier voor hen
een leermeester hebben kunnen krijgen. Moest ik misschien te Glasgow
aan de deur van uwe stadsschool een briefje hebben moeten laten
aanplakken met het bericht: Robbert Roodhaar zoekt een leermeester
voor zijne zonen?"

»Nu ja! dat ging niet. Maar gij hadt de jongens ten minste daarheen
moeten zenden, waar zij godsvrucht en de gebruiken van beschaafde
lieden hadden kunnen leeren. Zij zijn waarachtig zoo dom als het vee,
dat gij anders naar de markt dreeft, of als de Engelsche boerenlummels,
die het van u kochten. Zij weten niets goeds te doen!"

»Niets goeds is niet geheel juist," antwoordde Robbert; »Jakob kan
een korhoen in de vlucht doodschieten, en Robbert stoot een dolk door
eene plank van twee duim dikte."

»Des te erger voor beiden!" zeide Jarvie op beslissenden toon; »des
te erger! Kunnen zij niets beters verrichten, dan wenschte ik wel om
hunnentwil, dat zij volstrekt niets konden. Zeg mij eens, neef, wat
hebt gij toch met al dat schieten, houwen en steken gewonnen? Waart gij
niet veel gelukkiger, toen gij als veehandelaar een eerlijk bedrijf
uitoefendet, dan gij ooit geweest zijt, sedert gij u aan het hoofd
van uwe Hooglandsche gezellen en landloopers bevindt?"

Ik begon te bemerken, dat Robbert, terwijl zijn neef hem aldus
aansprak, onaangenaam te moede werd. Hij draaide zich heen en weêr
als iemand, die pijn uitstaat, maar besloten heeft, geen klacht te
laten hooren. Ik wachtte op de gelegenheid, om den, weliswaar goed
gemeenden, maar zichtbaar mislukten toon, waarop Jarvie met den
zonderlingen man sprak, te doen veranderen. Maar het gesprek nam,
zonder dat ik er mij in behoefde te mengen, alras van zelf een einde.

»Gij, Robbert," vervolgde Jarvie, »staat dunkt me, veel te diep in het
zwarte boek, dan dat gij op vergiffenis zoudt kunnen hopen. Gij zijt nu
te oud om van aard te veranderen. Maar jammer, eeuwig jammer zou het
zijn, als zulk een paar knappe jongens voor de hel opgroeiden. Gaarne
wilde ik hen als leerlingen aan mijn weefgetouw plaatsen, even als
ik zelf het ambacht begonnen heb, en even als mijn vader zaliger,
de wijkmeester, ook begonnen is, hoezeer ik thans, dank zij den Gever
van alles goeds! slechts in het groot handel drijf--en...."

Robbert fronste de wenkbrauwen vrij sterk. Jarvie zweeg een
oogenblik. Maar toen ging hij voort om zijn naar het scheen minder
welgevallig voorstel eenigszins te verzachten: »Kijk maar zoo zuur
niet, vriend Robbert! Voor leergeld behoeft gij niet te zorgen;
en ik maan u ook nooit weêr om de duizend mark."

»Alle duivels!" riep Robbert opspringende en liep hevig de kamer op
en neer; »mijne zonen wevers! Eer wilde ik al de weefgetouwen van
geheel Glasgow in lichtelaaie zien staan!"

Het kostte mij eenige moeite om mijn vriend, die hierop reeds een
uitvoerig antwoord op de tong had, te doen inzien, dat het niet goed
en daarenboven gevaarlijk was, bij onzen gastheer op dit punt nog
verder aan te dringen.

Maar weinige oogenblikken daarna klaarde Robberts gelaat weder geheel
op. »Kom, het was goed gemeend van u, zeker goed gemeend! Geef mij
dus de hand maar, neef Nikolaas! Wanneer ik mijne zonen ooit wevers
wil laten worden, zult gij de voorkeur hebben. Maar nog iets: gij
spreekt van de duizend mark, die tusschen ons nog niet vereffend
zijn. Heidaar, Rachin Mac-Anna-Leister, breng mij mijn tasch!"

De geroepene, een rijzige, gespierde Hooglander, die Robberts
luitenant scheen te zijn, haalde uit eene kast eene groote lederen
tasch van zee-ottervel te voorschijn. Ze was rijk met zilveren
borduursel bezet en volkomen zoo als voorname Hooglanders in volle
statie plegen te dragen.

»Niemand zou ik raden, mijne tasch te openen, zoo hij niet met
het geheim bekend is," zeide Robbert, terwijl hij eenige knoopjes
en koorden losmaakte en op een stift drukte, waardoor het slot der
tasch, die met eene zware zilveren plaat bedekt was, opensprong. En nu
toonde hij mij, als of hij het onderwerp van het gesprek met Jarvie
wilde afbreken, eene kleine, in den tasch verborgen pistool, waarvan
de trekker door eene vernuftige inrichting met het slot zoodanig in
verband was gebracht, dat elken onkundige, die het slot wilde openen,
de lading treffen moest.--»Dit," zeide hij, op de pistool wijzende,
»is mijn thesaurier-generaal."

Inwendig glimlachte ik over den eenvoud, waarmede dit middel bedacht
was om een eenvoudige tasch te sluiten, welke iedereen opensnijden kon,
zonder aan het slot te komen; het herinnerde mij aan de verzen van de
Odysseüs, waarin beschreven wordt hoe Ulysses, in nog ruwer tijden,
zijn eigendom zoekt te behoeden door in het touwwerk, om de kist
geslagen waarin hij het bewaart, een ingewikkelden knoop te leggen.

Jarvie zette zijn bril op, om het toestel te bekijken, en gaf, toen
hij zijne nieuwsgierigheid bevredigd had, de tasch glimlachend terug,
terwijl hij met een zucht zeide: »Ja, Robbert, hadden alle menschen
hunne beurs zoo goed bewaard, dan zou uwe tasch zoo vol niet zijn,
als zij is, naar het gewicht ten minste te oordeelen."

»Geloof mij, neef," antwoordde Robbert insgelijks glimlachend, »zij
is steeds open voor iederen vriend, of ook om eenige wettige schuld
te betalen. Ziedaar uwe duizend mark," vervolgde hij, een rolletje
goud uit de tasch halende: »tel ze na, en gij zult bevinden, dat gij
tot den laatsten duit betaald zijt."

Zwijgend nam Jarvie het geld aan, hield het, een oogenblik, wegende in
de hand en zeide eindelijk: »neen, ik kan het niet aannemen, Robbert;
ik wil er volstrekt niets mede te doen hebben, want ik weet maar al te
wel, langs welke wegen gij aan uw geld gekomen zijt. Onrechtvaardig
verkregen goed gedijt niet. Neen, ronduit gezegd, ik durf het niet
aanraken: het ziet er uit, alsof er bloed aan kleefde."

»Op mijn woord!" zei Robbert met eene geveinsde onverschilligheid,
»het is goed Fransch geld, en vóór dat ik het kreeg, is het nooit
in den zak van een Schot geweest. Zie maar eens vriend, enkel fraaie
Louis d'or, alsof ze eerst heden uit de munt kwamen."

»Des te erger! juist daarom des te erger, Robbert!" zeide Jarvie,
de oogen van het goud afwendende, waarnaar echter al zijne vingers
schenen te jeuken. »Oproer is erger dan tooverij of rooverij--het
strijdt tegen Gods woord."

»Wees onbezorgd, neef!" hernam Robbert; »gij komt immers eerlijk aan
dat geld. Moge het van een koning zijn, welnu, dan kunt gij het weder
aan een anderen koning geven, zoo u dat namelijk behaagt. Het zal
dan immers dienen kunnen, om een vijand te verzwakken, en juist op
een punt, waar de arme koning Jakobus het zwakst is. God weet het,
handen en harten heeft hij in overvloed, maar aan geld zal het hem
wel ontbreken."

»Dan zal hij ook niet vele Hooglanders krijgen!" hernam Jarvie, die
zijnen bril weder opzette en den inhoud van het nu geopende rolletje
goud begon te tellen.

»En zeker niemand uit de Laaglanden," zeide Robbert en trok de zware
borstelige wenkbrauwen op. Hij zag mij ook aan en wees op zijn neef,
die, zonder Robberts spotachtig glimlachen te bemerken, elken Louis
d'or met de meeste voorzichtigheid op den vinger woog.

Toen Jarvie de som tweemaal geteld en in orde bevonden had, interesten
en kapitaal, gaf hij drie Louis d'or terug voor een kleed voor
zijne nicht, zoo als hij zeide, en nog een paar, waarvoor Robberts
jongens konden koopen, wat zij maar zouden willen, buskruit alleen
uitgezonderd. De Hooglander stond verbaasd over Jarvie's onverwachte
grootmoedigheid, maar nam het geschenk beleefd aan en bergde het in
zijne tasch, waar het voor het oogenblik goed bewaard was. Nu haalde
Jarvie de schuldbekentenis te voorschijn, op welker rugzijde hij een
kwitantie schreef, die ik als getuige mede moest onderteekenen. Bezorgd
keek hij naar een tweeden getuige rond, daar, volgens de Schotsche
wetten, zulk een stuk slechts geldig is, als het door twee getuigen
onderteekend is.--

»In den omtrek van geen drie mijlen," zeide Robbert, »vindt gij,
als gij ons drieën uitzondert, iemand die schrijven kan. Maar laat
ons de zaak met minder moeite afdoen," vervolgde hij en wierp
het papier op het vuur. »Zie, dat is de Hooglandsche manier om
rekeningen te kwiteeren!" zeide hij hierop tegen den van verbazing
sprakeloozen Jarvie. »Er mocht ook soms een tijd komen, neef, waarin
deze schuldbekentenissen en kwitantiën mijne vrienden in ongelegenheid
zouden kunnen brengen, omdat zij met mij in betrekking hadden gestaan."

Jarvie eerbiedigde deze argumenten, en daarenboven verscheen op dit
oogenblik onze avondmaaltijd, en wel rijkelijker en smakelijker en
zelfs met meer weelde dan zich op deze plaats liet verwachten. De
meeste spijzen waren koud, en dit deed mij met recht vermoeden, dat
zij op eenigen afstand toebereid waren. Ook werden er eenige flesschen
goeden Franschen wijn opgedischt. Robbert gedroeg zich als gastheer
bijzonder minzaam en voorkomend. Hij verzocht ons om verschooning,
als eene pastei, of een andere schotel, dien men ons voorzette,
reeds aangesneden was.--»Gij moet weten," zeide hij tot Jarvie, en
zonder mij aan te zien, »dat gij heden avond niet de eenige gasten
in Mac-Gregors land zijt. Want ware dat zoo, dan zou mijne vrouw met
mijne beide jongens, zooals het betaamde, ook hier wezen."

Ik kon het Jarvie aanzien, dat de afwezigheid der geduchte Amazone hem
recht aangenaam was. Ja, ik zou zeer zeker hieromtrent van hetzelfde
gevoelen geweest zijn. Maar Robbert's verontschuldiging wekte bij
mij het vermoeden, dat zij op dat zelfde oogenblik Diana met haren
reisgenoot onthaalde--haren reisgenoot, dacht ik; want mij hem als
haar echtgenoot voor te stellen, was mij volstrekt onmogelijk.

Te midden van de verdrietige overpeinzing die deze gedachten in
mij deden ontstaan, en die mij onverschillig voor het goede onthaal
maakten, bemerkte ik, dat Robbert's vriendelijke oplettendheid ons
ook eene betere standplaats wilde bezorgen, dan wij den vorigen
nacht gehad hadden. Twee van de minst gebrekkige kribben, die langs
den wand der hut stonden, waren met heidekruid, dat juist in vollen
bloei was, zoo kunstmatig opgevuld, dat het, daar de bloesem naar
boven gekeerd lag, eene weeke, geurige rustplaats vormde, die met
mantels en al het beddegoed, dat men bijeen had kunnen brengen,
overdekt was en een verkwikkenden slaap scheen te beloven. Jarvie
was van de geleden ongemakken en moeilijkheden zichtbaar afgemat en
uitgeput. Ik besloot dus, hetgeen ik hem te verhalen had, tot den
volgenden morgen te besparen en liet hem naar bed gaan, nadat hij zich
aan tafel rijkelijk te goed had gedaan. Ik was onrustig, koortsachtig,
opgewonden. Dat benam mij de neiging tot slapen, hoe vermoeid ik mij
ook gevoelde. Dientengevolge bleef ik nog bij Robbert zitten praten,
en wij hadden nog een vrij belangwekkend gesprek.



HOOFDSTUK XXXV.


    Ik lijde smart, vertwijfling overmant mij.--
    Ik zie de laatste blikken van haar oogen,
    Ik hoor de laatste klanken van haar lippen.
    Haar engelengelaat--het was de laatste keer.
    Vaarwel mijn zielsgeluk, ik zie het nimmer weer.

                                                  Basilius.


..... »Zeg mij toch, wat ik van u denken moet, mijnheer Osbaldistone,"
zeide Mac-Gregor, terwijl hij mij de flesch toeschoof. »Gij eet
niet, gij schijnt geen lust tot slapen te hebben, en gij drinkt
ook niet. Toch is deze Bordeaux-wijn zoo goed, alsof hij uit den
kelder van ridder Hildebrand zelven kwam. Waart gij altijd zoo matig
geweest, dan zoudt gij u den doodelijken haat van uw neef Rashleigh
niet berokkend hebben.

»Ware ik altijd voorzichtig geweest," zeide ik, blozend over het
voorval waaraan dit mij herinnerde, »dan zou ik een nog veel grooter
kwaad vermeden hebben: de wroeging van mijn eigen geweten."

Mac-Gregor wierp een snellen en bijna vertoornden blik op mij, als
wilde hij uitvorschen of het verwijt, voor hem in die woorden gelegen,
opzettelijk gedaan was. Maar hij merkte zeer duidelijk, dat ik aan mij
zelven dacht. Diep zuchtende keek hij vóór zich in het vuur. Ik deed
dit insgelijks. Zoo bleven wij gedurende eenige minuten in pijnlijke
gedachten verdiept.

Alles sliep thans in de hut, of was ten minste doodstil. Wij beiden
alleen uitgezonderd. Mac-Gregor brak 't eerst het stilzwijgen af,
en wel op een toon, die duidelijk verried, dat het hem moeite kostte,
over een onaangenaam en pijnlijk onderwerp te spreken.

»Mijn neef Nikolaas," dus begon hij, »meent het goed, maar hij
heeft een man van mijn karakter en in mijne omstandigheden te streng
behandeld. Hij bedenkt niet wat ik geweest ben; wat ik, door dwang
genoodzaakt, heb moeten worden, en vooral niet, wat mij gedwongen
heeft zoo te worden."

Hij zweeg, en ofschoon ik zeer wel gevoelde, hoe netelig het onderwerp
was, waarop het gesprek ons hoogst waarschijnlijk zou brengen, kon
ik echter mijn antwoord niet terughouden. Ik zeide dat ik er niet aan
twijfelen kon, of in Robbert's tegenwoordigen toestand moest veel zijn,
wat voor zijn gevoel alleszins smartelijk was. »Ja, met genoegen,"
voegde ik er bij, »zou ik vernemen, dat er hier of daar een eerlijk
middel te vinden was, om u er uit te redden."

»Gij praat als een kind!" antwoordde Robbert op doffen toon, die
naar het rollen van een verren donder geleek, »als een kind, dat
waant, dat een oude knoestige eik zich even gemakkelijk laat buigen,
als een jonge wilgentak. Kan ik vergeten, dat men mij onteerd heeft
door mij buiten de wet te verklaren;--dat men mij gebrandmerkt heeft
als een verrader; dat men eene belooning op mijn hoofd heeft gesteld,
als ware ik een verscheurende wolf; dat men de mijnen behandeld heeft
als een vossenpaar met hunne jongen, die ieder kwellen, tergen en
beschimpen mag; dat men zelfs mijn naam, dien ik van eene lange en
waarlijk edele reeks van voorvaderen ontving, geschandvlekt en bespot
heeft voor de gansche wereld!"

Onder het spreken zag ik duidelijk, hoe hij zich door het optellen
van geleden beleedigingen opzettelijk meer en meer driftig maakte,
misschien wel om in zijn eigen oogen de dwalingen en misstappen te
rechtvaardigen, waartoe hij zich had laten verleiden. Dit gelukte hem
volkomen. Zijne grijze oogen schenen vlammen te schieten, terwijl
hij met den voet stampte, den greep van zijn dolk vatte, den arm
uitstrekte, de vuist krampachtig balde en eindelijk opsprong.

»Maar," vervolgde hij op denzelfden doffen toon van gesmoorde drift;
»zij zullen voor den naam, dien zij gehoond hebben, voor den naam
van Mac-Gregor, beven, sidderen! Van mijne wraak zullen zij hooren,
die niet naar mij hooren wilden, toen ik mij bij hen over het mij
aangedane onrecht beklaagde. De armzalige Hooglandsche veehandelaar,
de bankroetier, wien ze alles ontroofden, wien zij onteerd en diep
ellendig gemaakt hebben, omdat de hebzucht van anderen meer eischte,
dan de arme man betalen kon; die zelfde veehandelaar zal in eene
vreeselijke gedaante gericht over hen houden. Zij, die den kruipenden
worm bespotten, en onder hunne voeten traden, mogen jammeren en kermen,
als zij zien, dat de vuurspuwende draak op hen nederschiet. Maar
waarom zou ik hierover spreken!" vervolgde hij op meer bedaarden
toon, terwijl hij weder ging zitten. »Gij zult echter wel begrijpen,
mijnheer Osbaldistone, dat het mijn geduld tergt, als ik gejaagd word
als een otter, als een zalm in ondiep water, en dat wel door mijne
eigen vrienden en buren. Een heilige zou het geduld verloren hebben,
wanneer men hem met zoo vele zwaarden en pistolen bedreigd had, als
mij heden bij den overtocht van Arondow overkomen is. Hoe veel te
meer dan een Hooglander, die wegens zijn taai geduld juist niet zeer
beroemd is, dat weet gij immers wel! Maar wat Nikolaas mij zeide,
speelt mij nog door het hoofd. Het spijt mij voor mijne jongens. Mij
wordt 't wezenlijk niet best te moede, als ik denk, dat zij eens in
de voetstappen van hun vader zullen moeten treden."

Hij leunde met het hoofd op de hand en verdiepte zich geheel in
gepeins over het lot van zijne zonen, terwijl zijn eigen lot hem
onverschillig scheen te zijn.

Ik was diep geroerd. De smart van een fier, krachtig, zijner hooge
waarde bewust gemoed, heeft mij steeds ernstiger getroffen, dan de
aandoening van menschen, die lichter er toe bewogen werden om hun
lijden te toonen. De wensch om hem te helpen kwam in mij op, en ik
wilde die verwezenlijken, hoe moeielijk, ja zelfs onmogelijk zulks
ook scheen.

»Wij hebben buiten 's lands uitgebreide betrekkingen," zeide ik; »en
uwe zonen zouden met eene ondersteuning, welke zij gerechtigd zijn
van mijns vaders huis te verwachten, licht eene eervolle loopbaan in
vreemden dienst vinden."

Mijn gelaat moet, naar ik geloof, innige aandoening verraden
hebben. Maar Robbert liet mij niet verder spreken. Hij vatte mijne
hand en zeide: »Ik dank u, ik dank u! Maar niets meer daarvan! Ik had
niet gedacht, dat iemand nog een traan in Mac-Gregors oog zou zien."

