Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Waarheid en droomen
Author: Hasebroek, Johannes Petrus
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Waarheid en droomen" ***


                          WAARHEID EN DROOMEN,

                                  DOOR
                               JONATHAN.


                   Vijfde, opnieuw vermeerderde druk.


                                LEIDEN,
                              E. J. BRILL.
                                 1872.



                        Οὑτος μὲν πανάριστος, ὅς αὑτῷ πάντα νοήσει.

                                                            HESIODUS.



VOORBERICHT.


Gelijk ieder boek, dat het licht ziet, hebben ook de hierna volgende
bladen, die bij dezen den lezer op nieuw worden aangeboden, hunne eigen
geschiedenis.

Onopzettelijker en met minder bepaald plan om als een afzonderlijk,
zelfstandig, deftig boek, op eigen beenen, de wereld der openbaarheid
in te treden, is wel zelden eenige letter-arbeid zijne wandeling onder
de menschen begonnen. Het was een tweetal vrienden, die, tot mijne en
veler vreugde, nog thans de eer en de trots der vaderlandsche
letterkunde zijn, welke tot het ontstaan van de eerste hier voorkomende
Schets aanleiding gaven. Het was eenigszins als bij wijze van een
dichterlijk spel, dat die bladzijden ten papiere werden gebracht, om
het bloemenkorfje van de bekoorlijke, helaas, te vroeg gestorven
Tesselschade te helpen vullen en versieren. Dat de verzamelaar van dien
bloemruiker het eenvoudige bloemeke uit de hand des vriends niet
afwees, liet zich verstaan en verklaren. Maar dat het groote Publiek
gunstig genoeg geluimd was, niet alleen om deze geringe veldbloem
welwillend aan en op te nemen, maar haar ook een blijvende plaats in
zijn kamertuin te geven, was meer, oneindig meer, dan men zich had
beloofd. Was het wonder, dat men, ziende welk een onthaal die soort van
gewas vond, er meer opzettelijk werk van begon te maken en met dat doel
een kleine kweekerij werd aangelegd?

Met de voorspoedig ontluikende spruiten van dien hof werden nu van tijd
tot tijd ook andere bloemkorven voorzien. Niet alleen de kunst-keurige
Tesselschade, ook de klassieke Gids, de Gids, zooals De Génestet zingt:


                                    in lang vervlogen dagen,
    Eer in zijn hart, verflauwd voor Letteren en Kunst,
    Hebreeuwsch en politiek, ach, stegen in de gunst,


ook het toen nog zoo populaire en veelgelezen Leeskabinet, ook de eens
zoo bloeiende, maar spoedig uitgebloeide Nederlandsche Maatschappij van
schoone kunsten hadden voor haar een plaatsje over. Zoo ontstond van
lieverlede eene gansche verzameling, die, hoewel altoos niet groot,
toch na eenigen tijd groot genoeg geworden was, om voor zich in den
Nederlandschen letterhof een eigen plek te vragen. Onder den algemeenen
titel van Waarheid en droomen door Jonathan, kwam in 1840 de eerste
uitgave der bijeenvergaderde Schetsen in het licht.

De opname was zoo ongedacht gunstig, dat nog in hetzelfde jaar een
tweede oplage noodig werd. In 1846 volgde een derde, in 1856 een vierde
uitgave, en nu, in 1872, verschijnt bij dezen een vijfde, weder op
nieuw vermeerderde druk.

Vermeerderd—waarom?

Ik zal eerlijk opbiechten. Ik voor mij zou daartoe uit eigen beweging
wel niet gekomen zijn. Maar in die dagen was de oorspronkelijke
uitgever van de Jonathaniana, mijn wakkere, bekwame en achtenswaardige
vriend Pieter François Bohn nog in het land der levenden. Hij verraste
mij met de aankondiging, dat een nieuwe oplage van de Waarheid en
Droomen noodig was geworden, en dat ook werkelijk bij hem het plan
bestond om daartoe eerlang over te gaan. Maar hij voegde bij die
mededeeling, zonder er juist een voorwaarde van te maken, toch een
dringenden wensch, dat er aan de oorspronkelijke verzameling althans
een enkele nieuwe Schets mocht worden toegevoegd, die daaraan als een
zeker waas en geur van verschheid en frischheid geven zou. Had ik
recht, of onrecht, voor dien aandrang te bezwijken? Ik weet het niet.
Misschien had ik beter gedaan, ook hier den bekenden rechtsregel te
gedenken: Non bis in idem. Misschien was het al te laat in ’t jaar
geworden, om nog op een groen Sint-Jans-lot te hopen. Misschien doet de
oude man beter, om met zijn roestig geworden stem het liedje van
vroeger dagen niet nog eens op nieuw te willen opneuriën... Wat baat
het alles? Ik was, ondanks dit alles, zwak genoeg toe te geven. De
nieuwe Schets werd geschreven, en onder het opschrift: Een
afscheidsbezoek in 1871 aan de overige verzameling toegevoegd.

En zoo geef ik hierbij den geheelen bundel, gelijk hij nu is ingericht,
den goedgunstigen lezer over. Ik doe het echter met een gemengd gevoel.
Het is als zag ik een rouwrand om den titel. Er bestaat een populair
rijmpje:


            Het boompje groot;
            De planter dood.


Dit komt mij nu als van zelf voor den geest, bij den blik op deze
afgedrukte bladen, wier oorspronkelijke uitgever ook dit deel zijns
werks met zooveel wakkerheid aanvatte, maar het niet ten einde brengen
mocht. Hij heeft zelfs de nieuwe Schets, tot wier vervaardiging hij den
stoot gaf, niet eens gezien! Een memento meer bij zoovele anderen,
waarvan de volgende bladen spreken. Ik betreur dit overlijden, niet zoo
zeer om het boek, dat nu toch op zijn tijd behoorlijk in de wereld
komt, als om den Vriend, met wien mij een langdurig verkeer op de
hartelijkste wijze verbond. Aan zijn hand verscheen ik, met mijn Rijm
en Onrijm beide, het eerst voor het groot Publiek; toen, en later,
dankte ik aan hem menigen nuttigen wenk, die getuigde van zijn helder
hoofd, gezond hart en goeden smaak.—Ik werp dus, in deze eenvoudige
mededeeling, een bloem van hulde en erkentenis op zijn pasgesloten
graf. Ik weet, dat ik, zoo doende, niet alleen voor mij zei ven, maar
ook uit naam van meer anderen spreke, die erkennen zullen, aan de
medewerking van den bekwamen en ijverigen Uitgever hunner werken geen
mindere verplichting te hebben, dan ik gevoel hem schuldig te zijn—en
te willen blijven.

En nu ik eens den voet op dit gebied der herinnering gezet heb, hoevele
liefelijke beelden uit het verleden verrijzen daarbij voor mijnen
geest!

Een mensch kan twee levens leven: een historisch, reëel, en een
literarisch leven—een leven, ook hier, van Waarheid en van Droomen, als
gij wilt. Het eerste is zeker in menig opzicht het belangrijkste, het
ware, het eigenlijke leven; maar ook het tweede heeft, naast en in het
eerste, zijne eigen beteekenis en waardij. Maar nu, met het oog daarop,
kan Jonathan niet dan met groote dankbaarheid erkennen, dat, terwijl
zijn werkelijk leven, als ieder weefsel der Schikgodinnen, zijn
gemengde witte en zwarte draden gehad heeft, de webbe van zijn
letterkundig leven schier niet dan enkel witte draden bevat. Hoeveel
vrienden heeft hij op zijne omwandeling, nu reeds aanvankelijk onder
een tweede geslacht, gevonden en behouden! En daarentegen, hoe weinig
harde beoordeeling of behandeling heeft hij... ja, heeft hij daarvan
ooit wel iets ondervonden? Hij kan het zich niet herinneren. Kon hij
aan deze Schetsen een verhaal van zijne ervaringen op dit punt
toevoegen!... maar dat behoort in het Geheime Dagboek, dat niet onder
vreemde oogen komt. Waartoe dan de vermelding? Alleen uit een gevoel
van dankbaarheid jegens de zachte lucht, die zijn zwak en teer gewas
tot nu toe in ’t leven heeft gehouden, en het nu weer, als eene
vernieuwing des levens, een nieuwen bloeitijd gunt. Moge ook later die
lucht even zacht blijven. De heerlijke Juli-zon van dit jaar,
schijnende over het bekoorlijke Dal aan de oevers van de Vesdre, nabij
de wellen der Warme-Bron, [1] waar ik deze regelen nederschrijve,
schijnt mij daarvoor een goed en veelbelovend voorteeken te wezen. Moge
dit voorteeken niet liegen. In die hoop, ga dan, mijn bloemeke, en
bloei, en geur, zoolang uw zomerdag duurt, en breng met dezen uwen geur
aan allen, die u welkom heeten en in liefde ontvangen, den heilwensen
van uwen kweeker over in het ouderwetsche, maar hartelijk gemeende
woord, dat ik zoo vaak als een devies op een breekbare gave der
erkentenis en der liefde las: Wandel op rozen en—vergeet mij niet!


    Juli 1872.

    JONATHAN.



DE HAARLEMSCHE COURANT.


„Hebt gij den brievenpost reeds gehoord?”

Dit is driemaal ’s weeks mijn eerste vraag, als ik den voet buiten mijn
slaapkamer zet, om te gaan ontbijten.

En waarom, meent gij?

Omdat ik belangrijke handelsberichten verwacht?—Gij vergist u. Ik heb
met geen koopman ter wereld iets uitstaande, als gij den makelaar, die
mijne weinige effecten, rara folia, beheert, en den Amsterdamschen
tabakskooper, die mij maandelijks mijn varinas zendt, uitzondert.

Omdat ik een brief van teederen aard te gemoet zie?—Nog minder. Ik ben
een oud vrijer, en heb in die soort van correspondentie niets meer te
verwachten, sedert ik het kleine bundeltje, dat ik vroeger op mijn hart
droeg, met een rozerood lint omwonden en met een hieroglyphisch cachet
verzegeld, in een verborgen lade van mijn secretaire sloot.

Omdat ik naar een brief met zwarte randen uitkijk, die mij de
testamentaire dispositie van een rijken oudoom berichten moet?—Gelukkig
niet. Ik heb het voorrecht, den laatsten, wiens overlijden mij voordeel
kon aanbrengen, te hebben zien sterven. Nu ben ik verlost van dat
onaangenaam gevoel van kwade begeerlijkheid, dat het gezicht van een
gegoeden en ongehuwden bloedverwant altijd in mij opwekte; een gevoel,
niet ongelijk aan den zelfstrijd van den arme, die er niet buiten kan,
zijn gemest ooilam met beluste oogen aan te zien.

Ik zie wel, ge zult het niet raden. Welnu! die vraag ontstaat uit
ongeduldig verlangen naar de Haarlemsche Courant.

Naar de Haarlemsche Courant?

Ja, lezer! maar niet geheel om dezelfde reden, waarom gij er denkelijk
naar verlangt. Mij dunkt, ik zie u, zoo als gij haar vrij onverschillig
in de hand neemt, eerst de advertentiën doorloopt, en tot de tegen u
overzittende dame het woord richt: „Mevrouw A. heeft eene dochter. Jack
is ridder geworden. De advokaat B. is dood,” enz. De advertentiën
doorgelezen hebbende, gaat gij, achterwaarts opklimmende, tot het
staatkundige nieuws over, zoekt bij voorkeur de opgave van brand,
stormen en landziekten op, en eindigt met een vluchtigen blik op de
verschillende aankondigingen te werpen. Eindelijk legt ge geeuwende het
blad uit de handen, en reikt het uwe vrouw of zuster toe, met het
vonnis:

„Heden niets nieuws.”

Geheel anders gaat het bij mij toe. Als mijn getrouwe huiszorg mij
verzekerd heeft, dat het blad van Enschedé met den post is aangekomen,
treed ik met een genoegelijk gezicht in de ontbijtkamer. De courant,
zoo als zij, nog nat van de pers, en door geene ongewijde aanraking
gekreukt, naast mijn bord op tafel ligt, lacht mij reeds bij het
binnenkomen toe. Ik sla er echter geen hand aan, voordat ik eerst de
thee gezet heb; zelfs ligt in dat uitstel voor mij een soort van
weelde, zoodat ik mij wel wacht, mij bij dit werk te overhaasten.
Eindelijk ben ik met mijn toestel gereed. Na mijn eerste geurige kopje
met langzame teugen te hebben opgeslurpt, vat ik met eerbiedige vingers
de belangrijke bladen aan. Strauss zegt ergens, dat er iets
karakteristieks lag in de wijze, waarop zijn vader den Bijbel na het
lezen toesloeg; mij dunkt, die mij de Haarlemsche Courant ziet
openvouwen, moet insgelijks iets bemerken van de hooge ingenomenheid,
die ik voor haar gevoel. Daar ligt nu de breede vlakte wellustig voor
mij uitgespreid. Ik begin—met het begin. Zelfs het opschrift trekt
somwijlen mijne aandacht.

Opregte ***dagsche Haarlemsche Courant. Welk een oude, deftige naam!
Het blad krijgt er het voorkomen van een klassiek gedenkstuk door, als
ware het een nieuwe livraison van eene altijd doorloopende historische
en statistische encyclopedie. Dan denk ik er aan, hoe vele jaren het
nieuws van den dag zich onder dezen vorm bij onze voorouders heeft
aangemeld, en ik heb eerbied voor dien trek van gehechtheid aan het
oude, zoo hemelsbreed verschillende van de veranderziekte der overige
natiën, bij wie het eene journaal het andere verdringt, naarmate de
verschillende partijen rijzen of dalen. Niet aldus bij ons. In de
Haarlemsche Courant is reeds de dood mijns vaders en van den vader
mijns vaders op gelijke wijze aangekondigd geworden. Zij bevat de
gansche geschiedenis van mijn geslacht; zij zou voor mij het eerste
blad uit mijn folio Statenbijbel kunnen vervangen, waarin wij van ouder
tot ouder gewoon zijn onze donkere en heldere dagen aan te teekenen.
Waarlijk, er is iets plechtigs in de onafgewisselde eentoonigheid van
dit nieuwspapier. Ieder dag levert daaraan zijn vast contingent van
bulletins, geboortecedels en sterflijsten. Een louter staatkundig blad
moge somtijds gebrek aan stoffe hebben, de Haarlemsche Courant nooit.
Zij vervolgt altijd even zeker, even kort en treffend de geschiedenis,
door de hand van den eersten Historiograaf aangevangen: „Ende Adam
gewan Seth, ende hy stierf; ende Seth gewan Enos, ende hy stierf.” En
als ik aan de geslachten denk, welke deze bode des doods, even koel als
de dood zelf, heeft zien voorbijgaan, dan zoekt mijn oog naar het
plaatsje, dat ik welhaast in het zwart register zal innemen; dan vraag
ik mijzelven af, wie bij mijn overlijden de lijkklacht zal aanheffen;
met welk gevoel mijne bekenden het blad uit de hand zullen leggen,
waarin mijn naam voor de jongste maal voorkomt, en welke geschiedenis
de Courant—of, dat hetzelfde is, de hand Gods van mijn geslacht zal
schrijven, tot den dag toe, dat er niemand meer over is, om het
doodsbericht van mijnen laatsten naneef te onderteekenen, dan de
onverschillige executeur. Zie, zulke gedachten verwekt somwijlen bij
mij het gezicht van dat onveranderlijk opschrift: Opregte Haarlemsche
Courant.

Ik ga voort, en neem kennis van de historische en politieke berichten,
die mij worden medegedeeld: even als ieder ander, heb ik hier mijne
artikelen, waarop bij voorkeur mijn oog valt. Curiositeiten liggen
geheel buiten den kring van mijnen smaak. Ook sla ik altijd de
eeuwigdurende twisten der wetgevende kamers over. Om er rond voor uit
te komen, die nietigheden zijn mij te nietig. Ik houd mij liever bij
grooter gebeurtenissen en personen op; daaronder voel ik mijn hart
opgeheven; daarbij denk ik: „Waerom woeden de Heydenen, ende bedencken
de volckeren ydelheyt? De koninghen der aerde stellen sich op, ende de
vorsten beraetslaghen te samen teghen den Heere ende teghen sijnen
Gesalfden, seggende: Laet ons hare banden verscheuren ende hare touwen
van ons werpen. Die in den Hemel woont, sal lachen; de Heere sal ze
bespotten.”—O, wie met een vroom oog leest, kan in de Haarlemsche
Courant een vervolg op de boeken der heilige Profeten vinden. Of
schrijft zij niet, even als de oirkonden des O. T., de geschiedenis der
Voorzienigheid? Leert zij niet tastbaar: „De volckeren sijn geacht als
een druppel van eenen eemer en als een stofken van de weeghschale. Des
Konincx herte is in de hant des Heeren als waterbeken: hy neyght het
tot al dat hy wil.”—En als gij hier tusschen de puinhoopen van
vervallen grootheid, en daar in de schaduw van nieuwgebouwde muren
wandelt, herkent gij daar den vinger Gods niet in, die, sedert de
tijden van Babels torenbouw, niet opgehouden heeft trotsche hoogten te
vernederen en lage vlakten te verheffen? Ja, al zoudt gij mij van
zonderlingheid verdenken, ik moet er voor uitkomen, dat die onedele en
platte stijl, waarin de courantier zijne berichten schrijft, en die
zulk een treffend contrast vormt met het indrukwekkende en leerzame van
den inhoud, voor mij zijne grillige bekoorlijkheid heeft. Dit is ook
een soort van schat in aarden vaten: een profetie, gepredikt door een,
die zwaar van mond en zwaar van tong is; een pijl, door den Syriër in
zijne eenvoudigheid geschoten. In allen gevalle verkies ik de verzwegen
lessen van de Haarlemmer nieuwsberichten verre boven menige
verhandeling „over de wegen der Voorzienigheid in deze of gene
omwenteling.” Hier hebt gij de waarheid in hare eenvoudige gedaante,
zonder dat zij de moeite neemt te zeggen: „Hier ben ik!” Hier hebt ge
een prediker van Gods Voorzienigheid, even ongedwongen, en daarom even
onwedersprekelijk, als de gebanvloekte steen van Babels puinhoopen,
waarop gij in geheimzinnige letteren leest: ‏חיה יהוה‎ (Jehovah leeft).

Ik kan u niet alles mededeelen, wat ik al bij die politieke berichten
denk en gevoel. Dit evenwel zal ik u niet behoeven te zeggen, dat mijn
oog, moede van het dwalen over de wereldkaart, altijd weder met liefde
op dat kleine plekje valt, waarop beide, de Haarlemsche Courant en haar
lezer, geboren werden. Het is waar, op dit punt zijn de berichten
altijd het karigst en onbelangrijkst. Maar weet ik dan niet, dat juist
dit een zegen op zichzelven is, daar het met de natiën gaat als met
bijzondere personen, die er te beter om varen, hoe minder men van hen
spreekt. Felix qui bene latuit. O mijn lievelingsplekje in mijn
lievelings-dagblad! blijf nog lang zoo klein van omvang, zoo arm van
inhoud; des te beter zult gij een eigen hoekje in de nieuwspapieren
bewaren, dat men u eens zoo wreed ontnomen heeft.

Zoo nader ik tot de huwelijksberichten. Een leelijk artikel voor een
oud vrijer. Het is of mijn gezicht altijd eenigszins betrekt, als ik
dat tergende getrouwd—getrouwd—getrouwd—onder de oogen krijg. Ach, daar
was eens een vooruitzicht, lezer, dat gij er ook eene advertentie zoudt
hebben aangetroffen:


            Getrouwd:
                          Jonathan ***
                              en
                           Betsy ***


Maar nu heeft schrijver dezes al zijn hoop gevestigd op eenen anderen
staat, waar geen register van den burgerlijken stand en geene
Haarlemsche Courant meer zijn, waarvan hij gelooft: „In de opstandinghe
en nemen sy niet ten houwelicke, noch en worden niet ten houwelicke
uytgegheven, maer sy sijn als Engelen Godts in den hemel.” Vraag mij
niet hoe die advertentie mislukte; het zij u genoeg, dat ik zoo ver
gekomen ben, om nimmer met tegenzin in de geboorteberichten te lezen:

Heden beviel van eene dochter Betsy ***, geliefde echtgenoote
van—van—een ander dan Jonathan.

Integendeel, de dag, als het nieuwspapier zulk een bericht inhoudt, is
voor mij een feestdag. Dan laat ik mijne oude dienstmaagd, hoe vreemd
zij mij ook aanzie, altijd een kopje kandeel voor mij gereed maken, en
’s avonds gedenk ik een mensch meer in mijn gebed.

Overigens ben ik echter altijd een weinig gevoelig, als ik aan dat
hatelijke punt van voltrokken huwelijken kom, en de drommel weet hoe
het komt, dat ik dan meermalen de Courant moet neêrleggen, om mijn
brilleglas af te vegen. Dan denk ik soms bij mij zelven: „Wat staat dat
hier kort en koel: getrouwd, en dat van eene plechtigheid, waarbij
zoovele hartstochten in het spel zijn! Hoe menig heeft hier in dat
woord zijne aardsche zaligheid uitgesproken! maar ook van hoe vele
jammervolle geschiedenissen staan hier de eerste letteren.” Dan hecht
ik in mijne gedachten aan dien enkelen draad een lang zwart weefsel van
ongeluk en lijden, tot ik, met een lach over mijne onnoozelheid, de
hand in het rag mijner verbeelding sla. Somtijds roep ik mij ook het
liefelijke beeld der bruiden voor den geest; dan zie ik ze, die
aanvallige schepselen, die alle schoon zijn door de schoonheid des
genoegens, en alle rijk door den rijkdom des geluks. Evenwel vergeet ik
nooit haar onderling lot te vergelijken, dat zich vooral in den tijd
eener feestviering zoo scherp afteekent. Hier zie ik er eene in een wit
neteldoeksch kleedje, met een bloemtakje op de borst, door weinige
hartelijke vrienden omgeven. Maar ginds verplaats ik mij in een
vergulde zaal,


            Met gouden luchters aan de wanden,
            Waarop de bijen offers branden,


alles schitterende van pracht, weelde en genot. Daar zie ik de bruid,
opgetooid als een Madonnabeeld, met kleederen, stijfstaande van goud en
juweelen, als eene vorstin gevierd en gehuldigd, door een stoet van
hovelingen omringd. Daar zingen geen gasten een vroolijk bruiloftslied,
maar schimpende muzikanten blazen met onwillige lippen de fanfare der
zegenwensching. Daar straalt op geen enkel gelaat ingenomenheid met het
geluk der bruid: men legt er zijne belangstelling aan den dag door
dansen. Dansen—altijd dansen. Foei! in spijt van natuurlijke traagheid
en gezond verstand, in spijt van Byron’s Waltz en Hugo’s Fantômes, zich
den Vampyr des bals in de armen te werpen! Een vrouw, die danst, is
leelijk. De gratie van houding en standen betwist ik niet; maar op het
gelaat verwekt die gelijkmatige trippeling der voeten eene onnoozele of
eene wellustige uitdrukking. Eene bruid vooral moet niet dansen. Zij is
eene vorstin; zij poseert in de dagen harer feestvreugde; zij moet zich
niet overgeven, zij moet kiesch zijn. In den dans verzuimt de bruid
(waarover zij anders zoo wel te waken weet) hare hartstochten te
verbergen. Zij heet de gesluierde, nupta, en zal zij zich nu door de
woestheid harer bewegingen half naakt dansen? Foei, dat dwarrelende
stof op den blanken oranjebloesem! Foei, die wellustige kreuken in het
gewijde bruidskleed! Foei, die gevierde Heilige in de armen eens
vreemden! Tot de vrouwen toe, die niet dansen, zijn van den
trippelduivel bezeten. Haar oog volgt de rijen; haar hoofd huppelt de
maat der muziek na, en de voeten bewegen zich krampachtig naar den
klank der luchtige walsnoten. Bij andere volken behandelde men den
eerdienst als een dans; bij ons den dans als een eerdienst.
l’Alternative ne nous flatte guère.

Maar als ik bemerk dat ik bitter word, stap ik dadelijk over op de
geboorteberichten. Gij zoudt u vergissen, als gij meent, dat een oud
vrijer die overslaat. Neen, ik heb zoogoed als iemand vader-ingewanden,
ofschoon de dooplijst er mij niet voor heeft te boek staan. Vooreerst
heb ik eene algemeene kinderliefde; maar daarenboven zijn er, die een
bijzonder recht op mijn hart hebben; kinderkens, die vader en moeder
zeggen tot hen, die mijn hart broeder en zuster noemt; kinderkens, van
wie ik weet dat ze in de vreeze des Heeren zullen worden opgevoed, en
alzoo, indien God er zijn zegen toe geeft, kinderen blijven zullen. O,
en als ik dan bedenk, dat een Engel een wederpaar houdt van dat
register van namen, dat ik voor mij heb, en dat ik het begin lees van
eene geschiedenis, die geene eeuwen zullen zien eindigen, dan mijmer
ik: „Wat is de mensche, dat ghy zijner gedenckt; ende hebt een weynigh
hem minder gemaackt als de Engelen, ende hem met eere ende heerlyckheyt
gekroont.”

Wij zijn tot de dooden genaderd. Daar gekomen, overvalt mij altijd eene
kleine huivering; het is alsof ik een kerkhof binnentreed; hetwelk ik
nooit doen kan, zonder onwillekeurig den hoed af te nemen. En is het
dan geen kerkhof, die doodenlijst der Haarlemsche Courant? Immers
wandelen wij er als tusschen graven; de onderlinge afdeelingen zijn
even zoo vele wijspalen, de berichten even zoo vele opschriften. En
evenmin als ik op een kerkhof eenen grafsteen ongelezen kan laten, sla
ik hier een enkel bericht over. Het is waar, dan schud ik soms het
hoofd over de menschelijke dwaasheid, die zelfs onder den floersen
lamfer de narrenbellen niet verbergen kan: maar meestal lees ik met
warme belangstelling de uitdrukking der smart van bedroefde
betrekkingen; zelfs heb ik, in navolging der bezoekers van
Père-la-Chaise, eene verzameling van belangrijke doodsadvertentiën
bijeengebracht, die ik zou uitgeven, indien niet de smart, die haar in
de pen gaf, mij te heilig was, om hare klachten tot letterkundige
bijdragen te vernederen. Ja, om niets te verzwijgen, het is misschien
kinderachtig, maar daar zijn doodsaankondigingen, die mij tranen uit de
oogen lokten, en, hetgeen nog sterker is, mij aan den mij gansch
onbekenden ontslapene als aan een vriend deden denken. Zie, ik ken haar
niet; maar toch is mij de nagedachtenis eenigermate lief van die
jeugdige vrouw, waarvan de bedroefde echtgenoot onlangs berichtte: „Zij
laat mij de herinnering na der zachtste en edelste hoedanigheden,
geheiligd door het geloof aan Hem, wiens dood nu haar leven is.”

Ik voor mij nogtans, uit vrees van nog na mijn dood om het bericht van
mijn dood te worden uitgelachen, heb het aan mijne bloedverwanten niet
durven overlaten mij uit te luiden; ik heb beschreven, dat mijn
overlijden in den eenvoudigen vorm van:

Heden overleed de Heer Jonathan *** in den ouderdom van *** jaren moet
bericht worden, met een volstrekt verbod er bij, om te bepalen, dat
door de nabestaanden geen rouw zal gedragen worden. Foei! ik word
altijd boos, als ik die hatelijke woorden lees. Noem het vrij
bijgeloof, ik heb dien krippen weduwsluier, ik heb die donkere
kleederen lief. Het is zoo natuurlijk, als de vader zijn doodskleed
aantrekt, dat ook de kinderen het gewaad van den vorigen dag ter zijde
leggen. Wij zijn van den zak en de assche der Israëlieten toch reeds
ver genoeg afgeweken. De mode had immers overvloedig uitzonderingen
gemaakt, om het eentonige zwart behagelijk af te wisselen! Maar nu
begint zelfs het laatste uiterlijk teeken van rouw te verdwijnen. Ik
zou ongelijk hebben daarover te klagen, indien in onze dagen de
inwendige droefheid geene uiterlijke symbolen meer behoefde, om te
worden levendig gehouden. Maar hoe weinigen zijn er, die met den
Oosterschen dichter van een geliefden doode vragen mogen: „Zou hij een
ander graf hebben dan dit hart?” Voor de overigen dan veroordeel ik
het, dat men reeds in het gezicht van het lijk zich het vergeten
gemakkelijk begint te maken. „Ga vrij naar het bal, Mejufvrouw! Gij
draagt immers geene rouwkleeding. En wie weet zoo juist, of de tijd,
voor de rouwdracht over eenen vader bestemd, nog niet voorbij is?”
Neen, die mijne kleine bezitting verdeelen, zullen ook zwart moeten
dragen, of, ik waarschuw hen, mijne schim zal hen alle nachten in een
donker lijkkleed komen ontrusten, totdat ze een gewaad aantrekken,
waarvoor ze nog erger terugbeven.

By het doorloopen der doodsadvertentiën schiet mij somtijds nog eene
andere gedachte te binnen—eene gedachte, niet aan de dooden, die hier
vermeld staan, maar aan degenen, wier naam ik hier niet vinde—aan de
arme dooden—of liever, aan de doode armen. Hun overlijden gaat, even
als hun geboren worden en sterven, onopgemerkt voorbij. Men stopt ze in
eene greenenhouten kist, draagt ze, alsof—de Hemel vergeve het
mij!—alsof hun overschot een kreng ware, waarvan men het gezicht aan
anderen behoort te sparen, langs achterstraten naar een afgelegen
bolwerk, en ontzegt hun ten slotte een plaatsje in de Haarlemsche
Courant. En natuurlijk! er is immers toch niemand, die in hun leven of
sterven belang stelt. O armoede! armoede! ik heb een open hart voor uw
lijden; alles, wat mij u herinnert, wekt een pijnlijk gevoel in mij op.
Als ik u ergens aantref, bloos ik over u, en waar ik u niet zie, vraag
ik: „Waarom niet hier?” Voorwaar, de dichters zijn ellendige
leugenaars, die iedere menschelijke smart, en dus ook de jammeren der
armoede, bij hun idealisch lijden dragelijk noemen. Zij beschilderen
zich met de wonden en litteekens, die de arme onder zijne lompen
verbergt. Want zie! aan de ellende der behoefte is alle poëzie vreemd.
De armoede bedroeft niet alleen, maar verlaagt; zij schokt niet, maar
knaagt; zij wekt geen beklag, maar verachting; zij is geene wonde, maar
een kanker; zij sloopt niet, maar vermagert; zij laat het niet, even
als iedere smart, bij enkele alsemteugen, maar verbittert voor altijd
den smaak; zij is te ondragelijker, naar mate zij zorgvuldiger moet
ontveinsd worden; zij maakt den vader- en moederzegen tot vader- en
moedersmart; zij rust als een vloek op de woning, waarin gastvrijheid
en mededeelzaamheid balling zijn; zij verkort de genoegens der
vriendschap, en vergalt het genot der liefde; zij onttooit voor haar
slachtoffer de schoone aarde, waarop voor hem geen lente of zomer
aanbreekt, als die voor hem geen bloemen of vruchten voortbrengt, maar
waarop in zijn oog altijd winter, dorheid en onvruchtbaarheid
heerschen; ja, zij verengt voor hem het aardrijk, en doet het inkrimpen
tot het plekje, waar binnen hem de behoefte bant; zij boeit hem aan
zijne woning, zonder hem er het verblijf te veraangenamen; zij brandt
in de hitte des zomers, huilt in het loeien van den storm, en snerpt in
de koude des winters; zij doorweekt zijn brood met tranen, en schudt
zijn leger hard; zij leert hem iedere bede veronachtzamen, om die ééne:
„Geef ons heden ons dagelijksch brood!” Zij maakt hem wars van de
aarde, zonder hem van het aardsche af te trekken; zij maakt iederen dag
den anderen gelijk, en lost alle wenschen en hartstochten in den
enkelen zucht der begeerlijkheid op; zij is de algeheele vervulling van
den vloek des Heeren: „In het sweet uwes aenschijns sult ghy uw brood
eten.”

Rust zacht, arme broeders en zusters, gestorven zonder een plaatsje op
het doodenregister te erlangen! Ziet, dit is de laatste vernedering, u
aangedaan. Drie voeten onder de aarde bestaat er geen verschil tusschen
fatsoenlijk en onfatsoenlijk meer, en al ligt uwe kist ongedrukt door
een steen, zoo als die, welke ginds, op den lijkheuvel van den
hooggeborene, naam en blazoen ten toon draagt, de Engel der opstanding
is geen heraldicus. In zeker opzicht wordt ieder adelijke met zijne
wapenen begraven; onder de doodsadvertentie van elk edelman zou men,
even als in de stamboeken bij het uitsterven des geslachts, een uurglas
en zeisen kunnen teekenen. De dood casseert allen; hij verbreekt den
degen boven het graf des krijgsmans, den schepter boven het mausoleum
des vorsten, het wapenbord boven het cenotaphe van den baron, en boven
uw zandhoop den bedelstaf. Rust dan zacht, arme broeders en zusters,
gestorven zonder een plaatsje in de Haarlemsche Courant te erlangen!

Ik ben ondanks mijzelven te ernstig geworden voor de mededeeling mijner
gewaarwordingen, onder het lezen der verschillende aankondigingen;
misschien vertel ik u daarvan een en ander bij eene volgende
gelegenheid. Voor ’s hands is het mij genoeg, als ik u slechts heb
overtuigd, dat ik voor mij voldoende reden heb, om iederen dinsdag,
donderdag en zaterdag morgen, terstond na mijn ochtendgroet, mijne
dienstmaagd te vragen: „Hebt gij den brievenpost reeds gehoord?”



DE HAARLEMSCHE COURANT.

Vervolg.


Willen wij de Haarlemsche Courant nog eens opnemen en haar met elkander
ten einde lezen?

Wij zijn gekomen tot de gemengde berichten.

Welk een gewoel is hier! het is of wij in het drukste van de markt
komen. Hollanders, Franschen, Duitschers, Zwitsers loopen er dooreen.
De een komt er om te koopen, de ander om te verkoopen; de een om te
huren, de ander om te verhuren. Het is een geraas, dat men nauwelijks
hooren kan. Hier is iemand, die u zijn waar zoekt op te dringen; maar
dadelijk is er een ander naast hem, die hem op zij duwt en u nog
goedkooper bedienen wil; inmiddels steekt een derde zijn hoofd tusschen
beide door en belooft u nog beter te helpen. Ik denk er wel eens bij
aan het versje van Huygens:


    Ick handelde met Klaes op twee, dry koppel honden;
    Hy sei, daer wasser nooit geen betere gevonden
    Dan ’t eerste en tweede paer, en zwoer my by gans bloed,
    Het derde was op ’t minst wel sevenmaal zoo goed.


Gij kunt geen voet verzetten, of men roept u aan. Sommigen houden u
zelfs bij uw kleed met hun: „Lees hier!” loterij-Joden loopen u met hun
briefjes achterna; kwakzalvers maken u doof met hun geschreeuw; als gij
hun gelooft is iedere zieke een gek, die zijn kwaal niet langer behoeft
te houden, dan hij zelf wil; in hun hand hebben zij eindelijk de
panacé, waarnaar men sedert zoo vele eeuwen gezocht heeft. Nauwelijks
zijt gij hun ontkomen, of daar valt u een kiezen-trekker op het lijf,
die van zijn breekijzer spreekt als of het een kolombijntje is, zoo
zacht zal het u in den mond zijn! Intusschen trekt ginds een troep
paardrijders of koordedansers rond, en werpt u zoo veel mooie Grieksche
en Latijnsche namen naar ’t hoofd, dat het u geel en groen voor de
oogen wordt. Ge kunt nauwelijks hooren wat die omroeper daar te zeggen
heeft, die na een poos op zijn bekken geraasd te hebben, als of het het
aes Dodonaeum ware, de eerlijke vinders oproept om hun eerlijkheid met
een „genereuse belooning” te laten betalen. Ge zijt blijde als ge u uit
het gedrang gered hebt en eindelijk op de stoep van een boekwinkel kunt
uitblazen, waar ge de nieuwste boeken en platen voor de glazen
uitgestald ziet.

Wonderlijke wereld! denk ik wel eens. Welk een zee van behoeften! Welk
een stroom van genietingen! En daar plaats ik dan in mijn verbeelding
de huishouding van den eersten mensch naast; een loofhut voor woning,
de boom die er zich over welfde voor voorraadschuur, de rivier die er
langs vloeide voor laafbron—ziedaar alles! Vader Adam! hoe zijn uwe
kinderen veranderd! Ge zoudt ze nauwelijks als uw geslacht herkennen in
hun weelderige woningen, in hun prachtige gewaden, in hun verfijnde
manieren. Als ze naast den Mensch-aap voor u stonden, zoudt ge waarlijk
twijfelen, wie van beide uw nakomeling was. Als men voor u de
Haarlemsche Courant in uw eerste-menschen-taal (de lezer ziet dat ik
mij zediglijk van alle linguïstische gissingen onthoud) kon vertolken,
hoe weinig zoudt gij er van begrijpen! Misschien zoudt gij er u over
bedroeven.

Ook ik dacht wel eens, dat het leven te ernstig was voor al het spel
dat men er van maakt; altijd troffen mij die doodberichten tusschen dat
gewoel der volken aan den aanvang, en dat gewoel der menschen aan het
einde van mijn Haarlemmer. Ik heb het wel eens vergeleken bij een
begrafenis, die over de markt trekt. Wonderlijk is het, hoe weinig de
omstanders zich daarvan aantrekken. Men gaat op zij om de kist niet
voor zijn hoofd te krijgen, maar dadelijk sluit zich de hoop weêr, even
snel en ongevoelig als de lucht waardoor een pijl vliegt. Even zoo is
er iets treffends in het gezicht van al die aanplakbiljetten, loopende
over koopen en verkoopen, tijdkortingen en ontspanningen, gemakken en
genoegens, aan de zwarte poort van het algemeene kerkhof. Vinniger
satire heeft nooit de hand van een hekeldichter geschreven. Ja, de Dood
is de grootste satiricus; men kan geen genot smaken; of hij heeft er
zijn schimpscheut op. Misschien is hij daarom zoo algemeen gehaat. En
toch de hand op het hart! Zeg mij, als gij die lijst achter de
Haarlemsche Courant overziet, met al die eeuwig terugkeerende
advertentiën, en die eentonige afwisseling van andere schouwspelers op
hetzelfde tooneel, valt het u dan nooit in, dat de wereld toch al te
ijdel en het leven al te nietig is, om het er op den duur in te kunnen
uithouden? Ik voor mij denk daarbij met Young: Hier altoos te leven?
wat hatelijk denkbeeld! En waarom zouden wij hier altoos leven? om met
moeielijke schreden in onze vorige voetstappen te treden? om het
scheprad des levens gedurig te doen omgaan en niets nieuws meer op te
halen? om iederen ellendigen dag den vorigen te doen bespotten? om te
zien hetgeen wij gezien hebben? om dezelfde oude bekwijlde vertelling
te hooren, tot dat wij die in ’t geheel niet meer hooren? om het
gesmaakte weder te smaken, en wel hetgeen bij ieder wederkeer minder
smaak heeft? om telkens onder ons verhemelte een ander wijngewas door
te gieten? om—ohe! jam satis est! Lieve Hemel! als dat altijd zoo
blijven moest, als ik altijd de Haarlemsche Courant moest blijven
doorlezen, en nooit iets anders zien of hooren dan hetgeen ik reeds
gezien of gehoord heb, dan zou ik kunnen wenschen, dat men mijn naam
nooit onder de geboorteberichten gelezen had; en het is genoeg mij dit
schrikbeeld voor te stellen, om mij met liefde naar het plekje te doen
zien, dat mijn dood vermelden zal, en daarin mijn vrienden te kennen
geven, dat ik nu al de ijdelheden, die mij zoo verveeld en vermoeid
hebben, te boven ben en mij reeds op een plaats bevind, waar het leven
zijn harlekijnspak heeft afgelegd.

En evenwel—maak uit het gezegde niet op, dat ik daarom als een dolende
Ridder tegen de wezenlijke wereld te veld trek, en begeeren zou dat
ieder mensch zich in zijn eigen kluis opsloot, om daar boven zijn
geopend graf bittere wortels te kauwen. Het tegendeel is waar. De
Fransche revolutie heeft geen vuriger kloosterbestormers opgeleverd,
dan ik ben. Daarom alleen zou ik een Christino zijn, ofschoon anders
mijn natuurlijke voorliefde voor Pretendenten mij tot een Carlist zou
kunnen maken. Eere dus aan die raderen van handel en nijverheid, die
het werktuig der menschelijke maatschappij in beweging brengen, waarin
de zee, bestemd om een middel van scheiding te zijn, als een drijvend
molenwater bruist! eere aan die broederschap der gezellige samenleving,
die bruggen over stroomen en sporen over bergen slaat en de moeder is


        Van sooveel kostelycks soo konstelyck verwrocht,
          Van sooveel heerlyckheyts tot sooveel nuts gebrocht.


Indedaad zou het er bij de tegenwoordige overbevolking treurig uitzien,
indien men zich wederzijds tot het volstrekt noodige wilde bepalen.
Waar zouden duizende monden brood vinden? Maar toch zou ik aan den
anderen kant wel eens willen weten, waar het op deze wijze voortgaande
heen moet? Zullen de kunstbehoeften nog gestadig vermeerderd worden?
Zal de weelde nog altijd blijven toenemen? Zullen er altijd weêr nieuwe
takken van handel en nijverheid worden uitgevonden? Ik ben geen
voorstander der zielsverhuizing, en hoop, als ik eens de aarde wel en
goed zal verlaten hebben, er niet weêr te komen, maar erkennen moet ik
het toch, dat ik wel eens de Haarlemmer Courant van 1939 zou willen
zien: niet om de politieke berichten, want die kan ik mij verbeelden:
„het is zoo even vrede geworden en het zal zoo straks weêr oorlog
zijn”; nog minder om de geboorte-, huwelijks- en doods-advertentiën,
want daarin zal nog minder verandering komen; maar om de
aankondigingen, waarmeê het blad eindigt. Dat zal een rommel wezen! Mij
dunkt, ik zie daar de aankondiging reeds, om de menschen even als een
ledeman gansch en al uit elkander te nemen en weêr in elkaâr te zetten;
dan zal men, vermoed ik, ook de kruiden wel weêr ontdekt hebben,
waarmeê Medea haar vader verjongde; dan zullen de Dames wel zoo bont
als wapenschilden en de Heeren zoo fantastisch gekleed gaan als de
Wildemannen, die ze vasthouden; dan zal de vogel struis wel op de kruk
en de olifant op de koord geleerd zijn; dan zijn er zeker theaters waar
de apen voor menschen en de menschen voor apen spelen; dan ... de rest
vindt gij in de Opregte Dingsdagsche Haarlemsche Courant van 1 April Ao
1939.

Ik wenschte wel, dat er geen bankroeten meer waren; want dat is voor
een zwaarmoedig Courantlezer, zooals ik ben, een leelijk artikel. Het
zet mij altijd tusschen twee schroeven, die mijn menschlievend hart
even veel pijn doen: de smart namelijk dat de menschen zoo slecht of
zoo ongelukkig zijn. En zoudt gij het gelooven? Over het eerste punt
stap ik nog het gemakkelijkst heen. Ik kan mij tegen slechte menschen
nooit zoo boos maken, als ik, volgens sommigen, wel moest; misschien
omdat ik zelf weinig slechte menschen ontmoet heb. Onder mijn bekenden
zijn er, die mij dit zeer kwalijk nemen, en meenen dat ik daardoor de
deugd te kort doe. Het kan zijn, maar ik kan er nog maar niet toe
komen, om van het beetje deugd, dat ik het mijne mag noemen, een steen
te maken om daarmeê mijn naasten te gooien. Ik denk altijd, zoo iemand
zal toch wel gehekeld en geroskamd worden, al hou ik mijn rust. Dan kan
ik op een anderen tijd weêr wat vooruitkomen, als een ander
achterblijft, b. v. bij gelegenheid van rampen en tegenspoeden. Zoo
moet ik bekennen dat ik veel meer medelijden gevoel met een
ongelukkigen bankroetier, dan gramschap tegen een moedwilligen schelm.
Bij dat enkele woord „Faillissement” staat er somtijds eene geheele
aandoenlijke geschiedenis voor mijn geest. Ik zie den vervolgden
huisvader die te midden van zijn verarmd gezin het voorkomen heeft van
een gebroken zuil, die er over schijnt te treuren, dat zij de lijst,
die verminkt aan haar voeten ligt, niet langer heeft kunnen
ondersteunen; ik zie hem nog meer ter neêrgebogen onder den last der
schande, die op zijn onschuldig hoofd drukt, dan onder den toch reeds
zwaren slag van het verlies zijns vermogens, even als de vader van
Effie Deans, niet anders uitroepende dan: Ikabod! Ikabod! weg is de
eere! Ik zie hem door zijne getrouwe gade, door zijne teedere kinderen
omringd, die hem in zijn ongeluk dubbel hebben lief gekregen en hem
omklemmen als het klimop een omgestorten stam. En als den donkeren
achtergrond van dit aandoenlijk tooneel zie ik vervolging op
rechterlijk gezag, vervolging op eigen gelegenheid, onbarmhartige
bejegening, nijpende armoede en een gebedeld graf, waarop weezen in het
bonte kleed der liefdadigheid treuren. En ik wenschte dat de
verbeelding van menig crediteur hetzelfde zag, eer hij dat harde woord
„Faillissement” laat drukken.

Naar een geheel ander tooneel roept mij het artikel Erfhuizen. Dit
verplaatst mij op eens te midden van die chaos van verwarring, die een
geveilde boedel oplevert. Gelukkig die zich uit zulk een huis weet te
redden, zonder een blauwen scheen te hebben opgedaan. Want als of een
aardbeving de moeite genomen had van de goederen te schikken, zoo ligt
daar alles op en onder elkander. Niets is op zijn plaats gebleven.
Meubelen, die bij het leven der eigenaars even als boomen op hun eigen
plekje stonden vastgegroeid, zijn nu meêdoogenloos mobiel verklaard en
gedwongen den grooten stroom te volgen. Een menigte van voorwerpen
zweeft even als verstrooide vogels buiten hun natuurlijk verblijf om.
Het witte linnen heeft de zware eiken planken verlaten, waar het zoo
vreedzaam lag te sluimeren, en is verwonderd gedurende zoo veel dagen
achtereen de zon te zien, die het anders bijna nooit aanschouwde. De
vernederde ledikanten-hemel, die eerst uit de hoogte op alles neêrzag,
sleept nu met zijn staart in het stof, als een nieuw bewijs dat
hoogmoed voor den val komt. Schilderijen, die nooit geleerd hebben op
haar rug te liggen, worden nu gedwongen die houding aan te nemen. De
verschrikte kanarievogel schreeuwt van angst in den hoek op den grond,
waarheen men hem verbannen heeft; en de schichtige poes vliegt, als een
levend symbolum van de verwarring die hier heerscht, van den eenen kant
van het huis naar den anderen. Het is een treurig gezicht! De lares en
penates omgeworpen! de huiselijke haard verstoord! het vreedzaam stof
der ruste opgejaagd; de stilte van het penetrale verbroken! de gordijn
van het binnenste heiligdom verscheurd! de Heidenen in den tempel
binnengelaten! het is een treurig gezicht, vooral voor den vriend des
overledenen; hem overvalt een huivering, indien hij moed heeft het huis
binnen te treden. Is dit de woning zijns vriends? hij herkent haar niet
meer: maar ja, die meubelen zijn wel dezelfde van vroeger. Dat is wel
de haard, waaraan hij zoo menigen vriendschappelijken avond gesleten
heeft. Ginds staat de zetel, die in zijn oogen meer is dan een troon,
want hij was de zetel van een braaf man. Hier staat de feestelijke
bokaal, dien hij zoo menigmaal op de huwelijks- en vadervreugde van den
verscheidene geledigd heeft. In het verschiet hangen de
familieportretten, waaraan zich zoo menige lieve herinnering verbindt.
O, er is iets aandoenlijks en hards beide in zulk een schouwspel! Het
doet pijn, als men een vreemde zoo ziet roeren in de reliquiën, door de
liefde geheiligd. Het is of men doodgravers met de beenderen van zijn
voorouders zag gooien. Mij dunkt, indien ik het voorkomen kon, zou ik
trachten mijn testament zoo in te richten, dat mijn verlaten nest beter
geëerbiedigd werd. Mij althans zou de gedachte onverdragelijk zijn, van
mijn kleine bezitting aldus aan de ergerlijke nieuwsgierigheid der
menigte prijs te geven. „Ei, ei, en zat Jonathan nu op zoo’n stoel?
wel, wel, is dat nu ’s mans boekenkast? ei, zie daar hebt gij de
huisklok ook, waar hij in zijn boekje—hoe heet het ook?—van spreekt! en
ginds hangt zeker het portretje, waarover hij dat malle stukje
geschreven heeft! ei zie, dat zal de piano van Editha zijn!” Ik kan
koud worden als ik er aan denk. Bij de gedachte alleen gaat mij een
gril over ’t lijf, als of er iemand over mijn graf liep. Neen, mijn
armoedje, gij zult voor uwe trouwe diensten beter beloond worden, dan
met de beschimping van den grooten hoop, dien gij even als uw bezitter
altijd gehaat en gevloden hebt. Ik zal u in mijn testament bij mijn
neef en vermoedelijken erfgenaam als op een hofje bestellen, waar gij,
hoop ik, in stilte aan den houtwurm en de mot uw eerlijken dood sterven
zult. Want reeds dit vooruitzicht is mij maar half aangenaam. Ik heb
sommige mijner meubelen zelfs te lief om ze aan mijn neef te gunnen.
Als het niet te Indiaansch klonk voor een Hollander, zou ik wel
wenschen met hen verbrand te worden, en stervende mijn asch met de
hunne te vermengen. Over het algemeen heb ik een groot zwak voor alle
oude voorwerpen, waaraan zich oude herinneringen hechten. Ik ben het
daaromtrent eens met mijn vriend Jean Paul, als hij zegt: Eer het heden
nacht wierd, heb ik alle papiersnippers, die van dit boek vielen,
bijeenverzameld;—ik heb te gelijk alle brieven dier vrienden, die mij
geen nieuwe meer kunnen schrijven, even als stukken van een bij deze
wereldinstantie gesloten proces, weggelegd. Zoo iets moest de mensch
zorgvuldig doen, en alle bloemen der vreugde, niettegenstaande hare
verdorring, in een herbarium vastplakken. Hij moest niet eens zijne
oude rokken, jassen en mantels weggeven of verkoopen, maar weghangen
moest hij ze, als hauwen zijner uitgepelde uren, als poppenbekleedsels
van daaruit gevlogene vreugde, als erfenis ab intestato van gestorvene
jaren, die aan de herinnering opkomt.—Het is maar jammer, dat men niet
altijd meester is zijn plan geheel uit te voeren. Althans mij is het
wel eens gebeurd, dat juist als ik een ouden jas had afgelegd en in
mijn reliquiën-kast weggehangen, een arme duivel kwam en mij om
bedekking zijner naaktheid bad. En ik moet bekennen, dat ik in zulke
gevallen geen humorist genoeg was om het er voor te houden, dat de
herinnering mijner vreugde beter was dan de verwarming van een
ongelukkige, die in ’t geheel geen vreugde had, noch te herdenken, noch
te wachten. Maar de Joden hebben nooit met mijne uitgevallen veêren
gepronkt.

Uit dat zelfde beginsel zal ik doen wat ik kan, om mijn dierbaarste
overblijfsels uit de handen van de nablijvenden te houden. Ik ben het,
even weinig als mijn vriend Hildebrand, met den Engelschman eens, die
wilde „dat er ten algemeenen nutte knoopen van zijn gebeente en snaren
van zijn ingewanden zouden gedraaid worden.”

Ik weet wel dat dit alles kinderachtig, kleingeestig, kleinhartig, en
wat ge meer wilt, is. Maar ik geef mij ook voor geen sterken geest uit.
Er is in mijn huis maar één wijsgeer, en dat is mijn hond Dolly, die
„par droit de naissance” een weinig Cynicus is. Ik voor mij slacht den
ouden Chremes;


            Homo sum, humani nihil alienum a me puto.


Uit dien hoofde is dan ook mijn testament recht Malabaarsch in twee
deelen verdeeld. Het eerste deel loopt over hetgeen verbrand moet
worden; het tweede over hetgeen in stand moet blijven—en de Hemel make
er mijn erfgenaam gelukkig meê!

Tot het eerste behoort... maar het zou wezen of ik aan de goede trouw
van mijn Notaris twijfelde, als ik dit bekend ging maken. Genoeg, als
gij de advertentie van mijn dood in de Courant gelezen hebt, zoek op
het andere blad maar niet naar de veiling van mijn boedel.

Maar reeds zijt ge mij vooruitgeloopen, en wijst met uw vinger op het
artikel; Een jonge Dame van fatsoenlijken huize enz. Gij hebt gelijk.
Dat is een artikel waarbij ieder gevoelig hart een poosje stil staat.
O, het is zeldzaam, dat die weinige letters geen gansche geschiedenis
van een wreed lijden bevatten. Mij althans stellen ze dadelijk een
bewegelijk beeld voor den geest. Een jonge dame—dus in den bloeitijd
des levens, waarin het hart den Armida-tuin der poëzie bewoont en zich
met idealen voedt; dus in dien tijd, waarin het harder is dan ooit,
wanneer de koude des levens den stroom der verbeelding doet bevriezen,
zoodat hij in plaats van den hemel te weêrspiegelen tot een looden lijk
wordt; van fatsoenlijke huize—dus geboren en opgevoed in de lauwe
atmosfeer der welvaart; gewoon aan gemakken der weelde, aan genoegens
der gezelligheid, en wat het ergste is; door dit alles verfijnd, week
en gevoelig gemaakt; biedt zich aan—tot het bewijzen van diensten, die
zij gewoon was te ontvangen, tot het geven van onderwijs in de talen en
talenten, die men haar zelve tot den prijs van groote kosten heeft doen
aanleeren; zij vergenoegt zich met een klein salaris, op voorwaarde
eener goede behandeling—ziedaar den laatsten, misschien den bittersten
trek van allen. Daarin vertoont zich nog een spoor van haar fijner
gevoel. Geen gemeene dienstbode pleegt zulk een afspraak te
maken,—ofschoon de Hemel weet of het overbodig zijn zou! Zij verkeert
in behoefte, dit blijkt uit haar aanbod, maar evenwel liever armoede
dan hardheid! Men wreke het recht dat men koopt liever op haar gewaad,
dan op haar hart! Wilt gij hooren hoe een vrouw haar lot beschrijft?
Gij zult er de vrouw in herkennen. Van alle degenen, zegt Mistress
Hall, die door de wankele schaal van het geluk gedoemd zijn, om het
eigen brood te verdienen, hebben er geene meer aanspraak op medelijden
dan gouvernantes. De dienstbode heeft, als haar werk gedaan is, een
paar uren over, die haar alleen toebehooren. Hare eerzucht strekt zich
niet verder uit dan haren kring. Maar de gouvernante heeft geen
bepaalden kring.—Zij wordt beschouwd als deels tot de gezelschapskamer
te behooren;—vaak wordt zij uit de laatste verdreven, en met walging
verlaat zij zelve de eerste. Tusschen een dubbel bestaan worstelt zij;
zij is een soort van tweeslachtig wezen, dat tot twee verschillende
toestanden behoort; zij moet als eene fatsoenlijke vrouw voor den dag
komen; en krijgt nauwelijks kameniersloon. Zij moet kundig en beschaafd
zijn, en toch hare kunde en beschaafdheid voor zich houden tot zij er
naar gevraagd wordt, ja zelfs beleedigingen moet zij vaak verdragen,
als of zij er het gevoel voor miste. De Hemel sta haar bij, die op een
gouvernantesplaats uitgaan want van de aarde kunnen zij weinig
ondersteuning verwachten. Boekdeelen zou men kunnen vullen met het
lijden eener gouvernante.

Zie, dit en zoo veel meer rijst mij voor de verbeelding, zoodra ik mij
een dier beklagenswaardige schepselen vertegenwoordig, waarvan iedere
verschijndag van de Haarlemsche Courant er eenige in veiling brengt.
Zeker, ik ben er verre af van ongevoelig te wezen voor het ongeluk van
diegenen uit mijn geslacht, die tot dezelfde opoffering geroepen
worden; bovenal heb ik sympathie voor de smart dier jonge Zwitsers,
die, door de stem van plicht of behoefte gedrongen, van hun hooge
sneeuwbergen afdalen, om in de laagte hun onderhoud te zoeken, maar met
het gevoel van den arend, die de vallei haat welke hem voedt, en alleen
boven te huis is; doch dit neemt niet weg, dat ik hen vergeet wanneer
ik ze in de nabijheid van een vrouwelijke lotgenoot geplaatst zie. O,
het is waar, te dienen is de bestemming der vrouw; te dienen is zelfs
haar geluk, indien zij waarlijk vrouw is; maar zóó te dienen, de
vreemde moeder, die haar diensten koopt; het vreemde kind, dat geleerd
wordt haar te gehoorzamen, niet haar lief te hebben; misschien den zoon
des huizes, wiens zijde zij als bruid versierd zou hebben—zie, dat is
hard! dit doet het oog schemeren, alleen van het aan te zien.

Evenwel, ik erken dat er uitzonderingen zijn; ik weet dat zij er zijn.
Ik ken gezinnen, waarin de vreemde weeze als een dochter ontvangen is;
waarin de van haar zusters gescheidene nieuwe zusters gevonden heeft:
waarin vriendschap en liefde de geslagen wonden geheeld zouden
hebben,—indien zulke wonden zich ooit heelen lieten. Ook is het
hartverheffend voor mij, als ik hier of daar het verwachte slachtoffer
zulk een ontvangst bereid zie. Zoo weet ik niet wie zij is, en toch
denk ik met achting en genegenheid aan die oude Dame, die voor eenigen
tijd in de Haarlemsche Courant aanzoek om een Juffrouw van gezelschap
deed, en er bijvoegde: „liefst een jong meisje, wanneer zij niet vreest
zich in het gezelschap van een oude vrouw te zeer te vervelen.” Mij
dunkt als ik zulk een meisje geweest ware, ik zou mij op dit zeggen af
aan haar verbonden hebben, al had ik niets meer van haar geweten.

Wat mij evenwel het meest grieft, is het denkbeeld, dat bij de
toeneming der weelde het getal dezer ongelukkigen niet verminderen zal.
Ik durf er niet aan denken, hoe het daarmeê in de Haarlemmer van 1939
zal uitzien. Gelukkig dat ik er dan niets van merken zal, als de
gouvernantes met haar kinderen komen om op mijn graf boterbloempjes te
plukken.

Ik kan mijn Courant niet op zij leggen zonder nog met een woord van de
Boekaankondigingen gesproken te hebben. Boekaankondigingen—van onder,
Mijne heeren! vreeselijk! vreeselijk! Het is of het hier, zoo als ik
eens in de opera zag, papier uit den hemel sneeuwt. Waar komen ze allen
van daan? Maar wat vraag ik nog, als ik slechts aan de duizend en één
schrijvers denk, wier pennen ik zeker ben dat ik, even als de mijne,
als het maar eens recht stil was, over het papier zou kunnen hooren
krassen. Waar blijven ze allen? dat raadsel is spoedig opgelost; het
antwoord staat er, even als bij de logogryphen in de kinderboekjes,
vlak onder—in die menigvuldige aankondigingen van Boekverkoopingen, die
het meeste, dat onder den weidschen titel van meesterwerk in de wereld
gekomen is, onder den zedigen titel van scheurpapier er weêr uithelpen,


            in vicum vendentem thus et odores,
        Et piper et quidquid chartis amicitur ineptis,


zoo als Horatius zegt. Daarom noemt dan ook Mr. Weiland geestig (maar
dit is een pleonasmus) den kaaswinkel den eenigen Hercules, die op den
langen weg tot het werk opgewassen is, om den letterkundigen stal van
Augias op te ruimen.—En toch is het mij wel eens voorgekomen, dat het
voor die nieuwe boeken hard was, zoo met hun voet op hun doodkist te
staan, als een Karthuizer bij zijn geopend graf. Doch wat zal men er
aan doen? Zij moeten hun troost maar in de les der voorafgaande
registers zoeken. Naar mate de bevolking toeneemt, vermeerdert de
sterfte. En leven ze kort, ze kunnen niet zeggen, dat ze roemloos
geleefd hebben. Want immers worden al de mooie woorden van onze taal
bewaard, om hun bij hun intrede in de wereld als een getuigschrift in
hun borst meê te geven. Als gij den Uitgever gelooven wilt, is dit boek
nu eigenlijk wat aan de wereld ontbrak. Mijnheer A. heeft dit gezegd,
Mijnheer B. heeft dat gezegd, maar mijnheer C! alle hoeden omlaag voor
Mijnheer C! Mijnheer C. is zoo volmaakt als het papier, waarop zijn
boek gedrukt is. Het boek van Mijnheer C. is zoo goedkoop, als het
talent van Mijnheer C. onbetaalbaar is. Te vreden kunt ge zijn op de
wereld zonder het boek van Mijnheer C., maar gelukkig niet. Niet om
Mijnheer C.’s wille, niet om des boekverkoopers wille, maar in uw eigen
belang, in het belang der geheele menschheid, koop het boek van
Mijnheer C.!

Spot maar, Jonathan! het zal u wel opbreken. ’t Is waar ook, daar
vergat ik geheel en al, dat hetgeen ik hier nederschrijve, mede bestemd
is om in het licht te komen, en misschien wel om in de Haarlemsche
Courant te worden aangekondigd. Mijn arm boekje! Hoe bang zal men het u
misschien over dezen uitval maken. Mij dunkt, ik zie u reeds in een
hartige beoordeeling, in de omgekeerde rede behandeld. Het boek van
Jonathan is slecht; dit ontbrak nog maar aan de zoogenaamde
humoristische prullen, waarmeê we overstroomd worden. Hildebrand heeft
dit gezegd, Vlerk heeft dat gezegd, maar Jonathan is nog veel erger.
Alle vuisten op het hoofd van Jonathan, enz.

Het zij zoo; ik moet het afwachten. Ik kan niets doen dan mijn uitgever
vragen, dat hij bij de Heeren Enschedé een klein onopgemerkt hoekje
voor mij verzoeke, en er dan niets tot aanbeveling bij voege; ja kan
het zijn, er de inhoudsopgave bij late drukken, opdat iedereen te voren
wete wat hij te lezen krijgt. Dit alleen voeg ik er bij; maar hier,
zoodat gij ’t niet ziet dan nadat gij ’t boek gekocht hebt; dat ik
weet, dat nooit een schrijver het beter met zijne lezers meende, dan de
minste der broederen, die deze bladen schreef.

En nu, waarde Lezer van de Haarlemsche Courant, alles wat goed en
wenschelijk is! Denk soms aan mij, als gij het blad in handen neemt,
dat ik met u doorloopen heb, zoo als ik aan u. De hemel schenke u den
zegen van menig gelukkig geboortebericht, en eerst laat en vredig een
plaatsje onder de doods-advertentiën.

Judith! breng de Courant weg.



HET ALBUM.


„Voor niemand t’huis, Judith!”

Als ik deze order geef, ziet mijn oude huiszorg mij gewoonlijk met een
meesmuilenden glimlach aan. Hoe zij er achter gekomen is, weet ik niet;
maar zij schijnt eenig vermoeden te hebben, om welke reden ik mij aldus
afzonder. Ik heb wel eens beproefd haar van den weg te brengen, door
bij zulk een gelegenheid in mijzelven te mompelen: „Ik heb papieren die
ik moet nazien—ik heb belangrijke brieven te beantwoorden—ik moet een
balans maken”—maar dit baat mij niets. De oude weet heel goed, dat ik
buiten de Haarlemmer Courant nooit eenig papier van gewicht krijg; dat
de brieven die ik ontvang niet veel meer bevatten dan een „God zegene
u!” mij door den een of anderen vriend toegeroepen; en vooral dat mijn
balans zoo eenvoudig is als een bakkers kerfstok. Zij is dus geen dupe
van deze krijgslist, en begrijpt volkomen den verborgen zin van dit
consigne. Ik wil alleen zijn om eens ongestoord—och ja, te mijmeren!—Ik
geloof dat ik wel kan nagaan, hoe zij hierop gekomen is. Ik heb
namelijk volstrekt geen slag om mijn uitwendig voorkomen te
beheerschen. Wat in mijn hart omgaat, verraadt zich dadelijk over mijn
geheele wezen. Als mijn onbevallig figuur en vale kleur geene parodie
op de vergelijking ware, zou ik wel willen zeggen; dat ik naar een
albasten vaas gelijk, waardoor de vlam die er in brandt in rooden gloed
heenschemert. Zoo veel is ten minste zeker, dat ik niets heb van
Mijnheer.... gij kent hem wel, en Mevrouw.... gij weet wel wie ik meen,
die hun gelaat zoo meesterlijk in hun macht hebben, dat het bij hen
veeleer het masker, dan de spiegel der ziel mag heeten. In ’t algemeen
doen de meeste menschen of het geheele leven een bal masqué is, en
hebben voor niets meer zorg, dan niet in hun eigen gedaante gezien en
herkend te worden; zeer aardig en kunstig, dat moet ik zeggen, maar
toch een weinig lastig voor dezulken, die geen grijns hebben kunnen
machtig worden, of, zoo zij al eens een vreemde huik omhangen, haar zoo
linksch dragen, dat zij veel hebben van den struisvogel, die meent dat
zijn vervolgers hem niet zien, wanneer hij zijn kop in den grond
steekt. Tot die minder bevoorrechte wezens behoor ik. Als ik iets zie
of hoor dat mijn bewondering, geestdrift of verontwaardiging gaande
maakt, dadelijk werpt de springbron mijns harten zijn purper omhoog en
overstroomt mijn anders bleek gezicht met een gloeienden blos; verneem
of aanschouw ik daarentegen iets, dat mijn mededoogen of smartgevoel
opwekt, terstond is de wel mijner tranen in beweging gebracht en dringt
haar vocht opwaarts, dat, zoo het al mijn oog niet bereikt, mijn gorgel
beklemt en aan mijn stem het geluid van een vochtige snaar geeft. Van
daar dan ook dat ik, zelfs uren na een hevige gemoedsbeweging, er de
sporen nog van behoud, gelijk de zee, si parva licet componere magnis,
nog nastormt als de orkaan reeds is gaan liggen. Ik kan mij dus nooit
in mijn eenzaamheid aan den stroom mijner aandoeningen overgeven, of
mijn gezicht verraadt het geheim mijner afzondering. Zelfs heb ik geen
baat gevonden bij het middel van een mijner geliefde Bijbelheiligen,
van wien ik lees: Ende Joseph haestede hem, want sijn ingewant ontstack
tegen sijnen broeder ende hij socht te weenen; ende hy ging in eene
kamer, ende weende aldaer. Daer na wiesch hy syn aengesichte, ende quam
uyt; ende hy bedwong hemselven.—Meermalen heb ik beproefd mijn
gloeiende wangen af te koelen, en den helschitterenden straal in mijn
oogen te dooven: vergeefs! mijn hart laat zich door geen sourdine
dwingen. Licht bewogen en omhoog gevoerd als een pluim, moet ik ook
zachtkens als een pluim weêr naar beneden en in rust zinken.

Deze zwakheid maakt dikwijls de spotzucht van mijn Editha gaande.
Vruchteloos is het, dat ik met een gezicht zoo onnoozel als ik kan
binnenkom, en met een stem, zoo gemaakt onverschillig als mij maar
mogelijk is, over onverschillige dingen spreek; zij heeft mij alleen
aan te zien om met een spottenden lach uit te roepen: „Jonathan heeft
weêr geesten gezien!” In mijn Editha nu is dit niets vreemds; zij ziet
den bodem van donkerder waters, dan waartoe ik behoor; maar dat ik mij
voor Judith niet vermommen kan, zie, dat is wat heel erg. Want dat zij
zoo veelbeteekenend lacht, als ik haar met het eenvoudigste gelaat der
wereld zeg: „Voor niemand t’huis, Judith!” komt nergens anders uit
voort, dan omdat zij dadelijk begrijpt, wat ik met die afzondering
voorheb.

Maar wel beschouwd, wat doet het er toe? Indien het een ondeugd in mij
is, waarover ik het nog niet recht met mij zelven eens ben, week en
gevoelig te zijn, waarom zou ik mij beter voordoen, dan ik ben? en
indien het een deugd is, wat recht heb ik dan, daar ik zoo veel
ondeugden onbedekt ten toon draag, mij over het weinigje deugd te
schamen, waarop ik mij verheffen mag? Kom, dus maar weêr met moed het
spotziek lachje van mijn goede oude getrotseerd!

„Voor niemand t’huis, Judith!”

Maar wat nu Judith niet weet, het is wat ik na dit voorspel in mijn
kamer uitvoer. Zij moge mijn gelaat zien glinsteren, als ik van den
berg terugkeer; zij weet niet wat op de hoogte is omgegaan. Ook is dit
verschillend. Somtijds bedekt de wolk der afzondering geheimenissen,
die een verborgenheid tusschen mij en mijn geweten blijven moeten. Op
andere tijden evenwel zoek ik de eenzaamheid om redenen, waarvan ik
geen geheim behoef te maken. Zulk eene bij voorbeeld is de beschouwing
van mijn Album.

„De beschouwing van uw Album?”

„Ja, Mejufvrouw! waarom niet?—ik weet wat UEd. zeggen wil: als ik mijn
Album nooit dan in mijn eenzaamheid voor den dag mocht halen, zou ik er
zoo’n ding niet op na willen houden—UEd. heeft volkomen gelijk. Want
ziet UEd., uw album en het mijne hebben juist zooveel van elkander, als
die prachtige gouden collier, dien UEd. om den hals heeft, en dit haren
koordje aan mijn horlogie. Uw Album is een voorwerp van weelde, bijna
zoo elegant als uw balwaaier. Heerlijk steekt het glanzige porselein
van den koker tegen de sieraden van gepolijst staal af, waarmeê het
belegd is; zie, men kan er zich in spiegelen. Zou ik durven wagen, het
eens in te zien?”

„Waarom niet, Mijnheer? het is er voor.”

„Allerliefst! van wie is deze teekening?”

„Och, wees zoo goed en zie eens op den rug, wat naam er op staat; ik
weet het waarlijk zelve niet. Het is van eene Dame, die ik maar eens
ontmoet heb.”

„Ei zoo? maar wat is dit? Een vers van den Dichter *** Kent UEd. hem
bijzonder.”

„Pardonneer, ik heb hem nooit gesproken. Een mijner vriendinnen heeft
hem voor mij om een handschrift gevraagd.”

„Zoo, ik dacht ook al: ik heb dit vers meer van hem gelezen. Ik heb het
nog in twee of drie Dames-Albums aangetroffen. Maar wat zie ik?
Geducht! Welk een verzameling! Er zijn er wel honderd, geloof ik.”

„Ja, ik ben druk aan ’t bijeengaren: dat is nu mijn stokpaardje. Mag ik
u een blaadje aanbieden?”

„Verschoon mij! ik schrijf nooit in—Albums.”

Mijn simpel boekske! hoe staat gij bij dit prachtwerk achter! men zou
nooit zeggen, dat gij van dezelfde familie waart. Zie het er eens
deftig uitzien! Een zwart lederen band is zijn omslag, met een
eenvoudig opschrift:


                  PIAE. MEMORIAE. PARENTUM. AMICORUM.

                                   S.


Die band houdt de weinige bladen, die het bevat, bijeen. Ik ben geen
minnaar van den gewonen Album-vorm, tweehonderd losse bladen in een
koker. Bij mij heeft altijd de regel gegolden, dien ik van anderen dan
van de Franschen wenschte te ontleenen: Les amis de mes amis sont mes
amis. Dien ik zoo lief had, dat ik hem zijn naam op dezen gedenksteen
der vriendschap liet griffelen, mocht vrijelijk weten, wie buiten hem
mij lief hadden, en hoe zij mij hunne liefde betuigden. Vriendschap is
voor mij als de kelk van een roos, die de bladeren, welke zij draagt,
niet alleen aan zich, maar ook aan elkander verbindt; voor velen heeft
zij meer van den vlinder, die de eene bloem na de andere kust, zonder
ander onderling verband, dan dat hij ze allen beurtelings zijn hof
maakt. Mijn armen vormen één band om al mijn vrienden; mijn Album vat
hun aller namen in één.

Maar juist daarom wordt mijn vriendenrol nooit tot een tentoonstelling
gebezigd. Ik ben te jaloersch van de stemmen van liefde en vriendschap,
die daarin klinken, om die aan het oor van onverschilligen prijs te
geven. Ik heb te veel eerbied voor de uitdrukking der heiligste
gevoelens, daarin uitgeboezemd, om die in het gesnater der dwaasheid te
mengen. Ook zou mijn lezer er niets van zien, indien ik niet hoopte,
dat de toon van vereering, waarmede hij mij over mijn boekske hoort
spreken, hem beletten zal, het met de lichtzinnigheid van een gewoon
Albumbeschouwer te bejegenen. En nog meer blijkt de prijs, dien ik op
deze verzameling stel, uit de wijze, waarop ik er zelf mede omga. Het
is namelijk lang mijn gewoonte niet, haar telkens in de hand te nemen.
Ik doe dit niet, dan bij zeldzame gelegenheden; en alsdan ook niet ter
loops, met de onachtzaamheid, waarmede ik een tijdschrift inzie; maar
met een zekere plechtigheid, die ik mij toeschijn aan de gedachtenis
der dierbaren, die daarin tot mij spreken, verschuldigd te zijn. Ja,
dit gaat zoo verre, dat ik, gelijk de lezer reeds weet, mij nooit dat
genoegen schenk, zonder mijn eenzaamheid voor stoornis te beveiligen,
door het uitzetten van een schildwacht:

„Voor niemand t’huis, Judith.”

Lach niet! Hoor ten minste eerst mijn verdediging. Mijn Album, mijne
vrienden! is voor mij een symbolum van het Verledene! geheimzinnige
naam van een geheimzinnig wezen! Hoe zal ik den vorm beschrijven,
waaronder het zich aan mij voordoet? Het heeft voor mijn verbeelding
het voorkomen van een diep en donker gewelf, dat alleen van tijd tot
tijd door een flauwen, bleeken lichtstraal daarin vallende verlicht
wordt; vervuld met schaduwachtige gestalten, die door elkander zweven,
en nu eens duidelijker voorkomen, dan zich weêr in den mist die den
achtergrond bedekt verbergen, al naarmate het grillige schijnsel, dat
als een bliksemstraal door het verwulf schiet, zijn licht naar dezen of
genen hoek werpt. Maar er is iets pijnlijks en duizelachtigs in dat
staren in een onbepaald verschiet en naar schemerende gedaanten.
Ongelijk aangenamer is het dus, zich met een lamp in dit schimmenrijk
te begeven, de gestalte op te zoeken die men begeert te vinden, haar
uit dien grafnevel te ontwikkelen en los te maken, haar naar voren in
een helderder dag te brengen, en zich alzoo met haar te onderhouden.
Daartoe nu dient mij mijn Album. Als ik dat maar aanzie, staat het
Verledene, door zichtbare gedaanten vertegenwoordigd, voor mij. Als ik
dat open, klinken lang verdoofde stemmen mij onderscheidenlijk te
gemoet.

Het is dus een plechtig oogenblik, als ik dit gedenkstuk ontdek. Het is
voor mij een soort van geestenbezweering; een oproeping als die van
Saul aan de waarzeggende vrouwe van Endor: Doet my opkomen, dien ick
tot u seggen sal.—Ik stel mij alsdan in aanraking met wezens, die ver
van mij, of hoog boven mij zijn. Ik daag hen bij hunne namen op, dwing
hen met mij te spreken, spreek op mijn beurt tot hen en verkeer met hen
als voorheen. Waarlijk, wij houden ons al te vreemd van de
geestenwereld. Zeker is het goed, dat wij waarzeggers en
horoskooptrekkers van onze kennissen weren; het is goed dat wij onze
kinderen naar de fantasmagorische voorstellingen van Bamberg brengen en
hun inprenten, dat het alles maar klinkklare begoocheling is; het is
goed dat wij Stilling’s Geestenwereld niet meer gebruiken, dan om
elkander op een stormigen avond bang te maken; maar evenwel zijn wij
misschien wel wat heel vrijgeestig op dit punt. Dood is dood! zegt men
met den polichinel in de poppenkast, en gaat even als hij op de kist
zitten, om den gevangene er in te houden. Het is jammer! de geesten,
vooral als we ze zelven uit eigen beweging oproepen, zijn zulke
indrukwekkende verschijningen! Zij brengen ons zulke belangrijke
tijdingen uit het onbekende land! zij voeren zulke wijze lessen in den
mond, die wij van de levenden niet hooren! Nu eens vertoonen zij zich
als een vriendelijke jongelingsgestalte, met lichtstof bekleed, met een
krans van sterren op het amberriekend haar en den paradijspalm in de
hand, ons toeroepende:


            ’t Ware leven is omhoog.


Dan weêr hebben zij het ernstige voorkomen van den Profeet te Gilboa,
en schijnen met dreigend gelaat uit het graf op te komen om ons te
waarschuwen: Morgen sult ghy by my syn. In een ander gezicht dragen zij
het verheerlijkt beeld van een geliefden vader of dierbare moeder, die
de laatste bede der stervende lippen komt herhalen, en ons de nakoming
onzer jongste gelofte afvleien. In een nieuw visioen zien wij een
dierbare gestalte voor den troon des Eeuwigen gebogen, en hooren haar
onzen naam noemen.... O, het is iets heerlijks, aldus naar boven te
zien, aldaar zijn geliefden te aanschouwen, en zoo door dezelfde
koorden dier liefde, die hier op aarde onzen hemel schiep, zich van de
aarde ten hemel te voelen opvoeren.. Hoe kan het zijn, dat men
zichzelven dit genot zoo zelden schenkt? Hoe kan het zijn, dat men
alleen oogen en ooren heeft voor de menschelijke gedaanten, die ons
omringen, terwijl een krans van engelen, even als aan een beschilderd
gewelf, boven ons hoofd zweeft en gereed is op den eersten wenk tot ons
neêr te dalen. Zoo ook het grijs verledene! Ik heb er allen eerbied
voor. Ik heb ontzag voor Vader Homerus en Grootvader Herodotus, voor
wijlen Cicero en Seneca zaliger. Ik bewonder groote Geschiedkundigen,
wier geheugen is als het papier sans fin van onze dagen, door een
monnik uit de middeleeuwen beschreven. Ik vind het schoon, zoo te huis
te zijn in de lanen der Attische Academie, dat men er een bestek van
zou kunnen teekenen, en in de boschjes van Tusculanum, als in zijn
eigen theetuintje. Ik vind het verwonderlijk, dat men zoo gemeenzaam is
met Quinctilianus als met zijn Rector, en met Aristoteles als met zijn
Professor. Maar wanneer aan die herinneringen, van het gestorvene Rome
of begraven Athene eigene jonge herinneringen worden opgeofferd;
wanneer men voor die dooden van het voorgeslacht zijn eigen dooden
vergeet, en met Sulpicius langer rouw draagt over Tullia, dan met zijn
vrouw over zijn eigen kind; wanneer men, om in het klassieke Elysium
zoo gemeenzaam te zijn en daar alle menschen bij den voornaam te
noemen, een vreemdeling wordt in de plaats, waarheen men hoopt dat zijn
geliefden gegaan zijn, wier naam en beeld men uit het geheugen laat
verdwijnen, zonder ze vast te houden; dan vrees ik dat men in de
geestenwereld dezelfde fout begaat, als velen in de menschenwereld, van
goede aan adelijke bekenden op te offeren. Waarlijk, het is niet goed,
aldus alle gemeenschap met onze dooden af te snijden, en ze, even als
de hovelingen den gestorven koning, in het gezicht van hun graf te
verloochenen. Ik althans heb mij zelven die vrijheid nooit gegeven; ik
weet niet waarom ik zou ophouden zoon te zijn, omdat mijn vader aan de
andere zijde is, en niet verder naar zijne vermaningen luisteren. Ik
weet niet, waarom ik mijn oor zou sluiten voor de geestenstemmen van
hen, wier woorden mij vroeger eerwaardig of dierbaar waren. Van daar
dat ik mijn Album niet als een gesloten boek, bij de doodcedels der
gestorvenen die er in spreken, weggeborgen heb, maar het beschouw als
een altijd geldend testament, waarin ze mij hun wil bekend maken met
dien aandoenlijken nadruk, dien iedere stem voor ons heeft, welke ons
van over een graf toeklinkt.