Dit zeggende, wischte hij met de vlakke hand den traan uit het
oog, dat door de dikke roode wenkbrauw overschaduwd werd.--»Morgen
vroeg," vervolgde hij, »zullen wij hiervan nader en ook over uwe
aangelegenheden spreken. Want wij begeven ons vroeg op weg, al slapen
wij hier heden nacht ook als op rozen. Nu nog een enkel glas! Gij
doet mij toch bescheid?"

Ik verzocht daarvan verschoond te worden.

»Welnu, dan moet ik mij zelf bescheid doen!" hernam hij en ledigde
den vrij grooten beker in één teug.

Ik legde mij ter ruste, vast besloten mijne navorschingen uit te
stellen, tot ik Robbert kalmer gestemd zou vinden. De zonderlinge man
had mijne verbeelding dermate opgewekt, dat ik niet nalaten kon, hem
nog eenige minuten gade te slaan, toen ik mij reeds, als schijnbaar
sluimerende, op mijn bed had uitgestrekt. Hij ging op en neer, sloeg
van tijd tot tijd een kruis, en mompelde een Latijnsch gebed, tot hij
zich eindelijk in zijn plaid wikkelde, zijn ontbloot zwaard aan zijne
ééne en een pistool aan zijn andere zijde legde, en de plooien van
zijn mantel zóó schikte, dat hij, plotseling gewaarschuwd, terstond
opspringen en, met een wapen in elke hand, tot den strijd gereed
zijn kon. Zijn zware, diepe ademhaling gaf mij na weinige minuten te
kennen, dat hij vast ingesluimerd was. Van vermoeienis uitgeput en
door de verrassende gebeurtenissen van den vorigen dag als bedwelmd,
bezweek ook ik weldra voor het onwederstaanbare vermogen van den slaap,
en ontwaakte niet vóór het aanbreken van den morgen.

Toen ik de oogen opende en mij mijn toestand herinnerde, zag ik, dat
Mac-Gregor de hut reeds verlaten had. Ik wekte mijn reisgenoot Jarvie,
die na veel geeuwen, zuchten en klagen over zijne als geradbraakte
leden--de gevolgen der vermoeienissen van den vorigen dag--eindelijk in
staat was, om de blijde tijding te begrijpen, dat de door Rashleigh
medegenomen papieren wederom in mijne handen waren. Zoodra hij dit
vernomen had, vergat hij alle leed, sprong haastig op en vergeleek
den inhoud van mijn pakket met Owen's inlichtingen. Onder het
nakijken mompelde hij: »Juist! juist! Daar is het! Baillie en
Whittington zeven honderd pond! Er ontbreekt niets aan! Pollock en
Peelman, acht en twintig pond, zeven shilling: juist! Den hemel zij
dank! Grule de Grind! die zijn best voor het geld: drie honderd en
zeventig! Gliblad--twintig! Hm! En Slipprytongae--dat is mis! maar
het zijn kleine sommen! al het overige is in orde.--God zij dank! dat
is het juist, wat wij noodig hebben. En nu hoe eer hoe liever uit
dit akelige land! Zoo dikwerf ik aan onze lotgevallen denken zal,
zal de enkele herinnering mij een schrik op het lijf blijven jagen."

»Het spijt mij, neef," zeide Mac-Gregor, die op dat oogenblik weder
binnentrad, »het spijt mij zeer, dat de omstandigheden mij niet vergund
hebben, u te onthalen, zoo als ik wel zou gewenscht hebben. Maar als
gij mijne geringe woning eens weder bezoeken wildet..."

»Zeer verplicht! zeer verplicht!" viel Jarvie hem in de rede. »Neen,
wij moeten vertrekken, de heer Osbaldistone en ik. Handelszaken dulden
geen uitstel."

»Waarde neef," hernam de Hooglander; »gij kent onze gewoonte. »Geef
spijs en drank den gast, die komt; help hem, wanneer hij
henengaat." Maar over Drymen kunt gij, in allen geval, niet
terugkeeren: ik moet u over het meer laten roeien, en uwe paarden
kunnen vooruitgaan langs het strand. Een verstandig man keert nooit
denzelfden weg terug, langs welken hij gekomen is, zoo hij, namelijk,
een anderen ter zijner keuze heeft."

»Ja, ja, Robbert!" hernam Jarvie, »dat is een van de regelen, welke gij
geleerd hebt, toen gij nog in vee handeldet. Gij hadt toen geen lust,
om de landlieden weder te zien, wier gras door uw vee op den weg was
gegeten. Maar thans hebt gij, geloof ik, op uw weg veel erger sporen
achter gelaten dan in dien tijd."

»Juist, daarom moet men, zoo min mogelijk, langs zulk een weg gaan,"
antwoordde Robbert. »Dugald zal uwe paarden geleiden. Wij hebben
hem daartoe in uw bediende herschapen. Het achtbaar raadslid komt
natuurlijk niet van een bezoek bij Robbert Roodhaar, maar doet slechts
een vreedzamen tocht uit Stirling. Zie, daar komt hij reeds!"

De woeste Hooglander, die juist voor de deur der hut verscheen, zag er
met den hoed, de pruik en den reisrok van onzen Andries uitgedoscht,
zoo vreemd uit, dat zelfs Jarvie hem niet herkende. Hij besteeg diens
paard en geleidde het mijne bij den toom. Nadat zijn meester hem
bevolen had, zekere plaatsen te vermijden, waar hij argwaan zou kunnen
verwekken, en tevens om onderweg alle mogelijke berichten in te winnen,
draafde hij vooruit, om ons bij het veer te verbeiden. Mac-Gregor
bood zich aan, om ons op onzen weg te vergezellen, en vermaande
ons het morgenslokje niet te vergeten, daar wij vóór het ontbijt
eenigen afstand af te leggen hadden. Jarvie merkte hier op aan, dat
het ongepast, ja, zelfs gevaarlijk was, den dag met het gebruiken
van sterken drank te beginnen. Alleen wanneer men de maag tegen de
nevelachtige morgenlucht moet beveiligen, in dat geval had zijn vader,
de wijkmeester, door leer en voorbeeld, een matig slokje goedgekeurd.

»Zoo is het ook, neef!" zei Robbert. »Daarom hebben wij, kinderen
van den nevel, het onbetwistbaar recht verkregen, om van den vroegen
morgen tot den laten avond brandewijn te drinken."

Na eenige ververschingen genomen te hebben, besteeg Jarvie een
Hooglandsch hitje. Ik bedankte echter voor een ander, hetwelk mij
aangeboden werd. Zoo stapten wij vooruit den weg op, welken wij
den vorigen dag, onder zoo geheel andere omstandigheden, gegaan
waren. Ons geleide bestond thans uit Mac-Gregor en vijf of zes der
knapste en best gewapende, forsche Hooglanders, die hem gewoonlijk
als lijfwacht vergezelden.

Toen wij nu den nauwen pas naderden, waar het gevecht en de daarop
gevolgde gruweldaad voorgevallen was, vatte Mac-Gregor schielijk het
woord, om de gedachten te beantwoorden, die, gelijk hij vermoedde,
in mij oprezen.--

»Gij moet zeker niet gunstig over ons denken, mijnheer Osbaldistone,"
zeide hij, »en dat kan ook niet anders. Maar neem ten minste in
aanmerking, dat men ons uitgedaagd en getergd heeft. Wij zijn
onbeschaafd, ja, misschien ook wel wat te driftig van aard, maar
gruwelijk wreed zijn wij waarachtig niet. Nooit zou de rust van het
land door ons gestoord zijn geworden, zoo men ons slechts met rust
had gelaten. Maar wij zijn steeds een vervolgd volk geweest."

»En vervolging brengt zelfs de verstandigste menschen tot razernij,"
zeide Jarvie.

»En waartoe moet ze dan lieden, als wij zijn, brengen," vervolgde
Robbert, »daar wij nog op bijna dezelfde wijze leven, als onze
voorvaders voor duizend jaren, en waarlijk niet veel meer verlichting
hebben dan zij? Kunnen wij bedaard blijven, wanneer men bloedplakkaten
tegen ons uitvaardigt; wanneer men onze braafste mannen ophangt,
onthoofd; als men aloude, eerlijke namen onteert, hoewel wij toch een
betere behandeling verdienen dan vijanden van vijanden erlangen? Ik
heb twintig gevechten bijgewoond en nooit eenig mensch kwaad gedaan,
dan wanneer mijn bloed verhit was. Toch zouden zij mij, als een
verachtelijken struikroover, ophangen aan de poort van het een of ander
voornaam kasteel, wanneer men mij vangen kon... Dat is schandelijk."

Ik erkende, dat het onteeren van iemands naam en geslacht, volgens
de begrippen van een Engelschman, een daad van gruwelijke willekeur
was. Toen ik hem door die verzekering min of meer tot bedaren
had gebracht, hernieuwde ik mijn aanbod om hem zelven, zoo hij
wilde, en zijne zonen eene aanstelling in vreemden krijgsdienst te
bezorgen. Mac-Gregor drukte mij hartelijk de hand en hield mij een
weinig terug, ten einde Jarvie op het smalle pad vooruit te laten
rijden.

»Gij zijt een goedaardig, braaf en welmeenend jongmensch," zeide
hij, »en weet zeker wel, wat men den begrippen van een man van
eer verschuldigd is. Maar de heide, die mijn voet betreden heeft,
toen ik leefde, moet boven mij bloeien, wanneer ik dood ben. De moed
zou mij ontzinken, mijn arm zou krachteloos worden en ineenkrimpen
als varenkruid in de vorst, als ik de heuvels van mijn geboorteland
niet meer zien mocht. De geheele wereld heeft geen plekje gronds,
dat mij zou kunnen troosten, als ik deze rotsen en klippen, als gij
hier ziet, hoe woest zij ook zijn, uit het gezicht had verloren. En
mijne Helena--wat zou er van haar worden, als ik haar aan nieuwe
beleedigingen en gruweldaden blootstelde? Of hoe zou zij een oord,
waar de herinneringen aan geleden mishandelingen alleen door de
herinnering aan hare wraak verzacht worden? Eens werd ik zoo zeer in 't
nauw gebracht, dat ik voor den eindelijk over mij losbarstenden stroom
moest zwichten; ik verliet met de mijnen mijne geboorteplaats en woonde
eenigen tijd in het land van Mac-Gallummore. Toen vervaardigde Helena
een klaaglied op ons vertrek--beter zou zelfs de bard Mac-Rimmon
het niet kunnen maken. Het was zoo treurig en roerend, dat het
ons de harten schier brak, toen zij het ons voorzong. Het waren de
jammerklachten van een kind, dat om zijne moeder kermt. Ja, onzen
ruwen krijgslieden biggelden de tranen langs de wangen, terwijl
zij er naar luisterden. Neen, dat zieleleed wil ik niet nogmaals
ondergaan! Neen! zelfs niet voor al de landerijen, die ooit Mac-Gregors
eigendom waren [14]."

»Maar zijn uwe zonen?" vroeg ik, »thans niet in die jaren, waarin
uwe landslieden gaarne de wereld eens zien."

»Geloof mij, in den grond mijns harten zou ik er niets tegen hebben,"
antwoordde Robbert, »als zij hun geluk in den Franschen of Spaanschen
krijgsdienst beproefden, zoo als de Schotsche edellieden plegen te
doen. Gisteren avond kwam dat denkbeeld mij ook zeer aannemelijk
voor. Maar eer gij heden morgen ontwaakt waart, heb ik zijne
Excellentie gezien. Dit heeft mij van die plannen teruggebracht."

»Heeft die dan zoo dicht bij ons den nacht doorgebracht?" vroeg ik
met een onrustig kloppend hart.

»Hij was dichter bij dan gij vermoeddet!" luidde het antwoord. »Maar
het kwam mij voor, dat hij een weinig jaloersch was en ongaarne
zou gezien hebben dat gij met de jonge dame in aanraking
kwaamt. Daarom...."

»Dwaasheid! Er was geen reden om jaloersch te zijn," antwoordde ik
met eenigen trots; »ik zou mij aan hen niet opgedrongen hebben."

»Toch moogt gij niet boos op hen worden," hernam Robbert, »kijk
van onder uw wenkbrauwen niet zoo kwaad als een wilde kat onder een
struik. Zijne Excellentie meent het eigenlijk goed met u, en heeft
dat ook bewezen. En daaraan is het ook gedeeltelijk toe te schrijven,
dat de boel thans in den brand staat."

»Wat staat in den brand?" herhaalde ik. »Hoe meent gij dat?"

»Hoe ik dat meen! weet gij dan niet," zeide Robbert, »dat vrouwen
en geld al het kwaad in de wereld brengen? Ik heb uw neef Rashleigh
niet meer vertrouwd, sedert hij zag, dat Diana Vernon niets van hem
weten wilde. Daarom koestert hij, geloof ik, ook wrok tegen zijne
Excellentie. Nu moest hij ook zelfs uwe papieren teruggeven! Wij weten
het immers wel. Zoodra hij tot de teruggave daarvan gedwongen was,
reed hij zoo hard hij kon naar Stirling en ontdekte aan de regeering
alles, en zelfs nog veel meer, wat stilletjes in onze gebergten
voorviel. Daarom heeft men het krijgsvolk doen uitrukken, om zijne
Excellentie en de jonge dame gevangen te nemen en onverhoeds een
aanval tegen mij te wagen. De arme drommel, Morris, wien men alles
wijs kon maken, heeft zich zeker door Rashleigh en eenige edellieden
in de Laaglanden laten gebruiken, om mij in den val te lokken. Maar
al ware Rashleigh ook de laatste en beste van zijn geslacht, als wij
elkander ooit weder ontmoeten, dan zal, dat zweer ik! mijn dolk met
zijn hart kennis maken."

Deze bedreiging sprak hij uit met een somberen, onheilspellenden blik,
en greep met driftige gebaren naar zijn dolk.--

»Bijna zou ik mij daarover kunnen verheugen," zeide ik, »zoo ik slechts
hopen durfde, dat door Rashleigh's verraad de uitvoering der vermetele
aanslagen verhinderd werd, waarvan hij, zoo als ik reeds sedert lang
vermoed heb, de eigenlijke drijver is geweest."

»Geloof dat niet!" hernam Robbert. »Nooit heeft het woord van een
verrader een eerlijke zaak geheel bedorven. Hij was trouwens door
en door met onze geheimen bekend. Ware dit het geval niet geweest,
dan zouden de kasteelen te Stirling en Edinburg thans, of ten minste
binnen zeer korten tijd, in onze macht zijn. Dat is nu wel niet meer te
hopen, maar er zijn nog vele hulpmiddelen over. Onze zaak is te goed,
dan dat men ze om een verrader zou opgeven. Men zal er van hooren,
en dat wel spoedig. Doch wat ik zeggen wilde: ontvang mijn hartelijken
dank voor uw welgemeend aanbod ten opzichte van mijne zonen. Gisteren
avond had ik bijna besloten, het aan te nemen. Maar thans zie ik,
dat het verraad van den ellendeling onze groote heeren overtuigen
zal, dat zij zich onverwijld vereenigen en wapenen moeten, zoo zij
niet in hunne woningen gevangen genomen, als honden gekoppeld en naar
Londen gedreven willen worden, even als die brave lieden in het jaar
zeventienhonderd en zeven. Burgeroorlog is als een slangenei. Op het
aas, hebben wij volle tien jaren zitten broeien, en zouden er nog tien
jaren op hebben kunnen zitten. En kijk! daar komt Rashleigh en slaat
de schaal in stukken, en vlug kruipt het wonderdier er uit en roept:
te wapen!--In zulke omstandigheden heb ik alle handen noodig, die
ik maar vinden kan, en--ik zeg het niet tot schande der koningen van
Frankrijk en Spanje, wien ik alle goeds wensch--maar koning Jakobus is,
in elk geval, even goed als eenig ander koning, en heeft het naaste
recht op mijne zonen."

Ik begreep wel, dat die woorden op een algemeenen volksopstand
doelden. Ik begreep, dat het even nutteloos als gevaarlijk ware,
de staatkundige gevoelens van mijn geleider op zulk eene plaats en
in zulk een oogenblik te bestrijden. Ik vergenoegde mij met hem de
rampen voor te houden, die uit een algemeenen opstand ten voordeele
van het verdreven koninklijke huis noodzakelijk zouden voorkomen.

»Volkomen waar, vriend!" hernam Mac-Gregor. »Nooit heb ik slecht weer
zonder een flinke bui zien opklaren. Laat maar gaan! Uit wanorde
wordt orde geboren. En in de algemeene verwarring heeft de arme,
maar eerlijke man de beste gelegenheid, om opgemerkt te worden en
aan een stukje brood te komen."

Toen trachtte ik het gesprek nogmaals op Diana Vernon te brengen. Maar
hoe vrij en onbewimpeld hij zich ook over de meeste dingen uitte,
die voor mij weinig of niets belangrijks hadden, ten opzichte
van het eenige onderwerp, die voor mij van zooveel belang was,
bleef hij achterhoudend, ja met eene aan angstvalligheid grenzende
behoedzaamheid. Slechts gaf hij mij te kennen, dat hij hoopte, dat
de jonge dame zich weldra in een vreedzamer land zou bevinden, dan
Schotland hoogst waarschijnlijk gedurende eenigen tijd zijn zou. Met
dit antwoord moest ik mij vergenoegen. Ik troostte mij met de hoop,
dat het toeval mij wel eens weder begunstigen zou en mij ten minste het
treurige genoegen zou schenken, haar vaarwel te zeggen. Ik gevoelde,
dat ik haar beminde, in veel hoogeren graad, dan ik gemeend had. Dit
gevoel trad weder sterk in mij op.

Bijna zes Engelsche mijlen ver gingen wij langs den oever van het
meer, op een zich telkens kronkelend pad, tot wij eindelijk aan
eene Hooglandsche pachthoeve kwamen, die allertreffelijkst aan
het meer lag, dat men, bedrieg ik mij niet, Lidiart noemt. Hier
vonden wij eene talrijke bende van Mac-Gregor's aanhang, die ons
hartelijk verwelkomde. De smaak, en ook de welsprekendheid van
onbeschaafde volksstammen is vaak zeer zuiver, daar noch vooroordeel
of vooringenomenheid, noch eenige gemaaktheid, een nadeeligen invloed
daarop uitoefenen. Een bewijs daarvan verschafte mij de keus der
plaats, waar de Hooglanders hunne gasten begroeten. Een Britsche koning
zou, zegt men, de gezanten van dezen of genen machtigen mededinger het
best in de kajuit van een geducht oorlogschip kunnen ontvangen. Zoo
had het Hooglandsche opperhoofd een oord gekozen, waar de aan zijn
geboortegrond eigenaardige grootsche voorwerpen een levendigen indruk
op zijne gasten moesten maken.

Langs den oever van eene ruischende beek gingen wij verder. De weg
was stijgend. Aan de rechterhand lagen eenige Hooglandsche hutten,
omringd door kleine stukken lands, die uit het omliggende boschaadje
als uitgehouwen waren, en een weligen oogst van gerst en haver
opleverden. Hoogerop werd de heuvel steiler. En op den kalen rand
zagen wij de schitterende wapens en de in den wind fladderende plaids
van ongeveer vijftig man uit Mac-Gregor's gevolg. Zij stonden op eene
plek, die ik mij nog steeds met verrukking herinner. De beek ontmoette
hier een rotswand, waarover zij in twee sprongen heen stortte. De
eerste waterval, over welks donker water een prachtige oude eik,
in den oever geworteld, zich schilderachtig schoon, als een gewelf
boog, zal omtrent twaalf voet hoog geweest zijn. De gebroken stroom
viel in een uit de rots gevormd en regelmatig, als met den beitel
gehouwen bekken, en toen hij zich op den rand gebroken had, stortte hij
loodrecht, ten minste vijftig voet diep, door een donkere, enge kloof,
en spoedde zich dan, maar meer bedaard, naar de golven van het meer.

Met dien bijzonderen aanleg voor smaakvolle stoffeering, die
inzonderheid den Schotschen bergbewoners eigen is, in wier karakter
ik steeds een zekeren romanesken en dichterlijken trek heb opgemerkt,
waren Robbert's vrouw en vrienden tot ons onthaal bijeengekomen op eene
plaats, die den vreemdeling een gevoel van ontzag moest inboezemen. Ook
hebben de Hooglanders van natuur iets plechtstatigs en hoogmoedigs. Hoe
onbeschaafd zij ons ook vaak voorkomen, omtrent het in acht nemen van
de wetten van het gezellig verkeer en der wellevendheid zijn zij zoo
stipt, dat men hen waarlijk te dezen opzichte van overdrijving zou
beschuldigen, zoo niet het gevoel van meerderheid in krachten daarin
tevens uitgedrukt ware. Bij een landman van den gewonen stempel zou
dit bespottelijk zijn, terwijl het bij den als krijgsman toegerusten
Hooglander, iets eigenaardigs en indrukwekkends is.

De Hooglanders, die langs den heuvel verstrooid waren geweest,
voegden zich, toen wij naderden, bijeen en stonden in gelederen
achter drie personen, in wie ik terstond Helena Mac-Gregor en hare
beide zonen herkende. Robbert schaarde zijne manschappen insgelijks,
en toen het oploopende pad steiler en steiler werd, verzocht hij
Jarvie af te stijgen en bracht ons, langzaam aan het hoofd der zijnen
voorttrekkende, naar de hoogte. Daar hoorden wij de woeste tonen der
doedelzakken, die, met het ruischen van den waterval ineensmeltende,
hun natuurlijken wanklank verloren. Toen wij naderden, kwam Helena
Mac-Gregor, ons tegemoet. Hare kleeding was meer vrouwelijk dan den
vorigen dag, maar op hare gelaatstrekken lag nog steeds de onbuigzame
hoogmoed. Zij omvatte mijn vriend Jarvie in eene onverwachte en
blijkbaar niet zeer welkome omhelzing. De beweging van zijne pruik, van
zijn rug en van zijne beenen, deden mij zien, dat het hem ongeveer te
moede was, als iemand, die zich plotseling door een beer omvat ziet,
zonder dat hij juist weet of onderscheiden kan, of het dier goed of
boos gestemd is.

»Neef," zeide zij, »gij zijt welkom, en ook gij vreemdeling," vervolgde
zij, zich tot mij wendende. Daarbij liet zij mijn reisgenoot los,
die onwillekeurig terugtrad en zijn pruik weder terecht zette.--»Gij
kwaamt," zeide zij tot mij, »in ons ongelukkig land, toen ons bloed
verhit en onze hand met bloed geverfd was. Verschoon het ruwe onthaal,
dat u ten deel viel. Wijt het den booze tijden, niet ons."

Dit zeide zij met de houding van eene vorstin en op een ongemeen
hoffelijken, alleszins beschaafden toon. Ook liet zij volstrekt
niets van die plompheid blijken, welke wij doorgaans in de taal der
Schotsche Laaglanders vinden. Weliswaar sprak zij met Schotschen
tongval, maar overigens waarlijk niet onbevallig en daarenboven zeer
vloeiend, hoewel zij blijkbaar alles uit het inderdaad dichterlijke
Gaelisch in het Engelsch overzette, welke taal zij zich, even als wij
de doode talen leeren, eigen gemaakt, doch waarschijnlijk nooit in
het dagelijksch verkeer gehoord had. Haar man, die gedurende zijn
leven zoo vele rollen had gespeeld, drukte zich minder verheven,
minder welsprekend uit, maar zelfs zijne taal werd zuiverder, wanneer
de onderwerpen, waarover hij sprak, zijn gemoed bewogen en van eenig
belang waren. Ook bij hem vond ik bevestigd, wat ik meen bij sommige
Hooglanders opgemerkt te hebben, dat zij, vertrouwelijk en gemeenzaam
sprekende, zich van den Nederschotsen tongval bedienen, maar voor hunne
woest verhevene, dichterlijke uitdrukkingen, het Engelsch bezigen. De
taal van den hartstocht is inderdaad steeds heftig, maar zuiver. Niet
zelden hoort men een Schot, wanneer een zijner landgenooten hem met
een rappe tong bittere verwijtingen doet, spotachtig zeggen: »Aha,
nu begint gij Engelsch te praten."

Helena noodigde ons tot den maaltijd, die op een grasperk
opgedischt was, en alles aanbood, wat het onvruchtbare gebergte
slechts had kunnen opleveren. De sombere, onveranderlijke ernst,
die het voorhoofd van onze gastvrouw omwolkte, en de pijnlijke
herinneringen der gebeurtenissen van den vorigen dag, deden geene
vroolijke gewaarwordingen in ons opkomen. Vruchteloos poogde Robbert
een opgeruimden toon aan te slaan. Er beving ons telkens eene
onwillekeurige rilling, alsof wij aan een begrafenismaal gezeten
hadden, en ieders hart klopte ruimer, toen het geëindigd was.

»Vaarwel, neef!" zeide Helena tot Jarvie, toen wij opstonden. »De
beste wensch, dien Helena Mac-Gregor een vriend geven kan, is, dat
hij haar nooit moge wederzien."

Jarvie wilde dit zonderlinge kompliment op zijne manier plechtig
beantwoorden en er zeker een paar zedespreuken invlechten. Maar de
bedaarde, zwaarmoedige ernst van haar gelaat bracht den goeden man,
met zijne ouderwetsche deftigheid, geheel van zijn stuk. Hij hoestte,
mompelde eenige woorden, boog en--zweeg.

»Voor u, vreemdeling," vervolgde Helena, »heb ik een aandenken van...."

»Helena!" viel Mac-Gregor haar op ernstig bestraffenden toon in de
rede: »wat moet dit beduiden? Hebt gij het bevel vergeten?"

»Mac-Gregor," hernam zij; »ik heb niets vergeten, wat ik mij behoor te
herinneren. Zulke handen," vervolgde zij, terwijl zij haren langen,
naakten, gespierden arm uitstrekte, »zijn geenszins geschikt om
geschenken der liefde over te brengen, zoo het geschenk iets anders dan
smart beduidt.--»Jongman!" zeide zij, terwijl zij mij een ring aanbood,
welken, zoo als ik mij wel herinnerde, Diana Vernon nu en dan gedragen
had; »dit komt van iemand, die gij nooit zult wederzien. Is het een
vreugdeloos aandenken, dan moet het juist door de handen van haar gaan,
die de vreugde nooit weder kennen zal. Hare laatste woorden waren:
»hij vergete mij voor altijd!""

»En kan zij," vroeg ik, schier onbewust van hetgeen ik zeide; »kan
zij dit bij mij als mogelijk veronderstellen?"

»Alles kan vergeten worden," antwoordde de zonderlinge vrouw;
»alles--alleen niet het gevoel van schande, alleen niet het verlangen
naar wraak!"

»Frisch opgespeeld!" riep Mac-Gregor, van ongeduld stampvoetende. De
doedelzakken klonken, en de doordringende, knetterende tonen maakten
een einde aan het gesprek. Zwijgend namen wij door gebaren afscheid
van onze gastvrouw, en toen wij vertrokken, was ik meer dan ooit
overtuigd, dat ik door Diana bemind werd, maar voor altijd van haar
gescheiden was.



HOOFDSTUK XXXVI.


    Ik roep u vaarwel toe, o land, door wolken omgeven,
    Wier mist, als een lijkkleed, gebergten omhult;
    Waar de aad'laar zijn schreeuw huwt aan 't ruischen der stroomen,
    Waar schrikwekkende storm steeds de eenzaamheid vult.


Door een woest, romanesk oord leidde onze weg. De Ben-Lomond, dien
wij rechts lieten liggen, stak boven al de overige bergen uit. Ik was
verdiept in overpeinzingen, die zwaar op mijn gemoed drukten. Doch
toen wij na een langen, moeielijken tocht uit een bergpas kwamen,
en de spiegelgladde oppervlakte van het Lomond-Meer voor ons lag,
toen was het, of ik plotseling ontwaakte. Wie is in staat dit
landschap te beschrijven! Eene reeks van schilderachtig schoone
eilanden van verschillende gedaante, rijst op uit het heerlijke
meer, dat, naar het noorden zich vernauwend, in de verre, donkere
bergkloven geheel verdwijnt, terwijl het zich naar het zuiden meer
en meer uitbreidt, en de bochten en voorgebergten van een bekoorlijke
landstreek bespoelt. De oostkust was te dien tijde de hoofdplaats van
Mac-Gregor en zijn clan. Om hen in bedwang te houden, had men in het
fort, tusschen den Loch-Lomond en een ander meer, eene kleine bezetting
gelegd. Maar door de natuur was de landstreek zoo goed versterkt en
had zoo vele bergpassen, moerassen, holen en andere sluiphoeken,
dat die kleine vesting het gevaar eer duidelijk aanwees, dan dat
ze genoegzame bescherming daartegen verschafte. Reeds bij meer dan
ééne gelegenheid had de bezetting de gevolgen van den koenen moed van
Mac-Gregor en diens aanhangers ondervonden. Maar de voordeelen welke de
balling op zijne vijanden behaalde, werden nooit door eenige gruweldaad
bezoedeld, wanneer hij zelf aanvoerder was. Want even goedaardig als
schrander, besefte hij zeer goed, dat het alleszins gevaarlijk was,
zich noodeloos gehaat te maken. Met genoegen vernam ik, dat hij de op
den vorigen dag gevangen gemaakte militairen ontslagen had. Nog vele
dergelijke trekken van zachtmoedigheid, ja zelfs van grootmoedigheid,
van dezen merkwaardigen man heb ik van allerlei personen vernomen.

In een bocht, onder eene hooge rots, verbeidde ons eene boot, die
met vier kloeke Hooglandsche roeiers bemand was, en nu nam onze
gastheer hartelijk afscheid van ons. Hem en Jarvie scheen de band
van wederzijdsche achting te verbinden, wat met hunne zoo geheel
verschillende bedrijven en gewoonten eene scherpe tegenstelling
vormde. Toen zij elkander hartelijk omhelsd hadden en op het punt van
scheiden waren, verzekerde Jarvie met een vol hart en eene bevende stem
zijn neef, dat, indien honderd pond, ja al ware het ook tweehonderd,
hem of de zijnen in staat konden stellen om tot een eerlijk bestaan
te geraken, hij hem dit slechts met een paar woorden behoefde te
melden. Maar Robbert vatte met de eene hand het gevest van zijn zwaard
en drukte met de andere Jarvie's hand, terwijl hij hem verzekerde,
dat bijaldien iemand zijn neef beleedigen mocht, en deze hem daarvan
bericht zond, hij den beleediger, al ware die ook de eerste persoon
van geheel Glasgow, de ooren van het hoofd zou houwen.

Na deze wederzijdsche verzekeringen van voortdurende vriendschap
en welwillendheid, stieten wij van den oever af en zetten koers
naar den zuidwestelijken hoek van het meer, waaruit het riviertje
de Leven ontstroomt. Robbert bleef nog geruimen tijd op den top der
rotsen staan, waarvan onze boot afgevaren was. Hij was ook nog op vrij
verren afstand zichtbaar door zijn lang geweer, zijn bont fladderend
gewaad en de enkele pluim op zijne muts, waardoor in die tijden de
Hooglandsche edelman en soldaat zich onderscheidden, ofschoon de
Hooglandsche krijgslieden thans hunne mutsen met eene groote menigte
zwarte vederen versieren. Eindelijk zag ik hem langzaam den heuvel
afdalen, vergezeld van de manschappen, die zijne lijfwacht uitmaakten.

Nu voeren wij vrij lang voort, zonder het stilzwijgen te
verbreken. Slechts nu en dan klonk over het water het Gaelische gezang,
dat een der roeiers op eene zachte onregelmatige wijs aanhief, en
dan in een woesten koorzang overging, waarin hij door zijne kameraden
begeleid werd.

Diepe zwaarmoedigheid drukte mij ter neêr. Doch het gezicht van de
ongemeen fraaie landstreek, die ons omringde, verzachtte mijn leed. In
de dweepachtige stemming van het oogenblik verbeeldde ik mij, dat ik,
als ik Roomsch-Katholiek geweest ware, op een der bevallige eilanden,
tusschen welke onze boot henengleed, zeer gaarne als een stille
kluizenaar zou willen leven en sterven.

Jarvie gaf zich insgelijks geheel aan zijne overpeinzingen over. Maar
ik merkte, dat ze van de mijne vrij wat verschilden, toen hij, na lange
stilte, gedurende welke hij de behoorlijke berekeningen had gemaakt,
trachtte te bewijzen, dat het wel mogelijk zou zijn, het meer droog te
maken en voor ploeg en egge vele honderden, ja vele duizenden morgen
lands te winnen, die thans volstrekt niets opleverden, dan hoogstens
een snoek of waterbaarsje. Uit zijn langwijlig betoog, waarvan ik
een tamelijk onverschillig toehoorder was, herinner ik mij, dat het
onder anderen mede tot zijn ontwerp behoorde, dat hij ook een vaart
in het meer tusschen Dumbarton en Glenfalloch behouden wilde hebben,
breed en diep genoeg voor kolenschepen.

Eindelijk bereikten wij de landingsplaats, niet ver van de ruïnen
van een oud kasteel, waar het meer zijne wateren in de rivier de
Leven uitstort. Hier wachtte Dugald ons met de paarden. Jarvie had
een plan ten behoeve van dien knaap gevormd. Het was even goed als
dat tot het droogmaken van het meer, maar bij beide had hij veel meer
op de voordeelen dan op de uitvoerbaarheid er van gelet.

»Dugald," zeide hij, »gij hebt een goed hart en weet wat uwe meerderen
toekomt. Maar het leven dat gij leidt, zal u vroeg of laat in het
verderf storten en uwe ziel hier namaals reddeloos doen verloren
gaan. Ik verbeeld mij, dat de diensten, welke ik in mijn ambt aan
onze goede stad Glasgow bewezen heb, even als mijn vader zaliger, de
wijkmeester, vóór mij heeft gedaan, mij eenig aanzien, eenigen invloed
verschaft hebben, zoo dat ik, dunkt mij, de heeren van den raad wel
zou kunnen bewegen, om, ten opzichte van hetgeen door u bedreven is,
genade voor recht te laten gelden, te meer, dewijl ze bij nog veel
grooter wanbedrijven wel eens, om des lieven vredes wil, een oog
toegedrukt hebben. Wilt gij derhalve met mij naar Glasgow gaan, Dugald,
dan kunt gij als een fiksche, goedgespierde kerel, mij voorloopig in
mijn magazijn behulpzaam wezen, tot er zich iets beters voor u opdoet."

Maar Dugald antwoordde, dat hij voor het welgemeende aanbod van
den heer Jarvie alleszins dankbaar was, maar volstrekt niet weer te
Glasgow wilde komen, dan alleen als men hem, even als vroeger, in
boeien en banden derwaarts sleepte. Hij was, zoo als ik naderhand
vernam, inderdaad wegens deelneming aan een gepleegden roof, als
gevangene naar Glasgow gebracht geworden. Daar had hij de gunst van den
opzichter der gevangenis gewonnen en zich langen tijd in diens dienst
getrouw gedragen, tot eindelijk, bij de onverwachte verschijning
van zijn voormaligen gebieder, zijne ingewortelde neiging weer de
overhand behaalde. Verwonderd over Dugald's weigerend antwoord op
eene zoo voordeelige aanbieding, werd Jarvie te meer in zijne meening
versterkt, dat de man een domkop was. Oneindig beter behaagde Dugald
mijne dankbaarheid, toen ik een paar guinjes in zijne hand liet
glijden. Met ongedwongen behendigheid maakte hij eenige sprongen,
en spoedde zich toen naar de roeiers, die een klein gedeelte, dat
hij hun van het hem geschonkene gaf, nu ook in eene recht vroolijke
stemming bracht.

Toen hij zich verwijderd had, stegen wij te paard en vervolgden onzen
weg naar Glasgow.

Weldra hadden wij het meer en de buitengewoon fraaie bergketen uit
het oog verloren. Ik kon mij niet weerhouden nog een poos te gewagen
van mijne bewondering van deze zoo bekoorlijke landstreek, ofschoon ik
wel wist, dat Jarvie de man niet was, op wien schoone natuurtooneelen
indruk maakten.--

»Gij zijt nog jong," zeide hij, »en daarenboven een Engelschman:
dit is de reden, waarom gij dit alles zoo fraai vindt. Ik, die een
eenvoudig man ben, hoewel ik zeer goed weet wat landerijen waard zijn,
geef gaarne het schoonste natuurtooneel, dat het Hoogland oplevert,
voor het eerste gezicht der daken van Glasgow. Ben ik maar eens weder
te huis, dan zal ik wel zorg dragen, dat ik voortaan niet weder zoo
zonder eenige noodzakelijkheid, louter om iemand pleizier te doen,
naar dit verwenschte land op reis ga."

De wensch van den goeden man werd spoedig vervuld. Na flink
doorgedraafd te hebben, hadden wij zeer laat in den avond zijne
woning bereikt.

Zoodra ik zag, dat mijn waarde reisgenoot zich weder onder de
zorgvuldige hoede van zijne dienstvaardige Martha bevond, begaf ik mij
naar mijne voormalige herberg, waar ik, zelfs op dit ongewone uur,
nog eenige vensters verlicht zag. Niemand anders opende mij de deur
dan Andries, die, mij herkennende, van vreugde luidkeels schreeuwde,
en, zonder een enkel woord te zeggen, de trap opstoof naar de kamer,
waarin ik het licht had zien branden. Ik dacht met recht, dat hij mijne
komst den, wegens mijn lang wegblijven buiten twijfel bekommerden Owen,
wilde aankondigen, en ik volgde hem op den voet. Maar Owen was niet
alleen in die kamer: naast hem zat--mijn vader.

Eerst trachtte hij zijne gewone bedaardheid te behouden, zeide op
eenigszins gedwongen toon: »het verheugt mij u te zien, Frans!"--Maar
terstond daarop omvatte en omhelsde hij mij met liefdevolle woorden:
»mijn zoon, mijn dierbare zoon!"--Owen vatte mijne eene hand, welke
hij met zijne tranen bevochtigde, terwijl hij mij met mijne terugkomst
gelukwenschte. Welk een onvergetelijk oogenblik! zelfs nu nog komen
de tranen in mijne oude oogen, als ik het mij herinner.