Daar ligt het boek voor mij open.

Het eerste blad is een gedachtenis van mijns vaders moeder. Toen ik
mijn Album begon aan te leggen, was het mij een behoefte, het vóór alle
anderen aan deze vrouw aan te bieden. Ik wist dat nooit iemand mij
liever kon hebben, dan zij. Ik wist dat niemand mij een hartelijker,
beter en liever wensch doen zou—en niemand ook met meer kans om
verhoord te worden! Zij was een dier zeldzame wezens, wier zachte
vroomheid ik weet niet wat aantrekkelijks heeft. Ik heb opgemerkt, dat
de godsvrucht, ofschoon zij het sieraad van alle leeftijden is, evenwel
aan den ouderdom het natuurlijkst staat; aan jonge menschen deelt zij
somtijds iets gedwongens en stroefs, aan den middelbaren leeftijd iets
strengs en hards mede; maar bij oude menschen is zij in volkomen
harmonie met hun geheele wezen en bestaan: de vroomheid lacht uit het
rimpelig gelaat van den grijze, en juicht in zijn gebroken stem. Het is
iets vreemds, maar voor mijn gevoel heeft de vrome oude iets jeugdigs
aan zich, dat in wonderlijke tegenspraak is met het verval van zijn
lichaams- en zielskrachten. Ik heb het wel eens vergeleken met het
slaan van de vleugelen des vlinders, op het oogenblik dat de pop zal
doorbreken; het kon mij bij hen wezen, als zag ik in den aardschen
mensch die wegstierf, den hemelschen mensch die zich vormde:


        Als brak een scheemring van den gloor,
        Die eens hun lichaam zal doorgloeien,


reeds nu door den kranken bouwval heen. Hoe het zij, mijn grootmoeder
bezat voor mij een groote aantrekkelijkheid, en zoo, dat ik niet weet,
of ik haar meer vereerde of lief had. Ik vroeg haar dus, mijn
gedenkboek der liefde en vriendschap in te wijden. Zij deed het op hare
wijze: zij nam haar ouden Staten-Bijbel, sloeg dien open en schreef
daaruit met bevende hand op het eerste witte blad:

Matthei X. 37. Die vader of moeder liefheeft boven my, en is myns niet
weerdigh; en die sone ofte dochter lief heeft boven my, en is myns niet
weerdigh.

Een schoone spreuk aan den ingang van zulk een boekske. Zij wist, hoe
dikwijls het een altaar is voor aardsche afgoden gesticht. Daarom
schreef zij er met haren vromen vinger den naam des Allerhoogsten
boven. Het was het D. O. M. boven de eerezuilen, voor onze gestorvenen
opgericht. Hoe dikwijls is mij deze spreuk waarschuwend voor den geest
gekomen. Nooit nam ik mijn Album in handen, om mij met het beeld mijner
geliefden bezig te houden, of een blik op dit Bijbelwoord geworpen
heiligde mijne gewaarwordingen. Bovenal is het mij ten aanzien van een
der volgende namen van veel dienst geweest.

Het volgende blad is van mijn vader. Hij was een man van een
ingetrokken, strengen geest. Als hij in dien tijd geleefd had, zou men
hem voor een Christen gehouden hebben, die uit de Stoa was uitgegaan.
Dit was evenwel meer het gevolg van zijn manieren, dan van zijn
denkwijze. Er sliep in zijn hart een schat van liefde, dien zijn
uiterlijk scheen te verloochenen. Hij was als een fontein, die haar
verfrisschend water in marmer bevat. Het was iets schoons, als die
harde steen op eenmaal milde en malsche stralen opwierp! Ik kwam met
mijn Album op zijn kamer; hij zag het met een ernstigen blik in. Toen
hij de spreuk van zijn moeder zag, glimlachte hij, maar terstond daarop
stond zijn oog weêr strak en donker. Hij nam een pen op en schreef


                      IN LIBRO ALBO FILII.

                             NOMEN

                              SIT

                             OMEN.


In het witte boek van mijn zoon. Deze naam zij een voorteeken!

Hierop gaf hij mij het boek terug, leide zijn hand zegenend op mijn
hoofd, en wenkte mij te vertrekken.

Nomen sit omen! Dat was een zware last van verantwoording, vader! dien
gij op den hals van uwen zoon laaddet. Maar zeker, zoo iemand recht had
zulk een verplichting op te leggen, gij waart het. Ik wil er u ook niet
van beschuldigen, indien ik de witte smettelooze bladen van mijn boek
nu niet met zooveel gerustheid kan aanzien, als ik anders zou gedaan
hebben; integendeel, ik dank u voor deze strenge les. De herinnering
daaraan heeft zeker uitgewerkt, dat mijn levensboek hier en daar toch
een vlek minder heeft, en ettelijke vlekken bevat, die door mijne
tranen bijna zijn uitgewischt. En dit erken ik, zoo lang gij leefdet,
hebt gij mij trouw met raad en daad geholpen, om zijn bladen wit en
zuiver te houden. Zegen dus over uw assche! De Heer geve, dat gij u
eens niet over uw kind zult te schamen hebben, als „de boecken geopend
zullen worden.”

Het blad dat nu volgt is van de hand mijner lieve moeder. Maria heette
zij, en beantwoorde geheel aan het beeld, dat die naam onwillekeurig
voor den geest roept. Zij was geheel en al het kontrast van mijn vader.
Mildheid, weekheid, aandoenlijkheid—die woorden schenen voor haar te
zijn uitgevonden. Zij spreidde haar zachtheid, bedekkende en lenigende,
over de strengheid mijns vaders, als sneeuw over een bevrozen grond.
Van haar heb ik dien weemoed, die mij eigen is. Ik kan met den Dichter
zeggen.


        Maar zalig is ’t, zoo soms een zachte smarte,
        Iets weeklijks, dat de linkerborst doorwoelt,
        Iets vochtigs, in ’t vertederd oog gevoeld,
        Herinnert aan mijn Moeders teder harte.


Ik heb echter wel eens getwijfeld, of zij mij niet al te veel van haar
gevoeligheid heeft overgedaan: en tien tegen één, lezer! dat gij dit
ook reeds meermalen gedacht hebt. Het zij; ik wil er niet over klagen
of morren, al ware ’t alleen, omdat het een geschenk van mijn lieve
moeder is.

Toen ik bij haar kwam met het verzoek om haar naam in mijn Album te
schrijven, nam zij het boek, en beloofde aan mijn bede te voldoen.
Eenige dagen later riep zij mij tot zich, en gaf het mij met een
halflachend, halfschreiend oog weder. Het blad door haar ingevuld
bevatte een teekening; want zij teekende uitmuntend. Het was een
Bijbelsche voorstelling van Matth. XIX. 18:

Doe wierden kinderkens tot hem gebracht, opdat hy de handen haer soude
opleggen ende bidden.

Tusschen de moeder op den voorgrond en haar was een zweem van
gelijkenis. Aan den voet van het tafereel stond in plaats van het
gewone fecit of delineavit, Amen! en daaronder haar naam. Het stuk
voerde geen datum. En indedaad, welken dag zou het hebben aangenomen?
Want wèl was haar moederliefde


        Een lang gebed van ’t kraambed tot de dood.


Ziedaar mijn moeder geheel! geen les, geen vermaning; niets dan een
bede. Nooit zie ik dit blaadje, of de woorden zweven mij op de lippen:
Sancta Maria, ora pro nobis.

Nu volgen de Albumbladen mijner overige betrekkingen en vrienden.
Ofschoon mij niet allen even dierbaar, is er toch geen handschrift bij,
dat mij niet zeer lief is. Over het algemeen is de inhoud in den geest
van de eerste bladen. Het schijnt dat de kleur der vroomheid, door mijn
grootmoeder en ouders aan het boekske gegeven, onwillekeurig op de
latere bijdragen haren invloed heeft uitgeoefend. Zoo verbindt mijn
Album niet alleen één band, maar ook één geest.

Om een enkel woord te noemen, een mijner vrienden heeft op het hem
toegewezen blad een antieken wachttoren geteekend, en daaronder het
Hebreeuwsche woord: ‏המּצפה‎ geplaatst met de aanwijzing: Genesis XXXI.
49, waar ik lees, dat Jacob na den vreedzamen afloop zijner ontmoeting
met Laban een hoop steenen maakte, en daarop met den man at: waarna hij
dien steenhoop den naam gaf van Mizpa, welk woord een wachttoren
beteekent „omdat hy seyde, dat de Heere opzicht neme tusschen my en
tusschen u, wanneer wy d’een van d’ander sullen verborgen zijn.” Welk
een schoon en veelbeteekenend zinnebeeld! Mijn vriend wenscht mij niets
uit zich zelven; hij bidt alleen, dat de Heer het oog waakzaam over mij
geopend houde, als het oog van zijne liefde mij niet zal kunnen
gadeslaan. Is het niet als een altoosdurend gebed voor mij opgezonden?
O, nooit zie ik dit blad aan, of mijn oog richt zich onwillekeurig naar
boven, en het is of ik uit de hoogte des Heeren oog beschermend op mij
zie rusten....

Het blad, dat daarop volgt.... ziet gij, dat heeft een los Album voor,
men kan er de bladen uitnemen en op zij leggen. Had ik dat ook met dit
blad kunnen doen! Maar neen, het is zoo beter. Het bevatte
oorspronkelijk een teekening, een portret; men ziet er de sporen nog
van. Het was het afbeeldsel van den liefsten vriend mijner jeugd, een
jong mensch vol beminnelijke en bevallige hoedanigheden. Toen ik hem om
een bijdrage voor mijn Album verzocht, liet hij door een beroemd
teekenaar zijn beeltenis crayonneeren, en hechtte die op het voor hem
bestemde blad, met het onderschrift van zijn hand: semper idem. Semper
idem! een wreede logen! een bittere spot! Geen mensch op de wereld
heeft mij het honderdste gedeelte van het leed berokkend, dat mij van
deze eenmaal geliefde hand werd aangedaan. Et tu, Brute!

Hij ontroofde mij.... maar heb ik hem niet vergeven? Evenwel, het deed
mij pijn, zijn gelaat hier telkens terug te vinden, te midden van hen
die mij het liefst hadden, en wier trouw op de proef gebleken was. Ik
kon die valsche trekken niet aanzien met het onderschrift: semper idem.
Daarom deed ik met dit portret, wat de Edelen met het afbeeldsel van de
apostaten huns Stambooms doen; ik nam het weg, door het van het blad,
dat het vasthield, af te lichten, zoodat er niets dan de enkele naam
overbleef om aan te toonen, wie het is, die hier van deze zijn plaats
is uitgevallen. Mij dacht, deze wraak was billijk, of liever het was
geen wraak—het diende mij alleen om hem en mij-zelven de bitterheid te
besparen, die zijn aanblik noodzakelijk in mij moest opwekken. Waartoe
zou hij nog langer zijn plaats onder mijn overige trouwe vrienden
behouden hebben? hij had zelf zijn naam van mijn Stamboek uitgewischt;
hij had met eigen hand den steen onzes verbonds omgeworpen, en het
handschrift onzer vriendschap verscheurd. Menige traan is op dit
donkere blaadje gevallen. Misschien had ik den innemenden jongeling al
te lief. En is dit niet de eerste spreuk in mijn boekske: Wie vader of
dochter lief heeft boven my en is myns niet weerdigh; ende wie soon
ofte dochter lief heeft boven my, en is myns niet weerdigh.

Ik bevoorrechte, dat ik slechts een enkelen uit den kring mijner
vrienden heb zien wegvallen. De overigen zijn mij allen trouw gebleven,
en hebben hun handteekening met hun leven bezegeld. Niemand hunner
heeft den zegen van mij teruggenomen, dien zijn mond over mij had
uitgesproken. Wat meer is, ik ben er zeker van, dat wie op deze bladen
voor mij gebeden heeft, nog heden—beneden of boven—voor mij bidt. Ja,
ook boven! Reeds zijn er verscheidene, van wie de hand verstijfd is,
waarmede zij hier hun namen nederschreven. Gij leest het op den rug in
de woorden defunctus, met opgave van den dag huns overlijdens. Ik kan
hun namen niet aanzien zonder droevig te worden; ik heb ze allen zoo
zeer lief gehad; ik had ze zoo gaarne bij mij gehouden. En toch, ik
benij ze hun geluk zoo weinig. O, hoe veel verschilt het gevoel,
waarmede ik hun naam lees, bij dat, waarmede ik het portret van mijn
ontrouwen vriend aanzie.... neen! zij zijn niet voor mij verloren; het
verbond met hen is niet verbroken: integendeel, de dood heeft het
bevestigd, de dood is het zegel der trouw. Deze kunnen mij niet meer
ontvallen; ik kan hun geen ontrouw meer aandoen. Men beschuldigt den
dood dikwijls van scheiding te maken tusschen geliefden.... ten
onrechte! de dood vereenigt voor altijd wat voor een tijd vereenigd
was: alleen het leven scheidt....

Zie ik u daar, mijn ongeluks-blad? Het bevat niets dan eene enkele vlok
haar, van het schoonste blond, met een draad van rozekleurige zij aan
het papier gehecht. Geen naam, geen onderschrift, niets dan een
datum.—Hierover geen woord, geen klacht, niets dan een zucht!

Buitendien zijn er nog enkele bladen, zonder een bepaalde inscriptie te
bevatten: met een enkelen naam geteekend, waarbij dan het een of ander
souvenir gevonden wordt; een verdorde bloem—een wilgen- of
cypressenblad—en wat nog geringer is dan dit; kleine nietswaardige
relieken, maar mij dierbaar om der herinneringen wil, die er zich aan
verbinden. De verbeelding is met zoo weinig te vreden! Voor mij is het
genoeg enkele dier voorwerpen alleen te zien, om een geheel verleden
voor mij te doen oprijzen. Van daar dat ik zelden op éénen avond met de
beschouwing van mijn Album gereed kom, maar meestal een tweede bevel
moet uitvaardigen:

„Voor niemand t’huis, Judith.”

Voor ditmaal zullen wij echter het boek sluiten. Daar ligt zij, de
geschiedenis mijns harten, door de eigen hand mijner geliefden
geschreven. O, ik kan haar niet aanzien, zonder een oog van
onuitsprekelijke liefde op haar te vestigen. Niet alle menschen zijn
zoo rijk aan onverdiende genegenheid, als de bezitter dezer
vriendenrol. Indien de liefde der menschen, naar het zeggen van den
ouden Dichter, zich in zegen des Heeren verkeert, gezegend dan o mijne
tente, waarop die dauw rijk en mild „als Hermons dauw op de berghen
Zions” is neêrgedaald.

En nu, wat zal er van u worden, mijn lief Album! Zal ik u in de hand
mijns erfgenaams laten, om misschien nog tot een tentoonstelling voor
mijn achter-kleinnichten te dienen? Neen, wees gerust, mijn oud, trouw
Codex amicitiæ! Uw plaats is reeds aangewezen in de lade met het
opschrift: de inhoud dezes na mijn dood ongeopend te verbranden. Gij
zult uw meester niet overleven, maar als een vereerster van Brama, hem
langs den weg des vuurs in den dood volgen. Uw stof zal verstrooid
worden, en de vier winden zullen de zuchten verwaaien, in uw boezem
uitgestort!

Maar wij, mijn vrienden, wat zal er van ons worden? Neen, ons stof moge
uiteen stuiven, vergaan zal het niet. Eens zullen wij uit onze graven
verrijzen, en met een nieuw lichaam bekleed elkander wedervinden in „de
algemeyne Vergaderinge ende de Gemeynte der eerst-gheborenen die in de
Hemelen opgeschreven zijn, ende de geesten der volmaeckte
rechtveerdige.”

Verrukkelijk denkbeeld! Allen weêr te zien, die ik hier heb lief gehad:
met al die beminnelijke hoedanigheden, waarom ik ze lief had, ja die
alle nog eindeloos verhoogd, gezuiverd, verfijnd en veredeld! O mijn
Album, als ik bedenk, dat misschien.... de Engel des levens register
houdt van de namen in u bevat, en die alle geschreven heeft in het boek
des levens, dan ontvallen uw bladen aan mijn bevende handen.... „mijne
nieren verlangen seer in mijnen schoot!”



DE HUISKLOK.


——————ZEVEN—ACHT—NEGEN—TIEN—ELF—TWAALF!


Ik dank u, goede vriend, voor uwe herinnering.

Men zegt, dat Koning Philippus van Macedonië er een slaaf op nahield om
hem toe te roepen: Gedenk dat gij een sterveling zijt!—Ik geloof
evenwel niet; dat hij door hem zoo goed is bediend geworden, als ik
door mijn huisklok. Vooreerst verbeeld ik mij, dat de moreele klapwaker
zijn plicht wel eens zal vergeten hebben; maar al haperde het niet aan
hem, ik denk dat de groote Koning wel eens in een bui zal geweest zijn,
om den boetprediker zijn wrevelig: Houd den mond! toe te roepen. Doch
mijn vriend in gindschen hoek is altijd op zijn post; en al komen er
oogenblikken, dat ik bang ben voor zijn stem, zoodat ik hem wel zou
willen bidden zulk een uur zwijgend over te springen, de smeekende blik
van mijn oog stuit op zijn eiken borst af, en hij galmt met
onomkoopbare gestrengheid zijn Memento uit.

Nu, hij ontvangt daarvoor in mijn huis ook al de achting en eer, die
aan een getrouw dienaar toekomt. Ja, ik weet niet, of hij zelfs geen
hooger titel dan dien van een dienstknecht dragen moet. Want tot op
zekere hoogte is hij de meester van ons allen. Reeds in den vroegen
morgen begint hij met den baas over mij spelen. Dan laat hij zijn
wekker afloopen en roept mij met een forsche stem toe: Ontwaeck gy, die
slaept en sta op uyt den dooden! Ik moet bekennen, dat ik mij soms wel
eens aan zijn heerschappij zoek te onttrekken, en doe of ik hem niet
gehoord heb. Maar vergeefs! dan is het of hij mij met zijn
onophoudelijk getik (en hij heeft een toon zoo helder als glas) gedurig
bij den arm heen en weder trekt; en zoo dit niet helpt, dan volgt er al
spoedig een duchtiger vermaning in een nieuwen klokslag, waarin ik zoo
duidelijk een strengen toon van berisping meen te hooren, dat ik op
hetzelfde oogenblik naast mijn bed sta, en mij niet weêrhouden kan mijn
beleedigden vriend vergeving te vragen. En ben ik nu eens door hem tot
mijn plicht gebracht, dan klinkt al spoedig de reveille door ’t geheele
huis, en de werkzaamheden vangen aan. En meen niet, dat zijn gebied
zich niet verder dan over het eerste morgenuur uitstrekt. Neen, hij
heeft den geheelen dag bij alles de eerste stem. Ik ben namelijk
geheel, wat men spottend noemt: een man van de klok. Menschen die hun
leven bij jaren berekenen (sommigen dwingen mij zelfs te denken, dat
zij het bij eeuwen doen), hebben tijd in overvloed. Wat hebben zij naar
hun klok te vragen? het is veel, als zij een oogenblikje stilzwijgen,
om hem op den avond van 31 December zijn twaalf slagen te hooren slaan.
Maar ik, die bij minuten, en zelfs zoo veel mogelijk bij sekonden tel,
ben zeer karig op mijn kleinen schat, en geef niet gaarne voor eenige
bezigheid meer tijd uit, dan zij waard is. Van daar heb ik in mijn huis
minder te zeggen dan mijn klok. Daar is het nooit: Hoe laat wilt
gij....? hoe laat verkiest gij....? dit spreekt van zelve. Men hoort er
alleen: hoe laat heeft de klok het? Als hij het uur van tweeën
aankondigt, is het voor mij even zoo goed of de hofmeester komt
aanzeggen: le diner est servi. Dan begeef ik mij naar de huishoûkamer,
en ben zeker er mijn Editha voor een gedekte tafel te vinden zitten.
Zoo gaat het den ganschen dag door; niemand gaat uit zonder hem verlof
te vragen: niemand durft een oogenblik langer uitblijven, dan hij heeft
toegestaan. Men overtreedt liever mijn geboden, dan de zijne. ’s Avonds
is hij het weder, die den aftocht regelt. Als hij met zijn elf slagen
den taptoe slaat, leg ik mijn pijp neêr, al brandt zij nog, en Editha
haar breiwerk, al is het niet in ’t gelijk gebreid; terwijl op ’t
zelfde oogenblik mijn getrouwe Judith de nachtfakkels binnenbrengt.

Het is waar, dan houdt zijn opperheerschappij op. Want meermalen
gebeurt het, dat ik mijn licht uitdoovende, het raam van Editha’s
kamer, die zich tegenover de mijne bevindt, nog verlicht zie; en nog
gewoner is het, dat het lang, zeer lang na elf uur is, eer ik hem voor
’t laatst hoor: maar al maak ik hierdoor inbreuk op zijn dagordening,
hij verliest daardoor niets van zijn gezag; integendeel, als ik de
laatste uren des daags in eenzame mijmering op mijne kamer doorbreng,
behoudt hij wel degelijk een stem in den loop mijner overdenkingen, ja
is dikwijls de hoofdpersoon met wien ik mij bezig houd.

Dit heeft dan plaats, als ik mij in mijn ouderwetschen leuningstoel met
hoogen rug en lage zitting vlak tegenover hem nedervlij, en mijn oogen
met afgetrokken strakheid op hem vestig: dan weet hij wel dat zijn uur
gekomen is, om zich met mij te onderhouden. O, het is ongeloofelijk,
hoe veel mij dan zijn eentoonig getik zegt. Het verplaatst mij in den
lang verloopen tijd, wiens gang hij op dezelfde wijze bijgehouden en
aangeduid heeft. Evenwel hij herinnert mij daaraan geheel anders dan
het gelui van de groote stadsklok. Deze zegt mij niets dan het
eenvoudige, sombere Fuit. Maar deze klok is mijn klok; deze spreekt van
mijn tijd en wat mij daarin gebeurd is; deze is mijn vertrouwde, die
met mij over geheimen kan spreken, waar de groote bombam niets van
weet. Hij kan mij zoo duidelijk en indrukwekkend zijn: weet gij nog
wel? toeroepen, dat gij mij bespotten zoudt, indien ge zaagt hoe deze
stem een glimlach op mijn gezicht kan wekken, of mij in tranen doen
smelten.

Zoo gaat het mij bij voorbeeld, als zijn getik mij toeroept: Herinnert
gij u den tijd van uws vaders sterven nog?—Want deze klok, die nu den
zoon nog zulke goede diensten bewijst, was reeds de lieveling des
vaders, en is mij daardoor dubbel dierbaar; hij had dus ook zijn vaste
plaats op de slaapkamer des geliefden mans. Hierdoor werd deze, toen
hij ziek werd, niet van zijn ouden vriend gescheiden: dit was hem o!
zoo aangenaam. Uren lang kon hij naar het gelijkmatig geluid van den
secondenslag liggen luisteren, en wat daarbij in hem omging, bleek mij
uit enkele afgebroken woorden, waarin het voorgevoel van zijn naderend
sterven sprak; menigen nacht heb ik aan zijn leger doorgebracht, mij
met niets anders bezig houdende dan met naar de beweging van het
uurwerk te hooren. Ik kan niet zeggen, hoe treurig ik daaronder werd.
Als men op het punt staat een geliefden vader te verliezen, doet het
pijn de voortsluipende voetzolen van den tijd zoo duidelijk te hooren
kraken; en nog harder viel het mij, als de kranke na lange onrust in
een korten sluimer geschoten was, hem bij het slaan van het bepaalde
uur te moeten wakker maken, om de bittere geneesmiddelen in te nemen.
Soms kon ik mij niet meer weêrhouden te wenschen, dat de lijder zijn
klok voor het laatst mogt gehoord hebben. Dit gebeurde eindelijk, maar
op eene wonderlijke wijze. De stervende had naar gewoonte oog en oor
naar de klok gericht; op eens—de verwarring der droefheid had ons doen
vergeten het uurwerk op te winden—stond hij stil; dit was, geloof ik,
in het geheele leven mijns vaders nooit gebeurd. Dit scheen zijn
aandacht te trekken. Hij richtte zich op en zeide: ik dank u, trouwe
vriend, voor uwe waarschuwing. Jonathan! houd die klok in eere; ik heb
geen beter vriend in de wereld gehad. Eerst heeft hij mij leeren
sterven, en nu vergeet hij zelfs niet mij te zeggen, dat mijn uurtje
gekomen is: nu dan, dat „mijne ziele u zeghene eer ick sterve!” en
toen....

Weken verliepen na mijns vaders dood, maar ik had den moed niet de klok
weêr aan den gang te brengen, ofschoon hij gezegd had; houd hem in
eere!—Evenwel vond ik hem op zekeren tijd t’huiskomende weêr loopende;
ik weet nog niet, wien ik voor deze gevoelige kieschheid danken moet.
Maar sedert heeft hij nooit weêr stil gestaan; en als ik nu ’s avonds
alleen in mijn kamer zit, en hem zie en hoor, dan is het mij alsof ik
weêr aan het bed mijns vaders geknield lig.

Op een anderen tijd vraagt hij mij weêr: Weet gij nog wel!... en
daarbij is het of ik den schalk over mijn dwaasheid zie lachen. Dan
doet hij mij denken, aan den tijd, toen Betsy nog aan geen ander
behoorde. Want al kan ik nu nog zoo verstandig en deftig spreken, toen
was ik evenwel zoo goed als iemand uwer, mijne jonge vrienden, niets
meer en beter dan een verliefde gek. Ik leefde in een voortdurende
roes, wist dikwijls niet of het zaterdag of maandag was, en vroeg naar
tijd noch uur. Maar was het een dag, waarop ik Betsy ’s avonds hoopte
te ontmoeten, dan was ik weder van de klok niet weg te krijgen, dan
begon ik ’s morgens ten zes ure reeds uit te zien of het niet haast
zeven ure in den avond zijn zou. De koele klok! hoe heeft hij mij dan
wel gehinderd met zijn uitgehaald getik, terwijl mijn gejaagde pols in
dien tijd zijn haastigen slag wel drie en viermaal herhaalde; het was
of de dag nooit eindigen zou. Had het toch ten laatste zes ure
geslagen, klom mijn onrust ten top, ieder oogenblik stond ik voor hem;
bemerkte ik eindelijk, dat de tijd mij zoo nog langer viel, bedacht ik
om iets bij de hand te nemen. Ik zou b. v. den tuin driemaal
rondwandelen, en dan zou het wel halfzeven zijn. Ik deed het, kwam
terug, en de klok wees—anderhalve minuut later, zoo vliegend had de
drift mij door den tuin gejaagd! Eindelijk was het toch vijf minuten
voor den tijd: ik kon vertrekken. Maar als ik dan met een laatsten blik
afscheid van hem nam, hoe vreemd was ik daarbij te moede? een
wonderlijk gevoel van gejaagdheid beklemde mij! ik hoorde mijn hart
bonzen met slagen, die het geluid van den slinger verdoofden; ik was
buiten mijzelven. Als ik daaraan denk, moet ik nog blozen over mijn
eigen dwaasheid, en ik durf mijn klok haast niet aanzien, zoo duidelijk
meen ik op zijn spottend gelaat te lezen: Weet gij nog wel?....

Ja, goede vriend! ik weet het nog zeer wel—al te wel! nog op dezen
oogenblik is het mij, of ik dien tijd weer overleef. En hoe kan het
anders? Want hoe vele malen gij sedert uwe dagronde volbracht hebt,
Betsy’s beeld heeft voor mij niets aan liefelijkheid verloren. Gij weet
of ik haar getrouw was. Getuig, of ik sedert dien zaligen tijd ooit
meer zoo voor u gestaan heb. Nooit daarna heb ik u weder van spoed of
traagheid beschuldigd; maar mijn pols sloeg altijd zoo regelmatig of
hij naar u geregeld ware. Neen! ik heb nooit eene andere liefgehad.

Zie, zoo kan ik over elk voorval in mijn leven met mijn huisklok
spreken. Hij kent mijn geheele geschiedenis; ja zelfs de geschiedenis
van mijn innerlijk Ik is hem niet onbekend. Want het is mijn
standvastige gewoonte, als ik ’s avonds op mijn kamer kom, nog eenige
oogenblikken van mijn nachtrust af te nemen, om, kon het zijn, daardoor
de rust van mijn allerlangsten nacht te bevorderen. Hiertoe houd ik
geen dagboek, het papier is er mij te onbescheiden toe, of liever....
er zijn dingen die men zelfs aan het papier niet zeggen kan! neen, ik
neem daarbij niemand in mijn vertrouwen, dan mijn klok. Als ik hem maar
aanzie, dan heb ik dadelijk de hoofdstukken die ik achtereenvolgens te
behandelen heb voor mijn geest. VI–VII, eerste hoofdstuk. VII–VIII,
tweede hoofdstuk. VIII–IX, derde hoofdstuk, en zoo voort tot XI ure des
avonds toe. Dan overdenk ik wat ik in ieder uur gedaan heb, en maak
daarnaar de som van baat en schade op. Gebeurt het nu dat er een getal
is, dat mij ontevreden aanziet, dan tracht ik het tusschen dit en zijn
buurman zoo wat te middelen, zoodat de goede het voor den kwade
goedmaakt. Evenwel het is er verre af dat mij dit altijd gelukken zou.
Dikwijls ben ik met mijn tijd reeds aan XII, als ik met mijn goede
werken nog aan VI ben. O, dan kan ik mijn klok niet met een gerust hart
aanzien, maar sta diep vernederd voor mijn ontevreden schuldeischer.
Nog erger is het als het gebrek niet alleen negatief, maar
uitdrukkelijk positief is; dan kan het mij tegenover mijn klok zeer
bang worden. Meermalen stond ik alsdan in hevige gemoedsbeweging op om
mij voor mijn rechter te plaatsen; dan kon ik hem biddend aanzien om
mij gelegenheid tot herstel te geven. O ware de dag van heden niet voor
mij aangebroken!—Tik—tik.—Kon ik hem nog eens weder
beginnen!—Tik—tik.—Kon ik ten minste dit booze uur daaruit
wegnemen!—Tik—tik.—Ik zou lust gehad hebben met schendende hand zijn
uurwijzer eenige nommers achterwaarts te drijven; maar dat
onverbiddelijk, altijd voortdurend, dreigend getik scheen mijn
tegenstand te bespotten. God vergeve het mij, dat ik wel eens getracht
heb mijn geweten het zwijgen op te leggen, door andere beelden voor
mijn geest te roepen; doch dan was de klok met zijn onverdoofbare stem
mijn goede engel. Deze liet mij niet toe tot rust te komen, en al
stortte mijn geest zich tot over de ooren in den stroom der Lethe, ook
daar vervolgde hem het getik, dat hem belette in te sluimeren. O, mijn
goede vriend, als ik dit zoo bedenk, dan klopt mijn hart van
dankbaarheid voor uwe onkreukbare getrouwheid, en geen koning kan zijn
biechtvader in grootere eere houden, dan ik u in mijn binnenste
toedraag.

Somtijds echter, ach; waarom slechts somtijds! waren mijn klok en ik
zeer goed met elkander in hun schik. Het was dan, als er tegen enkele
kwade eens recht veel goede oogenblikken over stonden; dan kon ik met
een waar genoegen, naar het beloop van den uurcirkel, de afgelegde
dagronde nagaan; en als ik daarop eens een zeer goed uur beleefd had,
dan kon het mij wezen, of er een lichtstraal op dat cijfer viel, ja of
de geheele wijzerplaat, even als de klok op de Rotterdamsche beurs bij
avond, geïllumineerd was.

Maar nu meent UEerw. misschien op het gezegde af, dat ik een Pelagiaan
ben, en de leer der goede werken overdrijf. Laat ik UEerw. tot uwe
geruststelling mogen zeggen, dat ik liever mijn dierbare klok met eigen
hand zou stuk slaan, dan toe te laten, dat hij mij een enkelen dag deed
vergeten, dat zelfs in de beste onder onze uren een ledig vak
openblijft, dat geen deugd eens menschen kan aanvullen. Neen, als onze
klok zulk een leer leerde, zou mijn vader op zijn sterfbed niet gezegd
hebben; Jonathan! houd die klok in eere; ik heb geen trouwer vriend in
de wereld gehad!

Wat staat hij daar deftig, recht zoo als een klok zijn moet. Ik heb een
voorliefde voor zijn eenkleurige donkerheid en zijn antieke vormen; ik
vind ze met zijn bestemming in de gelukkigste harmonie. Ik zie niet
gaarne een aanspreker in het wit; en even zoo weinig zou het mij
aanstaan, als de aanspreker van mijn doode uren een bont kermispak
droeg. Onlangs was mijn horlogemaker hier en merkte op dat de houtworm
in de kast was. Laat mij u eens een nieuw kastje in de plaats maken,
zeide hij, dan zal het zulk een lief klokje zijn dat gij het niet meer
kennen zult; het zal u tegenblinken van rood en goud.—Ongelukkige! ik
had moeite mij in te houden. Mijn goede oude! wou men u in een
hansworstenpak steken? het zal zoo lang ik leef niet gebeuren.

Ik wou dat iedereen er zoo over dacht, maar het scheelt, helaas, veel.
Wat vindt men in de plaats van de staande en hangende klokken onzer
vaderen? rijke pendules van brons, verguld en albast, met fraai gegoten
figuren voorzien en heerlijke bloemen versierd. Ik moet bekennen dat ik
dien opschik voor een klok wel wat heel mooi vind; er is zooveel aan de
kast te zien, dat men er niet aan denkt op het uurbord te letten. Men
kan immers secretaire en trumeau wel met sieradiën bedekken, al zijn
het juist geen prachtige klokkenkasten. Maar neen! nu eisch ik ook wat
al te veel. De kunst, die in onze dagen op zulk een vroeger ongekende
hoogte staat, moet toch aanmoediging hebben, en het zou immers ook niet
staan, een gemoderniseerd vertrek door een oude hangklok te ontsieren.
Welnu, laat het dan zoo zijn: weelderige beelden rondom het uurwerk, en
bloemen boven de wijzerplaat. Maar dan zou ik toch wel wenschen, dat
men de deftige oudvaderlandsche klokken, in plaats van ze naar de
vliering of naar den uitdragers-winkel te verbannen, hun oude plaats in
het eenvoudiger slaapvertrek liet behouden. Want daar beneden..., gij
zult het mij toegeven, al meent men het nog zoo goed, gaat de achting
voor den tijd een weinigje verloren. Als men den ernstigen klokslag
door een deuntje hoort voorafgaan; is de indruk er van voor een goed
gedeelte weggenomen. Als men pas: Schep vreugde in het leven! heeft
hooren spelen, heeft het: Gedenk te sterven! zoo geen val. Even weinig
kunt gij het aan uw horloge overlaten, u bij wijlen aan de gewichtige
taak van ieder uur te herinneren. Want evenmin als men door een kind
wil worden terecht gezet, wil men zich door zulk een klein, heel klein
horlogetje tot ernst laten vermanen; ieder ziet immers dat het niet
meer dan een speelpop is, die men er alleen om de pracht op nahoudt,
zoodat het werk alleen om de kast, en dikwijls beide alleen om de
cachetten gedragen worden. Of zou gindsche Dame dat rijk geëmailleerde
sieraad aan dien gouden collier om den hals dragen, om zich daardoor te
laten herinneren: hora ruit? Gij gelooft het zelf niet; zulk een
ornamentje kan tot niets dienen, dan op zijn hoogst om zijn bezitster
te zeggen, dat het nog te vroeg is om naar het concert te gaan, of dat
zij nog juist den tijd heeft om een bouquet in haar ceintuur te steken,
eer haar cavalier haar voor het bal komt afhalen. Foei! van zulke
uurwerkjes wil de deftige erentfeste Tijd niets weten; hij maakt ze
openlijk voor contrefaçons uit, en zet alleen zijn naam en zegel op
deftige klokken, zoo als er hier een voor mij staat. Dus, zoo als
gezegd is, ik blijf er op staan, dat ieder zich zulk een ouderwetsche
huisklok aanschaffe, die het kostuum van zijn ambt draagt, en dus ook
alleen het recht heeft zijn ambt bij ons uit te oefenen.

Het is waar, dat men een somberen gast in huis haalt. Zoo kan ik
bijvoorbeeld mijn klok nooit aanzien, of dadelijk valt mijn oog op de
spreuk, die hij voert: Una ex his hora mortis. Een van deze is uw
doodsuur. Zeker noch zeer vriendelijk, noch zeer beleefd; maar ik kan
er met mijn voorbeeld voor instaan, dat men daaraan gewent. Toen ik een
knaap was, kon ik het met de klok niet eens worden. Nadat mijn vader
mij de Latijnsche spreuk uitgelegd, en mij daarbij een ernstig woord
had toegesproken, kon ik hem geen goed oog meer geven; ik was bang voor
hem geworden. Als ik ’s avonds alleen met hem in de kamer was,
verbeeldde ik mij somtijds dat vriend Hein in eigen mageren persoon in
de klokkenkast zat, en met zijn ontvleesde knokkels het uurwerk in
beweging bracht, zoodat ik opstond en met bevende hand de kast
opensloot, om mij te overtuigen dat er niets dan de onnoozele slinger
in bewoog; maar dit is nu anders geworden. Niet dat de klok voor mij
een ander aanzien heeft, want ik geloof nu nog veel vaster dan te
voren, dat vriend Hein waarlijk in de klok zit en het rad draait; maar
het verschil zit in mijn oog en hart. Ik ben voor den mageren man zoo
bang niet meer, en ik zie dus ook zijn klokkenhuis geheel anders aan
dan vroeger. Het is met den Dood als met meer personen die in een kwaad
geruchte staan; hij is zoo boos niet als hij er uitziet; het komt er
slechts op aan of men de moeite neemt van nabij kennis met hem te
maken, en alzoo achter zijn goede hoedanigheden te komen. Sedert
verscheiden jaren dat ik vertrouwelijk met hem omga, ben ik op zulk een
goeden voet met hem geraakt, dat ik niet meer buiten hem kan; en daarom
is hij nu ook zoo dankbaar, dat hij beloofd heeft mij zachtjes in zijn
armen te zullen dragen, als ik niet meer zal kunnen gaan. Zie, dat
heeft zelfs niemand onder mijn vrienden mij beloofd. Zou ik dan boos
worden als hij somtijds eens aan mijn arm stoot, om mij aan zich te
herinneren, of mij door zijn trouwen bode laat vragen, of ik nog wel
eens aan hem denk? Foei, dat zou slecht zijn! Mijn klok kan getuigen
dat het tegendeel waar is; dikwijls als hij slaat en mijn blik daarbij
opziende op het opschrift valt: Una ex his hora mortis! kan ik met
nalaten hem met een vriendelijke stem te beantwoorden: Una ex his hora
vitae! en als ik somwijlen mijn oogen eenigen tijd heb gesloten
gehouden, om met mijn verbeelding in een andere wereld te dwalen, en ze
daarna opendoe.... het is wonderlijk.... dan kan het mij zijn, of mijn
klok geheel van gedaante veranderd is! dan is het of zijn bruin
omkleedsel op eens in een gewaad wit als sneeuw is overgegaan, en zijn
ouderwetsche kap lijkt een glanzend hoofd, en het is of hij mij met de
hand wenkt....

Zeker zoudt gij dit van mijn oude klok niet gewacht hebben. Maar gelijk
ik zeide, hiertoe komt men niet op eens; gij moet beginnen waar ik meê
begonnen ben, met uw afkeer en vrees voor hem te overwinnen. Waarlijk,
het is niet goed, hem geheel te veronachtzamen; hij is als een houten
hand op onzen levensweg, die het opschrift draagt: Naar het Graf. Nu is
het immers niet verstandig, zulk een wegwijzer over ’t hoofd te zien;
want hoe weten wij anders, waar wij heen gaan? Ja, kon het ons helpen,
het oog van die hand af te wenden, om ook niet aan te komen, waar ze
heen wijst, nu dan mochten wij er voorbij jagen dat de vonken uit de
steenen vlogen; doch de weg is immers niet om den wegwijzer, maar wel
de wegwijzer om den weg. Wat baat het dan te doen of men niets merkt:


            Wij zijn wat doof aan ’t linkeroor,
              Dat keeren wij hem toe;
            Voorzeker, krijgt hij geen gehoor,
              Hij wordt het kloppen moe.


Daar het toch altijd eindigen moet als in ’t versje:


            En wip! daar is de man!


Het is jammer, dat sommige verstandige menschen op dit punt zoo
onverstandig zijn. Ik ken goede rekenmeesters, wier ijzeren kist van de
slimheid hunner berekeningen getuigt, die deze eenvoudige som van
drieën maar niet leeren kunnen:


                        1 : O = 1 : X.


Dat is, volgens eene opgave die men in Willem Bartjes niet vindt:

Een uur staat tot de eeuwigheid, gelijk een goede of kwade daad tot de
gevraagde.

Het was deze cijferkunst, die Mozes reeds doceerde, toen hij zijn volk
leerde, hunne dagen „also te tellen dat sy een wijs herte bekomen”
mochten. Ja, tijden en eeuwen mogen veranderen, maar zoo lang er
menschen op aarde leven, wier bestemming in de eeuwigheid ligt, blijft
de tijd het kleinood des levens, de ware steen der wijzen, die slijk
tot goud kan maken. Als ik een klokkenmaker was, zou ik in plaats van
al die vergulde krullen mijn uurwerk in den ring van een slang sluiten,
die de staart in den bek houdt. Het symbolum der eeuwigheid rondom het
symbolum des tijds, dat zou, dunkt mij, van tijd tot tijd ernstige
gedachten geven. Het is een groote dwaling, dat sommige menschen het er
voor schijnen te houden, dat hun klok een perpetuum mobile is, dat
nooit zal blijven stilstaan: zóó is het niet: het perpetuum mobile is
boven, en onze klok kan ons alleen helpen om het te vinden. Foei,
dezelfden, die zich schamen zouden het kapitaal van hun vermogen aan te
raken, verspillen van hun beter kapitaal hoofdsom en renten te gelijk.
Het komt altemaal van het verkeerd gebruik der klokken.

Ik zou denzulken wel eens een verschijning toewenschen als die van den
H. Johannes: „Ende de Engel, dien ik sagh staan op de zee en op de
aarde, hief sijne hand op nae den Hemel, ende hy swoer by Dien die
leeft in alle eeuwigheid, dat daar geen tijd meer en sal sijn!” of een
droom, gelijk Père Bridaine in een visioen zijner vervoering had; de
man, die de eeuwigheid een klok noemde, waarvan de slinger in de stilte
der graven onophoudelijk herhaalt: Altijd—nooit! nooit!—altijd!—een
droom, zeg ik, gelijk hij had, toen hij een der rampzalige
tijdverkwisters hoorde roepen: hoe laat is het? waarop een zijner
lotgenooten antwoordt: de eeuwigheid.—Maar neen, waartoe zouden
verschijningen of droomen dienen? Heeft dan mijn Meester mij niet
geleerd, dat wie Mozes en de Profeten niet hooren, al ware het dat er
iemand uit de dooden opstond, zich niet zullen laten gezeggen? En
indedaad! ieder die in de school des Bijbels is opgevoed, en een klok
aan zijn muur heeft, heeft in die klok een vermaner, gelijk de
geheimzinnige hand bij Belsazar, die aan den wand het dreigende: mene,
tellen, schreef. En indien zijn oogen dat cijferschrift niet verstaan,
het hapert niet aan de kunde, maar aan den wil dezer uitleggers.

Jonathan! Jonathan! wat draaft gij u zelven weêr voorbij! En als ik wel
zie, zijt gij weêr aan ’t veroordeelen van anderen ook. Och ja! die
Farizeeuwsche zuurdeesem: o God! ick dancke u, dat ick niet en ben
gelijk de andere menschen! wil maar niet ophouden te gisten. Och, met
al mijn wijsheid over mijn klok, mocht ik mij wel wat meer door hem
laten herinneren, dat het „den menschen geset is eenmael te sterven en
daerna ’t oordeel,”—en „Met welck oordeel ghij oordeelt, sult ghij
geoordeeld worden.”

En zoo kom ik tot mijn klok terug, en zie hem scherp aan, als om hem te
vragen: wanneer zijn wijzer het uurtje zal aanwijzen, waarop voor mij
„geen tijd meer en sijn sal.” Vergeefs zoek ik het plekje op het
wijzerbord: hij geeft geen ander antwoord dan het onzekere: Una ex his
hora mortis. Nu, mijn vriend! zoo is het ook wel! Ga gij maar voort
mijn leermeester en vermaner te zijn, dan zal ik niet licht moede
worden mijn leven bij uren te tellen. Ik weet toch dat ge woord zult
houden met uwe Una ex his. Een van deze!

Wat is dat? het is of er een nevel op mijn oogen zinkt. Zou het wezen
omdat.... ja, laat ik het bekennen. Toen ik daar zoo aan mijn laatste
uurtje dacht, viel het mij in, hoe ik dan liggen zou op de eigen peluw,
waarop mijn vader is ingesluimerd, en met mijn oog even als hij naar
mijn geliefde klok gericht. Maar wie zal er dan aan mijn leger zitten
om de sekonden te tellen, die ik nog te leven heb? Wie zal mij op het
bestemde uur mijn geneesmiddelen ingeven? Wien zal ik de zorg voor mijn
klok overdragen: Houd die klok in eere!...

„In de opstandinghe en nemen sy niet ten houwelicke, noch en worden
niet ten houwelicke uitgegheven, maar sy sijn als de Engelen Godts in
den hemel!”

Een—twee! Goeden nacht!



MUZIEK.


Ik weet niet, van waar ik de onbeschaamdheid haal, om een hoofdstuk
over Muziek te schrijven. Maar de lust bekruipt er mij toe. Ik wil ten
minste beproeven, hoe ver ik het breng. Mislukt het mij, dan blijft die
mislukking een geheim tusschen mijn papier en mij. En breng ik het
gelukkig ten einde, dan is dit een blijk, dat mijn onbeschaamdheid een
goed voorteeken geweest is. En immers ben ik de eerste niet, die over
een onderwerp schrijft, waarvan hij niets verstaat?

Ja, het harde woord moet er uit: ik versta niets van de muziek.
Beleefde menschen hebben mij wel eens verzekerd, dat het jammer is,
omdat ik er zoo veel natuurlijk gevoel voor heb: ja die overbeleefd
wilden zijn, hebben mij indertijd wel gevleid, dat ik geen kwade stem
had; maar het is ongelukkig, het kwam bij mij altijd op een verkeerd
oogenblik aan den dag, waartoe ik aanleg had of niet. Twee jaren had ik
reeds met het Italiaansche boekhouden vertobt, toen men zag, dat ik
niet veel beter voor een koopman deugde dan de Hottentot, die niet
verder rekent, dan zijn tien vingers. En omgekeerd, was de geschikte
tijd om mij muziek te laten leeren voorbij, toen men bemerkte dat er in
mij misschien een Meijerbeer of Paganini stak. Het is nu te laat. Ik
moet mij nu vergenoegen met mijn stem roemloos in het gezelschapskoor
te mengen, als men aan het nagerecht het voorvaderlijke:


            Hoe zoet is ’t waar de vriendschap woont!


of het geliefkoosde:


            ’t Welvaren van dezen huize,


aanheft. Editha beweert wel, dat ze mij soms in mijn eenzaamheid uit de
volle borst een solo-partij heeft hooren aanstemmen! maar de lezer zal
mij genoegen doen met haar niet te gelooven; hij weet, welke spotters
de vrouwen zijn.

Zoodat, ik versta niets van de muziek. Was het nu bij mij: onbekend
maakt onbemind; kon ik van mijn kant de muziek laten rusten, gelijk zij
het mijn talent heeft gedaan, dan waren wij gemakkelijk te scheiden
geweest, en had ik onder anderen dit hoofdstuk over de muziek niet
geschreven; maar hinc illae lacrymae! bij ongeluk ben ik juist een dol
liefhebber van deze heerlijke kunst! Ja, wel mag ik zeggen, een dol
liefhebber; want ik aanbid haar onder alle gedaanten: in het
staatsiekleed op de muziekfeesten, in het koorkleed in de kerken, in
het feestkleed op de concerten, in het tooneelkleed in de opera, in het
militaire kleed op de parades, in het danskleed op het bal, in het
burgerkleed langs de straten, ja in het bijna-geen-kleed der armoede,
die met een draaiorgel loopt. Alle vormen waarvan zij zich bedient,
zijn mij lief: het statige oratorium en de luchtige wals-maat; de
prachtige symphonie en de eenvoudige aria; de rijke gevarieerde opera
en het altijd wederkeerende orgeldeuntje; ik bemin duetten, terzetten,
quartetten, quintetten, sextetten—als zij er zijn, hetgeen ik niet
weet. Alle instrumenten zijn mij aangenaam, van koper of hout, met of
zonder snaren, geblazen of gestreken, getokkeld of geroerd; ik hou
zonder onderscheid van de schetterende trompet en het piepende
flageoletje; van den brommenden bas en de snerpende vioolsnaar; van de
toeterende trombône en de klagende dwarsfluit; van de donderende pauk
en den tjingelenden triangel. Ik ben verzot op alle stijlen en
methodes; Italiaansch, Duitsch of Fransch, klassisch of romantisch,
oud- of nieuwerwetsch, ik ben overal uw man.

Waarschijnlijk komt dit daaruit voort, dat mijn hart muzikaal is. Het
zit bij mij niet alleen in de ooren, zoo als bij sommige kenners, wier
gehoorzenuwen meer met hun maag, dan met hun ziel in verband staan. O,
ik kan mij er dikwijls aan ergeren, wanneer ik de bezoldigde dienaars
van Polyhymnia, onder de uitvoering van een heerlijke muziek, daarvan
niet meer zie gevoelen, dan de instrumenten die zij behandelen. Vast in
de maat, ze zijn het verwonderlijk: met den bril op den neus en den
strijkstok in de hand, zitten zij te tellen als metrometers; nauwelijks
is hun tijd om te spelen gekomen, of wip! gaat de viool naar de kin, en
kras! gaat de stok over de snaar! laat er rondom hen gebeuren wat wil,
zij vertrekken er geen oor naar, en blijven geheel noteblad; maar hun
gewaarwordingen daaronder! leest ze op hun dommelige, levenlooze,
houten aangezichten! zij voelen niets van de verrukkende harmonie, die
om hen ruischt; zij blijven koud als steen te midden van dien
vuurvloed, die van rondom hen op het sidderende gehoor nederbruist; hun
nuchter hoofd bemerkt niets van de bedwelming, die zich van hun snaren
op de opgewonden menigte stort. Ja wat meer is! zij zelven werken mede
tot de betoovering, die u overmeestert: ook hun snaar giet zijn melodie
in den stroom, wiens geweld u medesleept; ook hun spel is een schalm in
de magische keten die u onzichtbaar omslingert; maar de ongelukkigen!
zij zijn daarbij slechts doode werktuigen: hun invloed op u is die van
doove hamers, die onder de hand des kunstenaars de snaren der piano
treffen; gelijk de windharp, die geen aandoening heeft van het koeltje,
waaronder haar zangerig hout zucht; zij zijn eenigermate gelijk aan
„die werklieden vreemd aan Israël, die de bouwstoffen bijeenbrachten
voor den prachtigen tempel, waarin het hun nooit vergund zou zijn
binnen te treden.” O, ik beken het met schaamte en spijt, dat ik een
oningewijde in het heiligdom der harmonische kunst ben; ik kom er voor
uit, dat ik van deze Levieten hares altaars het eenvoudigste onderricht
in haar geheimen zou moeten ontvangen. Maar toch! ik sta in mijn oogen
hooger dan zij, ik, die de harp in het hart draag, welke zij op hun
knechtslivrei voeren. Vergeeft het mij, Heeren muziekmeesters en
dilettanti! maar als ik na een heerlijke muziek u de gehoorde
compositie hoor ontleden, alsof het een thema ter analyse ware, terwijl
de opgevangene melodie in mijn hart, als een weêrklinkend gewelf,
zuiver en helder nagalmt, en het met welluidendheid vervult, dan verhef
ik er mij op, dat ik tot uw kunst in nader en inniger betrekking sta,
dan gij zelven; en terwijl ik uw medelijdende vraag:

Mijnheer is geen kenner? met een zedige buiging beantwoord, beschouw ik
u met het gevoel, waarmede de moedige reiziger den gids aanziet, die
hem in het wonderoord der Zwitsersche Alpen weet te zeggen:

Dit is nu de St. Bernard, en die spits daar is de Montblanc, en die
punt ginds is de Jungfrau.

Nog eens, bij mij zit de virtuositeit in het bloed; mijn ooren zijn
niet dan de geleiders van mijn hart, en dat springt op, als het maar
een enkele noot hoort, gelijk een hert dat de stem van zijn moeder
verneemt! dit vraagt niet eerst: Wat hoor ik? Is het in mijn methode,
wat ik hoor? Is het van mijn componist, wat ik hoor? Is het mijn
instrument, dat ik hoor? Wordt het goed uitgevoerd, wat ik hoor? en zoo
al voort totdat—er niets meer te hooren is. In dien tusschentijd heeft
mijn hart reeds ruim en rijk genoten; het heeft de maat nagehuppeld, en
met de noten meê in het rond gesprongen; het heeft voor een uur
opgeruimdheid en vroolijkheid opgedaan, en herhaalt het liedje dat het
gehoord heeft nog wel tienmaal in zichzelve.

Waarom ziet Mijnheer zoo knorrig?

Heet dat muziek maken? muziek-verknoeien is het!

Tra la la la—tra la la la.

Dan liever in het geheel geen muziek, dan haar zoo te hooren
mishandelen.

Maar wie is Mijnheer dan?

Ik ben een musicus.

Ha, ik niet. Vaarwel Mijnheer! leve de muziek! Tra la la la—tra la la
la.

Ja, leve de muziek! Ik heb behagen in alles wat maar zingt en klingt;
melomanie is mijn zesde zintuig, ofschoon, gelijk ik zeide, in zijn
natuurlijken toestand, zonder ontwikkeling of verfijning door de kunst;
zij is mij dan ook aangeboren. Naar het zeggen van mijn moeder, was ik
in der tijd een ondeugend en lastig wicht; maar gelukkig bezat zij in
haar schoone stem een machtig toovermiddel, waaraan het bijna altijd
gelukte den boozen Demon in mij te bezweren. Zette ik mijn keel op tot
een gillende dissonant, dadelijk beproefde zij die in haar heerlijke
sopraantonen op te lossen, en eere zij aan mijn jeugdigen smaak, dat ik
haar liever scheen te hooren dan mij zelven; want gewoonlijk hield ik
dadelijk op om geen noot te verliezen, en eindigde met haar door mijn
tranen toe te lachen, als Astyanax dichterlijker gedachtenis. De lieve
moeder! Vooral was het hare gewoonte, mij des avonds zingende in slaap
te sussen. Uren lang kon zij aldus aan mijn wiegje doorbrengen. Daarbij
had zij een gevaarlijken vijand in haar gezang zelf; want ik was er
veel te verliefd op, om er niet zoo lang mogelijk naar te luisteren.
Zoo lag ik dan dikwijls een geruimen tijd tegen den slaap, die mij
allengs overmeesterde, te kampen, tot dat mijn moeder eindelijk
triomfeerde: zachtkens streek de rust met haar liefelijk ruischende
vleugelen mijn luikende oogleden toe, en met een genoeglijk lachje om
den mond sluimerde ik in.

Naar mijn moeder mij vertelde, was er evenwel geen lied, waarvoor ik
gevoeliger scheen te zijn, dan het avondlied der Hernhutters:


            Laat mij slapend op U wachten,
              O dan slaap ik zoo gerust.


Ik geloof het gaarne; geen lied zong zij beter. Het is dan ook bijna
het eenige van hare wiegezangen, waarvan mij een diepe indruk is
bijgebleven. Nog kan ik het niet hooren, of er trilt in mijn hart een
akkoord uit mijn vroegste kindschheid. Nog kan ik het niet hooren, of
ik denk aan mijn lieve moeder, en—het toen nog onschuldige wicht. O
gezegend het kind, dat zulke herinneringen heeft! hoe teêr ze zijn, ze
zijn dikwijls sterker tegen de verzoeking, dan de stemmen van rede en
deugd. Bij mij althans, welke booze gedachten zich ook in mijn
binnenste mochten verheffen, ik geloof niet dat ze het zouden kunnen
uithouden tegen een zachte stem, die in zulke oogenblikken zong:


            Laat mij slapend op U wachten!


Opgroeiende verloochende zich deze zucht voor muziek in mij niet, en,
gelijk ge ziet, zij is mij nog bijgebleven; zij is in mij iets
natuurlijks. Ik heb de muziek lief uit instinkt, niet als een kunst,
maar zoo als ik den blauwen hemel, de lekkere zon, de zachte maan, de
heerlijke sterren, het donkere bosch en het groene veld lief heb. Ik
vraag mij geen reden van deze liefde; ik laat er mij niet op voorstaan,
noch zoek er meê te pralen. Ik noem het een gave van God, en ben er als
zoodanig dankbaar voor.

En zou ik niet? Göthe spreekt ergens van menschen, die een gebrek in de
oogen hebben, waardoor alles voor hen een rozeroode kleur heeft, de
beklagenswaardigen! Wat genieten zij van die duizendmaalduizend
schakeeringen van kleuren en tinten, die in de natuur ons oog
verrukken? Maar mij dunkt dat menschen, die volstrekt geen gehoor voor
de muziek bezitten, weinig minder te beklagen zijn. Want ook voor hen
gaat immers een gedeelte van het schoone van Gods schepping verloren?
Zij hooren niets van al die welluidende stemmen, die overal klinken, en
den Schepper prijzen, dat er te gelijk de schepselen door gestreeld en
verheugd worden. O, het eerste vogelengezang in de lente! als het
bosch, dat zoo lang stil en zwijgende was, weêr voor het eerst leven en
geluid herkrijgt. Als de vogelkens hun stem schijnen te beproeven en
allengs voller en ruimer uit de borst beginnen te zingen. Als
langzamerhand al mijn lieve oude kennissen, met haar bekende stemmetjes
mij haar welkom toeroepen. Als eindelijk mijn uitverkorene, de
nachtegaal, voor de eerste maal mijn oor verrukt... o hoe baadt dan
mijn ziel in genot! hoe zwemt zij in de zee van melodie, die uit de
hoogte op mij nederstroomt! Zie op! voor het oog is alles nog winter.
Het geboomte heeft nog zijn eentonig Decemberbruin; het groen slaapt
nog in de zich ontwikkelenden bot; de rijp kraakt onder uwe voeten; een
scherpe Noord-oostenwind blaast u in het gezicht, en bederft u het
genot van de reeds koesterende voorjaarszon. Maar hoor toe! Voor het
oor is de lente daar! zij is daar in de muziek, die even als andere
vreugde, ook de vreugde der lente voorgaat; zij is daar in die duizende
voorjaarsboden, die de komst van het schoone saizoen uitroepen,
arkduiven die de belofte van een groenende aarde in den vriendelijken
mond dragen; zij is daar in het lied van de Koningin der lente, die
haar levenwekkende stem over ’t land doet hooren, die de „bloemen
openfluit” en de bladeren uit hun zwachtels lokt. Gelukkig de vriend
der muziek; hij heeft een lentemaand meer in het jaar!

En komt gij in den kring der gezellige samenleving, hoe veel genot gaat
ook daar voor het harde oor verloren. Het is toch in onze prozaïsche
wereld nog iets poëtisch, en onder haar vele dissonanten nog iets
melodisch, dat er zoo veel muziek in gehoord wordt. Laat het zijn, dat
daaraan voor twee derden de ijdelheid en de mode deel hebben: ik
vergeet dat, zoodra de eerste toon mij tegenklinkt. Wat menschen als ik
daaraan te danken hebben, is ongelooflijk; menig vervelend bezoek,
menige taaie avond is mij door het maken van muziek verkort en
veraangenaamd. Maar foei! wat spreek ik alleen van hare negatieve
verdiensten, als of zij geen andere rechten op mijn hart had? Maar laat
het zich dan onder woorden brengen, welk genot ik dikwijls aan haar
betoovering verschuldigd was?

Immers staat mijn hart altijd voor haar invloed open, en wacht slechts
op haar komst, gelijk de marmeren kom van een fontein op de stralen des
dolfijns: een enkele noot, en mijn hart zet zijn deuren wagenwijd open.
Hoe kan ik dan met een luisterziek oor aan de heerlijke klanken hangen!
hoe met een van wellust bevenden voet den stroom der muziek in al zijn
kronkelingen volgen, gelijk een knaap den schoonen vogel, dien hij
hoopt te verrassen! Hoe kan ik mijn hart op de deining der melodie
laten heen en weder wiegelen, gelijk een zwaan op de rimpeling van het
kabbelende water! hoe mij op de vleugelen des stijgenden geluids laten
opheffen, of op het dons der dalende akkoorden nederzinken! hoe kan ik
mij in den Feeëndans der luchtige noten laten meêslepen, of door de
klacht der andante tot tranen bewegen! Van dat de eerste toon in mijn
ooren klinkt, ben ik mijns-zelven niet meer: ik ben het eigendom van
den componist, die mijn hart met volkomen willekeur beheerscht; hij
heeft mij in zijn hand, hij kan van mij maken wat hij wil, ik ben de
zijne door het recht van verovering.

Evenwel het gebeurt soms, dat hierop een uitzondering plaats heeft. Het
is dan als mijn hart te vol raakt, om meer te kunnen toehooren. Er zijn
oogenblikken, dat de muziek, in plaats van mij met haar adem te
streelen, het meir mijns harten beroert, en een sterke aandoening in
mij wakker roept; dan is het mij niet mogelijk, langer aan haar klanken
geboeid te blijven; dan word ik doof voor haar taal, en luister alleen
naar de stem, die uit mijn binnenste oprijst; dan verlies ik mij in een
diep verleden, of zie vooruit in een schemerende toekomst; dan verzink
ik in dien toestand, dien de Dichter beschrijft:


            Het is een onbestemd „gevoelen,”
              Een toestand donker en verward.—
            Wij voelen zóó, als op ’t concert
              De tonen op iets treurigs doelen:
            Een algemeen besef van smart;—
              Waarbij we, zonder orde of reden,
              In toekomst dwalen en verleden.


Ziet gij, wanneer zulke gedachten mij aangrijpen, ben ik voor de
toespraak der muziek verloren: voor haar toespraak, maar evenwel
geenszins voor haar invloed. Want die mijmeringen zijn alleen onder
haar invloed geboren, en leven alleen in den dampkring van haar
melodie. Laat de muziek ophouden, en zij zullen wegvluchten als
schuwgemaakte vogels! Laat de muziek voortduren, en zij zullen haren
sylphendans voortzetten, en zich gedurig helderder en levendiger voor
mijn geest vertoonen. Ook wordt haar voorkomen door de macht der muziek
beheerscht. Gedurende de allegro zullen zij een licht, een vroolijk
aanzien hebben; met de andante zal haar gelaat betrekken en haar gang
sleepender worden; en als deze eindelijk in de adagio overgaat, zal er
een floers van somberheid op haar dalen, als op een landschap, dat de
zon op eens ophoudt te beschijnen. Zoo ontvangen zij, even als het
corps de ballet, in alles de wet van het orkest.

En hierbij denk ik vooral aan de oogenblikken, onder het gehoor van
Editha gesleten. Het is namelijk haar standvastige gewoonte, des
namiddags in het uur, waarin anderen zich het genoegen geven van, zoo
als zij het met een euphemisme noemen, stil te zitten, de piano te
openen, en een poosje te spelen. Nu speelt Editha zeer wel; ten minste
naar mijn smaak, omdat er in haar spel meer uitdrukking dan kunst is.
En dit stille uurtje is mij het liefste van den geheelen dag. O, hoe
kan dan mijn geest zich op de wolken der zwevende melodie inschepen, en
zich daarop omhoog laten voeren! Heerlijke luchtreis, die ik dan doe,
waarbij al de luchtreizen van Green niets zijn. Kon ik u beschrijven,
wat dan mijn verrukt oog niet al aanschouwt! Welke lusthoven de gouden
tooversleutel der harmonie voor mij opent! Welke paleizen de stem der
muziek, als een andere Amphion, voor mij doet oprijzen! Welke gezichten
mij vervoeren, welke geuren mij tegenwalmen, welke hemelsche tonen mij
toeklinken! Gelukkig voorwaar, dat deze luchtkasteelen voor u
ontoegankelijk zijn, Mijnheeren Ontvangers en Rijksschatters! kondt gij
er bijkomen, arme Jonathan, hoe zoudt gij moeten bloeden! Op welke
sommen zou u de grondbelasting te staan komen van een terrein, waarbij
uw aardsche hut niet veel meer is dan een notendop; met welke schatten
zoudt ge het bezit van een mobilair moeten boeten, bij hetwelk goud,
als het geringste der metalen, de plaats van hout en steen vervult. Ik
kan er van sidderen, als ik denk, dat iemand hunner zijn brakken neus
in deze kostbaarheden steken mocht. Maar geen nood! Ieder mensch heeft
boven zijn armoedje, dat door den maatstok der wet wordt nagemeten, een
ruime plek aan den hemel, waar zijne verbeelding een luchtpaleis mag
stichten, zoo prachtig als hij wil, zonder dat men hem daar kan komen
lastig vallen. En waar ook verschil bestaan moge, hier niet. Want de
weinige spannen gronds, die den bedelaar toebehooren, hebben even
zoowel den onmetelijken hemel tot gewelf, als het uitgestrekte domein
des Vorsten. Daarheen dan onze toevlucht genomen, mijne vrienden! die,
even als ik, uw aardsche heerlijkheden met weinige passen beschrijden
kunt. Wij zullen ons daarboven wreken! Wij zullen er een luchtkasteel
bouwen, zoo heerlijk, dat de geheele schatkist, om wier wil we zoo
geplaagd worden, niet in staat zou zijn er een enkelen vleugel van te
betalen. Wij zullen er een pleasure-ground bij aanleggen, waarin al de
Ontvangers (en dat’s veel gezegd) des noods zouden kunnen verdwalen! En
wij zullen het genoegen smaken van onze kwelgeesten bij den neus te
hebben, die terwijl zij onzen nederigen inboedel taxeeren, van onze
bezittingen in de maan niets vermoeden zullen. Ik voor mij althans hoor
hen nooit een prijs op de piano van Editha stellen, zonder in mij
zelven te glimlachen: *** guldens! Zij is voor mij het tiendubbel
waard; in die kast is voor mij het wenschhoedje van Fortunatus
verborgen! Daarin schuilen de papieren van eigendom van mijn goederen
in het bovenland. Maar gij zult er niets van te zien krijgen.—En
nauwlijks heb ik de deur achter hen gesloten, of ik kom met een
vroolijk gezicht weêr binnen: kom aan, Editha! nu nog eens een liedje:


            L’or n’est qu’une chimère.


Maar nog dierbaarder is mij de herinnering aan die oogenblikken, waarin
de muziek de uitwerking had van den storm der hartstochten in mij te
doen bedaren, oogenblikken waarin het mij ging als Saul; Ende ’t
geschiedde als de geest Godes over Saul was, so nam David de harpe,
ende hy speelde met syne hant: dat was Saul eene verademinge, ende het
wert beter met hem, ende de boose geest weeck van hem.—O, het is een
zalig gevoel in een tijd, wanneer de drift, als een storm uit zijn
krocht losgebroken, de kalmte der ziel beroert; wanneer alles, wat er
kwaads en ondeugends op den bodem des harten slaapt, opgist, en het
hoofd door zijn dampen bedwelmt; wanneer de onreinheid, die den grond
onzes gemoeds bedekt, door onvoorzichtigheid in beweging gebracht,
opborrelt, en deszelfs helderheid troebel maakt; het is een zalig
gevoel, wanneer men zich in zulk een tijd de kracht voelt ontbreken om
die woeling te gebieden: Zijt stille!—dat er zich dan een macht van
buiten opdoet, die de verbroken rust en klaarheid herstelt. Zulk een
macht nu is voor mij die der muziek. Dikwijls, als onreine gedachten
mijne verbeelding dreigden te besmetten; als de hartstocht mijn gemoed
in oproer bracht; als een weêrbarstige ontevredenheid zich van mijn
ziel meester had gemaakt; was het genoeg, dat de muziek haar liefelijke
stem liet hooren, om den kwaden geest, die mij verzocht, uit te bannen.
Niet dikwijls gebeurde het, als zij zich ter rechter tijd gelden deed,
dat mijn drift zich tegen haar tooverkracht bleef verzetten. Bij de
eerste tonen reeds werd het oproer in zijn vaart gestuit; langzamerhand
liet het zich met zachten tegenstand terugdringen, zoo als men een
blaffenden bandhond streelend in zijn hok lokt; terwijl de muziek de
muitende driften bedwong, riep zij de sluimerende betere
gewaarwordingen wakker; vandaar een korte strijd, die eindelijk in de
zegepraal van het goede beginsel eindigde, terwijl het kwade als een
neêrgeslagen droesem op den donkeren bodem terugzonk. Gelukkig
oogenblik, wanneer alsdan een zacht rood van schaamte de wangen
kleurde, welke vroeger de hartstocht in vollen gloed had gezet, en een
verkwikkende traan het brandend oog bevochtigde. Alsdan werd de
wonderspreuk des Dichters aan mij bewaarheid:


            Alles heeft zich-zelf verloren.
              ’t Honderdhoofdig Helgedrocht
              Ligt ontketend in zijn krocht,
            Met ter neêr gestreken ooren,
            Vastgeboeid door ’t maatgeluid.


En wat wonder? Immers was ik altijd, licht ontvlamd als ik ben, de
speelbal van snel afwisselende aandoeningen, en even ras „in gloed
gevlogen,” als tot zachtere gemoedsaandoeningen terug te brengen. Mijn
moeder vooral verstond meesterlijk de kunst om in zulk een onrust rust
te gebieden. Zij deed dit niet door mij, als een hollend paard, in den
teugel te vallen; zij deed het door den leniger, maar sterker drang der
overreding! „Jonathan! Jonathan!” Er was in den toon, waarmede zij dien
naam uitsprak, iets zoo krachtig en teeders te gelijk, dat ik er niet
aan kon weêrstaan. Welnu, in de stem der muziek is voor mij iets
dergelijks; als zij mij hare zachte klanken tegenwalmt, is het of ik
nog de stem van mijn nu zalige moeder hoor; „Jonathan! Jonathan!” En
gepaard met deze herinnering, vallen mij op het eerste geluid de wapens
uit de handen. Heerlijke muziek, zeker zijt gij een broeder-engel van
mijnen Genius!

Ook weet ik van oogenblikken, waarin zich aan mij een andere
verzekering des Dichters bevestigde:


            Dan vergeet zich in ’t verrukken,
              Zelf Prometheus arendsbeet,
            Tantalus versmachtend leed,
              Bij ’t vervoerend vingerdrukken.


Waar is de mensch, wien het hier wel niet eens bang was? Ik althans
behoor tot hen, die aan het bestaan van Prometheus en Tantalus
gelooven. Ik ken die pijn, die het hart eet en het bloed drinkt; ik ken
dat onverzadigd verlangen, dat den mensch naar de gouden
paradijsappelen doet hongeren, die altijd even ver van zijn lippen
verwijderd blijven; maar ik ken ook dat zich vergeten van arendsbeet en
versmachting,


            Bij ’t vervoerend vingerdrukken.


De muziek spreekt bovenal de taal der vertroosting! haar gestrook


            Is waarlijk van fluweel.


Haar vriendelijke stem vloeit als balsem in het verscheurde hart: ik
weet niet, of het waar is, wat sommigen beweerd hebben, dat muziek de
kracht heeft van sommige zielskrankten te genezen; maar ik weet wel,
dat zij in staat is het lijden van alle zielskrankten te verzachten en
te lenigen. En is zij niet een bode der hope, die van betere tijden
spreekt? Dikwijls als bittere teleurstellingen mij hadden ter aarde
geworpen, richtte zij mij aan haar hand op, en nam mij aan haar zachte
borst; dan dauwden er woorden van liefde en troost van haar zoete
lippen; dan ademde zij mij nieuwen moed in ’t hart; dan goot zij mijn
boezem vol van nieuwen levenslust en nieuwe levenskracht; dan spande
haar opwekkende invloed mijn spieren en zenuwen tot dapperen wederstand
tegen den druk, die op mij woog; dan klonk haar stem voor mij als een
wapenkreet, die mij ten strijd daagde; dan ging haar moed-inboezemend
geluid mij voor op den weg der overwinning; dan hergaf zij mij aan mij
zelven.

Nog plechtiger herinneringen verrijzen voor mijn geest.

Stemme des orgels! Stemme der muziek in het huis des Heeren! Hoe de
gewaarwordingen te beschrijven, die gij zoo dikwijls in mij verwektet?

Ik weet het, de Godsdienst heeft meerder rechten op de welluidendste
der kunsten, dan deze haar in onze eenvoudige heiligdommen betaalt. De
storm der Hervorming heeft in haar geweldige, schoon heilzame
omkeering, onder meer, dat wij hadden willen gespaard zien, ook de
snaren van de heilige harp Davids verbroken, die Gode zoo
welgevalliglijk placht te klinken. Het zij! wij weten, dat het een
hachelijk oogenblik was, toen het niet de keuze tusschen een eerdienst
met of zonder muziek, toen het de keuze tusschen een hulde des harten
en der lippen en een hulde der muziektuigen gold; toen er beslist moest
worden, of de zanger zou zingen, of zijne luite. Doch des te hooger
eere en dank aan hen, die het pleit des orgels voor de rechtbank der
Hervorming hebben verdedigd en gewonnen. Nu hebben wij ten minste een
enkel harmonisch voertuig voor onze heilige inboezemingen behouden; en,
wij erkennen het dankbaar, het geschiktste en waardigste, om dien
gewijden last ten Hemel te voeren! Er is in den klank des orgels iets
statigs en majestueus, dat wonderlijk overeenkomt met de plaats en het
doel, waartoe het zich laat hooren. Ik zou haast zeggen: het orgel is
een beeld van den Godsdienst zelven, dien wij belijden. Zoo woont hij
in ons hart, onzichtbaar en verborgen, even als het geluid in het
speeltuig. Geen bonte pronk of valsche schittering tooien hem, maar een
deftig, plechtig en eerbiedwekkend uiterlijk. Hij vermengt zich niet
onder de ijdelheden der aarde, noch paart zijn stem aan den luchtiger
toon der wereld; altijd blijft hij waardig, achtbaar en zijn hooge
bestemming indachtig. Zich gedurende de zes ongewijde dagen in
zichzelve terugtrekkende, verheft hij ten zevenden, ten dage des
Heeren, zijn jubelende stem, en roept dan luide zijn verrukkingen uit!
Maar ook dan nog handhaaft hij zich als de bode eener heilige
blijdschap, en laat in den klank van zijn zich naar buiten openbarende
vreugde, altijd den grondtoon van een statigen ernst klinken.—Vol en
breed vervult de galm van het speeltuig het heiligdom, en doordringt
het met een welluidende huivering; langzaam, gelijk de geur des offers
met de lucht samenvloeit, vereenigt hij zich met de stem der menigte;
en daarmede ineengesmolten heft hij zich met een kalme gelijkmatige
duivenvlucht omhoog, dringt door wolken en uitspansel, en stort zich
uit voor het oor van Hem, die den adem geeft. O, het is verwonderlijk,
hoe machtig dit geluid is op hem, die er gevoel voor heeft, om hem te
stemmen en tot een waardige aanbidding voor te bereiden. Hoe dikwijls
kwam ik verstrooid en afgetrokken in het heiligdom; maar het orgel
klonk! het orgel, dat ons in zijn indrukwekkend geklank opriep: Lovet
den Heere met de harpe. Psalmzinget Hem met de luyte.—Als een geest der
bezieling woei die welluidende adem mij aan; helder weêrklonk die stem,
die den tempel doorgalmde, in den tempel mijns harten. En nauwelijks
droeg de eerste golf van melodie den eersten toon des gezangs naar
boven, of reeds mengde zich mijn stem, eerbiedig en vroom, in het
duizendstemmig lied der gemeente, en klom zwak en bevende, maar uit het
volle hart, tot den Heer! En hoe zou ik al de verplichtingen kunnen
opnoemen, die mijn stichting en zielsverheffing aan u heeft, muziek des
gewijden orgels? Of kende ik de oogenblikken niet, waarin mijn
overstelpt hart zijn dank niet hoog genoeg ten hemel heffen kon, maar
zich gelukkig voelde, dien op uw breeder en sterker schacht te mogen
nederleggen, om dien te brengen tot waar mijn stem niet reikt;
oogenblikken van bezwaardheid en droefenis, waarin met uw opbeurende
galmen van boven licht en troost in mijn donkere ziel vloeide;
oogenblikken, waarin uw majestueus geluid mij een huivering van eerbied
op de leden stortte, en mij den Allerhoogste voor den geest stelde, als
was het dat „suyzen van een sachte stilte” waarin de Heer zich aan zijn
dienaars openbaart; oogenblikken, waarin uw donderende toon,
ontzagverwekkend als de klaterende wolk van Horeb, op mij nederdaalde
en mij met den schrik des Heeren sloeg, of waarin ik in een rollend
gebulder de bazuine des laatsten oordeels meende te hooren;
oogenblikken waarin uw machtige stem voor mij de wolken deed scheuren,
en mij, onder uw zegevierend jubelen, den hemel opende, waaruit mij
reeds het lied der tienduizendmaal tienduizenden scheen toe te klinken!
O zeker, al waart gij voor mij de eenige tolk der harmonie, die door al
het geschapene ruischt, orgel des heiligen bedehuizes! toch zou ik met
Schiller aan uw kunst den palm reiken!


        Aber die Seele spricht nur Polyhymnia aus.


Ja, durfde ik, ik zou verder willen gaan en zeggen: Muziek is de taal
des hemels!

„Muziek de taal des hemels!”

Kent gij la dernière pensée musicale van Weber? Laat haar u anders
eerst eens voorspelen.

Begrijpt gij mij nu?

Ik ken geen muziekstuk, dat mijn gedachten beter uitdrukt. Hoort gij
het niet, dat er in deze heerlijke andante een stem is, die van een
betere wereld spreekt? Dat weemoedig-zwevende, dat biddend-klagende,
dat smachtend-verlangende, dat opwaarts-strevende,—in één woord, dat
gevoel van heimwee, dat in deze noten ademt, wijst het u niet als met
de hand naar den hemel? O, zóó zou ik wenschen te sterven met zulke
gedachten, met zulk een gevoel, met zulke verwachtingen! Welnu, dit
karakter der muziek is het, wat haar voor mij zoo aantrekkelijk maakt!
Wat zijn zij zeldzaam, de stemmen, die ons aan ons vaderland daarboven
herinneren! en wanneer ze zich al laten hooren, hoe zelden hebben zij
den waren toon, die het hart toespreekt, en met waarachtig verlangen
vervult! Maar voor mij is de muziek zulk een roepstem, en wel een stem,
zoo liefelijk, zoo uitlokkend als eenige, een stem als van een moeder,
die haar kind tot zich roept. Ja, ik begrijp dat heimwee van den
Zwitser, als het lied zijner bergen, het klagende ranz des vaches in
zijn ooren klinkt. Ik geloof dat dit geluid de snaren zijner ziel kan
spannen, dat ze breken. Immers weet ik wat ik gevoel, als de muziek mij
als een stem uit de hoogte toeruischt, en mij met reikhalzende begeerte
naar de bergen mijns hemelschen vaderlands doordringt. Dan doorstroomt
een nameloos gevoel mijn boezem; dan vervult zich mijn hart, en zet
zich uit, en zwoegt als om zich ruimte te maken, gelijk een vogel in
zijn kouw; dan rijzen zucht op zucht uit dien beklemden kerker op, en
stijgen daarheen, waar het hart ze niet volgen kan, dat ze treurig
naziet als een gevangen duif, die haar jongen ziet opvliegen. Dan
verheft zich mijn hoofd, dan glinstert mijn oog, dan openen zich
onwillekeurig mijn armen, dan zucht ik bezwaard zijnde om ontbonden te
worden. Zou het misschien daarom zijn dat Luther de muziek de eerste
der menschelijke kunsten noemde, en haar de naaste aan de
godgeleerdheid plaatste?

De eerste der menschelijke kunsten, zeide ik. Maar.... ik weet niet....
ik durf niet gissen.... ik vrees vermetel te wezen.... en waarom niet?
Een groot man heeft van den aanstaanden geluksstaat der zaligen gezegd:
„Geeft u onbeschroomdelijk toe in kinderlijke droomen en
voorstellingen! Alleenlijk, laten het geen opgeblazen, wijsgeerige,
maar laten het kinderlijke droomen zijn!”—Welnu, tot die kinderlijke
droomen van mijn verbeelding behoort ook, dat de vreugde, uit het genot
der muziek geschept, mede tot het geluk der zaligen behooren zal. Ik
weet wel: „de lofzangen der hemelingen zullen toch geen Jeruzalemsche
tempel-muziek wezen!” Even weinig durf ik raden, hoe dan anders zich
mijn mijmeringen verwezenlijken zullen. Maar ik laat mij daarom het
denkbeeld niet ontnemen, dat daar een stemme des gezangs en geklanks
zal gehoord worden in den hemel, gelijk er een stemme des lieds en der
speeltuigen gehoord wordt op aarde. Niet alleen om den wil der fijne,
zuivere, geestelijke en bijna bovenaardsche weelde, waarin de stroom
der harmonie het gevoelig hart doet baden; maar omdat ik mij zóó, en
zóó alleen verbeelden kan, hoe het van hemelzaligheid overvloeiend hart
zich, in gemeenschap met zijn medegezaligden, in dankbaarheid en
vreugde voor den Vader der Lichten zal uitstorten. „Gloeit het vuur der
dankbaarheid,” zoo leze ik, „diep in mijn binnenste, verliest u dan in
de plechtige lofgezangen, die voor het aangezicht van God worden
uitgeboezemd!” Laat ik er mij dan in verliezen! Beklage of belache mij
wie wil; ik laat anderen gaarne hunnen hemel, indien men mij slechts
toelaat mij mijnen hemel te scheppen, zoo als hij voor mij meest
aantrekkelijk, meest uitlokkend, meest hemelsch is! O, dat stemmen der
gouden citers! dat aanheffen van een nieuw en nooit gezongen lied! dat
mengen der stem in het koor van al wat in den hemel leeft! dat
uitstorten van zijn hart in den adem der Godsverheerlijking!.... Indien
gij een droom zijt, hoe schoon zijt gij! En indien meer!....

Kom, Editha! speel de dernière pensée musicale van Weber nog eens voor
mij!



RUITEN TROEF.


Onder andere schoone en nuttige kundigheden, mis ik ook het talent van
kaartspelen. Ik weet niet waardoor het komt, maar ik heb het nooit
kunnen leeren. En dit is te onbegrijpelijker, omdat het mij anders niet
aan het noodige geduld ontbreekt. Op het ganzenbord bijvoorbeeld ben ik
een heele held. Uren lang kan ik, met een lief kind op mijn schoot, mij
aan dat spel toewijden, zonder ooit moede te worden van het
onophoudelijk heen en weêr trekken van den Put naar den Dood, en van
den Dood weêr naar den Put. Maar met de kaartenbladen der groote
menschen kan ik maar niet klaar komen; misschien ligt het aan de
zwakheid van mijn geheugen. Eischt de wet van het spel niet, dat men
zal nagaan, wat ieder zijner medespelers in de hand heeft? Waarlijk,
dit is te veel geëischt van een man, die altijd zoo veel met zich
zelven te doen heeft, dat hij nauwelijks ooit een oogenblik tijd kan
vinden, om zich over eens anders zaken te bekommeren. Aan de
whisttafel, evenmin als elders, bemoei ik mij gaarne met het spel van
anderen. Men heeft mij wel gezegd, dat ik daardoor altijd verliezen
moet, omdat anderen er wel achter weten te komen, wat ik in de hand
heb;—ik moet het overgeven. Om mijn domheid in dit opzicht te
rechtvaardigen, heb ik er een stelling op uitgevonden, waarmeê ik mij
zoo goed mogelijk troost: goede spelers worden geboren, en niet
gemaakt.

Gebeurt het dus somtijds, dat ik tegen mijn gewoonte in een gezelschap
verdwaald ben, waar gespeeld wordt, krijg ik gewoonlijk van de
gastvrouw een plaatsje bij de jongelui, aan de zoogenaamde
allegaâr-tafel. Daar gaat het met het kleuren nog zoo wat heen; te
meer, omdat ik altijd spoedig dood ben, en dan gelegenheid heb, het
veel vermakelijker spel van de verliefde dartelheid der jonge paren aan
te zien. Dat gezicht is voor mijn smaak wel eens zoo aanlokkelijk, als
dat van gindsch hombre-tafeltje, waar de partijen een gezicht zetten,
of zij om malkaârs leven dobbelen. Hier doet zich mijn schilder-oog
recht te goed. Zie had ik mijn potlood, ik zou dien schalken jongen met
zijn donkere kijkers willen uitteekenen, zoo als hij zijn hoofd
stoeiend over den blanken schouder van zijn bekoorlijke buurvrouw
heensteekt, om quasi te zien, wat kaarten zij heeft, maar dat hij, dom
genoeg, in haar lachende oogen schijnt te willen lezen. De linksche
jongen! hij gelijkt mij, hij zal nooit goed leeren spelen! en welk een
aardig tegenstuk zou gindsch sentimenteel paartje opleveren, dat den
schijn aanneemt van elkanders kaarten te ruilen, maar eigenlijk alleen
van die mine gebruik maakt om verliefde handdrukjes te wisselen; met
dat gevolg, dat zij beide eindigen met drie verschillende kleuren in
den hand te krijgen. Wat doet het er toe? daar het hoogroode blosje,
dat te gelijk beider wangen bedekt wel degelijk van de zelfde echte
hartenkleur is! Ei, voor zulk een tooneeltje geef ik van ganscher harte
het zeldzaam genoegen van een vole annoncée te zien spelen.

Maar als ik nu bij ongeluk in een kring geraakt ben, waar alleen met
scherpe wapenen gestreden wordt, zonder dat er een hoekje voor zulk een
onschuldige schermpartij is afgezonderd, dan moet ik mij getroosten,
als een ledig aanschouwer door de zaal te dwalen, en mij beurtelings
bij de verschillende tafeltjes te plaatsen. Het is waar, dat dit niet
altijd even aangenaam is. Want mijn eigenliefde krijgt bij zulk een
gelegenheid altijd geweldige stooten. Meestal heb ik alsdan moeten
ondervinden, dat op zulk een oogenblik de minste kaart meer aandacht
trekt, dan ik. Aanmerkingen, die verdienden gedrukt te worden, heb ik
door den uitroep van: spadille! hooren overschreeuwen. Ik geloof dat
zulke ervaringen krachtig hebben meêgeholpen, om mij nederig te houden.
Ten minste sedert eenigen tijd is mijn aanmatiging om tusschen de
phrasen van het spel nog mijn phrase te willen plaatsen voorbij. Ik
waag mij niet meer in het gedrang, maar blijf eerbiedig op een afstand.
Gewoonlijk plaats ik mijn stoel in de nabijheid van het een of ander
tafeltje, ver genoeg van het tooneel des gevechts verwijderd om niemand
te hinderen, en toch niet zoo ver, of ik kan het voorkomen hebben van
naar het spel te zien. En dan komt mijn gelukkige gaaf, van met open
oogen te kunnen droomen, mij weder heerlijk te stade. Aldus heb ik aan
de whist- en quadrille-tafel menig schoon uurtje gesleten.

Zoo was ik onlangs bij een mijner goede vrienden op een verjaarfeest
genoodigd; hij kwam mij zelf vragen, omdat hij voor een weigering
vreesde. Want daar zijn Chef, wien hij welstaanshalve niet voorbij kon
gaan, een liefhebber was van „een kaartje te leggen,” moest er in den
vooravond gespeeld worden. Wat zou ik doen? hij stond er op, dat ik
komen zou, en ik bederf niet gaarne iemands vreugde. Ook ben ik er bang
voor, iemand, dien ik lief heb, te verstoren. Als men aan vrouw of kind
iets weigert, hangen ze u vijf minuten daarna toch weêr aan ’t lijf:
maar als men een vriend boos maakt, blijft hij wel eens boos. Kort en
goed, ik nam het aan.

Ik kwam vrij laat. De tenten waren reeds opgeslagen, het terrein
verdeeld, de strijders geschaard, en de zwaarden getrokken. Wat wonder,
dat bijna niemand mij merkte? Nadat ik de gastvrouw begroet en mijn
vriend de hand gedrukt had, begon ik naar een plaatsje uit te zien,
waar ik het gevecht zou kunnen—vergeten. Wacht.... ja.... daarheen! ik
had een heerlijk hoekje gevonden, in de nabijheid van een
hombre-tafeltje, waar ik, half tusschen de meubelgordijnen verscholen,
mij onopgemerkt aan mijn gepeinzen kon overgeven. Nadat ik het
gezelschap, in welks nabijheid in mijn banier plantte, links en rechts
gegroet had, begon ik, om op mijn verhaal te komen, met mijn buurman op
te nemen. Zij waren drie in getal, twee Heeren en een Dame. Om een
bijzondere reden, die in de verdeeling van het spel haar grond had, was
de echtgenoot der Dame een van haar beide partners. Het was een leelijk
man, met een geschonden aangezicht en lichtgrijze oogen, die door een
schildpadden bril keken. Hij was prachtig, maar slordig gekleed; hij
sprak weinig, en deed bijna niets dan om de geestigheden van zijn
medespeler lachen. Deze was het levend beeld der gezondheid. Hij moest
vroeger een schoon man geweest zijn; maar het vet, die gezworen vijand
van alle schoonheid, had de fijnheid zijner trekken en vormen bedorven.
Hij was nu een dikke Apollo, gelijk onze oude schilders er teekenen.
Evenwel, hoe diep zijn hart ook in zijn vleezige borst begraven was, de
geest scheen door het vleesch nog niet geheel ten onder gebracht.
Onophoudelijk vloeiden er Attische zetten van zijn lippen, die zijn
vriend deden schateren, en ook de Dame een goedkeurend glimlachje
afdwongen. De dame—ik had de beleefdheid wel mogen hebben van met haar
te beginnen—was een vrouw van ruim dertig jaren; evenwel mogt zij nog
met het volste recht een schoonheid heeten. Ofschoon een kanten nevel
haar haar verborg, zag men aan de vlecht, die daaronder te voorschijn
kwam, welk een onrecht zij daarmede aan de bewonderaars van „levend
goud” deed. Haar oogen waren van het verrukkelijkste blauw, en haar
huid van een verblindende blankheid. Echter vond ik haar niet
onwederstaanbaar; zij had iets onverschilligs, iets prozaïsch in haar
wijze van spreken en doen, dat met haar blond-blauw voorkomen in
openlijken strijd was. Zij dronk met haar fijne beeldig besneden lippen
haar glaasje bisschop met een genoegen, met een sybaritisch
welgevallen, dat mij wanhopig maakte; en toen zij haar parelwitte
tanden met Epicurische graagte in een roomtaartje zette, moest ik mij
van ergernis omkeeren.

Evenwel, men gewent aan alles: zoo ook ik op dien oogenblik. Nog geen
half uur was er verloopen, of ik zag tafeltje noch spelers meer, en zat
reeds hoog en droog in de luchtballon mijner droomerijen. Daar dreef ik
op de genade des toevals door de lucht, zonder iets te bemerken van
alles wat op de aarde aan mijn voeten voorviel. Het zij mij vergund, u
een staaltje van mijn overdenkingen te geven.

Onder andere beelden zag ik de sylphengestalte van Alwine Stanley, een
der liefelijkste verschijningen, die ooit mijn oog verrukten. Zij was
blank als een engel, en, zoo haar haar niet zoo wit was als sneeuw, het
scheen toch sneeuw, door de zon verguld; ook droeg zij altijd een wit
kleed, en had daarbij iets in de oogen, dat de begoocheling volkomen
maakte. Maar zij was teêr, ongeloofelijk teêr! haar middel was zoo
tenger, dat men vreesde, als zij zich boog, moest zij knakken als een
bieze, tot dat men zich overtuigd had, dat het golvende van haar
bewegingen die vrees overbodig maakte; want dan toonde zich haar
lichaam weêr zoo buigzaam en veêrkrachtig, dat het uit enkel zenuwen en
spieren scheen te bestaan, en den stokkerigen gast dien wij daaronder
herbergen te missen. Haar hals was dun als die van Anna Boleyn, maar
veel gereeder dan deze om te buigen; want bij het minste tochtje, dat
langs haar ging liet zij het hoofd hangen. Haar geheele voorkomen had
een etherischen zweem, en deed aan de teederste van Shakespeare’s
scheppingen, aan Ariel, denken. Wie haar zag, vond de aarde te hard en
den wind te scherp voor haar; wie haar toesprak, verzachtte
onwillekeurig den toon zijner stem; zij was als Sir Walter’s Maiden of
the mist, men durfde haar niet aanroeren, uit vrees van haar in een
nevel te zien oplossen.

Was het vreemd, dat zij vele bewonderaars had? Vreemd was het evenwel,
dat er niemand aan scheen te denken om naar haar hand te staan. Dit was
het gevolg van haar Engelen-natuur; het gevoel van ontzag, dat zij
inboezemde, maakte, dat men het denkbeeld om haar te bezitten als iets
ongerijmds verwierp. In de droomen des jongelings kwam zij voor als de
toovergodin, die zijn liefde beschermt, nooit als de schoone Prinses,
naar wier gunst hij stond. Zij had honderd aanbidders, maar geen
enkelen minnaar.

Dit bleef echter niet altijd zoo. Eindelijk was er een, die het waagde
een vermetel oog op haar te slaan. Maar zoo in iemand, in hem was die
stoutmoedigheid te dulden. Hij heette Alfred; maar ik noemde hem
Alcibiades, zoo herinnerde hij mij dien bevalligste der Grieken. Want,
dat de Olympische lauwer aan zijn antieken kop ontbrak, en marmer noch
metaal den heerlijken vorm zijner gestalte vermenigvuldigde, was aan
den tijd te wijten, waarin hij geboren was; wat bleef hem thans over,
dan zijn moed in in het oefenperk der gymnastie en het speelveld der
schermkunst te doen schitteren? Maar miste hij de gelegenheid om een
bloedige kroon te winnen, te schooner sierde hem de krans van de
kunsten des vredes. Hij was dichter, zonder evenwel de luit te
hanteren; maar de scheppende kracht eener weelderige fantasie woonde in
zijn borst, en stortte zich in den kunsteloozen vorm eener wegsleepende
welsprekendheid uit. Niets echter onderscheidde hem meer, dan zijn
hartstocht voor de muziek; zelf was hij een uitstekend kunstenaar, doch
verborg dit talent met meisjesachtige schaamachtigheid. Maar ’s nachts,
onder begunstiging der duisternis, doolde hij, met de guitar om zijn
hals geslingerd, naar de woning van Alwine; en wie hem dan in
romanesque melodiën aan zijn gevoel lucht hoorde geven, waarbij zijn
tenorstem met den langen adem eens nachtegaals door de lucht trilde,
terwijl zijn schilderachtige houding, door het schijnsel der maan
verlicht, aan een Grieksch standbeeld deed denken, vergaf het aan de
hemelsche Diana, achter dien wit-gazen nevel verscholen, dat zij met
welgevallen op dezen Actaeon nederzag.

De gelieven beminden elkander, gelijk zulke zielen beminnen moeten,
hartstochtelijk; maar een breede klove scheidde hen. De witte gestalte
van Alwine boog voor de hostie; het trotsche hoofd van Alfred boog
alleen voor Hem, dien „de Hemelen niet en begrijpen.” Het meisje, wier
liefde op de rots van onbepaald geloof in den Beminde gegrond was, was
gereed voor hem het outer te verlaten en naast hem neêr te knielen;
maar haar vader, die voor den Roomschen herdersstaf sidderde, verbond
aan het verlaten haars heiligdoms de verbanning uit zijn huis en hart;
er zweefde een onheilspellend woord op zijn lippen. Om haar wanhopig te
maken, kwam hier het aanzoek van een geloofsgenoot bij, een man die
haar begreep noch verdiende; een van die menschen, die met dezelfde
onverschilligheid hun voet in ongerepte sneeuw als in drassige klei
drukken. De vader, voor de verleiding van den schoonen Hugenoot
vreezende, was harder voor haar dan zij verdiende: ongenadig als een
stormwind drukte hij op broze riet, zoodat het krookte, en spoedig
geheel scheen te zullen breken. Nog herinner ik mij, welk algemeen
mededogen de kwijnende Alwine opwekte; menig oog, dat haar aanzag,
vulde zich met tranen, en ieders verbeelding zag haar reeds aan den
voet des altaars, met den witten maagdenkrans op het haar, en de
brandende waslichten rondom haar.... Ja, zal ik het bekennen? in de
verwachting van haar aanstaanden dood, bezong ik haar uiteinde reeds in
een gedicht, waarin onder anderen de volgende smachtende regels
voorkwamen:


        Beklaag Alwine, in ’s levens bloei vergaan!
        Hoe greep de smart haar teedre broosheid aan!
        Nog is zij schoon, maar aaklig schoon! en de oogen
        Beweenen haar, die haar bewondren mogen.
        Was ze eenmaal bleek als lentebloesem, thans
        Week ’t leven uit de witheid van dien glans.
        Een doode schijnt ze, als balsemde heur asem
        Haar zielloos schoon met eigen amberwasem.
        Soms dringt een traan zich aan haar oogen op,
        Maar ’t is ondanks haar wil, zoo als de knop,
        Gebroken op zijn steel en halfgebogen,
        Den dauw vergiet, waarmeê hij is betogen.
        En vreemd! zoo weinig dooft dat nat hun vonk,
        Dat nooit haar blik van helder tintling blonk!
        Ook wreken zich de kwellingen haars harten
        Niet op haar leest in folterende smarten,
        Maar, met den dolk in ’t hart, zegt ze Arria,
        Met vriendlijk oog: het is niet pijnlijk! na.
        Zij draagt haar leed als waar ’t in onbewustheid,
        En liegt het weg in ’t lachje van gerustheid
        Op ’t smal gelaat, zoo al geen bleeker rood
        Den worm verraadt, die ’t veege bloempje doodt!
        Soms ziet men haar doorschijnende elpen vingeren
        Zich bevend om de zilvren snaren slingeren;
        Maar, trillend door d’onvasten greep, heeft ’t lied,
        De harp ontlokt, den rechten toonklank niet.
        De lip is bleek, die vroeger plach te blozen,
        Maar, witte roos, behield den geur der rozen.
        Haar stem is zacht, maar vriendlijk zacht en zoet.
        Zij sleept zich voort met weigerenden voet,
        En toont, wanneer zij op uw arm mag leunen,
        Hoe noodig ’t is haar zwakheid te ondersteunen.
        De slaap ontwijkt ze, als vreest ze een enkel uur
        Te ontrooven aan zoo kort een levensduur!
        Ja, zelfs de Dood laat zich door haar verzachten,
        En schijnt bij ’t henensmelten van haar krachten,
        Te waken, dat geen al te ruwe slag
        Zoo schoon een leest te deerlijk schenden mag!
        Zoo zal zij ook, wanneer zij ’t hoofd laat hangen,
        Zacht sluimren, door zijn harden arm omvangen,
        En wie haar ziet, doen denken, aan haar rust:
        Een moeder heeft haar zoo in slaap gekust....


„Ruiten-troef!” riep de Dame aan het hombre-tafeltje, met een stem zoo
luid, dat ik wakker schrikte en uit mijn droom ontwaakte.
„Ruiten-troef!” riep zij, en daarbij keerde zij het spel kaarten, dat
zij gemengd had, om, waardoor het bleek, dat Ruiten de favoriet-kaart
voor het volgende spel waren.

Zelden echter was ik zoo boos op de oorzaak, die mij in mijn mijmering
stoorde, als nu! Het was ook een val! van een romanesque doode op
Ruiten-troef.... denkt gij? neen, veel erger! Want—en verplaats u in
mijn stemming—want de engelachtige Alwine was—och ja, de Dame die voor
mij zat en Ruiten-troef had geroepen! de dikke Apollo was Alfred! en de
leelijke man met zijn schildpadden bril de door Alwine’s vader
beschermde minnaar!

Alwine had lang tegenstand geboden, lang geleden en gestreden; maar
eindelijk had de wil haars vaders, door de verschrikkingen van het
bedreigde exorcismus ondersteund, haar toestemming afgedwongen. Toen ik
haar in den echt had zien inzegenen, kwam ik verontwaardigd te huis, en
zette een nieuw gedicht op het touw, dat dus begon:


        ’k Heb u gezien, de oranje door de haren,
          En om den hals ’t juweelen snoer gezwierd;
          De blanke leest met blank satijn gesierd,
        Omgeven door de u huldigende scharen.
          Ik zag u, met die bleekte op ’t zacht gezicht,
        Die weêmoed op de wang der bruid verwekte,
        Aanvalliger, dan toen de blos ze dekte,
          Die vreemd moet zijn aan d’ochtend, die u licht.

        Die kwijning van uw heerlijk blauwende oogen—
          Die flauwe lach, die wegsterft in een zucht—
          Dat rustloos hart, dat zwoegend hijgt naar lucht—
        Die fletsheid, die uw wangen houdt betogen—
          Die matheid in ’t door druk bezwaard gestel—
        Die trage gang der eertijds vlugge schreden,
        Nog aarzlende op ’t hun vreemde pad te treden—
          Verraden ons uw kommer al te wèl.

        En gij hebt recht! des Bruigoms vuurge blikken—
          Het ongeduld, dat uit zijn trekken licht—
          De hartstocht, die zich schetst op zijn gezicht,
        Zoodat zijn drift uw schuchterheid doet schrikken—
          Zijn vlammend oog, gekluisterd aan uw leest—
        Zijn wild gebaar, dat, waagt het u te omvatten,
        Zich nauwlijks kan weêrhouden uit te spatten—
          Verzeekren u geenszins, dat ge ijdel vreest!

        O daar is slechts een stonde in mannendriften,
          Een leven lang in ’s mans hartstochtloosheid:
          Dezelfde hand, die thans uw schoonheid vleit,
        Kan uw verval verbittren en vergiften!
          Verganklijk zijn de bloemen van den lust,
        Gelijk aan die slechts ééne dagbeurt bloeien:
        De morgen wil ze met zijn dauw besproeien,
          Maar vindt ze door den nachtwind dor gekust.

        De Weelde is als een Vampyr, die zijn lippen
          Met jeugdig bloed van maagdlijke offers drenkt,
          Maar die den drank, dien ’t zingenot hem schenkt,
        In éénen teug een gorgel in doet glippen;
          Hij wil voor zich slechts ’t eerste waas der druif;
        Den most des wijns; het maagdlijk rood der rozen;
        En werpt van zich de bruid, door hem gekozen,
          Gelijk de bruid haar feestelijke huif!


en zoo voort. Deze Philippica bleef echter zonder uitwerking, en
verhinderde evenmin, dat Alwine voortaan een anderen naam voerde, als
dat Alfred uit wanhoop op reis ging. Na twee jaren afzijns kwam hij,
uitstekend welvarende naar lichaam en geest, terug, en trouwde kort
daarop een gezonde Hollandsche vrouw. Dit huwelijk bracht Alwine’s
sentimentaliteit den laatsten slag toe. Uit wraak over haar
teleurgestelde droomen, wierp zij zich daarop in de armen der meest
positieve wezenlijkheid, en werd eene getrouwe lezeres der „Opregte
Geldersche keukenmeid.” Ja, haar keuken werd zoo beroemd, dat de
Epicurische Alfred de begeerte niet weêrstaan kon om aan haar diner’s
deel te nemen, en verlof verzocht en verkreeg haar zijn vrouw te
presenteeren. Op dezen oogenblik bevonden ze zich te zamen ten huize
mijns vriends; het toeval plaatste Alwine’s echtgenoot, die aan het
biljart op de Societeit allen naijver afgezworen en een verbond van
vriendschap met Alfred gesloten had, met zijn vrouw en vriend aan
dezelfde tafel. Van daar de aanleiding, die mij in het Elysium mijner
herinneringen verplaatste, toen ik daaruit zoo onvriendelijk
teruggeroepen werd. Ik kon ze haast met geen goed oog aanzien! Welk een
schoonen roman hadden ze mij bedorven! hoe diep waren zij gevallen! Die
blanke leest der dertig-jarige vrouw, waarin ik nog enkele sporen van
het vroegere nevelachtige wezen terugvond, wat was zij nu, dan de
doodkist, waarin Alwine haar dichterlijken geest begraven had? En wat
was er van mijn Alcibiades geworden? een vleeschklomp, die nog slechts
in het klassisch zout zijner geestige invallen een schaduw vertoonde
van het genie, dat vroeger alleen de eenzaamheid in zijn vertrouwen
nam. Dezelfde man, die eens, als een andere Paganini, uit jaloerschheid
op zijn kunst, de toonen van zijn speeltuig aan iedereen buiten
zichzelven misgunde, zong nu aan elk souper „op verzoek der Dames” een
aria van Grisar, en kende, als men hem om een proef van zijn talent op
de piano verzocht, waarlijk niets dan een Strauszertje! er scheelde
weinig aan, of ik nam het hun beide kwalijk, dat zij de onbeschaamdheid
hadden van—te leven. Maar ook! in zijn verbeelding aan den rand eens
grafs te staan, met de woorden van Hölty’s elegie voor den geest:


                        Sterbeglocken hallen,
            Und die Grabgesänge heben an;
            Schwarzbeflorte Trauerleute wallen,
            Und die Todtenkrone weht voran.


En dan—door de heldin van dat visioen wakker geroepen te worden met den
kreet: Ruiten-troef!

Ruiten-troef! O hoe dikwijls ben ik, op gelijke wijze, uit den hemel
mijner schoone droomen bij mijn beenen op de aarde teruggetrokken! hoe
vele soortgelijke bittere teleurstellingen heb ik ondervonden.

Ik verneem, dat een van de liefste vrienden, dien ik aan de Hoogeschool
gehad heb, zich in de stad bevindt; dadelijk vat ik het voornemen op
hem te gaan opzoeken. Het vooruitzicht van hem te ontmoeten is genoeg
om mij in een andere wereld te verplaatsen. Ik daag alle herinneringen
van vroeger tijd voor mijn geest: hoe lief wij elkander hadden; hoe wij
onze boeken en onze geheimen deelden; hoe wij malkaâr in gevoel van
bewondering voor de natuur niets toegaven; hoe wij dikwijls onzen
doornstaf opnamen, en naar een nabijgelegen bouwval wandelden, om daar
Matthisson te lezen en den rondwarenden schimmen den schuimenden
berkemeier toe te brengen; hoe wij met elkander van geluk en liefde
dweepten en in onze verbeelding aan het eind der aarde onze hutjes van
klei naast elkander optrokken... in zulk een stemming kom ik bij hem;
maar hoe vind ik hem terug? Als een schaduw van zichzelven. De
financieele speculatiën, waarin hij gewikkeld is, hebben van hem een
cijfermeester gemaakt, wiens wereld door de muren van de beurs,—neen,
dit is nog te ruim—door de pilaren van den effectenhoek begrensd wordt.
Begin ik met een verteederend: Henri, herinnert gij u nog? wijst hij
mij terug met een onvriendelijk: Laat ons van die gekheid zwijgen! kom
ik op onze droomen, hij spreekt van zijn kansen: wijs ik hem op onze
arme, maar gelukkige jeugd, hij wijst mij op een rijken, gemakkelijken
ouderdom: herinner ik hem aan den berkemeier, hij roept om een glaasje
kinabitter: hij breekt den cirkel mijner bezweering, even als Alwine,
door haar Ruiten-troef!

Of ik zal een vrouw ontmoeten, die ik vroeger als een Gratie gekend en
bewonderd heb, en die, ofschoon ik haar sedert jaren niet heb
weêrgezien, nog in mijn herinnering leeft. Zeker, het is dwaas van mij,
die toch ook de oude spring-in-’t-veld niet meer ben, welken zij aan de
Akademie gekend heeft, dat ik een teleurgesteld gezicht zet, wanneer ik
de jonge bevallige als een deftige matrone weêrvind. Maar dit zou ik
nog kunnen overstappen, had de tijd slechts de kas van het speeltuig
misvormd; maar helaas! hij heeft ook den klank bedorven. Na de gewone
plichtplegingen van het alledaagsch gesprek waag ik het, haar aan
vroegere dagen te herinneren. Ik roer een der teederste snaren aan.—Zij
tjingelt als een vochtig koord.—Ik beproef het met een andere.—Zij is
ontspannen.—Weêr een andere.—Zij knarst als roestig ijzer.—Nog een
laatste!—Geheel gesprongen!—Alles Ruiten-troef.

Of ik zal een dichter bezoeken. Welk een vooruitzicht! Ik stel hem mij
voor, gelijk ik wenschen zou hem te vinden: in het oog van den adelaar
zijn hoogeren rang verradende; een verheven voorhoofd waardig, naar de
uitdrukking van Moore, „het paleis” van zulk een ziel te zijn; een
eerbiedwekkend voorkomen als van een hooger geest, die voor een wijle
het kleed eens menschen draagt; en bovenal een stem, welke haar recht
handhaaft om het Verledene en de Toekomst voor zich te dagen. Ik vind
hem.... ik durf niet voortgaan.... wij hebben zoo weinig dichters, die
men verlangt te zien.... gij zoudt denken dat een portret
schilderde.... ach, ik kan immers de geheele geschiedenis van mijn
teleurstelling in één woord uitdrukken: Ruiten-troef!

Zoo gaat het mij keer op keer. Een mensch met een gevoelig hart is een
ongelukkig wezen op deze ongevoelige aarde. Ik loop even als Diogenes
met een lampje, om naar de menschen te zoeken, die ik vroeger gekend
heb; ik vind geheel andere wezens in de plaats. Het is of ik reeds
gestorven ben en op de aarde terugkom; zoo weinig herken ik in het
geslacht, dat mij omringt, het geslacht, waarmeê ik ben opgegroeid.
Ieder ander is groot, is wijs, is rijk, is oud geworden; ik alleen ben
nog altijd dezelfde kinderlijke, dwaze, arme Jonathan van voorheen!

Als ik dit zoo aanzie, ben ik wel eens ongerust geworden, dat ik in een
andere wereld even zulk een vreemdeling zijn zou als in de
tegenwoordige. Die gedachte viel mij zeer bang; maar zij vond toch niet
lang ingang bij mij. Neen, dacht ik, dat kan de beteekenis niet zijn
van des Apostels vertroostende belofte: Doe ick een kindt was, sprack
ik als een kindt, was ick gesint als een kindt, overleyde ik als een
kindt: maar wanneer ick een man gheworden ben, so hebbe ick te niete
gedaen ’t gene eens kindts was.—Mannen zullen wij worden; en daaraan
voel ik zoo zeer behoefte als iemand. Veel hetgeen des kinds Jonathans
is moet uit den weg, eer hij een man wezen zal. Maar wij zullen toch
ook geen mannen zijn, zoo als zij, die zich hier boven mij verheffen,
en meenen zooveel hooger te staan dan ik, omdat mijn geheugen een
spiegel, en het hunne een doofpot is. Als ik in tegendeel een
Engelschen Dichter gelooven mag, dat „het een gevaarlijke tijd is,
waarin de jeugd zich van ons verwijdert, als wij vergeten dat de ziel
haar jonkheid moet bewaren door een geheele lange eeuwigheid:” dan
zouden de beelden, die ik met zoo veel getrouwheid vasthoud, nog wel
eens, aan den anderen kant, veredeld en geheiligd, als
engelen-gestalten kunnen opstaan. Plaagt en kwelt mij dan zoo veel gij
wilt, mijn koelbloedige vrienden, met uw ijskoud Ruiten-troef! gij zult
mij evenmin veranderen, als ik u. Wij zullen elkander hier in liefde
verdragen en voorthelpen, en gezamenlijk biddende uitzien naar den
tijd, waarin onze tweede jeugd zal aanvangen, die door geen veroudering
van hoofd of hart meer zal worden opgevolgd!



HET SCHAAP.


Ik wenschte, dat ik voor een oogenblik de pen van Yorick had!

„Zulke gekken zijn er meer!” zult ge zeggen.

Om u te dienen. Maar die wensch welt echter bij deze bijzondere
gelegenheid niet uit de onzuivere bron, waaruit gij haar misschien, in
de vaardigheid van uw geest, reeds hebt afgeleid. Gij schreeft hem
misschien aan iets menschelijks toe, en ik had er iets dierlijks bij op
’t oog.

De zegen van alle ezels over Yorick! Wel mocht men op zijn graf, naast
een schreiend genietje met bolle wangen, een mager grauwtje plaatsen,
dat met gebukten hoofde eenige wilgenbladen uit den bek op zijn
lijksteen laat vallen; en naast zijn titel van φιλάνθρωπος dien van
φιλόνος schrijven. Men moet ezel zijn, om te kunnen gevoelen, wat dit
geslacht aan hem verplicht is. Menige koning, die onder marmer slaapt
en er zijn Hofdichter op nahield, heeft geen lijkrede gehad, gelijk de
doode ezel op den weg van Nampont; en nooit is een maaltijd, zelfs niet
een Instituut van kunsten en wetenschappen, meer door welsprekendheid
of poëzie verheerlijkt, dan de maaltijd van artisjokken van den ezel op
de straat van Lyon.—Als men mij recht verstaan wilde, zou ik zeggen, er
was iets van den ezel in Yorick! zijn week hart stond open voor alle
smart, maar de langoor had daarop de eerste rechten. De arme Maria van
Moulins en de Gevangene uit zijn visioen te Parijs zelve lokten geen
klaarder droppels uit zijn zacht oog. Zijn mededoogen had niets van de
rhetorische verontwaardiging van Buffon, waaraan niemand gelooft; hij
versierde zijn held met geen deugden, waarvan niemand iets bemerkt; hij
had deernis met hem—als met een ezel, een leelijk, ongelukkig,
verschopt dier, dat men nog hatelijker heeft zoeken te maken door het
te vergelijken met menschen, met wie het, des bewust, alle verwantschap
vol afkeer en verachting verloochenen zou. Ik ten minste kan, sedert ik
het eerst over Sterne’s gunsteling schreide, geen lotgenoot van hem
zien, of ik voel iets wonderlijks bij mij opkomen, dat onmiddelijk de
telegraaf tusschen mijn hart en oog in beweging brengt, en als ik
gelegenheid vind, ga ik een oogenblik naar hem toe, en streel hem den
ruwen hals en raap een koolstronk voor hem op, die buiten zijn bereik
ligt, en zie hem bij zijn vertrek zoo lang na als ik kan, en ga daarop
even als hij met gebogen hoofd en sleependen gang, verder.

Ik wenschte, dat ik voor een oogenblik de pen van Yorick had!

Dan zou ik zien, wat ik voor het schaap doen kon.

Ik weet wel, dat geen elegie het lot van eenig beest verandert, en dat,
uitgezonderd bij wijsgeeren en Poëten (zie den ouden Shandy), geen
lijden wordt weggeredeneerd of weggedicht. Maar wie weet toch, of niet
hier en daar een enkele goede ziel, die de goede ziel van Yorick lief
had, om zijnentwil, zijn grauwtje een paar slagen minder en een paar
handen gras meer gegeven heeft? en al ware het zoo niet; hetgeen ik
echter zonder deugdelijk bewijs niet zoo spoedig gelooven zal; dan is
het toch iets, dat het arme dier sedert, bij tusschenpoozen, een
deelnemend oog op zijn weg ontmoet, en een zachte hand op zijn harden
bast voelt. Beklagen, hoe gebrekkig dan ook, blijft toch altijd nog het
beste surrogaat voor helpen. En wij zelven, hoe dikwijls moeten wij het
ook, in onze beproevingen, met een vijfvoetig vers, in plaats van een
vijfvoetige hulp doen!

Maar de pen van Yorick is hier niet meer, en blinkt naast de lier van
Saffo aan den hemel! duizend ganzen vielen sedert uit de lucht, en
duizend schachten werden versneden, maar de gans, die haar vleugelen
aan Sterne leende, liet geen kuikens na. En al fluistert men elkander
toe, dat de kracht van zijn pen grootendeels in het geheim schuilde,
dat hij zijn eigen tranen voor inkt gebruikte, men kan het hem maar zoo
niet meer nadoen. Bij hem vergeleken, is het altemaal ezelen-gebalk.

Zoodat gij geen reden hebt, veel van de pogingen uws pleitbezorgers te
verwachten, mijn waarde kliënt voor de rechtbank der menschelijkheid,
arm, ongelukkig schaap! Maar gij zijt zoo nederig en zoo goed, dat ik
zeker ben, dat gij het minste, dat ik voor u doen kan, met uw eigen
vriendelijk oog zult aanzien; en al ware het, dat mijn pleidooi maar
het lot van een enkele uit uw verdrukt ras verbeterde, dat ware, (om in
den stijl der voorredenaars te spreken), voor mijn lammerlievend hart
voldoening genoeg.

Het is ellendig—nooit kan ik mijn oog opslaan, of ik heb datzelfde
ongelukkige schouwspel voor mij!

Aan de rechter- en linkerzijde van mijn tuin, waarop ik uit mijn kamer
het gezicht heb, grenst een strookje lands. Het eene is een hoek bouw-
en het ander een hoek grasland; nu vind ik altijd op een van beide
hetzelfde schaap weder. Het gezicht van dat beest breekt mij het hart.
Het is een oud, vuil, leelijk dier, met lang hair over de oogen, en een
kop, waaraan al het fijne en spichtige van een schapen-physionomie
ontbreekt. Haar voor- en achterpooten zijn met touwen aan elkaâr
gebonden, zoodat zij allererbarmelijkst hinkt. Wanneer gij daarvan de
reden vraagt, zal men u zeggen, dat het is om haar het verlaten van
haar afgeperkte weide te beletten. Lieve Hemel! dat is goed voor jonge,
dartele lammeren, die de wereld zien willen en den ganschen dag met hun
neus over het bolwerk liggen, waarachter zij ingesloten zijn; die van
speelziekte en joligheid niet weten wat ze doen zullen, en telkens het
verboden bastion zoeken te bespringen om den vijandelijken grond
stormenderhand te veroveren. Maar mijn tam, lam en stram schaap! op
mijn woord, al ontneemt men ze haar voetboeien, zij zal geen enkelen
onbezonnen of wilden stap doen. Ziet gij het niet, dat het beest der
wereld lang is afgestorven en niet dan een rustigen ouderdom verlangt?
Den ganschen dag strompelt zij junctis pedibus over het grondje heen en
weder om haar voedsel te zoeken, of ligt, met den breeden kop op het
gras uitgestrekt, te slapen zonder naar iets buiten haar om te zien.
Niets is in staat haar uit die vadzigheid te wekken. Zelfs geen
ongewoon geluid van den horen der diligence, of de zweep des
postiljons, of de trommel van voorbijtrekkende soldaten, maakt haar
belangstelling meer gaande. Zij is als een grijsaard, die, in zijn
leuningstoel gezeten, van alles zegt: Ik heb dat meer gezien.—Alleen
als het blae! blae! van voorbijgaande lotgenooten haar oor treft, heft
zij het matte hoofd even van den grond omhoog, om ze met een
onbeschrijfelijke uitdrukking aan te zien, als maakte zij in der haast
een vergelijking, wie van hen de ellendigste ware; in welk geval de
billijkheid mij noodzaakt te erkennen, dat zij meermalen den troost
gehad heeft van te zien, dat er meer zulke ongelukkigen waren als zij.
Ik vind het dus hard, dat het beest, dat, even als sommige gevangenen
bij het verwoesten der Bastille, haar kerker niet zou kunnen verlaten,
al werd er haar de vrijheid toe gegeven; uit kracht van een eerwaardige
overlevering, niet met ongebonden pooten zal mogen sterven. Voor alle
soorten van schepsels, van de tweevoetige tot de duizendbeenen toe, is
gewoonte en etiquette een lastig ding!

Maar goed! het dier is het mogelijk reeds vergeten, wat het is haar
voeten tot haar gebruik te hebben; misschien zou zij met den Prisoner
of Chillon zeggen:


            It was at length the same to me,
            Fetter’d or fetterless to be.


En er is veel kans ook, dat zij, al vielen ook haar boeien af, daarom
niet minder kreupel zou loopen. Was nu haar gevangenis maar wat beter!
een schaap is voor geen reiziger rondom de wereld in de wieg gelegd, en
zou zich nog wel met een klein hoekje kunnen te vreden stellen, als dat
slechts niet al te mager is. Maar hieraan is het juist, dat het hapert.
Nauwelijks hebben de koeien het kaalgegeten, strookleurige land
verlaten om op haar winterstallen het ingemaakte groen te gaan eten, of
het schaap wordt in het bezit van het ontruimde terrein gesteld. Met
een vroolijk oog groet zij haar nieuw verblijf, en begint dadelijk met
de gelegenheid van den grond te verkennen.—Zie haar troosteloozen blik!
een vluchtig rondzien is voldoende om haar de verzekering te geven, dat
het hier physisch onmogelijk is ooit genoeg te eten. De koeien hebben
haar de moeite van te kiezen bespaard, en met de volkomenste
onpartijdigheid alle plekken even naakt gelaten. Eerst laat zij zich
nog een oogenblik door valsche hoop misleiden; door den afstand
bedrogen, schijnt haar gindsche streek toe toch nog een groenen schijn
te hebben. Vol verwachting strompelt zij er zoo vlug mogelijk heen;
helaas! zij blijkt het slachtoffer van een fallacia optica geweest te
zijn, en, met treurige verwondering over haar teleurstelling, ziet zij
op en naar de plaats terug, die zij verlaten heeft. Ei zie, nu schijnt
deze haar weêr meer bewassen toe.... eenige pijnlijke stappen, en zij
is er, om praktisch te leeren inzien, hoe veel de schijn van het wezen
verschilt. Vol lustelooze graagte trekt zij met lange tanden aan het
korte maal. Zoo brengt zij een geheelen langen winter door, en deelt
haar voedsel met een ouden versleten knol, die sedert eenige jaren zijn
plaats in den stal aan een paar jonger opvolgers moet overlaten. Wordt
het evenwel te koud, dan wordt het paard nog wel eens voor een korten
tijd in huis gehaald; alleen het schaap wordt met onvermurwbare
standvastigheid, die een betere zaak waardig was, aan de ongenade des
weders overgelaten. Het hart, door haar vacht verwarmd, is door niets
te bewegen, om wederkeerig iets voor haar verwarming te doen;
integendeel, als haar meester in den kouden nacht haar klagende stem
hoort, haalt hij de dekens, uit haar wol geweven, over het hoofd, om
niet in zijn koesterende rust gestoord te worden! Zoo brengt dan het
dier (ik bedoel het schaap) menigen langen nacht door met van koude te
bibberen, zonder in slaap te kunnen komen. Menigmaal zag ik, ’s morgens
opkomende, haar vacht onder een last van sneeuw begraven, zoodat ik
niet onderscheiden kon, wat wol en wat sneeuw was. En mij dacht, dat
moest een koude maaltijd zijn, zijn voedsel aldus uit de sneeuw te
moeten opgraven; een wat heel groot kontrast met onze verwarmde borden
en tafelkomforen. Och, och! een voet twee drie gronds in de schuur voor
de verkleumde! een handvol hooi voor de verhongerde! Steek het hoofd
even buiten het bevroren raam, en gij zult barmhartiger zijn.

Ik ken menschen, die hunne tranen niet kunnen weêrhouden, als een
begaafde mond hun het bewegelijk tafereel teekent van den armen man uit
de schrift, die „gansch niet en hadde, dan een eenigh kleyn oy-lam, dat
hy gekocht hadde, ende hadde ’t gevoedt dat het groot geworden was by
hem, ende by sijne kinderen te gelijck; het at van syne bete, ende
dronck van sijnen beker, ende sliep in sijnen schoot, ende het was hem,
als eene dochter;” terwijl zij voor zich voor niets zorgvuldiger waken,
dan dat geen landheer zich omtrent hen aan zulk een roof zou kunnen
schuldig maken. Wat Nathan wel tot dezulken zou gezegd hebben?

En op die winterweide, waar ik u bracht, heeft soms een tooneel plaats,
waarvan het goed is, dat het door den nacht bedekt wordt. Het schaap is
moeder geworden: onder een barren hemel, op een hard bevrozen grond, in
een felle jachtsneeuw is het moeder geworden. Het jonggeboren lam ligt
aan haar voeten, onder dien barren hemel, op dien harden grond, in die
kille sneeuw. Maar toch heeft de moeder een enkel gelukkig oogenblik,
als zij den bibberenden zuigeling met haar eigen lichaam dekt en
beschermt, en zijn eersten dorst met melk laaft, die men haar nog niet
ontneemt! Doch—wat is haar op eens? van waar slaat zij zulk een
onrustigen blik naar boven? zij heeft een roofvogel in het gezicht, die
zijn noodlottige kringen rondom haar beschrijft, en al lager en lager
nederdaalt. Daar schiet hij op het jong neder, en slaat met zijn
scherpen bek in het teeder oog. Vergeefsch is de tegenstand der moeder:
een schaap heeft immers niets om tegenstand te bieden? Gelukt het haar
al, haar vervolger voor een oogenblik te verdrijven, gedurig herhaalt
hij zijn moorddadige aanvallen; en als de trage morgen aanlicht, staren
twee ledige oogholten het moederschaap treurig aan! Bij uw eerste
vadervreugde, bij uw eerste moedersmart, is er dan niemand om zich over
het jonggeboren lam te ontfermen?

Maar het wordt lente! de jonge spruitjes beginnen het hoofd uit den
grond te heffen, en spreiden als een groenen sluier over de gele
stengels van het dorre land. Hoe gretig doet het schaap zich aan dien
ongewonen kost te goed! Gras in de scheut—het is een dubbele weelde!
met openstaande neusgaten en krullende lippen wroet zij die lekkernij
uit de grond.... daar wordt het hek, dat den geheelen winter gesloten
is gebleven, geopend; de boerenknecht slaat de ongelukkige een touw om
den hals, en sleept haar uit het weilandje naar het stukje bouwgrond er
naast. Dat is hard! daarbij komt het lijden van Tantalus, wiens smaak
ten minste niet door het proeven van de vruchten getergd was, niet in
vergelijking. En wat vindt zij nu in haar nieuwe voorraadschuur? niets
dan drooge stoppels van het vroeger afgemaaide graan; stroo, zoo als
het door den winter geprepareerd is. Mismoedig ziet zij dit maar al te
bekende en gehate voedsel aan, en terwijl zij over deze verandering
treurt, daar ziet zij de loeiende koeien wel doorvoed uit den stal
komen, om zich aan haar disch te plaatsen en de groene eerstelingen te
oogsten, waaraan zij alleen de lippen gezet heeft. Dat is het
hatelijkste; den geheelen zomer door heeft zij op tien schreden
afstands, door een laag dijkje gescheiden, een malsch, welig grasland
voor zich; zij staart op het beloofde land, zonder het te mogen
intreden; zij riekt de vleeschpotten van Egypte, zonder er den mond aan
te mogen slaan; en zij moet het geduldig aanzien, dat die groote,
vette, lompe koe, die haar van daar verjaagd heeft, met haar mollige,
kwabbige pooten tot aan de enkels toe door het hooge gras baadt, en
oververzadigd zich met haar gevulden buik op het heerlijke voedsel
uitstrekt.

Ziedaar het gewone lot van het schaap in de streek, waar ik den zomer
doorbreng.

O, dat ik voor een oogenblik de pen van Yorick had!

Beken het, Mejufvrouw! zoo iets had UEd. zeker niet gedacht. Een
lammetje is toch zulk een lief diertje; en het heeft zulk een mooi wit
velletje, en zulke nette, kleine pootjes, dat men zou er jaloersch van
worden. „Och Mama, ik zou wel zoo’n lammetje willen hebben; dan zou ik
het een blauw lint om den hals binden, dat zou champêtre staan!” Ook
wordt bij u alles wat lief is bij dit dier vergeleken. Gij zelve,
immers, gij zijt zoo zacht als een lam! en uw poezele huid is zoo
mollig als wol! en uw gouden haar is zoo dik en dicht als een
schapenvacht! en, als gij een romantischen Dichter in de familie hebt,
vergelijkt hij misschien, met een uitdrukking uit het Hooglied, uw
tanden met „een kudde schapen, die gheschoren zijn, die uyt de
waschstede opkomen.” Allerliefst! als het arme dier, waarvan gij zoo
veel hebt, maar wat meer van u had!

In waarheid het schaap behoort tot die ongelukkigen, wier geluk alleen
op het papier bestaat, en vermeerdert dus de dubbelzinnige klasse van
lamgeschoten invaliden, arme dichters, teringachtige meisjes, kale
Edelen, mishandelde geniën enz. Gij kunt geen rozenkleurig boekje
opendoen, of het wemelt er van schapen en lammeren. Is het een
prentenboekje, gij vindt er allerliefste plaatjes in, met kinderen, wie
zulk een diertje als een schoothond achteraan huppelt; het is veel, zoo
een enkele aan den zijden band van een lint gehoorzamen moet. Zijn het
verzen, des te erger! Sla het eerste blad het beste op, en tien tegen
één, dat daar reeds een beldragende hamel, als voorganger van een heele
kudde die straks staat te volgen, vooruittrekt. Het lam is het beeld
bij uitnemendheid! Beurtelings worden de vergelijkingen aan zijn kleur,
aan zijn vacht, aan zijn aard, of aan zijn bestemming ontleend. Zooals
men in de wezenlijke wereld alles, wat aan de koe is, van de horens af
tot de pooten toe tot verschillende einden gebruiken kan, zoo is er ook
aan het lam niets, of het komt in de dichterlijke wereld te pas. Men
kan geen lief meisje teekenen, of geen aandoenlijk geval verhalen, of
geen beminlijk karakter schilderen,—men kan bijna niets dichten of
verdichten, of het schaap komt er bij! Neem menigen dichter zijn heerde
af, en zie hoe hij zelf daar staan zal als een geschoren schaap.

Zoo is het dier in alle salons en op alle partijen in effigie
tegenwoordig; op de schilderijen aan den muur, op de tapisseriewerken
op den grond, in de complimenten der Heeren aan de Dames, in den
sentimenteele uitboezemingen der Dames tegen de Heeren, in de verzen,
die in den vooravond worden gedeclameerd of aan tafel voorgelezen: tout
y est moutonné, zoo als een Franschman van de nieuwe school zou
zeggen—maar van dit alles bemerkt mijn schaap op hare kale weide niets.
De dichter gaat haar voorbij, terwijl hij juist met den vinger aan den
neus loopt bedenken, hoe hij zijn meisje, die op den eersten Paaschdag
jarig is, het geestigst met een paaschlammetje zal vergelijken, zonder
een oog te slaan op het beest, dat hij in zijn verbeelding zoo sierlijk
opsmukt en bekranst. De jonge Dame, die zich met een lam aan haar
voeten, onder een Arcadischen treur-esch en miniature heeft laten
uitschilderen, weet van een wandeling te huis komende niet, dat zij
mijn ongelukkig dier ontmoet heeft. De schilder, die denkt over een
nieuw landschap met schaapjes gestoffeerd, zit, met den rug naar mijn
vriendin, een krommen knotwilg te teekenen, dien hij in zijn schets
hoopt te brengen, maar heeft geen blik over voor het hoofdvoorwerp van
zijn tafereel, omdat hij in de voorstelling daarvan niet mis kan
tasten. Zoo wekt het arme dier enkel en alleen in het ideale
belangstelling op, en staat in dit opzicht nog beneden zijn mededingers
naar de eerste plaats op papier en paneel, de zwanen en duifjes.

En al is het, dat een enkele uitverkorene een tijd lang aan den ban
ontkomt, waaronder haar geslacht rust, hoe onstandvastig is de gunst,
die haar bewezen wordt! Laat eens aan een enkel melkwit of fraaigevlekt
lammetje het voorrecht te beurt vallen van tot speelkameraad van het
dochtertje des huizes verheven te worden; wat duurt die vreugde kort!
In den beginne heeft het een allerbenijdenswaardigst lot; het voedt
zich met vette klaver en wordt met room gedrenkt; het wordt met linten
opgetooid en met bloemen bekranst; het wordt door zijden handen
gestreeld en door poezelige armpjes omhelsd; maar laat het grooter,
laat het een schaap worden, dan heeft al die weelde een einde. Dan is
het „Rose” of welke andere beeldigen naam het dragen moge, „wordt
leelijk en vuil. Jan! als gij zaterdag naar de stad gaat, moest gij
haar ter markt brengen.” Daar staat nu Rose op de markt onder andere
gemeene, burgerlijke schapen; daar wordt zij onder andere slachtoffers
aan het mes van den slager verkocht; daar krijgt zij het noodlottige
looden teeken in het oor, dat zoo menige adelijke mond gekust heeft; en
den hals, die met roode linten placht gesierd te worden, verwt de
bloedige krans des doods! Waarom? ik vraag u waarom? Waarom is gindsche
mopshond beter, die ook sedert lang zijne jonge en mooie dagen gehad
heeft, maar die nu nog als een bedorven gunsteling in zijn vet smoort,
en bij schoon weder door den palfrenier in de zon gedragen moet worden,
dewijl hij te dik is, om er zelf heen te kruipen? Waarom ziet men nooit
een oud schaap even zoo het genadebrood eten? Of waar is de wet der
natuur, dat een lam niet leelijk mag worden, zonder van zijn
voorrechten te vervallen? Verbeeld u eens, Mejonkvrouw! dat men met u
denzelfden regel volgde. Gij hebt gelijk, van het hoofd met een
grilling om te keeren.

Daar hangt nu Rose aan den noodlottigen haak, ten prooi aan de tanden
van liefhebbers van schapenbouten en lamskoteletten. En zelfs in den
dood blijft de strijd tusschen haar idealisch en wezenlijk lot bestaan.
Een geslacht lam! Wat wordt daarvan niet al schoons gezegd! Hoe veel
tranen doet dat beeld niet vergieten! Verbeeld u een elegie op den dood
van een jong meisje, zonder de vergelijking van een jeugdig offerlam,
met bloemen om den hals onder een ontijdig zwaard gevallen. Verbeeld u
een treurspel van de eene of andere vermoorde Onnoozelheid, waarin het
weerloos gedoode schaap ontbreekt. Verbeeld u een pleidooi voor de eene
of andere kindermoorderes, waarin het niet als een ongerijmde aanklacht
wordt behandeld, dat een vrouw zoo wreed zou zijn van een zooglam als
in de melk der moeder te smoren. Verbeeld u een vers op Kain of zijns
gelijken, waarin niet deze of dergelijke regels voorkomen:


        Zal hij nu ook verrotten, als dat schaap,
        Dat, afgedwaald, in ’t bosch mij tegenkwam,
        Dat ik zoo wreed verwurgde?—Ja, dat schaap,
        Dat stervend schaap had mij, bijna, ontroerd!....


En ga nu eens een achterbuurt rond, en zie wat er van dat aandoenlijk
voorwerp wordt? Ach, niet genoeg van in haar leven veracht te zijn
geweest, volgt haar vernedering haar in den dood. Is haar vleesch niet
bij voorkeur het voedsel van den arme? Wordt het niet in den regel met
zorg van de tafels der grooten geweerd? wordt het niet nog lager
geplaatst, dan het spek van het leelijk en morsig zwijn? Acht zelfs de
huismoeder geen verontschuldiging noodig, als zij u niets dan een stuk
schapenvleesch heeft aan te bieden? Zoo drukt de vloek zelfs op haar
ongelukkig lijk. En die het leven van een verongelijkte leidde, mist
het voorrecht van ten minste bij haar sterven, als een gekroonde na
haar dood, „in de dankbare maag van een keurigen Epicurist een kostbaar
graf te vinden.”

O, dat ik voor een oogenblik de pen van Yorick had!

En toch, zoo eenig dier, om zijn beminnelijke hoedanigheden, een ander
lot verdiende, het is het schaap. Witheid kleedt en zachtheid dekt het;
maar wat zijn deze bij de blankheid en zachtheid van zijn aard en
zeden? Er is in het schaap iets onnoozels, iets weerloos, waarvan gij
in de gansche natuur te vergeefs een wedergade zoeken zult. Ik kan soms
een geruimen tijd besteden met een bezoek aan mijn oude buurvrouw te
geven. Ik wenschte dat gij haar dan zaagt, hoe ze mij vriendelijk te
gemoet komt en haar wolligen kop onder mijn hand steekt, die zij wel
weet dat haar streelen zal; en hoe zij haar lekt, wanneer ik voor haar
eenige blaren van den elzentak pluk, die voor haar bereik te hoog
hangt. Dan is zij zoo vergenoegd en te vreden, en ziet mij met zulk een
vriendelijk oog aan. Nooit vind ik bij haar, de misdeelde en vertrapte,
een blijk van wrevel of murmurering. Nooit hoor ik haar, gelijk de
ongeduldige koe, haar stem tot een klacht verheffen. En wanneer mijn
Dolly mij soms te vlug is en haar blaffende najaagt, dan is er in haar
geduldig voortstrompelen, zonder zelfs een verwijtend oog naar haar
onedelmoedigen vijand te wenden, zulk een onderworpen lijdzaamheid, dat
mijn hart er van wordt aangedaan. Voorbeeldig dier! denk ik dan wel
eens: ik mocht nog wel bij u ter schole gaan! hoe veel zijt gij mij in
gelatenheid en berusting vooruit. Gij die nooit den hals om wendt naar
den stok, die u drijft; die nooit de verzenen slaat tegen de prikkels,
die u treffen; die zelfs nooit klaagt onder de hardheid welke u wordt
aangedaan; maar die—bewegelijk—zelfs de hand lekt, die u keelt! Hoe
beschaamd sta ik niet bij u, ik redelijke, onsterfelijke mensch, die
weet, Wiens stok mij drijft, Wiens prikkels mij slaan, Wiens hardheid
mij treft, Wiens hand mij wondt.... kom, oude, laat mij u streelen! gij
zijt dikwijls beter dan ik!

Nog altijd graast mijn schaap geduldig den kalen akker af, en bemerkt
niets van de overdenkingen, waarvan zij tot voorwerp strekt. Als ik
oprecht zal zijn, zij schijnt zich mijn redenen niet zeer aan te
trekken. En zij heeft gelijk ook. Want wat helpen haar al mijn
praatjes, meer dan de onvruchtbare ingenomenheid harer overige
kunstbewonderaars? Welnu! ik wil haar toonen, dat een goede buurman
beter is dan een verre vriend. Ik wil naar haar meester gaan, om te
zien of hij mij haar voor een prijsje wil overlaten. Dan kan zij
voortaan haar laatste gras uit de kreb eten. Welaan, oude! dat zullen
wij hebben. En als gij dan uw matten kop nederlegt om hem niet meer op
te heffen, dan zal ik van uw vacht een slaapmuts laten weven.

Mij dunkt, dat zal zacht rusten zijn!



SINT-NICOLAAS.


Een oud vrijer heeft weinig feestdagen in zijn leven. Hij is een
gedwongen egoïst, die zich zelven tot het middelpunt van al zijn
vreugde en leed maakt. Hij mist de zaligheid zich van nabij in het
geluk van anderen te verlustigen.

Het is waar, hij kan zich in de woning eens vriends dringen, en zich in
den feestvierenden kring mengen; maar dit is een gebedelde vreugde, en
vreugde is zoo weinig geschikt om een aalmoes te zijn! Ook heb ik mijn
stoute schoenen wel eens aangetrokken, en aan de deur van een juichend
gezin aangeklopt; maar ik heb er mij vaak kwalijk bij bevonden.
Somtijds trok men een zuur gezicht tegen de onwelkome champignon, die
zich een deel van de sappen kwam toeëigenen, waarop alleen de
natuurlijke takken recht hadden; maar al was het dat men mij niet
onvriendelijk ontving, ik schoot er op den langen duur toch over. Als
het groote oogenblik van gelukwensching en omhelzing gekomen was, stond
ik van verre, eenzaam, vergeten, veronachtzaamd. Het was veel, als men
zich ter loops verschoonde: „Vergeef mij mijne onbeleefdheid, Neef!
maar dit is een feest voor mijn kinderen. Die zijn van daag de
hoofdpersoon.” Men vloog juichende op, viel elkander om den hals, drong
in vroolijk en bont gewoel dooreen, terwijl men tranen stortte en
lachte te gelijk, even als op een Aprilsdag. Bij dit alles moest ik
zorgen uit het gedrang te blijven. De kinderen, die bij mijn komst en
vertrek gelast werden mij een kus te geven, rekenden zich nu vrij van
het betalen dier schatting; ik maakte in mijn eigen oogen de figuur van
den armen Pierrot, zoo als hij met zijn ziekelijken glimlach voor eenen
wèlvoorzienen disch staat te watertanden. Eindelijk komt men tot rust.
Neef wordt weêr een lid van het gezelschap. Het bittere oogenblik is
voorbij. Neen, Jonathan! eerst nog een onvriendelijke houw voor u.
„Zie, Neefje! dat zijn genoegens, die men toch maar alleen in het
huwelijk smaakt. Gevoelt ge daarbij geen berouw van ongetrouwd gebleven
te zijn?” Bij zulk een uitval loopt mij een rilling langs de leden; het
is heldenmoed, die mij dan de zuchten, die mijn keel benauwen, onder
een gesmoord lachje doet wegkuchen.

Neen! een oud vrijer behoort te huis te blijven. De zuiverder en edeler
genoegens van huiselijke vreugde zijn voor hem een verboden toonbrood.
Hij moet zich, zoo goed hij kan, met zijn eigen feesten trachten te
behelpen. Het komt er slechts op aan, of hij kinderlijken zin genoeg
heeft, om zich van kleinigheden een feest te maken. Het eerste
uitvliegen van zijn duiven in de lente, het uitbroeden van zijn kiekens
door zijn klokhen, het eerste geneurie van zijn jongen kanarievogel,
moet hen tot surrogaat dienen voor een jongen die naar school gaat,
voor een meisje dat begint te leeren loopen, voor een kind dat voor het
eerst den vadernaam stamelt. Iederen dag, waarop het verjaart, dat hem
een buitengewone zegen te beurt viel, moet hij plechtig vieren. Hij
moet zijner vrienden dikwijls feestelijk gedenken. Het beste middel
evenwel is....

Gisteren stond ik uit mijn raam te kijken. Het was de dag vóór St.
Nicolaas. Op straat heerschte er een ongewone drokte. De banketwinkels
waren fraai versierd; dienstboden liepen met beladen korven af en aan.
Vaders en moeders drentelden langs de straat met hun kleinen, die zich
aan het gezicht van al die blinkende lekkernijen niet verzadigen
konden: het droeg alles de kleur van ongemaakte vroolijkheid, welke een
kinderfeest kenmerkt.

Deze aanblik was voor mij een zoet-bittere herinnering. O! ik kan ze
mij nog zoo goed verbeelden, die eerste December-dagen, door mij als
kind in nieuwsgierige afwachting doorgebracht; en als dan eindelijk de
avond gekomen was, waarop een vermomde Invalide, onze oude huisknecht,
de rol van den weldadigen Heilige vervulde, hoe zwom ik in kinderlijke
weelde! Ik was in dien tijd eene kleine vrijgeest. Ik had mij met vrij
wat neuswijsheid in het bezit van het groote geheim gesteld, en
loochende, met de vrijmoedigheid van een Balthazar Bekker, de
mogelijkheid van bovennatuurlijke verschijningen. Maar toch was er iets
verstandigs in het weinige misbruik, dat ik van deze ontdekking maakte.
Ik hield haar voor mij, zonder mijn broeders en zusters van het
genoegen hunner illusie te berooven; en zelfs voor mij zelven liet ik
mij door mijn ketterij het genoegen van den avond niet ontnemen: ik
wist het beter, maar maakte mij wijs, dat ik het voor dien avond niet
wist. Ik was als Napoleon, die aan geen geesten geloofde, en er toch
bang voor was. O! dat ik altijd met mijne andere illusies even zacht en
barmhartig hadde opgesprongen!

De nacht werd slapeloos en in vreugdevolle droomen doorgebracht.
Eindelijk brak de morgen aan; de vaderlijke roepstem vergaderde ons
allen in het beste vertrek. Daar stond hij ten toon gesteld, die schat
van glinsterend banket! een armelijke trofée, maar opgebouwd met van
liefde bevende handen; een gebrekkige toerichting, maar met van vreugde
schitterende oogen aangestaard! Ik heb sedert andere feesten gevierd;
ik heb aangezeten in de zalen, door vendelpracht, lichtkransen en
bloemfestoenen opgeluisterd; ik heb mijn tong met kostbare lekkernijen
en nog kostbaarder wijnen gestreeld; maar het genoegen van mijn
klatergouden Decemberdag heb ik nergens weêr gevonden.

Deze en dergelijke denkbeelden dwaalden door mijn hoofd, terwijl ik het
gewoel op straat aanzag; maar zoo dit gevoel het midden tusschen
vreugde en droefheid hield, welhaast overmeesterden mij somberder
gedachten. Mij arme, dacht ik, ziedaar al weder voor mij een feestdag
minder dan voor anderen. Mijn aanstaande erfgenaam zendt mij mijn
naamcijfer in lettergebak; ik geef aan enkele lieve kleinen een
geschenkje;—ziedaar alles! maar ik zit heden en morgen den ganschen dag
alleen, ik heb geen voorsmaak van het genot van iemand, die mijn lief
is, te verrassen.

Vroeger had ik altijd op dezen dag een vroolijk uur; het was als ik den
Engelschen almanak, in rooskleurig papier gewikkeld, aan zijn adres
verzond. Mijn boekverkooper heeft mij sedert altijd de volgende
jaargangen van het boekske gezonden; ik heb hem laten begaan; ginds
liggen zij onaangeroerd; ik heb er nooit een enkelen van ingezien.

Nog altijd trokken de kleinen in triomf langs de straat. Hoe benijdde
ik de vaders, die hen rondleidden! Met hoe veel liefde hadden velen
sedert weken hunne spaarpenning weggelegd, om heden met geen leêge
handen voor hunne kinderen te verschijnen; maar wat zou daarentegen die
spaarpenning ook rijke woekerwinst geven, als de wichtjes in hun
vreugde hun ouders zouden om den hals vliegen en het geheele huis met
hun gejuich vervullen: als deze met tranen van weelde de verrukking met
hun kroost zouden gadeslaan;—o! kinderen zijn dankbare beweldadigden;
zij weten van geen halve voldoening; zij weten van geen kiesche
verzwijging. Hun genot is volkomen; hun vreugde ongetemperd; hun
dankzegging ongemaakt hartelijk.

Nu en dan zag ik een jong mensch met het voorkomen van vroolijke
opgewondenheid voorbijgaan. Zeker zijn er wel bij geweest, die den dag
van heden bestemd hadden, om aan het voorwerp hunner verborgene liefde
een geschenk in handen te spelen. Hoe zullen deze met een kloppend hart
de teedere depêche hebben gereed gemaakt, en met hun gedachten
vergezeld! Met hoe veel ongeduld zullen zij naar het oogenblik verlangd
hebben om hun schoone te ontmoeten, ten einde misschien in hare oogen
te lezen, of haar de kiesche hulde niet mishaagd hebbe. Ik moet er voor
uitkomen, de beschroomdheid eener eerste liefde heeft voor mij iets
aantrekkelijks. O, het moge schoon staan, wanneer de forsche, krachtige
man, met trotsche vrijmoedigheid, voor de gansche wereld de kleur
zijner schoone ten toon draagt; wanneer hij straks met heerschzuchtige
vrijmacht zijn hand op de vrouw zijner keuze legt, en der zwakke duive
niets overblijft, dan onder zijn breede vleugelen te vluchten; ik heb
altijd een vóórliefde gehad voor die innemende schuchterheid, welke den
onbedorven jongeling voor het voorwerp van zijn eerbied als een meisje
blozen, en haar met huiverend ontzag naderen doet. Ik wenschte dus van
ganscher harte aan alle zwijgende verliefden een gelukkig
Sint-Nicolaasfeest. En werkelijk zag ik in mijn verbeelding, hoe menige
aanvallige de sierlijke surprise met blijde verrassing ontving, en zoo
ras zij kon, uit aller oogen wegstal, om in de eenzaamheid zich
onbespied in de beschouwing er van te verlustigen. Het is een zoet
oogenblik, waarop het eerste liefdepand gewisseld wordt! een oogenblik,
hetwelk ik wenschte dat ieder eenmaal smaken mocht. Maar helaas! wat
zullen er heden weder vele ongelukkige zusteren dier gelukkigen zijn,
die vruchteloos naar eenig blijk van hulde of liefde zullen uitzien;
jonge dochteren, door de Natuur stiefmoederlijk bedeeld, of die het nog
grooter onrecht hebben van arm te zijn; beklagenswaardige Cendrillons
in het groote drama der lotbeschikkingen! Cendrillons aan wier voet
misschien het enge, broze glazen schoeisel eener strenge deugd past,
maar die de bevooroordeelde partijdigheid van alle mededinging
uitsluit. Ik beklaag die lieve schepselen, die de bevoorrechte kinderen
der schoonheid en des geluks met bewijzen van bewondering en hulde zien
overladen, terwijl niemand haar zelfs de aalmoes van een
vriendschappelijk aandenken in den schoot werpt. Zij zien den dag
zonder vreugde voorbijgaan; zij moeten misschien het harde woord eener
onmoederlijke moeder verduwen; en terwijl haar zusteren door schoone
droomen worden in slaap gewiegd, vertrouwen zij aan haar vochtig
hoofdkussen haar echt vrouwelijk, en en toch meest alzoo wreed miskend
lijden.

Het was avond geworden; de lampions waren aangestoken; de koetsen
rolden; de stad raakte in beweging. Ik deed mijn mantel om en ging uit.
Er heerschte op straat een vroolijke drukte; treinen van kinderen
trokken juichend voorbij; ik trad in een winkel; het was een lust die
kleine oogjes zoo begeerig te zien rondkijken; die kleine handjes zoo
gretig te zien uitstrekken; de kleinen bevonden zich hier in een waar
Luilekkerland: de wanden, de tafels, de grond, alles was suiker en
gebak. Ik geloof niet, dat men ooit in lateren leeftijd zijn stoutste
droomen van verre zoo verwezenlijkt ziet, als een kind de zijne in een
banketwinkel op Sint-Nicolaasdag. Wie zou dan met een onverschillig oog
het op een zoo gebrekkige aarde zoo zeldzame, schouwspel eener
onvermengde en volkomene vreugde—al is het dan maar een
kindervreugde—kunnen aanzien?

Het huis verlatende, zag ik de stoep door een partij arme wichtjes
belegerd. Mijn hart brak er van; zij stonden bij een felle koude, in
lompen gekleed, op de steenen te bibberen. Maar toch konden zij van het
aanlokkelijk gezicht niet scheiden; met kinderachtige nieuwsgierigheid
gaapten zij al die heerlijkheid aan. En, wat mij het meeste trof was,
dat er in hun toon geen zweem van spijt of ontevredenheid was. Zij
zagen kinderen van hunnen leeftijd binnengaan en met volle handen
terugkeeren; geen gemor kwam over hun lippen. Veeleer heerschte er
onder hen een blijde ingenomenheid, alsof zij wel degelijk deelgenooten
van de feestvreugde waren. Zie, zóó waren zij het reeds gewoon
geworden, de kinderen der rijken als andere wezens te beschouwen. Zij
hadden er geen denkbeeld van, dat slechts een hard toeval hen van
gelijke rechten beroofd had; het was hun reeds eigen, alleen met het
oog te genieten. Die natuurlijke zelfverloochening der armen heeft iets
aandoenlijks. Als er een feest in de stad is, heet het bij hen: „Laat
ons de illuminatie gaan zien,” zooals wij zeggen: „Laat inspannen.” Zij
houden het voor een voorrecht, bij een gastmaal door de vensters te
turen, en dáár van onverzadigden lust te verteren. Zij laten zich door
de gewapende macht terugdrijven, of wijken voor de paarden der rijken,
zonder zich met een enkel woord te beklagen.

Ik kon deze denkbeelden niet bij mij houden. Het werd mij op de breede
verlichte straten te eng. Ik ging, zoo snel ik kon, naar mijn kamer, en
keerde, met eenen nieuwen last beladen, vandaar terug.

Toen spoedde ik mij, zoo ras ik konde, naar een der schamelste
achterbuurten. Overal rust: geen enkel lichtje! geen schijn van
feestviering! Zoo gaat het! het feest van St. Nicolaas is een feest der
armen, maar de rijken vieren het. Hier en daar zag ik de deuren
openstaan; het eenige, dat de onvermogenden uit de gouden eeuw van
Saturnus behouden hebben. Ik hoorde een kind om brood schreien—om
brood! het wicht zag mij niet—de vrouw was met haar kind bezig—ik was
in een oogenblik weg. In een andere hut zag ik een moeder, uitgeteerd
van gebrek, een half naakt schepseltje zogen; de wind snerpte
onbarmhartig door de reten: zachtjes ging de deur open—er viel iets
klinkends op den grond—terwijl de vrouw bukte, verdween de schaduw van
den wand. Een oud moedertje zat bij een ellendig nachtpitje te spinnen;
het gansche huis scheen verlaten: zeker was het overige gezin naar het
feest gaan.... zien; zij was te suf om te hooren,—maar toen zij weêr
naar haar vlas greep, zal zij toch vreemd hebben opgezien.

Ik keerde ledig op mijn kamer terug.

Lieve menschen! weet gij wel, wie Sint Nicolaas was? Het was een vrome
Heilige, die veel weldeed. Hij verdient ten hoogste met een
gedachtenisfeest vereerd te worden. Maar de wijze van vereering zou ik
nog wel eenigszins anders wenschen. Mij dunkt, het ligt in de rede, dat
men het feest van een Barmhartige met barmhartigheid viert. Onthaalt
uwe kleinen: ik heb er niets tegen; maar vergeet daarom de kleine
beschermelingen van den vromen Sint niet. Als gij het meel en de olie
eens armen vermeerderd hebt, zal er voor hen nog wel iets overblijven.
Ja, ik zou wel willen, dat uwe kinderen zelve de rol van
bescherm-engelen vervulden; indien gij uwe aalmoezen in hunne hand
gaaft, zoo hadden zij te gelijk vergoeding voor hun gemis. En wat zou
het schoon zijn, als men in de wijken der armoede zou moeten denken,
dat de goede Nicolaas onsterfelijk is!....

Lieve menschen! ik wensch u allen een echten Sint-Nicolaas-dag!



HET LEGAAT.


Mijn arme vriend Rob, hij is dood!

De goede jongen! Of hij stervend nog tegen den dood zal gelachen
hebben, gelijk hij altijd zeide, dat hij doen zou? Zeker, vriend Hein!
gij zijt een ijzegrim, als gij er niets van gevoeld hebt, toen gij
dezen eerlijken, trouwen knaap den hals braakt. Zulk graan krijgt gij
zelden onder uw zeis. Mijn arme vriend Rob, hij is dood!

Grooter snaak dan hij liep er niet. Gelijk sommige menschen veel hebben
van een gestolden traan, was zijn voorkomen een onophoudelijke
glimlach. Hij ging de wereld door als een vroolijk kind, schertsende en
grappenmakende: reeds toen ik met hem school ging, was hij de vreugde
van al de jongens. Als zij Rob maar zagen, begonnen zij reeds te
lachen; zelfs de meester kon het niet tegen hem uithouden, maar schoof
van vroolijkheid zijn pruik op één oor, als hij recht aan den gang was.
Ofschoon hij de eene dwaasheid na de andere uitvoerde, geloof ik niet,
dat hij ooit iemand ernstig boos gemaakt heeft. Hij was als Arlequin;
ieder kreeg slaag van hem; maar het was een houten zwaard, dat hij
zwaaide! en een zwaard daarenboven, dat als een tooverstaf, de macht
had om slapenden wakker en treurenden vroolijk te maken. En toch, toen
hij de school verliet, schreiden allen; ofschoon hij allerlei
bokkesprongen maakte om zich zelven en de anderen op te vroolijken. Zoo
was hij altijd. Hij kon geen tranen zien, of hij moest ze wegschertsen.
Ik ben zeker, dat hij zijn ziekenoppasser meermalen aan ’t lachen
gemaakt heeft. Arme Rob! Nu moet hij ze laten uitweenen.

O, ik had hem zoo lief! zoodra wij elkander op de school ontmoetten,
werden wij vrienden. Hoe, begreep niemand. Want ofschoon ik toen nog
zoo bleek en strak niet zag als nu, was ik toch lang geen blozende
lachebek gelijk hij. Maar ik geloof, dat hij al dadelijk aan mij zag,
dat ik het rechte wild voor hen was. Want hij was geen van die
grappenmakers, die alleen aardig zijn onder huns gelijken: hoe
treuriger hoe liever; des te meer eer was er aan te behalen. Of laat ik
liever zeggen, zijn goed hart gebood hem het eerst dezulken op te
zoeken, die hij begreep dat aan een opgeruimd woord de meeste behoefte
hadden. Hij beschouwde het vervroolijken van anderen als een soort van
bestemming voor hem. Geen aanleg hebbende om te weenen met de
weenenden, zocht hij weenenden met zich blij te maken. Daarbij ging hij
evenwel niet zoo te werk, dat hij zijn narrebellen aan ieder rouwfloers
bond. Als bij instinkt wist hij te raden, waar zijn luim op de smart
schipbreuk zou lijden; en dan kon hij tot zichzelven, als tot een
speelschen hond, die tegen iedereen opspringt, zeggen: „Stil, Rob! stil
jongen!” en dan was Rob zoo stil als een muis! of zoo hij sprak, het
was met een enkel woord van diep gevoel, zoo als men nooit van zijn
dartele lippen zou verwacht hebben. Is het niet vreemd? terwijl niemand
mij beter aan ’t lachen kon maken, schreide ik om niemand eerder, dan
om Rob!

Maar ik heb niet dikwijls om hem geschreid. Duizendmaal meer heb ik om
hem gelachen. Nauwelijks ging de school uit, of hij pakte mij onder den
arm; dan volgde de eene kwinkslag op den anderen, zoodat ik dikwijls,
als ik thuis kwam, niet tot mijzelven kon komen; en toch was hij zoo
zacht voor den weemoed, waartoe ik reeds als knaap en jongeling neigde.
Dit kwam daaruit voort, dat hij er zelf niet vrij van was. De
grondtonen onzer ziel klonken gelijk, maar wij droegen ons leed anders.
Terwijl ik in mijn kooi zat te kirren als een tortel, met een lang
uitgehaald: koe-ke-roe-oe!—zat hij, ofschoon even zoo goed gevangen als
ik, tegenover mij in zijn kevie te zingen als een kanarievogel. Met
iedere smart, die ik hem als een harde noot te kraken gaf, sprong hij
om als Jocko: krak-krak! had hij haar stuk, hij wierp mij de schellen
naar den kop, en peuzelde de zoete kern, die hij er uithaalde, met een
vergenoegd gezicht op. Men zegt van Rubbens (als ik wel heb), dat men
nooit vier of vijf schreefjes zoo plaatsen kon, of hij maakte er een
menschengezicht van. Welnu, zoo kwam hem geen smartelijke trek voor of,
kriskras! had hij hem in een glimlach veranderd, zonder iets
uitgewischt te hebben. O, het is niet moeielijk, dissonnanten te
overschreeuwen: dat kan ieder; maar ze op te lossen, dat is de kunst!
en dat kon mijn vriend Rob.

Hij had geen gelukkig lot in de wereld. Een arme moeder, waarvoor hij
te zorgen had, bij geringe verdiensten. Maar dit maakte hem nooit
treurig; hij kon zijn droog brood met zulk een goede gratie eten, dat
gij aan zijn gezicht zoudt gezegd hebben dat hij een reeboutje kloof.
„Vroolijkheid, jongen!” kon hij wel tegen mij zeggen, „is de beste
kruiddoos.” Daarbij kwam, dat hij een voorgevoel had, dat hij niet oud
zou worden. Dus moest hij zorgen in de voorbaat te zijn, om zijn moeder
niet hulpeloos achter te laten. „Gij zult het wel zien,” zeide hij,
„Rob loopt niet lang. De zwarte man mag hem niet lijden. Ik maak het
hier de menschen veel te pleizierig. Nu laat hem komen! ik zal hem in
zijn gezicht uitlachen, of mijn naam is geen Rob!”

„Daar hebben we ’t al!” schreef hij onlangs. „Jonathan, ik lig er voor;
de magere man heeft mijn vet al beet, en zal nu aan de beenders gaan.
Kom mij nog eens zien, als gij kunt. Ik wil den Dood al mijn vrienden
presenteeren; dan kan hij van nijd vergaan, dat hij er zoo veel niet
heeft.”

P.S. „Kom gauw, want hij wacht niet.”

Ik kwam. Daar lag hij, de arme Rob! bleek als de dood, en mager als een
geraamte.