Na de eerste opwelling onzer vreugde, vernam ik, dat mijn vader,
kort nadat Owen zich op reis naar Schotland begeven had, uit Holland
teruggekomen was. Van voortvarenden aard in al zijne handelingen,
vertoefde hij daar slechts korten tijd, om zich de middelen te
verschaffen, waardoor hij de loopende wissels ten laste van zijn
kantoor zou kunnen voldoen. Zijne uitgestrekte correspondentie en
zijn sedert zoo vele jaren alom gevestigd krediet, hetwelk hij aan
het welslagen van zijne ondernemingen op het vaste land en zijne
voorbeeldige eerlijkheid en stiptheid in den handel te danken had,
stelden hem weldra in staat, om thans in persoon datgene bijzonder
spoedig tot stand te brengen, wat in zijne afwezigheid zeer moeilijk
en langzaam had kunnen gedaan worden. Eindelijk vertrok hij naar
Schotland, om Rashleigh tot verantwoording te noodzaken en tevens om
zijne zaken in dat land behoorlijk te regelen. Zijne komst te Glasgow
in zulke onverwacht gunstige omstandigheden, was een donderslag voor
Mac-Vittie en diens compagnon, die stellig geloofd hadden, dat hij voor
altijd geruïneerd was. Ten uiterste verstoord over de onbetamelijke
bejegening, welke zijn brave boekhouder van hen ondergaan had,
bleef mijn vader doof voor alle verontschuldigingen en voorslagen
tot een vergelijk, en toen hij de loopende rekening vereffend had,
verklaarde hij hun, dat zijn koopmansboeken voor altijd voor hen
gesloten zouden zijn.

Terwijl hij zich over deze zegepraal op zijne schijnvrienden verheugde,
was hij om mij niet weinig bekommerd. De goede Owen had niet vermoed,
dat eene reis van ongeveer zestig Engelsche mijlen, die, van Londen
uit, in alle richtingen zoo gemakkelijk en zoo veilig te doen is,
met eenig gevaar kon vergezeld gaan in Schotland. Maar ook hij werd
beangst, toen hij de ongerustheid van mijn vader bemerkte, die het land
en het onbeschaafde, schier woeste karakter der bewoners beter kende.

Deze bezorgdheid steeg tot pijnlijken angst, toen, kort vóór mijne
terugkomst, Andries verscheen, en de, weliswaar ontmoedigende, hoewel
niet weinig overdreven tijding bracht van den neteligen toestand,
waarin hij mij had achtergelaten. De hertog, door wiens soldaten hij
als gevangene was weggevoerd, had hem na een vrij scherp verhoor
niet alleen ontslagen, maar hem tevens in staat gesteld, om zich
ten spoedigste naar Glasgow te begeven, ten einde mijn wedervaren
te berichten.

Andries behoorde eigenlijk tot die lieden, die gaarne van zich doen
spreken en zich inzonderheid dat voorkomen van gewicht trachten te
geven, hetwelk den overbrenger van noodlottige tijdingen doorgaans
van zelf ten deel valt. Hij had dus wel gezorgd, zijn verhaal vooral
niet te zacht te kleuren, te meer, toen hij hoorde, dat de rijke
Londensche koopman zelf geheel onverwacht zijn toehoorder was. Zeer
breedvoerig sprak hij van de gevaren, waaraan hij ontsnapt was,
en wel, zoo als hij te kennen gaf, voornamelijk door zijne ervaring,
zijn ijver en zijne schranderheid. Wat er echter van mij geworden was,
nadat men hem, mijn getrouwen beschermengel, van mijne zijde gerukt
had, kon hij slechts vermoeden, maar met geene zekerheid zeggen:
intusschen moest ik buiten twijfel in levensgevaar verkeeren, zoo
men mij het leven niet reeds benomen had. De heer Jarvie, voegde
hij er bij, was geen man, om iemand in hachelijke omstandigheden
van eenigen dienst of hulp te zijn; integendeel, zou hij met zijne
ten eenemaal verkeerde begrippen en door zijne verwaandheid iemand
van den wal in de sloot helpen, waarom hij, Andries, bijna vreesde,
dat het tusschen de pistolen der ruiters, de geweren der soldaten en
de dolken en sabels der Hooglanders en den diepen stroom naast dit
alles er bij, zeker met mij niet al te best moest zijn afgeloopen.

Deze boodschap zou den goeden Owen tot wanhoop gebracht hebben, als
hij alleen en zonder bijstand geweest ware. Maar mijn vader werd door
zijne groote menschenkennis licht in staat gesteld, om het karakter
van den verhaler te doorgronden en in diens verhaal het ware van het
verdichte te schiften. Al het overdrevene daarvan weggenomen, bleef het
toch nog verontrustend genoeg. Reeds had mijn vader besloten zich zelf
op weg te begeven, om door losgeld of onderhandeling mijne vrijheid
te verkrijgen. Ja, met dat doel was hij thans nog zoo laat bezig,
om met Owen eenige brieven te doorloopen en den dienstvaardigen man
omtrent eenige zaken te onderrichten, die gedurende zijne afwezigheid
in orde moesten gebracht worden.

Het was reeds laat toen wij scheidden, en te ongeduldig om lang rust
te genieten, was ik al zeer vroeg weder op de been. Andries kwam om
zijn dienst bij mij waar te nemen. En zie, de vogelsverschrikkers
gestalte, waarin de Hooglanders hem veranderd hadden, was tot mijne
verrassing geheel verdwenen; hij trad op van top tot teen deftig in
het zwart gekleed. Eerst na eenige vragen, welke de schelm zoo lang
mogelijk niet wilde begrijpen, of ten minste verkeerd beantwoordde,
kreeg ik uit hem, dat hij het als passend had beschouwd, mijnentwege
den rouw aan te nemen. Maar nu wilde de uitdrager, in wiens winkel
hij zich het daartoe noodige had aangeschaft, dat gewaad niet terug
nemen. Daar hij in mijn dienst zijne eigen kleeren verloren had, zou
naar zijn oordeel, noch ik, noch mijn vader, dien de Voorzienigheid
zoo rijkelijk met tijdelijke middelen gezegend had, hem dwingen het
weg te doen en dulden, dat zulk een arme drommel, als hij was, de
schade droeg. Deze list gelukte hem, daar zijne klacht wegens geleden
verlies in mijn dienst alleszins gegrond was. Zoo geraakte hij aan
een vrij goed rouwpak, terwijl zijn heer, over wien hij rouwde,
frisch en gezond was.

Zoodra mijn vader ontwaakt was, bezocht hij den braven Jarvie, wiens
hartelijke goedheid hij met eene innige dankbaarheid erkende, zooals
hij het met eenige weinige krachtige woorden uitdrukte. Toen hij van
den zoo gunstig veranderden toestand zijner zaken had gesproken, bood
hij zijn beproefden vriend, onder voordeelige voorwaarden, het deel in
zijn handel aan, dat Mac-Vittie en Comp. te voren gehad hadden. Jarvie
wenschte mijn vader en Owen hartelijk geluk met dezen zoo gunstigen
keer, en zonder met geveinsde nederigheid te ontkennen, dat hij zijn
best had gedaan, om hun van dienst te zijn, toen de zaken nog geheel
anders stonden, zeide hij slechts, dat hij zoo gehandeld had, als
hij wenschte in diergelijk geval zelf behandeld te worden; terwijl
hij de hem aangeboden uitbreiding aan zijn handel dankbaar aannam.

»Wanneer Mac-Vittie en diens compagnon," zeide hij, »als eerlijke lui
hun plichten waren nagekomen, dan zou ik niet gaarne ten hunnen koste
deze voordeelen willen genieten. Maar daar het tegendeel gebleken is,
moeten zij billijkerwijs daarvoor boeten."

Maar nu nam Jarvie mij ter zijde en fluisterde mij met eenige
verlegenheid het volgende in het oor: »Beste mijnheer Frans, ik
wenschte wel, dat er zoo min mogelijk van al datgene gesproken werd,
wat wij daar ginder hebben gezien. Worden wij niet gerechtelijk
ondervraagd, dan zal het wel 't best zijn, geen enkel woord van de
aan Morris gepleegde daad te reppen. Ook zou men het in onze raadzaal
geenszins roemrijk achten, dat een der leden van den achtbaren raad met
Hooglanders gevochten en een plaid verzengd had. Daarenboven meen ik
mij steeds als fatsoenlijk man te gedragen, wanneer ik in mijn gewonen
doen ben. Maar ik moet wel een zonderling figuur gemaakt hebben, toen
ik zonder hoed en pruik aan dien tak hing. Als zij op het stadhuis
van dat gevalletje hoorden, zou men mij dagelijks er mede plagen."

Toen Jarvie mij dit ongeval herinnerde, kon ik een glimlachje niet
bedwingen. De goedhartige man werd een weinig verlegen. Maar hij
glimlachte ook terwijl hij, het hoofd schuddende, zeide: »ja, ja, ik
kan me best voorstellen hoe het er uitzag, o heel best! Maar spreek er
toch vooral niet van, en beveel uwen praatzieken verwaanden knecht,
dat hij insgelijks zijn mond houdt. Zelfs zou ik niet gaarne hebben,
dat mijn Matje er iets van vernam. Al spoedig werd het dan door de
gansche buurt verspreid en aan het gepraat zou geen einde zijn."

De bezorgdheid van den goeden man, om niet in een bespottelijk licht
te verschijnen, werd zichtbaar verminderd, toen ik hem zeide, dat
mijn vader voornemens was Glasgow terstond te verlaten. Wij hadden
ook werkelijk geen reden om er langer te vertoeven, daar toch de
gewichtigste papieren, die Rashleigh ontvreemd had, weder in onze
handen waren. Wat hij reeds tot geld gemaakt en voor zijne vermetele
plannen besteed had, kon slechts door een rechtsgeding teruggekregen
worden, dat dan ook zonder verwijl begonnen werd.

Wij brachten nog één dag bij onzen gastvrijen vriend door, en namen
toen afscheid van hem, zoo als dan ook mijn verhaal hier afscheid van
hem neemt. Hij klom in welvaart en aanzien, en steeg eindelijk tot de
hoogste eereambten in zijne geboortestad. Omtrent twee jaren na onze
eerste kennismaking werd hij het ongehuwde leven moede en verhief
hij de getrouwe Matje van keukenprinses tot zijne echtgenoote. Zijne
benijders en vijanden, waaronder vooral Grahame en de Mac-Vittie's,
trachtten deze verandering in zijne leefwijze bespottelijk te
maken. Ja, zelfs zijne vrienden vonden den stap bedenkelijk. Doch
Martha gedroeg zich na hare verheffing zoo voorbeeldig, dat zij
alle bezorgdheid daaromtrent volkomen wederlegde. »Laat hen praten,
zooveel zij willen," zeide Jarvie, toen hij van het gebabbel hoorde;
»het deert mij niet. Ik doe toch wat ik goedvind, al blijven zij er
veertien dagen lang in eens door er over praten."

In zijn vreedzaam en nuttig leven, was geloof ik geene gebeurtenis,
die eenige bijzondere melding verdient, dan de voorvallen, die ik
van hem verhaald heb.



HOOFDSTUK XXXVII.


      Komt hier, mijn zestal zonen!
    Dat ik op u bouwe.
    Gij blijft voorzeker met mij
    Den edelen graaf getrouwe.....
    .... En vijf der zonen spraken:
    "Wij zijn met raad en daad
    U en den graaf getrouw...."
    De zesde pleegt verraad.

                De wapenroep van het Noorden.


Het was op den ochtend waarop wij Glasgow zouden verlaten. Daar stoof
Andries plotseling als een bezetene mijne kamer binnen. Met zeer veel
moeite kon ik hem zoo ver brengen, dat hij tot bedaren kwam en mij
zeide wat er voorgevallen was. Daarop verhaalde hij mij dan, dat al
de Hooglanders de wapenen opgevat hadden, en met Robbert Roodhaar aan
hun hoofd tegen Glasgow in aantocht waren, en binnen vierentwintig
uren aankomen zouden.

»Ge moet dronken zijn of krankzinnig!" riep ik; »en in elk geval zie
ik geen reden om zoo opgetogen te wezen als gij nu zijt."

»Natuurlijk, daar heb je 't weer," hernam hij onbeschoft: »dronken
of dol! Een mensch heet bij u altijd dronken of dol, als hij iets
vertelt dat groote lui niet gaarne hooren. Maar ze komen toch,--dat
houd ik vol!"

Ik sprong terstond uit bed en spoedde mij naar mijn vader en Owen,
die evenzeer als ik ontstelden. Weldra vernamen wij dat de ontvangen,
tijding over het geheel maar al te waar was. De opstand, die
Groot-Brittannië in het jaar 1715 teisterde, was juist uitgebarsten,
toen de ongelukkige graaf van Mar ter kwader ure het vaandel der
Stuarts opstak. Het verraad van eenige Jacobietische handlangers, onder
wie ook Rashleigh zich bevond, en de gevangenneming van eenige anderen,
had koning George's raad met de wijd en zijd uitgebreide vertakkingen
van eene reeds lang gesmede samenzwering bekend gemaakt. Ze brak
onverwacht uit, maar in een te afgelegen gedeelte van het rijk, om van
duurzamen invloed te zijn, hoewel het rijk in groote beroering erdoor
geraakte. Deze zoo gewichtige gebeurtenis bevestigde en verklaarde de
wenken, die ik van Mac-Gregor ontvangen had. Thans zag ik duidelijk,
waarom de westelijke clans hun bijzonderen twist bijgelegd hadden. Zij
wisten wel dat zij weldra tot verdediging hunner gemeenschappelijke
zaak vereenigd zouden moeten handelen. Smartelijker was voor mij de
gedachte dat Diana Vernon nu de vrouw was van een man die 't ijverigst
tot het bevorderen der algemeene omwenteling medewerkte, aan alle
ontberingen en gevaren blootgesteld was, die met haars echtgenoots
roekelooze onderneming gepaard gingen.

Wij raadpleegden over de maatregelen, die deze netelige omstandigheden
vereischten, en billijkten mijns vaders besluit, dat wij ons regelrecht
naar Londen zouden begeven. Ik gaf mijn wensch te kennen, om bij een
der vrijkorpsen, die opgericht zouden worden, den Staat te dienen. En
mijn vader, die den oorlog als eene kostwinning wel afkeurde, maar tot
verdediging van zijn vrijheid en zijn geloof zijn bloed zou opgeofferd
hebben, gaf gaarne zijne toestemming.

Wij reisden snel en onder veel gevaren door een gedeelte van Schotland
en het noorden van Engeland, waar de heeren, die tot de Tories
behoorden, manschappen en paarden bijeenbrachten en uitrustten,
terwijl de Whigs zich in de groote steden verzamelden, de burgerij
wapenden en zich op den burgeroorlog voorbereidden. Meermalen werden
wij bijna aangehouden en moesten dikwerf groote omwegen maken, ten
einde het krijgsvolk te ontwijken.

Na onze aankomst te Londen, vereenigden wij ons met de bankiers
en aanzienlijkste kooplieden, die zich bereid hadden verklaard,
om de regeering te ondersteunen en de daling der staatsfondsen te
voorkomen. Immers de saamgezworenen hadden ook vooral de hoop op
dit punt tot een gunstig slagen in hunne onderneming gebouwd, door,
zoo als zij geloofden, een staatsbankroet te kunnen veroorzaken. Mijn
vader werd tot een der medeleden van de financieele commissie benoemd;
daar men algemeen een onbepaald vertrouwen in zijn ijver, bekwaamheid
en welwillendheid stelde. Hij voerde zelf de onderhandelingen met de
ministers en het gelukte hem, door zijn geldmiddelen den prijs der
staatspapieren, die bij het uitbarsten van den opstand aanmerkelijk
gedaald waren, weder tot gezonder stand te brengen.

Ik zelf was intusschen ook niet werkeloos, maar liet mij als officier
aanstellen en wierf op mijns vaders kosten omtrent tweehonderd man,
met wie ik mij bij het korps van den generaal Carpenter voegde.

De opstand had zich nu ook naar Engeland uitgebreid, waar de
ongelukkige graaf van Derwentwater en de generaal Foster met
eenige anderen voor de Stuarts de wapenen opvatten. Mijn arme
oom, wiens vermogen door eigen zorgeloosheid en de verkwisting
zijner zonen nagenoeg weggesmolten was, liet zich overhalen, den
heilloozen standaard te volgen. Maar eer hij dezen stap deed, nam
hij een maatregel van voorzichtigheid, dien men van hem nauwelijks
zou hebben verwacht: hij maakte zijn testament. Volgens dat stuk
moesten zijne vaste goederen aan zijn oudsten zoon komen, en na
diens dood op de jongere en hunne mannelijke erven overgaan. Maar
Rashleigh die, door zich jegens zijne partij trouweloos te gedragen,
den haat zijns vaders op zich geladen had, werd geheel uitgesloten
en onterfd. Het gansche vermogen werd in geval van het afsterven der
andere zonen aan mij, als den naasten erfgenaam toegewezen. Ik was
dan ook steeds de lieveling van mijn oom geweest. Maar de aanblik
der reusachtige jongelingen, zijne zonen, die zich thans wapenden,
gaf hem waarschijnlijk zooveel vertrouwen op de instandhouding van
zijn stam, dat hij die laatste beschikking slechts als eene doode
letter beschouwde, die alleen diende, om zijne verontwaardiging over
Rashleigh's verraad duidelijk te doen uitkomen. Ook vermaakte hij aan
de nicht van zijne overleden echtgenoote, Diana Vernon, thans Diana
Vernon Beauchamp, eenige diamanten, die aan hare tante toebehoord
hadden, en een groot zilveren bekken, waarop de ineengevlochten wapens
der familie Vernon en Osbaldistone gedreven waren.

Maar het was Gods wil, dat de krachtvolle, edele stam sneller
uitstierf, dan de ongelukkige vader vermoeden kon. Bij de eerste
monstering der saamgezworenen geraakte Thorncliff met een edelman uit
Northumberland, die even trotsch en onbuigzaam was als hij, in een
hevigen twist. In weerwil van alle pogingen hunner krijgsmakkers,
om dien bij te leggen, kwam het tot een tweegevecht met den degen,
waarin mijn neef den dood vond. Zijn dood was een groot verlies voor
ridder Hildebrand, daar Thorncliff bij zijn opvliegenden aard een
paar grein gezond menschenverstand meer bezat dan al zijne overige
broeders,--Rashleigh, zoo als van zelf spreekt, alleen uitgezonderd.

Percival sneuvelde insgelijks in zijn beroep; dat wil zeggen, op
zijn manier op het bed van eer. Hij ging met een anderen edelman eene
weddingschap aan, wie van beiden den grootsten beker brandewijn zou
kunnen uitdrinken op den dag, dat Jakobus Stuart door de oproerigen te
Morpeth als koning uitgeroepen werd. De gevolgen van dezen wedstrijd
waren eene hevige koorts, waaraan hij weinige dagen daarna stierf,
onder het gestadig uitroepen van: »water! water!"

Richard brak den hals toen hij met een stram paard, dat hij een tot
de partij der oproerigen overgegaan koopman uit Manchester aanpraten
wilde, over eene heg poogde te springen.

Wilfred, de domkop, trof, zoo als het den dommen soms gaat, nog
het beste lot. Hij sneuvelde in den slag bij Preston, waar hij zeer
dapper vocht, ofschoon hij, naar men verzekert, niet recht wist, wat
eigenlijk de aanleiding tot den strijd was, terwijl hij zich ook niet
herinneren kon, voor welken koning hij de wapens droeg. John streed
insgelijks moedig in dat gevecht, en ontving verscheidene wonden,
maar was niet zoo gelukkig om op het slagveld te sterven. Mijn oude
oom, wien al deze rampen het hart gebroken hadden, werd den volgenden
dag, toen al de aanhangers van zijne partij zich aan den overwinnaar
moesten overgeven, gevangen genomen en met zijn gekwetsten zoon John
naar de gevangenis van Newgate gebracht.

Ik was in zoover blijde, weder van den militairen dienst bevrijd
te zijn, daar ik nu het ongeluk mijner verwanten kon helpen
verzachten. Mijn vader had veel invloed bij de regeering. En het lot
van den ongelukkigen man, die in zulk een kort tijdsbestek op twee na,
al zijne zonen verloren had, verwekte zulk een algemeen medelijden, dat
mijn oom en neef waarschijnlijk niet van hoogverraad zouden aangeklaagd
zijn geworden. Maar een hooger gerecht voorkwam die aanklacht. John
stierf in de gevangenis en bad mij in zijn laatste oogenblikken de
verzorging van zijne valken op het kasteel Osbaldistone en van zijn
geliefkoosden jachthond op mij te willen nemen.

Mijne beklagenswaardige oom was geheel ter neer geslagen. Hij
sprak weinig, maar de deelneming die ik hem bewees, scheen hem te
roeren. Ofschoon ik geen getuige was van de eerste samenkomst met mijn
vader na eene scheiding van zoo vele jaren en onder zulke treurige
omstandigheden, gaf mijns vaders neerslachtigheid mij duidelijk genoeg
te kennen, dat ze zeer smartelijk geweest was. Mijn oom sprak met
veel verbittering over Rashleigh, zijn thans nog eenig overgebleven
zoon. Hij verweet hem den ondergang van zijn geslacht en den dood
zijner broeders. Hij verzekerde dat noch hij, noch zijne zonen tot de
opstandelingen zouden zijn overgegaan, als Rashleigh hen niet verleid
had, en nu had hij zelf de zaak der Stuart's 't eerst verraden. Een
paar maal noemde hij zijne nicht Diana met innige genegenheid. Toen
ik op zekeren dag naast zijn bed zat, zeide hij tot mij: »O, beste
neef, daar nu Thorncliff en allen dood zijn, doet het mij zoo leed,
dat gij haar niet hebben moogt."

De woorden »Thorncliff en allen" roerden mij diep. Het waren de gewone
woorden van den goeden ouden man, wanneer hij 's morgens vroolijk
op de jacht ging en zijn lieveling Thorncliff onderscheidde van al
de overigen, die hij slechts in het algemeen noemde. Maar de luide,
vroolijke stem, waarmede hij placht te zeggen: »Roept Thorncliff--en
allen!" verschilde veel van den somberen, lijdenden toon, waarop hij
nu de troostelooze woorden uitsprak. Zelf onderrichtte hij mij van den
inhoud van zijn laatsten wil, waarvan hij mij een authentiek afschrift
mededeelde, daar hij het oorspronkelijke bij den rechter Inglewood had
gedeponeerd, die door niemand gevreesd en door allen, als een onzijdig
persoon, vertrouwd, de bewaarder was geworden der testamenten van de
helft der heeren van beide partijen, die uitgetrokken waren.

Mijn arme oom bracht zijne laatste uren grootendeels in godvruchtige
overdenkingen en gebeden door, daarin bijgestaan door den kapelaan van
het Sardinische gezantschap, voor wien wij met moeite de vergunning
verkregen den gevangene te bezoeken. Kort na den dood van zijn
zoon bezweek hij onder het lijden, waartegen zijne lichaams- en
zielskrachten niet langer bestand waren, maar waarvoor de geneesheeren
geen naam konden vinden. Inderdaad, hij scheen eerder op te houden
te leven, dan met eenigen strijd te sterven.--Het was als een door de
golven geslingerd schip, dat soms lek wordt en in de diepte verdwijnt,
eer men eenig zichtbaar lek aan het vaartuig heeft kunnen ontwaren.

Dadelijk nadat mijn vader zijn broeder de laatste eer bewezen had,
gaf hij mij tot mijne verwondering zijn verlangen te kennen, dat ik,
overeenkomstig het testament van mijn oom, als hoofd der familie
zou optreden. Dit verraste mij zeer. Ik dacht, dat zoo iets voor hem
nooit iets bekoorlijks had gehad. Maar het is wel mogelijk dat hij
vroeger meer schijnbaar dan werkelijk, onverschillig was geweest,
daar hij begreep dat hij best deed, even als de vos in de fabel,
niet dat te verlangen, wat hij toch niet kon verkrijgen. Daarbij kwam
echter zijn hevige afkeer van Rashleigh, die openlijk dreigde zijns
vaders beschikkingen te willen bestrijden. Dit versterkte hem in het
verlangen, om den uitersten wil zijns broeders te handhaven.--»Met
het meeste recht," zeide mijn vader, »was die laaghartige booswicht
onterfd geworden. Door het testament heeft de overledene eene vroegere
onrechtvaardigheid vergoed en de overgebleven goederen komen nu weer
aan de wettige erfgenamen."

Intusschen was Rashleigh als tegenpartij geenszins gering te achten. De
berichten, welke hij der regeering verraderlijk had medegedeeld, waren
voor het oogenblik, zoo gewichtig geweest, ja, hij had daarbij op zulk
eene sluwe wijze zich zoo groote verdiensten weten toe te dichten, dat
hij zelfs onder de voornaamste ministers vele begunstigers bezat. Reeds
waren wij bezig hem wegens den aan ons gepleegden roof in rechten te
vervolgen. Naar den gang van dat eenvoudige rechtsgeding te oordeelen,
liet het zich aanzien, dat het nieuw begonnen proces over de goederen
veel langer dan onze leeftijd duren kon.

Om deze vertraging te voorkomen, volgde mijn vader den raad van zijn
advokaat, betaalde eenige zware hypotheken af, waarmede de landerijen
van Osbaldistone bezwaard waren en droeg al zijne eigen aanspraken
aan mij over. De gunstige gelegenheid, om een groot gedeelte der
aanmerkelijke winst, door het snelle rijzen der staatspapieren bij het
dempen van den opstand behaald, te beleggen, en zijne onlangs verkregen
ondervinding van de gevaren, waaraan de handel is blootgesteld, bewogen
hem misschien op deze wijze een aanzienlijk gedeelte van zijn vermogen
vast te zetten. Hoe het zij, ik had verwacht, dat hij mij weder naar
zijn kantoor zou brengen, waartoe ik hem mijne bereidwilligheid
had verklaard, want ik wilde zijne wenschen, welke die ook waren,
onvoorwaardelijk volbrengen. Maar zie! in plaats daarvan, beval hij
mij naar Northumberland te vertrekken, en als wettig erfgenaam bezit
van het kasteel Osbaldistone te nemen. Bij den rechter Inglewood
moest ik het oorspronkelijke testament van mijn oom lichten en de
noodige maatregelen nemen, om mij in het bezit der goederen te stellen.

Op iederen anderen tijd zou deze verandering van toestand mij zeer
gewenscht zijn geweest, maar thans kon het kasteel Osbaldistone
slechts smartelijke gewaarwordingen in mij opwekken. En toch, waar
anders dan in dat oord kon ik berichten omtrent Diana's lot hopen te
verkrijgen? Met reden moest ik vreezen, het geheel anders te zullen
vinden dan ik wenschte, maar tot dusver wist ik nog niet, wat er
van haar geworden was. Vruchteloos had ik getracht, door allerlei
bewijzen van vriendelijke deelneming het vertrouwen van eenige verre
bloedverwanten te verwerven, die zich onder de gevangenen in Newgate
bevonden. Maar eene zekere fierheid, die ik niet kon afkeuren, daarbij
een vergeeflijke argwaan tegen Frans Osbaldistone, den aanhanger der
heerschende partij, en den neef van den ellendigen verrader Rashleigh,
sloten ieders hart, ieders mond. Ik ontving niets dan koelen gedwongen
dank, voor den bijstand, dien ik bewijzen kon. De arm der straffende
gerechtigheid verminderde ook van lieverlede het getal dergenen,
wien ik van nut poogde te zijn. Nu werden de overblijvenden
nog afkeeriger van allen, die zij voor aanhangers der regeering
hielden. Toen men weder eenigen in afdeelingen naar de gerechtsplaats
ter dood had weggevoerd, verloren de teruggeblevenen alle deelneming
aan het leven. Zij hadden lust noch moed meer om met menschen te
verkeeren. Nog lang zal ik mij een dezer ongelukkigen herinneren,
die op mijn dringende vraag, of ik hem niet met nog iets genoegen
kon doen, antwoordde: »Mijnheer Osbaldistone, ik geloof gaarne dat
gij het goed meent, en daarom betuig ik u mijn dank. Maar waarlijk,
een mensch laat zich niet mesten als pluimgedierte, als hij ziet,
dat zijne vrienden dag aan dag naar het moordschavot gevoerd worden,
en hij weet dat de beurt spoedig ook aan hem zal komen."

Onder deze omstandigheden verheugde het mij wezenlijk, Londen en
Newgate en de tooneelen, waarvan ik daar getuige was, te kunnen
verlaten, om de vrije lucht in Northumberland in te ademen. Andries
was in mijn dienst gebleven, niet omdat ik dit juist gaarne had, maar
omdat mijn vader dit scheen te wenschen. Zijne plaatselijke kennis der
omstreken van het kasteel Osbaldistone, meende mijn vader, kon mij
nu van nut zijn. Zijn reisgezelschap was mij niet onwelkom, terwijl
ik het vooruitzicht had, om van hem ontslagen te worden, als ik hem
weder tot tuinier aanstelde. Bij mijn vader had hij zich door zijn
bijzonderen slag om zich den schijn te geven, alsof hij met lijf en
ziel aan zijn heer gehecht was, eenige gunst verworven. Hij wist deze
voorgewende gehechtheid daarmede te vereenigen, dat hij mij, zijn heer,
bij elke gelegenheid allerlei streken speelde, terwijl hij volstrekt
niet duldde, dat iemand anders dan hij zelf zijn meester bedroog.

Onze reis liep af zonder dat ons eenig avontuur bejegende. Het land,
hetwelk nog kort te voren in opstand was geweest, vonden wij in rust
en vrede. Hoe meer wij het kasteel Osbaldistone naderden, des te enger
werd het mij om 't hart bij de gedachte, dat ik thans die verlaten
woning alleen zou binnentreden. Om dat zoo gevreesde oogenblik uit
te stellen, besloot ik eerst rechtstreeks naar den rechter Inglewood
te rijden.

De goede man was, gedurende den laatsten tijd, door de lotgevallen
en tegenstrijdige gevoelens, aan zijne voormalige en tegenwoordige
betrekkingen verbonden, niet weinig verontrust geworden. Zeer
natuurlijke herinneringen aan het verledene hadden vrij wat invloed
op de vervulling van zijne rechterlijke plichten gehad. Hij was echter
zoo gelukkig geweest, om zich van zijn griffier Jobson te ontslaan, die
hem den ganschen last der ambtsbezigheden overgelaten had. Jobson zelf
was nu de handlanger van zekeren Standish geworden, die sedert eenigen
tijd als vrederechter fungeerde in de buurt en zulk een blakenden
ijver voor koning George en de Protestantsche troonsopvolging liet
blijken, dat Jobson zich eer beijveren moest, zijn nieuwen patroon
binnen de perken der wet te houden, dan hem tot handelen aan te sporen.

Inglewood ontving mij zeer vriendelijk en stelde mij terstond mijns
ooms testament ter hand, hetwelk in volkomen orde werd bevonden. In
het eerst was de goede man zichtbaar verlegen, hoe hij in mijne
tegenwoordigheid spreken en handelen zou. Doch toen hij zag, dat ik
weliswaar uit beginsel een aanhanger der tegenwoordige regeering,
maar niettemin tot medelijden gestemd was jegens hen, die zich
door verkeerde begrippen van plicht en getrouwheid tot den opstand
hadden laten verleiden, werd zijn gesprek een vermakelijk mengelmoes
van datgene wat hij gedaan en niet gedaan had, van zijne pogingen,
om sommige landedellieden van rustverstorende samenrottingen af te
houden, en van de toegevendheid, waardoor hij de vlucht van anderen,
die aan den opstand deel hadden genomen, begunstigd had.

Wij waren geheel alleen, en reeds hadden wij eene flesch geledigd,
toen hij mij plotseling uitnoodigde, om een beker te ledigen op het
welzijn der brave, lieve Diana Vernon, het roosje in de woestijn, het
klokje in het Cheviot-gebergte, de bloem, die in een akelig klooster
stond verplant te worden.

»Is Diana Vernon dan niet gehuwd?" vroeg ik vol verbazing. »Ik dacht,
dat zijne Excellentie...."

»Wel ja, waarom niet!" hernam Inglewood, luidkeels lachende--»zijne
Excellentie en zijne Genade--dat alles is allemaal gekheid--ijdele
titels van St. Germain! De graaf Van Beauchamp gezant van Frankrijk--en
de hertog van Orleans--weten misschien niet eens, dat er zulk een man
bestond. Gij zult immers den ouden Frederik Vernon in het kasteel
Osbaldistone wel gezien hebben, toen hij de rol van pater Vaughan
speelde?"

»Rechtvaardige Hemel! Vaughan was dus de vader van Diana?"

»Juist!" antwoordde Inglewood zeer bedaard. »Waartoe die zaak nu nog
langer geheim gehouden? Hij moet thans wel het land uit zijn, want
anders zou mijn plicht mij gebieden, hem gevangen te nemen. Welnu--uw
glas geledigd op de gezondheid van mijne lieve verlorene Diana!"

Ik was, zoo als men licht begrijpen kan, volstrekt niet gestemd,
om in Inglewood's vroolijkheid te deelen. Het schemerde mij voor
de oogen. »Nooit," hernam ik, »heb ik geweten, dat Diana's vader
nog leefde."

»Dat hij nog leeft," antwoordde Inglewood, »heeft men waarlijk niet
aan onze regeering te wijten. Van niemand zou het hoofd zooveel
geld opgeleverd hebben, als het zijne. Onder koning William werd
hij wegens zijne deelneming aan eene samenzwering ten voordeele der
Stuarts ter dood veroordeeld, en daar hij zich in Schotland met eene
verwante van de familie Breadalbane door het huwelijk verbonden had,
was zijn invloed op al de Hooglandsche hoofdelingen zeer groot. Men
zegt, dat hij bij den vrede te Rijswijk door Frankrijk zou hebben
moeten uitgeleverd worden. Maar hij veinsde zich ziek, en in de
Fransche nieuwspapieren werd zijn dood openlijk bekend gemaakt. Toen
hij herwaarts terugkwam, kenden wij den ouden heer zeer goed--ik wil
zeggen, ik kende hem zeer goed. Maar daar mij geen signalement van
hem werd gezonden, en mijn geheugen door vele en zware aanvallen van
jicht geweldig geleden had, zou ik er toch geen eed op hebben durven
doen,--dat vat je wel!"

»Kende men hem dan in het kasteel?" vroeg ik.

»Niemand dan zijne dochter, de oude ridder Hildebrand en Rashleigh;
laatstgenoemde was achter het geheim gekomen, zoo als hij achter alle
dingen kwam. Maar met dat geheim hield hij Diana als bij een koord om
den hals. Wel honderdmaal heb ik gezien, dat zij hem in het gezicht
zou hebben willen slaan, als zij niet voor haar vader gevreesd had,
wiens leven onfeilbaar verloren zou zijn geweest, zoodra men hem
aan de regeering verraden had. Versta mij niet verkeerd, mijnheer
Osbaldistone! de regeering is goed, genadig en rechtvaardig. Weliswaar,
heeft zij de helft der opstandelingen zonder genade doen ophangen,
maar zij zou die arme drommels zeer zeker rustig hebben laten leven,
als zij zich maar stil tehuis hadden gehouden."

Ik ontweek, zoo veel mogelijk, een gesprek over de staatszaken. Toen ik
Inglewood vrij behendig tot zijn eerste onderwerp had teruggebracht,
vernam ik, dat Diana stellig geweigerd had met een mijner neven
te huwen, en inzonderheid haren afkeer van Rashleigh had te kennen
gegeven. Deze was dan ook sedert dien tijd veel lauwer in zijn ijver
voor de zaak van den Pretendent geworden. Eigenlijk had hij als
de jongste der broeders, en als een sluw en doortrapt man, dezen
als een middel beschouwd, om fortuin te maken. De omstandigheid,
dat hij door den vereenigden invloed van Sir Frederik Vernon en van
de Schotsche hoofden gedwongen was geworden, om den buit terug te
geven, dien hij van het kantoor van mijn vader geroofd had, deed
hem waarschijnlijk het besluit nemen, om door afval en verraad
zijn voordeel te doen. Misschien had hij ook, daar hij uitnemend
van de gelegenheid partij wist te trekken om zijn belang te dienen,
ontdekt dat de hulpmiddelen en vermogens der opstandelingen, zoo als
naderhand bleek, geenszins berekend waren voor de groote onderneming,
om eene staatsomwenteling te bewerken. Vernon--of zoo als hij bij
de aanhangers der Stuarts heette, zijne Excellentie de Burggraaf
Beauchamp--had met zijne dochter vrij wat moeite gehad, om de gevolgen
van Rashleigh's verraad te ontgaan. Inglewood's berichten waren hier
gebrekkig: »Men heeft niet vernomen, dat Vernon in handen der regeering
is gevallen"--voegde hij er bij--»het moest hem dus wel gelukt zijn,
naar vreemde landen te ontvluchten. Maar volgens de wreede overeenkomst
met zijn zwager, zou Diana zich in een klooster moeten begeven."

De eigenlijke oorzaak van deze zonderlinge overeenkomst kon Inglewood
niet nauwkeurig opgeven. Hij had gehoord, dat ze vooral was aangegaan,
om den ouden Vernon de renten te verzekeren der overblijfsels
van zijn aanzienlijk vermogen, dat men door eenige rechtsgeleerde
kunstgrepen op de familie Osbaldistone had overgebracht. Kortom het
was een familieverdrag, waarbij men, zooals niet zelden gebeurt,
de gezindheid van degenen, die hoofdzakelijk er mede gemoeid zijn,
niet meer in aanmerking had genomen, dan alsof zij tot het vee op
het land behoord hadden.

Groot is des menschen wankelmoedigheid!--Ik weet niet of het ontvangen
bericht mij vreugde of smart veroorzaakte. Het scheen mij toe, of
mijne droefheid over Diana's verlies eer vermeerderd dan verminderd
was, sedert ik wist dat zij niet door het huwelijk met een ander,
maar door de muren van een klooster voor eeuwig van mij gescheiden
was, alleen om aan de bepalingen van eene ongerijmde overeenkomst te
voldoen. Ik werd droefgeestig en verstrooid. Ik was niet in staat om
het gesprek met mijn gullen gastheer voort te zetten, die eindelijk
zelf begon te geeuwen, en mij voorsloeg om mij, na de ongemakken der
reis, vroeg naar bed te begeven. Ik wenschte hem eindelijk goeden
nacht, en deelde hem mijn voornemen mede, om den volgenden morgen
vroeg naar het kasteel te rijden. Inglewood keurde dit goed.

»Ik zou u aanraden," zeide hij, »te zorgen dat gij daar zijt, eer
uwe aankomst in de omstreken bekend is geworden. Want Rashleigh,
zoo als men mij verzekerd heeft, bevindt zich in Jobson's woning,
natuurlijk om nieuwe schurkenstreken te beramen. Zij behooren bij
elkander; want Rashleigh durft zich onder eerlijke lieden niet meer
vertoonen. Maar als twee schurken samen zijn, dan weten eerlijke lui
dat oppassen de boodschap is."

Hij eindigde niet mij aan te raden, een stevig ontbijt te gebruiken
eer ik vertrok, want de kille morgenlucht op de heide, zeide hij, was
bepaald ongezond voor hem, die zich 's ochtens nuchteren buiten waagde.



HOOFDSTUK XXXVIII.


    De meester is niet meer.
    Het oud kasteel van Ivol--uitgestorven,
    Hij wist het wel, het gansch gezin,
    Tot paard en honden toe,
    Hen allen had het graf verworven.