„Welkom!” juichte hij met een gebroken stem tegen. „Neem mij niet
kwalijk, dat ik u zoo familiaar in mijn beendernegligé ontvang, mijn
vleeschrok [2] is bij den snijder om te vermaken.” Zoo schertste hij
voort met woorden vol diepen zin en aandoenlijken luim.

„Schrei zoo niet!” zeide hij, terwijl ik in tranen stikte. „Gij maakt
mijn vleugels nat, en ik zal straks niet kunnen vliegen.—Goeden nacht!”
riep hij mij na, toen ik mij in stomme smart van zijn leger losrukte.
„Wat vroolijker gezicht, als ik u weêrzie, hoor!”

Gister morgen kreeg ik de tijding van zijn dood. Hij had tot zijn
jongste oogenblikken zijn bewustheid en dezelfde stemming van geest
behouden. „Alles klaar!” was zijn laatste woord. Wat zullen er toen
veel tranen op het vroolijkste gezicht der wereld gestort zijn. Alas,
poor Rob!

Wie zal ons nu troosten? Het ongelukkigste is, dat Rob alleen voor zulk
een ramp raad had geweten. Ja, dat is het ergste; nooit is men
troosteloozer dan bij den dood van hen, die ons het best hadden kunnen
troosten. Als niets mij bemoedigen kon, had Rob altijd nog een paar
woorden achter de hand. Maar nu hij dood is.... ik zal naar zijn graf
gaan, en zien of ik daar baat kan vinden; de vrome ziel kon zelf op een
graf zoo vroolijk lachen. „Onder het lamfer,” placht hij te zeggen,
„behoort een gezicht van Jean qui pleure et Jean qui rit. Voor ieder,
die gaat en die blijft, de helft.” Ach, ik zal het nooit leeren.

Te gelijk met zijn doodbericht ontving ik het legaat, mij door hem
gemaakt. Het zijn de brieven, die ik hem op onderscheidene tijden
geschreven heb. Deze heeft hij in een groot pak gesloten, en zijn
moeder verzocht ze mij na zijn dood terug te zenden.

Fragmenten van een afgebroken correspondentie, later voort te zetten.
Zoo luidt het opschrift, dat hij er met eigen hand op geplaatst heeft.
Ziedaar Rob geheel! nooit was er vroolijker godsvrucht, dan de zijne.
Hij sprak van den hemel, zooals een kind er van spreekt, als of het
alleen een hoogere verdieping van onze tegenwoordige woning was. Hij
had niets van sommige menschen, die nooit het woord dood of eeuwigheid
in den mond nemen, zonder eerst een benauwd gezicht te zetten, een
hangenden lip te trekken, en hun stem zoo diep als zij kunnen uit hun
onderbuik te doen opkomen. Dezulken spreken van den hemel met een
gelaat, dat men er bang van wordt. Niet aldus mijn vriend Rob. Midden
in zijn grappigste scherts kon hij op eens aan zijn woorden een
luimig-verheven wending geven, die u in het hart greep; maar in
hetzelfde oogenblik was hij, als een eekhorentje, dat langs een hoogen
boom op en neder klautert, reeds weder beneden, en sprong u om de
beenen. Met den dood was hij zoo familiaar als met zijn eigen geraamte.
Hij kon sermoenen tegen hem houden, dat u de tranen over de wangen
liepen. Dat noemde hij zijn gymnastische oefeningen om langs zijn
ribben naar boven te leeren klimmen. „Och,” zei hij, „het geheele leven
is niets dan een groote mastklimmerij; boven hangen de prijzen: beneden
staan wij jongens te gapen. Het komt maar op het durven aan; één goede
zet, en men is er! drommels, als de paal maar zoo glad niet was!”—Maar
gij zijt er nu toch, goede Rob! en uw prijs zal niet van de minste
wezen.

Ik dacht gister het lijkfeest van mijn vriend niet beter te kunnen
vieren, dan door den ganschen dag aan het lezen van zijn
Correspondentie te wijden. Ik rangschikte al de brieven, over en weêr
geschreven, bij elkander, en had dus bijna de geheele geschiedenis voor
mij. Dat was een aandoenlijke lektuur. Nooit had ik ROB zoo lief als
gister; nooit voelde ik zijn waarde beter; hij won zeer bij de proef,
die anders zoo hachelijk is, van op eens in zijn geheel gezien te
worden. De meeste menschen, aldus opgezet, zouden al een vrij
wonderlijk misgewas vormen. Bij menigeen zou het eene been het andere
verloochenen, en de eene arm de anderen parodieeren. Geheel anders bij
Rob! Zijn geheele zedelijke gestalte was fiksch en frisch uit de
kluiten gewassen, en droeg alles op de rechte plaats. Niets versteld of
bedorven door ontijdige rijpheid of tragen groei, maar een geregelde en
gelijkmatige ontwikkeling van kind tot knaap, van knaap tot jongeling,
van jongeling tot man. Zijn hart had alle graden doorgeloopen, even als
een soldaat van verdienste bij de armée. Van daar was zijn gansche
morele constitutie zoo gezond; zijn leven had niets van een verknoeide
teekening, waarin de gom-elastiek beurt gehouden heeft met het
zwart-krijt, en waaraan meer tijd is zoek gebracht met uitwisschen, dan
met teekenen. Wat er stond, dat stond er, en dat stond er goed. Bij hem
schreide de dag van heden niet over den dag van gister, noch verzamelde
dampen voor den dag van morgen; maar de maandag gaf de hand aan den
zondag, en de dinsdag aan den maandag. Toen ik dat zoo zag, werd ik
bewogen bij de gedachte aan zijn afsterven. Het is jammer, weêrgaloos
jammer, dat de Dood dit drama gestoord en de gordijn heeft doen vallen
eer het was afgespeeld; er moesten nog zulke treffende passages komen.
Mijn goede Rob! ik had u nog zoo gaarne eens als père noble gezien! en,
indien ik het had mogen beleven, welk een beminnelijke vertooning zoudt
gij als grijskop gemaakt hebben! Mij dunkt, ik zie u met een krans van
jeugdige vroolijkheid om het rimpelig hoofd; met een vergenoegd lachje
op de dorre wang, als een zonnestraal op herfstloover; met een schat
van wijsheid verrijkt, als een honingkorf in den winter. Ja, een
honingkorf! dat zoudt ge geweest zijn. Uw ondervinding zou niet, als
bij zoo velen, zoete druiven in zure eek veranderd, maar uit de bloemen
op uw levensweg enkel zoetheid gepuurd hebben: Gij hadt altijd een
afkeer van menschen wier ervaring het zure opschrift winazijnmakerij
aan het hoofd droeg. Gij, integendeel, zoudt uw vreugd genoten hebben
als een Epicurist zijn wijn; hoe ouder, hoe beter. Ik vooral, Rob, ik
had u zoo noodig gehad. Gij hadt voor mij de zware slippen van den
rouwmantel, dien rijper leeftijd den menschen telkens om de schouderen
hangt, (oude menschen zijn ongequalificeerde noodigers ter begrafenis)
moeten ophouden. Gij hadt, als de komiek in de stukken van Kotzebue,
met uw onschuldige scherts mijn treurige tooneelen moeten opvroolijken.
Gij hadt mij moeten leeren, van mijn oudemans-stokje een zotskolf te
snijden, om die den Dood als een duivelbannend teeken voor te houden.
Heracliet en Democriet—zoo zouden wij oudjes arm in arm het laatste
eindje van onzen weg gegaan zijn, en malkaâr zachtjes de grafhelling
hebben afgeholpen. Maar gij hebt mij leelijk laten zitten, met zoo hals
over kop—daar gaat hij!—in de diepte te springen. Nu sta ik er alleen
voor; en of ik nu, met onzen vriend uit Bayreuth, den Dood al toeroep:
„Schud maar toe, schud maar toe! dan kom ik bij mijn braven Rob!” het
baat niet.—Jongen Rob! dat is een leelijke streek van u, zoo maar
zonder waarschuwen heen te gaan, en mij met den boel te laten zitten.
Daar zal iets over moeten vallen, als ik u weêrzie!

Maar wat beschuldig ik u, eerlijke knaap! als of gij er schuld aan
hadt? Neen, in u viel het nooit, uw vrienden in verlegenheid achter te
laten; had het aan u gelegen, gij, goede ziel, gij hadt ons allen wel
laten voorgaan, en gaarne de moeite genomen om, als de laatste van
allen, de deur te sluiten. Maar de dood riep u op: en avant seul; en
met onwillige kooten volgdet gij en danstet uw pas seul, terwijl gij
ons op onze plaats moest achterlaten. En nu ben ik zeker, dat gij den
dood nog wel eens een goed oog geeft om ons ook te komen halen. Trouwe
vriend, die ge zijt!

Wat liggen ze daar koel, die uitboezemingen van twee warme harten. Op
het oog zou men het even goed voor rekeningen kunnen aanzien.—En zijn
het in zekeren zin geen rekeningen? rekeningen van hetgeen het hart aan
de wereld, de verbeelding aan de wezenlijkheid betaald heeft? of liggen
daar niet zoo veel gedachten, gewaarwordingen, wenschen en begeerten,
die sedert als verouderd hebben moeten worden weggedaan, om, tot duren
prijs, door andere te worden vervangen? En kon men er niet een zulke of
dergelijke nota van maken?

Een ouderwetsch kleed van UEd. nieuwmodisch en pasklaar gemaakt.

Een groote optica-spiegel tot een scheerspiegeltje verkleind.

Van een oude gedamasceerde kling een pennemes gemaakt.

UEdelens zevenmijlslaarzen tot pantoffels versneden.

De glazen uit UEd. teleskoop verslepen en in een bril gezet.

UEd. nationale vlag tot een vlaggendoek voor UEd. lendenen vermaakt.

Een gewezen vrijheidsboom van UEd. voor een mangelrol in orde gebracht.

Van een metalen standbeeldje een keukenvijzel gegoten.

Op onderscheidene tijden duiven uit UEd. vlucht geplukt en gelardeerd.

Is het zoo niet? Ik kan het niet zonder droefheid aanzien. Anders geeft
mij het gezicht van gekwiteerde rekeningen genoegen; het is voor mij
altijd een vroolijk uur, als ik in het begin van de maand Januari mijn
physiologische schuldvorderingen, die koningen van verschrikking, zoo
als Bellamy ze noemde, als tamgemaakte kwitanties aan een koord rijg,
en nu zeggen kan, dat ik ten minste van dezen kant mijn rekening met
het afgeloopen jaar gesloten heb. Maar deze psychologische
kwijtbrieven, waarin het bewijs berust, wat ik al in den loop van
verleden jaren aan de firma van publiek, mode, etiquette, kortom aan
dien geheelen Jodenhoek betaald heb, doen mijn oog minder aangenaam
aan. Het is wel goed, dat ze betaald zijn: het zij verre van mij te
zeggen, dat ik insolvent had willen blijven; maar zij hebben mij
evenwel veel gekost. Ik schijn hier de tering niet zoo wel naar de
nering gezet te hebben, als ik in ’t burgerlijke leven gewoon ben. Hier
en daar zijn kleine posten, waarvoor ik ongehoord veel betaald heb; en
nu en dan viel mij zelfs de rekening zoo uit de gis, dat ik er nog krom
om liggen moet. Dat deed mijn vriend Rob beter; hij wist altijd voor
alles den juisten tijd, en slaagde er in, zich er bijna geheel zonder
schade door te redden. Had hij naar zijn berekening zijn
uitvliegduifjes lang genoeg gehad, dan was het met een vroolijk
gezicht: „Komaan, jongens! de pan wacht!”—en in een oogenblik had hij
ze den kop omgedraaid, en zat ze op te peuzelen zonder er iets van te
weten. Ik daarentegen hield de mijnen over den tijd, zoodat ze taai
werden, en als ze dan eindelijk op tafel kwamen, at ik ze met tranen in
het oog, en zag aan mij bevestigd, wat men zegt, dat duivengebraad
zwaarmoedig maakt. Bemerkte hij, dat men hem vreemd begon aan te zien,
omdat hij te lang met een rond buis liep, eer iemand er om dacht, had
hij er een paar panden aan gezet, die hem deftig over de kuiten hingen.
Op iedere auctie deed hij wat van zijn oudheden, en kocht daarvoor wat
nieuws in de plaats, zoodat hij altijd in zijn doen bleef. Met één
woord, hij wist zijn slag waar te nemen, en altijd ter rechter ure te
verkoopen. Rob, Rob! dat gij heengegaan zijt, zonder mij die kunst te
leeren.

En ben ik dat nu? Met dat gevoel, waarmede een volwassene voor het
portret staat, dat men van hem als kind gemaakt heeft, doorlas ik mijn
eigen brieven, die mij het portret van mijn zedelijk Ik voorhielden.
Immers, gelijkender kon ik mijzelven niet zien; hier zag ik mij niet in
een teekening door anderen gemaakt, maar, even als bij de Daguerrotype,
door de natuur zelve gemaald. Zoo verre iets, dat het wezen zelve niet
is, van het wezen een denkbeeld geven kan, vond ik hier mijzelven
terug. Wonderlijk, wonderlijk, hoe menigmaal was ik zonder mijn eigen
beeld te herkennen! het was goed, dat mijn eigen hand daarop het
onvervreemdbare zegel geplaatst had, anders zou ik het ruiterlijk voor
een contrefaçon hebben uitgemaakt. Maar ik kon mij niet bedriegen; het
moest zoo zijn. Daar zag ik dan, even als in een bewegelijk panorama,
mijn gansche inwendige leven achtereenvolgens voor mijn oog
voorbijgaan. Daar zag ik den knaap nog eens den vlieger oplaten en met
den bal slaan: den jongeling nog eens droomen dichten en gedichten
droomen; den jonkman aan de voeten van Betsy zitten en van de voeten
van Betsy losscheuren; den man den strijd met het werkelijk leven
aanvangen, beurtelings overwonnen worden en overwinnen. En op ieder
tooneel vond ik, even als bij onze oude schilders, één zelfde geliefde
figuur weder: de figuur van Rob. Hij was bij alles tegenwoordig; zijn
snakerig gezicht stak overal door de een of andere opening: zijn stem
klonk door alle zuchten en tranen heen:


                Du courage! Du courage!
                Les amis sont toujours là!


De goede Rob! Ik heb nooit geweten, dat hij zoo zacht en week was. Maar
als ik nu zie, hoe hij onder alle omstandigheden met mij heeft
omgesprongen, vind ik daarin een gevoeligheid van ziel, die mij treft.
Nergens een hard oor of een hard hart; maar overal een Jobs-geduld om
mijn klachten aan te hooren, en een Jobs-gemoed om in mijn smart te
deelen. Het is waar; hij gaf mij daarin nooit toe, noch kwam op den
slijkhoop naast mij zitten, om de tweede partij van mijn Ach! en Wee!
te zingen. Maar hij viel er ook niet met een onbarmhartig Ai! en Foei!
tusschen. Hij versnelde de maat alleen een weinig, en zette het motief,
dat hij trouw behield, eenvoudig wat luchtiger om. Eer ik er om dacht,
had hij het sleepende maestoso in een deftig moderato veranderd. Van
waar had de jongen dat verstand? ik weet het niet; maar nu, van
achteren beschouwd, kan ik het niet dan met verwondering zien, hoe veel
oordeel en levenswijsheid hij daarbij heeft aan den dag gelegd. O,
nooit kan ik het genoeg erkennen, wat hij voor mij geweest is; de
natuur had hem naast mij geplaatst, om, als een koperen naast een
dunner snaar, mijn toon te steunen en te versterken. Als hij er niet
geweest was, die toon ware lang valsch en ontstemd geworden, en de
speler had mij als een onbruikbaar vod kunnen wegwerpen. Nu kan ik het
des noods zonder u stellen, mijn trouwe bas, mijn tweelingsbroeder ROB.

Is dat alles één mensch? Zoo vroeg ik verwonderd, wanneer ik soms een
van mijn eerste naast een van mijn laatste brieven leide; ik had moeite
het mij te overreden. Maar een oog op de verschillende trappen
geslagen, die ik langs was geklommen, benam mij welhaast mijn
bevreemding. Hoe langzaam en regelmatig is die overgang! niet ongelijk
aan de beweging van onze aarde, die in vierentwintig uren toch ook een
geheele wenteling om de spil maakt, zonder dat wij er evenwel iets van
bemerken. Het is zonderling en treffend, die ontwikkeling na te gaan.
Men lacht zoo dikwijls met dat spreekwoord: Een mensch verandert om de
zeven jaar. Maar, naar mijn inzien, ligt er een ware en diepe les in.
Wie er om spotte, ik neem het als thesis over en ben bereid die publice
et solemniter te verdedigen.

Willen wij een proef nemen?

1–7. Het kind in de kinderkamer.

7–14. Gij zult erkennen, dat de jongen op de speelplaats een geheel
ander wezen is. Ik ten minste zie kans u, na zeven jaar, het eene kind
voor het andere in de hand te stoppen.

14–21. Waar vindt gij nu den knaap in den jongeling? den woeligen,
dartelen schalk in den peinzenden, verliefden Dichter?

21–28. Hier hebt gij den overgang uit het dichterlijke in het
wezenlijke leven: de eerste en heiligste verbintenis, de eerste
vadervreugde. Wat dunkt u? de jongeling, met zijn armen uitgestrekt om
de wereld aan zijn boezem te drukken, en de echtgenoot en vader, die
niet weet hoe hij zijn armen eng genoeg om vrouw en kind klemmen
zal,—zijn dat geen twee verschillende wezens?

28–35. Nu worden zeker de overgangen minder scherp, maar evenwel
blijven ze voor het fijne oog toch nog merkbaar genoeg. Nu maakt zich
de eerzucht meester van het hart, waarin tot dusverre bijna alleen de
liefde heerschte; de huiselijke kring wordt te nauw: men breidt zich
naar buiten uit; men wil meê de hand aan ’t roer hebben. NB. De zon,
die bij hare daging rozerood was, begint gedurig meer naar het
goudkleurige te trekken.

35–41. Zij is heel en al geel! de hebzucht is bij de eerzucht gekomen.
Men heeft een grooten staat te voeren; men heeft zoons te plaatsen,
dochters uit te huwelijken; men begeert zich door zijn kinderen, en
zijn kinderen door zich te verheffen.

42–49. Men heeft de gewenschte hoogte bereikt en geniet de gemaakte
veroveringen. Men is buiten geëerd door het publiek, en binnen gelukkig
in zijn betrekkingen. Men krijgt een onderkin en staat als peter over
zijn kleinkinderen.

49–56. Men vangt aan zich terug te trekken. Men ziet zijn vrienden
sterven en begint naar rust te verlangen. Men bedankt voor alle
lastposten en houdt alleen de winstgevende aan.

56–63. Men ziet in ’t geheel geen menschen meer; men wandelt veel en
gaat trouw te kerk; men wordt hypochonder en neemt een lijfmedicus aan.

63–70. Men begint zich gereed te maken voor de afreis. De rekening
courant wordt opgemaakt, de overbodige lading over boord geworpen en
stichtelijke artikels ingenomen.

70–77. Men sterft, natuurlijk als men niet eer gestorven is.

Ziedaar in eenige groote trekken de voornaamste nuances opgegeven, die
toch kennelijk genoeg van elkander onderscheiden zijn. En niemand
meene, dat ik hem met deze beschrijving heb willen veroordeelen. Geen
gedachte is verder van mij. Integendeel, zóó of zóó omtrent moet het
gaan, indien alles wel zal gaan. Zóó moet men, als de zon,
achtervolgens de verschillende teekens van zijn aardschen dierenriem
doorloopen, en nu eens, in het teeken van Leeuw en Ram, zijn
jongelingskracht in tegenstand tegen de wereld oefenen; dan in het
teeken van Maagd en Waterman, zijn minneleed beschreien; dan, in het
teeken van Weegschaal en Schutter, mannelijk oordeel met mannelijke
vaardigheid leeren paren, om ten laatste, in het teeken van Kreeft en
Visschen gekomen, zijn vaart te vertragen, en zachtkens een weg ten
einde te brengen, dien men met zoo veel vuur en geestdrift is
opgestreefd.

Dat is de orde en de wet der natuur, en ongelukkig, die haar wil
omkeeren; hij wordt voor zichzelven even ellendig als nutteloos voor
anderen. Er is een tijd van bloei, een tijd van dracht en een tijd van
verval; die tijdperken moeten elkander vervangen, zonder op malkaârs
grondgebied te treden. Ik wil kleur in de lente, geur in den zomer, en
vrucht in het najaar. Eerst groen en wit, dan blauw en rood, dan geel
en bruin. Zoo was het bij Rob. Hij was altijd gelijk met de
verschillende saizoenen: als men dacht, nu moet er haast dit of dat
komen, dan kwam het ook. Hij was geen broeiplant, die zijn roode
vruchten tusschen de sneeuw droeg, en even weinig een ziekelijke
nablijver, die met zijn zure vruchten aankwam, als men hem al vergeten
had; hij was een gezonde klant, die zoo precies op zijn tijd paste als
de zon zelve. Ik moet bekennen, dat hij mijn traagheid wel eens heeft
moeten voortduwen: „Toe dan, Jonathan! maak voort, jongen! waar blijf
je dan?” en dan kwam hij als een morele Don Antonio Magino met zijn
weêrtafel, en wees mij: „heden zonneschijn en mooi weer” of als een
Tuinmans-Almanak: „heden deze of die vrucht!” en als die dan zoo
spoedig niet uit den dop wou vallen, dan draaide hij mij een weinigje
in de zon en was niet tevreden, eer ik mijn contingent geleverd had.
Mijn goede Rob! Wie zal nu het oog over mij houden?

Gij maakt daarom uit het gezegde toch niet op, dat Rob een zoogenaamd
solide mensch was, die op zijn valhoed reeds met de kroon der zeven
Grieksche wijzen liep, uit zijn tafelstoel les gaf over de
differentiaal-rekening, en bij zijn opgeworpen bal de nuttigheid van
laag gooien en dikwijls vangen betoogde. Gij zoudt u bedriegen.
Daarvoor was hij veel te veel in de natuur. Neen, hij geloofde wel
degelijk, even als ik, dat er een jeugd aan den mannelijken leeftijd,
een tijdperk van bloei aan dat van vruchtbaarheid moet vooraf gaan. Ik
zet het u, van die vroegrijpe menschen een mensch te maken als mijn
Rob! Er moet in den jongen mensch wat overvloed van leven zijn. Als de
kunstenaar een beeld wil gaan houwen, dan neemt hij geen blok, dat
juist zoo groot is als het beeld, dat hij maken wil, maar hij neemt een
vierkanten klomp, waar de ruwe kanten nog aan zitten. Daar zit dan het
beeld, dat er uit moet komen, wel in, maar eerst moet de buitenste
schors wegvallen. Ha! hoe er dan onder zijn krachtigen beitel de
stukken afvliegen! hoe het beeld overal het marmer pijnlijk van het
lijf wordt gescheurd! het zucht onder de ruwe slagen van zijn
formeerder! maar let op! daar beginnen de houwen reeds af te nemen;
telkens valt het wapen zachter neder; heerlijk komt het beeld uit zijn
ruw omkleedsel te voorschijn! Nu worden nog de laatste scherpe hoeken
en kanten afgeslepen, geëffend en gerond, de proportiën gedeeld en de
lijnen gebogen. Daar staat nu de koningsgestalte, glad als ijs en zacht
als satijn! Dat is beeldhouwen! dat is menschen-formeren!

Wilt gij hooren wat er de Wijze van Bayreuth van zegt?

Gij lieden wilt derhalve reeds bij den aanvang datgene krachteloos te
velde doen trekken, hetwelk door den tijd en de wereld buitendien toch
genoeg wordt ontzenuwd? Wat is al de winst, die de jongeling uit het
vermijden van eenige mispassen en verkeerde inzagen trekt, gerekend
tegen het ontzettend verlies, hierin gelegen, dat hij, zonder het
heilige vuur der jeugd, zonder vleugels, zonder groote plannen, met één
woord, zoo naakt het enge leven inkruipt als de meeste het uitkruipen?
Hoe kan zonder den idealengloed der jeugd het leven tot rijpheid komen,
of de wijnstok zonder den gloed der oogstmaand? Het schoonste, hetwelk
door de menschen verricht werd, al ware het ook in hun koude
jaarsaizoen, was nimmer iets anders, dan de slechts laat opkomende
zaadkorrel, die door den boom des levens in het paradijs was
voortgebracht. Of zaagt gijlieden nooit, hoe een mensch door eenig
goddelijk beeld uit zijn jeugd, het geheele leven door, bestuurd en
geleid werd?—En wat toch wilt gij in de plaats geven van dit leidende
wagengestarnte?—wat anders dan den broodwagen der schrandere eigenbaat?

Touchez là, mon ami! Dat is naar mijn hart gesproken. Zoo mag ik het
hooren van iemand, wiens wijsgeerige geest hem boven de verdenking
verheft, waaronder ik lig, van somtijds met molentjes te loopen. Sterk
door uwe goedkeuring verhef ik mij dus moedig tegen het kwaadwillig oog
van zoo velen, die mij, om deze kruisvaart tegen den kunst-ouderdom,
dien men den kinderen, even als de koepokken, wil inenten, voor een
Socratischen jeugdbederver houden. En zoo dacht ook mijn vriend Rob,
die mede een vriend van u was. Hij had een ingeroesten haat tegen de
gepoeierde kinderknikkers en gewapende kinderdijtjes van vóór vijftig
jaren! een jong mensch, die niet hooger zag dan zijn hoofd en niet
verder reikte dan zijn armen, was hem een walg. Hij verlangde daarom
niet, dat men juist tegen de maan stond te grijnen, en nooit dan met
een natten neus naar de sterren keek. Zijn jongelings-geestdrift
openbaarde zich geheel anders; zij ademde dienzelfden geest van losheid
en vroolijkheid, die zijn geheel wezen kenmerkte. Hij kon in zijn
dartele buien met de maan omspringen, als droeg hij ze, even als de
tooneelspeler in Shakespeare’s Midsummernights-dream, lantarensgewijze
onder den arm en met de sterren leven als de Koningin der Nacht in de
Tooverfluit, die ze als pailletten op haar zwarte japon draagt. Maar in
die scherts lag daarom niettemin het geloof aan een hoogere wereld en
het gevoel van behoefte daaraan. Als hij over de vele woningen, die de
groote stad, welke wij Heelal noemen, vervullen, met zulk een
gemeenzame vertrouwelijkheid sprak, en dan, met zijn geest door al die
geheimzinnige lichtpaden dwalende, liep raden, waar hij zijn huis
vinden moest....! maar ik zie er van af om er u eenig denkbeeld van te
geven: gij hadt hem zelven moeten hooren! Zijn uitvallen waren van die,
die men alleen met een gesternden hemel boven zich herhalen kan. Vraag
er mij eens naar, als wij ooit samen op zulk een tooneel staan. Genoeg,
dat het hem aan geen sentimentaliteit ontbrak. Er lag in zijn
Zomernachts-droomen, onder den schertsenden toon waarin hij ze
voordroeg, een diepe en verheven zin van heimwee en godvrucht, of, zoo
als hij liefst zeide, omdat dit woord den geheelen geest van zijn
vroomheid uitdrukte, Godzaligheid! Het gebeurde somtijds, dat ik
daarbij geen lichten glimlach van mijn lippen weren kon, maar nooit,
dat niet de tranen des innigsten gevoels zich naar mijn oog drongen!
Geen woorden kunnen uitspreken, wat wij ontwaarden, als wij na zulk een
hemelwandeling elkaâr de hand drukten.—Hoe zult gij nu wandelen, Rob!

Vraagt ge dus, of ik alles, wat ik daar geschreven voor mij vind, nog
met baat en schade op mijn tegenwoordige rekening zou willen overnemen,
de goede Hemel beware mij! dat ware de paarden achter den wagen
gespannen. Maar vraagt ge aan den anderen kant, of ik met hoogmoed en
medelijden op die uitboezemingen van jeugdig gevoel en overvloeiend
leven neêrzie, ook dit ontken ik volstrektelijk. De mensch had beter
kunnen zijn, maar wat den weg betreft, dien hij gevolgd is, ben ik nog
zoo ontevreden niet. Het is waar, dat er menige uitbarsting van dwaas
jongelingsgevoel onder doorloopt. Te droes, hoe zoudt gij lachen, als
ik die oude doos eens opendekte. Wat zou er al niet voor den dag komen!
Welk een menigte van werelden en zonnestelsels! welk een drom van
engelen en aartsengelen! welk een stoet van droombeelden in volle
kostuum, met een zon op de borst, een halve maan op den tulband en een
borduursel van sterren rondom den mantel! Welk een rommel van zangen,
geuren, klanken, en wat verder zou worden te voorschijn gebracht! En
toch schitterden er soms door dien verwarden hoop vonken van nuchter
oordeel. Van dien aard zijn bij voorbeeld de volgende losse spreuken,
die ik nog niet terugneem.



Het is een schoon geloof, dat de Egyptenaars hunne graven met pyramiden
deed dekken: geloof aan de Toekomst. Maar schooner nog is het geloof
der Christenen, die hun grafheuvels met een houten kruis versieren:
geloof aan de Onsterfelijkheid. Even zoo was er iets treffends in de
gewoonte der eersten om hunne lijken te balsemen; maar dat wij ze niet
balsemen, is treffender, wetende dat de Engel der opstanding uit
verderf onverderfelijkheid scheppen zal.



Geven en ontvangen is als de regen. Dezelfde regen, die frischheid aan
de aarde geeft, geeft helderheid aan den hemel.



Als de vrucht zich gaat zetten, valt de bloesem af. Zoo ook met ons.
Wij beginnen geen vrucht te dragen, eer de bloesems der jeugd
verstrooid zijn.



Voor sommige menschen is het leven een vastland, geheel aarde; dat zijn
de aardsgezinden. Voor anderen een eiland, geheel zee, buiten verband
met iets rondom of boven zich; dat zijn de egoïsten. Voor anderen een
landtong tusschen den oceaan van twee eeuwigheden; dat zijn de
ongeloovigen. Voor sommigen eindelijk een Bethel, door een ladder met
den hemel verbonden; dat zijn de vromen.



Men begeert zich met het geluk als met een gouden keten te versieren,
en bedenkt niet, dat het slechts een gulden ader is, die door den
zandgrond onzes levens loopt: het geluk is geen kleed, door anderen
vervaardigd, dat men slechts heeft om te slaan; het is een zijden huis,
als dat der wormen, uit onzen eigen boezem uitgesponnen.



Betrekkingen zijn voor den mensch op aarde, wat de aardkluit, die met
de bloem verplant wordt, voor deze is; zij doen hem vergeten, dat hij
hier niet te huis behoort.



Die een leven vol weldaden achter zich laat, vindt, even als klein
Duimpje in de fabel, teruggaande, het spoor der uitgestrooide
broodkruimen verdwenen. Alleen de beleedigingen blijven, even als de
steentjes van den houthakkersknaap, getrouw liggen.



De mensch wordt dikwijls wijs ten nadeele van zijn geloof. Het was een
schoone onkunde, die den schepeling naar den hemel deed opzien, om er
de star te zoeken, die zijn tocht regelde; nu heeft men het kompas, met
andere woorden, men heeft den hemel niet meer noodig.



Onlangs zag ik een kind, dat gedurig beproefde een ladder met de handen
rechtop te plaatsen om er vervolgens op te klimmen. Natuurlijk sloeg de
ladder telkens tegen den grond. „Jantje!” zei de vader, „gij moest dat
laten! Ziet gij niet, dat gij u zelven niet houden kunt?” en daarop
ging hij bedaardelijk voort met mij te betoogen, dat in zaken van
godsdienst de rede volkomen voldoende was.



Iemand, die louter godgeleerde is, ziet den hemel achter, de vrome vóór
zich; de eerste ziet het kruis alleen in den Bijbel, de laatste, even
als Konstanstijn, in de wolken. De vrome staat tot den godgeleerde als
een inboorling, die de taal des lands van kindsbeen af gesproken heeft
tot een vreemde, die haar spraakkunstig heeft moeten aanleeren. Nu kan
de vreemde de gronden van zulk een taal wel beter kennen, maar de
inboorling verstaat en spreekt haar toch beter.



Het leven is als de hooge bergen: slechts aan den voet groeien bloemen.



Hartstocht is zwakheid; daarom bemint de vrouw meer dan de man.



De kritiek handelt met de geniën, even als de oude Schrijver van het
Scheppingsverhaal met de hemelbollen; zij meent, dat de werelden des
dichters om haar geschapen zijn.



Zucht naar meerdere volkomenheid; ziedaar de ware behaagzucht.



De verborgenheden Gods zijn even als de vlekken in den Melkweg; de
gewone mensch ziet ze voor vlekken aan, en de sterrekundige vindt er
bij onderzoek nieuwe wereldstelsels in.



Schoonheid is voor den man een feest-, voor de vrouw een
bruiloftskleed.



Ware liefde ontleent, even als de moederliefde, kracht uit smart.



Sommige menschen schijnen geboren om gelukkig te wezen: ze zien slechts
licht en helderheid voor zich, en wanneer er als soms donkerheid op hen
daalt, sluiten zij er de oogen voor, zoo als sommige bloemen zich ’s
avonds sluiten, en eerst weêr opengaan als de morgen daagt.



Trouw is het geheugen van een beminnend hart.



De ware proefsteen der menschelijke deugd is de toetssteen, die zijn
graf bedekt.



De aardsgezinde is als regen, die één wordt met den grond, waarop hij
neêrzijgt; de betere mensch verkeert op aarde als de sneeuw, die waar
zij valt, den grond verzilvert.



De schrijver kieze zich een geheel volk ten voorwerp zijner
bemoeiingen, doch wachte zijn geluk alleen van zijn huiselijken kring.
Maar daarom heeft dan ook zijn gezin een gewichtige taak te vervullen:
van wege de goeden heeft het in last hem de liefde te bewijzen, die zij
hem niet bewijzen kunnen; van wege de kwaden heeft het de zending, hem
de bitterheid te vergoeden, die zij hem aandoen. Wee hem, als ook deze
steun hem ontvalt: de Dertigen buiten, en Xantippe in huis!



Rampen zijn den vrome even als hagelsteenen, die dreigend neervallen,
maar die de aarde als heilzaam vocht in haar schoot opneemt.



Voor sommigen is de kruisberg een goudmijn: dat zijn de priesters. Voor
anderen is hij de Helicon; dat zijn de geleerden. Voor anderen is hij
de berg des Heeren: dat zijn de vromen. Voor anderen eindelijk is hij
niets dan een berg: dat zijn de ongeloovigen.



Ziet gij? deze losse gedachten, en nog veel meer andere van denzelfden
aard, kan ik thans nog overnemen, zonder dat ik ze in mijn
tegenwoordigen leeftijd en op mijn tegenwoordig standpunt behoef te
verloochenen. Maar ik beken, dat daartegen menige bladzijde overstaat,
die ik voor geen lief ding onder het oog van mijn deftigen lezer zou
durven brengen. Ja, zal ik het bekennen! toen ik daar die brieven zoo
zat te doorbladeren, verheugde ik mij, dat ze, door de kiesche
beschikking van Rob, in mijne, en niet in een anders handen geraakt
waren.

En toen kwam ’t mij op eens met schrik in de gedachte, dat Rob niet de
eenige is, die zulke brieven van mij ontvangen heeft. Wel, wel, dacht
ik, indien het nu een van mijn vroegere Correspondenten eens inviel, al
mijn brieven nog eens in te zien, hoe zal hij om de droomerijen van den
kinderachtigen Jonathan lachen! Hij is in staat mij in alle deftigheid
voor een dwaas uit te maken. Wilt gij het gelooven? Dit denkbeeld greep
mij met zulk een siddering aan, dat ik terstond op een middel begon te
denken om hem tot betere gedachten omtrent mij te brengen. En waar vond
ik dit eindelijk? In een Circulaire aan al de vrienden, die ik hier
plaatsen zal, hopende dat zij hun aldus onder de oogen mogen komen.

(Met uw verlof, waarde Lezer, die niet tot dit getal behoort!)


    Mijnheer en Vriend!

    Daar de correspondentie, die ik vroeger de eer had met u te houden,
    sedert is afgebroken, ben ik zoo vrij mij langs dezen weg tot u te
    wenden. Het zou namelijk kunnen gebeuren, dat UEd. mijn brieven van
    vroegeren tijd—bijv. bij gelegenheid van het beplakken van een
    nieuw te behangen kamer, of dergelijke—nog eens onder de oogen
    kreeg. In dat geval zou ik reden hebben, mij voor UEd. te schamen.
    Want ik meen wel te weten, dat er in die brieven meer dwaasheden
    gevonden worden, dan met uw verstand en soliditeit strooken. Maar
    met uw verlof zou ik gaarne zien, dat UEd. daarnaar ook mijn
    verstand en soliditeit niet beoordeelde. Want, als het niet te
    onbescheiden is mijzelven te prijzen, mag ik wel zeggen, dat ik een
    geheel ander mensch geworden ben, en ofschoon niet volkomen zoo
    degelijk als UEd., toch strevende om UEd. daarin meer en meer nabij
    te komen. UEd. gelieve alleen te weten, dat ik tegenwoordig voor
    mijn correspondentie even zoowel mijn liassen heb met opschriften
    als: Rekeningen, kwitantiën, brieven, enz. als UEd. in uw kantoor.
    Zoodat UEd. ziet dat ik nu een bedaard en deftig burger ben. Indien
    UEd. dus de goedheid wilde hebben, die bewuste brieven eens voor
    goed te verbranden? Doch al mocht UEd. daarin (uit zuinigheid)
    bezwaar vinden, hoop ik nogtans, dat UEd. na de gegeven inlichting,
    mij omtrent het bewuste artikel van uw oordeel over mijn verstand
    wel te wille zal willen zijn. In welke verwachting ik de eer heb
    met de meeste achting te zijn,

        Mijnheer en vriend,
            UEd. gehoorzame Dienaar en Vriend
                Jonathan,


Zie zoo! Dat zou Rob nog goed doen, als hij het las! De arme Rob, hij
zal het niet lezen! en hij zal het niet zien ook, hoe ik langzamerhand
al verstandiger en verstandiger zal worden, zoodat ik eindelijk op den
stroom der wereldsche dingen zal drijven als een pluim, hop-hop, van
boven naar beneden, zoo als het de golven belieft. Dat zal het toppunt
van mijn glorie zijn—en van de zijne ook. Want als ik ooit zoo ver kom,
moet ik zeggen dat er hem de grootste eer van toekomt. Wat zal hij dan
verwonderd opkijken, als hij mij weêr ziet! Hij zal zijn eigen Jonathan
niet meer kennen.—Wat heb ik gezegd, Rob? Neen, de menigte moge van mij
zeggen: „Wat is Mijnheer Jonathan veranderd! hij is nu de ordelijkste
man, die men zien kan!—” maar voor u, mijn vriend, verander ik niet. Is
het niet zoo? Boven is een jong hart geen contrabande?

Geen antwoord!

Anders kreeg ik altijd antwoord.

Foei mij!... goed dat Robert het niet ziet. Fragmenten van een
afgebroken correspondentie, later voort te zetten,—luidt het zoo niet?
Welnu wat tob ik dan? Lig daar, mijn legaat! Gij zoudt mij week maken.
Ik wil aan ’t werk. „Jongen,” zei Rob mij wel eens: „Wat zijn de
menschen toch dwaas. Zij roepen om den hemel, en loopen er zoo hard van
daan als zij kunnen. Wilt gij er heen, maak dan, dat gij hier beneden
gedaan krijgt. Vandaag klaar, morgen t’huis; dat gaat vast! Er is geen
accurater beurtman, dan de Snelheid, Kapitein Mors.—Welaan dan! aan ’t
werk. Zoo hoop ik welhaast mijn goeden vriend na te kunnen zeggen:
Alles klaar! en dan—dan is er een einde aan mijn klacht:

„Mijn goede vriend Rob, hij is dood!”



DE STAMBOOM.


Niet waar, dat zoudt ge niet gedacht hebben, dat Jonathan er ook een
stamboom op nahoudt?

En hoe meent ge wel dat hij er uitziet?

Denkt gij misschien aan een groote perkamenten kaart met cirkels en
lijnen, waaraan de namen der respectieve leden van de familie zijn
opgehangen, die, zich van boven naar beneden uitbreidende, het
hartroerende figuur van een omgekeerde peer opleveren?

Of verbeeldt gij u mogelijk een enorme schilderij, met wapens bemaald,
waarop het aandoenlijk is te zien, hoe het wilde zwijn zich met het
hert, en de sperwer zich met de duif verdraagt? Als ware het een
voorspel van die gouden eeuw, door de profeten geschilderd:


    Het Lam zal met den Wolf verkeeren als gespeel:
    De Luipaard naast het kalf zich vleien in ’t gareel:
    De Leeuw zal zich op ’t stroo aan ’s Rundiers kreb vergasten:
    Geen Beer, geen Tijger taalt om ’t Geitjen aan te tasten.


Of hebt gij misschien een dik wapenboek voor den geest, waarin al de
Edelen achtereenvolgens op een rij staan geschaard, even als in een
kabinet van Natuurlijke historie, mannetje en wijfje naast elkander,
ieder op zijn plaats en in zijn orde?

In elk geval misgeraden!

Neen, wanneer gij mij ooit de eer doet van mij een bezoek te brengen,
zult gij in een hoek van onzen huishoudkamer een ouderwetschen
standaard op drie voeten zien staan, met een schuins staand blad,
waarop gij een boek in folio in zwart lederen band met koperen sloten
zult zien liggen—daarin zult gij mijn Stamboom vinden.

Maar dat is een Bijbel! voert gij mij tegen. Gij zijt er! dat is het
ook. Welnu, in dien band, vóór den Bijbel, vindt gij een blad door
verschillende handen beschreven: dat zijn mijn familiepapieren!

Dat ziet er niet best uit, niet waar? Gij hebt gelijk. Ik ben niets dan
een simpele roturier. Geen heraut heeft ooit een schelling aan mijn
geslacht verdiend. Ik moet mij met den troost van alle laaggeborenen
behelpen, dat ik in Adam, den algemeenen Stamvader der menschen, van
den oudsten adel ter wereld ben. Verder kan ik het niet brengen. Ik zou
er mijn hals niet onder durven verwedden, of ik uit Joodsch of
Heidensch bloed gesproten ben; of mijn voorvaderen onder het Romeinsche
juk zijn doorgegaan of den Romeinschen adelaar gedragen hebben; of zij
bij de tornooien tot degenen behoord hebben, die den hals braken, of
die halzen zagen breken; of zij sporen droegen, sporen aangespten, of
sporen vervaardigden; of de groote Potentaten ze met hun zwaard op de
schouders of op den rug sloegen, dat zulk een groot verschil maakt.
Kortom, ik weet er niets hoegenaamd van, en, als dit niet uit de lex
non scripta der natuur volgde, zou ik zelfs niet eens kunnen bewijzen,
dat ik ooit verre voorvaders gehad had.

Denk evenwel niet, dat mij dit niet spijt. Ik vind het een Cynisme,
grooter dan van iemand op deze wereld gevergd wordt, er volstrekt
onverschillig voor te wezen, welken naam men draagt. Het is wel zoo,
dat men er thans niet veel aan heeft, of uw voorvaderen, op het steken
van hun trompet, honderd man in het zadel riepen, daar de naneef toch
genoodzaakt is zijn vijf jaren bij de nationale militie uit te dienen,
of anders een remplaçant te geven: en even waar is het, dat een
burgerman niets voelt van de groeven, waarmede het juk der Edelen den
hals van zijn voorouders geknaagd heeft. Ook is het ontegenzeggelijk
dat, sedert ruwe handen de adelijke wapenschilden onder een dik vernis
van revolutionnaire kleuren gelegd hebben, de beleedigde verwen niet
meer zoo helder en frisch willen worden, als zij voorheen waren. Maar
dit toegegeven, zie ik niet, waarom het nog niet altijd begeerlijk zou
zijn, de herinnering van vroeger grootheid aan zijn naam te verbinden.
Waarlijk, in onze dagen, die zoo plat zijn als ons land, en zoo
romanesk als onze duinen, is het nog iets dichterlijks, zich bij zijn
wapenbord in tijden van groenende Riddereer en blozende
Riddergalanterie te droomen. In onze dagen van gelijkheid, nu alle
hoeden uit hetzelfde stuk vilt worden gesneden, is het nog iets, dat
den boezem doet zwellen, den glanzenden helmkap aan te zien, die op den
naam, dien gij voert, als een kroon van eere drukte! In onze dagen van
industriëlen wedstrijd en commerciële worsteling, is het nog iets
schoons, bij het openvallen van de bloedige bladen onzer oude historie,
op een blinkend blad te kunnen wijzen en zeggen: Deze was mijn
grootvader!—En waarom het niet erkend, dat zulke herinneringen meer dan
een poëtische speling, dat zij in onze eeuw van nuttigheid, ook nog
nuttig kunnen zijn om in hem, bij wien ze opkomen, adelijke gevoelens
op te wekken? Of gelooft gij niet, dat de eikenkrans, die den naam der
Dedels en Fagels onzer dagen omringt, te fleuriger blinkt, omdat hij
gewassen is aan een edelen stam, die honderden jaren telt?

Zoo zij het dan verre van mij, als een onzinnige Jacobijn, op de
teekenen van verjaarde grootheid te spuwen, en over alle gekroonde
helmen de roode muts te willen trekken. Mijn liefde voor antiquiteiten
moet u het tegendeel gewaarborgd hebben. Maar dit gaat echter niet zoo
ver, dat ik mij mijns deftigen burgerlijken geslachts schamen, of
daaraan ergeren zou: dat ik de asch mijner vaderen in het graf nog zou
willen beschimpen, omdat zij niet in een familiekelder rust; en dat ik
op hun zark niet zou willen neêrknielen, omdat er niet dan hun
eenvoudige naam op staat uitgebeiteld.

Ik moet mijzelven beter recht doen: ik ben op mijn geslacht zoo
trotsch, dat ik het niet met het geslacht van eenigen Baroen op de
wereld zou willen ruilen: want mijn stamboom is van de edelste, die men
zien kan!

Laat ik mij verklaren.

Het eerste blad van mijn bijbel is mijn stamboom. Ziedaar het sprekend
wapen van mijn geslacht!

Mijn voorouderen vormen een rij van vromen. Oud-Hollandsche godvrucht
was als erfelijk in hun stam. Zij waren waardige zonen van die vaderen,
die de uitdrukking van geloof en vertrouwen op God tot de leus hunner
vendelen en den stempel hunner munten maakten. Van dat de eerste, wiens
naam voor ons is bewaard gebleven, dezen Bijbel tot een stamregister
inwijdde met het opschrift: Soli deo gloria! totdat mijn vader den naam
van zijn zoon op dit blad schreef, waren het, met weinig
uitzonderingen, enkel braven, die hier geboekt staan. Het scheen of
hunne inschrijving op zulk een gewijden stamboom hen, van de geboorte
af aan, tot vereering des Bijbels heiligde. Gelijk sommige Edelen door
hun adelbrief tot de verdediging van een klooster of gewijd gesticht
verplicht werden, zoo was het of zij door deze inlijving tot de
handhaving en bescherming van het Hoogwaardige voorbestemd waren, dat
hun naam ontving. En was het vreemd, wanneer de moeders, even als
Hanna, bij haar gebed om den zegen des huwelijks, de hand op dezen
Bijbel legden en beloofden: Soo gy myner gedenckt ende uwer
dienstmaeght niet en vergeet, maar gheeft uwer dienstmaeght een
mannelick zaet: So sal ik dat den Heere geven alle de daghen syns
levens;—was het vreemd, dat de zoon der verhooring door haar in de
dienst van Hem werd opgevoed, van wien zij hem ontvangen hadden?
Wanneer de vaders, even als Hamilcar, den jeugdigen knaap bij het outer
des Heiligen Woords brachten, en hem daarbij den eed van
onverzoenlijken haat tegen de vijanden des Hemelschen vaderlands, en
van een onuitbluschbare liefde voor dien gezegenden grond op de lippen
legden; was het vreemd dat de jongeling, der eeden zijner kindsheid
gedachtig, leefde en stierf in het gevoel, dat hem reeds zoo vroeg was
ingeboezemd? Of was het misschien, dat de bede des rechtvaardigen, die
veel vermag, het licht des Allerhoogsten op het hoofd des kinds deed
nederdalen? Ik weet het niet. Genoeg, dat de deugd des vaders met zijn
bloed op den zoon overging, en daardoor een stam van edelen gevormd
werd, waarop het niet te hoogmoedig is trotsch te zijn.

Of wat dunkt u? Zou de hooggeborene alleen recht hebben van op zijn
afkomst te roemen? en zou geen stamboom waarde hebben, die niet door
den Raad van adel erkend is? Ik kan het niet toegeven. Indien wij
onsterfelijke menschen zijn—en dat zijn wij immers, Hoogwelgeboren
Heeren?—dan moet het ten minste niet minder groot zijn te kunnen
zeggen: ik ben de telg van een vroom geslacht! dan: Ik ben de loot van
een adelijken stam! Of hoe? indien het zoo veel zegt, uit een stamvader
te zijn afgedaald, die door een aangestelden koning edel verklaard is,
zou het dan niets zeggen, tot den adel te behooren, die door den Koning
der koningen, den Koning van eeuwigheid tot eeuwigheid, erkend wordt?
Indien men het zoo hoog schat den krans op zijn wapen te zien drukken,
die een Vorst in het uur der zegepraal daarop geplaatst heeft, zou het
dan niets beteekenen, of de kroon eens hoogeren triomfs door zijn
geslacht is weggedragen? Is het dan alles, zijn familienaam geboekt te
zien op registers, die vergaan kunnen, en niets, te weten, dat de naam,
dien men draagt, geen vreemde klank is voor het oor des Engels, die
„het boeck des levens des lams” houdt! En wanneer men er zich bij de
menschen op laat voorstaan: hebt eerbied voor mij om mijner vaderen
wille! zou men het onverschillig achten, dat men zich bij den
Allerhoogste op zijn vrome vaderen beroepen kan, en met Salomo alle
dingen bidden „om uwes knechts, mijnes Vaders wille?” Voorwaar om dit
te beweren, moet men een uil of een ezel in zijn wapen voeren. Of zegt,
is er dan niets dan het verledene? is er dan ook geen toekomst? en wat
zeggen dan uw vijf-, zes-, zevenhonderd jaren achterwaarts, tegen de
even zoo vele millioenen jaren voorwaarts, als er levens en bloeiens
aan het geslacht des vromen, boven het geslacht des edelen als
zoodanig, zijn toegezegd? O, het is iets schoons: de vrome Edelman! de
palm des Hemels boven den lauwer der aarde! de man, die met den voet
aan de menschen en met het hoofd aan den Heer raakt! de Edele, die als
gelijke de eene hand aan koningen, en de andere aan Engelen reikt! de
gelukkige, wiens naam de verloopen eeuwen aan de nimmer eindigende
eeuwigheid overleveren! Maar wie tot een stam behoort, bij welken de
deugd alleen in de wapenleus woont; die in het ridderlijk kleed een
slavenhart omdraagt; die van zijn wapenbord een dekschild van zijn
schande maakt; die het kruis des Ridders van de schouderen scheurt om
het met de Riddersporen aan flarden te rijten—hem zij gezegd, dat hij
behoort tot een stam die zal uitsterven. Wèl mag hij de oudheid van
zijn geslacht verheffen, als hij bedenkt, dat het zijn leeftijd in
weinig eeuwen zal hebben afgeleefd. O, wanneer alle graven zullen
openspringen; marmeren graven en zandgraven; graven met ridderwapens en
graven zonder titel; graven met een kroon en graven met een kruis
gedekt; hoe vreemd zullen ze opzien, die daaruit verrijzen zullen,
nadat de volgende eeuwen des aardrijks er over zijn heen gevloden! Als
zoo menige Edele vinden zal, dat de tijd zijn wapenschild gebroken, en
het oordel zijn naam van de lijst der Edelen heeft uitgeschrapt; als
zoo menige onedele zien zal, dat de eeuwigheid zijn naam bewaard, en de
vergelding zijn naam geadeld heeft; als het vonnis des eeuwigen levens
of des eeuwigen doods zal worden uitgesproken!

Zoo wil ik dan mijn stamboom met geen anderen ruilen. Hij is voor mij,
even zoo goed als voor den Edelman, een stem van vermaning om mijn
vaderen in hun graf door de navolging hunner deugden te vereeren. En o!
hoe luid die stem tot mij spreekt. Wanneer ik dit blad opsla, en mijn
oog over al die namen dwaalt, bij de menschen vergeten, maar bekend bij
God, dan is het mij of ik mij door een wolk van getuigen omringd zie,
die mij opwekken en aanvuren om de loopbane te loopen, die mij is
voorgesteld. Welk een achtbare kring van toeschouwers! Nooit streed de
kampvechter in het Olympisch worstelperk, waar zich de bloem van
Griekenland vereenigde, voor het oog van een edeler schare! En dan dat
gezicht van al die leuzen der zege boven hunne namen opgehangen: In den
Heer ontslapen—In vrede heengegaan—Tot zijn vaderen verzameld—hoe
blinken ze mij in de oogen! O, zoo men het wel eens betreurd heeft, dat
de krans der overwinning, die den Christenstrijder bij het bereiken van
den eindpaal wordt toegewezen, hem eerst op het hoofd geplaatst wordt,
als hij de tente der ruste is binnengegaan, waarvoor het
ondoordringbaar gordijn des doods hangt, dan is het toch iets, zoo vele
namen te zien, waaraan de hand der achterblijvenden, met volle
vertrouwen op de goedertierenheid des „Rechtveerdigen Rechters”, den
lauwer der overwinning gehecht heeft. En wanneer dan deze namen, met
zulk een hemelsche glorie omschenen, op ons hoofd zijn afgedaald, zou
men zich dan niet aangespoord gevoelen om rein te houden, wat men
zuiver ontving, en, zoo veel men kan, in zijn deugd, als in een
helderen waterspiegel, de ster te weêrkaatsen, waarvan de wedergade aan
den hemel blinkt?

Van wedergade gesproken, het is een weêrgaloos lastig ding, dat ik zoo
verslingerd schijn te wezen op vergelijkingen. Dat komt van die
ongeregelde verbeelding! Eens voor altijd vraag ik er hierbij
verschooning voor. En als ik een verzoek doen mocht, zou ik wel willen
vragen, dat de Recensenten, bij hun aanmerkingen, vooral tegen dit
gebrek mogen te veld trekken; want het lijkt wel, dat mijn eigen
overtuiging niet bij machte is mij van dit zwak af te brengen. En het
is mijn spreuk: die niet hooren wil moet voelen. Dit in parenthesi, zoo
als mijn Rector placht te zeggen.

Zie hem daar liggen, mijn ouden, deftigen Staten-Bijbel! O, ik zie hem
zoo gaarne in dit kleed! Dat folio-formaat, die zware donkere omslag,
die groote koperen sloten, hebben voor mijn gevoel iets eigenaardigs.
Ik vind het zoo goed, dat men het den Bijbel terstond kan aanzien, dat
het geen gewoon boek is. Gij gevoelt dus, dat ik met al die
miniatuur-uitgaafjes niet veel op heb. Ik moet bekennen, aardig zijn
ze, hondjes van Bijbeltjes, gelijk ik wel eens heb hooren zeggen, en
gemakkelijk ook. Ik heb Engelsche diamond editions gezien, waarvan men
er vijftig te gelijk in den rokzak kon steken. Maar toch willen ze mij
niet recht bevallen. Ik weet wel, Mejufvrouw! het doet er niets toe, of
UEd. met een 8° of 32° naar de kerk gaat, als uw mooie oogen de letters
maar lezen kunnen. En als UEd. iets van den zang verstaat, komt het er
niet op aan, al zijn in uw klein gezangboekje bij de meeste coupletten
de muzieknoten weggelaten. Maar toch, er is voor mijn gevoel in die
dwergjes van Bijbels iets ergerlijks. Het is voor mij—vergeef mij—of
men den Bijbel wil wegsteken. Zie, ik vind er iets eerwaardigs in, als
ik op den dag des Heeren een Dame van den ouderwetschen stempel naar
Gods huis zie opgaan met een grooten Bijbel met sloten in de hand, die
zij, even als een soldaat zijn geweer, fier tegen den linker boezem
draagt. Men ziet het haar ten minste aan, dat zij naar Gods huis gaat,
en eerbied genoeg heeft voor Zijn woord om het openlijk ten toon te
dragen. Maar UEd. drentelt daarheen, zonder dat men merken kan of UEd.
gaat bidden of rijden. En als UEd. uit de kerk een visite bij uw
vriendin Angelique gaat maken, moet uw Bijbeltje al juist te gelijk met
uw flacon uit uw zakdoek vallen, of niemand zou weten, dat UEd. den
zondag gevierd had. Nog eens; ik weet wel, dat men den schat des
Evangelies zoo wel in een schildpadden, als in een bordpapieren vat kan
bewaren; ik weet wel, dat het Onze Vader, met calligraphische kunst op
den omtrek van een stuivertje geschreven, even zoo wel het
allervolmaaktste gebed is als het onze Vader in de Groote kerk, met
vingerlange Gothische letters, op het houten schild tegenover uw bank
geschilderd. Maar toch, zoo lang ik niet zie, dat UEd. uw mantille over
de agrafe haalt, die uw collier sluit, of uw versierde vingers in
onopengewerkte handschoenen verbergt, zal ik er tegen blijven morren,
dat gij u met een Bijbeltje behelpt, dat uw naaste buurvrouw nauwelijks
zien kan.

Ja, ware het, dat men er zulke kleine Bijbeltjes op nahield, om er een
vademecum van te maken en ze overal bij de hand te hebben; ware het,
dat men nu ook den inhoud niet alleen gemakkelijker in de hand, maar
ook beter in het hoofd hield dan onze vaderen; dan mocht ik er vrede
meê hebben. Maar wees oprecht en antwoord: is het wel zoo? is het niet
veeleer waar, dat het schijnt als of met den Bijbel ook de hersens
gekrompen zijn? Want zie, al was hun Bijbel nog zoo groot en
omslachtig, onze voorouders schenen er niet tegen op te zien hem in het
hoofd te brengen; zoodat velen hunner in een hooger zin dan de oude
wijsgeer zeggen konden: Omnia mea mecum porto. Maar bij vele onzer
tegenwoordige jonge menschen, al kunnen zij hun Bijbel omtrent
wegblazen, er schijnt maar geen aanleeren aan te zijn. Hoor den Dominé
den tekst eens aflezen, en let dan eens op, hoeveel dametjes in dat
kleine, kleine boekje niet eens den weg weten, maar in die korte
paadjes nog verdwalen. O, ik heb wel eens gevreesd dat die Bibliola het
symbolum van een leelijk ding waren: van een soort van
miniatuur-godsdienst, naar de mode dezer dagen verknipt en versneden,
die men overal met zich kan nemen, zonder dat zij ooit hindert; ja,
waarvan men niets merken zou, als zij niet tusschen beide, bij het een
of ander ongelukje, uit haar schuilhoek te voorschijn kwam. Maar foei,
ik wil mij liever gewennen, tegen zulke zwaarmoedige gedachten op mijn
hoede te wezen; ik geloof dat zij Hem, wiens zaak ik er door meen voor
te staan, meer oneer, dan eere aandoen. Indedaad! als ik maar alleen
aan de dagen terug denk, toen slechts weinige vergankelijke bladen de
woorden des eeuwigens levens bewaarden.—broze planken met den schat der
wereld bezwaard!—dan vind ik mijzelven kleinhartig en ondankbaar, dat
ik, om de uitwendige inkorting van het wetboek, terstond aan een
inperking van het rijk denk, door van kleine bijbels tot kleine
Christenen, en van kleine Christenen tot een klein Christendom te
besluiten!

Zie mij daar mooi van den tekst afgedwaald. Nu, ik sta ook op geen
katheder, en heb mijn verdeeling niet van te voren opgegeven. Als het
waar is, wat Bilderdijk zegt, dat in elken schrijfstijl de overgangen
het moeielijkst zijn, ik zal zoo vrij zijn over die moeilijkheden heen
te springen, door geen overgang in het geheel te maken.

Om dan weêr tot mijn register terug te keeren; hoeveel en velerlei
gewaarwordingen rijzen er bij mij op, als ik het aanzie. Ziedaar de
geschiedenis van geheele geslachten in een klein bestek saamgevat. Wat
er buiten dat met hen gebeurde, is nauwlijks der vermelding waardig.
Hier vind ik de aanteekening van hun intrede in de wereld, van de
vader- en moedervreugde door hen gesmaakt, van de vader- en moedersmart
door hen geleden, en van de wijze huns ontslapens. Alles saamgenomen,
niet veel meer dan het bericht des ouden Geschiedschrijvers: Henoch dan
wandelde met Godt, en Godt nam hem wech. Maar waarom meer? Voor hen, op
wie naderhand deze Bijbel zou overgaan, was dit weinige genoeg. Want
dit alleen was van voortdurend belang; het overige rust met hun stof
onder hunne zerken.

Op welk een waardige wijze heeft mijn Oudvader dit register ingewijd en
geopend! Solo deo gloria staat met groote letters bovenaan. Daaronder
vindt gij de woorden van Josua: Aengaende my en de myn huys, wy sullen
den Heere dienen. Vervolgens zijn naam.

Aengaende my ende myn huys, wy sullen den Heere dienen. Welk een
plechtige verbintenis voor hem en de zijnen! Zeker stelde hij zich
daarbij zijn nakomelingschap voor den geest, in wiens handen deze
Bijbel komen zou. Zij zouden het daar lezen, wat hun Stamvader voor hen
aan den Heer had toegezegd. Aan hen was het nakomen dier verbintenis
opgedragen. Zij moesten nu weten, of zij dezen altaar der getuigenis
wilden omwerpen, of daarop den eed huns vaders herhalen! Zij moesten
het weten, of zij de assche des mans door hun afval in zijn graf
ontrusten, of door hun getrouwheid daarop een eerzuil stichten wilden.
Hij had het zijne gedaan. Hij liet het overige aan hun verantwoording
over. O, wie weet, hoe menigeen, die de handen reeds tot het kwade had
uitgestrekt, ze gebonden heeft gevoeld door die gelofte: Aengaende my
ende myn huys, wy zullen den Heere dienen?

Hoe het zij, niet alleen het onderschrift bij den naam des mans
geplaatst: in den Heere ontslapen; maar zoo vele andere soortgelijke
onderschriften, bij de namen zijner afstammelingen gevoegd, bewijzen
dat dit woord niet ter aarde gevallen is. En de vrome man kan met
vroolijk vertrouwen met zijn talrijke nakomelingschap, zich voor het
aangezicht des Allerhoogsten scharen en op hen wijzen: Aangaande mij en
mijn huis, wij hebben gezocht u te dienen!

Maar al klinken die getuigenissen nog zoo vriendelijk en uitlokkend: In
vrede heen gegaan—Zalig verscheiden—In hope ontslapen; het is toch ook
aandoenlijk te bedenken, hoe veel smart er in deze woorden ligt
opgesloten. O, hoe menige traan zal daarop gevallen zijn! Mijn oude
Bijbel! Indien alle Bijbels veel smarte zien, en de vertrouwden van
veel lijden zijn, gij vooral zijt de getuige van veel rouw geweest. Hoe
menig verscheurd vaderhart zal, over u heengebogen, zijn jammer hebben
uitgekreten, terwijl de hand het woord des doods onder den naam van een
geliefd kind schreef! hoe menige bedroefde wees zal de pen aan de
vingers hebben voelen ontvallen, die op dit blad het bitterste
oogenblik zijns levens aanteekenden! hoe menig treurende echtgenoot zal
als met zijn hartebloed die wreede letteren geschreven hebben, waarmede
hij hier de grootste ramp zijns levens boekte! O, gij zijt als een
geliefd grafteeken, lauw van zuchten, en nat van tranen!

Treffend is het te zien, hoe verschillend zich de smart hier heeft
uitgedrukt; want de meesten hebben bij hunne eenvoudige berichten uit
hun leven een enkel woord uit hun hart gevoegd. Bij het eene lees ik
kalme berusting: De Heere heeft gegeven, ende de Heere heeft genomen,
de naem des Heeren zij gelooft. Bij den anderen meer dan berusting,
dankbare goedkeuring van Gods beschikking: Nu laat gij, Heere, uwen
dienstknecht gaen in vrede, na uw woort. Bij sommigen weder diepe
droefheid: Ick zal rouwbedryvende tot mynen sone in ’t graf nederdalen.
Bij anderen eindelijk hartstochtelijke smart: Och dat ick, ick, voor u
ghestorven ware, Absalon, myn sone, myn sone!

Maar o, hoe hartverheffend daarbij te bedenken: voor die allen heeft
deze Bijbel troost gehad. Dat vertrouwen van hun smart aan zijn bladen,
het was als het vluchten van een kind tot zijn moeder, om in haar
boezem zijn leed uit te storten. Neen, die Bijbel nam die wreede
letters niet aan, even als de grafsteen, waarop het harde en kille
woord dood nog harder en kouder schijnt; maar hij nam ze in zijn weeke
borst op, om ze met zachte en warme woorden van troost te beantwoorden.
Niemand ging ledig van hier; voor iedereen had hij een bemoediging naar
zijn behoefte; voor den eenen viel dit, voor den anderen dat zijner
bladen open, maar voor ieder juist hetgeen hem meest noodig was. Het
was of een Engel naast hen stond en de bladen opsloeg! O! als ik dat
bedenk, valt mijn oog met onuitsprekelijke liefde op u, Hemelsch woord
der vertroosting! Nu, dan wil ik u ook als zoodanig in eere houden. En,
ontvang mijn gelofte! als er kwade dagen komen, gij zult de eerste
zijn, tot wien ik mijne toevlucht neem. Ik zal tot u komen en u
toeroepen: Gij hebt den vader vertroost: vertroost ook den zoon!

Maar als met zoo veel roode letters onder de zwarte, hoe vele vroolijke
berichten staan hier niet opgeteekend! Ik kan ze nauwelijks tellen!
hoeveel zalige huwelijksvereenigingen! hoe veel van God afgebeden
kinderen! hoe veel vroolijke en heugelijke feestdagen!

Zalige huwelijksvereenigingen! O, mij dunkt, ik zie den bruidegom,
zooals hij uit het heiligdom des Heeren weêrgekeerd, zijn blozende
bruid terstond naar dezen Bijbel voert, om haar in het familieregister
op te teekenen. Ik zie ze daar beide staan met die wolk van ernst, half
als een weggeslagen sluier over het blosje der vreugde gespreid; met
dat drijvende oog, beurtelings opgeheven en op elkander geslagen; met
die mengeling van vroolijkheid en weemoed in hun geheele houding. Met
vingers tintelende van ongeduld schrijft de gelukkige man hun beider
namen naast elkander, onder de namen zijner ouderen. Zie, men kan het
de letters nog aanzien, hoe zijn hand daarbij gebeefd heeft! straks
werpt hij de pen van zich, en slaat zijn armen om de geliefde vrouw,
die hij alsnu plechtig onder de bescherming van zijn huisgoden heeft
geplaatst. En nu, nu zie ik ze beide de kniën bij den Bijbel
nederbuigen, en zich daar voornemen:


            Niet waar? Wy zullen op ons pad
            Gedurig samen nederknielen,
            En brengen ’t offer onzer zielen,
            Wien onze kindschheid vroeg aanbad;
            Wij zullen samen, alle dagen,
            Dat boek ontsluiten van den Heer,
            Ons laven aan zijn liefdeleer,
            En om zijn Hemelsch manna vragen.
            Wy zullen, Dierbaarste! iedre smart,
            Die bittre tranen vergt of zuchten,
            Bij ’s Heeren troostrijk woord ontvluchten;
            En, met den Bijbel aan ons hart,
            Ten laatste ook den Dood niet duchten,
            Wiens prikkel weggenomen werd.


Dat was toch treffender en stichtelijker, dunkt mij, dan de gewoonte
van heden om zoo spoedig mogelijk met den ontvangen huwelijkszegen op
den loop te gaan. Foei, ik kan mij met die leelijke mode nog maar niet
verzoenen. Nauwelijks zijn de handen van het bruidspaar ineen gelegd,
of de reiskoets eischt ze op. Ter nauwernood wordt aan de bruid de tijd
gelaten om, aan de voeten van haar ouders gezonken, hun zegen over haar
hoofd af te smeeken. O, hoe wordt de arme het vertrek uit het ouderlijk
huis verzwaard. Zij mag van zooveel dierbare herinneringen niet eens
plechtig afscheid nemen. Zij heeft nog zooveel geliefde plekjes te
begroeten, nog zooveel geliefde voorwerpen vaarwel te zeggen....
Mevrouw, het rijtuig wacht!—Zij heeft behoefte, nog eens bij haar
maagdelijk leger, waarvoor ze zoo dikwijls nederknielde, de kniën te
buigen om haar lot aan den Leidsman harer kindsheid aan te bevelen....
Zijt gij gereed?—Zij moet een lieven broeder, een trouwe zuster
verlaten, en heeft hun nog zooveel te zeggen.... Komt gij haast?—Daar
in de verte staan hare speelnooten, de vriendinnen harer jeugd, die zij
nog geen enkel woord heeft kunnen toespreken.... Kom dan toch!—Alles
achter haar, alles rondom haar roept haar toe: Blijf! Maar de stem
haars bruidegoms, nu haar meester, gebiedt haar: Ga! en zij brengt de
liefde des kinds aan de liefde der bruid ten offer! een voorteeken van
de bestemming die haar wacht. O, ik weet het, zij doet het, zij doet
het gaarne; zij heeft den man, die haar opeischt, lief, liever dan de
betrekkingen, die haar willen terughouden. Het is voor haar niet alleen
een plicht, het is voor haar een geluk, wat haar is opgelegd: vader en
moeder te verlaten om alleen haren man aan te hangen; zij is er ook
verre af zijn recht te betwisten. Maar ik vraag alleen voor haar: is
het vriendelijk, dat recht terstond zoo hard te doen gelden?

En al ware het, Mijnheer! dat uw bruid uw verkiezing deelde, ik blijf
zeggen, dat het een ongelukkige gewoonte is!

Een kat, die een stuk vleesch van tafel gestolen heeft, en met haar
buit in den bek over de daken vliegt, tot zij een veilig hoekje vindt,
waar zij in vrede haar roof genieten kan: ziedaar, met uw verlof, het
bevallige beeld van den hedendaagschen bruidegom. Vroeger schaakten de
minnaars hun liefje vóór het huwelijk; het heeft er veel van, of zij ze
nu na het huwelijk schaken. Niemand die de jonggetrouwden, hals over
kop, als twee gekoppelde doggen, zonder stilstaan of omzien, den
huwelijksweg ziet ophollen, zou, naar ’t uiterlijk te oordeelen, kunnen
gelooven, dat hun verbindtenis waarlijk „met goedkeuring van
wederzijdsche ouders” gesloten is. Is het wonder dat de liefde van
menig echtpaar het zoo kort uithoudt, daar zij begint met zich buiten
adem te loopen? In waarheid, men doet veeleer, of het huwelijksgeluk
een schat is, door den Draak van den Drachenfelz of den Berggeest van
het Zevengebergte bewaakt, uit wiens klauwen men het moet gaan halen,
dan of het een gouden kleinood ware, dat, even als in de
kindersprookjes, in den grond onder den huiselijken haard verborgen
ligt, en door den ooievaar, die op het dak nestelt, bewaard wordt. O,
ik weet wel, dat de eerste oogenblikken, waarin twee gelieven elkander
voor het eerst geheel de hunne noemen, altijd overgelukkig zijn. Maar
gij zult mij toch vergunnen het er voor te houden, dat er voor dat
geluk een beter tooneel is, dan een reiskales op den straatweg. „Zoo
zijt gij dan geheel de mijne! Ik ken geen grenzen voor mijn
geluk!”—„Een tolhek, Mijnheer!”—„Ik gevoel mijzelven niet! Ik weet niet
waar ik ben!”—„Halfweg! hier krijgen de paarden water.”—„Een hemel van
... hots hots—(hier is het gelukkige paar op een opgebroken straatweg,)
van zaligheid ... hots-hots ... druk ik in u ... hots-hots ... aan mijn
... hots-hots ... hart!” Was het dan niet beter, stilletjes te huis te
blijven, en daar, in de vredige schaduw der ouderlijke liefde en onder
het stralend licht der ouderlijke vreugde, de eerstelingen van een
geluk te genieten, dat, zoo het een waarachtig geluk zijn zal, een stil
geluk zal moeten wezen?

En al ware de huwelijksreize van de zijde van het jonge paar goed te
maken, van den kant der nablijvende betrekkingen zal er zich altijd een
stem tegen blijven verheffen. Waarlijk, de jonggehuwden vergrijpen zich
hoogelijk aan den zoeten plicht van anderen in zijn vreugde te laten
deelen. Begrijpen zij dan niet, hoe zalig het voor hun vader zou
geweest zijn, hun verliefde dronkenschap te bespieden? welk een
verrukking hun moeder in den aanblik hunner wederzijdsche teederheid
zou geschept hebben? Weten ze dan niet, welk een aangenaam, vroolijk
hartverheffend schouwspel voor ieder goed hart het gezicht van een
gelukkig bruidspaar is? Waarlijk, wat zij ons nu ontnemen, kunnen zij
ons nimmer teruggeven. Het huwelijksheil moge verder ongestoord blijven
ja zelfs toenemen, het vertoont zich nooit meer zoo zichtbaar en
liefelijk naar buiten! het is het openspringen van den knop des genots,
waarvan zij ons het gezicht ontrooven. Zie, hoe treurig wij
achterblijven. De laatste kus is gegeven, de laatste handdruk
gewisseld, het laatste vaarwel toegeroepen, de wuivende zakdoek
verdwenen, het geluid van het hen wegvoerende rijtuig gestorven.... wij
keeren naar binnen terug. Hoe treurig is het daar! Zijn dat zoete
vreugdetranen, feestvierende moeder, die u langs de wangen biggelen?
Neen! die tranen zijn bitter: er is smart in, de diepste smart, die des
afscheids.—Is dat een blijde glimlach, jubelende vader, die u om de
lippen speelt? Neen! het is een pijnlijke lach: er is droefheid in, de
droefheid des vaarwels.—En wij allen—wat staan wij vreemd en stijf
tegenover elkander! Overal missen wij de bruid. Sedert zij vertrokken
is, is alles van aanzien veranderd. Het groen langs de wanden schreeuwt
nu tegen ons aan; de bloemen, langs den grond voor het bruidspaar
uitgestrooid, springen ons voor het hoofd. Eindelijk komt men tot
zitten. Het is nu toch een feest; men moet het vieren. Nu ja, men viert
het ook. Men schikt zich rondom de tafel: men eet, men drinkt, men
praat, men lacht. Maar er blijft toch iets schrikkelijk ledigs over.
Bij iederen feestdronk volgen honderd zuchten de geliefde
vluchtelingen. Men staat eigenlijk in den geest veel meer achter op den
reiswagen, dan men achter de tafel zit. Ieder oogenblik breekt er een
het gesprek af: Nu zijn ze reeds hier!—Nu zijn ze daar!—Nu zullen zij
er haast wezen!—Nu zijn zij er!—Foei, het is een treurig vieren van het
blijdste feest ter wereld!—Jonge menschen! ik wensch u in uw huwelijk
zooveel vreugde als ooit door een echtpaar gesmaakt is. Maar ik zeg,
dat het kwalijk van u gedaan is, uw vreugde te beginnen met de onze te
bederven!

Doch ik wil mij niet boos maken. Daarom wend ik het oog liever naar de
Geboorteberichten, waarvan ik zoo menige blijde aankondiging voor mij
heb.

Vader- en moedervreugde! hoe dikwijls spraakt gij uw blijdschap in de
woorden uit, die ze hier vereeuwigen? Wie zou al het geluk kunnen
beseffen, dat daarin is uitgedrukt? Zoo iemand, zeker alleen een vader
of moeder zelve, Jonathan niet. Maar toch heb ik gevoel voor het
gevoel, dat ik niet ken, en, indien gij het mij wilt toestaan, vaders
en moeders! ik deel sympathetisch in uw geluk. Neen, ik weet niet wat
het is: zijn aanzijn verdubbeld te zien, in zijn evenbeeld te herleven,
zijn hart als in een anderen boezem te voelen kloppen, en zijn bloed in
eens anders polsen jagen; ja, een schaduw te ontwaren van het genot des
Volzaligen, die genoemd wordt: Alvader! Maar ik kan toch bevroeden, wat
het is, een lief, onnoozel schepsel te hebben, waaraan men met het
geheele hart hangt; dat u met de zoetste namen noemt; dat aan uw boezem
spelende, daarvan alle zorgen verjaagt, zooals het u dwingt alles van
uw schoot te zetten; dat uw eenzaamheid vervult en uw huis
vervroolijkt; dat aan uw verouderend hart een jonge liefde, en aan uw
stervende eerzucht een nieuw doel geeft; dat u schemerend doet
gevoelen, waarom het de naam van hetzelfde wezen is: Volzalige,
zaligmaker! Zoo zijn het dan voor mij geen doode letters, waarin ik de
uitstorting des vaderlijken gevoels in de ure des vaderzegens leze. En
wie zou ook koel kunnen blijven bij de gedachte aan zoo vele
gelukkigen, als dit blad met blijde vadertranen doorweekt hebben? Of
spreekt niet de stemme huns gejuichs nog in de vroolijke uitboezemingen
der dankbaarheid aan God, op dit papier uitgestort? Hier is het een
vader, die zijn zoon Godgeschenk noemt, want, voegt hij er bij, ik heb
hem van den Heer gekregen.—Daar is het een ander die terstond van zijn
dierbaar recht gebruik maakt, om voor zijn kind te bidden: Och dat
Ismael mochte leven voor uw aangesichte!—Ginds is het weder een ander,
die, in de vreugde zijns harten, van zijn vreugde een altaar der
getuigenis maakt om in de volgende donkere dagen ter bemoediging aan te
zien.—Ja, ik vond er trekken in, die een verhevenheid ademen, welke het
hart roert en opheft. Neem eens den zonderlingen, maar stouten inval
van den vader, die met een hard trillende van aandoening schrijft:

Dankbaar erken ik heden van God ter leen ontvangen te hebben mijn
lieven zoon Johannes, mij bereid erkennende hem op elken oogenblik
weder af te staan.

Met het terstond daarop volgende:

Hier ben ick!

van Abraham.—Neem eens de berusting eens beroofden echtgenoots, die
zijn kind duur heeft moeten koopen,—al te duur, zegt Borger,—en den
Zoon der smarte, Ben-Oni, met den Aartsvader Ben-Jamin noemt: Zoon der
rechterhand, want hij zal mij sterken.—Neem eens dien trek, die den
wijsgeer schetst, en toch ook den bekommerden vader niet verloochent,
dien ge bij mijn naam vindt: Beter is de dagh des doods, dan de dagh
dat yemand geboren wordt.—O, het zijn slechts korte woorden, die ge
hier aantreft, maar woorden vol zin en beteekenis, die een geheel
karakter, een geheel leven schetsen. En indien het waar is wat men
zegt, dat er sommige oogenblikken in het menschelijk leven zijn,
waaruit men den mensch geheel kan leeren kennen, dan zijn die korte
opschriften uit de gewichtigste uren des levens even als zoovele
familieportretten van de verschillende leden des geslachts, schoon in
die verscheidenheid allen denzelfden familietrek bewarende, en dezelfde
leus voerende: Soli deo gloria.

En weet ge wat mede het voorrecht van zulk een Stamboom is? De
naamgeving krijgt er eenige beduidenis door. Ik moet er toch voor
uitkomen, dat het mij aan het hart gaat, dat zulk een treffend gebruik
tot zulk een nietige ceremonie geworden is. Indedaad, dat deden de
Hebreeuwen beter. Zij gaven hunnen kinderen een naam naar de hope, die
zij van hen koesterden, naar de deugd, tot wier beoefening zij ze
bovenal verplichten wilden. Zoo was het met Petrus: Ghy zyt Simon, ghy
sult genaemt worden Cephas!—Vergat gij het, Simon, in den nacht, toen
de Rots der gemeente voor het vuur der verzoeking versmolt? Dan dacht
gij er toch aan, toen gij, van uwen val opgestaan, het houten kruis uw
arduinen moed ten grondslag gaaft!—Gewis bij hen was de naam hun
gegeven


          Een stem der leeringe, en een woord
          Van wijsheid, op hun pad gehoord,
        En nooit verachtloosd of vergeten;
        Een andere inspraak van ’t geweten,
          Een licht dat voor hun voeten gloort.