                                      Wordsworth.


Hoe vreeselijk veranderd vond ik het kasteel. Hoe geheel verlaten
was dat tooneel van vroegere genoegens. In sombere gemoedsstemming
zag ik het weder. Op den weg naar het kasteel zag ik dezelfde
voorwerpen, welke ik aan Diana's zijde had aanschouwd op onze
gedenkwaardige terugreis van Inglewoods woning. Haar geest scheen
mij te vergezellen. Toen ik aan de plek kwam, waar ik haar voor de
eerste maal had ontmoet, meende ik bijna het geblaf der honden en de
tonen der jachthorens nog te hooren. Ik staarde geruimen tijd op de
ledige ruimte, als moest ik de schoone jageres, als eene hemelsche
verschijning, nog eens van den heuvel zien afkomen. Maar alles bleef
stil, alles was eenzaam. Toen ik het kasteel bereikte, vond ik de
deuren en vensters gesloten. Gras groeide tusschen de steenen op
de ruime pleinen, waar ik zoo vaak zulk een druk gewoel had gezien,
als de vroolijke jagers 's morgens uitgingen of 's avonds huiswaarts
keerden. Het blijde geblaf der ontkoppelde honden, het gejuich der
jagers, de hoefslag der paarden, het luide lachen van den ouden
ridder aan het hoofd zijner talrijke stamhouders--dit alles was voor
altijd verstomd!

Diep geroerd zag ik in deze akelige eenzaamheid rond. Ik was aangedaan,
zelfs bij de herinnering aan hen, die volstrekt geen aanspraak op
mijne toegenegenheid hadden. Maar de gedachte, dat zoo vele kloeke
jongelingen in den bloei van het leven en in krachtige gezondheid
binnen zulk een korten tijd allen door een geweldigen onverwachten dood
weggerukt waren, stelde mij een beeld der sterfelijkheid voor oogen,
dat mij van schrik deed beven. Voor mij was het een zwakke troost,
dat ik als eigenaar van het kasteel terugkeerde, hetwelk ik bijna
als vluchteling verlaten had. Mijn toestand was voor mij nog zoo
nieuw, dat ik mij in zekeren zin als een onwettigen bezitter, als
een indringenden vreemdeling beschouwde. Nauwelijks kon ik mij van
het denkbeeld ontdoen, dat eenige van de krachtige gestalten mijner
overleden neven aan de poort van het kasteel verschijnen en mij den
toegang betwisten zouden.

Terwijl ik mij in deze treurige overdenkingen verdiepte, was
mijn geleider Andries, met geheel andere gedachten bezield, reeds
begonnen met aan al de deuren te kloppen, begeerende binnengelaten te
worden. Ja, hij gaf dit op een toon te kennen, die duidelijk genoeg
verried, dat hij ten minste zijn nieuw verkregen waardigheid, als
schildknaap des nieuwen burgheers goed besefte. Eindelijk liet Syddall,
mijns ooms oude hofmeester, zich zien. Schuw keek hij door een dicht
getralied venster van de eerste verdieping, terwijl hij luid vroeg,
wat wij begeerden.

»Dag oude vriend! wij komen u aflossen," zeide Andries. »Geef
maar gauw de sleutels over. Ik zal het zilverwerk en tafelgoed
van u overnemen. Gij hebt lang genoeg den boel beheerd, mijnheer
Syddall. Ieder zijn beurt. Nu zult gij toch ook eens aan het
benedeneinde der tafel zitten waar Andries zoo lang gezeten heeft."

Niet zonder moeite bracht ik de voorbarigheid van mijn geleider
binnen betamelijke perken terug. Ik verklaarde den ouden dienaar
op welk recht ik mijn aanspraak grondde, om in het kasteel als in
mijn eigendom binnengelaten te worden. Syddall scheen onthutst en
verlegen. Ja, hij liet vrij duidelijk zijn onwil blijken, om mij
toegang te verleenen, ofschoon hij op deemoedigen en onderdanigen
toon sprak. Ik gebruikte toegevendheid tegenover die opwelling van
natuurlijk gevoel, die den ouden man tot eer strekte. Ik drong echter
ernstig bij hem aan om binnengelaten te worden, en verklaarde, dat
zijne weigering mij noodzaken zou, gerechtelijke hulp in te roepen.

»Hoor eens oude, wij komen juist van den vrederechter
Inglewood!" voegde Andries er bij, om mijn bedreiging nog meer kracht
bij te zetten. »Er wordt weer recht en gerechtigheid in het land
gehandhaafd. Oproermakers en Papisten mogen niet meer doen wat zij
verkiezen. Hun rijk is uit!"

De bedreiging van gerechtelijke dwangmiddelen klonk vreeselijk in de
ooren van den ouden man, die wel wist, dat hij wegens zijn geloof en
zijne gehechtheid aan zijn overleden meester verdacht moest zijn. Met
angst en beven opende hij een zijpoortje, dat met vele grendels en
bouten voorzien was. Hij bad mij ootmoedig, voor zijne getrouwheid
in de uitoefening zijner plichten verschooning te mogen vinden. Ik
stelde hem gerust door hem te verzekeren, dat zijne voorzichtigheid
mij een zeer goeden dunk van hem had ingeboezemd.

»Ik denk er anders over!" zeide Andries. »Syddall is een oude
schurk. Hij zou er zoo doodsbleek niet uitzien, hij zou zoo niet
beven als een schoothondje, als hij niet meer te verantwoorden had,
dan hij ons zeggen wil."

»God vergeve het u, Andries!" hernam Syddall, »dat gij zoo over
een oud vriend en kameraad spreekt! Waar zal ik vuur voor u laten
aanleggen, mijnheer?" vroeg hij, terwijl hij mij nederig door den
gang volgde. »Ik vrees, dat gij 't in het kasteel al te eenzaam,
al te naar zult vinden. Doch gij keert zeker nog heden namiddag naar
den heer Inglewood terug om bij hem te eten."

»Leg wat vuur aan in de bibliotheek," antwoordde ik.

»Wat! In de bibliotheek?" riep de oude man. »Daar is sinds lang niemand
geweest; daar rookt het. De kraaien hebben zich in het voorjaar in den
schoorsteen genesteld, en wij hebben geen jonge lieden in het kasteel,
om hunne nesten er uit te halen."

»Zwijg maar. Onze eigen rook is beter dan eens andermans vuur!" viel
Andries hem in de rede. »Mijnheer verkiest nu in de boekenkamer te
wezen; want hij wil niet, zoo als gij Papisten, in blinde onkunde
zijn tijd doorbrengen."

Zeer ongaarne, naar het mij voorkwam, bracht de oude man ons naar de
boekenkamer, die, geheel tegen de verwachting, welke zijne woorden bij
mij verwekt hadden, zoo als het scheen, eerst onlangs gemakkelijker
en bewoonbaarder was ingericht geworden. Op den haard brandde een
helder vuurtje, in weerwil van al wat Syddall over den rook gezegd
had. Hij nam de tang, om het hout te recht te leggen, of liever,
om zijne verlegenheid te verbergen. Hij zeide, dat het thans goed
brandde, maar nog dien zelfden morgen verschrikkelijk gerookt had.

Ik wenschte alleen te zijn, om mij van de eerste smartelijke
gewaarwordingen te herstellen, die alles wat mij omringde, in mij
opwekte. Ik beval dus Syddall den rentmeester te halen, die op
eenigen afstand van het kasteel woonde. Ongaarne scheen hij zich te
verwijderen. Vervolgens gelastte ik Andries, mij een paar sterke knapen
op te sporen, op wie hij vertrouwen kon; want de bewoners der omstreken
waren meest allen Roomsch-Katholieken, en Rashleigh, wien geene stoute
onderneming ooit afschrikte, hield zich in de nabijheid op. Met vreugde
nam Andries de uitvoering van dezen last op zich, en verzekerde tevens,
dat hij een paar echte Presbyterianen zou brengen, die den Paus, den
duivel en den Pretendent het hoofd durfden bieden.--»En mij zal dat
gezelschap ook zeer aangenaam zijn," voegde hij er bij; »want juist in
den laatsten nacht, dien ik in dit kasteel doorbracht, zag ik dat beeld
daar--hij wees op een levensgroot portret van Diana's grootvader--in
de maneschijn door den tuin wandelen. Ik zeide het u immers, dat een
spook mij verschrikt had; maar gij wildet mij niet gelooven. Altijd
heb ik gemeend, dat er onder papisten hekserij en duivelskunstenarij
bestond, maar dien nacht heb ik het met eigen oogen gezien."

»Ga maar heen; ga maar heen!" viel ik hem in de rede: »haal mij die
knapen, maar zie wel toe, dat zij meer gezond verstand hebben dan gij,
en niet voor hunne eigen schaduw sidderen."

»Hoor eens mijnheer, men heeft mij altijd voor een verstandig mensch
gehouden, zoo goed als de verstandigste van mijne buren. Maar met
spoken heb ik nooit gemeenschap gehad!" antwoordde Andries vrij nijdig
en ging heen.

Op het zelfde oogenblik trad de rentmeester Wardlaid binnen. Ik kende
hem als een braaf en knap mensch, zonder wiens behulp mijn oom niet in
staat zou zijn geweest, zijne kostbare huishouding zoo lang in orde te
houden. Hij onderzocht mijne rechten op het kasteel zeer nauwkeurig,
en erkende toen mijn eigendomsrecht zonder bezwaar. De erfenis zou
voor elk ander persoon van mijn stand armzalig zijn geweest. Het
landgoed was met schulden en hypotheken bezwaard. Mijn vader had ze
echter gedeeltelijk afgelost, wat hem bij de rijzing der fondsen niet
veel opoffering kostte.

De rentmeester, met wien ik vele zaken had te regelen, bleef bij mij
eten. Liefst wilde ik in de boekenkamer mijn maaltijd gebruiken,
ofschoon Syddall mij daartoe de groote zaal aanbeval, die hij
volgens zijne verzekering, in de haast behoorlijk in orde had laten
brengen. Intusschen verscheen Andries met zijne recruten, die hij als
ordelijke, en bovenal als onversaagde en dappere mannen aanprees. Ik
gelastte, dat men hun wat te drinken zou geven, en zond hen toen weg.

Syddall volgde de beide knapen onder een bedenkelijk hoofdschudden. Ik
wilde de reden weten.

»Gij zult mijne woorden niet gelooven," antwoordde hij--»dat kan
ik trouwens niet anders verwachten--maar wat waar is, blijft toch
waar. Die eene knaap, Wingfield is door en door eerlijk, maar zijn
broeder is een echte valschaard. De gansche omtrek weet, dat hij
bij den griffier Jobson voor spion heeft gespeeld, om de heeren,
die in de onlusten gewikkeld waren, ongelukkig te maken. Maar hij
is Presbyteriaan, en dat alleen is heden ten dage eene voldoende
aanbeveling."

Ik was er niet naar gestemd, om veel gewicht te hechten aan deze
en dergelijke uitdrukkingen, waarmede de oude man, terwijl hij
mij een dienst scheen te willen bewijzen, inderdaad, aan zijne
gramstorigheid lucht gaf. Toen hij den wijn op tafel had gezet, ging
hij heen. Eerst tegen het vallen van den avond pakte de rentmeester
zijne papieren samen, om zich naar huis te begeven. Ik bleef alleen,
in die zonderlinge gemoedsgesteldheid, waarin men zelf niet weet,
of men gezelschap of eenzaamheid wenscht. Er bleef mij echter geene
keus. Ik moest alleen blijven in die kamer, die mij meer dan eenige
andere tot zwaarmoedige overdenkingen stemde.

Toen de avond begon te vallen, stak Andries het hoofd door de half
geopende deur, om te vragen of ik licht wilde hebben, of liever,
om het mij als een maatregel van voorzichtigheid tegenover de spoken
aan te bevelen. Knorrig wees ik zijn voorstel van de hand, wierp mij
in een der groote lederen leunstoelen, die aan weerszijden van den
schoorsteen stonden, en staarde droomend op de helder flikkerende
vlammen, die ik gevoed had.

»Zoo als die vlammen opflikkeren, zoo rijzen verlangens in ons op. En
zoo als die vonken dooven, zoo verdwijnen ze weder!" zeide ik tot
mij zelven. Gevoed door kleinigheden, aangeblazen door verbeelding,
onderhouden door hoop, stijgen ze, tot ze verteren wat zij ontvlamd
hebben. O, mensch, met al uwe verwachtingen, al uwe hartstochten en
wenschen, tot een ellendigen aschhoop wordt ge ten slotte van binnen!

Een diepe zucht uit een ander gedeelte der kamer scheen op mijne
overdenkingen te antwoorden. Ik sprong verschrikt op, en--Diana Vernon
stond voor mij, op den arm van een man leunende, die op de boven
vermelde beeltenis zoo zeer geleek, dat ik onwillekeurig naar de lijst
der schilderij zag, alsof ik verwacht had ze ledig te vinden. Was
ik plotseling krankzinnig geworden, of waren de dooden uit hun graf
opgestaan? Bij den tweeden oogopslag bemerkte ik echter, dat ik zeer
goed bij mijn zinnen was, dat levende gedaanten voor mij stonden. Het
was Diana zelve, maar bleeker en magerder dan te voren. Naast haar
stond geen doode, maar pater Vaughan, of eigenlijk sir Frederik Vernon,
in eene kleeding, waarin hij sprekend zijn vader op de schilderij
geleek. Hij brak 't eerst het stilzwijgen af, want Diana keek strak
voor zich neer. Ik zelf kon van verbazing geen woord uiten.

»Als smeekenden staan wij voor u, mijnheer Osbaldistone!" zeide
hij. »Wij zoeken onder uw dak toevlucht en bescherming, tot wij
eene reis kunnen vervolgen, waar gevangenis en dood ons bij elken
stap bedreigen."

»Zou Diana," stamelde ik, »zou freule Vernon en gij, mijnheer, dan
kunnen gelooven, dat ik vergeten heb, welke deelneming gij mij bewezen
hebt, toen ik mij in een aller neteligsten toestand bevond. Meent gij,
dat ik in staat zou zijn, iemand te verraden, en nog wel u beiden!"

»Ik ben overtuigd van uwe goedheid," antwoordde Vernon; »en
toch vertrouw ik u met angst een geheim toe, dat voor u misschien
onaangenaam, ja, hoogst gevaarlijk kan zijn. Ik had het veel liever aan
ieder ander persoon geopenbaard. Maar het noodlot, dat mij in zoo vele
hachelijke omstandigheden heeft gewikkeld, liet mij geene keuze over."

Op dat oogenblik werd de deur geopend, en liet zich de drukke stem
van Andries hooren.--»Ik breng u de kaarsen," zeide hij; »gij kunt
ze aansteken, wanneer ge verkiest."

Ik spoedde mij naar de deur, in de meening hem nog bij tijds te
beletten, te zien, wie zich behalve mij in de kamer bevond. Haastig
duwde ik hem terug, sloot de deur toe en deed er de grendels op. Maar
plotseling herinnerde ik mij, dat zijne beide rekruten nog beneden
waren. Andries' praatzucht kende ik. Ook Syddall's waarschuwing omtrent
een dier knapen viel mij in. Ik volgde hem daarom terstond naar de
dienstbodenkamer, waar zij zich bij elkander bevonden. Andries was,
toen ik de deur opende, vrij luidruchtig aan het praten, maar mijne
plotselinge verschijning bracht hem eensklaps tot zwijgen.

»Wat deert u, domkop?" vroeg ik. »Gij ziet er zoo vervaard uit,
als of gij een spook hadt gezien."

»Nie--niets," antwoordde Andries. »Maar u was zoo--zoo driftig,
mijnheer!"

»Omdat gij mij uit een diepen slaap wektet. Syddall zegt mij, dat
hij geen slaapplaats voor deze menschen heeft, en ik hoor ook, dat
het niet noodig is, hen hier te houden. Voor dit geld mogen zij eens
op mijne gezondheid gaan drinken en overigens dank ik hen voor hun
goeden wil. Gij kunt nu vertrekken, vrienden!"

De beide knapen dankten mij voor mijne goedheid, namen het geld aan
en gingen heen, zonder eenigen argwaan en weltevreden, ten minste
naar het mij toescheen. Ik wachtte tot zij zich verwijderd hadden,
zoodat ik overtuigd was, dat zij dien avond met Andries niet weder in
gesprek konden komen. Snel was ik den tuinman op den voet gevolgd. Geen
twee woorden kon hij dus met hen gesproken hebben, toen ik hem reeds
in de rede viel. Doch hoeveel onheil kunnen soms slechts twee woorden
stichten: hier kostten ze twee menschen het leven!

Toen ik deze maatregelen genomen had--het beste wat mij voor
dat oogenblik inviel, om het geheim van Diana en haren vader te
beveiligen--keerde ik naar hen terug, om hun van hetgeen door mij
gedaan was kennis te geven. Ik voegde er nog bij, dat ik den ouden
Syddall gelast had, zoo dikwijls ik riep, zelf te komen. Ik moest
wel vermoeden, dat zij alleen met zijn medeweten in het kasteel
verborgen waren.

Diana sloeg de oogen op en bedankte mij voor mijne
voorzichtigheid.--»Gij zijt thans met mijn geheim bekend," zeide
zij. »Gij weet nu ook, hoe na en hoe dierbaar mij deze man is, die
hier zoo vaak eene schuilplaats heeft gevonden. Het zal u niet langer
verwonderen, dat Rashleigh, sedert hij meester van zulk een geheim was,
mij als met eene ijzeren roede beheerschte."

Haar vader viel haar in de rede, en voegde er nog bij, dat zij mij
slechts eenige weinige oogenblikken tot last wilden zijn.

Ik verzocht de vluchtelingen zich geheel aan mij toe te vertrouwen,
en overtuigd te zijn, dat ik alles aanwenden zou, wat in mijn vermogen
was, om hun veiligheid te verschaffen. Dit leidde tot eene nadere
mededeeling over den toestand, waarin zich Vernon en zijne dochter
bevonden.

»Ik had steeds verdenking op Rashleigh," zeide hij. »Maar nu vervult
mij zijn gedrag jegens mijne hulpelooze dochter, dat zij mij slechts
na mijn lang aandringen bekende, en ook zijne trouweloosheid jegens uw
vader, met den innigsten haat en de diepste verachting tegen hem. Bij
onze laatste samenkomst, ontveinsde ik hem mijne gezindheid niet. Wat
ik trouwens uit voorzichtigheid wel had behooren te doen. Getergd door
de minachting waarmede ik hem behandelde, voegde hij bij zijne overige
misdaden nog zijn verraad aan de zaak, die hij omhelsd had. Toen hoopte
ik, dat dit geene gevolgen van eenig belang zou hebben. De graaf
van Mar had in Schotland een dapper leger, en lord Derwentwater,
Foster en anderen, brachten op de grenzen krijgsvolk bijeen. Ik
had uitgebreide betrekkingen met de Engelsche edellieden. Daarom
achtte ik het doelmatig, dat ik bij een korps Hooglanders bleef,
onder bevel van Mac-Intosh, dat zich op de grenzen met de Engelschen
vereenigde. Mijne dochter vergezelde mij op dien tocht, in weerwil
van alle gevaren en ongemakken.

»En nimmer zal zij haar dierbaren vader verlaten!" riep Diana uit,
terwijl zij zich liefderijk aan zijn arm klemde.