Bij ons! ik mag er niet aan denken. Wie denkt er aan, vader of peter,
wanneer hij zijn naam op den jonggeborene overdraagt, wat die naam
beteekent? En toch hebben de meeste van onze namen zulke schoone
beteekenissen! te schooner, wanneer zij tevens door geliefde Heiligen
gevoerd zijn! Verbeeld u eens, dat men alle Johannessen den plicht
inscherpte om het zacht en beminnelijk beeld des Apostels te dragen,
wiens naam ze voeren. Verbeeldt u, dat men alle Maria’s dien stillen,
vromen geest zocht in te boezemen, dien men onwillekeurig aan dien naam
verbindt. Mijn lieve moeder althans heeft mij wel degelijk bij mijn
Jonathans-naam een Jonathans-hart zoeken te geven; en indien het haar
niet beter gelukt is, wijt de schuld alleen aan mijn wederstrevigheid.
Maar het is zoo, dan moesten ook die nare en leelijke verminkingen en
verkortingen uit den weg. Foei, hoe ik er mij aan ergeren kan! Gij
lacht, als uw knecht den een of anderen vreemden naam mishandelt, en
gij zelf, gij misvormt den schoonen zinrijken naam van uw eigen kind
tot een leêgen, dooden klank. Waar zijt gij, onze Abrahams en
Rebecca’s, onze Johannessen en Magdalena’s, onze Petrussen en Maria’s?
Ik herken u niet in onze Brammetjes en Pietjes, Jantjes en Mietjes.


        Pour que ton nom sonnât plus doux dans la maison,
        D’un nom mélodieux nous l’avions baptisée.


In ernst, ik zou er boos om kunnen worden; en met Tollens willen
uitvaren:


        Neen, dien achtbren naam mij nooit
        Tot een beuzelklank verplooid!


Immers ontneemt gij aan uw namen alle kracht. O, Met welk een nadruk
kon mijn moeder mij toeroepen: Jonathan! Jonathan!—er lag een diepe zin
van waarschuwing in dien uitroep. Maar als ik mij nu verbeeld, dat zij
mij vermaand hadde: Joontje! Joontje! of Tannetje! Tannetje! zeker ik
geloof niet, dat die stem mij tot nu toe zou zijn bijgebleven. Maar
niet aldus in mijn geslacht. Menige uitdrukking op mijn register toont,
dat men er nog iets bij dacht, als men een kind bij den Christelijken
doop zijn Christelijken naam gaf.

Mijn eerwaardige Stamboom? Zeker hadt gij verdiend langer in het
geslacht te blijven, welks naam gij voert, dan nu, helaas! het geval
zal zijn. Gij hadt nog met menigen telg uit onzen stam kunnen
vermeerderd worden. Maar het zal zoo niet wezen. De man, die voor u
staat is de laatste van zijn naam. In en met hem zult ook gij
uitsterven. Zeg mij, zijn er bitterder tranen, dan dit gevoel mij op
uwe bladen doet vergieten? ik geloof het niet. Anders zijn er al zeer
bittere tranen. Bereid u dus tot een spoedige rust. Nog één naam—gij
zult nooit een koeler hand op uw bladen gevoeld hebben—en alles is
voorbij!—Mijn erfgenaam heeft niets dan den dag van mijn overlijden in
te vullen. Mijn grafschrift heb ik zelve reeds bij mijn naam gevoegd:

Beter de dagh des doodts, dan de dagh dat yemand geboren wordt!



HET PORTRET.


Ja, ik ben ook geportretteerd.

Wees evenwel niet te haastig, met dadelijk aan een prachtig
schilderstuk van Hodges of Kruseman te denken. Van waar zou mij zulk
een aanmatiging komen? Immers, wat heeft de schoone kunst met mijn
onbeduidende figuur uitstaande? Ik sta er voor in, dat het op de wereld
nooit aan stalen van mijn soort ontbreken zal. Ik gevoel mij dus
volstrekt niet aan de nakomelingschap verplicht, haar een afbeelding
van mijn wezen na te laten. Hierbij komt, dat ik te veel eerbied voor
de kunst heb, om mij haar ten voorwerp op te dringen. Als ik mijn hoofd
ginds even buiten ’t raam steek en den hemel en de aarde aanzie, zie ik
wel duizend voorwerpen, die schilderachtiger zijn dan ik. Waarom zou
ik, horzel in Gods bloemengaarde, dan niet even als zij willen voorbij
gaan, zonder in beeltenis te blijven bestaan? Integendeel gaat mijn
nederige schroom hierin zoo ver, dat ik, als ik ’s zomers buiten
wandel, er bijna een gewetenszaak van maak, te dicht bij het spiegelend
water te komen, omdat het mij aan het hart gaat, als ik het op eens, in
plaats van Gods blauwen hemel en zijn lieve boomen, mijn lange magere
gestalte zie terugkaatsen. En al was ik mooier, of had ik ten minste
zulk een voorkomen als de liefhebbers van de schilderkunst, per
euphemismum, een veelbeduidenden kop noemen, eilieve! voor wien op de
wereld zou ik mij laten uitschilderen? Voor de kunstkenners misschien,
om na vijfentwintig jaren op den catalogus van hun kabinet voor te
komen onder de vereerende rubriek:

No. 98. Een mansportret door **** en dan de naam van den bekenden
schilder des onbekenden.

Of wel om, indien ik mij door een kladder liet afbeelden, nog eens in
effigie op een boelhuis te worden geveild:

No. 25. Een manspersoon.—Één gulden en vijftig cents.—Niemand?—Nu, voeg
er dan deze Jufvrouw nog maar bij.—Nu, twee gulden. Wie twee gulden?
Totdat zich iemand mijner ontfermt, en mij nog na mijn dood met wie
weet welke eerzame maagd paart, om gezamenlijk als scherm voor een
tochtgat te dienen, of tot bedekking van een vuile plek op ’t behangsel
gebruikt te worden.

Neen, iemand als ik, wiens stil sterfbed van niemands snikken
weêrgalmen zal, en wiens eenzame doodspeluw niet bevochtigd zal worden
dan door mijn eigen doodzweet, moet het er voor houden, dat de menschen
genoeg gedaan hebben, wanneer ze tot aan zijn dood toe zijn gezicht
verdragen hebben, zonder er hen nog na zijn overlijden meê te
vervolgen. Laat hem, die weet, dat er, bij het verdwijnen van ’t
origineel, naar de kopij nog menig betraand kindergezichtje zal opzien,
laat hem zijn beeldtenis in ieder vertrek aan den wand hangen. Mij
dunkt, zulk een aanzien moet de koude asch nog in het graf verwarmen.
Maar wie vooruit berekenen kan, dat zijn portret voor de nablijvenden
niets zijn zal dan doek en verf, en zich met de eer, die men deze
respective artikelen bewijst, zal moeten vergenoegen, neme liever zijn
beeld meê in ’t graf, dan aldus zichzelven te overleven.

Ik heb mij dus niet laten portretteeren. Maar gelijk ik u begon te
zeggen, men heeft het voor mij gedaan.

Ik was negen jaren oud, toen er een Italiaansch miniatuurschilder bij
ons kwam, die aanbood mijn ouders voor een prijsje uit te schilderen.
Geen van beide gevoelde hiertoe lust, maar in plaats daarvan, wist mijn
moeder aan vader de vergunning af te vleien, dat de man mijn
konterfeitsel maken mocht. Volgens haar getuigenis, trof de kunstenaar
mijn gelijkenis uitstekend wèl. Sedert hing het altijd op de kamer der
lieve vrouw, tusschen de silhouetten harer ouders. Na haar dood kwam
het in mijn bezit, en nu heeft het zijn vaste plaats aan den muur
tegenover mij, dicht bij mijn huisklok, zoodat ik niet op kan zien,
zonder dat mijn oog er op valt.

Zoo ook nu. Al zoudt gij er mij om uitlachen, ik moet er recht aan
doen: het is een lief portretje. Zoowel als ik er straks voor uitkwam,
dat ik nu verre ben van een behagelijk uiterlijk te hebben, moet gij
mij vergunnen te zeggen, dat ik geen onbevallig kind moet geweest zijn.
Er rust zulk een helder waas van gezondheid op het gezichtje; er ligt
zulk een glans van onschuld over het open voorhoofd; er schittert zulk
een „blijde vonk van kindervreugd en geest” in de lachende oogen; er
schuilt zulk een lieve trek van schalkheid in de kuiltjes op de beide
wangen; en bovenal heeft het geheel zulk een voorkomen van kinderlijke
onnoozelheid, dat ik niet nalaten kan er meê ingenomen te zijn. Ik zie
het nooit, of ik denk aan mijn vriend Elia: „Ik stem alles, wat gij ten
laste van den man Elia opsomt, toe; maar het kind Elia, dat ander IK
daar op den achtergrond, dien knaap moet gij mij vergunnen te mogen
liefhebben.”

Uren lang kan ik dit beeld aanzien, en mij daarbij in een gelukkig
verleden verplaatsen.

Mijn geheugen is op dit punt zeer wakker. Het is waar, dat ik van de
herinneringen uit mijn kindsheid geen aaneengeschakeld geheel maken
kan. Nu en dan zijn er groote gapingen in, even als op een schilderij,
waarop sommige plekken zijn uitgewischt. Maar daarentegen liggen ook
andere partijen in een helder licht voor mij, zoodat het is of ik ze
nog zie. En de gedachte daaraan is voldoende, om mij op mijn kindsheid
als een hoogstgelukkigen tijd te doen terugzien. Neen, ik kan mij
hieromtrent niet met Jean Paul vereenigen, als hij de genoegens van het
kinderleven „geurlooze vergeetmijnietjes” noemt. Laat de blijdschap van
den zuigeling zoo heeten, die zelf geen vreugde heeft van de lachjes,
waardoor hij anderen verblijdt, en bij wien het gevoel van vermaak en
leed, als ik mij zoo mag uitdrukken, op het gezichtje afwisselt, zonder
bijkans het zieltje aan te doen. Maar als het kind een klein mensch
geworden is en weet begint te krijgen van genoegen of smart, dan is
kindervreugde wel waarlijk vreugde. Zeg dan niet, het heeft geen genot,
omdat het zich van zijn genot geen reden geeft. Maar geven wij er ons
dan altijd reden van? Gaan wij bij ieder genoegen neêrzitten om het te
ontleden? Als wij in het voorjaar in de open lucht komen, en het
lentewindje kust ons met zijn lauwen adem, terwijl de verkwikkelijke
zon ons streelt als de warme hand van een Odaliske, zoodat wij
daaronder „uitzetten en knoppen” van weelde en lust, zeggen wij dan
altijd tot ons zelven: Dit is nu, omdat de wind Z. Z. W. is, en de zon
op ** graden Fahrenheit staat. Of nemen wij de moeite van uit te
rekenen: omdat de zon werkt op deze spier en de wind op die zenuw, en
de spier weêr op de zenuw en de zenuw op de spier, daarom word ik dit
aangenaam gevoel gewaar?—Geven wij ons niet veeleer gedachte- en
bewusteloos toe aan het genot, dat ons tegenkomt en drukken, even als
de bloemen en vlinders, onze tevredenheid uit door de aanraking van den
koesterenden straal met een siddering van wellust te ontvangen, en den
zoelen balsem van het koeltje met open mond in te drinken? Ik voor mij
althans heb meermalen ondervonden, dat het dwaas is, met het genoegen
den wijshoofd te spelen. Wanneer ik een enkelen keer onderzoeken wou:
Waarom gevoel ik mij nu zoo wel? heb ik bemerkt, dat ons genot veel
heeft van het spel der spiegeling van een stroom, dat ophoudt, zoodra
men er aan raakt; en sedert heb ik mij gewend mijn handen t’huis te
houden en van het genoegen tot mijzelven te zeggen: Ik ben er
genoegelijk door, dus het zal wel genoegen zijn.

Waarom zou dan ook de kindsheid geen blijde tijd mogen heeten? Hé,
Cornelis, en Willem, en Ferdinand, of wij pleizier hadden, wanneer wij,
menschen van vier voet, den vlieger, die tweemaal onze grootte had,
vierhonderd voeten hoog boven ons zagen, in de trotsche bewustheid van
den luchtreus in onze kleine knuisten te klemmen! Of het prettig was,
bij den u bekenden houtzaagmolen over de vlottenden balken te springen
met onophoudelijk gevaar van het getal der drijvende blokken met één te
vermeerderen! Of wij er vreugd van hadden, als, op onze
kinderpartijtjes, de grappige Caspar met zijn tooverlantaren kwam en
ons met het leelijke Goliathshoofd en zijn verschrikkelijk: boe! boe!
te gelijk lachen en rillen deed? Of het heerlijk was, den degen van Oom
den Burgerkapitein achter ons aan te slepen, en over de panden van zijn
afgedankten uniformrok te struikelen? Wanneer wij toen reeds in dat
geluk niet zoo gelukkig geweest waren, zou er ons zulk een diepe indruk
niet van zijn bijgebleven. Zeg mij, kleine knaap, die mij van dat doek
zoo vriendelijk toelacht, waart gij niet recht vergenoegd, toen gij
daar aan den schoot van uw moeder zat, terwijl de zwarte man u
uitteekende, en uw moeder onuitputtelijk was in allerlei grappige
verhalen, opdat gij er op de teekening recht vroolijk en beminnelijk
mocht uitzien? Immers ja; want de tevredenheid glinstert uit uw oogen,
en de blos, dien het genoegen op uw wangen ontstak, klom even zoo wel
uit uw klein hart naar boven, als het niet bij toeval is, dat thans dit
vale bleek hièr dat kleurtje dáár vervangen heeft.

Dikwijls stond ik voor dat portret met een gevoel van benijding, dat
misschien menig uwer dwaas zal heeten. Het was, wanneer het mij
somtijds recht bang was, en ik behoefte had mijn oog op iets vroolijks
te vestigen; hoe kon mij dan het onderscheid tusschen het kind en den
man treffen! Dat gladde voorhoofdje, hoeveel rimpels heeft het
gekregen! dat vonkelend oog, welk een doffe nevel heeft den straal der
vreugde daarin uitgebluscht! die bloeiende wangen, hoe heeft de hitte
van den dag ze doen verdorren! dat lachend mondje, welk een diepe groef
heeft de smart er in gedrukt! Ik had moeite te gelooven, dat ik er ooit
zoo had uitgezien, en dan dacht ik weêr, dat wie er zoo had uitgezien
nooit zóó kon worden als ik nu!—Doch eindelijk verzoende mij die
aanblik met mijn ongeluk. En zijt gij dan geen kind geweest? vroeg ik
mijzelven. Een vroolijk, onschuldig, gelukkig kind? hebt gij niet met
de bloemen gebloeid en met de vlinders gedarteld? hebt gij u niet
moêgespeeld en wakker geslapen? hebt ge geen tijd gehad, dat alle
kommer om en voor u besloten werd in het hart, waaraan ge rusttet, en
dat ieder zijn eigen smart onder een lachje voor u verborg? Waarover
beklaagt gij u dan! Twintig jaren, kinder- en knapen- en
jongelingsvreugde, is het te veel, dat ge daarvoor in het leed des mans
een evenredige rente betaalt! O, als God het naakte wicht hulpeloos op
den kouden, harden grond nederlegde, en aldus aan de genade van het
toeval overliet; als het kind, van den dag zijner geboorte af aan, even
als het winterklokje dat uit de sneeuw opschiet, door barre winden en
scherpe hagelsteenen geteisterd werd; als de opwassende knaap zich,
gelijk een verdrukte scheut, naar boven moest werken; met één woord:
als er aan het leven een jeugd ontbrak,—dan zouden wij kunnen klagen,
dat ons onrecht gedaan was. Maar zoo is het immers niet? Voor de
intrede des menschen in de wereld is alles door de zachte hand der
liefde gereed gemaakt. Vaderarmen ontvangen, moederarmen koesteren het;


        Haar liefde dekt het schaap nog zonder wol;
        Haar teêrheid voedt het lam nog zonder weide.


Dan heeft het kind voor niets te zorgen, terwijl alles voor het kind
zorgt. Dan wordt de scherpe wind gebalsemd en de stekende zonnestraal
mat gemaakt; dan plaatsen zich anderen vrijwillig voor den snijdenden
tocht en onder de vallende sneeuw; dan wordt het plantje gedekt,
begoten, naar de zon gekeerd, ondersteund en opgehouden. Dan worden
alle tranen opgevangen, alle zuchten weggekust. Dan wordt ieder plek
tot een speelplaats gemaakt, ieder voorwerp tot speelgoed, en iedere
volwassene buigt zich om meê te spelen. Dan wordt voor het kind de
doorn van iederen stengel gebroken, de honing uit iedere bloem
vergaârd, het sap uit iedere vrucht gedrukt. Dan slingeren de menschen
hunne armen in elkander, om rondom het kind als ware het een Eden af te
perken, waarin het storelooze paradijsgenoegens smaakt.

Maar wat zouden wij dan willen? Dat dit altijd zoo voortduurde? De
hemel beware ons! Wat zou er van zulke vertroetelingen worden?
Ellendige kasplantjes, die geen tiende van hun natuurlijken groei en
sterkte zouden bereiken, saplooze bladeren, weinige bloesems en niet
een enkele vrucht dragen. Neen, niet alzoo! Wij zijn kinderen opdat wij
mannen zouden worden, maar worden geen mannen, opdat wij kinderen
zouden blijven. Zijn wij zoo ver gekomen, dat wij onder het glas van
daan en in de open lucht kunnen, dan is het ook niet meer dan billijk,
dat wij met de anderen wind en koû leeren deelen. Wordt het ons
daaronder al eens bang, denken wij dan terug aan de twintig jaren dat
wij gespaard zijn geworden, aan de twintig jaren van vooruitgenoten
vergoeding, aan de twintig jaren van toerusting, die weinig vrucht
hebben gedragen, indien zij ons voor geen twintig jaren strijdens
hebben voorbereid!

Zie, zulke gedachten pleegt het gezicht van het kind bij den man op te
wekken. En dan, in plaats van mij te verdiepen in het lijden, dat mij
drukt, verlies ik mij in de herinnering van het genoegen, dat ik
gesmaakt heb. Dan denk ik, hoe de verschooning, mij in de eerste vaag
des levens bewezen, gediend heeft om mij tot het uitstaan der
tegenwoordige beproeving te harden; dan denk ik, hoe het mij zou gegaan
zijn, indien dit leed, even als een vroege vorst, in mijn kindsheid
gevallen ware: dan denk ik, hoe ver de rampen des mans er van af zijn
tegen de vreugde van den kinderlijken leeftijd op te wegen; en onder
deze beschouwing groeit mijn moed aan; de sterke man vindt kracht in
den aanblik van het zwakke kind; de smart des volwassenen vertroost
zich met het lachje van den knaap; en mijn gevoel lost zich op in de
dankbare uitboezeming: Ja, ik ben waarlijk dezelfde; die knaap en deze
man! Was ik die knaap niet geweest, ik ware deze man niet geworden; en
was het niet om deze man te worden, ik zou die knaap niet geweest zijn.

En wanneer ik alsdan het kind aanzie, en het mij voorstel in al zijn
onkunde en onbewustheid van zijn hoogere bestemming; de aarde aanziende
of zij altijd beneden hem, en den hemel, of hij altijd boven hem zou
blijven;—en daarbij te gelijk denk aan hetgeen er van hem worden moet:
een kind van God, een blinde voor de wereld, een doode voor de zonde,
een dagelijksch offer van zich zelven, een burger des hemels op aarde,
en eens een lotgenoot des Hoogzaligen;—dan verliest mijn oog zich in
die gaping tusschen dat wichtje vóór—en den zalige boven mij; en het
wordt mij duidelijk, dat de school, waar zulk een opvoeding voltooid
moet worden, een school van werkzame oefening en strenge tucht moet
zijn. En bij die overtuiging wordt het mij zoo helder, dat dat kind
dien speelschen lach om den mond en dien blijden straal in het oog
verliezen moest, dat ik niets natuurlijker vinde, dan dat de man, voor
het portret tredende, zich zelven niet meer herkent en er hem
ongelukkig om rekenen zou, indien het anders ware.

Ongelukkig, indien het anders ware! O, op hoe velerlei beschikkingen in
mijn lot kan ik dit toepassen. Zeker, als ik op dit kind zie, voel ik
mij overstelpt van dankbaarheid bij de gedachte aan zoo vele leidingen
Gods, als gestrekt hebben om het te bewaren van immer geheel uit den
staat des kinds uit te vallen. Al denk ik alleen aan de lieve moeder,
van wie deze beeltenis afkomstig is. De lieve moeder! Nooit werd die
naam met meer recht door een vrouw gedragen, nooit haar met meer liefde
door een kind gegeven. Niet alleen omdat zij de weldoenster mijner
kindsheid was, die van haar armen mijn wieg, en van haar boezem mijn
peluw maakte; die mij ’s avonds met haar liederen in slaap zong, en mij
’s morgens met haar omhelzingen weêr wakker kuste; wier bijzijn in den
vollen zin des woords mijn leven, wier schoot mijn hemel was. Maar veel
meer, omdat zij evenzeer de geleigeest van mijn onnoozelheid, als de
beschermengel van mijn zwakheid was. Niet alleen met de melk harer
borsten, ook met de melk haars harten, met al wat er ooit zachtst,
mildst en teederst in een vrouwenziel was, voedde zij mij op. Zoo
boezemde zij mij reeds vroeg het gevoel eener groote liefde in; indien
mijn hart geen bekrompen hart is, maar in zijn genegenheid meerderen
omvat, dan mijn armen omvademen kunnen, ik dank het haar, die mij als
van mijn geboorte dien geest van liefde heeft ingeademd. O, het is zoo
gelukkig, als de moeder begint met het geheele hart des kinds in te
nemen. Dan is er reeds dadelijk een plaats vervuld, waar zich anders al
spoedig het gevoel van eigenbaat indringt. Maar is eens de kiem der
liefde in het weeke gemoed gevallen, dan groeit die met het wicht op,
slaat haar vezels in zijn zenuwen en voedt zich met zijn bloed. Dan zet
zij zich uit naarmate de borst ruimer wordt, en ofschoon het
opschietend onkruid haar begint te drukken, zij blijft in het hart
geworteld. Zalig dus, wie als kind van zijn moeder liefde leert: hij
leert spelende, wat de eerste plichten zijn zullen; hij neemt als een
lust op, wat hij later als een last zal moeten dragen; hij wordt door
de liefde tot ééne voor de liefde tot allen gevormd; en de armen, die
nu nu den boezem omklemmen welke hem voedt, worden gewend om eens een
ruimeren kring te omvatten, zooals het klimop, dat begint met zich om
de scheut te slingeren, zich later van zelve met den zich uitzettenden
stam uitbreidt. O, toenmaals wist ik niet beter, of ik had mijn moeder
lief als mijn moeder en zij mij als haar kind; maar toen ik later
gevoelde, dat wij hier niet enkel moeder en kind geweest waren, maar
dat haar liefde te gelijk tot opleiding voor den mensch, tot vorming
voor den Christen gediend had, toen zag ik eerst recht in, welk een
geschenk van Gods vaderliefde deze moederliefde voor mij geweest is!

Ik kan van dit onderwerp nog niet scheiden. Wie een lieve moeder te
gedenken heeft, zal er mij niet hard over vallen.

Toen de doos van Pandora openging, stroomden daaruit allerlei rampen,
maar de hoop bleef op den bodem liggen. Toen het hart der menschen zich
voor de zonde opende, verlieten allerlei deugden het menschelijk hart,
maar het geweten bleef op den grond achter. Maar dit geweten, hoeveel
hangt er van af, hoe het behandeld wordt?

Hier is het een koppige goudvink, die op het eene oogenblik tot geen
zingen te krijgen is, en dan weêr op eens zoo begint door te slaan, dat
men niet weet, hoe hem tot stilte te brengen. Daar is het een lijster,
die alleen helder fluit, als het slecht weêr is. Daar is het een
kwaadaardige uil, die het licht schuwt, maar den ganschen nacht zit te
krassen dat men niet slapen kan. Daar is het een haan, die, even als
voor Petrus, niet kraait, dan als het te laat is. Daar eindelijk is het
een nachtegaal, welken men hoort zoodra men in den eenzaamheid en in
het donker komt, en wiens gezang den nacht vervroolijkt.

Behoort het geweten dan tot geen vast ras van vogels? Zeker wel.
Oorspronkelijk behooren alle species er van tot het
nachtegalen-geslacht. Maar de verschillende wijze van opkweeking en
behandeling is de oorzaak van die ontaarding en verbastering. Gij ziet
dus van hoeveel belang het is voor het uwe te zorgen, eer gij van uw
nachtegaal een uil maakt.

Mijn lieve moeder was een uitmuntende opvoedster van het mijne. Zij
liet het niet enkel aan de natuur over het te leeren zingen, maar hielp
het een weinig op den weg, zoo als men de kanaries met een
kanarieorgeltje, of de eksters met voorpraten doet. Van daar verhief
het zijn stemmetje al vroeg: toen ik nog maar een kind was, kon het ’s
avonds, als ik in mijn bedje kwam, reeds neuriën en kneuteren dat het
een aard had.

Gelukkige die ik was! Hoe vele zijn er, die nooit zoo diep zouden
gevallen zijn, indien men, even als mijn moeder, hun geweten meer als
een afzonderlijke faculteit van de ziel had aangemerkt, die mede kon en
moest ontwikkeld worden; indien men hen als kind een vreemde taal
minder had laten leeren, en hen in plaats daarvan geleerd had de stem
in den boezem beter te verstaan.—Toen mijn geweten nog onmondig was,
nam mijn moeder de voogdij er over op zich. Voor niets was zij
ongeruster, dan dat het zijn natuurlijke teederheid verliezen zou.
Wetende dat het, als een speeltuig, helderder klinkt, naarmate het
reiner wordt gehouden, was zij er altijd op uit om voor zijn zuiverheid
te waken. Het moest, dacht zij, even als een windharp, zelfs al ging er
maar een tochtje over, trillen en geluid van zich geven. Later gewende
zij mij, de zorg er voor allengskens over te nemen. Ook had het toen
reeds een vastheid en sterkte van stem gekregen, die maakte dat ik het
niet licht meer van de wijs had kunnen brengen, al had ik gewild.

En toch, dankbaar erken ik, hoe veel ik ook toen nog aan haar verplicht
bleef. Dikwijls was haar tusschenkomst machtiger, indien al niet om mij
van het kwade terug te houden, dan toch om mij tot het goede aan te
sporen, dan de stem van mijn conscientie zelve. Dit was vooral dan het
geval, wanneer eenige overtreding mij met mijn geweten overhoop had
geholpen. Om de waarheid te zeggen, dan was die rechter mij meestal te
streng; althans hij schrikte mij evenzeer af, als hij mij uitlokte om
de hand ter verzoening te reiken. Dit ging veel beter door hare
tusschenkomst. Zij was, even als Gods woord, veel zachter dan mijn
conscientie. Zij maakte mij de belijdenis zoo gemakkelijk; zij was zoo
liefderijk in haar bestraffing; zij schonk zulk een volkomen
vergiffenis! Nooit stroomden mijn tranen lichter dan aan haar boezem,
en nooit werden zij eerder afgedroogd. En hoe zij zulk een oogenblik
wist te heiligen door, naar Borgers uitdrukking, den boetvaardige op te
beuren, maar op te beuren tot God in den hemel; hoe zij, als ze mij
vergiffenis geschonken had, mij aan de voeten des hemelschen Vaders
voerde, opdat ik die vergiffenis ook van Hem zou afsmeeken! Hoe zij
aldus van de weekheid mijns harten gebruik maakte om er het teeken des
kruises dieper in te drukken! O, gij kleine knaap, indien de zonde van
dit voorhoofdje het zegel des doops nooit geheel heeft kunnen
wegwisschen, en, hoop ik, het verder ongeschonden zal moeten laten,
dank er haar voor, die het eens onder de vonte hief!

Ja, daarheen droeg zij mij, maar niet gelijk zoo velen, uit
gehoorzaamheid aan een maatschappelijke wet, omtrent gelijkstaande met
de inschrijving des jonggeborenen op de registers van den Burgerlijken
stand. Niet alleen haar hoofd, haar geheele hart boog zich op de vrage
of zij beloofde, „dit kind, als het tot sijn verstand sou gekomen zijn,
in de voorseyde leer na haer vermogen te onderwijsen.” Aan niemand
stond zij de zoete taak af, mij het eerst den heiligen Vadernaam te
leeren stamelen. Weet gij wat dit zegt? Ik voor mij ken onder alle
zegeningen, waarmede God de wieg eens kinds omringen kan, geen
grootere, dan een vrome moeder. Moeders zijn de ware kinder-apostelen!
Niet alleen, omdat haar stem lichter en dieper in het hart van haar
kroost dringt; maar, ook, omdat vrouwelijk geloof en kinderlijk geloof
zulk een nauwe verwantschap met elkander hebben. Op den zinnelijken
knaap werkt het gemoedelijke, dat in den godsdienst der vrouwen den
boventoon voert, veel sterker en gelukkiger, dan het meer
verstandelijke, dat het heerschende kenmerk van de overtuiging des mans
uitmaakt. Zoo ging het mij althans bij mijn moeder. Zeker is het beeld
van den Heiligste onder de menschenkinderen altijd allerbeminnelijkst,
welke (vrome) hand het ook schetse: niet anders dan alle
Christusbeelden hetzelfde karakter van grootheid en liefderijkheid
ademen. Maar zooals evenwel de Christus van Rafael hemelscher is, dan
de Hemelsche op de tafereelen van Correggio of Da Vinci, vond ik den
Zaligmaker nooit beminnelijker, dan in de voorstelling van mijn lieve
moeder. Nooit heb ik hem beter—hoe zal ik zeggen?—gezien, nooit stond
hij mij aanschouwelijker voor oogen, dan zooals zij hem mij deed
aanschouwen. Gelijk een portret naar het leven gemaald verschilt van de
afbeelding op een doode genomen, verschilde haar teekening van den
Eenige van die van anderen. Men kon zien, dat haar hart het penseel
bestuurde. Die verheven gedachte van haar lievelings-Apostel: Die niet
lief en heeft, die en heeft Godt niet gekent: God is liefde! Liefde is
als het orgaan, waardoor men God leert kennen en
aanschouwen!—bevestigde zich in haar ten aanzien van zijn beeld op
aarde. In zooverre dit van een gebrekkig menschenhart kan gezegd
worden, gold het van haar; haar liefdevol hart begreep hem! Van daar
putte zij, als zij den Heiland schilderde, niet enkel uit haar
geheugen, maar veeleer kwam zijn beeld allengskens, als een hostie uit
haar heiligdom, uit het binnenste haars harten te voorschijn. Van daar
dan ook, dat dit beeld zich diep in mijn ziel drukte—en, hoop ik,
onuitwischbaar!

Even zoo ging het mij met haar voorstelling van het toekomende leven.
Allen verwachten wij éénen hemel; maar welk een onderscheid! Indien
ieder het denkbeeld dat hij van zijn hemel vormt, aanschouwelijk kon
maken, gij zoudt nooit gelooven, dat zij hadden voorgehad dezelfde
plaats te malen. De hemel van sommigen is somber en eenzaam; die van
anderen gebrekkig en onvolmaakt; deze schildert zich hem geheel aardsch
en zinnelijk, gene schept hem zich weder zoo bovenzinnelijk, dat hij
geen hemel voor menschen blijft. De hemel van mijn moeder was eerst
recht hemelsch! alles wat haar rijke verbeelding heerlijks, wat haar
vrome ziel reins, wat haar geloovig hart zaligs bevatte, vond zich in
de voorstelling daarvan terug. Bij haar geen onoverzienbare afstand,
die hem van de aarde scheidde; geen ondoordringbaar wolkfloers, dat hem
voor het oog verborg! Voor haar geest smolt hemel en aarde, even als
voor haar oog aan den gezichteinder, liefelijk en harmonisch ineen. En
dan dat voorkomen, waarmede zij er van sprak!—Ziet gij, ik heb allen
eerbied voor de keurige plaatsbeschrijving door menigen Eerwaarde van
het het hemelsch Jeruzalem op den kansel gegeven. Maar wanneer ik hem
daarbij onophoudelijk voor zich—zeker op de kaart van het heerlijk
gewest—zie staren, of uiterlijk zijn oog op de hoorders beneden hem zie
vestigen, zonder dat zijn blik zich ooit met een uitdrukking van
ingenomenheid of verlangen naar boven richt: hij vergeve het mij, dat
daarbij mijn gedachten niet hooger klimmen dan de vinger, dien hij
telkens opsteekt om de bedoelde streek aan te wijzen, en dat ik van het
tafereel door hem gemaald niets zie, dan den schilder. Hoe geheel
anders ging het mij onder het gehoor van dien vromen grijsaard, dien
menigeen uit deze teekening duidelijk genoeg herkennen zal, die nooit
van den hemel gewaagde dan met de uitdrukking van een zoo vroolijke
verrukking en van een zoo vertrouwelijke gemeenzaamheid, dat de meest
aardschgezinde er door geroerd werd. Op zijn gezicht, door den straal
eener hoogere vervoering verlicht, zag men als het ware den hemel
weêrkaatst, dien hij u schilderde, en beter dan de lofzang der Engelen,
waarvan hij meldde, noodigde u zijn stem, waarin het levendigst
voorgevoel klonk, naar de gewesten, waarin zijn ziel reeds scheen te
zweven!—Evenzoo ging het mij onder de gesprekken mijner moeder. Het is
waar, zij kende geen enkel dogmatisch bewijs voor de onsterfelijkheid,
en zou aan zoovele wijsgeerige hemelbestormers niets dan een
onbeschermd hart hebben kunnen tegenstellen. Maar zij geloofde aan den
hemel! en met een levend geloof, dat het onzienlijke niet droomt, maar
ziet; dat de hope niet hoopt, maar dadelijk geniet. Van daar was er in
haar voorstelling van den aanstaanden gelukstaat iets wegslepends, iets
aanstekends, dat te gelijk overtuigde en meêvoerde! en ik vond in haar
de spreuk van den vromen man, van wien ik straks sprak, bevestigd: dat
een godsdienstig mensch meer leert van geloof en godzaligheid, dan het
beste boek, dat er over geschreven kan worden.—Zeker, God heeft ze
lief, die hij door zulke liefelijke boden tot zich laat noodigen!

En toch moet gij hieruit niet besluiten, dat zij in haar vromen ijver
zou vergeten hebben, dat ik zoowel tot een burger der aarde, als tot
een hemelburger moest gevormd worden. Ook in dit opzicht kon mijn
opvoeding in geen betere handen gevallen zijn. Niet dat ik hiermede aan
de verdiensten mijns vaders wil te kort doen. Mijn vader was
ongetwijfeld een groot en eerbiedwaardig man; nooit was er deugdzamer
hart of godvruchtiger gemoed; maar toch zou ik, van achteren beschouwd,
niet gewenscht hebben, dat het werk mijner opvoeding aan hem alleen
ware overgelaten geweest. Hij was er te koud en te steng toe. Groote
ongelukken, in zijn jeugd geleden, hadden hem ontijdig vroeg uit het
paradijs zijner idealen verdreven. Sedert had hij zichzelven beloofd,
er nooit weder een oog heen te wenden. Deze belofte hield hij trouw.
Hij bouwde zijn verwachtingen alleen op den vasten bodem der aarde,
nooit op de drijvende wolken des hemels. Hij beschouwde het leven enkel
van zijn praktische zijde: en wat er nog dichterlijks in zijn ziel
sluimerde, behoorde geheel aan een hope, die, ofschoon hooger dan de
wolken, vaster staat dan de rotsen. Zeker, ik verheug er mij over, dat
mijn vader zulk een man was. Hij hardde en smeedde het staal, dat mijn
moeder in het vuur des gevoels warm en week had gemaakt. Met zulk een
teêr hart als het mijne, wat ware er van mij geworden, als hij nu en
dan niet eens een raam van de trekkas, waarin zich mijn geest
verbroeide, geopend had. Indien zijn killer adem er niet van tijd tot
tijd als een voorbereidend nachtvorstje was overgegaan, hoe zou het
werkelijk leven als een doodende koude op mijn verwend gemoed gevallen
zijn. Doch ook aan den anderen kant, hoe zou het mij gegaan zijn,
indien ik alleen aan zijn leiding ware toevertrouwd geweest, indien
hij, in de eerste vaag mijns levens, op de beelden mijner fantasie, als
Don Quichot op de marionnetten, aangevallen ware: indien hij terstond
mijn witte vleugelen, evenals haar dat te lang is, had afgeknot, en mij
zoo gekortwiekt de wereld had ingejaagd! Neen, dan ware ik zeker niet
de mensch geworden, dien hij meende van mij te zullen maken. Hij zou
gezien hebben, dat hij zich in zijn rekening bedrogen had, door een
zomer te willen hebben zonder lente, en in den herfst over zijn dwaling
getreurd hebben. Doch hiervoor was gelukkiglijk geen vrees. Immers mijn
moeder stond aan de andere zijde naast mij: zij was het, die met
teedere bezorgdheid over de jeugd mijns harten waakte, en als een
wachtengel voor mijn paradijs stond. Wetende hoe zalig het is, als men
in zijn binnenste een wijkplaats heeft, onder wier lommer men zich
verschuilen kan, als het u daar buiten in de wereld te heet wordt,
vreesde zij voor niets meer, dan dat dat toevluchtsoord, even als bij
mijn vader, in een woestenij verkeeren mocht. Daarom daalde zij met mij
in het Elysium mijner droomen af, en doolde er met mij in rond, zeker
wel met het gevoel van een Cicerone, wien zijn wandeling verveelt,
omdat hij die reeds zoo dikwijls gedaan heeft. Maar evenwel, zij
getroostte zich dit gaarne, en staarde met mij naar de sterren aan
mijnen hemel, als of zij ze nimmer meer gezien had. Ik ben verzekerd,
dat gij, zonder misschien de grootheid van dit offer te gevoelen, er de
waarde van erkennen zult. Althans ik erken die dankbaar. Daardoor toch
is de invloed, die mijns vaders positieve richting van geest op mij
uitoefende, nuttig voor mij geweest zonder mij te schaden. Zij heeft de
veêr bedwongen, maar niet verlamd; zij heeft de snaar ontspannen, maar
niet gebroken. Ik draag nu mijn dichterlijkheid, niet als een pauw zijn
staart, die driemaal grooter is dan hij zelf, maar als een eerzame duif
haar vleugels, die zij uit kan slaan als zij wil gaan vliegen, maar die
zij onder ’t loopen zoo netjes langs haar lijf plooit, dat niemand ze
merkt.—De lezer wordt verzocht hierbij niet met het hoofd te schudden
of te lachen. Ik weet wel, dat ik in zijn gezelschap altijd vliegende
gezien word; maar dat komt juist uit: want als ik mij aan ’t schrijven
zet, is het een teeken, dat ik wil gaan vliegen. Kom over een uur, als
dit artikel af is, en gij zult zeggen, dat gij nooit bedaarder man op
twee beenen hebt zien loopen, dan den vogel zonder veêren, dien ge nu
in de lucht ziet.

Maar, zooals ik zeide: eerst nog een oogenblik geduld! gij kunt het mij
niet ten kwade duiden, dat het mij moeilijker valt dan u, van mijn
portret te scheiden.

Mijn portret! Laat ik het nu nog eens mogen zeggen: het is een lief,
onnoozel kinderkopje; te meer, daar ik u even oprecht bekennen zal,
dat, zoo ooit een gezicht bedrogen heeft, het dit geweest is. Neen,
lieve knaap! gij zijt niet geworden, wat gij beloofdet. Zooals ik u
daar voor mij zie, niet die kinderlijke onschuld op het gelaat, zou een
Engel u voor zijn broeder kunnen houden. Men ziet het dat open
voorhoofdje aan, dat er nog nooit een blos van schaamte op gestegen is;
men kan het aan die wangen, frisch en fleurig als een pas opengaande
roos, zien, dat er nog nooit een bijtende traan van boete langs is
gevloten; het spreekt uit dat vonkelend oog, dat het zich tot nu toe
nimmer heeft behoeven neêr te slaan; onbezoedelde reinheid ligt als een
ongerept waas over het geheele wezen verspreid. Mijn oogen dwalen af,
en slaan een blik in den spiegel er naast. Goede God! Wat is er van dit
kind geworden! Als een vergiftigende adem heeft de zonde zijn voorkomen
verkleurd en ontsteld. Een wind gelijk, die een effen stroom beroert,
zoo hebben de stormen der ziel de gladde vlakte van dat klare voorhoofd
in rimpelen opgejaagd; de heldere blos is verdronken in de tranen, die
hem hebben overstroomd; de oogen hebben hun schitterenden straal
verloren en lichten nu met het beneveld schijnsel van het lemmet eener
lamp, waarin de olie troebel geworden is. Gelijk men in Arabië op het
eerste gezicht de woestijn herkent, waar langs de verzengende simoun
gewaaid heeft, zoo kan men het mijn geheel voorkomen aanzien: Hier is
de zonde langs gegaan! Bedroevende aanblik, die mijn bleeke wangen met
purper van schaamte kleurt, en mijn hoofd als een geknakte bieze op den
schouder doet zinken.

En was het daarom, dat God mij zoo onnoozel deed geboren worden? En was
het daarom, dat eens mijn ziel onbezoedeld in mijn onbevlekt lichaam
woonde, als helder water in even helder kristal;


    Blank lijfjen zonder smet, blank zieltjen zonder zonde,
    Gepaard in dubble maagdlijkheid.


En was het daarom, dat mijn ouders zich als wachtengelen tusschen mij
en de wereld plaatsten, om mijn zuiverheid te bewaken? En was het
daarom, dat er zoo veel zorg besteed werd om mij tegen de besmetting
des kwaads te wapenen? Hoe weinig heb ik aan de mij geschonken
voorrechten beantwoord!—Kind, kind! lach mij zoo niet aan! Gij hebt
geen erger vijand, dan den man die voor u staat. Hij heeft een doodslag
aan u begaan! Hij heeft uwe onnoozelheid vermoord! Uwe onnoozelheid,
die zoo teêr, zoo zacht, zoo aanminnig, zoo bevallig, die een wellust
van menschen en engelen was! Maar hem kon zij niet bewegen!
Onmeêdoogend heeft hij haar gedood. Hoe zij hem ook aanschreide, hoe
zij hem ook tegenkreet, hij heeft haar opgeofferd. Niet op eens, maar
langzaam, zonder dat men iets van het aangedane geweld bemerkte. Maar
toch zoo zeker, dat zij nu wel geheel gestorven is, en in zijn lichaam
rust als een doode in het graf. Kind, lach mij zoo niet aan!

Helaas! dat is ons aller lot op aarde. Men zou het kunnen vergelijken
met het lot van de sneeuw. Vlekkeloos valt zij uit den hemel, wordt op
de aarde bezoedeld, zinkt dan weg in den grond, en vergaat zoo
geheel.... ten zij, ten zij! het zonlicht enkele heldere droppels uit
het slijk omhoog trekt. Zoo ook wij! sneeuw in de wieg, worden wij
slijk op de aarde, en verzinken eindelijk als dras in den grond. Maar
het zonlicht van Gods genade ontwikkelt uit het bezoedelde nat een
enkelen klaren drop, dien het ten hemel opneemt.

Is dit zoo? lach mij dan vrij aan, mijn kind! Wij zullen weder vrienden
worden.

Neen, het is te weinig, dat de mensch alleen over zijn verloren
onschuld weenen zou. Beween een marmeren beeld, dat gebroken is, het is
voor altijd weg; maar beween geen gestorvene, die weder kan worden
opgewekt. Nog eens stel ik mij voor mijn portret. In navolging van den
Heer, stel ik een kindeke voor mij en wijze er mijzelven op: Indien ghy
u niet en verandert ende wort gelyck de kinderkens, so en sult ghy in
het Coninghryke der hemelen geensins ingaan.

Ja, ziedaar mijn voorbeeld! Zoo was ik, zoo moet ik weder worden. Zoo
was ik uit de natuur, zoo moet ik ook uit eigen keuze en vrijen wil
weder worden. Het afgelegde gevoel van afhankelijkheid, de verloren
eenvoudigheid des geloofs, de verleerde gewilligheid der onderwerping,
de verkrachte onbedorvenheid der onschuld, dat alles moet weder
aangeleerd of aangenomen worden. De wijsheid, in de beproeving
verkregen, moet mij bijblijven; maar de besmetting, in de beproeving
opgedaan, moet worden afgelegd. De wonderspreuk des Apostels moet aan
mij worden vervuld: Volwassen in ’t verstandt—kinderen in de boosheydt!

Het is droevig, dat zoo velen dit niet begrijpen of begrijpen willen.
Zij rouwen over hun verloren onschuld, ja, maar als wanhopenden. Zij
zitten er bij neder; zij vertreuren hun tijd en hun krachten; indien
zij ze met hun zuchten konden opwekken, zij zou herrijzen! maar te
vergeefs. Geen tranen wisschen een bevlekt geweten schoon; geen snikken
roepen een gestorven onschuld wakker. Er moet opgestaan, er moet
gehandeld, er moet geleden, er moet gestreden worden. Met het beeld
eens kinds voor het oog, moet men naar gelijkheid met het kind streven.
O, ik denk, dat het dit is, dat mij kinderen zoo recht dierbaar maakt;
in ieder van hen zie ik een voorbeeld en leermeester. Daarbij denk ik
altijd aan Luther, die, toen zijn kinderen eens onder elkander
krakeelden en spoedig daarna zich weder verzoenden, zeide: Lieve Heere
God! Hoe aangenaam zijn u toch zulk een kinderlijk leven en zulke
spelen! Ja, al hun zonden zijn niets dan vergeving der zonden.

Ziet gij, met dit oog beschouw ik de kinderen, die mij omringen. Als ik
zie, hoe het knaapje aan den schoot der moeder staat, en naar haar
vertellingen luistert, en, wanneer hem daarin iets ongeloofelijks
treft, met vertrouwen tot haar opziet en vraagt: „Is dat zoo, moê?” dan
schame ik mij over mijn vermetelheid, dat ik dikwijls zoo traag was om
te gelooven, wat mij in de mededeelingen mijns hemelschen Vaders
onwaarschijnlijk voorkwam, en ik vermane mij zelven: So wie het
Coninghrijke Godts niet en ontfangt gelyck een kindeken, die en sal
hetzelve geensins ingaan.—Wanneer ik zie, hoe het kind, dat
ongehoorzaam geweest is, op het enkele gezicht van de smart, die hij
zijn vader daardoor veroorzaakt, in tranen van berouw uitbarst, hem in
de armen vliegt en snikkend uitroept: „Vader, vergeef mij! ik zal het
niet weêr doen!” dan voel ik mij vernederd door de gedachte, hoe
dikwijls ik dagen op dagen over mijn overtredingen tegen mijn
goddelijken Vader liet heengaan, zonder tot het afleggen eener
ootmoedige belijdenis te kunnen of te willen komen.—Ja, zelfs die
belofte: „Ik zal het niet weêr doen!” hoe beschuldigde zij mij, dat ik
zoo vaak om de Goddelijke vergiffenis had durven bidden, zonder mij te
hebben verbonden door de gelofte om mij voortaan voor de geboete zonden
te wachten.—Wanneer ik zie, hoe gemakkelijk en gaarne het afhankelijke
kind van zijn ouderen afhangt, en met volkomen gerustheid en vertrouwen
van hunne liefde en zorg de voldoening zijner behoefte verwacht, dan
bloze ik over mijn gedurige bekommeringen tegen den volgenden dag, en
bestraf mijzelven, dat „ick myne ziele niet en hebbe geset ende stille
gehouden, ghelyck een gespeent kindt bij syne moeder!”—Eindelijk,
wanneer ik zie, hoe het kind zich in het midden der booze wereld
bevindt, zonder nog iets van hare boosheid te hebben aangenomen, daarin
verkeerende als een witte duif in haar bezoedeld hok, dan jammer ik
over mijn vatbaarheid voor alle besmetting, en neem mij voor „een kindt
in de boosheydt” te worden.

Moeielijk, maar ook schoon en heerlijk werk! Zeker dit kan ik mij van
Luther niet begrijpen, hoe hij zeggen kon, dat hij in den kinderlijken
leeftijd had willen gestorven zijn, en daarvoor gaarne alle eer
overgegeven, die hij in de wereld had.—Neen, vader Luther, daarin kan
ik het met u niet ééns zijn. Zeker geloof ik wel, dat er ook boven een
school is, waar de lieve Engelen, of hoe de goede geesten anders heeten
mogen, de taak der ouders en leermeesters bij de vroeg opgeroepen
kinderkens op zich nemen, en het Christenkind tot een Christen vormen.
Maar daarom zou ik nog niet durven zeggen, dat het beter was, een
leerling der hemelsche dan der aardsche school te zijn. Mij dunkt,
boven kan de strijd zoo zwaar, en daarom de kroon zoo schoon niet
wezen. En zeker, van alle menschen hadt Gij wel het minste reden om
zulk een wensch te doen. Gij, die tegen het booze strijdende als een
held, echter dien heldenmoed onder de karaktertrekken eens kinds
verborgt, kinderlijkste der mannen en mannelijkste der kinderen! Ook
verbeeld ik mij, dat gij nu, met den krans der Christenstrijders om het
hoofd en het witte kleed van Gods kinderen om de leden, het niet anders
wenschen zult dan het geweest is. Ik voor mij wensch niets beters, dan
u van verre te volgen, en, indien ik eenige eer in de wereld had, ik
zou die daarvoor gaarne willen geven.

En spreek gij nu eens, kind-Jonathan! en zeg, hoe het met den
man-Jonathan staat? Begint gij u zelven reeds in hem te herkennen?
Vindt gij allengskens in hem die trekken van nederigheid en liefde, van
gehoorzaamheid en zuiverheid weder, die u eigen waren? O, ik wilde, dat
ik die vraag met meer vrijmoedigheid doen durfde. Neen, het is nog niet
in orde, niet waar? Hiér niet—en dáár niet—en dáár niet!—Ik schaam mij
over deze belijdenis. Maar ga gij slechts voort mij te leeren; dan zal
ik wel verder komen. Even als Garrick, die voor een portret staande,
zijn gezicht zoo plooien kon tot hij er op geleek, wil ik met het oog
op u het gelaat mijner ziele zoolang plooien, tot het uw gelijkenis
draagt. Zoo hoop ik gereed te zijn, eer de Heer roept. Hij zal geduld
met mij hebben, en mij niet van de school roepen, eer mijn opvoeding
voltooid is, hoop ik.

En nu neem ik afscheid van u, schoon het mij moeite kost. Zeker, gij
biedt een liefelijken aanblik aan. De kindsheid heeft haar eigen
schoonheid; onschuld ligt als een hemelsche sluier over het aardsche
beeld. Ook daarin is veel veranderd. Gij herkent mij zoo weinig als ik
u. Maar ook dit zal weêr veranderen. Als eerst de ziel slechts
wedergeboren en tot kinderlijke reinheid terug gebracht is, zal het
lichaam wel volgen. Welk een vooruitzicht! Een nieuwe ziel in een nieuw
lichaam! Beide, als de phenix, uit haar asch herboren; beide met
onvergankelijke jeugd getooid! Lieve jongen! hoe gaare zou ik u eens in
beeltenis aanschouwen, hoe gij er dan wel zult uitzien!.... Maar foei!
ik zie, dat ik eerst nog wel van u leeren mag, mijn tijd geduldig af te
wachten!



DE BIBLIOTHEEK.


** graden Fahrenheit—dat is de rechte hoogte!

Ach lezer! ik ben op het punt om u een leelijk zwak te bekennen.

Ik ben.... ik durf het haast niet zeggen.... ik bid u, als gij in een
kwade luim zijt, lees dan dit artikel niet! het mocht u voor altijd een
tegenzin tegen mij inboezemen. Maar, als gij eens in een buitengewoon
vergenoegde bui zijt, zoodat gij alles zoudt kunnen hooren zonder boos
te worden, en in staat zoudt zijn uw ergsten vijand te vergeven, sla
dan deze bladzijde op en heb medelijden met het slachtoffer der
vreemdste vergissing, waaraan zich de natuur ooit schuldig maakte.

Welnu! ik ben een onzinnig liefhebber van vuur!

Neen, versta mij niet verkeerd, door aan de belijdenis van mijn
physiologische zwakheid een psychologischen draai te geven. Ik spreek
niet van dicht-, oorlogs- of godsdienstvuur. Ik bedoel vuur in den
eenvoudigsten, minst overdrachtelijken zin des woords, kortom vuur, zoo
als op den keukenhaard en in de kachel brandt! Was ik een filosoof, ik
zou zeggen: het vuur nu, dat ik bedoel, is die warmtestof, welke door
de ontbranding van hout, turf, steenkolen of andere ontvlambare stoffen
wordt voortgebracht.

Ik beken het, het is leelijk. Als redelijk wezen moest men zich boven
zulk een zinnelijke gehechtheid aan de elementen (of hoe de dingen
heeten, sedert het geen elementen meer zijn) weten te verheffen. Men
moest zich van de aarde en het aardsche meer weten los te maken. Men
moest omtrent de verschillende temperaturen dezelfde onverschilligheid
leeren koesteren, die een rondtrekkende vogel daarvoor aan den dag
legt, die zich aan de Ceylonsche rozijnen zat eet, en den dorst,
daardoor verwekt, met sneeuw van den St. Bernard verslaat. UEd. en zeer
Gel. heeft gelijk. Ik zal meer toegeven. Zich aldus aan koû of warmte
te laten gelegen liggen, is afstand doen van een onzer eerste
menschelijke privilegiën, van namelijk over de geheele aarde te huis te
zijn, en den contrôleur onzes lichaams naar het klimaat, waarin wij ons
bevinden, te regelen. Maar UEd. en zeerGel. is Philosophiae Doctor, en
ik niet, en dat scheelt veel. Ik word er ambts- noch eershalve toe
geroepen, een impermeable van ongevoeligheid om mijn gevoelige leden te
slaan, en, om het nu eens kort en lomp te zeggen: ik heb een
natuurlijken afkeer tegen al wat Stoïcijn heet. Ik word er niet voor
betaald, zulk een lastige en moeielijke rol te spelen; ik heb mij bij
den regisseur van het groote wereldtooneel voor het karakter van
overgevoelige geëngageerd,—en ik mag bevriezen, eer ik dat engagement
breek! Ik wil pleizierig vinden, wat mij pleizier doet, en onaangenaam
wat mij niet bevalt. Ik wil zelfs nu en dan sybariet zijn, en tegen een
gekreukeld rozenblad morren en als gij mij het recht daartoe betwist,
zal ik zoo vrij zijn u te zeggen, dat—UEd. een Philosophiae Doctor is.

Zoodat, ik hou dol van vuur; en niet zoo, dat ik alleen een vijand van
koû ben. Neen! ik ben evenzeer een vijand van een gematigde
temperatuur; ik hou van heet, positief heet. Overal waar ik kom, ben ik
een geducht mededinger voor hond of kat, die gaarne de eerste stralen
van de koesterende kamerzon voor zich nemen; en reeds dikwijls zijn
daardoor de zachtste deelen van mijn onderstuk in gevaar geweest van
kennis te maken met de hardste ledematen van mijn tegenpartij. Wie mij
lief heeft werpt, als hij mij ziet aankomen, nog in de vlucht een
extra-blokje op het vuur. En meer dan een dame van mijn kennis, die mij
om die onzindelijke passie niet lijden mag, neemt altijd juist een
nieuw kooltje uit den haard in haar test, als ik binnenkom. Mijn
gehardheid tegen een groote hitte is zelfs een natuurkundige
zeldzaamheid, waaromtrent ik het niet eens ben, of ik die
salamanderachtigheid van mijn huid aan een grillige speling der natuur,
of aan een hardnekkige oefening moet toeschrijven. Dit is nu zeker iets
zeer bijzonders, zeer bizars en zeer onaangenaams. Maar mag ik zoo vrij
zijn te vragen, wat mijn lezer doet, als hem in de constructie van zijn
lichaam het een of ander niet bevalt? Tot mij te zeggen, wees dan zoo
koûelijk niet! is of men een kreupele gebood: maar loop dan toch zoo
niet hinken! gebruik uw beide beenen toch!—Wat baat het immers, of ik
het al verfoeilijk verwaand en aanmatigend vinde, voor mij, brandnetel
in Gods hof, de broeikaswarmte van den edelen ananas te eischen? Ik kan
er niet tegen: de natuur is sterker dan ik. Nooit beging zij grooter
misslag, dan toen zij mij, wiens lichaam de onbeschaamdste
vuuraanbidder is die er leeft, in een land deed geboren worden waar men
van de zon der fireworshippers—leest. Iederen dag, dat ik mij weêr in
de ruime lucht begeef en mij daar zoo veel mogelijk in het brandpunt
van onze bleeke dagmaan [3] plaats, met het gevoel van een wrange
October-druif, wier kleurloos gezicht de natuur stilzwijgend verwijt,
dat zij haar te veel zuur voor zoo weinig gloed, of te weinig gloed
voor zoo veel zuur gegeven heeft, vernieuw ik met haar den ouden twist.
Indien ik een gissing durfde wagen, zou ik zeggen: ik behoor hier niet!
ik ben hier een exotische plant.—Ik heb mij wel eens laten vertellen
van zekere steenen, die bij een onweder uit de lucht komen vallen,
waarvan men verhaald heeft, dat zij van de algemeene verwarring
daarboven gebruik maken om van de een of andere planeet op aarde te
komen rollen. Welnu—ik ben zulk een onweêrssteen. Ik ben door een
noodlottige vergissing van de een of andere warmer star op aarde
verdwaald geraakt. Wie weet! misschien ben ik oorspronkelijk wel „een
Zoon der zon” in de meest eigenlijke beteekenis. Hoe het zij, het is
droevig, en ik noem het onmenschelijk, wanneer men het mij ten kwade
duidt, dat ik, die in het zomerhalfjaar zoo veel van mijn competente
portie van warmtestof te kort kome, dat deficit zoek te vergoeden door
in het winterhalfjaar mijn schâ zooveel mogelijk in te halen.

In den winter—


        Dan zomert het binnen bij beukstam en veen,


zingt de Dichter: goed, maar met dit gelukkig onderscheid, dat dan
ieder zijn eigen Hore kan zijn, en den zonnewagen zoo dicht bij zijn
gestarnte rollen als hij verkiest. Dan wordt men door geen tyrannieke
wetten van aantrekkings- of afstuitingskracht gedwongen, zijn corpus
altijd op denzelfden eerbiedigen afstand van vijfentwintig jaren
(kanonskogelmaat) van het verwarmend middelpunt te houden. Zalige tijd!
Dan heb ik niet naar boven te zien, om mij te beklagen, dat de hond in
den dierenriem noch niet dol van hitte, en de kreeft noch niet rood
gekookt is door het vuur dat onder hem gestookt wordt. Dan maak ik met
mijn thermometer mijn eigen zodiac, en schep naar verkiezing een
Oostersche, ja, een Keerkringswarmte.

Lach mij uit, zoo gij wilt; naast mijn haard gezeten trotseer ik u, en
daag u uit mijn genoegen door uwe spotternij te bederven. O, mijn
redelijke en zedelijke lezer, in de stemming van algemeene
menschenliefde, waarin mijn tegenwoordig lekkere atmosfeer mij brengt,
kan ik niet nalaten u tegen wil en dank een wensch op te dringen: het
is, dat gij ook in den wereld iets stoffelijks zoo lief moogt hebben,
als ik mijn vuurtje! Rijkdom, liefde, roem, macht, het is alles
bedriegelijk en aan verandering onderworpen; maar iets materieels als
een vlammende haard deelt in die wisselvalligheid niet. Altijd is hij
heet, even heet, en even gereed mij te verwarmen. Ontrouw grieft hem
niet. Na een geheelen zomer in donkere eenzaamheid gekwijnd te hebben,
is in het najaar een blozende glimlach zijn eerste welkomst.
Verkwisting put hem niet uit, want al heeft hij den vorigen dag stapels
hout verslonden, een oogenblik, en hij brandt weêr met dezelfde
geestdrift. Zijn schoonheid is onvergankelijk; want al teisterden hem
de jaren, zijn wang blijft rood, zijn oog vonkelen, zijn geheele
houding is vol vuur en leven! En wat niet minder zegt, terwijl van den
anderen kant de vatbaarheid voor de meeste der overige genoegens met
den leeftijd vermindert, de vatbaarheid om zich te verwarmen neemt met
de jaren eer toe dan af. Hoe ouder men wordt, hoe meer onze rechten op
een sterke dosis warmte erkend en geëerbiedigd worden; en, wanneer ik
aan sommige volken denk, die de weelde zoo ver drijven van na hun dood
niet weg te slinken, maar weg te knappen, dan moet ik zeggen—dat die
een zeer warm uiteinde hebben.

Intusschen verzoek ik mijn haastigen lezer, zijn vlug oordeel over de
mogelijke gevolgen van zulk een hartstocht nog een oogenblik op te
schorten. Zoo protesteer ik er volstrekt tegen,—en verzoek dat mij van
dit protest acte verleend worde,—dat ik aan deze warmteliefde mijn
winterplichten of eenigen anderen plicht hoegenaamd zou opofferen. Ook
heb ik daartoe geen verzoeking. Want ik bid u instantelijk, mijn
vuurzucht niet te verwarren met de lafhartige vrees voor koude, die
sommige menschen bezielt. Ik kan u zeggen, dat ik „van haar en van hen”
een vinnigen afkeer heb. Ik zeg met de liefhebbers: kou is gezond! dat
spiert de spieren en spant de zenuwen; dat verstaalt het bloed, als het
metaal de minerale wateren; dat verfrischt den adem, zoo als het de
lucht doet; dat verhardt den mensch met den grond, waarop hij gaat.
Alles waar! Ook mag ik gaarne een helderen kouden winterdag, wanneer u
van de lippen van het blonde Noorden „gezondheid tegenvlot.” En een
schoone winternacht, wanneer de sterren zoo koud en klaar aan den hemel
tintelen, als de juweelen op het sneeuwbed aan uw voeten—willen wij
pariëren, wien van ons beide de klapperman daarin het eerst buiten zal
aantreffen? Gij gevoelt dus, dat ik om een kouden tocht geen zieken
vriend of armen buurman onbezocht zal laten. Herinner u mijn St.
Nicolaas-wandeling maar! Ja, ik durf meer zeggen. Toen de Koning zijn
trouwe onderdanen opriep, om hem den dienst van hun arm te leenen,
verliet ik mijn kamer, waar ik juist mijn kachel had laten zetten,
zonder omzien, en trok met een warm hart den vijandelijken winter
tegen. En ofschoon de Novembermaand van 1830 al een zeer barre maand
was, met de hand op het hart kan ik zeggen, dat ik geen oogenblik om
mijn vuurtje gezucht heb. Herinnert gij, die met mijn vuurpassie spot,
u den nacht van 24 op 25 November nog? Gij herinnert hem u wel, mijn
vrienden! die hem met mij in een stroohut doorbracht, waarin de kegels
aan de sparren hingen, die ons verwarmden, en de soep aan den rand van
den emmer bevroor, waaruit wij het maal onzes bescheidenen deels
moesten opdiepen! terwijl wij van tijd tot tijd verzocht werden, op den
omloop van een nabij gelegen molen, gedurende een paar uur proef te
gaan nemen, hoeveel de koude op dien hoogeren stand die van ons
Laplandsch verblijf beneden nog te boven ging. Wie uwer, die ik hier
met name zou kunnen noemen, herinnert zich uit dien nacht iets van een
wapenbroeder, die tegen de koude morde of het geweer niet recht in de
verkleumde armen droeg?

Verschoon mij, vriendelijke lezer! Ik moest mijzelven daar in ’t
voorbijgaan eens prijzen. Gij die reeds zoo veel van mij weet, moet
toch ook weten, dat ik, met al mijn overgevoelige theoriën, een
praktisch liefhebber van mijn vaderland ben. En daarenboven,
Mijneheeren! is de aanhaling in casu van toepassing, daar er mijn
kliënt ten hoogsten aan gelegen ligt, niet voor een kleumschen luiaard
of vertroeteld wittebroodskind te worden gehouden.

Het is waar ook, ik zou u iets van mijn Bibliotheek verhalen. Maar ik
kon niet zoo lomp op mijn onderwerp vallen, zonder eerst mijn hulde en
dank gebracht te hebben aan mijn warmen vriend en buurman, die mij in
zulk een aangename stemming van geest brengt, dat ik den lust niet kan
wederstaan, een schoon velletje papier en een nieuw versneden pen te
nemen, om aan mijn genoegen schrijvende lucht te geven. Besteedt menig
Dichter een goed deel van zijn vers aan de oproeping van de Muze, die
hem bezielen moet, dan mag ik wel een gedeelte van mijn opstel aan mijn
kachel wijden, die de bezielende geest van mijn schrijflust is.
Calescimus illo! En indien gij een menschlievend mensch zijt, die
gaarne in eens anders vreugde deelt, dan moet het u goed doen, zoo
dadelijk aan het hoofd van deze schets, de uitboezeming van een
tevreden en dankbaar hart te vinden.

En hoe kan het anders? hier zit ik op mijn aangename comfortable kamer.
Mijn trouwe huisklok staat voor mij, en telt voor mij de gelukkige
oogenblikken, die ik beleef, terwijl mijn hart zoo rustig in mijn
boezem spint als de poes, die op de warme kruk? bij het vuur ligt.
Editha en Judith blijven als vaste starren ieder in haar sfeer, zonder,
zoo als wel eens gebeurt, als onrustige kometen door het huis te
zwerven. De hagel kletst tegen de ruiten en op den hemel van de
koetsen, die mijn huis voorbij rollen om hun opgeschikte vracht naar de
komedie te brengen, waar voor de zevende maal Raton door Bertram bij
den neus, en het publiek door den bureaulist bij de beurs zal genomen
worden. Het is iets ongeloofelijk rustigs in zijn huisjapon te zitten,
als anderen zich de moeite geven hun beste pak naar een tentoonstelling
te dragen. Mijn kachel—doch daarvan heb ik reeds gesproken. Maar
waarvan ik nog niet gesproken heb, is mijn Bibliotheek!

Van den oudsten tijd af zijn gordijnen iets geheimzinnigs, waarvan de
reden veel gemakkelijker te vinden is, dan lucus a non lucendo. Reeds
als een een kleine jongen stond ik met glinsterende oogen naar de bonte
hoes te loeren, die de causa movens der marionetten voor mij verborg.
Wat ouder geworden, stond ik met de dezelfde nieuwsgierige verbeiding
voor het doek, waarop der kunsten God aan ’t Y, veel te lang voor mijn
ongeduld, verdiensten en deugd alleen bekroonde. Als jongeling hadden
weêr schoone gestalten, wier schaduwen zich in schemerende omtrekken op
een nijdige gordijn teekenden, voor mij haar eigenaardige
aantrekkelijkheid. Maar nooit rustte mijn oog met grooter verwachting
op eenig voorhangsel, dan op het dikke groene kleed, dat ginds mijn
boeken in hun plankenwoning van de buitenwereld scheidt. En toch, nooit
vond mijn verwachting volkomener vervulling. Anders—laat men er u voor
waarschuwen, mijn jonge vrienden!—zijn gordijnen niet veel te
vertrouwen. Meestal zijn het bedriegelijke sluiers, die de hebzucht of
de ijdelheid over de nietigheid der aardsche dingen spreidt. Althans
sedert ik mij menigmalen, achter het doek getreden, den prijs
beklaagde, dien ik er vóór staande betaald had, heb ik een besluit
genomen, voortaan alle overdekte geheimen geheim te laten, en mij met
het ontdekte en bekende te behelpen. Maar dit moet ik tot eere van mijn
Bibliotheek zeggen, zij is een uitzondering op den regel. Achter haar
nederige gordijn liggen schatten verborgen, waarvan gij op het aanzien
van verre geen vermoeden zoudt hebben. Met welk een begeerlijke hand ik
haar ook immer opsloeg, altijd liet ik haar met nog grooter voldoening
vallen, als ik den Auteur, dien ik aan haar schaduw onttrokken had,
weêr aan haar bescherming toevertrouwde. Ja, mijn eenvoudige voorhang!
Gij bedekt voor mij een geheele schoone wereld van gezichten en
droomen! Gij bewaart voor mij den ingang tot het Heilige der
wetenschap, tot het Allerheiligste der hoogste kennis! Gij overspreidt
als een wolk het Elysium, waarin de Wijzen en Edelen van alle tijden
voor mij herleven, en mij met hunne godenstemmen toespreken!

Dat klinkt wat opgewonden, niet waar? Maar mijn Bibliotheek is ook
zóóveel voor mij!

„Menschen”, schrijft een vaderlandsch Humorist, „die genoodzaakt zijn
de ruime wereld door te trekken met even weinig deelneming, als een
vogel door de lucht vliegt, of als Mr. Sharp in zijn reiskoets Italië
doorrolde, heeft de Hemel deswegens vertroost, door hen te plaatsen in
hunne studeerkamer, in eene maatschappij van boeken, en de macht
verleend om rondom zich een papieren wereld te scheppen, waarvan zij de
onafhankelijkste wetgevers zijn.”

Zou de man gelijk hebben? Ten minste ik heb het daaraan toegeschreven,
dat mijn kleine boekverzameling zulk een ruimte in mijn hart en in mijn
leven vervult.

Ziet ge, niet alle menschen, die ’s avonds na gedaan dagwerk t’huis
komen, komen op dezelfde wijze t’huis. Er is bijvoorbeeld een
Tehuiskomst, door mijn lievelingsdichter beschreven:


            Goeden avond, hartig wijf,
              Mijn geluk en lust!
            Dat mij vurig prangt aan ’t lijf,
              En mij welkom kust.
            Goeden avond!—
            Eerst nu ’t wiegkleed opgedekt
              Van het speelziek wicht,
            Dat de handjes tot mij strekt,
              Reeds met de oogjes digt.
            Eerst mijn kussen omgedeeld.
              Tusschen al mijn kroost,
            Dat mij hand en wangen streelt,
              En mij kust en koost.


Dat is weêr anders, dan wanneer men ’s avonds in zijn woning
terugkeerende niets te vragen heeft, dan: Judith! is mijn kamer in
orde?—Nauwelijks heeft de oude Ja gezegd, of vijf minuten later sta ik
voor de gordijn—van mijn boekenkast. Dat zijn mijn lievelingen, mijn
speelpopjes, mijn kinderen! Die moeten door hun onthaal mij de moeite
van mijn dagelijkschen arbeid beloonen. Die moeten door hun gesnap mij
den langen avond korten. Die moeten door hun lachjes mijn rimpels
verdrijven. Die moeten mij van liefde en geluk spreken!—Brr! het
mislukt hun wel eens. Gij zoudt mij soms wel eens vinden, met de hand
waaraan het geopend boek ontzonken is onder het hoofd, en in diep
gepeins verloren, terwijl mijn papieren kroost vruchteloos de handen
naar mij uitstrekt en mijn aandacht zoekt te trekken. Maar dat zijn
maar enkele donkere buien, die straks weêr afdrijven. Over ’t algemeen
heb ik mij over mijn Bibliotheek, noch zij zich over mij te beklagen.
Veeleer heeft zij alle reden van roemen; want—wat zoo hatelijk voor een
boekvertrek is—nooit dringen er dartele gasten binnen, om van mijn
folianten een vesting te bouwen, die zij daarna met mijn duodecimo’s
beschieten. En evenmin heeft zich ooit een van mijn boeken te beklagen,
dat er onder het lezen op eens een vriendelijke gestalte achter mij
staat, die met een zachte hand mijn peinzend voorhoofd streelt, hetgeen
zoo licht een geheele stoornis in de lektuur veroorzaakt.—Neen, als ik
eens haar drempel ben overgetreden, sum totus in illo. Dan ben ik enkel
boek: dan verdiep ik mij welhaast zoo geheel in de wereld, waarin zij
mij inleidt, dat ik de wereld buiten mij vergeet. Inderdaad, na een
Bibliothekaris geloof ik niet, dat een Bibliotheek een beter meester
hebben kan, dan mij.

Nu ik moet haar de getuigenis geven, het is bij haar: liefde voor
liefde. Ik zou vruchteloos beproeven u een denkbeeld te geven van het
genoegen, dat ik haar te danken heb.

Zoo is het bijvoorbeeld heerlijk reizen, dat ik doe. Ik begin met mijn
reispak aan te trekken. Dit bestaat uit een blauwdamasten kamerjapon
met driekleurige sjerp, fluweelen kalotje en saaietten pantoffels, door
de hand van Editha gewerkt. Daarna neem ik plaats op mijn voertuig. Een
hooge stoel met breeden rug, lage zitting en bekleede armen. Na mij
alzoo in postuur te hebben gezet, geef ik het teeken van vertrek....
het boek valt open.... en binnen vijf minuten rij of zeil of stoom ik
dat het een aard heeft. Ha! hoe het er over heen gaat! De
zevenmijlslaarzen uit de fabel loop ik wel tienmaal voorbij. Indien
iemand tegen mij zou kunnen reizen, moesten het de heksen van den
Bloksberg op haar bezemstelen zijn. Belangrijke tochten, die ik alzoo
doe! De hoogste hoogte van den Montblanc wordt door mij betreden, tot
in de diepste laagte van den Vesuvius daal ik af; nu wasch ik mijn
handen op den Chimboraço in de wolken, dan zoek ik in een duikersklok
op den bodem der zee de schatten, waarvan de Peri’s zingen. Nu nader ik
tot aan de „schatkameren der sneeuw en de schatkameren des hagels;” dan
zwerf ik door de diepten, waar het zout groeit en het ijzer geboren
wordt; nu zie ik de aarde à vol d’oiseau, dan à vue de taupe. Vreemde
en gevaarlijke uitspanningen, die ik mij daarbij veroorloof! Ik hengel
met den harpoen naar walvisschen, zet olifantsknippen uit, jaag op
arenden en klipgeiten, ga uit tijgeren met tijgerstrikken, botaniseer
aloë’s en kokosnoten, en antiquariseer pyramides en andere
kleinigheden. Dit niet alleen. Door het aanzien van mijn reisgenooten,
zie ik veel meer dan de gewone reiziger. Ik dring met onzen Van Braam
in de audiëntiezaal van den Keizer van China; Lamartine opent mij den
toegang tot de Koningin van Palmyra; Byron leidt mij in bij Ali van
Janina; zelfs ontsluit Lady Montague mij den harem des Sultans. En dat
alles zonder eenige vermoeienis of hinder! De slapelooze zon der
Morgenlanden moge met „ongebogen stralen” op mijn hoofd branden, de
Noordpool mij met haar kouden adem in het gezicht blazen, ik blijf er
kalm onder. Ik ben getuige van de vreeselijkste stormen, hoor de
verschrikkelijke monsters brullen, adem de verpestendste dampen in,
drink sneeuw aan de bron en gluur door de tralies van den grooten
aard-oven, zonder er het minste kwaad van te hebben. Het is wonderlijk!
Er bestaat tusschen mij en mijn reisgenoot een zonderlinge graad van
sympathie. Ik zou haar willen vergelijken met die van Meleager voor
zijn houten dubbelganger, wiens brand hem mede verteerde; maar met dit
onderscheid, dat het vuur, hetwelk den ander verschroeit, mij niets dan
een pleizierige warmte veroorzaakt. De schokken, die zijn zenuwen
dreigen te verscheuren, kittelen de mijne op een aangename wijze; de
angsten, die zijn gestel uit elkander schudden, veroorzaken het mijne
een genoegelijke huivering; het verschrikkelijke en medelijdenswaardige
van zijn toestand wordt voor mijn gevoel in een zoete voluptas tragica
gedistilleerd. Gelukkige kamerreizigers! Zij laten de reizigers rondom
de wereld de kastanjes uit het vuur halen, waaraan zij zich te goed
doen.

Maar niet alleen voert mijn Bibliotheek mij door de aarde zoo als zij
is en haar bewoners zoo als zij zijn; maar zij voert mij ook naar een
aarde zoo als er geen is, en bewoners zooals er niet zijn. In haar
schoot berust het houten zwaard van Arlequin, dat u met een tooverslag
uit de wezenlijke wereld naar een wereld van verbeelding verplaatst.
Zij verstaat de kunst om den draak van den tuin der Hespriden te
verschalken; de Gelukkige Vallei is voor haar niet verborgen; de hal
van Eblis weigert haar geen toegang; het eiland van Prospero daagt voor
haar uit de zee; het paleis van Mahomed ontsluit zijn gouden poorten;
de Cherub van Eden draagt voor haar geen vlammend zwaard; ja, de
Engelen ontzeggen haar niet een enkelen blik in hun zalige verblijven
te werpen. Dat is iets heerlijks! O, het is op aarde wel schoon en
goed, en zij is, zoowel als eenig ander deel der schepping, een tooneel
van Gods almacht en liefde: de vrome Camphuijzen heeft gelijk:


            Och, waren alle menschen wijs,
              En deden daarbij wel,
            Deze aarde ware een paradijs.


Maar toch is het een wellust voor iemand, wiens verbeelding verder
reikt dan zijn oog, zich somwijlen met zijn geest in een volmaakter
schepping te verplaatsen, waarvan het onvolmaakte der oude aarde is
afgescheiden, de borst, door de nevelen van onzen dampkring beklemd, in
een zuiverder aether te verruimen en te verkwikken, en zich in een
eeuwige lente over de winters der aarde te troosten. Toch is het een
wellust voor iemand, wiens verwachting verder reikt dan zijn gezicht,
zich de nieuwe aarde te droomen, „nederdalende uyt den hemel, als een
bruyt die haren manne verciert is;” of als Mozes in verrukking de
woning in de lucht te aanschouwen, die men later in wezen hoopt te
zien. Gelukkig alzoo voor hem, die dit verlangen in zich voelt
ontwaken, dat hij Dichters en Zangers gereed vindt om hem op zulk een
luchtreis te geleiden. Gelukkig wie Dante en Tasso, Shakespeare en
Moore, Vondel en Bilderdijk, Klopstock en Schiller kan oproepen, om hem
op de vleugelen van hun rijker verbeelding en stouter genie tot die
hoogte op te heffen. O, wie ook, zwaar van hoofd en zwaar van hart,
door zijn ongeloof de bezwering dier Toovenaars moge verbreken; wie
zich door hen moge laten omhoog voeren, als de schildpad door den arend
in de fabel; ik niet alzoo. Ik geef mij gaarne en gewillig aan hunne
leiding over: ik zie hunne gezichten, ik droom hunne droomen, ik smaak
hunne wellusten. Mijn nederige cel! Niemand zou vermoeden, welke
betoovering dikwijls voor uw bewoner uw eenvoudig verblijf in een
heerlijk lustoord veranderde. Niemand zou kunnen denken, dat die lompe
gordijn visioenen verbergt, waarbij al wat er ooit schitterends van
achter een tooneelgordijn te voorschijn kwam, poppenspel is. Niemand
zou gelooven, dat die kleine trap, die mij naar de bovenverdieping van
mijn Bibliotheek voert, dikwijls een Jacobsladder is, die mij helpt om
ten hemel op te klimmen. Heerlijke poëzij! Hoe wèl voegt gij op een
aarde, die een verloren paradijs beweent en een herwonnen paradijs
verwacht!