»Zoodra wij ons," vervolgde Vernon, »met onze Engelsche vrienden
vereenigd hadden, zag ik, dat het met onze zaak zeer slecht
stond. Het getal onzer manschappen verminderde, in plaats van te
vermeerderen. Niemand voegde zich bij ons, dan eenige aanhangers van
ons geloof. De volgelingen der Stuarts, die tot de bisschoppelijke kerk
behoorden, bleven meest allen besluiteloos. Eindelijk werden wij niet
verre van Preston door eene macht, waartegen wij niet bestand waren,
ingesloten. Gedurende een geheelen dag verdedigden wij ons dapper. Den
volgenden dag ontzonk echter onzen bevelhebber de moed, en zij besloten
zich over te geven. Had ik mij aan deze voorwaarden onderworpen,
dan zou ik mij zelf aan het schavot hebben overgeleverd. Ongeveer
dertig edellieden waren van hetzelfde gevoelen. Wij stegen te paard,
en namen mijne dochter, die volstrekt mijn lot wilde deelen, in het
midden van onzen kleinen hoop. Mijne tochtgenooten waren zoo verrast
door den mannelijken moed en door de kinderlijke liefde mijner
dochter, dat allen verklaarden liever hun leven te willen wagen,
dan haar achter te laten. Wij reden samen door eene lange straat
van Preston, naar eene moerassige weide aan de rivier de Ribble,
van welke één onzer de doorwaadbare plaats kende. De vijand had deze
streek niet sterk bezet, zoodat wij slechts eenige ruiters ontmoetten,
die wij op de vlucht dreven. Wij vervolgden toen onzen weg naar
Liverpool, waar wij scheidden, ten einde deze hier, gene daar, eene
schuilplaats te zoeken. Mijne gelukster bracht mij naar Wallis, waar
ik vele geloofsgenooten en staatkundige vrienden had. Ik kon echter
geen voldoende veilige gelegenheid vinden om ter zee te ontkomen, en
zag mij dus genoodzaakt, weder noordwaarts te trekken. Een beproefd
vriend had met mij afgesproken, om mij op deze plaats te ontmoeten,
en mij naar eene Schotsche haven te geleiden, waar een schip gereed
lag, dat mij voor altijd uit mijn geboorteland zou voeren. Voor het
oogenblik zochten wij een toevlucht in dit thans onbewoonde kasteel,
waar de oude Syddall, die reeds vroeger onze vertrouweling was geweest,
ons eene schuilplaats verleende. Ik koos eene kleeding, waarvan ik
mij reeds te voren met goed gevolg bediend had, om den bijgeloovigen
landlieden en den dienstboden ontzag in te boezemen. Zoo verwachtten
wij van dag tot dag, door Syddall het bericht van aankomst van onzen
nieuwen leidsman, toen uwe plotselinge verschijning in dit vertrek
ons noodzaakte, uwe deelneming in ons lot af te smeeken."

Zoo eindigde Vernon zijn verhaal, dat mij als een droom voorkwam. Ik
kon bijna niet gelooven, dat Diana vóór mij stond.... Ach! hoe was
zij bleek en ter nedergeslagen! De moed, waarmede zij alle gevaren
getrotseerd had, was thans tot eene kalme, onwrikbare vastberadenheid
geworden. Haar vader kon zich niet onthouden, daarover nog een enkel
woord te zeggen, ofschoon de indruk, dien zijne loftuitingen op mijn
gemoed maakten, hem niet verborgen konden zijn. Het moest zelfs zijne
ongerustheid wekken, dat ik haar zoo vol liefde aanzag.

»Zij heeft," zeide hij, »beproevingen ondergaan, die de geschiedenis
van eene martelares tot eer zouden strekken. Zij heeft gevaren en
dood in allerlei gedaanten met vasten moed onder de oogen gezien. Zij
heeft ontberingen geleden, waarvoor de sterkste mannen terugdeinzen;
zij heeft den dag in duisternis, den nacht met waken doorgebracht en
nooit eenige klacht laten hooren, nooit eenigen zweem van zwakheid
of ontmoediging verraden. Met één woord, mijnheer Osbaldistone! Zij
verdient, dat ik haar voor altijd wijde aan mijn God," ging hij
zich kruisende voort,--»als het dierbaarste en kostbaarste kleinood,
dat mij is overgebleven."

Na deze woorden, welker droevige beteekenis ik maar al te goed begreep,
volgde een diep stilzwijgen. Ook thans scheen Diana's vader zich er
op toe te leggen, om mij alle hoop te benemen, juist zoo als hij bij
onze vluchtige ontmoeting in Schotland had gedaan.

»Laat ons mijnheer Osbaldistone niet langer storen," zeide hij tot
zijne dochter: »hij is toch nu met den ongelukkigen toestand zijner
gasten, die hem om zijne bescherming smeeken, genoegzaam bekend."

Ik verzocht hen dringend te blijven, en bood aan, liever zelf de
boekenkamer te verlaten. Vernon antwoordde, dat ik daardoor slechts
den argwaan van mijn bediende zou opwekken, en dat hunne schuilplaats
door Syddall's zorgvuldigheid van al de noodige geriefelijkheden
voorzien was.

»Ja, als wij het noodig hadden geacht, zouden wij u hebben kunnen
ontwijken en verborgen blijven," zeide hij, »maar het zou heel
onbillijk zijn geweest, indien wij niet met de daad getoond hadden,
alle vertrouwen in uwe rechtschapenheid te stellen."

»Uw vertrouwen is niet misplaatst," hernam ik, »hoewel gij mij niet
kent; doch freule Vernon zal gaarne getuigen, dat...."

»Ik behoef haar getuigenis niet," zeide hij op zeer minzamen toon,
doch zichtbaar met de bedoeling om te verhinderen, dat ik mij zelf
tot zijne dochter zou wenden. »Ik weet, dat ik slechts goeds van
den heer Frans Osbaldistone mag verwachten. Vergun ons, dat wij ons
verwijderen. Wij moeten rust zoeken, zoo vaak wij kunnen, daar wij
volstrekt niet weten, wanneer wij tot voortzetting onzer gevaarlijke
reis zullen geroepen worden."

Dit zeggende legde hij den arm zijner dochter in den zijnen, en met
eene diepe buiging verdwenen beiden achter het behangsel.



HOOFDSTUK XXXIX.


    Doch d' hand van 't ruwe noodlot trekt het gordijn omhoog,
    Een vreemd tooneel verschijnt voor 't oog.

                                                    Don Sebastiaan.


Ik was alleen, maar als 't ware bedwelmd, en daarbij moedeloos. Het
gemoed, dat gehecht is aan afwezige geliefde voorwerpen, geeft daaraan
niet alleen de schoonste vormen, maar ook zulke, waarin zij hen het
liefste ziet. Diana's beeld stond voor mijn geest, zoo als zij was,
toen haar afscheidstraan op mijne wang viel; toen haar geschenk,
dat ik door Mac-Gregor's vrouw ontving, mij haren wensch verried,
de herinnering mijner liefde naar de kloosterlijke eenzaamheid mede
te nemen. Ik zag haar, en hare koele onderwerping, die weinig meer
dan stille zwaarmoedigheid uitdrukte, verstoorde, ja beleedigde
mij. Mijne eigenliefde beschuldigde haar van onverschilligheid. Ik
verweet haren vader, trots, wreedheid, dweepzucht. Ik vergat dat
beiden hun goed en bloed, ja, Diana ook haar hart opofferde aan dat,
wat zij voor hun plicht hielden.

Vernon was een ijverig Katholiek, die den weg des heils voor te eng
hield, dan dat een ketter daarop zou hebben kunnen wandelen. Voor Diana
was haars vaders veiligheid sedert vele jaren de eenige drijfveer van
haar denken, haar hopen, haar handelen. Zij meende nu haren plicht
vervuld te hebben, als zij niet alleen haar wereldlijk eigendom, maar
ook de dierbaarste neigingen van haar hart aan zijn wil opofferde. Het
was niet te verwonderen, dat ik op dit oogenblik niet in staat was,
al die waarlijk eervolle beweegredenen behoorlijk te waardeeren;
maar toch kon mijne misnoegdheid mij tot niets onedels verleiden.

»Zoo, zoo, men versmaadt mij," zeide ik tot mij zelven, toen ik
Vernon's woorden overwoog--»men versmaadt mij. Men acht mij zelfs
onwaardig met haar te spreken. Goed, het zij zoo. Dat zal mij niet
beletten, voor hare veiligheid te zorgen. Hier zal ik de wacht houden,
en zoo lang zij zich onder mijn dak bevindt, zal geen gevaar haar
genaken, als de arm van een vastberaden man in staat is, om haar
te verdedigen."

Ik riep Syddall binnen. Hij kwam, maar vergezeld van den lastigen
Andries, die, sedert ik bezit van het kasteel had genomen, van zijn
eigen gewicht vervuld was, en besloten scheen te hebben, niet te
verzuimen zich bij elke gelegenheid voorop te plaatsen. Maar zoo
als het dikwijls met baatzuchtige oogmerken gaat, het miste zijn
doel. Zijne oplettendheden verveelden en wekten afkeer.

En nu werd ik door zijne, nu ongevraagde, tegenwoordigheid belet,
openhartig met Syddall te spreken. Ik durfde den ongeroepen getuige
niet wegzenden, uit vrees van den argwaan te vermeerderen, dien ik
misschien reeds wakker gemaakt had, toen ik hem zoo plotseling de
boekenkamer deed verlaten.

»Syddall! Ik zal hier slapen," zeide ik. Ik gaf hem bevel om een
ouderwetsche rustbank wat dichter bij het vuur te plaatsen. »Ik heb
nog wat te doen, en zal dus eerst laat ter ruste gaan."

Syddall, die mijn wenk scheen te verstaan, wilde mij een matras en
een bed geven. Ik nam zijn aanbod aan, en zond mijn bediende weg. Ik
beval hem mij den volgenden morgen niet vóór zeven uren te wekken.

Toen ik alleen was, gaf ik mij geheel aan mijne sombere overdenkingen
over, wachtend op het oogenblik, waarop de uitgeputte natuur rust zou
eischen. Ik wendde alle pogingen aan, om mijne gedachten af te trekken
van den zonderlingen toestand, waarin ik mij bevond. Die gevoelens,
die ik, zoolang het voorwerp mijner liefde verwijderd was, dapper
bestreden had, werden thans weder meer geprikkeld. Ik was immers
dicht in de nabijheid van haar, van wie ik weldra voor altijd zou
gescheiden worden. Haar naam stond in elken regel van elk boek; ik
trachtte te lezen. Hare beeltenis trad voor mijne ziel, zoo dikwijls
ik aan iets anders wilde denken.

Nu eens gaf ik mij aan deze gedachten over, dan weder trachtte ik ze
te bestrijden. Soms verloor ik mij in eene wegslepende weemoedigheid,
dan weder wapende ik mij met eene zekere fierheid, des te sterker, nu
zij zich door onverdiende minachting beleedigd gevoelde. Ik wandelde
de bibliotheek op en neer tot ik onder al die aandoeningen in eene
koortsachtige onrust was geraakt. Eindelijk wierp ik mij gekleed op
het bed. Maar te vergeefs trachtte ik in te sluimeren. Vruchteloos
hield ik mij, zonder een enkel lid te verroeren, doodstil. Ik poogde
den verontrustenden gedachtenloop te wijzigen, te verbannen, door
onophoudelijk zekere woorden te herhalen, of mij met een rekenkundig
vraagstuk bezig te houden. Mijn bloed vloeide als vuur door mijne
aderen, en mijn pols sloeg hevig.

Ten slotte stond ik op, opende het venster en keek naar buiten
in den door de maan helder beschenen nacht. De koelte en zachte
stilte daarbuiten verkwikten mij, en deden den storm in mijne ziel
eenigszins bedaren. Toen ik mij weder ter ruste legde, gevoelde
ik mij kalmer. Weldra bekroop mij de sluimer. Maar het pijnlijke
gevoel van mijn toestand bleef mij steeds bij, ook in den diepen
slaap. Verschrikkelijke droomen folterden mij. Een van die ontzettende
droombeelden herinner ik mij thans nog zeer duidelijk. Ik bevond
mij met Diana in de macht van Mac-Gregor's vrouw, en wij zouden van
eene rots in zee gestort worden. Het teeken werd door het schot
van een kanon gegeven, hetwelk Vernon, in kardinaalskleeding,
liet losbranden. Nog op dit oogenblik zou ik het tooneel kunnen
afschilderen--de zwijgende, moedige onderwerping op Diana's gelaat,
de woeste, ijselijke gelaatstrekken der beulen, die met steeds
wisselend grijnzen van het gelaat rondom ons heendrongen. Ik zag
de harde, onbuigzame godsdienstdweeperij op het gelaat des vaders:
ik zag hem de lont opheffen. Het teeken des doods klonk, vele malen
herhaald door de echo der omliggende rotsen, en--ik ontwaakte uit
mijn ingebeelden schrik, om werkelijken angst te ondervinden.

Want zie, ook wakende hoorde ik de geluiden, die mij in den droom
verschrikt hadden. Wel duurde het een paar minuten, eer ik mij
geheel herstellen en genoegzaam onderscheiden kon, dat er hevig aan
de voorpoort werd geklopt. Ontsteld sprong ik op, nam mijn degen
onder den arm en spoedde mij naar buiten, om iedereen den toegang te
beletten. Ik moest echter een grooten omweg nemen, omdat de bibliotheek
niet aan de voorzijde van het kasteel lag, maar op den tuin uitkwam,
waarvan de vensters op het voorplein uitzagen. Daar hoorde ik Syddall's
zwakke en benauwde stem in woordenwisseling met eenige ruwe mannen,
die, krachtens een bevel des rechters Standish en in naam des konings,
eischten binnengelaten te worden, en den ouden bediende met de zwaarste
straf bedreigden, als hij hun gehoorzaamheid weigerde. Plotseling deed
zich, tot mijn grootst verdriet, de stem van Andries hooren, die den
ouden Syddall beval ter zijde te gaan, en zelf de deur openen wilde.

»Komen zij," zeide hij, »in 's konings naam, dan hebben wij niets te
vreezen. Immers hebben wij voor hem goed en bloed opgeofferd. Waarlijk,
wij behoeven ons niet schuil te houden als andere lieden, mijnheer
Syddall! wij zijn noch Papisten, noch Jakobieten."

Vruchteloos snelde ik met verdubbelde schreden de trap af. De
dienstvaardige Andries schoof de grendels weg, terwijl hij
onophoudelijk op zijne en zijns meesters getrouwheid jegens den
koning roemde. Ik zag in, dat de gerechtsdienaren binnen zouden zijn,
eer ik de grendels weder vóór de deur kon schuiven. Ik stelde de
harde tuchtiging, die ik den voorbarigen kerel toedacht, uit, snelde
terug naar de boekenkamer, sloot de deur zoo goed ik kon, en klopte,
terwijl ik driftig bad om binnengelaten te worden, aan die, welke tot
Diana's en haars vaders kamer leidde. Diana opende de deur zelve:
zij was geheel aangekleed, noch onrust, noch vrees bezielde haar,
zij was uiterst kalm.

»Wij zijn zoo vertrouwd met het gevaar," zeide zij, »dat wij er steeds
op voorbereid zijn. Mijn vader is reeds ontwaakt en bevindt zich in
Rashleigh's kamer. Wij spoeden ons naar den tuin, vervolgens door de
achterdeur naar het bosch.--In geval van nood, heb ik mij den sleutel
door Syddall doen geven. Niemand kent de wegen door het bosch beter
dan ik. Houd hen slechts een paar minuten op. En nu, waarde Frans,
nog eenmaal, vaarwel!"

Zij verdween als eene geestverschijning, om zich met haar vader weg
te spoeden. Men klopte heftig op de deur en poogde ze met geweld te
openen, toen ik in de bibliotheek terugkwam.

»Rooversgespuis!" riep ik, opzettelijk het doel van hunne
gewelddadigheid verkeerd uitleggende; »verlaat terstond dit kasteel,
of ik schiet op u, door de deur heen."

»Gekheid!" riep Andries mij toe. »Het is immers mijnheer Jobson met
een gerechtelijk bevel...."

»Ja mijnheer, ik heb bevel het kasteel te doorzoeken, tot het
aanhouden en arresteeren van zekere personen," hoorde ik den ellendigen
rechtsverdraaier zeggen, »zekere personen, genoemd en aangeduid in
mijn bevel van aanhouding, als schuldig aan hoogverraad, krachtens de
verordening uit het dertiende jaar der regeering van koning Willem,
in het derde kapittel."

En hij klopte op nieuw met verdubbelde heftigheid.--

»Ik sta op," riep ik, om zoo veel mogelijk tijd te winnen. »Pleegt
toch geen geweld! Eerst moet ik uw bevel van arrest zien. Vind ik
het wettig, dan zal ik mij niet verzetten."

»God zegene den grooten koning George!" zeide Andries. »Ik heb het
u immers gezegd, dat gij hier geene Jakobieten vinden zoudt."

Ik draalde zoo lang mogelijk, tot ik mij eindelijk genoodzaakt zag om
de deur te openen, die men anders zeer zeker zou opengeloopen hebben.

Jobson trad binnen, vergezeld van eenige handlangers, onder wie ik
denzelfden knaap opmerkte, dien Syddall bij mij verdacht had gemaakt,
en die waarschijnlijk de verklikker was geweest. Jobson toonde mij zijn
bevel van aanhouding, dat niet alleen Frederik Vernon, een overtuigden
verrader, maar ook Diana Vernon en Frans Osbaldistone, wegens het
niet aangeven van een hun bekenden verrader, betrof. Tegenstand zou
razernij geweest zijn, en nadat ik nog een paar minuten uitstel had
verzocht, gaf ik mij gevangen.

Nu begaf Jobson zich tot mijn verdriet naar Diana's kamer, en ik
hoorde dat hij vervolgens, zonder zich te bedenken of te zoeken, naar
de kamer ging, waarin zich haar vader bevond, of ten minste zich ter
ruste had begeven.--

»Het wild is ontsnapt!" zeide hij, »maar het nest is nog warm. Onze
speurhonden zullen het wel spoedig bij den nek krijgen."

Een angstkreet in den tuin overtuigde mij, dat hij gelijk had. Weinige
oogenblikken daarna trad Rashleigh met Diana en Vernon, als gevangenen,
in de kamer.--

»De vos," zeide hij, »kent zijn hol nog, maar hij heeft vergeten,
dat een schrander jager het dicht kan maken. Ik had de tuindeur
niet vergeten, edele lord Beauchamp, zoo als gij u toch gaarne hoort
noemen."

»Rashleigh," antwoordde Vernon, »gij zijt een ellendige verrader!"

»Dezen naam, mijnheer de ridder of mylord, verdiende ik vroeger,
toen ik onder de leiding van een bekwamen leermeester, de fakkel van
den burgeroorlog in een vreedzaam land trachtte te ontsteken. Maar
ik heb mijn best gedaan," vervolgde hij, met een blik ten hemel,
»om mijne dwalingen te herstellen."

Ik kon mij niet langer bedwingen. Wel had ik mij voorgenomen zwijgend
toeschouwer te blijven. Maar ik gevoelde, dat ik spreken moest,
al was er de dood mee gemoeid.

»Waarachtig!" riep ik, »ik geloof niet dat de hel een akeliger
duivelsgestalte heeft, dan die van laagheid en gemeenheid onder het
masker van huichelarij."