Maar niet alleen voert mijn Bibliotheek den huiszittende naar andere
gewesten, maar zij brengt ook den eenzame onder andere menschen. En
welke menschen! Onder de wijssten, de edelsten, de grootsten, de
welsprekendsten van alle tijden. Hier staan zij allen op een rij
geschaard, gereed om op den eersten wenk tot mij te komen en zich met
mij te onderhouden. Ja, wat meer is, om mij als met den room van hun
geest, den bloesem huns harten en het merg van hun vernuft te voeden.
Gelukkige uren, die ik, onwaardige, in den kring dezer voortreffelijken
doorbreng. En welk een verrukkelijke afwisseling bieden zij mij aan! Nu
is het mij, of ik mij op de markt van Athene bevinde, en de donders van
Demosthenes tegen den Dwingeland hoor losbarsten; dan verteedere ik mij
onder het gehoor van Tullius over den schuldig-onschuldigen Ligarius;
straks voel ik mijn hart breken over het ellendig schouwspel van de in
het stof wentelende Hecuba; wil ik mijn smart daarover verzetten, ik
ontspan mij met de snakerijen van den groot sprekenden Thraso; elders
wederom meng ik mij onder de feestvierende schare, die het Olympisch
worstelperk omringt, maar de hoogste kroon toekent aan den zanger, die
de kroon des overwinnaars verheerlijkt; of begeer ik zachter tooneelen,
ik ben getuige van de onschuldige dartelheid van Nausikaä, de
ondeugende schalkheid van Eunika, of sta als rechter over de zangen van
Menalcas en Damoetas. Op andere tijden daarentegen verlaat ik den
klassieken bodem, om mij met mijn geest in later dagen te verplaatsen.
Dan vergezel ik Dante op zijn geheimzinnige tochten; dan laat ik mij
door Racine in de schoone wereld overbrengen, die zijn maagdelijk reine
verbeelding zich opende; dan dool ik aan de zijde van Schotland’s
Meistreel langs de schilderachtige bouwvallen, door het genie des
dichters met een tooverachtigen gloed bestraald; dan zie ik met
bewondering in Göthe’s Ifigenia den geest van een jong leven in een
beeld der oudheid geblazen. Maar bovenal dan verrukken mij de heerlijke
scheppingen der vaderlandsche kunst. Dan adem ik, luisterziek over
Hoofts luite heengebogen, de balsemluchten van Florence; dan hoor ik,
aan Vondels lippen geboeid, hemelsche stemmen in den aardschen
kerstnacht klinken; dan roepen de zangen der Van Harens, als een
droomgezicht, schooner dagen voor mij terug; dan vermeide ik mij met
Bilderdijk in den aanblik van het jeugdige aardrijk; dan beluister ik
Tollens onder zijn kinderen in de uitboezeming van het zuiverste
menschengevoel, dat ooit een menschenhart deed kloppen. Eileive, vraag
mij dus niet, of ik tot eenige, en tot welke school ik behoore. Vergun
mij geen school te kiezen, maar een eclecticus te blijven. Waar ik het
schoone vinde, al is het onder het stof der oudste oudheid, al is het
onder het waas der nieuwste nieuwheid, laat mij toe het schoon te
vinden. In mijn Bibliotheek heerscht een algemeene vrede, gelijk die
van 1815. Aristoteles verbroedert zich met Shakespeare, Socrates met
Mirabeau, Horatius met Victor Hugo, Quinctilianus met Jean Paul. Kan
het anders of het schouwspel dier onderlinge verdraagzaamheid moet ook
mij tot onpartijdigheid stemmen?

Gij zoudt lachen, mijn deftige lezer, indien ge mij somwijlen zaagt,
terwijl ik mij in de beschouwing en genieting dezer heerlijke schatten
verdiepe. O, het hart kan mij daaronder zoo hoog slaan! Zoo kan ik het
met geen woorden beschrijven, wat ik gevoel, wanneer ik zoo dikwijls
bij mijn schrijver menige gedachte, menige gewaarwording uit mijn ziel
gestolen vinde, als hadden zij achter mij gestaan of in mijn hart
gelezen. Bovenal wanneer ik die gedachte of gewaarwording duidelijker
zie uitgesproken, dan ze in mijne ziel schemerde. Wanneer ik een
lievelingsdenkbeeld, lang weifelend bij mij omgedragen, en beurtelings
aangenomen of verworpen, door een vreemd en groot gezag bevestigd
vinde, dat aarzelende hope in vast geloof verandert! Wanneer ik in de
droomen van anderen mijne droomen herkenne, maar helderder gedaagd,
aanschouwelijker gemaald en schooner gekleurd! Wanneer ik door den mond
van anderen het voor mij onuitsprekelijke hoor uitgesproken en alleen
zeggen kan: Anch’ io!—O, het is heerlijk! En al is het, dat er geen
dadelijke overeenkomst van gedachten tusschen mij en mijn Auteur
bestaat, welk een aangename gewaarwording evenwel, zich aan de voeten
dier groote geesten neder te zetten en den honing der wijsheid van hun
lippen op te vangen. Voorzeker, het is een nietig mensch, die het geen
wellust vindt, grooter zielen aan te treffen dan de zijne; klaarder
spiegels, waarin het verheven-goddelijke en schoon-menschelijke
helderder afschijnt; teederder snaartuigen, die door het
hemelsch-majestueuse en het aardsch-bevallige lichter en welluidender
geroerd worden; zuiverder wierookvazen, die voor het eeuwig-heerlijke
en het tijdelijk-beminnelijke met reiner vlammen branden. O, wanneer ik
alsdan in zulke groote zielen lezende, daarin minder dan in de mijne
het beeld des Scheppers verdonkerd en uitgewischt vinde, hoe verheft
zich mijn geest bij de gedachte: „Wy syn Godts geslachte!” Hoe hoog
klopt mijn hart over mijn verwantschap met die toonbeelden van
menschen-adel! Ja, dan versterkt zich niet alleen mijn hope op een
ander leven, maar het krijgt tevens voor mij als ware het een
herkenbare gedaante. Was het dat ik mijzelven wel eens in moedeloosheid
afvroeg, hoe ik eenmaal aan het ideaal zou beantwoorden, dat zich mijn
geest van den verheerlijkten mensch vormde, het was of ik bij hen
daarvan reeds eenige trekken ontwaarde. Wanneer een Bossuet, zoo met
recht de adelaar van Meaux genoemd, wiens arendsoog een blik op de
ongeschapen zon kon werpen zonder duizelig te worden, mij tot voor den
troon des Eeuwigen voerde. Wanneer Fenelon, zoo treffend de zwaan van
Kamerijk geheeten, in de uitboezemingen zijner engelzachte ziel woorden
scheen gevonden te hebben voor de onuitsprekelijke teederheid der
hoogste liefde. Wanneer onze Chrysostomus, wiens naam eerbied op mijn
lippen terughoudt, maar door ieder in het hart genoemd wordt, het
aanbiddelijk geheim van de vriendschap des Eeuwigen voor zijn
menschenkind voor zich scheen te hebben opgelost, en in zijn
Aartsvaderlijke tafereelen mij in den Schepper van hemel en aarde den
God, wat zeg ik, den Vriend van Abraham aanschouwen en beminnen deed.
Wanneer een Klopstock in zijn Messias de verhevenheid van den Ziener
van Patmos met den liefde-ademenden geest van den Zebedeus-zoon scheen
te vereenigen, en met onnavolgbare kunst het majestueuse van den Zone
Gods met het beminnelijke des Menschenzoons tot een enkel harmonisch
beeld ineensmolt. Dan scheen het mij in zulke oogenblikken, of door die
menschen het hemelsche nader tot mij kwam. Mij dacht, van de leere die
zij predikten omtrent de onlosmakelijke verwantschap tusschen God en
den mensch, waren zij niet minder bewijzen, dan getuigen. In hunnen
boezem droegen zij het onderpand eens hoogeren levens om; in hen zag ik
den eersten schalm van die keten van volmaaktheid, die,—duizelende
gedachte!—bij den troon des Oneindigen eindigt!.... O, noem het
overdrijving, noem het dweperij, zoo ge wilt, ik zal er niets anders op
antwoorden dan met den wensch, dat gij ten minste eenmaal dat gevoel
kennen moogt, als ik!

Evenwel niet alleen van het goddelijke in den mensch, ook van het
menschelijke in hem laat ik mij door mijn lievelings-schrijvers
verhalen. Het is mij zoo wèl en goed, als door zulk een beschouwing het
geloof aan menschenwaarde en menschendeugd,—dat daar buiten wel eens
een schok krijgt,—op nieuw in mij versterkt wordt. Als ik zie dat er
nog zijn, wier hart den indruk van den vinger des Scheppers behield; in
wier bloed „de melk bleef”, waarmede een vrouwenborst hen voedde; wier
tranen nog vreemde smart beschreien en wier handen nog vreemde tranen
drogen kunnen. En waarom het ontkend, dat ik daarbij niet vrij van
partijdigheid ben omtrent die halflachende, halfschreiende
Aprilskinderen, die mijn verstandiger lezer met spotachtig
schouderophalen Humoristen noemt? Kan ik het helpen, dat op het klavier
van mijn hart die snaren het eerst en zuiverst klinken, die door hun
vingers worden aangeslagen? O, Yorick! Yorick! hoe meesterlijk verstaat
gij de kunst om de toetsen van mijn ziel te bespelen. Verrukkelijke
uren, die ik achter u op uw klein paardje gezeten, en met u over bergen
en dalen, door steden en gehuchten zwervende doorbreng. Wat gaat het
mij aan, of gij mij al langs onophoudelijke kronkelpaden voert, en
telkens uw eigen weg schijnt vergeten te zijn; gij kent toch den weg
door het menschelijk gemoed uitmuntend, en, waar gij ook henen dwalen
moogt, in dien doolhof verdoolt gij nooit. Wat vraag ik er naar, of uw
rede dikwijls naar een pijl gelijkt, die door den wind opgenomen,
vademen ver van het doel slingert? Gij weet toch het kortste pad naar
mijn hart, en uw doel om dat te roeren bereikt gij altijd. Wat kreun ik
mij er aan, of hier en daar een enkel woord uw radde lippen ontvalt,
dat een voorzichtiger man zou hebben binnen gehouden? Juist dat
uitpakken van uw geheele mars met al wat er goeds en kwaads in u is,
met de argeloosheid van een kind, dat zijn geheele hart voor ons
omkeert en leêgstort, juist die naïve oprechtheid is het, wat mij in u
zoo zeer behaagt. Gij bedelt ook niet om onze bewondering en vergoding;
gij vertoont u aan ons als een gemeenzaam vriend met al uw grootere en
kleinere zwakheden, maar ook zoo, dat wij u als een vriend moeten
liefhebben. En wie ook laag op u nederzie, met al uw gebreken zijt gij
een heerlijk man, op wiens menschelijke verwantschap ik trotsch ben. En
het is voor mij altijd een verrukkelijk genot, als het uurtje gekomen
is:


            Kom, bij ’t vuur de koude ontweken,

            Zal vriend Yorick voor ons preken.


Vriend Yorick! helaas, een vriend naar den geest. Een vriend, nooit
door mij gezien of gekend! Een vriend—ik hoop het—later door mij te
zien en te kennen! met zoo vele anderen, met wie mij hier reeds de
gemeenschap der ziele verbond, ofschoon het mij nimmer te beurte viel
hun aangezicht te aanschouwen. Heerlijke gedachte! Als al die groote
geesten, die hier in het afgietsel hunner schriften voor mij
vertegenwoordigd werden, mij niet meer als schemerende schimmen, maar
als levende gedaanten omringen zullen. O God, hoe zalig moet het in uw
hemel en onder hemelingen zijn, als het ons hier op aarde en onder de
aardsche menschen dikwijls reeds zoo wèl kan wezen!

Maar, gelukkige die ik ben! Niet alle vrienden dáár in mijn boekenkast
dragen dien naam in een zoo onbepaalden zin. Er zijn er verscheidene
onder, die het niet beneden zich geacht hebben, Jonathan een nederig
plaatsje in hun vriendschap te schenken. Dat is een voorrecht, waarvoor
ik de hand, die ons bij elkander bracht, dankbaar zegene. Het is toch
iets eigenaardigs, het werk van een vriend te lezen of te genieten.
Daarvoor gaat het hart nog geheel anders open dan voor de stem, die wij
nooit levende hoorden. Bij het openen van hun schriften is het alsof
zij tegenover ons plaats namen. Onder het lezen is het alsof hun stem
ons toeklinkt, en, wat het voornaamste is, te gelijk met het gevoel van
bewondering dringt zich het gevoel der liefde diep in onze zielen. O,
het is zoo gelukkig, met de hand op een bladzijde, waarop een groot
talent schittert of een schoon gevoel spreekt, te kunnen zeggen: Deze
is mijn vriend! en daaronder te ontwaren, wat Tollens in zijn
heerlijken rouwzang op Borger zoo wèl uitdrukt:


    Zoo heb ik hem gekend en ’t hart aan hem gesloten,
      Het onwaardeerbaar hart met zulk een geest verzaamd,
    En mij op de eer verhoogd, met zelfgevoel genoten,
      Dat zich zoo rein een ziel niet mijner heeft geschaamd.


Mijne vrienden! die weet, dat uwe werken een plaatsje in mijn
Bibliotheek, en gij zelven een plaatsje in mijn hart hebt; ik dank u
voor dat gelukkig gevoel. Weest verzekerd, dat ik ten uwen opzichte
mijn naam niet verloochenen, maar voor u een Jonathan zijn zal, die
zijn grooteren vriend zoowel hulde als liefde wist toe te dragen, en de
kroon op zijn hoofd eeren kon zonder haar te benijden. Moge uw
vriendschap, die mijn kroon is, mij blijven versieren en gelukkig
maken! uw genie staat u borg voor de mijne, mij bevele een liefhebbend
harte aan!

En nu, mijn Bibliotheek! nu zult gij welhaast nog met een nieuw boek
vermeerderd worden—ik durf het nauwlijks zeggen—van mij zelven.
Welnu?... Zullen de overige schrijvers, die ge bevat, mijn heeren en
meesters, mij geen zedig plaatsje in hun midden weigeren? Zullen zij
mij niet hard afwijzen en als een onwelkomen indringer uit hun kring
verstooten? Ik weet niet, of de verontschuldiging, die ik voor mijn
vermetelheid in de uitgave van dit boekske heb in te brengen, bij hen
voor een verontschuldiging gelden zal. Er waren er, die meenden, dat de
uitdrukking van een warm godsdienstig gevoel, in een vorm die niet al
te streng of somber was, hier of daar verwarmend in een hart kon
vallen, dat niet te preekachtig gestemd was. Het was misschien dwaas,
dat ik aan die inblazing gehoor gaf.... toch was het, geloof ik, geen
ijdelheid, die mij daartoe verleidde! Als ik mijzelven hierin
vertrouwen mag, was het, denk ik, meer de hoop, dat ik, die mijn
eenzaam leven niet zoo nuttig voor mijn medemenschen maken kan, als
ik.... gewenscht had, daardoor toch nog eenig nut stichten mocht. Kan
ik dit langs dezen weg niet doen, dan zal men wijs en billijk handelen
met mij streng af te wijzen. Ik mag den weg voor anderen niet
belemmeren. Viel het evenwel naar mijn stoutste verwachting anders
uit.... lieve lezer! mijn hart zal u innig danken voor de enkele
bloemen, die gij daardoor zult gestrooid hebben op het anders niet al
te bloemrijke pad van Jonathan!



OUDE VRIJSTERS.


Ik kan zeer galant zijn.

Ik bid u, lach niet! Het is waar, dat mijn ouderwetsche figuur met mijn
zwart weduwnaarskleed, dat zoo onveranderlijk is als het kostuum van
een standbeeld, mij niet tot den geschikten persoon maakt om naar de
gunst van vrouwen te dingen. Maar eilieve! wie zegt u ook, dat ik een
van die overjaarde petit-maitres ben, die van hun leeftijd een
schandelijken vrijbrief maken om zich met saterachtige onbeschaamdheid
bij lieve meisjes in te dringen? Zie mij aan en zeg, of ik tot zulk een
wanvoegelijkheid in staat ben? Even weinig behoor ik tot een ander
soort van wezens, die, met een altijd groene jeugd in het hart, niet
bemerken willen, dat de Tijd, die onverbiddelijke Censor, hen reeds
lang van de lijst der jonge Heeren geschrapt heeft, en zich dus niet
dan met geweld van de plaats laten dringen, die aan hun jeugdiger
mededingers toekomt. Voor zulk een bespottelijkheid heb ik mijn reeds
niet meer éénkleurige haren weten te behoeden: of liever—want wie kan
zeggen, dat hij zichzelven behoed heeft?—daarvoor heeft mij de gestalte
bewaard, waaraan mijn getrouw hart niet ophoudt zijn hof te maken. Als
ik ooit een vrouw met meer dan gewoon welgevallen aanzag, was het
altijd, omdat zij een zweem van de oogen, een enkelen toon van de stem,
of eenigen anderen trek van overeenkomst met Betsy had. En indien ik,
door deze gelijkenis aangetrokken, aan zulk een liefelijke verschijning
buitengewone oplettendheid bewees, het was altijd met een gevoel, dat
niet minder haar dan mijzelven vereerde.

Dit recht moest ik mijzelven doen. En toch blijf ik er bij, dat ik zeer
galant kan zijn.

Als gij in een gemengd gezelschap komt, waar ik mij bevinde, zoek mij
dan niet in den kring der Heeren, die rondom den haard staan te praten
met een voorkomen van ernst en gewicht, of het de Rostra van Rome zelve
waren; zoek mij noch minder in den vroolijken schitterenden kring,
waarin de gevierde Schoonheid hare onderdanen rondom haren troon
vergadert; zoek mij ook niet bij de goede huismoeders, die gij met
bijeengestoken hoofden en gesmoorde stem over andere goede huismoeders
hoort babbelen; zoek mij op een eenzaam plekje, in een donkeren hoek,
op een tochtig plaatsje, ver van de kachel en de punch. Daar zult gij
mij in een hoffelijke houding zien staan, al mijne oplettendheid en
beleefdheid toewijdende aan—een oude Vrijster!

Een oude Vrijster! De oude Vrijsters mogen u het spotachtig gezicht
vergeven, dat ge bij deze woorden trekt. En al zoudt gij er u nog
uitbundiger meê vermaken, het zal u niet gelukken mij van daar weg te
spotten. Ik heb daarvoor menig schrootvuur van geestige en bittere
aanmerkingen moeten uitstaan, maar nu is men met deze gril bekend en
laat mij in rust. Er is slechts één paar meê bedorven, denkt men.

Maar nu gelooft gij, dat ik een zonderling ben, een bizarren smaak heb
en alle oude jufvrouwen de liefste schepsels ter wereld vinde. Gij
vergist u. Ik voor mij heb ze op zichzelve niet liever, ja niet eens
zoo lief, als anderen van haar geslacht. Ik spreek, bij voorbeeld, veel
liever met een moeder. Als ik mij tot deze wende en haar dadelijk met
belangstelling naar hare lievelingen vrage—o, dan is voor mij een bron
van zielverheffend genot geopend. Als ik dan bij deze vraag het
moederlijk oog van hoogmoed zie glinsteren, en het gelaat een lachende
uitdrukking van geluk aannemen, dan worde ik van een onverschillig,
welhaast een deelnemend toehoorder. Niet, omdat de kinderen, waarvan
zij spreekt, mij zoo bijzonder ter harte gaan; zij zijn niet beter of
slechter dan andere kinderen; maar, omdat de moeder mij boeit en
wegsleept. Het is zoo schoon, als bij zulk een gesprek het zuiverste en
edelste gevoel des menschen, de zichzelf vergetende en opofferende
liefde, uit het binnenste heiligdom des harten te voorschijn treedt;
als het verheven symbolum van den verhevensten godsdienst, de pelikaan
met de bloedige borst, voor mijn oog gestalte en wezen verkrijgt; als
de mensch met al zijn egoïsme en kleinheid meer en meer naar den
achtergrond wijkt, en de Engel in hem hoorbaar met zijne vleugelen
klapwiekt; o, uren zou ik kunnen staan luisteren naar dien nooit
opgedroogden vloed van moederlijke welsprekendheid! En wist gij eens,
welk een liefde ik aan zulke gesprekken verschuldigd ben! Want de
vrouwen, die het in mijn oogen lezen, hoeveel belang ik in zulk een
verhaal van de kinderkamer stelle, weten mij dank voor de deelneming,
waarmede ik haar aanhoore. En dan is het zoo aangenaam tot een oud
vrijer te spreken, die er nooit een lofrede op zijn eigen kinderen
tegenover plaatst, en haar Pietjes behendigheid in de schaduw stelt
door van de nog veel grooter vlugheid van zijn Jantje te spreken. Zie,
het moge aanmatigend klinken, maar waarlijk, als ik in sommige kringen
binnentreed, weet ik reeds vooraf, welke oogen mij vriendelijk zullen
toeblinken en uitnoodigen om te komen vernemen, hoeveel woorden het
jongste kind nu reeds meer spreekt, dan bij onze laatste ontmoeting.

En niet alleen de moeders, ook onder de jonge meisjes zijn er, die ik
boven het gezelschap harer oudere zusteren verkieze. Het zijn zulke
aanvallige schepselen! Ik heb een vriend, die vroeger een schoon
buitengoed had, dat hij door verval zijner zaken heeft moeten wegdoen;
maar nu gaat hij alle avonden langs die plaats wandelen op hetzelfde
uur, waarop hij vroeger het goed zelf rondging, ziet nog eens dezelfde
boomen, dezelfde vijvers, dezelfde geliefde plekjes, die eens de zijne
waren, en komt daarop zoo vergenoegd te huis, of hij nog eigenaar van
die schoone bezitting ware. Jonge menschen zijn voor mij, wat zijn
buitenplaats voor mijn vriend is. Ik heb mijn jeugd aan hen moeten
afstaan, maar, om dit verlies zoo veel mogelijk te vergoeden, zoek ik
hun omgang. En als ik hen dan hoor spreken van hunne schoone droomen,
zooals mijn dorre verbeelding er niet meer droomt, en hen gevoelens
hoor uitboezemen, zoo als mijn verkoelend hart er geen meer huisvest,
dan is het mij of ik op eens weêr als als een jongeling droome en
gevoele. Dan knik ik bij ieder woord toestemmend met mijn hoofd, speel
de gansche Opera féerie van mijn jeugd nog eens over, en scheide niet
van de bezitters van mijn verloren Eden dan met het gevoel: „Hoe jong
en gelukkig ben ik geweest!” Zie, daarom heb ik jonge menschen en
vooral jonge vrouwen, waarin de natuur nog ongemaakter spreekt, lief.
Meer dan eens heb ik in zulk een gesprek een hart zich allengskens voor
mij zien openen en ontsluiten, al de aderen zien liggen, waaruit de
heldere wellen van menschelijk geluk zoo mild voortspringen, al de
zilveren stemmen hooren klinken, die de harmonie des levens scheppen,
en de Voorzienigheid bewonderd in het schoonste zijner werken op
aarde—een onschuldig vrouwenhart!

Oude vrijsters op zichzelve zijn mij dus niet liever dan hare zusteren;
maar zij zijn verlatener, en hebben daardoor aanspraak op mij. Het kan
mij leed doen, als ik in een gezelschap verschijne, haar terstond aan
de onachtzaamheid te herkennen, waarmeê men haar behandelt, al herkende
ik haar anders niet aan de eigenaardigheden van haar voorkomen. De
Mevrouwen nemen een voorname houding jegens haar aan; de jonge Dames
sluiten ze als invaliden uit haren kring; de Heeren, indien zij van
pijp en glas scheiden kunnen, vervoegen zich bij voorkeur tot de
fauteuils, of, als zij jonger zijn, tot de minderjarige schoonen; aan
de oude Jufvrouwen worden alleen de kruimelkens van den
gezelschapsdisch toegeworpen.

Als ik dit zoo zie, doet mijn hart zeer. Ik ga dus moeders en dochters
voorbij, en vervoeg mij dadelijk bij mijn vrouwelijke lotgenoot. Mij
dunkt, dat is haar goed recht. Bilderdijk heeft in zijn dichtstuk Oude
Vrijsters, naar alle billijkheid, deze arme miskenden op hare plaats en
in hare eer gesteld, om al het vuur zijner verontwaardiging te richten
tegen die vieux garçons, die door hun ongeregeld leven de orde der
maatschappij verbreken en de oorzaak zijn, dat zooveel onschuldige
schepsels onder het vrouwelijk lijden van een aanzijn zonder huwelijks-
en moedervreugde gebukt gaan. En inderdaad! ik heb wel eens gezucht
onder het denkbeeld, dat ieder oud vrijer den verlaten toestand van een
zijner medeschepselen voor zijn rekening had. Ik heb gezucht als ik
dacht, dat er ook door mijn schuld eene eenzame meer was, dan er
behoefde te zijn. Ik hoop, dat mijn onbekende schuldeischeres mij niet
te hard moge vallen. Ik wage het, haar daarom te smeeken.


    „Lieve Jufvrouw X!

    „Ik kenne u niet, en gij mij ook niet. Maar ik ben toch uw
    schuldenaar. Want ik had u mijn hand en hart moeten aanbieden.
    Vergeef mij, dat ik de vrijheid nam het niet te doen. Uw kieschheid
    waarborgt mij, dat gij mijn hand zonder mijn hart niet zoudt hebben
    aangenomen. En over mijn hart was ik, onder vier oogen gezegd, geen
    meester meer. Had ik u gekend, het zou misschien anders geweest
    zijn. Maar ik heb een andere vóór u gekend. En schoon deze thans
    een anderen naam dan den mijnen draagt, ik kan haar nog niet
    vergeten. Ik ben dus tot mijn groote schande met mijn 4* jaren nog
    niet beter dan een onmondige, en zonder over mijn hand te kunnen
    beschikken.

    „Heb mededoogen met mijne insolventie, en geef mij, bidde ik u,
    kwitantie van deze kwade schuld. Geloof mij voorts met de gevoelens
    der diepste achting

        „Uw onderdanigen Dienaar
            Jonathan.”


Ziedaar een zwaren last van mijn hart gewenteld! En nu ik aldus met
mijn partij mijn rekening gesloten heb, hope ik dat gij allen,
Mejufvrouwen! mij mijn schijnbare ongevoeligheid voor uw bevalligheden,
talenten en deugden vergeven zult. Het moge mij onmogelijk zijn, uit u
allen ééne te kiezen, ik heb daarom u allen gezamenlijk te liever.

Ja, ik heb oude vrijsters lief! Misschien is het ook, omdat ik in haar
iets anders, iets meer dan een oude vrijster zie. Het is waar, nu is
vaak haar voorkomen onbeduidend, haar kleed eenvoudig, hare manieren
zonder bevalligheid: maar ziet gij, die bedaagde maagd is een jong
meisje geweest; iets, dat ik zoo onedelmoedig niet ben te vergeten. Als
ik bij een bouwval sta, zie ik altijd meer dan een ander; terwijl de
anderen van den eenen grooten steen op den ander springen, de kranke
muren van hun blaauwe klimop-bloempjes berooven, holen en kelders van
hun gejuil doen weêrgalmen, hun hoofd schertsende door de schietgaten
steken en den eerwaardigen oude—foei!—bespotten, sta ik mijmerende aan
den voet van de ruïne; ik trek in mijn verbeelding de muren weêr op,
overdek de openliggende vertrekken met gewelven, bedek de naakte muren
met beschotten, vul de ledige, verlaten ruimte met menschen, hoor
stemmen galmen, bekers klinken, en ben in een andere wereld
overgebracht. Dat is mijn eerlijkheid. Mij dunkt, daarop heeft een
bouwval recht. Wij zouden ook niet gaarne beoordeeld worden naar het
karkas, dat men over eenige jaren bij het opruimen van ons graf in het
knekelhuis weg zal werpen. Zoo is het ook meer meetkundig, dan
menschelijk-gevoelig, den omvang en grootheid van een ruïne alleen met
het lichamelijk oog af te meten.—Om op den tekst terug te komen: ik zie
nooit een oude vrijster, of ik herstel den bouwval nog eens naar mijn
smaak. Ik doe voor haar, wat de actrice voor zichzelve doet. Ik plaats
haar op een afstand, kleur hare fletse wangen rood en hare
verschietende wenkbrauwen zwart, laat van haar hoofd lange zijden
krullen afhangen, verberg het verval harer gestalte en houding, en
plaats haar in een kring van jonge menschen, waaronder een of meer
harer aanbidders. Ben ik hiermede gereed, begin ik mijn roman dan....
maar neen! gij zoudt mij, droomer, uitlachen, indien ik voortging.
Genoeg! ik geef aan ieder een bloeiende, gelukkige jeugd, even rijk aan
liefde als ik hoop dat de jeugd van uw dochter zijn moge, en zoek voor
de reden, waarom die liefde nooit met den krans van oranjebloesem is
bekroond geworden, een aanleiding zoo aandoenlijk, dat zij er dadelijk
in mijn oogen hoogst interessant door wordt. Zeker schrijver zegt van
een nonnenklooster: „Wie de geschiedenis van al deze gebroken harten
kon te weten komen, zou menig verhaal vol zuchten en tranen te verhalen
hebben.” Een dergelijk denkbeeld wekt bij mij het gezicht van een oude
vrijster op. Haar eenvormig voorkomen is als een zerk, waarop niets
anders te lezen is, dan het altijd wederkeerende: hic jacet. Maar wat
er in den doode, daaronder begraven, is omgegaan, gevoeld, geleden en
gestreden, daarvan zegt de koude steen en het rustige voorhoofd niets;
maar dat zegt mij mijn warm hart. En als het mij dan invalt, hoe velen
er zijn onder haar, die het slachtoffer van mannelijke ontrouw en
mannelijke ondeugd zijn; onnoozele lammeren, opgeofferd door de hand,
die zij lekten; verlaten echtgenooten, maar die bij geen menschelijke
rechtbank tegen hare echtscheiding hebben kunnen opkomen; treurende
weduwen, maar die de wet niet als zulke erkent, en de deernis niet als
zulke bejegent; dan breekt mijn week gemoed. Gelooft mij, Mijneheeren,
die tot het onderhoud van wees- en weêuwengestichten contribueert, ook
bij de oude vrijsters hebben wij een onrecht der fortuin weder goed te
maken, en te meer, omdat het hier menschen,—omdat het hier mannen zijn,
die den dood het werk hebben uit de hand genomen. Samaritanen, ook deze
gewonden hebben recht op uw olie en wijn!

Hier ziet de oude vrijster die dit leest met bevreemding op en vraagt,
of zij dan niets is, dan in zooverre zij iets geweest is. Stel u
gerust: het is verre van mij, u dat onrecht te doen. Er mogen er
enkelen zijn, op wie deze beschuldiging past; groote kinderen, die van
haar speelgoed niet scheiden willen, en zich krampachtig vastklemmen
aan een verleden, dat voor haar en voor ons gestorven is; of wel
verschaalde bekers, die uit ergernis van onaangeroerd gebleven te zijn
zuur en wrang zijn geworden; of wel geleerde Muzen, die het al te veel
doen gevoelen, dat Minerva een gewapende godin is; of wel ... St! st!
Jonathan, van waar zoo hard? Over het algemeen ken ik geen trek, die de
oude vrijsters meer karakteriseert, dan zelfopoffering! Het is een
groote en moeielijke les, waardig de hoofdinhoud van de tweede Tafel
der goddelijke Wet te zijn: „Gy sult uwen naesten liefhebben als u
selven.” Evenwel, deze les is niet voor allen even moeielijk. De
getrouwe huismoeder, wier geheele bestaan zich in dat des geliefden
Mans heeft opgelost, en voor wie het nog meer geluk dan plicht is alles
te verlaten om hem te volgen; voor wie de kinderkamer het beste
vertrek, de feestzaal des huizes is; die geen behoefte gevoelt, zich
buiten het paradijs van haren huiselijken kring te begeven; heeft tot
de nakoming van dat gebod ongelijk minder zelfverloochening noodig dan
de oude vrijster, die geen eigen plaats in den grond beslaat, maar zich
als een rank om den naastbijzijnden stam slingeren, of als een
muurplant in de steenen eener aangrenzende woning hechten moet. Zij is
uit den aard van haren toestand zichzelve de naaste; zij moet als een
soeur de charité de voorwerpen gaan opzoeken, aan wie zij liefde
bewijzen wil; zij is in gevaar van, als „de Priester en de Levijt” in
de gelijkenis, tegenover de hulpbehoevenden voorbij te gaan, indien zij
zich de les niet herinnert: „Gaat henen en doet gy des gelycx.” Maar
indien zij zich deze les herinnert en daarnaar handelt; indien zij een
voorwerp gevonden heeft, waarop zij hare liefde vestigen kan; indien
zij al de kracht van hare in één punt saamgedrongen genegenheid op een
uitverkoren hoofd vereenigt;—o, dan is het iets roerends, iets
verhevens te zien, tot welk een hoogte de zelfvergeting en
zelfverloochening in den mensch stijgen kan. Dan dient de zwak- en
buigbaarheid der rank alleen om den geliefden boom te vaster, te
getrouwer, te inniger te kunnen omklemmen, dan wordt haar groen de
bedekking van zijn gebreken, haar gebloemte de versiering van zijn
stam; dan wordt deze omhelzing haar leven, en beide, zijn val of haar
verwijdering, haar dood; dan wordt hare liefde, zoo als de Dichter
schrijft:


        Ze is groot en schoon en door zichzelve levend,
        Ze is zacht en sterk en reklijk en toegevend,
        Volhardt het meest, schoon vaak het minst ontzien;
        Een Engel is ze, ons achtloos hoofd omzwevend.


Een Engel! Onze schoone, liefelijke Godsdienst heeft de bestemming, de
menschen tot Engelen, vooral tot Engelen van liefde te vormen. Dikwijls
heb ik er om getreurd, hoe weinigen deze bedoeling begrepen of wilden
begrijpen, en dan wel eens getwijfeld aan de verzekering van den
grijzen Apostel: „Ende sijne geboden en sijn niet swaer.” Maar dan
waren meermalen oude vrijsters mijne apologeten. Ik riep ze mij voor
den geest, zoo als ik er kende, ware discipelinnen van de leer der
liefde, echte zusteren van den Man van liefde en smarte, die „niet en
is gekomen om gedient te worden, maer om te dienen,” en die om
onzentwil „is arm geworden, daer hij rijck was;” wezens, in wie de
zelfzucht schijnt gestorven te zijn; in wier mond het woord IK, anders
de radix van alle andere woorden, een vreemde klank geworden is; die
het zooverre gebracht hebben, dat het haar niet zwaar meer valt, „so
wie haer op de rechterwange slaet, hem oock de andere toe te keeren,”
en „so iemant haer rock neemt, hem oock den mantel te laten,” en „so
wie haer dwingt een mijle te gaan, met hem twee mijlen te gaan;” goede
geniussen, door God in zijn gunst geschonken aan degenen, die hij lief
heeft. En wanneer ik mij deze vertegenwoordigde, dan werd ik schaamrood
over den twijfel van mijn verstand en—mijn hart. Dan zag ik met
verdubbelden eerbied en liefde naar het goddelijke boek, dat tevens het
menschelijkste aller boeken is, dat niets dan een liefhebbend hart
eischt om begrepen en gehoorzaamd te worden; dan beloofde ik mijzelven,
dat oude vrijsters mijn leermeesteressen in het gebod der liefde zijn
zouden.

Terwijl ik dit schrijve, vloeien er tranen van dankbare erkentenis op
mijn papier, mijn goede, lieve Editha!

Maar er zijn onder mijne heldinnen niet alleen Marthaas, „die haer
bekommeren ende ontrusten over vele dingen,” er zijn ook Mariaas onder,
die „het eene dingh, dat noodigh is, het goede deel, hebben
uytgekozen.” Zij zijn Johannessen onder de vrouwen, en rusten altijd
aan den goddelijken boezem haars Meesters. Zij hebben de aarde
vergeten; zij hebben geen oog dan voor het licht van haar leven, geen
hart dan voor den Vriend harer ziele; zij maken zich van haren eenzamen
en verlaten toestand een kluizenaarshut, een nonnencel, waarin zij der
wereld afsterven, om alleen voor den hemel te leven. Zij sluiten zich
hier op aarde aan dien blinkenden stoet van Engelen aan, „die niet
bevleckt en zijn: want zij zijn maeghden. Deze zijn ’t, die het Lam
volgen, waer het oock henen gaet.” Zij zijn het, die zich „toebereyden,
om haer als een reyne maeght eenen manne voor te stellen, namelick
Christo.” Zij zijn het, wier geheel aanzijn op aarde de uitdrukking is
geworden van dat schoone lied van Lodensteyn;


            „Hoog, omhoog, het hart naar boven!
              Hier beneden is het niet.”


Al kon ik, ik zou u niet in hare eenzaamheid mogen binnenleiden, om u
getuigen van het verborgen leven harer vroomheid te maken; maar ik mag
u wel aanbevelen, als gij den drempel van zulk een heiligdom
overschrijdt, het met eerbied te doen. O, ik heb een afkeer van
kloosters, omdat ik een afkeer van Farizeeuwsche ceremoniedienst en
slaafachtige Esseensche gerechtigheid heb: maar, waar ik in eenig
Bethanie op mijn weg de woning van zulk een Heilige aantref, zwaai ik
het wierookvat mijner vereering hoog in de lucht!

Ik weet wel, dat zulk een gewijde liefde dikwijls geofferd wordt op het
altaar eens harten, door een onheiligen hartstocht gebroken; ik weet
wel, dat de wierook, daarop geurende, niet altijd zoo onvermengd en
zuiver was, als nu; ik weet wel, dat de Heer aardsche banden heeft
moeten verbreken, eer hij dit hart tot het zijne maakte; ik weet wel,
dat hij somtijds zelfs duivelen heeft moeten uitwerpen, eer hij de
„Rabbouni” dezer Magdalenaas werd; maar ik weet ook, dat onze
barmhartige Meester van zwakke menschen geen Engelendeugd eischt; ik
weet ook, dat hij even weinig als wij, bij het inzamelen eener edele
vrucht, naar den wilden stam vraagt, waarop zij geënt is; ik weet ook,
dat hij tot een zondaresse, die zijn voeten met hare tranen baadde en
met haar lokken afdroogde, gezegd heeft: „Uw gheloove heeft u behouden,
gaet henen in vrede;” ik weet ook, dat Petrus een boeteling en Paulus
een van verre gekomen bekeerling was; ik weet ook, „datter blijdschap
is in den Hemel over eenen sondaer, die hem bekeert, meer dan over
negen-en-negentigh rechtveerdige, die de bekeeringe niet van nooden en
hebben!”....

En laat mij nu aan mijzelven over, om nog eenigen tijd te mijmeren.



EEN AFSCHEIDSBEZOEK IN 1871 [4].


Het is dus beslist.—Jonathan! Of gij wilt of niet, gij moet er aan
gelooven. Men laat u geen rust. Gij moet de wijde, wijde wereld nog
eens weder in! Nog meer! gij moet uwe stem nog eens op nieuw laten
hooren. Het is een vaderplicht, zegt men, dien gij aan uw papieren kind
schuldig zijt, en waaraan gij u niet onttrekken kunt...

—Welnu! laat het dan zoo zijn! hier ben ik!

Mijne heeren en dames!—(Ouderwetsch, niet waar? Of sedert mijn laatste
optreding de emancipatie der vrouwen—die arme, witte slavinnen van ons
koude Noorden!—niet aan de orde gekomen was, die een eenigszins galant
spreker verplicht met de Dames te beginnen!... Ik kan het niet helpen.
Ik vrees, dat ik op sommige punten tot de onverbeterlijken behoor, en
geef mij als vroeger gelijk ik ben.)—Derhalve nog eenmaal: Mijne heeren
en dames! Ik begin—met voor u een diepe buiging te maken, die een
uitdrukking mijner dankbaarheid moet zijn.

Uit mijn jeugd herinner ik mij nog flauw, hoe ik, als ik eens een
enkele maal in de komedie kwam, er meermalen getuige van was, dat de
akteur, die, naar het oordeel van het publiek, zijn rol wèl had
afgespeeld, bij het einde van het stuk „teruggeroepen” werd, en dan met
vele strijkaadjes een plechtige buiging maakte! als blijk van
erkentenis voor de bewezen onderscheiding. Ook mij valt nu van wege het
achtbaar Publiek een soortgelijke eer te beurt. Het vriendelijk
onthaal, aan mijn boekje geschonken, dat een nieuwe uitgaaf noodig
maakt, is een soort van terugroeping. Zou ik daarvoor ongevoelig zijn?
Neen, ik buig mij zoo diep ter aarde als mijn stramme rug het eenigzins
toelaat, en als ik kon, zou ik u, mijn lezer! die thans met dit blad in
de hand zit, als vertegenwoordiger van al mijn tegenwoordige en
toekomende lezers, uit de verte erkentelijk de hand drukken.

In allen ernst, ik heb reden tot erkentenis. Zie, dat had de „Meester
Droomer,” die Waarheid en Droomen schreef, nu wel niet gedroomd. Nog
heugt het hem, hoe het hem te moede was, toen hij zijn eersteling de
wereld inzond. Hij, zulk een nieuweling, die maar wat in een
huiselijken leuningstoel had zitten mijmeren en peinzen, en wat hem
daarbij in den geest was gekomen, in allen eenvoud had neêrgepend, rijp
en groen, wijs en dwaas, allegro en andante, major en minor, alles
dooreen, en die bij dien inval de nog grooter stoutheid had om zijn
salmagundi, zijn olla-podrida aan dien grooten heer—dien grootste van
alle heeren—het groot Publiek aan te bieden.... is het wonder dat de
bloed beefde en dat hij bij dat waagstuk het voorkomen had—om met
koning Filippus te spreken, toen hem eens een smeekeling al bevend een
rekest overgaf—van een bedelaar, die een penning aan een olifant geeft?
Verbeeld u, dat de olifant dien penning vertrapt en den schenker er van
met zijn vier groote pooten vertrapt of—zooals ik meen dat het
officiële kunstwoord luidt—vernietigd had! Hoe duur zou ik, arme hals,
dan mijne stoutheid hebben geboet! En kon het anders? De olifant en ik!
Dat was toch ook waarlijk, als er oneenigheid kwam, geen portuur! Dan
had het feit kunnen gebeuren, waarvan de bekende Dichter-Schoolmeester
spreekt, dat


    —zoölogiesche Jonathans wel eens aan ’t sneuvelen raken.


Maar neen, neen! het viel gansch anders uit. De groote olifant was zoo
grootmoedig, zoo nederbuigend, zoo goed! Hij nam uit mijn hand den
penning met zijn slurf, bekeek hem van alle kanten, legde hem daarop,
zooals men dat wel eens meer in een diergaarde zien kan, in het
daarvoor bestemde bakje ter bewaring en keek den gever van den penning,
in plaats van hem te verscheuren, met zijn groote, bruine, goedige
oogen zoo vriendelijk aan, dat het hart er mij van overliep. Die
edelmoedige olifant! Kon hij mij nobeler behandeld hebben?

Ik ben dan ook van top tot teen enkel verrassing en genoegen, enkel
erkentenis en dankbaarheid. En dat te meer, omdat de vriendschap
tusschen den olifant en mij, door dit klein geschenk ontstaan, sedert
even bestendig heeft voortgeduurd en nu reeds de proef van bijkans het
derde eener eeuw gelukkig heeft doorgestaan.

Waarlijk, dit komt niet alle dagen voor. Ziet gij, ik wil het wel
erkennen. Op één ding had ik, toen ik mij voor de eerste maal in het
openbaar presenteerde, wel een weinigje gerekend. Er bestond toen—bij
al de onbeduidendheid mijner geringe gaven—tusschen mij en een deel
althans mijner lezers één punt van aanraking. Ik was min of meer een
kind van mijn tijd. Die tijd nu had zijn eigenaardige fysionomie.
Misschien was het wel een weinig een Janus-aangezicht, een hoofd met
twee tronies, dat hij droeg. Maar één van die tronies dan toch had
tamelijk hetzelfde uitzicht als ik. Er lag iets van den fantast, den
droomer, den mijmeraar in zijne trekken. Chateaubriand’s René en Byrons
Harold waren nog niet uit de mode; Lamartine mediteerde en harmonieerde
uit al zijn macht en Victor Hugo botaniseerde feuilles d’ Automne met
volle handen; de mindere goden volgden, als het gaat, van zelf, en, om
in den toon van den tijd te vallen, hadden ook de vroolijksten van
nature q. q. hun „Zwarten tijd.” In die dagen trad Jonathan in het
karakter van Penseroso op. Is het wonder, dat hij niet alleen
binnengelaten, maar ook heusch nog al wèl onthaald werd? Hij was immers
met een goed deel zijner tijdgenooten een vogel van gelijke veêren, en
zong zooals hij, maar ook zij, gebekt waren? Het was maar natuurlijk,
dat het koor hem inhaalde:


            Dignus, dignus est intrare
            In nostro docto corpore.


Maar, ziet gij, dat is sedert vrij wat anders geworden. Welke gezichten
Janus nu heeft, durf ik niet bepalen, om niet met de toongevers over
hoop te raken; maar dit weet ik, dat hij zijn Yoricks-gelaat bepaald
kwijt is. Als hij mij nu aanziet—nu, daarvoor kan ik wel ruiterlijk
uitkomen—keert hij mij een volle realiteits-tronie toe. De „hartstocht
der werkelijkheid” bezielt hem tot fanatisch-wordens toe. Arme
Jonathan! Dat lijkt u niet. Zulk een mensch, zulk een positivist der
positivisten is uw man niet, evenmin als gij de zijne. Pak dus, hoe eer
hoe beter, uwe biezen. Procul hinc abite, profani. Gij zijt een
antiquiteit, een reliek, een mummie. Naar de zaal der Etrurische of
Egyptische oudheden, naar de collectie van werktuigen uit het
vóórhistorische steenen en bronzen tijdvak met u!....

En toch! en toch!..

Misschien staat de zaak nog niet zoo volkomen wanhopig. Op den bijval
van het gros valt niet meer te rekenen. De dubbele deuren zijn en
blijven gesloten. Misschien echter is er nog een achterpoortje.
Misschien is er hier of daar nog een enkele vriend verborgen, die mij
door een spleet er van binnen laat. Ja, misschien heb ik in stilte nog
meer vrienden, dan ik zelf wel weet, of mij onderwinden zou te hopen.

Ziet gij, men kan wel, o ja! als een recht geaard kind van het achtste
tiental jaren der negentiende eeuw, een man der realiteit, zelfs in de
tweede macht, zijn... Werkelijkheid hier! Werkelijkheid daar!
Werkelijkheid overal! maar dat neemt toch niet weg, dat men, qua
mensch, onder het koude harnas van de wetenschap en den ijzeren
maliënkolder van het empirisme, in de linkerborst iets zachts, iets
weeks, iets menschelijks heeft, dat zich niet te best beschrijven laat,
maar dat ieder, ook zondere verdere beschrijving, na dezen wenk genoeg
herkent: iets, waarvan Chateaubriand zoo schoon zeide, dat men het
heeft van God of van zijne moeder. De mannen van het Heden mogen nu,
als de bekende dokter van Molière, die het hart aan de rechterzijde van
den mensch plaatste en bij een protest daartegen uitriep: Nous avons
changé tout cela! zij mogen nu het hart hebben zoeken te verplaatsen,
of, zoo dat niet ging, het dan toch inwendig hebben zoeken te verstalen
of te versteenen; een mensch kan, zelfs in 1871, maar niet alles wat
hij wil. In een van de geestigste kleine stukken van Scribe beveelt de
Oostersche Vorst, de Pacha, al zijn hovelingen op een zekeren dag
vroolijk te zijn, aangezien de Vorst vroolijk is, en al wie nu niet
terstond vroolijk wordt, dien zal zonder genade het hoofd op kommando
voor de voeten worden gelegd!—maar daarmeê is de vroolijkheid nog niet
dadelijk present, en zal zich misschien ook verder nog wel wat laten
wachten. Welnu, zoo is het met de realiteits-passie. De Romeinsche
blijspeldichter heeft in een bekend woord geleerd:


    ’k Ben een mensch, en deel in alles wat
                                    eens menschen is als ’t mijn.


En waarlijk, als zoodanig, als mensch, leeft en trilt er bij ons,
tusschen alle spieren van onze volle werkelijkheidskracht, toch ook
hier en daar een enkele zenuw van poëtisch gevoel. Wij hebben staal in
ons bloed, veel staal, erg veel staal—maar toch ook een dropje of wat
melk. En die melk doet soms, als het staal goed gewerkt en tijdelijk
uitgewerkt heeft, wel eens voor een oogenblik haar verzachtenden,
verzoetenden, malsch- en weekmakenden invloed gevoelen. O ik weet het,
Jonathan is maar een sober citerspeler op dat verhevenste, dat meest
hemelsche van alle instrumenten op aarde, het snarentuig van het
menschelijk hart. Maar toch is het hem soms wellicht een enkele maal
gelukt, met zijn ongeoefenden vinger, bij het beproeven van zijn
eenvoudig deuntje:


    Al de eendjes zwemmen in het water,


of wat nog eenvoudiger is dan dit, een liedje uit de verre kindsheid,
uit de leer- of speelkamer, een enkele snaar bij enkele harten zoo te
raken, dat zij antwoord, dat zij geluid, harmonisch geluid gaf—welnu!
om dien enkelen toon is er sympathie tusschen luit en luitenspeler! en
daaraan alleen dan ook wijt hij het dank, dat men hem niet reeds lang
als een miserabelen straatmuzikant, als een ondragelijken liereman of
orgeldraaier van de deur heeft weggejaagd,.... wat zeg ik? dat men hem
soms heeft laten binnenkomen, in het kantoor bij mijnheer den reeder,
in de werkplaats bij mijnheer den fabrikant, zoowel als in het salon
bij de mevrouwen en jonkvrouwen, met de boeken van de hoogere
burgerschool op den schoot en de handwerkjes voor Arbeid-adelt in de
handen, en hem gezegd heeft: Kom aan, zoon van de citer! wij maken een
kleine pause. Maak het niet te lang! maak het niet te zoet! maak het
niet te treurig! Maar terwijl ons werk een poosje rust, ga uw gang!
laat hooren, welke aria gij op uw speeldoos hebt. Stem uw speeltuig, en
zing uw lied!

Gij ziet, waarop ik reken, waarop ik speculeer. Ik zoek mijn bondgenoot
in het hart, dat, minder dan de geest, de kleur van den omringenden
atmosfeer, blauw of grauw, bloedrood of scharlaken, naar het valt,
aanneemt en minder onderhevig is aan variatiën van de mode dan hij. De
mode! Ik heb daar een leelijk woord genoemd. Want, ach! uit de mode en
buiten model, dat is Jonathan gansch en al, van top tot teen!
Verouderd, mijnheer! totaal verouderd! van het jaar nul!

Ik weet het, mevrouw! en is het wonder?

Het is nu meer dan dertig jaar geleden, dat ik als auteur mijn intreê
in de wereld deed. Denk eens, meer dan dertig jaar! bijna tweemaal de
leeftijd van uw lieve oudste dochter daar naast u, die reeds met den
jonkman, die daar ginds het venster voorbijgaat, teedere blikken
wisselt. Het is een eeuw! Hoe zou het mogelijk zijn, dat in dien tijd
niet het een en ander, buiten mij of aan mij, verouderd zou zijn? Ik
weet het ook wèl. De heeren dragen in mijn boekje geen knevel en de
dames geen chignon. Van de muziek van Offenbach geen spraak en Mijnheer
en Mevrouw Bebé—totaal onbekend. De naaimachines nog in het hoofd van
den uitvinder, en het Roode kruis nog achter den horizont. Ik kan het
niet helpen, Hildebrand is gelukkig genoeg geweest, de onderaardsche
Schietblaasbalg in een visioen voor uit te zien en te voorspellen; maar
ik, kortzichtige, ik heb zulk een fortuintje niet gehad. Ach, ik ben,
om met Bilderdijk te spreken, maar een „Jasper ouderwetsch,” en zal
het, vrees ik, blijven. Al draag ik geen pruik, wat erger is, ik ben
zelf een pruik, een pruik der pruiken. Ik was het reeds zooveel jaar
geleden—hoe zou het er nu beter op geworden zijn?—„Alzoo niet modern?
niet modieus? niet naar ’t model? weg met u!”


            En ook de bezem en de bijl
              Verheffen samen hun kritiek:
            „Uw speeltuig is van d’ouden stijl
              En geeft gantsch nutlooze muziek!”

            Aan spaanders moet het! en op ’t vuur!
              Dan dient het toch nog ergens toe!
            En gij, onbruikbare nabuur!
              Op straat! Wij zijn de wildzang moê!

            „Het hakmes geeft den waren toon;
              De bezem is de levenskern
            Van ’t huis, en houdt den drempel schoon:
              Dat’s zuiver praktiesch, en—modern!”


Bravo! Maar, wat volgt er?


            Alleen het kinderlijk gemoed
              Zucht, daar ’t een stillen traan vergoot:
            „Gij, schoone zwerfster, wees gegroet!
              Treê binnen! zing! en—deel ons brood!”


Het al te prijzende bijvoegsel: „schoone”! bij de Zwerfster zullen we
daar laten. Maar verder, op den spreker, en met name op den naam,
waaronder hij wordt opgevoerd op het „kinderlijk gemoed” leg ik de
hand. Zulk een gemoed, zie, dat vindt men nog wel hier en daar; dat
vindt men aan alle plaatsen; onder een pruik en onder een Brutuskop;
achter een chinesche kamerjapon en onder een jurk naar het model van la
Gracieuse van Januari 1872 in paulo post futuro. Er zit in sommige
oogen, zwarte en blauwe, oude en jonge, achter een bril en achter een
binocle, zoo’n zekere elektrieke vonk, die uit het hart komt, en waar
die vonk haar werking doet, zie! daar is de telegraaf aan ’t werk—’t is
slag en weêrslag—vraag en antwoord—de communicatie is daar!

1840–1871. Inderdaad! het is een heele sprong. Een sprong om haast den
hals bij te breken. Maar toch ook tusschen die jaren was er eenige
gelijkheid. Zoo hebben wij ook in 1871 lente gehad, al kwam ze wat laat
en was ze wat koud. Wij hebben lente gehad; een heusche lente, zoo goed
als 1840 maar durfde denken. De seringen geurden, de tulpen bloeiden,
de hyacinten zonden uit haar blauwe en roosverwige wierookkelken haar
geuren omhoog, de nachtegalen zongen, de leeuwerikken kwinkeleerden,
en, onder den bloeienden Meiboom en tusschen het slaan van de
nachtegalen zat Romeo met Julia in het priëel, en spraken ze samen
teederen liefdekout—precies zooals in 1840. Zulke dingen veranderen,
zulke dingen verouderen niet. Ik las ergens van een graf, waarin men,
vele eeuwen geleden, oude Celten begraven had, te gelijk met zaden van
granen en bloemen, die, bij het openen van hun tomben, in de lijkkist
gevonden werden. Men zaaide die zaden—en zie! terstond ontkiemden
groeiden en bloeiden ze, na een rust van meer dan twee duizend jaar,
tusschen het stof van graven en doodsbeenders. Elders las ik van een
stuk geurend hout, dat men in de diepte vond, mede eenige duizenden
jaren oud, en toen men het op het vuur wierp ... zie! daar ging de damp
als een wierookwolk naar boven, en die damp rook, alsof de boom pas was
gegroeid en uit den zomer-adem van 1870 of 1871 zijn versche geuren
ingedronken had. Zoo is het in de wereld der planten; zou het in de
wereld van die denkende planten, ces roseaux pensants, waarvan Pascal
spreekt, anders zijn? Neen! neen! spreek den mensch, mits hij waarlijk
mensch en kompleet mensch zij, spreek hem aan met een woord uit het
woordenboek des echten menschengevoels: spreek hem van poezij en kunst,
van vriendschap en liefde, van geloof en hoop, en hij zal weêrklank
geven, in 1840 in 1871, in 1971, in 2071 en al de jaarhonderden die
volgen, zoolang de Darwin’s-theorie geen omgekeerden loop neemt en de
mensch een mensch-aap, de Johannes of Maria een broeder-Jocko of een
zuster-Gorilla wordt. Reken daarop gerust, oude liereman en, in die
bewustheid, grijp uw strijkstok, tokkel uw snaren, en speel uw lied!

Nu, waarlijk! dat is een buiging naar de mode, als met een sleepjapon,
die nog op den trap is, als de draagster reeds lang bezig is haar
kompliment voor de gastvrouw te maken—welk een staart! Als we zoo
voortgaan zouden, kwamen we met ons artikeltje in geen halven dag
klaar. Maar daarvan is geen nood. Ik geef u in bedenking, om van
stonden aan alle komplimenten af te breken, en het gordijn wêer achter
den uitgekomen acteur (of auteur) te laten vallen. Wat meer is, ik stel
u voor met hem op reis te gaan.

Waarheen?.... Het zal u spoedig blijken.



Toen ik beloofd had, een nieuwen druk van mijn Schetsenboek te helpen
bezorgen, nam ik het natuurlijk wêer eens opzettelijk in handen. Niet
om te zien, of er niet wat aan te verbeteren viel. Daarvan kon in geen
geval de rede zijn. Het boek moest blijven wat het is. Gij zult ook een
kinderportret van u niet nemen om het door een schilder in een zwarten
rok te laten steken, in de hoop, dat het dan beter op u in uw
tegenwoordige gestalte en voorkomen gelijken zal. Bij de afbeelding van
den jongen behoort een jongenskiel; men noemt dat thans: „het beeld in
de lijst van zijnen tijd.” Maar al wil men een oud boek niet
moderniseren, dit belet niet dat, als men voor het publiek verschijnen
zal, men zich toch even voor den spiegel plaatst en een oog over zijn
toilet laat gaan om er het stof af te schuieren, en een vlek of smet te
doen verdwijnen, die er bij ongeluk op gekomen of op gebleven is. Zoo
las ik mijn eigen boek nog eens door, alsof ik, in plaats van
schrijver, een gewoon lezer ware.... Zonderlinge gewaarwording! waarbij
haar te vergelijken?

Het was mij vreemd te moede. Hoe dan wel ongeveer? Ik zou zeggen:
Omtrent zooals iemand zich gestemd zou gevoelen, die na een langdurig
afzijn in zijn eigen huis wederkeert. Verbeeld u bijvoorbeeld een
Landjonker, die op een kasteel is grootgebracht, en daar al de liefste
herinneringen van zijn kindsheid heeft liggen; daar kind, knaap en
jongeling is geweest. Maar later heeft hij dat Buiten verlaten; hij is
buitenslands gaan reizen. Hij heeft een goed deel van zijn leven in een
anderen streek der wereld doorgebracht. Na een geruimen tijd echter
roepen buitengewone omstandigheden hem in het vaderland terug, en bij
die gelegenheid bezoekt hij ook zijn oude ouderlijke en voorouderlijke
woning. Hij vindt het alles zooals het hij gelaten heeft; men heeft
alleen de kamers schoongehouden en de meubels nu en dan wat opgewreven;
maar anders alles geheel het oude! Wonderlijk gevoel. Zie, hoe hij, het
huis ingegaan, het geheele gebouw doorloopt, van voren naar achter, van
boven naar beneden, van den zolder tot den kelder. Eindelijk keert hij
op zijn vroegere dagelijksche woonkamer terug, zet zich daar neer in
zijn eigen leuningstoel, legt de hand onder het hoofd, en peinst,
peinst, peinst.....

Zoo Jonathan met zijn eigen boek in handen. Ook hem is het als keert
hij, na een betrekkelijk lang afzijn, in het oude huis terug. Waar hij
sedert geweest is, wat hij intusschen gedaan, maar ook wat hij gedacht
en gevoeld, genoten en geleden heeft,—dat alles wordt hier niet
beschreven. Het is in den Jonathan nooit om een biografie, maar eer om
een prosopografie, vooral inwendig, om een afdruk van indrukken te doen
geweest. Maar genoeg, Jonathan, wie hij overigens vroeger was en nu
zijn moge, hij is thans voor het oogenblik weêr thuis. De tijd, waarin
we nu leven is er recht geschikt voor. Terwijl deze regelen ten papiere
komen, leven wij in den Advent. Kerstmis nu lokt als van zelf uit tot
een bezoek naar huis. Rondom den kerstboom verzamelen zich gemakkelijk
en gaarne al de hier en ginds verspreide leden van een familie, en als
men dan bij de lichtjes van dien boom de oude lieve gezichten uit zijn
kindsheid en jeugd terugziet, is het alsof men zelf weer kind wordt met
de andere kinderen meê. Iets dergelijks gaat ook mij nu door het hart.
Bij het weerzien van de oude woning met al hare lieve herinneringen
wordt Jonathan wel geen kind,—zulk een halsbrekenden sprong zal hij wel
niet doen—maar hij gaat toch in zijn verbeelding een geheel tijdvak van
meer dan dertig jaren terug.


            Somtijds in mijn dier gezin,
              ’s Avonds aan mijn haard,
            Haal ik weer de droomen in,
              Reeds zoo vaak verjaard.

            Dertig jaren dring ik door,
              Drijf ik uit mijn oog,
            En herroep den tijd er voor,
              Die zoo ver vervloog.


dus zingt hij Tollens na. Zie hem, hoe gelukkig hij zich in die
herinnering, in die verjonging voelt. Hij doet even als de straks
beschreven Landjonker; hij loopt het oude huis op en neêr, van kamer
tot kamer, en terwijl hij de oude lievelingsplekken bezoekt, is het hem
of hij het oude, daar eens doorleefde, leven nog eens overleeft.
Eindelijk komt hij weêr in zijn bekende eigen lieve woon- en
boekenkamer te land. Zie, daar ginds staat ook de oude fauteuil, waarin
hij zoo dikwijls nederzat; wel wat verkleurd en wormstekig geworden,
maar toch nog altijd even zacht en gemakkelijk als altijd. Zoo strekt
die hem dan ook als van ouds de beide armen uitnoodigend en uitlokkend
tegen. Hij valt er in en.... daar zit waarlijk de oude Pythia weêr op
haren drievoet... de heilige dampen stijgen op uit den grond... daaruit
vormen zich weêr beelden en gestalten.... de Droomer droomt als in de
dagen van ouds!....


        ’k Herroep u hier een droomgezicht; ik zag ’t......
        In slaap misschien!—wat iemand sluimrend ziet
        Kan menig jaar omvatten, en geheel
        Een leeftijd samenpersen in één uur. [5]


Laat ons rondzien. Ja, wel voel ik mij hier thuis, alsof ik niet weg
geweest ware. In mijn verbeelding zie ik al de bekende en geliefde
voorwerpen weêr, die mij hier vroeger plachten te omringen, en niet
zooals ze sedert geworden zijn, maar zooals ze toen waren. Eerst zien
ze mij een tijd lang zwijgend aan, gelijk ik hen, maar straks!....
hoort! hoort! daar beginnen ze te spreken, even als ginds mijn
huisklok, die zijn lied speelt wanneer hij heel of half slag zal gaan
slaan. Wat ze mij zeggen,—laat ik beproeven, in hoeverre ik het in
woorden weêr kan geven. Dat zal dan als een gesprek met de Dooden zijn!

Daar ligt waarlijk nog een exemplaar van de oude Haarlemmer-Courant uit
den jare 1840. Welkom, oude vriend! Zien wij elkaâr nog eens terug? Ik
ben toch ook blijde, dat, voor hoeveel dooden gij sedert ook het
klokkentouw getrokken hebt, gij zelf nog leeft. Met een artikel over u
in de hand, ben ik het eerst voor het publiek gekomen; een kramer zou
zeggen: Enschedé heeft mij handgeld als auteur gegeven; dit maakt, dat
er tusschen mij en die firma een oude relatie bestaat. En daarom
verheug ik er mij in, dat de Haarlemmer nog steeds bestaat. Och, er
zijn sedert zooveel andere dingen verdwenen, of met verdwijning
bedreigd. Denk maar aan Jan Laurensz Koster, van wien het nu schijnt te
blijken, dat hij geen Jan Laurensz, en geen Koster, en, wat het ergste
is, dat hij geen uitvinder van de boekdrukkunst is; de Duitsche
Guttemberg, die door ons, hem ten behoeve, zoo dikwijls voor al wat
leelijk is uitgemaakt, en dien wij het half gestolen octrooi zoo vinnig
uit de handen hebben gescheurd, zal nu ten slotte nog met al zijne en
onze glorie op dit punt gaan strijken. Ten minste, er zijn geleerden,
die zeggen, dat er voor Koster zulk een onttrooning en ontkrooning,
niet minder erg dan die van Napoleon te Sedan, onvermijdelijk op handen
is. Welk een val! Denk nu eens aan 1824 en het Kostersfeest; denk aan
de schoone redevoering van Van der Palm en het enthusiastische vers van
Tollens:


          Neen, vreemden, neen, verhit op Neerlands loof,
        En die u ’t hoofd wilt met haar roem beladen!
        Grijpt, tast niet naar die lauwerbladen:
          Gevreesd, gevaarlijk is de roof,
          Die zijn bezitter kan verraden!
          De drukkunst, uw bejaagde buit,
          Brengt gruwlen en geheimen uit.


Zoo bralden we in ’24; en nu keert zich in ’70 dat wapen zoo akelig
tegen onszelven, en staat het geschreven, dat Koster vroeg of laat, als
zijn beeld niet van hooger hand wordt gesloopt, zelf van schaamte in
den grond zal verzinken, of in elk geval in arren moede de Symbolische
A, die hij in de hand heeft, zal opeten of het een Haarlemsche roode
letter ware.... het is om bij te weenen. Maar staat Koster, naar het
schijnt, op zijn laatste beenen, de Haarlemmer-Courant staat pal. Hij
is in die verloopen dertig jaren grooter geworden, en geleerder
geworden, en ijveriger geworden: hij doet nu zijn boodschap niet meer
drie-, maar zesmaal per week, en hij heeft nu soms geleerde
opmerkingen, alsof hij nu en dan in het fundatiehuis van Teyler ter
studie ging en er physische experimenten maakte.... waarlijk, men moet
wel erg zwartgallig zijn om te beweren dat in de wereld alles, alles
achteruit zou gaan. De Haarlemmer, de oude liefde van alle oude
vrijsters en van alle andere nieuwsgierigen, die gaarne op de hoogte
van het kraam- en trouw- en sterfnieuws blijven—de Haarlemmer gaat
bepaald vooruit!

Kon ik nu eens een blik laten gaan over al de veranderingen, die ook in
zijnen inhoud hebben plaats gegrepen! Ook daarin zou ongetwijfeld de
vooruitgang niet minder merkbaar zijn. Vroeger had men alleen
advertentiën, waarin het gelukkige paar bekend maakte, dat zij gehuwd
waren; maar nu komt een mijnheer, die lust tot trouwen heeft, en vraagt
een jufvrouw of des noods een mevrouw, die weduwe werd, liefst wat
jong, en wat mooi, en wat rijk, en wat rijk aan beminnelijke
hoedanigheden, bv. vrouwelijke kieschheid en maagdelijke schuchterheid,
die een dame zoo goed staat! Welk een schoone verhouding. Nu heeft men
de Duitsche en Fransche trouwkantoren niet noodig; men hoeft niet op
een schoone uit te gaan en een blauwen scheen te wagen; neen, men
blijft t’huis; men laat ze in effigie bij zich komen; als men niet naar
het stadhuis moest gaan om voor den ambtenaar van den burgerlijken
stand zelf zijn naam te teekenen, men zou kunnen trouwen in zijn
leuningstoel. Nog comfortabler is het, dat een enkele maal de
trouwlustige dames zichzelve aanbieden. Ik heb wel eens hooren zeggen
dat, als de Dames kiezen konden in plaats van de Heeren, het veel beter
in de huwelijkswereld toe zou gaan.... we zijn er nog niet, maar we
zijn toch op weg. Help kijken, als de emancipatie doorgaat....

De kindertjes worden geboren zooals vroeger, volgens den Haarlemmer.
Daarin schijnt minder verandering te komen. Alleen heb ik opgemerkt,
dat het bijvoegsel „mijn lieve echtgenoot” langzamerhand min of meer
uit de mode raakt; niet het „lieve” op zich zelf, maar het „lieve” in
de courant. Sterven doen de menschen ook nog als vóór dertig jaren.
Halloway en Malz, de oude Arabische-Revalenta- en de nieuwe
Amerikaansche-Condurango-kweekers hebben daarin nog geen doortastende
verandering teweeggebracht. Ook de duizend en een koude, heete en lauwe
bronnen, met hare levensstroomen hebben het lieve leven zelf nog uit de
aarde niet kunnen ophalen; het kruid tegen den dood schijnt nog altijd
op onze arme planeet niet te willen wassen. De Haarlemmer verandert nog
al eens van formaat, en is ook wel eens een tijd lang kleiner van stuk
geweest dan vroeger, maar de doodenlijst op bladzijde 3 is altijd even
groot gebleven; die heb ik nooit, als de krant zelf, tot drie kwart van
het formaat verkleind gezien!

De overige advertenties wijzen ook al niet onbepaald verbetering en
vooruitgang aan. Daar zijn nog altijd hoofdonderwijzers, die maar geen
hulponderwijzer krijgen kunnen, en hulponderwijzers, die het voor zulk
een kleintje niet kunnen doen. Daar zijn nog altijd—mijn oud
zwak—gouvernantes en gezelschapsjufvrouwen, die voor o! zoo weinig
loon, soms in ’t geheel geen loon, o! zooveel diensten, met o! zulk een
vriendelijk, pijnlijk-vriendelijk gezicht, voor allerlei mevrouwen
Waters verrichten willen, die, als de bekende lieve Dame uit den
Nickleby van Dickens, om hare delicate constitutie, zulk een
bliksem-afleider van haar booze luim allernoodzakelijkst behoeven om er
niet in te stikken.

En wat nu de politieke berichten aangaat, ook daar staat de thermometer
al zoo, na enkele afwisselende op- en neêrwaartsche bewegingen, gedurig
op hetzelfde punt. Het is daarmee als met het slechte weêr in
Schotland, volgens een bekende spotprent:

—Regent het hier altijd, jongetje?—

—Neen, Sir! soms sneeuwt het ook.

De keizer van het Blauwe land (ik neem de verschillende kleuren van de
landkaart, om niet personeel te wezen) heeft de koning van het Groene
land bezocht; ze hebben elkander op de hand beloofd om samen vrede te
houden. Na het rooken van dien vredepijp heeft de Blauwe en passant op
de werf te *** eenige nieuwe oorlogsschepen besteld en de Groene in de
gieterij te *** een partij allerbeste getrokken kanonnen laten
aanmaken.... waarom? Wel natuurlijk, om als pleizierjacht te dienen en
vreugdeschoten te lossen, als zij elkaâr weêr zulk een vredelievend
vriendenbezoek komen geven!—De vorst van het Roode land ligt over hoop
met zijne ministers, en de ministers met de Kamer, en de Kamer met het
volk, en het volk weer met den Vorst. Ze twisten voornamelijk over de
financiën, over het uitschrijven van belastingen op de lucifers en van
een hoofdgeld op honden en katten.—De President van het Zwarte land wil
graag keizer worden, maar het roode volk wil den President wegjagen en
een Commune stichten, waarvan de tijger uit den Jardin des plantes
koning en de salamander uit de fabel eerste minister zijn zal!... Ach!
ach! en zoo gaat het altijd voort; en intusschen worden jaar op jaar
een steeds grooter aantal courant-artikelen met bloed geschreven. Was
het in den laatsten tijd niet soms, of de drukkerij van den Haarlemmer
voor politiek nieuws roode, in plaats van zwarte letters gebruikte? En
toch zitten de mannen van het Vredeverbond trouw op den wachttoren,
waarop de witte vlag waait; maar op de vraag: Wachter! wat is er van
den nacht? is het antwoord nog gedurig: De morgen is gekomen, en nog is
het nacht. Waarlijk, ook met den steeds vooruitgaanden Haarlemmer in de
hand, is het toch soms moeielijk, aan den gestadigen vooruitgang van
den menschheid in ’t groot te blijven gelooven. Wel geloof ik nog
steeds daaraan, omdat ik aan eene hoogere Macht geloof, die het
scheepje van de menschheid over den grooten oceaan voert, en die niet
alleen over het roer en de zeilen, maar ook over den stroom te gebieden
heeft, zoodat het vaartuig ten slotte, dwars door stormen en onweders
heen, den koers inslaan moet, dien zijn vinger het vóórtrekt... maar
het is misschien omdat mijn oogen slecht beginnen te worden met de
jaren, ik zie van de voorwaartsche beweging soms niet veel, en indien
ik durfde, zou ik een enkele maal haast willen vragen: De stuurman is
immers wel aan boord?


    Daar kwam verandring in ’t gezicht mijns drooms.


En ligt gij daar ook nog, mijn eigen lief Album, met uw handschriften-
en portretten-verzameling van den ouden tijd? O wat ziet gij er uit!
Niet van buiten; daarvoor heeft men trouw genoeg gezorgd; maar van
binnen! Hoe zijn uwe beelden verkleurd, uwe teekeningen verflauwd, uwe
manuscripten tot onleesbaar wordens toe bleek en geel geworden! En,
ach! wat het ergste is, niet alleen hebben de beelden hier vóór mij van
den tijd geleden, maar ook hier, in het binnenste, zijn ze, althans
voor een deel, niet meer zoo helder en frisch van kleur en omtrek als
voorheen. De dichter heeft het wèl gezegd:


    Les morts durent bien peu; laissons-les sous la pierre!
    Hélas! dans le cercueil ils tombent en poussière
                Moins vite qu’en nos coeurs.


Willen wij oprecht zijn, laat ons het erkennen: we zijn vergeetachtige,
ondankbare en liefdelooze schepsels. Nu ja, het is waar; we kunnen met
de dooden niet leven, dat is vaak genoeg gezegd; maar dat rechtvaardigt
de toepassing van den egoïstischen regel niet: Uit het oog, uit het
hart! De ouden waren gewoon hunne lijken te verbranden om hunne asch in
een lijkbus altijd nabij zich te kunnen hebben; de Chinezen leggen hun
begraafplaatsen aan in hunne tuinen om telkens de graven der hunnen te
kunnen bezoeken; ik zeg niet, dat ik een genootschap zou willen
stichten met het doel om dit gebruik, zoo mogelijk, bij ons ingevoerd
te krijgen: misschien kreeg ik het met de een of andere
Gezondheids-commissie te kwaad, en daar blijf ik maar liever buiten.
Maar toch, het denkbeeld, dat daarin en daarachter ligt, lacht mij wel
aan. Waarlijk wij moesten niet zoo gereed zijn om onze dooden, die ons
eenmaal afgestorven zijn, nog eens te laten sterven. Non bis in idem,
zeggen de juristen.

Zoo sprekende bemerk ik, dat ik aan het einde van mijn boekje gekomen
ben, hetwelk ik bezig ben te doorbladeren. Mijn boekje.... namelijk
zooals het was, toen ik mijn daaraan gewijd artikel besloot. Als de
verzameling in dien band sedert trouw was bijgehouden—o! hoe groot zou
dan het getal namen niet zijn, waarachter ik het bekende teeken † zou
vinden. Geen wonder. Dertig jaren. Het is een geheele menschenleeftijd:
zegt men niet, dat drie menschenleeftijden een eeuw vullen? In zulk een
tijdperk nu, hoeveel dooden! Inderdaad, het leven is als een reis met
den spoortrein. Men gaat van het station op het punt van vertrek af:
het rijtuig zit vol. Het zijn de vrienden, die men meêbracht, of men
maakt met de overigen kennis op reis. Maar telkens, te midden van het
gesprek, daar klinkt het fluitje... de deur gaat open.... een der
reizigers stijgt uit.... een ander komt in zijn plaats. Zoo verandert
gaandeweg de helft, drie kwart van het personeel, en, als gij bij de
aankomst op de plaats der bestemming rondziet, is het mogelijk? Is dit
het gansche overschot van het reisgezelschap, waarmede gij uw tocht
begont? En, ziet gij, naderbij beschouwd, het beeld gelijkt maar half.
Want de passagier die het rijtuig verlaat, gaat gezond en frisch, en
met een lachend gelaat, en met een: tot wederziens! op de lippen, van u
weg, maar die andere passagier, die op den reisweg des levens u voor
goed verlaat, gaat heen in een lang wit kleed, even wit als zijn lang
en bleek gelaat,—of hij gaat eigenlijk niet, maar hij wordt gedragen,
en het: vaarwel! of het: tot wederziens! zoo hij het nog zou willen
stamelen, is onder het spreken bestorven op de witte lippen. En die
eerste passagier, als hij gaat, neemt ten hoogste genomen bij zijn
vertrek een deel van uw gezelschap, een stuk van uw conversatie, een
zoetigheid uit den trommel van uw reisgenoegen meê. Maar de reiziger,
op wien ginds de zwarte Omnibus, (ja wel, Omnibus!) wacht, neemt,
weggaande, een stuk van u zelven mede, een stuk van uw leven, een stuk
van uw hart, een stuk van uw hemel op aarde. We sterven alle dagen. Als
men oud wordt, sterft men lid voor lid. In de oogen, die gaan
schemeren, in de ooren, die zich sluiten, in de beenen, die beginnen te
waggelen, in de handen, die onvast en bevend worden, en, het ergste! in
het hart, dat koud wordt. Maar er is nog een andere, een nog bitterder
dood, dien wij sterven in de onzen. Als een gewond soldaat op het
slagveld zijn been ziet begraven, dat moet hard zijn; maar als men zijn
hart, althans het beste deel van zijn hart, in het hoogste voorwerp van
zijns harten liefde begraaft, dat is eindeloos erger. Dan zou men bijna
wenschen, het voorbeeld der Malabaarsche weduwe te kunnen volgen, en er
zich zelven levend bij te begraven...

Ben ik bezig te klagen? Daarvoor beware mij de goede God! Er is geen
reden voor. Hoe rijk toch moet men niet zijn, om zooveel te kunnen
verliezen, en hoe dankbaar behooren wij den grooten Vader der menschen
te zijn, die ons zoo rijk aan liefde heeft gemaakt. Liefde is ten
slotte toch de grootste schat op aarde; het meest goddelijke in den
mensch. „Godt is liefde!” heeft de boezemdiscipel van den Menschenzoon
gezegd. Ik heb mij zelven wel eens een raadsel opgegeven, waarvan ik na
jaren zoekens de oplossing nog niet gevonden heb, en waarschijnlijk ook
wel nooit vinden zal: het is de vraag: wat zaliger is, lief te hebben
of geliefd te zijn? Maar wat is dat een heerlijk raadsel, en, bij al
hare leemten en ellenden, welk een heerlijke aarde is het, waarop men
elkaâr zulk een raadsel opgeven kan. Ik wil dus dankbaar zijn voor
alles, wat ik gehad heb, al heb ik het sedert ook voor een deel weêr
verloren: de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naem des
Heeren zij gelooft! Één ding weten we: wij zijn maar op reis: en
zoovelen wij in de rechte richting reizen, gaan wij naar het groote
centraal-station, waarop alle lijnen van de aarde uitloopen. Daar komen
eens al de reizigers saam om niet weêr te scheiden. Daar zijn geen
Albums meer met verwelkte bloemen of afgesneden haarlokken; daar
heerscht een eeuwige lente, daar bloeit een eeuwige jeugd, daar—om met
Van Haren te spreken—daar sterft de dood!

Als nu Editha hier was, zou ik zeggen: Editha! speel de Dernière pensée
musicale van Weber,—of nog beter, speel de schoone zangwijs van den
twee en veertigsten Psalm eens voor mij!



EEN AFSCHEIDSBEZOEK.

Vervolg.


Nog eens—


    Daar kwam verandring in ’t gezicht mijns drooms.


Editha—zeide ik straks—speel een lied! Zoo ze hier was, ze zou het
kunnen; want waarlijk, daar, tegen den wand, staat haar piano, die mij
zoo vaak voor huiselijke harp heeft gediend. En zeker, ze zou willen
ook; want wanneer heeft de vriendelijke mij ooit iets geweigerd, waarop
mijn hart gesteld was, indien zij het mij toestaan kon? De lieve
zuster! die mij zoo vaak het woord op de lippen heeft gebracht:


    O zusterliefde is de edelste van allen;
    Daar mengt zich drift, noch teedre hartstocht in.


Ik mag het met blijdschap erkennen: als ik het Album met zijn vele
namen van vroeger en later ontslapenen aanzie, en daarbij de namen
voege, die in dit Album zouden behooren, al staan zij er niet in, omdat
ik op het laatste blad het cetera desunt lees,—Godlof, Editha is nog in
het land der levenden. Dàt stuk van mijn leven althans, dàt stuk van
mijn hart is mij nog niet afgevorderd. Dit is voor het minst een
troost. Want, ziet gij, na den moederschoot, die u het leven gaf, en
den vaderschoot, waarop gij het eerst met verrukking ontvangen en met
een welkomskus onthaald zijt geworden, is er geen dierbaarder plekje
voor u, dan de heilige grond, waarop gij, aan hun voet, met uw eerste
speelnootjes hebt gespeeld: na hun beeld geen liever gestalte, dan dat
zwarte jongenskopje of dat blonde meisjeskrulhoofd, waaraan gij met de
eerste streelingen van uw kleine vingers en de eerste kussen van uw
eigen kleinen mond u in het eerste liefdebetoon geoefend hebt. Kinderen
hebben altijd kinderen lief en zijn bij voorkeur met kinderen samen;
maar dàt kind, of dèze kinderen!... ze hebben een eigen plaats in uw
hart. Zijn ze niet als knoppen met u op denzelfden stam gegroeid?
Hebben ze niet uit de lieve moederaarde denzelfden malschen zoeten dauw
gedronken? Hebben ze den zonnestraal, die van den hemel op u en hen
scheen, niet broederlijk en zusterlijk met u gedeeld? Het zou wel
vreemd zijn, als de bloeddroppels in de aderen van het kind dáár naast
u niets voelden van de bloeddroppels in uwe aderen hier, daar ze toch
uit ééne moederbron zijn gevloeid. Wel kan het zijn, en zal het
waarschijnlijk zoo wezen, dat de verschillende sprankels uit die bron
later ieder hun eigen weg gaan. Jonathan rechts, Editha links... maar
al raken ze uit elkander, ze raken daarom niet van elkander af. Ze zijn
twee helften van een schelp; ook als ze gescheiden zijn, roepen ze om
elkander, en als ze weer samenkomen, zie! zie! ze passen op elkaâr
alsof ze nooit van elkander geweest waren. Het is één stem in twee
harten, de oudste stem van allen: de stem des bloeds.

Zoo was het ons in lang verloopen dagen, waarvan de luite zong:


          Gij zijt mijn zuster. ’t Zacht geluid
        Der snaar, die in uw boezem trilde,
          Drong straks van uit de loofhut uit,
        Waarin gij ’t eerst zoo gaarn besluiten wilde.
          ’k Huwde aan uw zang mijn eigen lied,
        En ’t kwam welhaast aan honderden ter ooren,
          Die naar den wildzang wilden hooren,
          Geneuried op mijn pijp van riet,
          Hoe Jonathan geen grooter schat
          Op aarde dan Editha had.


Zoo bleef het ook later, na het uur van scheiding. Voorwaar, die
scheiding was bitter, al was de reden zoet, maar die scheiding heeft
niets gebroken. Het is toch met den band der liefde, als met den
telegraafdraad. Hij is zoo lang, zoo lang, zoo lang... als de geheele
wereld: hij doet des noods de reis rondom de wereld zonder te breken.
Niet waar, Editha? dat hebben ook wij gevoeld; dat hebben ook wij
ervaren. Wij hebben elkander nog lief. Anders dan vroeger? Voorzeker.
Maar minder dan voorheen? Ik zou zeggen, nog meer. Naarmate de
gelederen dunner worden, sluiten de overblijvenden zich dichter aaneen.
Ik heb wel eens kanonniers zien exerceren: als dan de bevelhebber van
het stuk kommandeert: No. 1 No. 4 No. 6 ontbreekt! treden die nommers
uit, maar dan reiken ook terstond de anderen dubbel ijverig elkaâr de
hand om de ledige plaatsen aan te vullen, en komen ze zoo altijd
dichter bij elkaâr. Doen nu de soldaten zóó, bij dat leelijke werk van
kanonnenladen, dat op het hart en het leven van hunne evennaasten
doelt, zou dan de broederlijke liefde, bij haar werk, dat een werk des
levens is, minder doen? Zouden de laatste Nommers elkander nog niet
meer en liever helpen en steunen, naarmate er andere „Nommers
ontbreken?” O voorzeker. Als vader en moeder niet meer zijn, zoeken de
kinderen hun beeld op elkanders gelaat en in elkanders stem, en zoo
goed het gaat, al gaat het niet volkomen, ze zoeken den weêrschijn van
de uitgebluschte, neen! naar elders overgebrachte vlam in elkanders
liefde terug te vinden. En daarom, Editha, geef mij de hand. Wij
blijven elkander trouw, zoolang de lieve God ons samenlaat. Wij willen
broeder en zuster blijven tot den einde: tot dat wij de een den ander
goeden nacht kussen in de tweede wieg, gelijk wij het zoo vaak in de
eerste wieg hebben gedaan.

En nu, uw piano! Ja, ik herken ze, het is nog het oude instrument: de
oude Broadwood, waarop gij zoo vaak de reeds genoemde Dernière pensée
en zoo menig ander lied voor mij hebt gespeeld. Ik weet wel, die
liederen zijn uit de mode; men heeft nu andere muziek: of ze ook beter
is? Ik heb het openlijk en rond verklaard: ik ben geen kenner; het zou
mij dus allerminst passen, een oordeel te spreken. Maar er zijn knapper
luî op dit punt, die ik wel eens in twijfel heb hooren trekken, of we,
ook in dit opzicht, wel op den weg van vooruitgang zijn. Ze zeiden,
maar ik zeg het niet, de verantwoording blijft voor hen—de kooi, waarin
de zangvogel zit, zou nu mooier zijn, kostelijker van stof en fraaier
van vorm, maar de zangvogel zou er niet op verbeterd wezen. Mij heugt,
hoe ik Andersen met eigen mond eens een sprookje van hem hoorde lezen
van een Oostersch hof, waar men eerst een nachtegaal had, die voor den
koning zong, en later een mechanischen kunstvogel, die geleerde liedjes
speelde, maar hoe toch ten slotte... doch, het is waar, dat was in het
Oosten, en wij wonen in een kouder klimaat: dat past dus niet op ons.
Wij hebben dus geen recht om te vragen, of de muziek der Toekomst van
Wagner het bijvoorbeeld van Weber met zijn: Einsam bin ich nicht
alleine, of zijn: Dernière pensée wint? Ik stel mijn lezers voor, de
beslissing van die vraag aan de Toekomst over te laten. Dan mogen
mijnentwege de toekomstige Patti’s en Jenny Linds boven Wagners graf
den triomfzang van de Polyhymnia der nieuwe kunst-eeuw uitvoeren!

Één ding echter staat vast. Mocht ook de zangvogel in onze dagen minder
rijk aan melodiën zijn, dan wel eens vroeger, omdat hij min of meer in
den ruitijd is, geheel zwijgen, en nog meer, sterven zal hij niet. En
gelukkig, dat het zoo is. Wij kunnen de schoone kunst van Jubal op onze
arme, koude aarde met hare dissonanten niet missen. Die ons de
uitvinding gaf, zal het ons aan de noodige hulpmiddelen tot haar
gebruik wel nooit geheel laten ontbreken. Er is een stem, die in den
mensch met Jenny Linds beroemd lied roept: Ich musz nun einmal singen!
Luther wees aan de muziek, na de theologie, de eerste plaats onder de
aan den mensch verleende goddelijke gaven toe. En dit moeten wij
erkennen: Is in den laatsten tijd onze muziek niet beter geworden, wij
zelven werden muzikaler dan voorheen. Sancta Cecilia is nu een der
eerste santinnen van onzen almanak: zij geeft onder haren naam feesten
in de Hoofdstad, waar het hart der kenners van verdaagt. Jonge heeren
en dames neuriën en musiceeren uit den treuren; de liedertafels trekken
met hunne banieren en medailles triumferende het land rond; zelfs den
kinderen op de school wordt, naar een woord van Luther, de wijsheid
ingezongen: er zijn enthusiasten, die van de heerschende melomanie de
hervorming des volks verwachten. En hoe kan het anders? Als er zooveel
harmonie is in de lucht, die we indrinken, dan moet immers ons
binnenste, dat daarmede geheel vervuld wordt, zeker wel gansch en al
harmonisch worden!...

Hm! Hm! het kan zijn. Maar of ik er voor’shands veel van merk? zie, dat
is een andere vraag. Tot nu toe althans heb ik niet kunnen vinden, dat
de geblazen en gestreken harmonie tot liefelijke akkoorden en muzikale
samenstemming in de gedachten en gevoelens der verschillende
menschenkinderen heeft geleid. In dit opzicht heeft het diereningewand
tot nu toe te vergeefs voor ons gezongen. Ik heb niet gehoord, dat de
mooie Grenadier-concerten van Dunkler in het Haagsche bosch belet
hebben, dat er onder de vaders des Volks op het Binnenhof nog al eens
gekibbeld wordt. En ik weet niet, of het aan de Cecilia-feesten van
Verhulst in het Amsterdamsche Volks-paleis wel al gelukt is, om al de
geleerde hoofden in het Trippenhuis op de zittingen der Koninklijke
Akademie onder één hoed te brengen. Als ik met een zachte stem die
bescheiden opmerking maak, heeft men mij wel eens te gemoet gevoerd,
dat dan toch in elk geval de muziek, even als het orgel in de kerk, ons
de goede dienst bewijst om de dissonanten, die het niet verhinderen of
oplossen kan, te helpen dekken; en dat wil ik gaarne toegeven. Het is
dan maar te hopen, dat de dissonanten hunne stemmen niet al te luid
verheffen, zoodat ze de muziek, die ze moet helpen verdooven,
overschreeuwen. Wie weet, wat de muziek der Toekomst doen zal?
Misschien zal aan haar hand de klankladder van Ut re mi fa sol de
hemelladder worden, langs welke de mensch tot het bereiken van zijne
bestemming langzaam wordt opgevoerd. Ik heb ergens gelezen, dat er
menschen zijn, die naar een algemeene taal voor de gansche menschheid
hebben gezocht, en daartoe de hulp van de viool hebben willen
gebruiken: tot dusverre is dit niet gelukt. De taalverwarring, die van
Babels toren dagteekent, duurt nog altijd voort: vraagt het de
discipelen van de Burgerscholen maar, die nog altijd met zulk een
inspanning zitten te zwoegen om de vreemde talen, die ze aanleeren
moeten, onder de knie te krijgen! O welk een vreugde zou de uitvinding
en invoering der algemeene taal onder de jeugdige kielendragers en
kort-gejurkten verwekken! Welnu, misschien gaan wij er heen. Orfeus
bouwde steden op de klanken van de citer; misschien is er een Orfeus
der Toekomst aanstaande, die door zijn Paganini-viool de verdeelde,
elkander kwalijk verstaande, met elkaâr twistende en kijvende
menschheid in een groot concert van broederlijke en zusterlijke stemmen
verandert en herschept. Men moet niet wanhopen.... piano wil zeggen
zachtjes! en daarvan komt de derivatie pianissimo!



En wederom:


    Daar kwam verandring in ’t gezicht mijns drooms.


—Een—twee—drie—vier—vijf—zes—zeven—ACHT! Daar slaat waarlijk mijn oude
Huisklok acht uren. Welkom kameraad!—We hebben elkander in lang niet
gezien. Ik heb u in lang niet gehoord. Toch weet gij, of ik u lief heb
gehad. Nog meer ik heb gemaakt dat ook anderen u lief kregen; ik heb
zelfs eens een bezoek van een vriend gehad, die mij kwam vertellen, dat
hij u een jongeren broêr gegeven had. Hij had een ouderwetsche klok
gekocht, en die laten opmaken precies als gij, tot uw eigen opschrift
toe: Una ex his hora mortis. Zoo zoudt gij op het laatst nog haast
oktrooi moeten gaan vragen, en in den oprechten Haarlemmer een
advertentie bij wijze van Waarschuwing tegen Namaak moeten plaatsen. Nu
laat u namaken wie wil, als men dan ook de lessen maar navolgt, die gij
zoo gereed en gewillig zijt aan uwe aandachtige en indachtige hoorders
te geven. En dat hebt ge zeker ook blijven doen, al was ik daar niet om
ze van u te ontvangen. Hoeveel tijd is er voorbijgegaan, sedert ik ze
hier op dezen zelfden stoel van u ontving! Hoeveel malen hebt gij
twaalf geslagen, twaalf uren op den dag en twaalf uren in den nacht,
sedert ik, op het punt staande om van hier te gaan, uw wijzer vroeg, of
het nog geen tijd was, en toen gij ja! zeidet, u een laatst Vaarwel
toeriep. En sedert zijt gij daar altijd blijven staan, terwijl ik hier
en daar rondzwierf, en mij met een plaatsvervanger van u zoo goed
mogelijk behielp. En sedert zijt gij altijd even gelijkmatig unisono
blijven voorttikken: tik-tak! tik-tak! tik-tak! terwijl intusschen mijn
hart menigmaal zoo onrustig sloeg en joeg. Ach, mijn goede Huisklok,
zoo ik u dat vertellen kon! In Dertig jaar kan er door een
menschenhart, welks ketting en veer niet van hard, stug metaal is, wat
worden afgeleden, afgestreden, en afgebeden, waarvan een Huisklok aan
den wand, en zelfs een zakuurwerk op de linkerborst, dat toch zoo dicht
bij de levens- en gevoelsbron tikt, niets vermoedt. Maar ik zal ook
niet pogen u dat te vertellen. Gij zoudt mij toch niet begrijpen. Hoe
wild het ook daar buiten storme, bij u gaan de scheepjes van de
geschilderde mechaniek op uw wijzerplaat altijd even kalm en effen heen
en weêr. Als de horlogiemaker maar op het opwinden, en nu en dan op het
schoonmaken past, raakt gij nooit van de wijs of uit de maat. Dertig
jaren zijn in dit opzicht voor u als één dag.

Dertig jaar. Mocht ik nu maar kunnen zeggen: Dertig jaar ouder—Dertig
jaar wijzer—Dertig jaar beter. Dertig jaar dichter bij het graf—Dertig
jaar dichter bij het doel. Maar, ach, mijn waarde tijdmeter, ik moet
het met schaamte bekennen: Ik ben een vergetel hoorder, een traag
discipel van u geweest. Ik heb er niet genoeg aan gedacht: Una ex his.
De kleine wijzer van den Levenstijd heeft wel altijd trouw de ronde
gedaan, maar de groote wijzer van den Plicht heeft de hare wel eens
vergeten: hij stond wel eens stil, en haperde, terwijl zijn kleiner
broeder altijd even trouw voortliep. Bij zulk een hapering kan men niet
zeggen, dat een horlogie gelijk loopt! Ik ben geen wellust van het
menschengeslacht, als wijlen Titus, maar dit toch heb ik met hem
gemeen, dat ik ook nog al eens aan den avond van een dag heb
uitgeroepen: ik heb een dag verloren. Als ik van u een kerfstok wilde
maken om zulke kwade dagen op te teekenen, zou uw lange kast veel te
kort zijn. Zie, dat is een leelijk gebrek. Wij waarderen den
kostelijken tijd niet genoeg. Wij laten de met goudkorrels bezwangerde
rivier, den rijken Pactolus, langs ons heenvloeien, en bukken ons
menigmaal niet eens om de goudkorrels op te zamelen, die de stroom met
zich wegvoert. De Britsche denker had wel gelijk, die sprak: „Wij
gelijken aan beelden van marmer in de tuinen, waarvan men fonteinen
maakt. Uit hun lippen vloeit een helder water, dat voort- en doorloopt
zonder ooit stil te staan, en het marmer is daar, lijdelijk, koud en
geenerlei poging doende om den altijd doorgaanden stroomval tegen te
houden.” Ach, ook ik zelf ben maar al te zeer zulk een bewegingloos
beeld op de fontein des Tijds geweest, en zoo al de droppels, die
zonder vrucht voor mij en anderen daarheen gevloeid zijn, in ééne kom
samen vergaderd werden, welk een bassin zou daarmede worden gevuld! En
zoo al die droppelen, die nu zoo eentoonig voortkletteren, een kenbare
stem kregen om te verhalen wat ik in den loop dezes tijds gedaan en
niet gedaan heb,—dan zou ik wenschen, dat die fontein de Lethe ware, en
dat ik in haar water de vergetelheid van al dit lang verleden drinken
kon. Maar, maar, het zal zoo niet zijn. Geen droppel vloeit naar
beneden, die niet weêr zal opkomen, als een water-ader, die hier van de
bergen stroomt, om ginds in het dal uit den grond weer op te komen en
op te springen. Laat het zijn! Reeds vroeger, als ik u aanzag en,
rekening met u hield, spraken wij samen van het groote Middel om het
Tekort in eens menschen leven te helpen dekken. Gij hebt dertig malen
gedurende mijn afwezen die zekere Drie slagen op zekeren Goeden dag
geslagen, die herinnerden aan het groote Consummatum est, dat der
wereld den triomf van de wereldverzoenende liefde over de zonde en den
dood verkondigde, en daarom mijn lieve Klok, tik voort! tik voort! Wij
gaan den eenigen, eeuwigen goeden Vrijdag tegen, waarop niet alleen al
wat te kort is zal worden aangevuld, maar ook al wat ten deele is zal
worden volmaakt. Al gaan de dobberende scheepjes op uw wijzerplaat,
niet voort, ze brengen ons toch naar die haven—de Goedereê, de Schoone
haven van het eeuwig T’huis!

En andermaal—


    Daar kwam verandring in ’t gezicht mijns drooms.


Ik zie de wanden van mijn studeercel rond, en ik vind daar, als
vroeger, de ettelijke planken met boeken waarom in der tijd Judith mijn
eenvoudig kamertje wel wat pompeus met den naam van Bibliotheek
versierde. Daar staan ze, achter den groenen voorhang, die ze als een
sanctum van den voorhof van mijn kamer scheidt. Als ik ze nu aanzie,
het is niet zonder een onwillekeurig gevoel van weemoed. Op een
schilderijen-tentoonstelling hangt men boven het werk van een in den
jongsten tijd ontslapen schilder een inmortellen-krans. Maar inderdaad,
indien ik boven al de boeken der Auteurs, die in het laatste Derdendeel
der eeuw gestorven zijn, inmortellen kransen wilde ophangen, mijn
boekenkas zou zelf iets van een bloemen-tentoonstelling krijgen.

—Welnu, wat kwaad? Als de ééne Auteur sterft, komt een ander in de
plaats. Om uw eigen beeld te gebruiken: Men roepe maar: „No. 1
ontbreekt!”....

—Meent gij dat? Ik wenschte, dat het waar ware. Maar reeds toen ik een
jongen was, die „Bröder tot mijn pijn en Weijtingh voor mijn straf”
kreeg, moest ik leeren: Consules fiunt quotanis—


    Consuls krijgt men alle jaren en Proconsuls ook er bij;
    Maar de Koning en de Dichter komt niet alle jaar als zij.


De dichters groeien niet als de spinazie in de lente of de bloemkool in
den zomer, waarvan in den regel de oogst tamelijk wel te gelukken
pleegt: in den hof der letterkunde heeft men nog al eens jaren van
misgewas. Welke vruchtbare tijden heb ik in dit opzicht beleefd. Welk
een tijdvak, waarin men in één jaar (1832) drie dichters als Göthe,
Walter Scott en Bilderdijk verliezen kon! Toen had men er nog eentje
voor ’t breken. Zulk een slag zou de groote Maaier nu met den besten
wil niet kunnen slaan. Les rois s’en vont: dat geldt ook van de
koningen der poezij. Eerst hadden we de koningen, toen de prinsen en
nu—exceptis excipiendis,—zijn wij aan de grootvorsten, ja misschien nu
en dan een kleinvorstje, of, dat op hetzelfde neêrkomt, een grootvorst
van Luxemburg, het landje van ééne stad, er bij. Toen de koning van
Frankrijk na den dood van Turenne acht maarschalken in diens plaats
benoemde, zeide men: De koning heeft zijn goudstuk tegen zilvergeld
verwisseld. Dit geldt ook in onzen tijd, in den regel, van de munt, die
op de poëtische pers geslagen wordt.... In vredes naam, als het niet
anders kan! als dan het zilver maar echt zilver blijft, en geen
Russisch zilver wordt!

Toch is het een gebrek, dat gevoeld wordt. Aardappelennood valt zeker
moeielijker te dragen, dan dichternood; maar een nood is het toch. Het
is smartelijk, als men de jaren beleefd heeft, dat er bijna ieder nieuw
jaar een nieuw groot dichter bij de overigen kwam, dat men nu den eenen
dichttroon na de anderen ziet ledig worden, zonder dat er legitieme
opvolgers zijn om ze te vervullen, naar den regel: Le roi est mort!
Vive le roi!—Jean Paul verhaalt een anekdote, die hier te pas komt. De
Prins Van Esterhazy had zijn geheele muziekkapel, en Haydn als
kapelmeester afgedankt. Dien ten gevolge componeerde deze een
muziekstuk, waarin elk muzikant, de een na den ander, een solo speelde
en aan het einde er van den blaker op zijn muziek-lessenaar uitdoofde
en wegging. Zoo verdween het eene lichtje en het eene instrument na het
andere, en eindelijk bleef het orkest geheel stom. Ik heb aan dat
verhaal wel eens gedacht, toen ik Bilderdijk, en na Bilderdijk Loots,
en na Loots Staring, en na Staring Tollens, en na Tollens Da Costa, en
na Da Costa Van Lennep zag aftreden, en voor de meesten te vergeefs
naar een plaatsbekleeder, en dat vooral onder de jongeren, zocht. Toch
willen we niet ondankbaar worden: stom is ons orkest gelukkig nog niet;
er klinken nog eerste violen, al zijn ze schaarsch. Mocht het nu gaan
als bij Haydn te Weenen, waar de Prins berouw kreeg van zijn besluit en
de afgedankte kapel weêr aanstelde. Toen kwamen, in de omgekeerde orde,
al de lichtjes en al de muziek-instrumenten één voor één weer terug....


            Va-t-en voir s’ils viennent, Jean,
                Va-t-en voir s’ils viennent!


Het is waar, men heeft één troost: denzelfden troost, dien men mij ook
op het punt der muziek aanbood; dat schijnt op dit gebied „de troost
der armen” (de bekende balsem) te zijn. Groote dichters heeft men nu
minder dan vroeger, maar daar staat één voordeel tegenover. De poezij
is in onze dagen meer gemeengoed geworden. De taal, de stijl der goede
Auteurs, ook over andere, soms de meest afgetrokken onderwerpen, is
dichterlijker geworden, Humboldts Kosmos is, ook literarisch, een
meesterstuk: dat zag men vroeger zoo niet. Zelfs over den goeden
conversatie-toon ligt een meer poëtisch waas dan voorheen.—Ik wil het
niet geheel ontkennen. Maar de troost is schraal. De honderdduizend
boterbloempjes in het gras voldoen mij niet, wanneer ik, als
bloemen-liefhebber, eens een schoone camelia of azalia of puike
stamroos zou willen hebben. Ik geef vijfhonderd tjilpende musschen voor
een enkelen nachtegaal.

Zelfs dat de poezij voor sommigen min of meer een artikel van mode
geworden is, kan mij niet geheel voldoen. Twee dingen, lieve jufvrouw,
ik weet het, zijn in onze dagen voor een modieuse Dame onmisbaar: een
Album met visite-portretten en een Poezijboek, vooral een Poezijboek,
roodfluweel, met verguld slot en verguld op sneê! En dan van binnen tal
van Versjes, met lange dunne letters van Engelsch model met bleeke inkt
half leesbaar geschreven, sentimenteel tot in het schrift! En de
inhoud: luttel Hollandsch, maar Fransch, en Duitsch, en Engelsch,
vooral Engelsch, dat lieve Engelsch! En als men er dan een handschrift
van een heuschen dichter, van „mijn dichter” bij krijgen kan, dat
verhoogt de waarde van zulk een verzameling ontzaggelijk: dat is of men
zijn kleed of hoed onmiddelijk uit de eerste hand, uit Parijs, kreeg.

Ik moet erkennen: het is vleiend voor de betrokken poëten; maar of er
nu de poezij zelf, of de geest en geestdrift voor poezij in den boezem
des volks bij die Album-manie veel wint,—ik zou het niet durven
verzekeren. En zie, dat is toch noodig. Ik gaf het reeds vroeger te
kennen: Poezij beantwoordt aan een ingeschapen trek en behoefte in de
natuur van den normalen mensch. Laat de bekende mathematicus bij het
zien opvoeren der Fedra van Racine vragen: wat dat bewijst? Uw vraag, o
wijsgeer! bewijst dat gij een cijferbord zijt, waarbij het stuk krijt
in het bakje, bij gebrek van beter, de plaats van hart vervult. Het
meerendeel der menschen is anders gemaakt. De mensch leeft niet alleen
van brood; zoo kan ook een ziel niet alleen van proza leven. Ik heb een
harp in mijn keel; als die bespeeld wordt, komt er een geluid, dat men
in de wandeling de Stem heet. Maar ik heb ook een harp in mijn boezem;
als die getokkeld wordt, komt er ook een geluid, en dat heet men
Poezij. Nu kan ik de harp daarbinnen wel tot zwijgen doemen.... o ja!
evengoed, als ik eens in een Trappisten-klooster een menigte monnikken
zag, die niet alleen schoon linnen en warme spijs, maar ook de vox
humana op de lijst der objets de luxe hadden gebracht, waarvan ze zich,
ten genoegen van de engelen en den hemel, liever passeerden. Maar, ziet
gij, als ik zoo handel, doe ik mijn aanleg en natuur te kort, en zulk
een verminking blijft dan ook niet ongewroken. De mensch, die de Poezij
als een overtolligheid afschaft, is als iemand die een vogel kortwiekt.
Och ja, uw uitvlieg-duif blijft nu wel op de binnenplaats, mijn lieve
kleine vriend! en hij leeft alleen van de duivenboonen die gij hem
geeft, en geen nijdig buurman kan nu uw mooi exemplaar in zijn kooi
opvangen: maar—nu is ook uw duif geen uitvliegduif meer, dan titulair,
en de prachtige vogel, dien God geschapen heeft om meê de blauwe lucht
te doorstreven en te doorzweven, te bevolken en te bezielen, is een
arme invalide op zwart zaad geworden, waarop de dikgepropte doffer van
uw buurman, als hij triomfeerend den hemel doorklieft, met deernis of
verachting neerziet. We kunnen alles wat in ons met den hoogeren,
beteren, etherischen mensch in verband staat wel afdanken en op
pensioen zetten; dat kunstje wordt helaas! in onzen tijd genoeg geleerd
en geoefend; maar men noeme zich dan ook geen kompleet mensch meer. Die
halben und die ganzen, zei iemand in onzen tijd. Ja, als er minder
„halve” menschen waren! Dan....

Maar ik hoor nog een excuus, voor en door de kinderen onzes tijds
ingebracht.—De tijd deugt er niet voor. Het is in onze dagen te druk,
te woelig, te volhandig! Er wordt te veel in het bosch geschoten:
daarom kunnen de nachtegalen niet zingen.

—Ei zoo? Dus; de meest poëtische tijden zijn die, waarin de tempel van
Janus gesloten is? de tijden, waarin de menschheid, als de wijn, die
belegen moet zijn, in de vaten op den droesem rust? de tijden, waarin
de Jansalies het roer in handen hebben en al de kippen op stok zijn?
Dit had ik niet gedacht. Ik blijf ook nog wel een weinig twijfelen. De
historie althans schijnt er anders over te denken. Er is een eeuw
geweest, die men, evenals men de eeuw van Saturnus de gouden, zoo deze
„de groote eeuw” noemde; welke was die eeuw? Het was de eeuw in
Frankrijk, waarin de Zonnekoning regeerde; waarin Turenne, en Condé, en
andere reuzen der krijgskunst meer, veldslag op veldslag wonnen, en
Colbert den handel van zijn volk, met de zich steeds vermeerderende
zeilen der schepen, steeds nieuwe vleugelen aanbond. Maar zie dat
was—toevallig? ook dezelfde eeuw, waarin Corneille en Racine zongen,
Boileau de wetten op den zangberg gaf, Pascal zijn gulden wijsheid tot
goudstukken vermuntte, en Bossuet en Bourdaloue stemmen uit de hoogte
deden hooren, die het kolossale paleis van Versailles op zijn
grondslagen deden daveren.—Had de Vrijheidskrijg van 1813 zijnen Körner
niet? Van waar dan, dat men in den jongsten oorlog te vergeefs naar den
Tyrteus uitzag, die bij zulk een voorbeeldeloozen kamp niet scheen te
mogen ontbreken? De driehonderd Lieder der Schutz und der Trutz toch,
waarmeê de Germanen elkander zoo goed mogelijk hebben opgewonden,
kunnen even weinig voor een Ilias van dezen krijg gelden, als de houten
theater-ballen, waarmeê Victor Hugo voor zijne Franschen den
oorlogsdonder zocht na te maken. Het is gelukkig voor de Duitschers,
dat de Krupp-kanonnen krachtiger taal spreken; anders zouden Sedan en
Metz, Straatsburg en Parijs niet gevallen zijn!

Men vergunne mij dit elegietje op den Chute des feuilles van den
laurierboom der schoonste kunst. Misschien is het wel een weinig een
oratio pro domo; misschien pleit ik min of meer voor een familiebelang;
ik geloof werkelijk, dat ik een verren neef onder de dichters heb. Maar
ik geloof toch ook, dat er bij mij nog iets anders, iets beters bij
komt. Ik geloof waarlijk, dat de menschheid behoefte aan poëzij, en wel
aan waarachtige, verhevene, groote poëzij heeft. Thorwaldsen heeft eens
een basrelief gemaakt met het opschrift A genio lumen. Het vertoont een
vrouw, die bij een altaar zit, en die een uil en een lier aan de voeten
heeft: een voorstelling van het genie. Alle eerbied nu voor den uil,
die als de vogel van Minerva de Wetenschap moet voorstellen. Ik weet,
dat we zonder uilen niet kunnen. Maar als ik u verzoeken mag, als gij u
zoo bukt om den uil te streelen, trap dan bij vergissing de lier niet
stuk! Hoe zou ik anders kunnen zeggen: Waak op, gij harp en luit!
Victor Hugo! eens te recht Victor, Overwinnaar, geheeten! Ik bid u,
laat nu de Travailleurs de la mer eens een weinig op hun eigen hand
travailleeren, en grijp gij de gouden citer—gij zit toch nu niet meer
aan de wateren Babels, aan de oevers van den stroom eener droevige
ballingschap—grijp de citer, en zing ons een gouden lied, als in uw
gulden tijd. Laat ons nog eens hooren: Ce qu’on entend sur la montagne.
Laat ons nog eens hooren, hoe uw prachtige Klok


    Chante l’amour au coeur et le blasphême au front!


En! opdat dit geschiede, genius der kunst! giet olie in de albasten
vaas, die de Muze u voorhoudt... A genio lumen.

Nogmaals—


    Daar kwam verandring in ’t gezicht mijns drooms.


Ei zoo.... Gij daar ook nog, mijn portret? Beeld mijner kindsheid,
miniatuur-exemplaar van den tegenwoordigen Jonathan! O zeker, u ziende,
gedenk ik aan de dagen van ouds. Toen ik vroeger evenzoo voor u stond,
en u mijn kleine meditatie wijdde, was er tusschen u en den toenmaligen
Jonathan reeds verschil genoeg. Dat verschil is sedert nog grooter
geworden. Een leeuwerik onder de zangeressen uit den vreemde, (schoon
tamelijk in de buurt; het is eene Vlaamsche, die niet voor niet Rosalie
Loveling heet), heeft het gevoel, uit het gezicht van zulk een
gedaante-verandering geboren, aardig uitgedrukt:


        In grootmoeders kamer, daar hangt het beeld
          Uit hare kinderjaren:
        Een lachend mondje, peerlenoog,
          En bruine kroezelharen.

        De kinderen stonden en staarden ’t aan,
          En ’t een zeî aan het ander:
        „Och, waar’ dat schoone kindje hier,
          Wij speelden met malkander.”

        En de oude in haar leunstoel met bril en toer,
          Keek op bij deze rede:
        „Wie zou dat schoone kindje zijn?....
          Gij speelt er altijd mede.”


Inderdaad, de vergissing der kinderen is verschoonlijk: het onderscheid
is ook zoo erg groot! En laat dat zoo zijn! Oud te worden, is geen
kwaad, als maar niet alles aan ons en in ons te gelijk mede oud wordt.
En dat is niet noodig. De dichter Tegner heeft ergens gezegd, dat de
ouderdom sneeuw strooit, niet alleen in het haar, maar ook in het hart.
Zou dat regel zijn? Als er sneeuw op een vulkanischen grond valt, smelt
ze: dat kan de Etna leeren. Misschien is het, omdat mijn hart wat warm
van temperatuur is uitgevallen, dat ik van de sneeuw in het binnenste
nog niet veel merk. Schleiermacher is de eenige niet, die zich zelven
beloofde, dat hij, oud wordende, jong zou blijven,—en woord hield. Er
zijn dwergen, die dezen reus dit hebben nagedaan, door ’s mans
zevenmijlslaarzen aan hun kleine voeten te doen.

Ja, er is een middel—ik sprak er reeds vroeger van—om ouderdom en jeugd
in één zelfden mensch te vereenigen, zooals de oranjeboom aan één stam
het groene blad, den zilveren bloesem en de gouden vrucht draagt. Een
dichter zong er van:


        Eenmaal wordt het kind een man,
        Die veel trefflijks wil en kan;
        Eenmaal wordt de man een kind,
        Zwak zooals men kindren vindt!
        Waart gij lang een kind van God,
        Grijsaard-Kind! dan heil uw lot!


Grijsaard-Kind. Een eigenaardige combinatie, die mij denken doet aan de
bekende Kind-Vrouw uit den David Copperfield van Dickens. Nu, wat het
grijsaard-worden aangaat, daaraan heeft het bij mij niet ontbroken. Een
groene grijsheid—zegt men—een spar onder de sneeuw;—ik verzeker u, dat
er sneeuw op de bladen ligt! Maar nu de andere helft: het Kind in den
Grijsaard, Jonathan, hoe staat het daarmeê?

Hoort eens, lieve menschen, ik zit hier niet in den biechtstoel. Daar
zijn dingen, die men liefst alleen, of nog beter onder vier oogen
afdoet. Maar die andere twee oogen, die ik daarbij tegenover mij
wensch, zijn de uwe niet. Intusschen, dit kan en mag en wil ik u wel
zeggen: het Grijzen is makkelijker en voorspoediger gegaan, dan het
Kind worden. Het is daarmeê als met het op- en afklimmen van een berg.
Het afklimmen gaat rad genoeg ja, het gaat van zelf; maar het
opstijgen! En Kind, in den besten en hoogsten zin Kind te worden, is
eene opstijging, erger dan tegen den Montblanc. En geen wonder! Het
gaat ook naar een Montblanc, den Witten berg der volmaakte en
vlekkelooze heiligheid, op welks top, even als het licht van den zon in
den morgen op den Zwitzerschen berg, het groote eeuwige Licht, waarin
gansch geen duisternis is, woont. Nu, ziet gij, zulk een bergreis gaat
met groote moeite en inspanning gepaard. Het heeft wel iets van den
gang van sommige bedevaartreizigers naar Jeruzalem, die soms, bij wijze
van vrijwillige zelfmarteling, telkens na twee stappen voorwaarts weer
éénen achterwaarts deden. Of wilt gij een nationaal beeld? Denkt aan
den tijd, toen gij als kinderen tegen de een of andere duin op zoudt
klimmen, en gedurig met het zand, dat gij pas en met moeite bestegen
hadt, naar beneden kruidet! Ach, als gij zondag een goeden stap
voorwaarts hebt gedaan, komt maandag, en dinsdag alles bederven, en ’s
woensdags daarop is het, of het weer de vorige zaterdag ware. Waarlijk,
er is volharding en moed toe noodig om den strijd niet op te geven.

Toch willen wij dit met Gods hulp niet doen. Daarvoor voelen wij ons te
sterk in de belofte: Hij heeft ons macht gegeven, kinderen Godts te
worden.—Kinderrang bij kinderzin. Het is beloofd. Het zal geschieden.
Het kan geschieden. Het is mogelijk, al is het ook moeielijk, al is het
ook wonderbaar. Van wonderen gesproken,—de klassieke dichter Ovidius
heeft een heel boek vol geschreven, waarin hij van niets dan van
metamorfosen verhaalt. Menschen worden boomen, vogels, en wat niet al
meer. Maar als ik van die mirakelen lees, blijf ik er koud bij: het
zijn immers maar fabelen? Het is alles mythologie. Maar als de Heilige
schrift van mannen en vrouwen, ja, zelfs van ouden van dagen spreekt,
die kinderen worden—zie, zoo waar God leeft, dat is geen fabel, geen
mythe, dat is een feit! Zoo waar ik leef, ik weet dat het een feit is;
ik heb het gezien.

Een schoon gezicht—om hetwelk te aanschouwen de engelen gaarne den
hemel verlaten—die gedaante-verandering van den volwassen mensch, die
een kind wordt! En zooveel te schooner, naarmate het zielsgelaaat van
dien mensch door de werking der zonde meer verdorven, meer verouderd en
leelijker gemaakt was. Als men u toen gevraagd had: kan die akelige
Kains-tronie nog weer een lief, onnoozel Abelsgezicht worden, zooals
deze er uitzag, toen hij nog levend en blozend als een kind op zijn
moeders schoot lag, of ook, toen hij in zijn tweeden en laatsten slaap,
met een lachje op het gelaat, door zijn moeder in de armen genomen werd
om tot de groote rust gebed te worden? dan zoudt gij geneigd zijn
geweest uit te roepen: Onmogelijk! En gij zoudt recht hebben gesproken:
dat is ook onmogelijk—althans bij de menschen is het onmogelijk. Adam
kan het niet, en Eva kan het niet, en Abel zelf uit zich zelven kan het
ook niet; er is geen enkel Adamskind, die het kan! Maar wat bij de
menschen onmogelijk is, is mogelijk bij God,—als God het wil, en dìt
wil God. Hij wil, dat menschen zalig worden, en tot die zaligheid voert
geene andere weg, dan door de tweede kindsheid heen, die wij het
kindschap Gods noemen. Om het wonder dier herschepping te
bewerkstelligen, beschikt hij over goddelijke krachten en gaven. Is het
vreemd? Men verhaalt van Rubbens, dat hij, met een penseelstreek of
wat, een schreiende in een lachende tronie op zijn paneel veranderen
kon; zou de hand, die Rubbens dit schildergenie in den boezem gaf, niet
iets dergelijks bij zijn maaksel vermogen? God heeft uit een handvol
klei eenen mensch gebootst; zou hij nu den misvormden, verbasterden en
ontaarden mensch niet weer tot een nieuwen en reinen mensch kunnen
hervormen? Het is zoo: de bewerking is nog zwaarder. Want de doode klei
was lijdelijk in de hand des Pottebakkers; maar de levende aardmensch,
in wien de klei van beneden vaak over den geest van boven heerscht, is
weêrstrevig en weêrspannig, en maakt den grooten kunstenaar soms moeite
genoeg. Maar toch, als er eens een begin met het groote werk is
gemaakt, o! het gaat. Het gaat langzaam, maar het gaat. Het gaat
moeielijk, maar het gaat. Hier een vlek weggewischt, daar een rimpel
weggestreken, elders een lach of een blosje aangebracht—het gaat. Zie,
het wordt reeds een geheel ander voorkomen. Het hangend hoofd heft zich
op, en het matte oog begint te glinsteren, en het ruwe vel wordt glad,
en het onrustig jagende hart wordt stil, stil—zegt de Psalmist—als een
kind bij zijn moeder.... en dat is niet de eenige kindertrek! Het
kinderlijke komt gedurig meer boven, en uit, en door.... Ik las ergens
van een volksgeloof, volgens ’t welke een mensch, als hij gestorven is,
het gelaat van zijn vroegere kindsheid weêr aanneemt... dat is een
legende. Maar dat Christenen, hoe ouder ze worden, temeer op kinderen
beginnen te gelijken, ja, telkens meer kind zijn.... dat is geen
legende. Dat is een feit. Ik heb het gezien en ik zie het aan mij
zelven, helpe God! Met zijne hulp zie ik het eens in zijn gansche
volheid en volkomenheid.

Wanneer?

Ik zie er mijn portret op aan, maar ik krijg geen antwoord. Mijn moeder
heeft mij bij mijn geboorte den horoskoop niet laten trekken. Er is dus
zelfs niet naar geraden, hoe oud ik wel worden zou. Nu, in zekeren zin
is dat ook onverschillig. Het aardsche leven is altoos een korte
ketting, waaraan het op een schalm of wat meer of minder niet aankomt,
daar zij toch bestemd is spoedig te breken. Anders is het gelegen met
het hemelsche leven, de keten die nooit breekt. Dat is als de keten van
den telegraaf, die onder rivieren en stroomen door, en zoo ook door de
Jordaan des doods heenloopt, en den Nebo aan deze zijde aan de kust van
de Palmstad aan den anderen kant verbindt. O wat het zijn moet, op dien
anderen oever te komen, en dan het strand te kussen, en daarna
opgerezen in den kristallen stroom zijn eigen beeld te zien, en
zichzelven zoo weinig te herkennen, als ik mij nu in dit
kinderportretje herken.... welk een verwachting! Toen men in der tijd
dit kindje wel eens vroeg: hoe groot zult ge worden? hief het wicht de
kleine armpjes omhoog, zoo hoog hij kon, maar altijd veel te laag....
het kleine schepsel! het kon niet hooger. Maar vraag nu het kind van
God eens: Hoe groot zult gij worden? Lieve menschen! dat kan hij u nog
minder toonen: want dat is zóó groot, zóó groot, dat men gaat duizelen,
alleen van het zich te verbeelden. Bedenk dat er geschreven staat: ze
sullen Hem gelijck wesen.

En dat alles, het ligt nu vóór ons, recht vóór ons, dicht vóór ons—wie
weet, hoe dicht? Zonderling, dat die gedachte ons niet meer verblijdt.
Ik weet nog, hoe het mij te moede was, toen ik het eerst den Montblanc
zou gaan zien.... ik was de wereld te rijk! en ik heb hem gezien en
uitgeroepen: schoon, schooner, veel schooner, dan ik mij had verbeeld!
Maar nu dien anderen Montblanc te zien, en niet alleen te zien, maar
ook te bestijgen, en niet alleen te bestijgen, maar ook blijvend te
bewonen. Gelukkiger dan De Saussure en zijne navolgers, die na een kort
verblijf op de hoogte weer naar beneden moesten in het Dal, in den
herberg, en bij de morsige wateren van de Arve, die door de
Chamounix-vallei stroomt. Nog eens, hoe kan het zijn, dat het ons zoo
koel laat? Nu zou ik toch haast weêr zeggen, dat de sneeuw niet alleen
op het haar ligt. Wat er aan te doen? Nog eens een blik op den
Kind-Grijsaard des dichters, met zijn schoon verleden en nog schooner
toekomst:


              Ik ken twee schoone dalen,
            Waarop ik blik met stille vreugd:
              Het eene vol bloesem en stralen,
            Is ’t groene veld der jeugd.

              Het eene is doorgetogen!
            En schemert reeds in ’t wijd verleên:
              Toch wendt er de Grijsaard zijn oogen
            Met dank’bre blijdschap heen.

              Het tweede ligt daarboven!
            Dáár storm, nog sneeuw, noch winterwee!
              Maar eeuwige gaarden en hoven,
            Aan kristallijnen zee.

              Wel tintelen en bloeien
            De bloemen uit mijn jeugd nog schoon.
              Maar die uit den Hemelhof gloeien
            Wel driemaal dubbel schoon!


Kind! kind! welke gezichten! welke uitzichten! O dat het nu ook waar
worde:


            „Wie zou dat schoone kindje zijn?
                Gij speelt er altijd mede!”


Ten laatsten maal—


    Er kwam verandring in ’t gezicht mijn drooms.


Nog eens hervat ik mijn Reize door mijn kamer, ik sla mijn oogen her-
en derwaarts in ’t rond. Zoo valt mijn oog op wat ik mijn Stamboom
noemde: op mijn erentfesten Bijbel op zijn ouderwetschen lezenaar. Mijn
stamboom; als behelzende op zijn eerste bladzijde de volglijst mijner
Voorouders, mijn Genesis X, waaraan, door de hand der mijnen, een en
andermaal een soortgelijke aanteekening, als in dat kapittel zoo
menigmaal voorkomt is toegevoegd: „Deze en die werd geboren, gewon
kinderen, en stierf.” Hier zie ik ze weer: de namen van mijne vaderen,
van den eersten, dien we kennen, tot mijn eigen lieven vader en moeder
toe, en onderaan het open plaatsje voor Jonathan ... dat nog open is.
Tot hoe lang? ... neen, dat willen we niet andermaal gaan vragen. Één
ding is zeker. Ik vergeleek mijn stamboom met Genesis X; maar dat geldt
allerminst van de getallen. Die zijn voor het minst gedecimeerd. In die
dagen was zeven, achthonderd jaar een gewone leeftijd. Mozes hield er
reeds een andere rekening op na: Aangaende de dagen onser jaren, daarin
zijn seventig jaer, of zoo wij seer sterk zijn, tachtentig
jaer—Jonathan, hoort gij het?

Laat het zoo wezen. Jonathan worde ouder en ouder, zoodat het witte
graan om den zeis roept, de oogstdag zal welkom zijn. En wel beschouwd,
wat doet het er ook toe, of de namen op het schutblad van den Bijbel
een jaar of wat meer of minder achter zich tellen, als de Bijbel zelf,
waaraan ze als vastgehecht en waarmeê ze verbonden zijn, maar jong,
maar eeuwig jong is en blijft!

En dat blijft hij!

Zie, daar ligt hij voor mij. Wij zien elkander na lange scheiding weêr.
Hoe zien wij elkander? Hij vindt mij vrij wat veranderd: de Tijd
schreef in rimpelen zijn voortgangen op mijn voorhoofd aan; ja ze
staan, als op iederen van mijn gelaatstrekken, op elke van mijn
lichaamsleden te lezen! Hoe geheel anders met hem. Hij altijd dezelfde.
Ook uitwendig, in den sterken juchtlederen band, de soliede koperen
sloten, het stevige, degelijke, deugdelijke ouderwetsche papier met den
kloeken zwarten letter, en de platen van Luyken, bijna even duurzaam
als het koper waarin ze eens gegraveerd zijn. Maar ook inwendig, in den
inhoud. Ook daarvan geldt ten volle: „Niet verouderd!”

Welk een verschil tusschen hem en mij!

Ik las onlangs een bijzonderheid uit het leven van Alexander van
Humboldt, die mij trof. Toen hij als jongeling met zijn vriend Bonpland
in Zuid-Amerika reisde, zag hij een boom, Saman del Guere—meen
ik—geheeten: een waren reuzenboom, in al zijn pracht, macht en kracht.
Zestig jaren daarna, in 1858, bracht hem een reiziger, die uit die
streken kwam, een gelijkende fotografie van dien boom mede. Dat gezicht
deed hem aan. Naar de teekening te oordeelen, was die boom nog volmaakt
dezelfde als in 1798. De stam even hoog, vast en recht; de kroon even
breed en rijk; de takken even overvloedig, weelderig en schilderachtig
naar alle zijden uitgebreid; de bladeren even rijk frisch en groen; de
bloemen- en vruchtenschat even kleurig en welig. Toen werd Alexander
bedroefd. „Die boom nog geheel onveranderd, terwijl Bonpland lang dood
is, en ik een oud man aan den rand van ’t graf! Wat is er nu van die
vlucht van jeugdig enthusiasme, die mij en mijn reisgenoot toenmaals
bezielde, en ons met onze gedachten en plannen hoog boven de hooge
kruin van dien reuzenboom, ja, van de hemelhooge bergen daarachter en
rondom, opstijgen deed!...” Maar genoeg, gij hebt mij reeds begrepen.
Wat Alexander voelde tegenover de afbeelding van zijnen langlevenden
boom, gevoelt de verouderde Jonathan, staande tegenover zijnen altijd
jongen Bijbel. Alleen maar, de aard van de daardoor opgewekte
gewaarwording verschilt. Humboldt werd droevig, ik gevoel mij gelukkig
en blijde. Geen wonder: de jeugd van zijnen boom kon zich aan hem niet
meêdeelen: maar de onveranderlijkheid van onzen Bijbel waarborgt ons
onze onsterfelijkheid, onze eeuwige geestelijke jeugd. Daarom roemen
wij: Alle vleesch is als gras, en alle heerlickheyt des menschen als
een bloeme des gras. Het gras is verdorret en sijne bloeme is
afgevallen: maar het woordt des Heeren blijft in der eeuwigheid.

Ja, het Woord blijft. Jaarhonderden en jaarduizenden zijn dáár, om het
te staven; ook het laatste jaarhonderd is daarvan een getuige te meer.
Dat tijdvak toch is voor mijnen Bijbel niet al te goed geweest.
Vreeselijke stormen en orkanen, o gij, woudkoning in den vreemde, gij
machtige saman-boom! zullen in den loop van die zestig jaren, van 1798
tot 1858, over uw kruin zijn heengevaren; ontzettende onweders zullen
uw stam hebben bedreigd, en misschien ook wel vreeselijke aardbevingen
uwe wortelen hebben geschokt en geschud; maar gij zijt staande
gebleven, altijd jong, altijd sterk, altijd groen, altijd vruchtbaar!
Welnu, niet anders deze Bijbel! Ook over hem heeft een Pinksterstorm,
gelijk wij er een in 1860 beleefden, die de grootste en sterkste eiken
ontwortelde en nederwierp, wat zeg ik? onderscheiden zulke
Pinksterstormen zijn over zijn hoofd heengegaan, en hebben getracht hem
te knakken of neêr te slaan; maar het is niet gelukt. Hij heeft geen
blad verloren, geen bloesem laten vallen, geen vrucht afgeschud.... hij
staat daar altijd even krachtig en bloeiend, en als gij hem nadert,
reeds van verre waait u uit zijne bladeren een geur des levens te
gemoet!...

Men zou zeggen: maar wie heeft dan zulke stormen en onweders tegen dit
beste der Boeken verwekt? Kan het zijn? Hebben dat de menschen gedaan?
En waarom? Wat dan, o mijn Bijbel, wat hebt gij den menschen gedaan,
dat velen uit hen u zoo gram konden zijn, en u zoo gaarne zouden
verbrand, verscheurd, of voor het minst verminkt hebben, zoo ze hadden
gekonnen?

Wat gij den menschen gedaan hebt? Dat is spoedig gezegd. Gij hebt ook
in het jongst-verloopen tijdvak, ook in de laatste zestig jaren hebt
gij duizenden, en tien- en honderdduizenden onder de menschen geleerd,
gij hebt ze gesticht, gij hebt ze getroost, gij hebt ze gesterkt: gij
hebt wonden gebalsemd, gij hebt rimpels glad gestreken, gij hebt tranen
gedroogd. Toen er ten vorige jare oorlog was, was het als een hemelsche
verschijning, als er in de hospitalen, waar de gewonden lagen, een
broeder of een zuster van het Roode Kruis kwam, met een zachte hand, en
een zacht verband, en een verzachtenden balsem in de vingers, en vooral
met een zachte stem, die opbeuring en vertroosting sprak tot de
verslagenen naar het lichaam en de verslagenen naar den geest. Maar wat
die barmhartige Samaritanen onder de menschen in zwakheid hebben
beproefd, dat hebt gij, o hemelsche Samaritaan des goddelijken Woords!
in kracht beoefend en volbracht. Gij hebt in het groote hospitaal des
menschelijken levens, waar de zichtbare, maar vooral de onzichtbare
wonden niet te tellen zijn, gij hebt daar al wat krank, en zwak, en
lijdende, en geknakt en gebroken was geheeld en gesteund; gij zijt dien
mannen van krankheid en smart, dien kinderen der zonde en des doods,
een engel der vertroosting en des levens geweest: gij hebt u dien
Benoni’s een Benjamin, een zoon der Rechterhand getoond! O hoe zal men
er u ooit genoeg voor danken? hoe zal men er u voor begroeten en
zegenen: Gezegend gij die komt in den naam des Heeren!... Maar neen!
neen! Alzoo, o mijn Bijbel! is het u van velen niet gegaan. Veeleer het
tegendeel. Iemand heeft een verhaal aangaande u geschreven: De
geschiedenis van het Boek. Maar indien men die geschiedenis raadpleegt,
dan ziet men dat weinige lijders in deze negentiende eeuw moeielijker
dagen hebben beleefd, dan gij; ja, zoo moeielijk, dat het ons soms
wonder dunkt, dat gij er het leven afgebracht hebt; hoeveel meer, dat
aan u de belofte ten volle vervuld is: Geen been van hem sal verbroken
worden.

Inderdaad! het is een zware strijd, die in onze dagen op het groote
slagveld des geestes gestreden wordt. Op een van de heerlijke zes
fresco’s van Kaulbach in het nieuwe museum te Berlijn, voorstellende
zes hoofdtijdperken uit de Algemeene geschiedenis der menschheid, heeft
de schilder de zegepraal des Christendoms over het Heidendom afgebeeld.
Het tafereel geeft u een blik te slaan op het slagveld van den slag, in
de velden van Catalonië tusschen Theodorik en Attila geleverd. Het is
een geniale greep! Beneden ziet men het slagveld zelf met zijne
gewonden en dooden. Maar niet alleen beneden, ook daarboven is er
strijd. Uitgaande van de legende, dat men nog dagen daarna
krijgsgerucht in de lucht zou hebben gehoord, ontleent de schilder
daaraan een schoone dichterlijke gedachte. De geesten zetten daarboven
in de lucht den strijd voort, dien de lichamen der verslagenen beneden
hebben moeten opgeven. Welnu, een dergelijke geestenslag heeft ook in
onzen tijd plaats. Wie ooren heeft om te hooren, hoort het geklikklak
der zwaarden in de lucht. Wat zal de uitkomst zijn? Dat vraagt niemand
die gelooft. Wij zijn als Eliza. Wij zien en hooren de legers van onzen
grooten Bondgenoot in de lucht, en roemen als hij: Wie met ons is is
meer, dan die tegen ons zijn. Wij zijn vóór het einde van den slag der
victorie zeker. Toen de Fransch-Duitsche oorlog van 1870 begon, riepen
de Franschen; naar Berlijn! de Duitschers; naar Parijs! Dat was bij den
een grootspraak, bij den ander anticipatie, bij beiden overmoed. De een
had Parijs wel niet kunnen, de ander heeft Berlijn niet mogen zien.
Maar als wij in den grooten geestenslag tusschen licht en duisternis,
tusschen de wereld en het geloof dat de wereld overwint, bij voorraad
en voorbaat uitroepen: Naar Jeruzalem! Naar het Nieuw Jeruzalem! dan
weten wij, dat wij er komen zullen. Hij, die niet liegen kan, de
Waarachtige en Almachtige heeft het gezegd. Het bulletin is reeds
geschreven: het is in de Apocalyps geboekt.

Dit neemt evenwel niet weg, dat voor een hart, dat dezen strijd
aanziet, dat aan dezen strijd deelneemt, de dagen boos en hachelijk
genoeg zijn. Een man, die recht van medespreken heeft; daar hij jaren
opperstuurman op het schip van staat in Frankrijk was, en dat schip
door menigen storm gelukkig heenvoerde, totdat ook hem het roer in de
handen brak; de groote en edele strijder Guizot heeft er van gezegd:
„Mijn ziel is te gelijk van vertrouwen en onrust, van hoop en vrees
vervuld. Ten goede en ten kwade is de krisis, welke de beschaafde
wereld doorgaat, oneindig sterker, dan onze vaderen hebben voorzien;
sterker dan wij zelven het denken, wij, die er reeds de meest
verschillende uitwerkselen van ondervinden. Verheven waarheden,
uitnemende beginselen zijn innig samengemengd met denkbeelden, die
volkomen valsch en verderfelijk zijn. Een schoone arbeid van
vooruitgang en een afschuwelijk werk van verwoesting volgen elkander in
de geesten en in de samenleving op. Nooit heeft de menschheid in zulk
een mate tusschen hemel en afgrond gezweefd.” De schilderij is niet
bemoedigend, en toch, we willen den moed niet opgeven. Ook daarom niet,
omdat we op den eind-uitslag gerust zijn. Maar ook niet om deze reden,
dat hoe dreigend zulk een strijd zijn moge, er nog iets erger is dan
dat, en dat is: een volkomen rust.... namelijk de rust van het kerkhof,
de rust des doods. En die was er vroeger, eer deze strijd ontbrandde.
Die was er in de zoogenaamde vredejaren, toen de kwade stoffen
stillekens werden opgehoopt, die de lucht zoo elektriek gemaakt hebben,
dat nu het bliksemlicht niet van den hemel is. Vraag een wakker
kapitein, die op de Oost vaart: Wat hebt gij liever: storm, of
langdurige windstilte? Hij zal het eerste kiezen. Met storm komt men,
al is het dan dan stormende, toch nog voort: met eene windstilte gaat
tijd, geld, lust, geduld, moed, alles verloren.—En ziet gij, er was
vroeger op de Galilesche zee der kerk windstilte. Het zeil van het
scheepke des Heeren hing los langs den mast; er was geen adem op het
water, geen gang in het schip; alles doodstroom; men kon niet varen;
men kon niet voort. Later begon de wind op te steken..... het woei....
het woei hard.... het woei harder.... het waait nu erg hard.... het
waait soms een stoker... om het even! Beter zoo, dan in ’t geheel niet.
We weten nu voor het minst, dat we leven, we weten waarom we leven, we
weten ook waarvoor we strijden, en met Gods hulp, we zullen er ons
doorslaan, en de haven halen!

Als nu maar alle man zijn plicht doet! Nelson zeide voor den slag van
Trafalgar: Engeland verwacht dat ieder man zijn plicht doen zal. En zij
deden hun plicht, en overwonnen. Zoo ook wij. Elk zijn plicht: van den
admiraal tot den matroos; van den opperstuurman tot den koksjongen; van
den kolonel der marine-soldaten tot den pijper, die den slagmarsch
blaast. Alle man zijn plicht. En dat is niet: hard geroepen! luid
geschreeuwd! Maar: trouw gewerkt! ijverig gearbeid! en moet het
wezen—en het moet soms zijn—moedig en dapper gestreden! Ach, dat het
daaraan zoo dikwijls ontbreekt! Jonathan, gij ziet hier toch niet
bezijden? Zie vóór u! of liever: Zie op u! En nog het allerliefst: Zie
in u, en spreek uw peccavi!

Och ja, peccavi! Als ik naar binnen zie, dan sta ik hier voor mijn
Bijbel, die mijn stamboom, den stamboom ook mijner vrome vaderen bevat,
als een arm zondaar. En dat niet enkel, omdat ik misschien soms wel
eens wat traag, of achterlijk, of lafhartig was in den strijd,—daar
zijn er, die mij den Jonathansgeest op dit gebied als de zwaarste
mijner zonden aanrekenen—maar ook, en vooral, omdat ik, naar mijn eigen
inzicht en gevoel, niet trouw genoeg heb gewaakt en gewerkt. Dat is
toch nog altijd de weg, die de uitnemendste is. De vorsten en ridders
der hervorming droegen in der tijd op hun kleed het woord gestikt
V.D.M.I.A. Verbum divinum manet in aeternum. Dat voorbeeld moeten we
volgen. Of nog liever: we moeten dat woord niet alleen dragen op ons
kleed, maar op ons lichaam, op onze ziel, op ons verstand, op onzen
geheelen uit- en inwendigen mensch. We moeten niet alleen een levenden
Bijbel hebben, maar ook een levende Bijbel zijn: een boek, waarin de
Heilige Geest niet met inkt, maar met vuur, zijne geboden schrijft, om
tot een brief van introductie en recommandatie voor zijn Evangelie bij
anderen te strekken. Mocht ik die les leeren aan den voet van het
Woord, waarvoor ik sta. Het is de les, waarin men nooit volleerd is.
Zelfs invaliden moeten in dezen strijd zich nog blijven oefenen, als
jonge conscrits. Laat dat zijn. Als de dood ons maar bij het vaandel,
op onzen post vindt. Als we maar met Bossuet, in het schoone slot van
zijne lijkrede op Condé, ons door onze witte haren indachtig laten
maken aan de rekenschap, die wij eerlang hebben af te leggen, en aan de
vervulling onzer taak tot den einde toewijden les restes d’une voix qui
tombe et d’un ardeur qui s’éteint.



Negen—tien.—Mijn klok spreekt. Hij zegt, dat het tijd is om te
eindigen. En dat kan ik ook doen: mijn taak is af. Ik heb mijn Laatste
woord aan den lezer gesproken. Dit woord is als een enveloppe om een
brief, dien men nu, met een allerlaatsten groet op de keerzijde van den
omslag, definitief verzendt. Moge de brief goed aankomen, en met een
vriendelijk gezicht worden ontvangen. Ik heb geen reden er aan te
twijfelen. Ik zeide het reeds vroeger: het groot publiek is van ouds
goed, en meer dan goed voor Jonathan geweest. Ik had die goedheid
vroeger niet verdiend, en weet niet, waardoor ik haar nu zou hebben
verbeurd. Ik wil er het beste van hopen.

En zoo leg ik hier niet, zonder een gevoel van zachten weemoed de pen
neder.

Ik zie nog eens voor het laatst het tijdvak over, dat deze vijfde
uitgave van de eerste scheidt. Waar zijn nu velen van de lezers, die
mij het eerst door hun goedkeuring en toejuiching verblijdden en
bemoedigden? ze zijn niet meer. Ze zijn uit dit land van Droomen in het
vaderland der eeuwige Waarheid overgegaan, en aanschouwen daar de
vervulling van menige schoone verwachting, waarover wij ons samen, al
schrijvende en lezende, in de voorgaande bladzijden hebben verheugd.
Daarentegen is een ander geslacht opgestaan, en omringt in zijn
jeugdige gestalte den steeds ouder en ouder wordenden vader van dit
papieren kind. Zal ik bij de kinderen iets terugvinden van de
welwillendheid, die ik van hunne ouders, en misschien grootouders,
genoot? Ik mag er althans niet op rekenen.


          Andre tijd, andere oogen, een andere kreet,
        En de tijd is nabij, die mijn schijnsel vergeet!


Ook voor den flauwsten nagalm van vroeger ondervonden waardeering
wensch ik dankbaar te zijn.

En nu eindelijk nog een handdruk aan de vrienden onder mijne
tijdgenooten, die nog in leven zijn. Dit kringetje is klein geworden,
maar het is, Goddank, toch nog niet geheel gebroken: het is nog een
kringetje: tres faciunt collegium. Hen moge de oude bekende stem nog
eens, van uit deze bladen, van mijnentwege groeten. Een Requiescat voor
de dooden: een hartelijk Salve voor de jeugd; maar dan ook een trouwe
handslag met een hartelijk: Semper idem! voor de vrienden! De dichter
heeft gevraagd:


            Maar de mannen, in wier hairen
            Wij een grijzen vlok ontwaren,
            Daar zij zich in ’t hoekjen scharen,
              Waar zij uit de drukte zijn,
              Prijzen luide d’Ouden Wijn,
            Geurig, keurig, uitgelezen....
            Zou ’t met vriendschap ook zoo wezen?


De vraag wordt aan allen, dus ook aan mij gedaan; en dan roept alles
wat in mij is daarop luid en vroolijk uit: Ja, Dichter! zoo is het! Zoo
is het! Zoo blijve het! Zoo worde het steeds meer en meer!

En nu gaan wij, eer de nacht valt, het oude huis, waaraan wij in den
geest samen een Afscheidsbezoek brachten, verlaten. Ik schuif den
leunstoel terzijde, ik sluit de boekenkast dicht, ik sla een laatsten
blik op den uurwijzer van mijn Huisklok, ik wuif een groet toe aan het
Kinderportret aan den wand, ik richt ten slotte een dankbare zegenbede
aan den ouden Huisbijbel—en thans den trap af, de deur gesloten, de
sleutel uit de deur.... heil zij dezen huize! Waarschijnlijk kom ik
hier niet weêr. Andere stemmen roepen elders heen. De weg leidt
voorwaarts....


        Voerman! rij in Godsnaam voort!



                       VERSPREIDE STUKKEN
                              VAN
                           JONATHAN.


GEKROONDE VROUWEN.

(26 October 1837.)


Welk een drukte! Wat gewoel! Er komt van daag geen einde aan het rijden
en rossen. De diligences hebben meer bijwagens, dan anders passagiers.
De veerschuiten zijn tot zinkens toe vol geladen. De wegen wemelen van
voetgangers. Het is of de aarde op ééns in een hellende richting
geraakt is, waardoor al wat beweegbaar is met geweld naar éénen kant
gedreven wordt. De stad is half verlaten.


        ’t Kinderschool is leêg geloopen;
        De Invalied komt aangekropen;
        ’t Grootje hinkt van ’t spinnewiel.


Ik zou mij niet op straat durven vertoonen. Men zou het mij nooit
vergeven, dat ik heden mijn paar gezonde beenen tot iets anders
gebruikte, dan om den grooten stroom te volgen. Ik ben toch reeds
meermalen voor een wijsneus uitgemaakt. „Hé,” zeide men met open mond
en mij van het hoofd tot de voeten opnemende: „zoo kort bij den Haag te
wonen, en dan te verzuimen om de Koningin te zien begraven!”

Ziedaar mijn misdaad! ik wilde de Koningin niet zien begraven. Verdenk
daarom mijn Koningsgezindheid niet; zij werd nooit verdacht. En als gij
mij op den morgen van heden gezien hadt, gij zoudt u met mijne
weigering hebben verzoend. Ik had mij voor dezen dag van alle
dienstwerk ontslagen. Het was voor mij een heilige dag, de dag van
Sancta Wilhelmina. Ik ging evenwel niet ter kerke: mijne kamer diende
mij tot huiskapel, waar ik in den geest een lijkmisse ter eere van de
afgestorvene vierde. De onophoudelijk luidende kerkklok ondersteunde
mijne illusie:


                Von dem Dome
                Schwer und bang
                Tönt die Glocke
                Grabgesang.


Ik kan u den inhoud van het Miserere mijns geestes niet mededeelen. Zóó
veel kan ik er van zeggen, dat mijne mijmering in geen opzicht leek
naar het vers, door uw neef, uw broeder of uw vriend op den dood der
Vorstin gemaakt. Het was in den rechten zin des woords een mijmering,
eene fantasie, een visioen. Allerlei beelden dwarrelden bont en grillig
voor mijne oogen heen; ik volgde in mijne gedachten den trein van het
paleis, de woning der macht en der eere, naar het graf, de woning der
vernedering. Ik zag de kist in het graf plaatsen zes voeten lang en
drie voeten breed, meer niet, en dacht aan het woord van Juvenalis:
Mors sola fatetur quantula sint hominum corpuscula, zóó klein kwam mij
dit hoekje voor, dat nu volstond voor haar, die voorheen paleizen tot
woning, een geheel heir tot dienaren en een gansch volk tot eerewacht
op haren weg gehad had. Ik zag den trein de kerk verlaten, en bleef
alleen achter. Toen daagde ik in mijn geest, zoo als de Egyptenaren
deden, geheel het volk op, om over de Doode recht te spreken. Nog bleef
ik alleen. De menschen brachten geene beschuldiging tegen haar in. En
toen ik haar mij voor een andere vierschaar vertegenwoordigde, toen zag
ik haar gevolgd door al hare goede werken, die haar „bij hare afreize
uit deze wereld vergezelden, omringden en omstuwden, als een drom van
hemelsche Serafijnen, en haar juichende binnenleidden in de eeuwige
tabernakelen.”

Zoo peinsde en droomde ik al voort. Toen ik mijn lief kamerke verliet,
zal het omstreeks den tijd geweest zijn, dat de heraut bekend maakte,
dat de begrafenis van de Koningin was afgeloopen. Ik was over mij
zelven voldaan. Ik had naar mijn inzien het begrafenisfeest der
Koningin beter gevierd, dan menigeen, die geen slip van de staatsie
onopgemerkt had laten voorbijgaan. Want, (en nu kom ik op den grond
mijner weigering om naar den Haag te gaan,) ik zag er tegen op, om mij
in de drokte van het volksgewoel te begeven. Reeds vroeger was ik
meermalen geërgerd geworden door den toon, waarmede men over de sombere
plechtigheid sprak: kinderachtig (ik wil er geen anderen naam aan
geven) was de ingenomenheid van sommigen met de beloofde vertooning.
Men sprak er over als over een publiek amusement. En ik denk, dat wie
de menigte op de naar den Haag loopende wegen opmerkzaam heeft gade
geslagen, wel verwonderd heeft moeten vragen: zijn dit pelgrims naar
het graf der geliefde Koningin? Neen, dan hadden de bedevaartgangers
van het heilige graf, wier voorkomen, ja, zelfs wier kleeding in
overeenstemming was met het ernstig doel van hunnen tocht, dezen beter
de passende houding van een pelgrim kunnen leeren en hen doen blozen
over de gejaagdheid, over de verwachting, over het genoegen zelf, dat
op veler aangezicht te lezen was! En daar mijn gevoel een
kruidje-roer-mij-niet is en voor elke onvoorzichtige aanraking
schuchter terugkrimpt, mocht ik het niet in zulke een hinderlijk
gedrang wagen; het kan weinig tegen zulke stooten, als waaraan ik te
midden van zoo veel ergernissen zou hebben bloot gestaan. Ik had mij
zeker boos gemaakt over de weinige sympathie, die ik in den aanblik
mijner medegenoodigden ter begrafenis zou hebben opgemerkt. Ik had mij
bij het gezicht van den trein beklaagd, dat ik zulk een indrukwekkend
schouwspel niet onder gelukkiger omstandigheden had kunnen genieten. Ik
had geknord tegen de onderkaak van mijn achterman, die mijn hoofd tot
een rustpunt nam, of tegen den arm van mijn naaste, die op mijn
schouder als eene vensterbank leunde, en mij zelven wel honderdmaal van
dáár en op mijne kamer gewenscht; in één woord, ik had het genoegen van
anderen bedorven en mijn eigene stemming door anderen laten bederven.
En daar ik dit alles voorzag, wie moet mij niet toestemmen, dat ik de
wijsste partij koos met te huis te blijven?

De doodklok luidde nog altijd voort, en bepaalde voortdurend mijne
gedachte bij de plechtigheid van den dag.

Tot welk een ongewone drukte geeft de dood der Vorstin aanleiding! Welk
een scherp kontrast van het stil en verborgen leven der vrome Vrouw,
met het gewoel dat zich om hare kist verdringt! Ik twijfel er niet aan,
of zij zelve, indien zij recht van kiezen gehad had, hadde verkozen, in
den avond, zonder andere getuigen dan hare betrekkingen, zonder andere
rouwdracht dan die waarin zich het deelnemend hart kleedt, zonder
anderen lijksleep dan dien der dankbare beweldadigden, te worden
bijgezet.

Maar eene koningin heeft geene keuze. Zij is de slavin van haren stand.
Hofdwang benauwt het wicht reeds in de purperen windselen: hofdwang
klemt den dartelenden voet van het kind in den looden schoen der
etiquette: hofdwang leidt het wederstrevend slachtoffer naar het
geschuwde bruidsbed: hofdwang eindelijk ontrukt het heilig overschot
der gestorvene aan de armen harer betrekkingen, om het als een mummie
voor onverschillige oogen ten toon te stellen, of als een heiligenbeeld
in processie onder het gapende volk rond te dragen.

Voor een vrouw, die geheel vrouw is, moet er iets kwetsends in wezen,
al de verplichtingen der tiara te vervullen.

Arme onnoozele, die op éénmaal uit het vertrek uwer moeder wordt
opgeroepen, om den troon eens vreemdelings te deelen! Terwijl gij tot
nu toe in half kloosterachtige afzondering versmachttet, wordt gij op
ééns aan de vrije, koude lucht blootgesteld. Duizenden verdringen zich
op uwen weg, om u te bespieden; onbeleefde Courantiers kijken u de
woorden uit den mond, om die verdraaid aan het groote publiek weder te
vertellen: glurende schilders betrappen het blosje op uwe wangen, om te
weten, hoeveel karmijn zij voor uw portret noodig hebben; het gemeen
mompelt onder elkander, alsof gij geene ooren hadt, het vonnis zijner
voorbarigheid over uw voorkomen uit; hovelingen snuffelen als
speurhonden om u heen en fluisteren, met het oog op u geslagen,
elkander in de ooren. Eindelijk bereikt gij de plaats uwer bestemming.
Dit is nu uw echtgenoot, uwe Hoogheid! Die Heer dáár is Z. M. uw
schoonvader. Mag ik de eer hebben, u aan mevrouw uwe koninklijke
schoonmoeder voor te stellen? De eerste kus wordt ten aanschouwen van
honderdduizenden gewisseld; handgeklap vergezelt, evenals in de
komedie, de vaderlijke omhelzing. Nu kunt gij in de eenzaamheid een
weinig tot bedaren komen? Neen! gij moet op het balcon aan het volk
worden voorgesteld. Daar staat gij aan ontelbare onbeschaamde blikken
bloot; het volk applaudisseert bij den aanblik uwer schoonheid—lieve
Hemel! is het niet of het uw Schepper wilde toejuichen?—Gij moogt het
tooneel verlaten. Meen evenwel niet, dat gij daarom vrij zijt. Men
wacht u aan tafel. Daar zijt gij wederom de hoofdschotel. Men eet niet,
men drinkt niet, men doet niets dan u begluren en u beluisteren. Gij
komt niet tot u zelve dan in de armen van den man, die u zijne vrouw
noemt. Arme onnoozele! uw feestdag was een bange dag.

Eindelijk is aan de wetten der etiquette voldaan. De nieuw aangekomene
heeft de spitsroeden der openbare beoordeeling doorgeloopen. Men laat
haar in hare vertrekken met rust. Zij heeft den tijd zich met haar te
huis bekend te maken. Nu is het ergste geleden!—Misschien—zeer
misschien. Weet gij wel, hoeveel kansen zij tegen heeft? De man, aan
wien men haar heeft opgedrongen, kan harer onwaardig zijn. Zij heeft
hem moeten nemen. Maar al verdient hij haar: zal het verkeer der
wittebroodsweken de zoete gemeenzaamheid te weeg brengen, die anders
uit de langzaam toenemende vertrouwelijkheid van een verloofd paar
ontstaat? Of zal niet de betrekking der gehuwden levenslang den schok
gevoelen, die hen, als ik het zoo zeggen mag, tegen elkander geworpen
heeft? Hare moeder moet weder van haar weg. Zal hare schoonmoeder haar
dit verlies eenigermate vergoeden? Zij had onder hare hofjuffers een
vriendin—wel geene halsvriendin, die hebben Vorstinnen niet—maar toch
een lieve bekende gevonden. Aan wie zal zij nu haar vertrouwen
schenken? Zal zij in dit vreemd klimaat aarden? Zal zij hare lippen aan
de ongewone taal kunnen gewennen? Zal zij zich met de zeden haars volks
kunnen verzoenen?

Altemaal vragen, die haar niet eens gevraagd worden. Het heeft in de
Hofcourant gestaan: zij is met den vorst getrouwd; ergo, zij heeft hem
lief. Zij is zijn landgenoot geworden: zij heeft zijne taal en zijne
zeden aangenomen: zij heeft haar hart genaturaliseerd.

Noem mij niet zonderling, als ik zeg: de koninklijke eere is alleen
voor mannen geschikt. Dat staan op eene hooge, uitstekende plaats, dat
dragen van een zware kroon en een klaterend kleed, dat bekleeden van
een middelpunt van dienaars, dat treden door laag gebogen rijen, dat
ten doel staan aan de algemeene opmerking, dat openbare leven, als van
den Opperpriester te Rome, met nacht en dag openstaande deuren, dat
wonen in een altijd geurenden dampkring van wierook:—dat alles vervult
de borst des mans met edelen hoogmoed en doet hem den troon zelf om
zijn purper beminnen. Maar de zachte, ingetogene, kuische en vrome
vrouw, wier wereld is aan den boezem harer moeder, of aan het hart
haars echtgenoots; wier oog den sluier en wier hart de eenzaamheid lief
heeft; die schuw is voor lof en siddert voor afkeuring—kan zij gelukkig
zijn, geplaatst in een kring, waar zij boven de overigen opgeheven en
tot een voorwerp van algemeene aandacht gesteld wordt? Kan het haar,
indien zij haar kinderlijk, vrouwelijk hart behouden heeft, genoegen
doen, vrouwen, die hare moeder konden zijn, voor haar te zien uit den
weg gaan; mannen, die in de dienst des Staats vergrijsd zijn, voor haar
te zien buigen? Moet het haar niet hinderen, door den dwang der
etiquette verplicht te zijn, de haar natuurlijke voorkomendheid en
hulpvaardigheid te onderdrukken? En wee haar, indien zij een eenigzins
verheven, dichterlijken geest bezit, die behoefte heeft zich mede te
deelen, uit te breiden, over te gieten. Want hare Dame van kleedkamer
leest alleen den hofalmanak en het modejournaal: want hare
grootmeesteres kent geene andere wereld dan de hemisphaera van de
vertrekken der Koningin: want hare staatsdames hebben allen zielen van
klei en harten van steen. Daar ginds, in de verte, bespeurt zij wel de
groote mannen, die zij bewondert, de schoone geesten, die zij lief
heeft en met wie zij sympathiseert; maar de diadeem der genie wordt
niet erkend aan den ingang der zalen, waar boven de gouden kroon
praalt. Al wat het wetboek van den hofdwang duldt, is: dat ieder nieuw
voortbrengsel der schoone letterkunde haar op best papier gedrukt en in
een vergulden band worde aangeboden. De ongelukkige! zij moet alle
groote gewaarwordingen in hare borst opsluiten; zij moet, binnen haren
vergulden kerker gebannen, in zich zelve verteren: zij is aan het dier
in de fabel gelijk, dat, door de vlam ingesloten, den angel tegen zijn
eigen borst richt.

En wanneer zij de hoflucht verlaat, is het beter? Voorzeker niet:
overal dezelfden nasleep. De Koningin vertrekt naar haar buitengoed, om
een luchtje te scheppen. De Koningin gaat een luchtje scheppen,
herhalen honderd couranten. Het hof, de residentie, het gansche land
spreekt over een luchtje, dat de Koningin gaat scheppen! Eene
ongelukkige paraphrase voorzeker van hare beklemde zucht naar Gods
vrije natuur. Eindelijk is zij op haar lustslot aangekomen. Het weder
is schoon, de natuur in bloei, het bosch verrukkelijk. Maar wie geniet
daar iets van, door een drom van gonzende muggen ingesloten? En de
Vorstin is altijd van gonzende muggen omringd. Het water van de vijvers
is zoo helder en frisch: spiegelde het slechts geene hofrokken weder!
de vogels zongen zoo lief: maar zij hebben de vlucht genomen voor de
hovelingen, die eene aria uit de nieuwe Opera neuriën. De menschelijke
echoos: „Ja, uwe Majesteit!—Neen, uwe Majesteit!” maken, dat men de
echoos in het bosch niet hooren kan. De Koningin komt in de hofstad
weder, zonder een enkel uur van vrij en zuiver genot van de natuur te
hebben gesmaakt.

De Koningin zal den schouwburg bezoeken. Te harer eere is het er eens
zoo vol en tweemaal zoo warm als anders. Zij komt de zaal binnen;
handgeklap. Zij gaat zitten; al de lorgnetten zijn in beweging. De
Dames ontleden haar toilet van stuk tot stuk. De Heeren ontzien zich
niet, haar onbeschaamd aan te staren. Ware het eene andere Dame, haar
cavalier zou verplicht zijn het voor haar op te nemen. Maar de
Koningin, hoewel een vrouw, is geene vrouw als iedere andere; men
behoeft voor haar de gewone beleefdheden niet in acht te nemen. Het
stuk begint; eene menigte van aanschouwers blijft, met den rug naar het
tooneel gekeerd, het koninklijk gezin aangapen. Voor hen wordt de
representatie van den avond in de hofloge gegeven; de Koningin gevoelt
zich in den lastigen toestand van eene actrice, die debuteert; zoo
wordt zij in al hare bewegingen bespied. Lacht zij, men zegt: zie, zij
lacht! Welt er een traan van natuurlijk gevoel zachtkens in haar oog,
zij moet hem met geweld onderdrukken om niet bespot te worden. De
acteurs zijn gedwongener en spelen slechter dan anders. Dit is ook ten
deele het gevolg van het verbod om te applaudiseeren. Het is jammer;
een beschaafd publiek, dat zijne bewondering in luide goedkeuring te
kennen geeft, is zulk een schoon, éénig schouwspel! Maar waar het
koninklijk gezin zich vertoont, is alle enthusiasme contrabande,
behalve die zich in de nationale liederen lucht geeft. Het hof heeft
ook zijne claque. Eindelijk is de vervelende avond om, de menigte
schaart zich in de corridors, om den stoet te zien vertrekken. Met
gapenden mond en groote oogen staart men den glinsterenden sleep aan,
en wie weet, hoe velen bij dat gezicht niet kunnen nalaten te zuchten:
De benijdenswaardigen!

En nu zwijg ik nog van diplomatieke audienties. Nu zwijg ik nog van een
wandeling door het bosch van de hofstad en toertjes door de gewesten
des Lands. Nu zwijg ik nog van verre reizen naar buitenlandsche hoven,
om de kinderen te bezoeken, die de staatkunde aan het hart der moeder
ontrukt en door zeeën van haar gescheiden heeft. En wat is dit alles
nog, bij het deelen van de zorgen des bestuurs? Bij den plicht, om de
groeven te verzachten, die de scherpe rand der kroon in het voorhoofd
haars gemaals achterlaat? Om den vermoeiden en belasten den dienst te
bewijzen van Aäron en Hur aan Mozes, daar zij de tegen Amalek opgeheven
hand, toen zij te zwaar werd, ondersteunen? Om haar teedere schouders
te laten kneuzen door het tillen van een last, die zelfs den sterken
man nederbuigt?

o Gouden vertrekken der Koningin! indien uwe wanden spreken konden,
welk een Ilias van lijden zouden zij te verhalen hebben!