»Aha, mijnheer en neef!" zeide Rashleigh, en nam eene kaars van de
tafel, om mij van het hoofd tot de voeten te bezien. »Van harte
welkom op het kasteel Osbaldistone! Dat ge boos zijt, kan ik u
licht vergeven. Het is zeker hard, zeer hard, eene geliefde en een
landgoed in éénen nacht te verliezen; want wij zullen van dit kasteel
en zijn toebehooren bezit nemen in naam van den wettigen erfgenaam,
Rashleigh Osbaldistone."

Ik zag dat Rashleigh, terwijl hij op zulk een trotschen toon sprak,
spijt en schaamte gevoelde, maar onderdrukte. Ja, nog veel merkbaarder
werd die gemoedsstemming, toen Diana kalm tot hem sprak: »Rashleigh,
ik heb medelijden met u. Zeker, groot is het ongeluk, waarin gij
mij wildet storten. Het kwaad dat gij doet is veel. En toch kan ik
u niet zoo sterk haten als verachten. Wat gij thans gedaan hebt,
is het werk van eenige weinige oogenblikken. Maar gij zult er uw
gansche leven aan denken. Hoe? dat laat ik over aan uw geweten. Het
zal niet altijd sluimeren, het zal u martelen, lafaard!"

Een paar maal ging Rashleigh met groote schreden de kamer op en
neer. Toen hij bij de tafel kwam, waarop de wijn nog stond, schonk
hij met eene bevende hand een vol glas in. Hij zag dat wij zijn
beven bemerkten. Hij kon dit met eene krachtige poging onderdrukken
en bracht, terwijl hij ons met een vast en driest oog aanstaarde,
het glas aan zijn mond, zonder een enkel dropje te storten.

»Het is mijns vaders oude Bourgonje!" zeide hij, Jobson aanziende. »Het
doet me pleizier dat ik er nog wat van vind. Ik verzoek u, geschikter
lieden te benoemen, om in mijn naam voor het kasteel en mijn eigendom
zorg te dragen. Dezen ouden sukkel en dien Schotschen gek kunt gij de
deur wijzen. Intusschen zullen wij de gevangenen in verzekerde bewaring
brengen. Ik heb de oude familiekoets doen inspannen," vervolgde hij,
»ofschoon ik wel weet, dat onze waarde freule Vernon het ook te voet
of te paard in de nachtlucht zou kunnen doen, als maar de reis meer
naar haren zin was."

Andries wrong de handen. »Ik zeide immers maar," stamelde hij, »dat
mijnheer zeker met een spook in de boekenkamer gesproken had--en die
ellendeling daar gaat een oud vriend verraden, die zoo vele jaren
elken Zondag uit één boek met hem tot God gebeden heeft!"

Men liet hem zijn klaaglied niet eindigen, maar wierp hem met Syddall
het huis uit. Dit wegjagen bleef echter niet zonder gewichtige
gevolgen. Besloten, om zich naar een oud bekende in het dorp te
begeven, bij wien hij een nachtverblijf hoopte te vinden, had hij
juist de groote laan achter zich, en was op een stuk weiland gekomen,
toen hij plotseling eene kudde Schotsch vee ontmoette, die zich daar
voor dien nacht gelegerd had. De tuinier verwonderde zich daarover
niet; de gewoonte der Schotsche veehandelaars, om op deze wijze een
goedkoop nachtverblijf op de eerste de beste grasvlakte te zoeken,
was hem genoeg bekend. Maar hij werd niet weinig onthutst, toen een
Hooglander opsprong, hem beschuldigde, dat hij het vee gestoord had,
en hem niet verder wilde laten gaan, voordat hij met zijn baas zou
gesproken hebben. De Hooglander bracht den doodelijk ontstelden
man in een boschje, waar hij nog drie of vier van zijne landslieden
vond.--»Ik zag al heel spoedig," zeide Andries, »dat er voor eene
kudde veel te veel mannen waren, en aan hunne vragen merkte ik wel,
dat zij geheel iets anders op het oog hadden, dan zij voorwendden."

Zij vroegen hem naar al, wat er op het kasteel voorgevallen was,
en schenen zeer bekommerd, toen zij zijn getrouw verhaal aangehoord
hadden. »Waarlijk," bekende Andries, »ik verzweeg niets aan mannen,
die met dolk en pistool gewapend waren." Daarop spraken zij zacht met
elkander en dreven eindelijk hun vee naar het einde der groote laan,
zoo wat tien minuten van het huis. Vervolgens sleepten zij eenige
gevelde boomen bijeen, die in de nabijheid in het rond lagen, en
maakten daarvan eene versperring op den weg.

De dag begon aan te breken. Een flauw schijnsel in het Oosten
vermengde zich met het meer en meer verbleekende maanlicht. Men
kon alle voorwerpen reeds tamelijk goed onderscheiden. Het ratelend
geluid van eene koets, die door vier paarden getrokken en door zes
man te paard begeleid werd, deed zich in de groote laan hooren. De
Hooglanders luisterden opmerkzaam. In de koets zat Jobson met
zijne ongelukkige gevangenen. Het geleide bestond uit Rashleigh en
eenige andere ruiters. Nauwelijks waren wij de laan ten einde, of
het rijtuig werd opgehouden door het vee, waar tusschen wij reden,
en door de boomstammen. Twee ruiters stegen af, om de boomen uit den
weg te ruimen, die zij wellicht dachten, dat uit slordigheid waren
blijven liggen, terwijl de anderen met hunne sabels het vee wegjoegen.

»Wat is dat? Wie waagt het daar ons vee kwaad te doen," riep eene
ruwe stem. »Schiet hem neer, Angus!"

»Verraad!" riep Rashleigh. »Men wil hen bevrijden!" en schoot zijn
pistool af op den man die gesproken had.

»Met de sabel er op in!" riep de bevelhebber der Hooglanders, en het
gevecht begon terstond. De gerechtsdienaars, geheel verbluft door
den plotselingen aanval, en over het algemeen niet al te dapper,
verdedigden zich slechts zwak, hoewel zij de overmacht aan hun kant
hadden. Eenigen van hen wilden naar het kasteel terugrijden, maar
toen zij ook daarin door verscheidene geweerschoten, die er van alle
kanten vielen, verhinderd werden, meenden zij geheel omsingeld te
zijn en vluchtten langs verschillende wegen. Intusschen was Rashleigh
afgestegen en vocht te voet woedend tegen den aanvoerder der bende. Uit
het portier der koets aanschouwde ik het gevecht. Eindelijk viel
Rashleigh.

»Ik vraag u, wilt gij om vergeving smeeken in naam van God, van
Jakobus en van de oude vriendschap?" riep eene stem, welke ik maar
al te goed kende.

»Neen, nooit!" antwoordde Rashleigh op vasten toon.

»Zoo sterf dan, verrader!" riep Mac-Gregor en stiet den gevallene
het zwaard in de borst.

Een oogenblik later stond hij aan het portier der koets. Hij hielp
Diana er uit en reikte haren vader en mij, bij het uitstijgen, de hand,
en rukte er toen Jobson uit, dien hij onder den wagen wierp.

»Mijnheer Osbaldistone," zeide hij zacht, »gij hebt niets te
vreezen. Ik moet waken over hen, die in gevaar zijn. Uwe vrienden
zullen weldra in veiligheid wezen. Vaarwel! Denk aan Mac-Gregor!"

Hij floot. Dadelijk schaarden zich zijne makkers rondom hem. Zij namen
Diana en Vernon in hun midden en verdwenen met hen in het bosch. De
koetsier had zijne paarden in den steek gelaten, toen het schieten
begon; maar de paarden, door de boomen belemmerd, bleven bedaard
staan, tot geluk van Jobson, die bij de minste beweging overreden
zou zijn geworden. Mijne eerste gedachte was, hem bij te staan. Want
hij was door den schrik dermate bedwelmd, dat hij buiten staat was,
zich zelven te helpen. Maar eerst riep ik hem toe, wel op te merken,
en zoo noodig te getuigen, dat ik noch eenig deel aan de bevrijding
der gevangenen gehad, noch zelf eenige poging aangewend had om te
ontvluchten. Toen gaf ik hem te kennen, dat hij zich naar het kasteel
kon begeven en eenige van zijne aldaar achtergebleven handlangers kon
roepen, ten einde de gekwetsten bij te staan. Maar Jobson was door
den schrik zoo verlamd, dat hij zich niet kon verroeren. Nu besloot
ik zelf te gaan, maar struikelde dadelijk over iets, dat ik eerst
voor een lijk hield. Het was Andries, frisch en gezond: hij had deze
houding verkozen, om de sabelhouwen en geweerschoten te ontgaan, die
elk oogenblik in allerlei richtingen vielen. Het verheugde mij zeer,
hem te vinden, zoodat ik niet eens vroeg hoe hij daar gekomen was,
maar hem terstond beval mij hulp te verleenen.

De eerste die hulp behoefde was Rashleigh. Hij steunde zwaar, toen
ik hem naderde, en sloot de oogen, alsof hij zich voorgenomen had,
nooit weder te spreken. Wij droegen hem in de koets, en bewezen een
anderen gekwetste, die nog op den grond lag, gelijken bijstand. Met
moeite overreedde ik Jobson in de koets plaats te nemen, ten einde
Rashleigh te ondersteunen, en nu begaven wij ons terug naar het
kasteel. Eenige der vluchtelingen waren langs zijwegen daar al
aangekomen. Zij hadden de bezetting schrik aangejaagd door het
bericht, dat Rashleigh, Jobson en al die hen begeleid hadden, door
een hoop woeste Hooglanders in stukken gehouwen waren. Een dof gegons
als van een verontruste bijenkorf verkondigde ons de gejaagdheid in
het kasteel, toen wij ons in de nabijheid daarvan bevonden. Jobson,
die zich thans vrij wel hersteld had, kondigde zich met luider stem
aan. Hij was des te ongeduldiger, om uit de koets verlost te worden,
daar een van zijne handlangers zoo even naast hem aan de gevolgen
gestorven was, ten gevolge zijner wonden.

Rashleigh leefde nog, maar was ook doodelijk gekwetst. Men bracht
hem in het kasteel, waar men hem in een leunstoel plaatste, terwijl
sommigen het bloed, dat rijkelijk uit de wonde vloeide, poogden te
stelpen en anderen bevalen, een heelmeester te halen.

»Plaagt mij niet meer," riep de gewonde: »voor mij is geen hulp
meer. Ik sterf."

Hij richtte zich in den stoel op, hoewel het doodzweet reeds zijn
voorhoofd bedekte, en zeide met eene vastheid van stem, die hem zeer
veel inspanning scheen te kosten: »Neef Frans, kom bij mij!"

Ik naderde hem.--»Ik wilde u alleen maar zeggen," vervolgde hij,
»dat zelfs de doodsangst mijne gezindheid jegens u niet verandert. Ik
haat u!" riep hij met hevigheid. En wraakzucht deed het vuur in het
reeds brekend oog nog eenmaal ontvlammen. »Ik haat u met zulk een
onverzoenlijken haat, dat dood noch graf dien ooit kunnen uitwisschen."

»Ik heb u daartoe geen reden gegeven," hernam ik. »Om uwent wil zou
ik u toewenschen, dat gij in kalmer stemming den dood tegemoet gingt."

»Het is wel waar!--gij hebt mij wel reden,--gegronde reden
gegeven--u te haten," hernam Rashleigh hijgend. »Gij hebt mij
overal--gedwarsboomd,--in de liefde--op den weg mijner eerzucht--in
mijn eigenbelang--bij elke schrede--die ik doen wilde,--overal.--Ik
werd geboren--om het sieraad--van mijn geslacht te worden,--Wat
ben ik?--zijne--schande.--Dat--is uwe schuld!--Mijne erfenis--is de
uwe--welnu--neem haar,--neem haar!--De vloek--van een stervende--blijve
er--aan verbonden--vloek!"

En met dit woord viel hij achterover in zijn stoel. Zijn oog brak,
maar op de ontzielde trekken zag men nog duidelijk het grijnzen
van den haat. Ik wendde mij van het afzichtelijke beeld af. Van
Rashleigh's dood heb ik niets meer te zeggen, dan dat mijn erfrecht
thans onbetwist was. Jobson moest zelf bekennen, dat de aanklacht
wegens het niet aangeven van een hoogverrader, alleen op Rashleigh's
verlangen was gedaan, ten einde mij uit het kasteel te verwijderen. Ook
dezen Jobson haalde de straf spoedig in. Hij werd van zijn ambt ontzet,
en hij verviel in armoede en sleepte een ellendig bestaan voort.

Zoodra ik mijne zaken in orde had gebracht, keerde ik terug naar
Londen. Ik verliet gaarne eene plaats, die zooveel pijnlijke
herinneringen in mij opwekte. Lang was ik in angstige onzekerheid
omtrent Diana's lot, tot een Fransche koopman mij een brief van haar
bracht, waardoor ik omtrent haar en haars vaders veiligheid gerust
werd gesteld.

Ik had reden uit den inhoud van dien brief de zekerheid te krijgen, dat
de plotselinge verschijning van Mac-Gregor en diens bende, volstrekt
niet toevallig was geweest. De Schotsche edellieden, die aan den
opstand deel hadden genomen, waren vooral er op bedacht, om Vernon's
vlucht te bevorderen. Als een oud, vertrouwd aanhanger der Stuarts,
zou hij zeer licht een groot gedeelte van den Schotschen adel met zich
in het verderf kunnen sleepen. Robbert, op wiens sluwheid en moed men
rekenen kon, werd gekozen, om Vernon's bevrijding te bewerken. Het
kasteel Osbaldistone werd als de plaats der bijeenkomst bestemd. De
onderneming gelukte volkomen. Vernon en zijne dochter vonden op eenigen
afstand van het kasteel paarden gereed, en kwamen, onder Robbert's
geleide, veilig in eene der westelijke havens, waar zij zich naar
Frankrijk inscheepten. Ook verhaalde de koopman mij, dat Vernon
door tering was aangetast, het gevolg van lijden en rampspoed, ja,
dat hij nauwelijks nog eenige weinige maanden zou kunnen leven. Zijne
dochter woonde in een klooster, waar zij volgens haars vaders wensch
later de gelofte zou afleggen.

Toen ik deze berichten ontving, ontdekte ik mijn vader onbewimpeld den
toestand van mijn gemoed. Hij was wel onthutst bij het denkbeeld,
dat ik met eene Roomsch-Katholieke vrouw wilde huwen, maar hij
wenschte mij, voor mijn volgend leven, gelijk hij zich uitdrukte,
op een vasten voet ingericht te zien. En hij stelde het zeer op
prijs, dat ik met mijne ijverige deelneming aan zijne handelszaken,
hem mijne neiging als het ware, opgeofferd had. Na een kort beraad,
en na verscheidene vragen, die ik tot zijne tevredenheid beantwoordde,
zeide hij: »Nu, zou ik waarlijk nooit gedroomd hebben, dat mijn zoon
eigenaar van het kasteel Osbaldistone zou worden, maar nog minder, dat
hij zijne bruid uit een Fransch klooster halen zou. Welaan! ik geef
mijne toestemming. Eene zoo brave dochter, moet ook eene brave vrouw
zijn. Gij hebt, mij ten gevalle, in het kantoor gearbeid, Frans. Het is
billijk, dat ik u vrij laat in de keuze eener vrouw. God geve u geluk!"

Waarde Tresham, hoe voorspoedig het met mijn aanzoek afliep,
en hoe spoedig ik het jawoord kreeg, dat is niet noodig u te
vertellen. Dat weet gij. Gij weet ook, dat ik lang en gelukkig met
Diana geleefd,--gij weet hoe ik haar beweend heb, toen ik haar door
den dood moest verliezen. Maar gij moet weten, hoe ten volle zij die
tranen verdiende, hoe edel zij was en hoe trouw!

Mijne romantische avonturen zijn geëindigd. De latere gebeurtenissen
van mijn leven zijn u, mijn vriend, wel bekend. U, die met zooveel
deelneming de genoegens en de stormen, welke elkander in mijn
leven afwisselden, met mij gedeeld heeft. Vaak begaf ik mij naar
Schotland. Nooit heb ik den koenen Hooglander weder gezien, die op
mijne vroegere lotgevallen zulk een grooten invloed uitgeoefend had;
wel vernam ik van tijd tot tijd, dat hij zich voortdurend in zijn
gebied aan de bergachtige oevers van Loch-Lomond handhaafde, ja,
dat hij zelfs zooveel toegevendheid van den kant der regeering
genoot, dat hij de rol van beschermer van het graafschap Lennox
spelen kon. In die hoedanigheid hief hij eene soort van schatting,
welke hij even geregeld ontving, als andere grondeigenaars hunne
huurpenningen. Een bestaan zoo als hij leidde, zou men denken, moest
een gewelddadig einde genomen hebben, maar neen! op hoogen ouderdom is
hij een vreedzamen dood gestorven, in het jaar 1773. Nog steeds leeft
hij in de nagedachtenis zijner landgenooten voort als Robbert Hood
van Schotland, de schrik der rijken, maar de vriend der armen. Hij
was een man, die edele, achtenswaardige hoedanigheden van verstand
en hart bezat. Een minder dubbelzinnig bedrijf dan dat, waartoe het
noodlot hem veroordeeld had, ja, een eereambt in de wereld had door
hem vervuld kunnen worden. Hij bezat er gemoed en verstand voor.

Mijn ouden Andries hebt gij als tuinier in het kasteel Osbaldistone
nog gekend. Die placht te zeggen: »Je kunt soms menschen in de wereld
hebben, die eigenlijk veel te veel slechts doen, om ze te zegenen,
en die toch veel te braaf zijn, om ze te vloeken." Robbert Roodhaar
was zulk een mensch.


                                 EINDE.



AANTEEKENINGEN


[1] Bedoeld is hier de zoogenaamde édition aux lettres vertes van dit
boek. Zij werd onder toezicht des schrijvers, te Sully gedrukt, met
de valsche opgave: Amsterdam, chez Aletinosographe de Clearetimelee
et Graphexechon de Pistariste, à l'enseigne des trois vertus (Geloof,
Liefde en Hoop) couronnées d'Amaranthe--zonder jaartal (maar het was
in 1610).--Vert.

[2] Die van 1689, toen Willem III van Oranje koning van Engeland werd.

[3] In September 1715.

[4] 1714.

[5] In 't begin der achttiende eeuw maakte de Regeering zich altijd
dadelijk van de paarden der Katholieken meester, als er eenige onrust
in het land was. Men veronderstelde altijd, dat zij op het punt waren
van deel te nemen aan een opstand, en ontnam hun zoo doende het middel
van vervoer.

    W. S.

[6] Deze en dergelijke wetten werden inderdaad onder de regeering
van Eduard VI, Elizabeth en Jacob I tegen de Katholieken uitgevaardigd.

[7] Als Vernon één woord is, beteekent het: Vernon is altijd groen
(frisch). Doch wordt Ver Non als twee woorden gelezen, dan is de
beteekenis: de lente is niet altijd groen.

[8] Zoo noemt men het graafschap Fife.

[9] Black-mail, eene soort van veiligheids-assurantie.

[10] De Hooglanders noemen de zuidelijke Britten naar hunne voorouders,
de Angelsaksen, nog steeds Saksen, Saksenach, en de Engelsche en
Nederschotsche taal de Saksische.

[11] Het wapen van den hertog van Argyle en anderen van den clan
Campbell.

[12] De Hooglandsche naam voor Campbell.

[13] Lochow en de omstreken waren het oorspronkelijke verblijf van
den stam Campbell. Deze uitdrukking was een spreekwoord.

[14] Nog heden is die klaagzang onder het volk bekend, en wordt soms
nog gezongen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Robbert Roodhaar" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home