En gelukkig nog de Vorstin, die niets dan de gemalin des Konings
behoeft te zijn, in vergelijking van haar, die geroepen wordt, om den
zetel alleen te bekleeden. Arme bloem van Kent! Hoe dubbel zwaar moet
de driekroon der Eilanden op uwe fijne slapen drukken! Welke een
jammerlijke misgreep weder door de politiek tegen de natuur begaan, om
een zoet, achttienjarig kind op den hoogen troon te heffen! Zoo jong,
en reeds zoo hoog geplaatst! Gij doet mij denken aan die ellendige
schepseltjes, over wie ik soms mijn hart heb voelen breken, die, vijf
of zes jaren oud, gedwongen worden op de halsbrekende hoogte van een
koord kunsten voor het publiek te verrichten. Wat springt men
meêdoogenloos met u om! Wat heeft men u nog onlangs de straten van
Londen langs en door het gewoel eener joelende menigte gesleept! En dat
eene jonge beschroomde, die, bij de uitgelatenheid van ’s volks
geestdrift in Drurylane, zelfs de sporen van angstvalligheid niet
verbergen kon. O, hoe wel versta ik, wat men bericht, dat gij de
opgewondenheid van den grooten hoop, bij uwe verschijning,
onverschillig hebt blijven aanzien. Wat de borst van een jongeling hoog
had doen zwellen, moest op u noodzakelijk een onaangenamen indruk maken
en uwe schuchterheid beangstigen. En toen gij daarna vernomen hebt, dat
uw feestelijke optocht voor enkelen uwer goede onderdanen doodelijk
geweest is (plectuntur Achivi!) en dat het bloed van een jong wicht de
wielen van uwen zegenwagen bespat heeft, hoe beklaag ik u over den
rouw, die daarbij uw hart zal hebben vervuld, onnoozele duive, Koningin
Victoria!

Nog nauwelijks droeg de jonge wees het rouwkleed over haren
koninklijken oom, of reeds twistte het Parlement, wie bij haren dood
moest opvolgen. De erfenis eener achttienjarige te verdeelen.... zie,
dat is toch onvriendelijk vroeg! Of zouden misschien de Ministers Harer
Majesteit de zwarte verbeelding van Byron hebben, die zich ergens
beklaagt, dat hij geen jong meisje zien kon, zonder haar in zijne
fantasie tot een geraamte te ontleden? Zeker althans is het, dat de
Courantiers te haren opzichte het lastig gebrek van la vieille fille
hebben, om haar met geweld aan een jongen partner te willen koppelen.
Terecht schreef daarover iemand: „Arme Koningin, wier zoetste geheim
elke Dagbladschrijver raden, overbrieven, uittrompetten wil, hoe brengt
gij ons uwe doorluchtige voorgangster, Elisabeth, te binnen”!

En ware zij nog als Elisabeth! ik wil nog niet eens zeggen, ware zij
eene vrouw als deze, die onder hare kanten muts mannelijke hersenen
verborg en onder het zijden corset een mannelijk hart omdroeg! Maar
vergelijk eens den staatkundigen toestand van het toenmalig Engeland
met het tegenwoordig Groot-Brittanje. Gelooft gij niet met mij, dat het
toen veeleer dan nu de tijd was, om eene Koninginne-Maagd aan het hoofd
van den staat te hebben? De schepter der Monarchij laat zich des noods
nog door eene vrouwenhand voeren. Eenheid van wil vereenvoudigt de
regeering: onbeperkte ruimte van middelen maakt het heerschen
gemakkelijk. Maar bovenal, welke eene eeuw, de eeuw van Elisabeth!
vergelijk het ridderlijk Engeland, dat zich niet schaamde voor de
voeten eener edele jonkvrouw te knielen, bij het plebejisch en oproerig
Engeland onzer dagen. Vergelijk dien galanten hofstoet van Staatsraden
en Ministers bij den ongeregelden hoop der vertegenwoordigende kamers!
Vergelijk de kleine moeielijkheden, door de twisten tusschen den
hoofschen Leicester en den hooghartigen Burleigh ontstaan, met de
noodzakelijkheid, om zich op genade aan een brutalen, dweepzieken
O’Connel over te geven! Vergelijk eindelijk het volk dier dagen, als
een éénig man onder de monarchale banier geschaard, bij de veelkeurige
bende, die zich nu in allerlei partijen verdeelt. En beken, dat men
eene Amazone moet zijn om het wederspannig ros met zijden teugels en
zijden handen te kunnen breidelen.

En wat ik boven zeide, dat de Koningin zich door hare betrekkingen
meermalen in haar vrouwelijk gevoel gekwetst moet vinden, hoe veel
toepasselijker is dit nog op de regeerende Vorstin! Waar zal ik
beginnen, om de tegenstrijdigheden op te noemen, die zich tusschen de
plichten van haren stand en de eigenaardigheden van haar karakter
moeten opdoen? Neem eens de verheffing door de Engelsche Koningin van
den Edel-Achtbaren Lord Mayor en de Sheriffs tot Ridders. Wie gevoelt
er het onnatuurlijke en stuitende niet van? Welk een verschil met den
tijd, toen de bloedige hand des Vorsten zelven den moedigen schildknaap
de gouden spoor aan den hiel bond! Koninginnen der schoonheid te wezen
en den krans op het hoofd van edele mannen te drukken, ziedaar eene
vrouwelijke taak. Maar om voor zich den man te doen knielen, om
hem—even als Blount in Kenilworth met een geleend zwaard—door
onhandigheid misschien over de ooren te houwen, ziedaar eene
onvrouwelijke exercitie. Neen! wanneer er volstrekt tusschen twee
kwaden moet gekozen worden, dan liever het vrouwelijke lijden in het
paleis van Buckingham dan het spelen der mannelijke rol in Guild-Hall.
Dan liever de tranen, door de koninklijke Lijderes vergoten, dan de
feestdronk op den Souverein Victoria!

Met liefde keert mijn blik van zijne lange omzwerving naar uw stil graf
terug, Wilhelmina van Pruissen! ik verheug mij in de ruste, die hier uw
afgemat hoofd en afgefolterd lichaam vinden mocht. Want op wien ook, op
u zal de kroon in het graf niet zwaarder drukken, dan zij op de levende
woog. U is er een bange last meê van het hoofd gevallen. Het dankbare
volk misgunt u die ruste niet. Het verheugt er zich voor u in, dat de
hemel, en niet langer de aarde, u onder de Gekroonden telt!



DE KONING KOMT.

(3 Augustus 1842.)


De Koning komt! Zie, dien man reik ik als burger de broederhand niet,
wien bij deze tijding het hart niet een paar slagen sneller klopt dan
te voren. Trouwens, ik voor mij geloof niet, dat er veel zulke harten
zijn. De eerbied voor het koningschap is in ons, onderdanen van den
Koning der koningen, van wiens Majesteit het koningschap in iederen
vorm slechts een afschaduwing is, iets natuurlijks,—iets
instinktmatigs, had ik haast gezegd. De hermelijnen mantel moet wel in
eene wolfshuid, de gouden kroon in een ijzeren, en de schepter in een
dorenstaf veranderd zijn, eer die eerbied voor de verachting en afkeer
plaats maakt, die het wettig loon van tirannen is.

Er bestaat buiten dit geweldig, misschien nog een zachter kunstmiddel
om dit gevoel ten onder te brengen; het is de theorie, die in de vorige
eeuw door Marat en Robespierre geleerd, en door hen met proeven op
Lodewijk XVI en Maria Antoinette bloediger gedachtenisse gestaafd is.
In die school, waarin men begint met den Koning des hemels te
onttroonen, en Hem alle gezag en invloed op de verheffing van de
koningen der aarde te ontnemen, komt men, langs een zeer natuurlijken
weg van gevolgen, tot de leer, dat een koning eigenlijk geen koning is,
maar een onderdaan; een onderdaan zijner onderdanen; een knecht der
knechten, wiens eigenlijke plaats aan de punt van den staart des volks
is; ten gevolge waarvan dan ook, met de strengste consequentie, in de
gouden eeuw dier theorie, de geheele maatschappelijke ladder onderst
boven gezet en op haar hoofd geplaatst werd, zoodat de koning achter
den adel, de adel achter den middelstand, de middelstand achter het
gemeen, en het gemeen van het gemeen op den zetel geraakte, die de
guillotine tot voetstuk had. Die koorts is sedert, den Hemel zij dank!
na vele aderlatingen en een gestreng dieet, onder de homoeöpathische
behandeling van den Korsikaanschen Wonderdokter, wel gelukkig afgegaan:
maar er is toch in het groote lichaam nog zekere koortsachtige neiging
overgebleven, die bij de minste irritatie met eene wederinstorting
bedreigt. En het zijn deze heimelijke sluipkoortsjes, die zich hier en
daar openbaren in de Jakobijnsche manier, waarop men de vorsten weêr
begint te beschouwen en te behandelen. Eene wijze van beschouwing, die
dan ook onder anderen aan den dag komt in de bekoorlijke nonchalance,
waarmede de ultra-constitutioneele wijsgeer het bericht ontvangt, dat
„de Koning komt.” Merk op, hoe hij bij die aankondiging den hals in den
nek werpt, u met een spotachtig lachje aanziet, en een gezicht zet, zoo
onverschillig, dat het bijkans veelbeteekenend wordt van
onverschilligheid, waarop dan voor ieder die het zien wil te lezen
staat, dat hem het heele bericht niet meer aangaat, dan of de haan van
zijn buurman op zijn erf gekomen was, wiens roode kam en vurige sporen
in zijn oog evenveel waard zijn als de erfelijke koningskroon en de
verworven riddersporen van alle Majesteiten der wereld. Maar zoo als ik
zeide, die wijsheid is geen natuurlijke, maar eene verkregene en
aangeleerde, die in plaats van uit het hart naar het hoofd te komen,
met kunst- en vliegwerk uit het hoofd naar het hart gepompt is, en
daaraan niet zonder tegenstand opgedrongen. Het spreekt dus van zelf,
dat eenvoudige menschen, als waaronder ik hier buiten verkeer, daarvan
niets verstaan, en alzoo nog omtrent hetzelfde voelen, wat onderdanen
van ouds af voor koningen van ouds af gevoeld hebben, te weten: achting
voor het koningschap, eerbied voor de koninklijke waardigheid, en, als
hij haar niet moedwillig verbeurt, liefde voor den persoon des konings.

Dat bleek bij ons op een treffende wijze, nadat wij eindelijk het zeker
bericht ontvangen hadden: de Koning komt!—Van dat oogenblik af klopte
aller hart en glinsterde aller gelaat van vroolijke verwachting. Men
sprak elkander niet, zonder van het heugelijk nieuws te gewagen. Ieder
maakte aanstalten om den vorst op de feestelijkste wijze te ontvangen.
De arme bosschen moesten twee maanden te vroeg hun groen afstaan,
Ommeêdoogend hakten mes en schaar in sparren- en eikenboomen. Bloemen
en wat naar bloemen geleek werd zonder deernis afgeplukt. De
lijsterbessen verloren er al hare trossen bij; want lijsterbessen
tusschen eikenbladeren, wat kan men schooner hebben? Er bleef geen
besje over om meê te lijsteren: van daar zeker, dat ik dit jaar nog
geen lijster geproefd heb.—Nu aan het kransenmaken: de een al zwieriger
dan de andere. Men durfde in al die dagen niemand de hand geven van den
boomharst, die er aan kleefde van al de taxies, gelijk men bij ons de
sparren verkiest te noemen. Ik heb er gezien, vijftig voet lang, waarin
de bloemen met zulk eene mathematische evenredigheid waren verdeeld,
even als de ringen op eene slangenhuid, dat ik den vervaardiger verdenk
van er den duimstok bij gebruikt te hebben. En vlaggen? Die konden,
ontboden ze van elders; wien dit te kostbaar was, maakte ze zelf van
gekleurd papier, oranje, blanje, bleu, vast aaneengeplakt, zoodat ze
bij ieder tochtje rinkelden als het klatergoud in eene haringkroon. De
ijverigsten richtten bogen op met eene kroon er in, want dat is
boerenstijl: zonder kroon geen bruiloft: bruiloft is het feest der
feesten; dus geen feest zonder kroon. En tusschen de kroonen
opschriften op een half vel papier, beschreven door den ondermeester
van het dorp, in alle soorten van letterformaat, groot, middelslag en
klein, met lettertrekken er rondom, die de Koning van zijn rijtuig moet
kunnen zien! Zoo waren dagen achtereen aller handen—en dat zegt hier,
aller harten—met des Vorsten komst bezig. Toen ik in den avond vóór den
grooten dag in het donker te huis kwam, zag ik hier en daar nog een
enkel dwaallicht zweven; eene kaars of lantaren van den een of anderen
dorpeling, die, eer hij ging slapen, zich het genot nog eens gunnen
moest om het door hem gebouwde Babel met zijne hangende tuinen te
bewonderen, en te zien, welk effect zijne decoratie bij donker voor
uilen en bietebauwen maakte.

Onder zulke tooneelen en onder zulke menschen werd ik den anderen
morgen wakker. Was het wonder, dat het mijne eerste gedachte bij het
ontwaken was: de Koning komt?—Ook ik had mijne stulp op het zwierigst
en tierigst opgetooid. Een keurige taxies-krans slingerde zich als eene
reusachtige slang, met schilderachtige en veelkleurige bochten, van den
ijzeren arm aan het dakvenster, langs het geheele huis, tot op den
grond naar beneden. Editha had er hare kleine handen met honderd
„eerlijke wonden” aan bezeerd, en er een extraknikje van Z. M. aan
verdiend. Daarboven ontrolde zich van een fraai geschilderden en
vergulden vlaggestok een vlag, eene vlag veel te lang voor mijne lage
stulp, en daarom nog verscheidene ellen vluchts gekort, die een mijner
vrienden mij uit Amsterdam, van ik weet niet welk aanzienlijk college
bezorgd had. Maar wat nog meer zegt, mijn hart vlagde met een langen
wimpel van vroolijkheid en geestdrift, die door het minste windje hoog
omhoog gevoerd werd. In die stemming kon ik het niet lang binnen
uithouden. Nadat ik dus mijn feestpak had aangetrokken, trad ik naar
buiten, om nu het geheel der versiering nog eens op te nemen. Het was
een schoon gezicht! Overal waren de menschen bezig om het mooie nog
mooier te maken, door eene gele dalia, die tegenover een witte zat, met
eene dito te vervangen, een oranjelintje, dat losgeraakt was, vast te
strikken, en dergelijke gewichtige verbeteringen meer. Ik sprak nu met
den een, dan met den ander, en zeide elk op zijne beurt iets vleiends
over zijn goeden smaak, die in deze of gene bijzonderheid vooral
schitterend aan den dag kwam. Daaronder glommen de gezichten van
zelfbehagen, en klom de geestdrift al hooger en hooger. Intusschen
renden de rijtuigen met menschen beladen als in wedloop naar de stad,
om daar getuige van den Intocht te zijn; en ieder blik van
opmerkzaamheid en goedkeuring, naar de bogen en kransen geworpen, werd
met gretigheid opgevangen en door een glinsterend oog weêrspiegeld.

Onder zulke waarnemingen, die mijn hart vervulden met dankbaarheid aan
God, die zijne menschenkinderen zooveel onschuldige vreugde schenkt en
gunt, en het in liefde tot mijn dorpsgenooten, mijn volk, mijn land,
mijn koning, tot alle menschen, verwijdde, wandelde ik den weg vóór
mijn huis op en neder. Zoo dwaalde ik langzaam af, totdat ik mij geheel
buiten de kom van het dorp in de eenzaamheid bevond. Deze was mij nu
niet onaangenaam: er was in de vreugde van mijn hart ook iets, dat zich
liever niet voor anderen uitstortte; en gelijk ik altijd tracht mij
reden van mijne gewaarwordingen te geven, zoo poogde ik dat ook nu te
doen. Zoo kwam ik op de aanleiding van het feest: de Koning komt.
Altijd zou mij die komst belangrijk en aangenaam geweest zijn, maar
heden bovenal. Het was de derde Augustus. De derde Augustus,
gedenkwaardige en roemrijke dag in de jaarboeken van ons vaderland,
inzonderheid voor ons geslacht. Op dien dag was het, dat voor elf jaren
Willem, Prins van Oranje, op last van den Koning zijn vader, aan het
hoofd van een getrouw leger, den eersten voet op Belgischen bodem
zette. Die geheele veldtocht met al wat hem was voorafgegaan en
gevolgd, verrees op eenmaal voor mijn geest. En als de hoofdpersoon op
die schilderij,—hoe kon het anders?—hij, die toenmaals Prins van Oranje
genaamd werd. Zie! wat ik bij die herinnering gevoelde, kan niemand
beseffen dan hij, die met mij de wapens in dien veldtocht droeg. Wie
Willem II niet als veldheer gezien heeft, heeft hem slechts ten halve
gezien. Niemand verdenke dezen uitroep van grootspraak: ik beroep mij
met vrijmoedigheid op de bezadigdsten onder mijne wapenbroeders. Kon ik
er u een denkbeeld van geven! Maar hij laat zich niet beschrijven, de
aanblik van den vorstelijken Held, gelijk hij zich aan het hoofd zijner
dapperen vertoonde. Nog zie ik hem met het aanbreken van den dag tot
ons komen, op het schoone ros gezeten, dat zijn meester niet lang meer
dragen zou, maar bij zijne verminking vóór Leuven hem een dier schoone
woorden in den mond geven, die de geschiedenis van de lippen der
dapperen opzamelt, om er het nageslacht mede te ontvonken. Nog zie ik
hem, met den lagen hoed en de vallende pluim op het hoofd, die door den
bijzonderen en bij den vijand bekenden vorm wel den kogels den weg
wees, die op zijne edele borst gericht werden, maar tevens, als de
beroemde pluim van Hendrik den Vierde, den zijnen tot wegwijzer op den
weg der eer verstrekte. Nog zie ik hem met het prachtige zwaard aan de
zijde, door de hand der Keizersdochter aan de heup van den vorstelijken
echtgenoot gegord, opdat hij het haar, gelijk hij ook gedaan heeft!
smetteloos, maar met frissche lauweren omsnoerd, terugbrengen en voor
de voeten leggen mocht. Maar vooral nog zie ik hem met die rustige
houding, die rust inboezemde ook aan de bekommerdste, moed aan de
versaagdste gemoederen, met dien helderen oogopslag, die van de
vroolijkste geestdrift glinsterde, en met die geheel onbeschrijfelijke
uitdrukking van strijdlust, die mij aan het krijgsros van Hiob denken
deed: „Heerlijk dampt zijn gesnuif! Met zijn hoef graaft hij den grond
op, en dartel in zijn overmoed, gaat hij het wapentuig te gemoet. Hij
lacht met de vrees, en ontzet zich niet en deinst niet terug voor het
zwaard. Rondom hem ratelt de pijlkoker, de bliksem van spies en lans.
Onrustig trappelt hij den grond, en kan niet stilstaan op ’t geluid der
trompet. Luider klinkt de trompet, hij briescht haar tegen, en riekt
den strijd van verre; des veldheers donderwoord en ’t krijgsgeschrei!”
Nog zie ik hem, zoo als deze verschijning telkens bij zijne komst een
luid hoezee uit den mond zijner getrouwen deed opgaan, waaraan hij door
een wenk met de hand zedig, maar te vergeefs, het zwijgen zocht op te
leggen.

Ja, ik herhaal nog eens: wie Willem II niet als Veldheer en in het veld
gezien heeft, heeft hem slechts ten halve gezien.—En in die gestalte
trad zijn beeld heden met de levendigste kleuren voor mijn geest.
Anderen zouden hunnen Koning aanschouwen—maar ik zou mijn ouden
Veldheer zien; mijn Veldheer! wiens vaan ik gevolgd, wiens wachtwoord
ik gesproken, wiens „Voorwaarts!” ik gehoorzaamd heb; mijn Veldheer,
die mij in den strijd en uit den strijd geleid heeft, en aan wien ik
het, onder God, te danken heb, dat ik op het veld van eer mijn jong
leven niet gelaten, maar daaruit een luttel schoone herinneringen voor
mijn ouden dag medegebracht heb; mijn Veldheer, van wiens lauweren een
zedige schaduw op mijn hoofd was afgedaald! Hoog klopte mijn hart onder
het gedenkkruis, dat ter eere van den dag mijn knoopsgat versierde; het
kruis van metaal, dat de hand van den Vorst ten aandenken aan hem en
den onder hem gevoerden strijd op mijne borst hechtte, terwijl hij het
wederkeerig als een aandenken aan mij en aan al de overigen, die met
mij zijn vederbos gevolgd waren, op zijn eigen boezem hing. Hem zou ik
wederzien, na elf jaren scheidens; wederzien, nu niet meer als
Veldheer, maar als het Hoofd des geheelen volks, maar als Koning. „Leve
Willem II!” riep ik, en zou mijn hoed wel in lucht hebben kunnen
gooien. „Leve Willem II”; de oude Prins van Oranje, gelijk hem het
vaderlandsch hart nog zoo gaarne noemt! Leve Willem II, de Held van
Hasselt en Leuven! Leve Willem II, voorheen mijn Veldmaarschalk en
opperbevelhebber, en nu mijn Koning en Heer!”

Zoo juichende verdiepte ik mij al meer en meer in het verledene. Was
het wonder, dat uit die diepte allengskens ook somberder beelden voor
mijnen geest verrezen? Ja, het was, als had ik door dien eenen blik in
de wereld, die achter mij lag, die geheele wereld voor mij geopend, en
als moest ik daarin nog eens op al mijne schreden teruggaan. Al wat
sedert dien blijden derden Augustus tot op dezen derden Augustusdag
gebeurd was, kwam mij achtereenvolgens voor de verbeelding. Eerst de
verstoring van onze heirvaart naar Brussel, door de wapenen van den (nu
ook reeds zoo jammerlijk ten grave gesleepten) Hertog Van Orleans, als
schild van het bedreigde België, vreedzaam, maar ernstig gestuit.
Vervolgens de terugkeering op den weg der onderhandeling, den hier wel
langen weg! Van daar het noodlottig stelsel der volharding, geboren uit
dien eigen geest van standvastigheid, die bij alle groote mannen, en
zoo ook bij Willem I, het snoer om den bundel hunner deugden en de
moeder aller groote daden is, maar die, even als elke andere deugd, in
het gevaar van VERharding hare eigenaardige schaduw met zich voert! Het
stelsel der volharding, na de aftreding van diens Hoofd, met
onedelmoedige partijdigheid, door al de vroegere voorstanders alleen
aan hem geweten en op hem gewroken, alsof het ook niet jaren lang het
stelsel des geheelen volks—met schaarsche uitzondering!—geweest ware,
zelfs toen de rookende puinen der citadel en het lauwe bloed der
vestinghelden er tegen scheen te roepen! Het stelsel der volharding,
eene dwaling misschien van Willem I en zijn volk, maar altoos eene
Nederlandsche dwaling; de dwaling van een volk, welks taaie
standvastigheid de grondslag van het gebouw hunner grootheid werd, dat
daarop rust, als zijne hoofdstad op hare palen; de dwaling van een
volk, dat de schoone dwaasheid had van niet van zijn tijd te wezen, dat
is, van in eene eeuw van diplomatie (men vergunne mij dit diplomatieke
woord) nog aan eerlijkheid, aan goede trouw, aan de heiligheid van een
eed, in den naam der Heilige Drieëenheid gezworen, te gelooven; de
dwaling van een volk, welks leuze het was van ouds af, om liever den
vaderlandschen grond terug te geven aan de baren, waaraan dijken en
dammen het ontwoekerd hadden, dan van vreemde oogen de wet te wachten.
Welnu! Nederland, die voorvaderlijke leus getrouw, heeft pal gestaan;
het heeft het hoofd geboden aan koninklijke en keizerlijke willekeur,
die geen hooger recht erkenden, dan dat van het voltrokken feit; het
heeft pal gestaan voor zijn recht, toen het voorwerp des geschils lang
opgehouden had een voorwerp van begeerte te zijn; het heeft pal gestaan
voor zijn Vorst, wiens dwaling het uit liefde deelde, toen andere
volken, uit oproerigen haat, op de goede daden hunner vorsten spuwden;
het heeft pal gestaan, gelijk een groot volk doet, als het eens den
Rubicon overschreden heeft, met opoffering van alles wat een volk
dierbaars en kostbaars heeft; het heeft, in een oneigenlijken zin,
zijne dammen doorgestoken, en zijn grond aan de wateren prijs gegeven.
Nu ligt het daar, het is zoo, half overspoeld en bedolven, en door den
stroom doorweekt; het ligt daar onder eene zee van schuld begraven,
waaronder het graan van ’s lands welvaart in den akker verkwijnt; het
ligt daar, als zijn zinnebeeld op de Zeeuwsche munt, met het
onderschrift: Luctor et emergo. Maar het ligt daar, als die Zeeuwsche
leeuw, door het water omgeven, maar door het water niet overwonnen. Het
kan zonder zelfverwijt op zijne overstroomde gronden zien: en zeggen:
„Mijn vijand was sterker, maar niet beter dan ik!”

En daarom, mannen broeders! geen onedelmoedig Wee over het hoofd van
den Man, die in deze, als in alle lotwisselingen, sedert meer dan
vijfentwintig jaar aan ons hoofd stond, ons vertegenwoordigde, en trouw
alle goed en alle kwaad, alle verhooging en alle vernedering, alle
verdienste en alle schuld met ons heeft gedeeld! Geen Wee over het
hoofd van den Man, die, misschien! naar verhevener bedoeling, in onze
oogen van de hoogte vallen moest, waarop onze armen hem verheven
hadden, om ons te doen zien, hoe dwaas onze vroegere menschenvergoding
was, en hoe kwaad! Geen Wee over het hoofd van den Man, die de schuld,
indien er schuld was, boette met het roer van het schip te verlaten,
dat hij niet voor alle klippen had vermogen te beschermen! Geen Wee
over het hoofd van den Man, die van vijfentwintig jaren leeds, om onzer
vaderen schuld geleden, en van vijfentwintig jaren arbeids, aan hunner
kinderen heil besteed, de verlangde rust zoekt in eene vrijwillige
ballingschap, en wien wij niet te hard mogen vallen, omdat hij die
gezocht heeft bij vreemden, nadat wij maar al te duidelijk getoond
hebben, dat hij die in de armen der zijnen te vergeefs zou hebben
gezocht! Geen Wee over ’t hoofd van den Man, die, in den strijd en de
dienst voor ons land vergrijsd, en van den troon afgestegen, niets van
ons vraagt dan een weinig aandenken voor het goede, dat hij gedaan
heeft, een weinig vergetelheid voor het kwaad, dat hij tegen zijn wil
mocht gedaan hebben, en een weinig liefde voor het goede, dat hij heeft
willen doen!

Neen! de goeden en edelen in den lande spreken over u geen Wee, Willem
I, Stam- en naamgenoot van den Vader des Vaderlands, voor wien wij
bezig zijn een gedenkteeken onzer hulde en liefde te stichten. Rondom
uwe asch vergaderd,—want immers zijt gij als Koning voor ons
gestorven?—rondom uwe asch vergaderd, als eenmaal Egypte rondom de asch
zijner koningen, wagen zij het niet, daarover vloek te spreken,
gedachtig aan uwe, en aan hunne eigene, menschelijke zwak- en
gebrekkigheid. Ja, met herinnering daaraan spreken zij, voor hunne
menschelijke vierschaar, u vrij, en laten uwe asch de eere der
gestorvenen wedervaren! Wat meer is, hun bede rijst voor u omhoog tot
Hem, door wiens gratie gij u Koning noemdet, die eenmaal, in den
grooten dag der verantwoording van koningen en volken, u gratie
verleenen moge, Koning der Nederlanden, Willem de Eerste!

Waar ben ik? Geheel en al van mijn onderwerp afgedwaald, naar ik zie.
Want het was niet Willem I, dien ik heden aanschouwen zou, maar Willem
II; de nieuwe Koning, met wien Nederland een nieuw tijdperk is
ingetreden. En toch, laten wij het niet verbloemen, niet zoo nieuw, of
het draagt de litteekenen van het oude; niet zoo nieuw, of zijn eerste
taak is om de wonden te heelen, die het uit het oude heeft meegebracht.
Laten wij het erkennen: zelden aanvaardde een vorst onder ongunstiger
omstandigheden de kroon van een vrij volk, dan de eerste der
Nederlandsche Kroonprinsen. Het was eene zware kroon, die kroon, die
van het grijze hoofd van Willem I op den heldenschedel van zijn zoon
nederdaalde. En wel mag u die kroon veel zwaarder gevallen zijn, mijn
Vorst, en veel zwaarder de schepter, dien gij uit zijne hand overnaamt,
dan de gevederde veldheershoed en de omlauwerde maarschalksstaf, dien
gij zoo licht en vroolijk droegt. Wel mag het u veel moeielijker zijn
gebleken, een volk te bestieren, dat van zijn Vorst zoo veel te eischen
heeft, en zoo licht te veel eischen kan, dan het u was, uwe dapperen
aan te voeren, die zoo gehoorzaam aan uw lippen hingen, zoo gedwee op
uw wenken vlogen, en naar krijgsmanswijs geen wil kenden, dan den uwe!
Wel mag het u eens veel gemakkelijker hebben toegeschenen, toen gij, na
dagen van mistrouwen en onzekerheid, onder geen al te gunstige
verwachting den veldheersstaf opnaamt, in weinige dagen de weifelende
gunst des volks, als ware het met een slag van het zwaard, te
heroveren, dan nu aan al de gunstige verwachtingen te voldoen, die
geboren werden, toen gij, in de Nieuwe Kerk der hoofdstad, de
rechterhand ophieft, en met de linker op de grondwet zwoert: „Zoo
waarlijk helpe mij God Almachtig!”—Willem II, Koning der Nederlanden!
Hebt gij aan die verwachtingen voldaan?—De vraag is stout: het antwoord
zou nog stouter zijn. Het verleden heeft ons wijs gemaakt: wij hebben
geleerd, hoe voorbarig het is, vorsten goed of kwaad te spreken, eer de
toekomst, die de mond is der Voorzienigheid, ons wèl of wee bevestigd
heeft. Zooveel mogen wij zeggen, dat wij van u het goede verwachten,
omdat wij zeker zijn, dat gij het goede bedoelt. „Ik heb slechts één
hartstocht, dien van bij mijn volk bemind te zijn!” Dat woord van uwe
lippen, uit de binnenkameren uws paleizes tot het oor van den schrijver
dezer regelen doorgedrongen, heeft geloof gevonden in zijn hart, en wie
het met hem gelooft, ziet de toekomst met vertrouwen te gemoet. En
eigenlijk steunt dat vertrouwen niet eens op dit, of op eenig ander
menschenwoord, maar op het woord van den God van Nederland:—zoo noemen
wij, zonder erg of trots, de Hemelmacht, die zich van ouds af aan
Nederland in onderscheidende liefde en gunst heeft geopenbaard;—den God
van Nederland, die belooft, dat hij niet varen laat de werken zijner
handen. Want zie! indien daar iets het werk zijner handen is, het is
het land, dat hij tot een land gemaakt heeft, Nederland! het is het
land, dat hij als het ware tweemaal geschapen heeft, daar hij het, even
als eenmaal geheel de aarde, later op nieuw uit de wateren heeft
opgetogen en bewoonbaar gemaakt. Het is het land, door hem langs
allerlei wonderbare wegen en leiding uit eene aanslibbing van rivieren
en zeeën, gelijk een keizerlijke mond verachtend sprak, tot de
meesteres van rivieren en zeeën verheven. Het is het land, door hem
onder de vleugelen van allerlei vorsten, koningen en keizers
gekoesterd, totdat het sterk genoeg geworden was om op eigen wieken te
drijven. Het is het land, straks van de ketenen bevrijd, waarmede zijne
voedsterheeren het in zijne vlucht zochten te weêrhouden: bevrijd, dat
wil zeggen, vrijgevochten, opdat het zijne krachten beproeven mocht en
oefenen, en even goed en vroom worden, als sterk en groot. Het is het
land, met de Nassau’s gezegend, met Hem aan het hoofd, op wien keizer
Karel leunde, toen hij deze gewesten aan Philips overdroeg, weinig
vermoedende, dat de arm, die hem nu steunde, zich eens zou uitstrekken
om deze gewesten met zijn zwaard tegen Spanje te dekken. Het is het
land, met schaarsche en schuinsche stralen door de geschapen zon
belonkt, maar met den helderen warmsten gloed van het ongeschapen licht
bestraald. Het is het land, tot op dezen dag, ondanks Engelands
naijver, ondanks Frankrijks veroveringszucht, en wat meer zegt, ondanks
eigen dwaasheid en schuld, in stand gehouden, ten levenden gedenksteen
van de macht en trouw van Hem, die Nederland tot zijnen Verbonds-God
koos, toen het op zijne munten aan het beeld der vrijheid Gods woord
ten steun gaf, met de spreuk: „Hac nitimur, hanc tuemur”: op dien God,
de leus onzer vendelen en stempelen, bouw ik, en al wat in Nederland
Gode geeft wat Godes is zijn vertrouwen voor Nederlands toekomst. Ach,
ware het slechts, dat het volk.... maar neen, hier geen klaaglied,
schoon het er misschien de plaats voor ware: want het is heden een
blijde dag! De Koning komt! de koning, ons door den Koning der koningen
geschonken om het werktuig Zijns welbehagens over ons te zijn. Leve
Willem II! Hoezee!

Leve Willem II! Hoezee! Zoo klonk het gejuich, dat in de verte opging.
De koning kwam. Ik haastte mij om hem te gemoet te gaan. Al de
dorpelingen liepen toe. Daar was hij! Lache er om wie wil, ik gevoelde
mij bij zijn aanblik getroffen. O, de liefde voor Oranje is bij den
waren Nederlander nog iets meer dan een woord. Wie de geschiedenis des
Vaderlands gelezen heeft,—bij Bilderdijk of Wagenaar, het doet er niet
toe,—wie haar gelezen heeft en gezien, hoe de dynastie van Oranje als
eene ader van leven, welvaart en bloei door die geschiedenis henen
stroomt, zegenende als zij vloeit, dorheid nalatende als zij opdroogt
of afgeleid wordt, en wederom zegen met zich voerende als zij
terugkeert,—en daarin het beeld van Hem, die ons haar schonk en wien
zij ons vertegenwoordigt,—die vraagt niet aan een ander, of het
verstandig, of het constitutioneel, of het negentiendeneeuwsch is, den
zoon der Oranjes tegen te juichen. Het is, gelijk een onzer Dichters
het treffend genoemd heeft, het is de stem van het bloed in ’s lands
kinderen, dat ’s lands Vader tegenroept. Laat anderen er tegen
verhandelen, eer ik er over gedacht had, had mijn bloed zijn loop
tweemalen versneld, mijn hart twee slagen in één geklopt, mijn hand den
hoed wuivend in de hoogte geheven, en riep mijn mond met de menigte
mede: „Leve Willem II! Hoezee!”

En Willem II? Hij was ouder geworden. Zijne edele gestalte was meer
gebogen, dan toen ik haar voor de muren van Leuven onder de lauweren
der overwinning aanschouwde; de verloopen jaren hadden hun strijd en
hun leed in rimpelen op zijn voorhoofd aangeschreven. Maar nog altijd
zweefde over zijn voorkomen de adel van eenen Vorst; nog altijd drukte
zijn gelaat de gelijkenis van een Oranje uit; nog altijd zweefde om
zijne lippen de vriendelijke glimlach van een geslacht, welks
gemeenzaamheid dieper grond heeft dan de populariteit van een
burgerkoning. Ik herhaal u niet, wat bij de begroeting van den Vorst
voorviel: het ontleende zijne grootste belangrijkheid van de gezindheid
der aanwezigen, van het jubelend hart der menigte en den dankbaren blik
van den Koning. En toch was het, alsof de Vorst op mijne gepeinzen
antwoordde, toen hij na de opgeruimde herinnering aan den veldtocht,
dien het gezicht van het metalen kruis hem voor den geest riep, op
eens, als schoot er eene wolk voor dat licht, op veelbeteekenenden toon
uitviel: „Wat is dat lang geleden!”—Lang geleden, had ik willen zeggen,
lang geleden, mijn Vorst! maar niet zoo lang, of nog klopt bij die
herinnering uwen ouden wapenbroeder het hart; lang geleden, maar niet
zoo lang, of nog heeft de liefde van velen hunner de moeielijke jaren
overleefd, die tusschen dien en dezen derden Augustus in liggen; lang
geleden, maar moge het nog lang en zeer lang zijn, eer de gedachtenis
daaraan ophoudt uw koninklijk hart te doen kloppen! Leve Willem
II!—maar eerbied, en misschien ook nog eene andere gewaarwording, sloot
den mond. Nog eenige woorden van hulde en trouw van de eene zijde, van
dankzegging en welbehagen van de andere—en daar reed hij heen. De
Koning was gekomen. Daar reed hij heen, en liet ons na? Eenige
vervallen bogen en kransen, eenige verlepte en verdorde bloemen en
blâren, eenige woorden met den wind weggewaaid, eenige kreten in de
lucht verstorven!—Neen, wie zoo spreken mag, ik niet. Daar reed hij
heen, zeg ik, en liet ons na: de herinnering eener liefelijke en
wel-aangename verschijning, de verlevendiging van het beeld eens
Vorsten, aan wiens aanblik zich de schoonste vaderlandsche
herinneringen van het levend geslacht verbinden; de verwarming onzer
liefde voor den Koning, dien niemand, wien Neêrlandsch bloed door de
aadren vloeit, met het schoone lied van onzen Volksdichter, van het
Vaderland vermag te scheiden; de aanvuring onzer dagelijksche gebeden,
voor hem op te zenden; en eindelijk de gedachtenis onzer eenvoudige en
onschuldige vreugde, en onzer vreugde vóór en ná die vreugde, die mij
nu nog het hart warm maakt, terwijl ik deze regelen schrijve. O, wie
nooit de waarde eener herinnering geschat heeft, dan voor zoo ver die
zich op de hand liet wegen, roeme niet iets in de linkerborst te
dragen, dat een hart heet.

Daar reed hij heen! Onze juichtoonen, onze vivats, onze gelukwenschen
volgden hem. „Vaarwel, o Koning!” riep ik hem in mijn geest achterna.
„Vaarwel! Voleindig uw zege- en liefdetocht door de gewesten van uw
goed en getrouw volk in zege en liefde! Wandel op de bloemen, die de
burgerij, door de hand der onschuldigsten en lieftalligsten uit haar
midden, u voor de voeten strooit! En wanneer gij in uw verheven woning
teruggekeerd zijt, en daar de koningszorg u met vernieuwde zwaarte op
de schouders valt, moge dan de geur dier bloemen u als eene herinnering
omzweven, en u eenige vergoeding schenken voor de doornen, die op het
hooge pad der koningen gezaaid zijn!”—Wèl den vorst, wiens pad een
dorenpad is! Het pad zijns volks is een pad van bloemen! En ook hem
bereidt hooger hand uit die doornen een kroon, schooner dan de
keizerskroon van het Heilige Roomsche rijk! Leve Willem II!

Zoo sprak ik; maar weinig dacht ik, dat mijn wensch reeds zoo spoedig
verhoord zou worden; want terwijl ik deze regelen nederschrijf, geniet
alreeds onze Koning een van die blijde dagen, die de zorgen der vorsten
helpen vergoeden. Juist heden kondigt mijn geliefde Haarlemmer op
aanstaanden Zaterdag de voltrekking van het hooge huwelijk tusschen
Karel Alexander Augustus Johannes, Erf-Groothertog van Saxen-Weimar, en
Wilhelmina Maria Sophia Louisa, Prinses der Nederlanden aan.
Saxen-Weimar en Nederland—de vereeniging dier namen klinkt niet vreemd,
vooral niet in het oor van een oud soldaat, die ze eenmaal op het veld
van eer door dezelfde glorie omschitterd zag, toen de ridderlijke
Hertog, die de hoogmoed en de wellust van ons leger is, de sleutels van
Leuven voor den voet van zijn koninklijken krijgsbroeder nederleide:
Willem van Oranje en Bernhard van Saxen-Weimar, een Vorst zulk een
Veldheer, een Veldheer zulk een Vorst, twee vrienden elkander
waard!—Maar nog liefelijker dan deze vereeniging is de vereeniging van
jeugdigen Vorstenadel en bloeiende Vorstinnenschoonheid, waarvan die
echt den knoop legt. Duitschland, sedert het ons zijnen Nassau schonk,
pleegt sedert lang ons zijne Vorstendochters voor de onze uit te
wisselen. Eene schoone ruiling, waaraan wij ook uw bezit te danken
hebben gehad, Wilhelmina de Gezegende!—Nu zendt het ons weder een
edelen Duitschen jongeling, gelijk de faam hem prijst, om van de
verhevene Paulowna het evenbeeld der moederlijke deugden tot deelgenoot
van zijn voorvaderlijken troon te vragen. Nederland geeft niet alleen
door den mond zijner vertegenwoordigers, maar ook met zijn hart, zijne
goedkeuring en zegen tot dien echt, en deelt in uwe blijdschap, Vader
Willem en Moeder Anna!—O, wat zorgen en smarten het koninklijk paleis
omsluite, het omsluit toch ook eene vreugde, die het met alle lagere
daken gemeen heeft: de hoogste, de reinste, de zoetste vreugde, naar
men mij zegt: vader- en moedervreugde. Vader- en moedervreugde! door
den Vader der menschen aan de eerste menschen geschonken, als de
vergoeding voor hun verloren paradijs, en sedert de vergoeding voor de
verloren paradijzen van alle Adamskinderen. Gewis, er wordt veel leeds
verborgen onder ieder gewaad, van het met hermelijn bekleede purper af
tot aan het met lompen bedekte bedelkleed toe: maar onder alle soort
van gewaad kloppen ouderharten, en met dat ouderhart is de arme zoo
rijk als de koning, en de koning zoo rijk als de arme, die het
gelukshemd uit de fabel draagt. Ik heb vroeger het lot der Gekroonde
Vrouwen betreurd, en bij het graf van Wilhelmina het lijden der hoven
geschetst: maar nu, bij Sophia’s bruidskrans wil ik het geluk verheffen
van de Vrouw, die in de huiselijke schaduw van een aartsvaderlijk hof,
onder het oog van liefhebbende ouders, aan de hand van den erfgenaam
eener kroon, die te klein van omvang is om zeer zwaar te zijn, de
bruidskroon op het maagdelijk hoofd ontvangt. Daarom, al is het, dat
mij, den nederigsten van Zijner Majesteits onderdanen, die geen lid van
eenige orde ben, dan die der zestigduizenden van Hasselt, de toegang
tot de feestzaal ontzegd is, en dat ik mijn oog aan het gezicht van het
bevallig bruidspaar niet verklaren zal, zoo wil ik toch met mijn
onfeilbaren looper de hooge deuren voor mij ontsluiten, om getuige van
de feestvreugde te zijn: ik bedoel mijne Verbeelding, die met
vleêrmuisvleugelen over de hoofden van schildwachten en kamerdienaars
en kamerheeren-ceremoniemeesters heenvliegt! Ik wil mij te half één
uren bij het schouwspel vertegenwoordigen, als de hand der
Czarendochter en Vorstinnenmoeder de kroon op het hoofd der bloeiende
bruid plaatst. Ik wil mij onder het gehoor verplaatsen van den
welsprekenden man, die, zelf een vorst onder de redenaars, met
bewonderenswaardige kunst de wijsheid des Hemels in de taal der hoven
kleedt, en bij iedere koninklijke vreugde en bij iedere koninklijke
smart, als vertegenwoordiger van der Koningen Heer, het heiligend kruis
op de omfloerste of omkranste kroon plaatst. En als eindelijk de
honderd en één kanonschoten het Amen op de voltrekking des huwelijks
verkonden, zal ik met een glas ouden madera, die ik voor zulke
gelegenheden bewaar, een hartelijken feestdronk instellen, en wie zijn
koning lief heeft, drinke mede: Leve het Vorstelijke paar! Leve het
Koninklijk Gezin! Leve de Koning!



DE KONING GAAT TEN GRAVE.

(Maart 1849.)


„Mijne broeders! God alleen is groot!” Aldus luidde het woord, bijna
anderhalve eeuw geleden door een beroemden hofprediker bij het graf van
den grooten koning van een groot land en volk gesproken. „Mijne
broeders! God alleen is groot!”

Ik wist het van het oogenblik af, dat ik geleerd heb, dat alle koningen
der aarde, ook de grootste onder de grooten, niet alleen vleesch van
mijn vleesch en been van mijn been, maar ook stof van mijn stof en asch
van mijn asch zijn, en dat ook voor hen de ure komt, waarin zij, die
zoo vele duizenden en tienduizenden onder zich gehad hebben, tot elk
van wie zij zeggen konden: „Ga!” en hij ging, „kom!” en hij kwam, op
hunne beurt moeten gehoorzamen aan de stem van Hem, die alleen te
spreken heeft: „Keer weder, gij menschenkind!” en hij keert weder. Maar
wat ik reeds vroeger wist, heb ik nooit krachtiger gevoeld, dan in de
laatste tijden, die wij hebben doorleefd.

Ruim anderhalf jaar is het geleden, dat ik in de Champs Elysées te
Parijs wandelde. Plotseling ging eene stofwolk op: eene cavalcade kwam
aan. Ik zag, en zie—het was een koning. Het was Lodewijk Filips, de
koning der Franschen. Het was—zonderling spel der omstandigheden—de
zoon van Philippe Égalité, bezitter van den troon van Lodewijk Capet.
Daar snelde hij heen, van zijn koninklijk lustslot van Neuilly naar
zijn koninklijk paleis der Tuilerien, in al de pracht en heerlijkheid
eens konings, in zijn met acht paarden bespannen rijtuig, te midden van
den hem omringenden gouden hof- en scharlaken ruiterstoet en den bonten
stoet des volks, dat zich bewonderend of juichend op zijn weg schaarde.
Daar snelde hij heen, de erfgenaam der Carolingen, der Capets, der
Valois, der Bourbons, der Napoleons; daar snelde hij heen, de vorst,
wiens voet op de leliën trad, die voor de Bourbons ontloken,—om wiens
hoofd de adelaars zweefden, wier vleugelen Napoleon hadden gedragen.
Daar snelde hij heen, de eigenaar van Frankrijks schoonste paleizen en
prachtigste lusthuizen, de heer en meester in het paleis te
Versailles;—het schoonste, dat menschenhanden voor een koning hebben
gebouwd, gelijk St. Pieter het schoonste is, dat menschenhanden hebben
gebouwd voor Hem, die niet in tempelen woont;—het paleis van
Versailles, waar alles schijnt uit te roepen: „Ziedaar het Babel, dat
men u, o koning, gebouwd heeft! O koning! wie van de koningen der aarde
kan tegen u geschat worden? Wie is als gij?”.... Drie maanden
verliepen, en de groote koning was een balling, die, even als de vóór
hem verdreven Bourbon en Napoleon, om zijns levens wil vluchten moest
uit het land, waar zesendertig millioenen onderdanen aan zijn oog
hadden gehangen en aan zijne stem hadden gehoorzaamd.

Ruim een jaar later was ik te Tilburg. Ik bezocht daar het nieuwe
koninklijke paleis. Het is waar, het verschil tusschen Versailles en
Tilburg is zoo groot niet, als het verschil tusschen het paleis van
Versailles en het paleis van Tilburg is. Desniettemin, ook het paleis
van Tilburg draagt meer dan één ondubbelzinnig kenmerk van zijne
bestemming. Al ware het alleen in den eigenaardigen bouwstijl, dien
Willem II bij voorkeur beminde, bijna alsof hij eene dankbare
herinnering aan zijne in Engeland doorgebrachte kinderjaren moest zijn!
Maar wat meer is, wat aan het paleis van Tilburg als koninklijke
woonstede moge ontbreken, het werd voor mijn gevoel meer dan aangevuld
door de vertegenwoordiging van den Koning, die hier wonen zou. Hem toch
vond mijne verbeelding in al deze gangen en zalen, onder de kleinste
bijzonderheden, naar het door hem gemaakte bestek daargesteld, weder;
hem zag ik in al de grootheid van zijn koningsluister, in al de
waardigheid van zijn koninklijken persoon; hem, den lieveling niet
alleen van het door hem beweldadigd en verheerlijkt Tilburg, maar den
wellust van een geheel volk, dat hem met het hart beminde; hem, die
zonder de grootste van Europa’s koningen te wezen, in dit opzicht een
der gelukkigste van hare monarchen kon worden genoemd.... Drie weken
verliepen, en koning Willem II was een lijk, dat onder de tranen der
hem liefhebbende bevolking naar zijne laatste rustplaats werd heen
gevoerd!

Waarlijk, mijne vrienden! de Fransche hofprediker had recht. In
gindschen doorluchtigen val, in dezen doorluchtigen dood heb ik het
gezien, dat hij naar waarheid sprak: „God is groot! hoe grooter de
koningen en grooten der aarde bij hun leven zijn geweest, des te
verhevener is het getuigenis, dat zij bij hunnen val aan de alles te
boven gaande grootheid Gods geven. God blijkt alsdan te zijn die Hij
is, en de mensch is niets meer van dat alles wat hij dacht te wezen.”

Wie had het gedacht? Lodewijk filips, de groote koning, viel; Willem
II, de zooveel minder groote en machtige koning, bleef op den troon
gezeteld, ja, zat daarop na des eersten val nog vaster dan ooit. Gelijk
de dichter terecht zeide, wij konden juichen:


              „Stort elders oproer en verraad
            De vorsten van hun wankle troonen,
              Hoe bleef de trouw van d’ onderzaat
            Hier ’s vorsten liefde en trouw beloonen!”


Maar helaas!


            „Wat oproer noch verraad vermocht,
            Dat heeft de magt des doods gewrocht!”


Koning Willem II is niet meer! O, hoe daverde die rouwkreet scheller en
feller dan de klokkenklepels, die straks te zijner eer alom begonnen te
kleppen, door den lande heen! De ijzeren tongen, die van stad tot stad
en van dorp tot dorp het elkander toegalmden, hieven gezamelijk in de
hoogte eene klacht op, die echter verre overstemd werd door het geklag,
waarmede zoo vele stemmen beneden het elkander toesnikten: „De Koning
is gestorven! Willem II is niet meer!”

Willem II is niet meer! Die rouwgalm klonk ook in de plaats mijner
woning, klonk ook in mijn huis, klonk ook in mijn hart. Wat Oranje voor
mij is, wat Koning Willem II voor mij was, wat elke vorst uit het huis
van Oranje—indien ik (wat God verhoede! ooit op nieuw een vorst uit dat
huis den troon moest zien beklimmen,) immer voor mij wezen zal, ik heb
het meermalen kenbaar gemaakt; ik heb er bepaalder van doen blijken ook
in die nederige veldbloem, die ik vóór acht jaren, ter begroeting van
Willem II, op den weg van zijn eersten eeretocht als koning door de
provinciën van zijn land en de harten van zijne landgenooten heb
gestrooid: „De Koning komt!” Ach! hoe weinig dacht ik toen, dat na zoo
luttel jaren elders dezelfde stem, maar op geheel andere wijze, mijne
ooren treffen zou: „De Koning komt!” maar—om voor altijd heen te gaan:
„De Koning gaat ten grave!”

De Koning kwam om ten grave te gaan. Dit te weten, deed de begeerte in
mij ontwaken om op zijn laatste pad een cipressenblad te strooien,
gelijk ik bij zijn eersten tocht als Koning een enkel rozenblad op zijn
weg geworpen had. De gelegenheid daartoe bood zich gereedelijk aan. Op
den weg van Tilburg, de plaats van zijn dood, naar Geertruidenberg, de
plaats der inscheping van zijn overschot naar Rotterdam, om van daar
verder naar zijne laatste rustplaats te worden vervoerd, moest hij
langs een niet ver afgelegen heide gaan. Hem van die heide af ten grave
zien voeren, dit denkbeeld trok mij aan. Aan het gedrang eener
opgehoopte volksmenigte in deze of gene stad zou ik mij te nauwernood
hebben gewaagd: het contrast tusschen het luidruchtig gewoel der
toeschouwers en de stille plechtigheid van het schouwspel zou mij te
stuitend zijn geweest. Maar onder Gods vrijen hemel, in de stille
natuur, op eene eenzame heide te midden van weinigen die gevoelden als
ik, kwam mij de gedachte om getuige van den laatsten gang des Konings
te wezen niet alleen dragelijk, maar zelfs aanlokkelijk voor. Had ik
den Koning niet zien komen? Ik wilde hem nu ook zien gaan.

Het was dinsdag morgen. De klok sloeg vijf uur. Ik reed naar buiten.
Het rijtuig bracht mij op omstreeks een half uur van de plaats mijner
bestemming. Daar stapte ik het rijtuig uit. Het overige van den weg
legde ik wandelende af.

Het was schoon weder. De morgen was frisch, zelfs koud, maar tamelijk
helder. Was de lucht hier en daar licht bewolkt, de zon brak toch
telkens koesterend door de wolken heen. Zoo zongen dan ook de vogelkens
een vroolijk morgenlied. Boven allen klonk de stem van den leeuwerik
uit. Of het aan mijne stemming te wijten was, dat ik zulks meer dan
anders opmerkte, ik weet het niet; maar zelden heb ik meer leeuwerikken
gehoord. Van alle zijden opstijgende, zongen zij het lied, dat hun God
hen leert: het lied der lente, het lied van de wederopstanding der
natuur, dien spiegel van de wederopstanding der dooden. Er was iets
contrasteerends, en toch ook weder iets harmonisch in dat vogelengezang
op dezen morgenstond. O, hoe verschilde dit contrast van het contrast
met den woelenden en joelenden volkshoop, dien ik ontvlood! Het was een
contrast, gelijk alleen de natuur er ons biedt, waar de wet van den
cirkel heerscht, die de uitersten elkaâr ontmoeten en omhelzen doet!

Onder dit vogelengezang en al de geluiden der ontwakende menschen- en
dierenwereld wandelde ik, met tusschenpoozen van rust, in stille
gepeinzen daarheen. Op eens wordt die stilte afgebroken. Hoor! het is
een klokkentoon!


              „Klagend klinkt heur traag geluid
              Ten bemosten toren uit,
            Waar de streng in wordt getrokken;
              Zuchtend is heur klank en dof,
            Als een toon van rouw en smarte,
            En zij valt hem zwaar op ’t harte,
                Wien zij de ooren trof.”


Het is de kerkklok van het naburig Oosterhout, die zich laat hooren:
het is ter eere van den Doode, dat zij met grove basstem haar somber
uitvaartlied begint. Bij dat geluid werd mijn geest al meer en meer in
den geest der plechtigheid van dezen dag verplaatst en gestemd. Ik
wandelde verder voort. Hoor! een nieuw geluid! het is gebulder van het
kanon, dat aan de andere zijde gromt. Het is het geschut, dat te
Tilburg het teeken tot den uittocht van den lijkstoet geeft. Dat schot,
het bracht mij als door een tooverslag op het tooneel des rouws over.
Ik zag het sterfhuis; ik hoorde de kreten der koninklijke weduwe; ik
vernam de snikken der treurende menigte; ik stemde in den toon van
smart, dien de lijkmuziek bij het zich in beweging zetten van den
zwarten stoet deed klinken.

En intusschen zongen de leeuwerikken altijd hun vroolijk morgenlied.



Nog ten minste twee uren moesten verloopen, eer het lijk op de plaats
kon zijn, waar ik mij bevond. Dien tusschentijd maakte ik mij ten
nutte, door in mijn geest voor mij te laten heengaan al de beelden, die
de gelegenheid van dit uur, als zoovele schimmen van het verledene,
voor mij als uit den grond deed opkomen. En wel mag ik als uit den
grond zeggen! Of welke was de grond, op welken ik mij bevond? Een
heidegrond, die eertijds een legerkamp was geweest; de heide van Rijen,
die de landlieden uit den omtrek nog heden het kamp van Rijen noemen.
Het is hetzelfde kamp, waar, in de gedenkwaardige zomerdagen van 1831
en later, een deel der mobiele armée gelegerd lag, en waar alzoo door
de legeroefeningen en spiegelgevechten de zege werd voorbereid, die
later in de gevechten voor Hasselt en Leuven werd behaald. Zonderlinge
afwisseling! eerst eene stille, verlatene heide—daarna een woelig
legerkamp—straks weder eene stille, verlatene heide. Welk een verschil
tusschen de stilte, die hier thans regeert, en het gewoel, dat hier
vroeger heerschte! Hier, op ditzelfde veld, waar nu bijna geen teeken
van leven werd bespeurd, hadden binnen een klein bestek duizenden—en
welke duizenden!—geleefd. Luidruchtige soldatenliederen hadden er
geklonken, fiere krijgsmuziek was er gehoord, ja, psalmen Davids waren
er aangeheven; want ook hier in dit kamp had men het vierde gebod, dat
in het legerkamp aan den voet van Sinaï gegeven werd, heilig gehouden.
Ook hier had op elken eersten dag der week de stem des Evangelies aan
de zonen van den krijg Vrede door het bloed des kruises verkondigd. Ook
hier, uit dezen tempel der natuur, waren, bij het geluid van horen en
trompet, even als vroeger, bij de begeleiding van Schoschannim en
Neginoth, duizenden zangstemmen opgegaan tot den Koning der schepping
en der menschen:


            Zijn naam moet eeuwige eer ontvangen;
                Men loov’ hem vroeg en spâ!


Hier vond ik er een, die zich herinnerde, het aandenken aan de
overwinning van Waterloo op deze eigenaardige wijze te hebben gevierd;
een ander dacht aan de wapenschouwing, die het uitspreken van het
„Voorwaarts!” voorafging. Maar wie kon aan iets van dit alles denken of
er van spreken, zonder te gedenken aan hem, die van dit alles het
bezielend middelpunt uitmaakte? hem, het hoofd, den held, den lieveling
van geheel het Nederlandsche leger, den Prins van Oranje, den
overwinnaar van Quatrebras, den mede-overwinnaar van Waterloo! Ja, wat
zich op dat groot en schitterend tooneel in die dagen al grootsch en
schitterends vertoond hebbe, het schitterendste bleef immer de altijd
groenende lauwerkrans van den Prins-Veldheer, die zelfs toen door de
nog in al den glans der populariteit blinkende koningskroon van Willem
I niet overschaduwd werd. En die prinselijke krijgsheld zelf! O, hoe
lief had hij op zijn beurt dit leger, hoe lief was hem dit legerkamp,
hoe lief was hem geheel het krijgsmansleven, dat hij in en om dit kamp
mocht leiden! Vraagt men, waar het geheim dier betoovering schuilde,
die voor den overleden Koning haren glans over Tilburg scheen uit te
breiden? Ik aarzel niet te antwoorden: het was de herinnering aan de
jaren van ’s Prinsen krijgsmansleven, aldaar en daaromtrent gevoerd.
Wij weten het immers allen: hoevele koninklijke en menschelijke deugden
onze Koning ook in zich vereenigen mocht, boven alles was hij
krijgsman, krijgsman in zijn hart. Dat onbezorgde, vrije, van allen
drang en dwang der hof-etikette, van alle streken en treken der
hof-diplomatie vrije soldatenleven was een leven naar zijn lust.
Ziedaar de eenige reden, waarom, geloof ik, onze Koning noch in zijn
prachtig paleis te Brussel, noch in zijn nieuw Gothisch prachtgebouw te
s’ Hage, zich ooit zoo zeer te huis gevoeld heeft, als onder de
veldtent in het kamp van Rijen, als in de eenvoudige woning, die te
Tilburg aan den Prins-Veldmaarschalk hare herbergzaamheid aanbood.
Tilburg en zijn omtrek was voor hem eene altijd dierbare herinnering
aan jaren zonder zorg of kommer; van daar bleef het hem een Sans-souci
in de jaren der zorgen; van daar werd het eindelijk de plaats zijner
ruste in de ure, die aan zijne zorgen op aarde een einde heeft gemaakt.

Ach, welk eene verandering! Met welk eene verwachting van de genezende
werking van Tilburgs lucht en invloed, was hij pas kort geleden dezen
weg langs gereden, en nu klonk hier het gebulder van het kanon, dat de
nadering van zijne lijkkoets langs dezen zelfden weg aankondigde.

En intusschen zongen de leeuwerikken altijd hun vroolijk morgenlied.



Ik sloeg een blik op het tijdvak, dat het veldbed van Rijens legerkamp
van het sterfbed binnen Tilburgs muren scheidt. Ik dacht aan de dagen
van den veldtocht, van


              „den strijd, die minder dagen
            Dan verwonnen steden telt.”


Ik gedacht aan de geestdrift des volks na de overwinningen, te Hasselt
en Leuven behaald. Ik gedacht aan de moeitevolle tijden, die die
roemvolle dagen hebben opgevolgd. Ik gedacht aan de zwaarwichtige ure,
toen met de kroon en koningsmantel van Willem I de last der regeering
op de schouders van Willem II was overgegaan. Ik gedacht aan hetgeen ik
toen met het oog op des Konings eed ten dage der kroning, en de
verwachtingen, daardoor verwekt, heb gevraagd: „Zoo waarlijk helpe mij
God almachtig!”—Willem II! Koning der Nederlanden! hebt gij aan die
verwachtingen voldaan?

Ja, ja! durf ik daarop thans antwoorden: Gij hebt het gedaan, o mijn
koning! zoo waarlijk helpe ons God! Willem II heeft dit vertrouwen niet
beschaamd: Willem II is een goed Koning geweest. Hebben wij hem als
Veldheer bewonderd en met hand en mond toegejuicht, als Koning hebben
wij hem liefgehad en in ons hart gedragen. Aan het gejuich, dat rondom
hem opging toen, hij den eersten eeretocht als Koning door zijne
provinciën deed, beantwoorden heden de tranen, die op den doortocht van
zijn lijk door zijne provinciën worden geschreid. En kon het anders
wezen? Liefde is liefde’s wetsteen. Nu! de geheele regeering des
Konings heeft het zegel gedrukt op dat woord uit zijn mond: „Ik heb
slechts éénen hartstocht, dien om bij mijn volk bemind te zijn.” Des
Konings ministers hebben eene gelukkige uitdrukking gebruikt, toen zij
spraken: „Diepe rouw overdekke het Vaderland bij het afsterven van een
vorst, die zijn volk boven alles liefhad.” Dit getuigenis is de
eikenkrans, dien zijn volk naast den lauwerkrans der koninklijke weduwe
op zijne lijkkoets leggen moet. Men vrage niet, of Koning Willem II
zijn volk heeft kunnen bevrijden van al den druk, dien het verledene
met zich bracht; helaas, zulke zegepralen zijn bezwaarlijker en worden
trager behaald dan die, welke hij te Quatre-bras en Waterloo bevocht:
maar dit erkennen wij: hij heeft de geslagene wonde zooveel mogelijk
zoeken te heelen, en daaraan meermalen eigen rechten en eigen schatten
ten offer gebracht. Hij toonde het in alles, dat, indien hij eens het
bloed uit zijne aderen voor Nederland gestort had, hij er andermaal
zijn bloed veil voor zou hebben, om Nederland zoo gelukkig te zien als
hij het wenschte te maken. Kan een koning schooner getuigenis in het
graf met zich nemen? Ik sprak straks van Versailles: ik deed opmerken,
welk een verschil er tusschen Versailles en Tilburg, tusschen beiderlei
paleizen en tusschen beiderlei koningen bestond. En toch, zie beiderlei
koningen bij hun uiteinde! O, hoe verre gaat dan Willem de Goede
Lodewijk den Groote te boven! Bij het lijk des eenen de minachting der
grooten, de haat des volks, de vijandschap van geheel het buitenland,
en op den achtergrond het schavot van Lodewijk XVI, als slachtoffer
vooral ook van den grootvaderlijken hoogmoed en weelde geslacht. Bij
het lijk des anderen de hulde van geheel het koninklijk geslacht en
hofgezin, de achting van den vreemdeling en bovenal de liefde van den
landzaat, als van drie millioen kinderen bij het lijk des algemeenen
Vaders; de liefde van den landzaat als de beste erfgave op het hoofd
van zoon en kleinzoon overgebracht.

Altijd rondwandelende, knoopte ik nu met dezen, dan met dien der
landbewoners uit den omtrek een gesprek aan. Het had niets
opmerkelijks, dat aller monden met de plechtigheid van den dag waren
vervuld; maar wat opmerking verdiende, het was de liefde, die uit aller
mond op de meest overvloeiende wijze sprak. Overal zamelde ik trekken
op, te onbeduidend om hier mede te deelen, maar die eene geheele wereld
van goedhartigheid en liefde in het hart des ontslapen Konings
ontdekten; trekken in den geest van dien trek, die ons ergens is
medegedeeld, hoe de Koning nog, weinige dagen vóór zijn dood, voor zijn
paleis in den Haag gezien werd, terwijl hij zich een geruimen tijd met
drie arme kindertjes onderhield. Ja, tot de armen, tot de kleinen, tot
de geringen zich neder te buigen, was een van die beminnelijke
karaktertrekken, die meest kenmerkend waren in den betreurden vorst.
Die nederbuiging was in hem meer, dan eene berekende en afgesproken
minzaamheid van vormen, die men zoo vaak bij vorsten vindt; hier was
zij iets beters; zij stond in verband met dat kinderlijke in hem, dat
hij ook onder het krijgsharnas en den koningsmantel had weten te
behouden. Spraken krijgsmansgrootheid en koningsadel uit de plooien van
dien mantel, dien hij op zoo ridderlijk fiere wijze droeg, een hart vol
liefde sprak uit de plooien van dien mond, waarmede men te recht gezegd
heeft dat „hij alle harten tot zich wist te trekken”. Indien hij in
meer dan één opzicht aan Hendrik IV deed denken, dien Frankrijk tot op
dezen dag le bon Henri noemt, dit geldt bovenal ook van de weêrgalooze
populariteit, die hij zich had weten te verwerven. Zelden heeft een
vorst beter het geheim verstaan om de waardigheid des konings met de
minzaamheid van den mensch en den menschenvriend te vereenigen: van
daar, dat hij de Koning van bijna even vele harten als zielen was.
Welke koning droeg ooit met meer recht den naam van beschermheer der
kunsten? Welke koning had ooit meer aanspraak op den titel van
weldoener der armen? Ik begrijp het mij, hoe een kunstenaar het eerste
sein voor de oprichting van zijn standbeeld gaf; maar ik moet het er
bijvoegen, indien men de tranen der beweldadigden in eene urn
vergaderen en die als eene lijkbus op zijn overschot plaatsen kon, dat
dit hem een nog schooner gedenkteeken zou zijn. O, ik weet niet, of ik
niet te stout spreke; maar mij dunkt, Willem II heeft in zijn korte
levensdagen een groot werk volbracht. Hij ontving eene kroon met
doornen bezet; ontveinzen wij het niet, te recht of ten onrechte, de
liefde des volks voor zijn Koning, de populariteit van Oranje in
Nederland had geleden, toen Willem II Koning werd. Een vreemdeling, die
vaak in onze zaken scherper ziet dan wij zelven, heeft den toenmaligen
staat van Nederland naar waarheid geschetst. „In de zestiende eeuw
heeft de volharding van Willem den Zwijger Holland gered, in de
negentiende heeft die van Willem I het land in groot gevaar gebracht.
Dertig jaren oud beklom hij den troon, gedragen door al de wenschen,
omringd door al de zegenwenschen zijner onderdanen. Het gansche land
gaf zich met liefde en vertrouwen aan hem over, en in het hart van den
rijke, zoowel als in het gemoed van den eenvoudigen dorpeling, wekte
zijn naam niets dan een gevoel van hoop en vereering op. Twee dwalingen
hebben hem die voorbeeldelooze populariteit doen verliezen.... Maar
welk een rust heerscht er in dat land! Welk eene edele onderwerping!
Welk eene standvastigheid! Toen Willem I de kroon nederlegde, hoorde
men onder het publiek niet eene enkele beschuldiging tegen de
verschillende daden van zijne regeering,—hoorde men niet eene enkele
klacht Iedereen heeft bij zichzelven de redenen van dit besluit
begrepen, en het stilzwijgen bewaard. Zelfs vertoonde zich in de
bewijzen van liefde en vertrouwen, den nieuwen Koning betoond, eene
zekere terughouding, die vol welvoegelijkheid was, alsof het volk
vreesde, dat de openbaring van eene te groote geestdrift voor den zoon
den schijn zou kunnen hebben van eene veroordeeling voor den vader te
wezen”. Maar nu! was de toestand van Nederland zoodanig, als hier door
een onpartijdig aanschouwer en opmerker wordt gezegd, welke bezwaren
ontmoette dan Willem II niet van stonde aan op zijn pad! Welk een
verschil tusschen de stemming des volks bij de troonsbeklimming van den
souvereinen vorst en de kroning van Nederlands tweeden koning!—Wel nu,
had Willem I het voorrecht niet gehad, de liefde des volks tot den
einde toe in dezelfde mate te behouden, Willem II heeft, als de
schoonste zijner veroveringen, den verloren grond herwonnen. Hij heeft
tot en op den naam van Oranje wederom al die liefde weten terug te
brengen, die daaraan van ouds onafscheidelijk verbonden was. Hij heeft
alzoo aan het nationale middelpunt van onzen staat, dat niet is la
charte constitutionelle, als vroeger in Frankrijk, maar dat is: de stam
der Nassaus met de spreuk Je maintiendrai, zijne aantrekkende en
bezielende werking teruggegeven. Hij heeft het koningschap in Nederland
op nieuw weten te bevestigen op die rots, die in deze dagen alleen
vaststaat, liefde tot den Koning, door de in vleeschen tafelen des
harten gegronde overtuiging, dat „zijn Koning hem van God gegeven
is!”—Koning der Nederlanden, vroeg ik straks: hebt gij aan die
verwachtingen uws volks ten uwen opzichte voldaan? En ik antwoord
nogmaals: Ja, gij hebt daaraan voldaan; want gij hebt de taak van een
Oranje volbracht! Gij zijt op nieuw het plechtanker geworden van het
hulkje, dat zich aan u vertrouwde. Daarom is de dag van uwen dood een
dag van rouw voor geheel Nederland; daarom is de dag van uwe uitvaart
een dag van droefenis voor alle Nederlanders; daarom gaat nu van
Tilburg een lijkstoet uit, die met andere tranen wordt overdekt dan de
kunst des zilverwerkers over het zwarte kleed van uwe lijkkoets heeft
uitgestrooid; daarom klinkt, van Tilburg tot aan de boorden van de
Lauwerszee, eene stem, die doodklokgalmen en uitvaartsalvo’s verdooft,
en die ook in mijn hart boven die allen weêrklinkt.

En intusschen zongen de leeuwerikken steeds hun vroolijk morgenlied.



Een dikke stofwolk doet zich in de verte op. Tusschen het stof wemelt
een roode gloed. Het zijn de kleine witte en roode vanen aan de speren
der lansruiters. De trein genaakt.

O, hoe stil en bijna onopgemerkt naderde hij hier! Op het punt, waar ik
mij bevond, waren slechts zeer enkele menschen. Ook vóór den trein
bevond zich bijna niemand. Recht zooals ik het had gewenscht en
gehoopt. Des te ongemengder en dieper was de indruk, dien de optocht op
mij maakte. Vooraan enkele ruiters, om den trein te openen; daarna eene
afdeeling lanciers, voorafgegaan door den majoor Coets van Baggen, die
te Waterloo aan de zijde des ontslapenen streed, en die het voorrecht
had hem bij een nog zwaarder strijd zijnen zetel tot een laatste ruste
te mogen aanbieden. Daarna het muziekcorps der lanciers, met hunne in
floers gewikkelde muziekinstrumenten, die zich, eenige honderde
voetstappen verder, in eene schoone andante klagende lieten hooren.
Eene eenvoudige koets met twee paarden volgde, en onmiddelijk daarna,
door vier paarden getrokken, de lijkwagen, waarin het kostbaar
overschot was bevat. Het was een indrukwekkend gezicht. De hemel van
den wagen was van somber zwart met rein zilver afgezet, en verhief zich
in een spits, die door een zilveren kroon gedekt werd: ik dacht aan het
schoone woord van Bossuet aangaande de toerichtingen, „die tot aan de
wolken de doorluchtige bewijzen verheffen van—ons niet”. Onder den
hemel, op het zwarte dekkleed, dat de kist omsloot, lag een kussen met
de gouden kroon, en naast de gouden kroon eene groene lauwerkrans, door
de hand der koninklijke weduwe gevlochten. Frisch, als waren zij pas
geplukt, waren die lauweren om het hoofd van den ontslapen held nog
niet verdord. Maar dat die kroon met geen enkelen traan van uwe
onderdanen door uwe schuld bepareld was, al was zij dikwijls voor u een
doornenkroon geweest, dat strekt u tot grooter eer, dan alle lauweren u
konden aanbrengen, o mijn Koning! Tegenover de kroon lagen de
epauletten, waarschijnlijk met de gekruiste veldmaarschalkstaven
versierd, het eereteeken van den rang, dien de held op het slagveld
verwierf, en waarop de Koning uit dien hoofde bleef prijs stellen. Ter
wederzijden lagen de degens. Ginds de degen, die, na in Spanje den
troon des overweldigers mede te hebben ondermijnd, daaraan bij Brussel
den laatsten slag toebracht. Want zonder Quatre-Bras geen Waterloo, en
zonder Waterloo geen St. Helena! Hier de degen, die den
Noord-Nederlandschen helden andermaal den weg naar Brussel opende, en
die in Brussel het bulletin van Belgiës onderwerping zou hebben
geteekend, indien geen Fransch leger, overmachtig en overmoedig, zich
tusschen Leuven en Brussel had gesteld: de degen, dien ook ik op den
IJzeren Berg als een starre der zegepraal tusschen de wolken van den
kruitdamp hebben zien blinken, en die ook mij als een starre naar het
veld der overwinning en van daar wederom huiswaarts heeft geleid!
Ziedaar alles wat ik zag; maar wat ik zag, kon mij niet beletten meer
te zien dan dat. Het belette mij niet in den geest het lijkkleed van
die kist te nemen, de kist te openen, en een blik op den daarin
rustenden doode te slaan. Welk een aandoenlijk gezicht trof mij daar!
Dat hoofd, dat zich zoo fier placht op te heffen, roerloos ter
nedergezonken; dat sprekend oog vol geest en vuur verdoofd! Nog altijd
diezelfde lach om den mond; maar die lach als in marmer gegoten,
roerloos, koud en kil. Die borst, met de welverdiende eereteekenen
versierd; maar het hart in die borst levenloos, verstijfd en stil. Het
geheel een beeld des doods; van dien dood, „die den geest der vorsten
als rijpe drijven afsnijdt;” van dien dood, die koningen en bedelaars
gelijk maakt, en den eersten recht geeft den laatsten met de woorden
bij Jesaja toe te roepen: Zoo zijt gij dan ons gelijk geworden! Ach,
wat was er nu van dien Koning overgebleven, die over zoovele millioenen
had geheerscht! wiens schepter zich, behalve hier over de oevers der
Zuiderzee, in een ander werelddeel over de eilanden eens onmetelijken
oceaans had uitgestrekt! Een ziellooze stofklomp, die welhaast een wolk
van stof zou zijn, als die stofwolk, die door de hoeven zijner paarden
werd opgejaagd. „Mijne broeders! God alleen is groot!”

Zoo was dan nu, na zes-en-vijftig jaren strijds, dat hoofd op weg om
zijn laatste peluw te gaan zoeken. Ach, ach! hoeveel stormen hadden
gedurende dat tijdvak niet al over dat hoofd gewaaid! Pas had het twee
jaren beleefd, toen het reeds in de


          „kinderlijke wieg moest hobblen op de baren,
        Uit huis en hof geschopt door dolle woestaardij.”


Die eerste storm was opgevolgd door het driedubbel geweld, waarmede
Napoleon hier den burger in zijn volk vertrad, daar den vorst in zijn
voorvaderlijk erfgoed beroofde, elders den krijgsman in zijn leven
bedreigde. Straks op een hulk wedergekeerd uit datzelfde Engeland, waar
hij op een hulk was heengegaan, schitterde wel om dat hoofd de kroon
van den vorst met den krans des overwinnaars omvlochten, maar ook toen
ervoer de vorst, hoeveel zwaarder het is, die kroon dan dezen krans te
dragen, en nog eens zag Engeland hem onder den last eener zware
beproeving gebogen terug. Wel joeg de zegepraal van Leuven die nevelen
weder uiteen, en daalde straks met den diadeem van Willem I de liefde
van een geheel volk op dien schedel neder; maar toen wachtte den Koning
eene nog bitterder ervaring: de ervaring hoe centenaarszwaar ook de
kleinste kroon kan wegen op het sterkste hoofd, en werd hem dit woord
van de lippen gedwongen, dat uit zijn mond tot mij gebracht werd: het
woord, waarbij hij verklaarde, dat men de uitdrukking „zoo gelukkig als
een koning te zijn”, in onze dagen liever omkeeren mocht. Als ter
voorbereiding voor het naderend einde kwam daarbij het lijden eener
geschokte gezondheid, het lijden van een leven, dat op die wijze „een
dagelijksche dood” werd, een leven als onder het zwaard van Damocles.
Ai mij, daar breekt de brooze draad, waaraan dat zwaard was
opgehangen.... daar valt dat zwaard neder... het treft dat dierbare
hoofd.... dat hoofd, nimmer gewoon te bukken, heft zich nog eenige
malen tot de worsteling op... vergeefs.... het wordt gedwongen te
buigen.... het buigt zich voor den laatsten slag... het zinkt voor
altijd op de koude borst.... Koning Willem II is niet meer!

Nu dan, het ruste zacht, dat edel helden- en koningshoofd! Het ruste
zacht op het rustbed, dat de liefde het in de laatste woning heeft
gespreid. Het ruste zacht in de schaduw der dankbare nagedachtenis, die
het graf der Nassaus, als een altijd geurende wierookwolk omzweeft.
Geene aanklagt, geene verwensching, geene stemme der beschuldiging of
der veroordeeling zal die ruste storen; immers, het weenen en snikken
des volks rondom het graf stoort zulk een ruste niet?

Slaap dan zacht, o Koning! Slaap zacht, in het hart uws volks beter dan
in alle oostersche specerijen ingebalsemd, en voor een spoedig vergaan
bewaard! Slaap zacht onder de lauweren, die eene zachte hand voor uwe
lijkkist vlocht, en moge ook de nooit gedroogde traan van Haar, aan wie
die hand behoort, zoowel als de rouw van het u teederlievend kroost,
dien slaap niet storen! Slaap zacht, en neem bij zoovele anderen ook
uit mijn hart dezen mannelijken traan als een offer der dankbaarheid en
der liefde mede.

En boven mij zongen de leeuwerikken altijd hun vroolijk morgenlied.



De trein was voorbijgetogen. Ik zag haar na. Daar ging zij heen, eerst
naar Oosterhout, dan naar Geertruidenberg, dan naar Rotterdam, dan naar
Delft, dan naar het graf. Rondom dat graf zouden al de dierbaarste
betrekkingen des Konings zich vereenigen, om het de laatste eer te
bewijzen. Mij dunkt, ik zag ze daar staan, en in hun midden zag ik den
jeugdigen man, die thans Willem III heet.

Willem III! Nog herinner ik mij als een aandenken uit de schoone jaren
van voorheen, hoe ik meermalen, langs de straten mijner vaderstad
gaande, een open rijtuig opmerkte, waarin zich twee jongelingen in
gezelschap van een opperofficier bevonden. Het waren de twee oudste
kleinzonen des toenmaligen Konings, Prins Willem en Prins Alexander,
die destijds kweekelingen der alma mater Leidensis waren. Waarlijk, men
had minder dichter moeten zijn, dan ik het toenmaals was, om niet wel
eens bij het gezicht dier twee jongelingen een blik in de toekomst te
wagen, en voor hen hun jongelingsdroom te droomen. Wat is er van dien
droom geworden? Ga naar het praalgraf der Nassaus te Delft, en vraag
den bewaker van dat graf, wat er van dien droom voor Prins Alexander
werd? Hij stierf op een vreemde kust, verre van zijn Vaderland, verre
van het hart zijns vaders en den boezem zijner moeder. Des te
dankbaarder zijn wij voor Prins Willem, dat zijn levensdroom zich
aanvankelijk heeft vervuld. Hij heeft de kroon verkregen, die hem voor
de oogen zweefde. Wat zal die kroon hem zijn? Ziedaar eene vraag,
waarop niemand op aarde antwoord geeft. Wat zal hij dier kroone wezen?
Ziedaar eene vraag, waarop evenzeer het antwoord blijft ontbreken. En
toch willen wij de beantwoording van die vraag door de toekomst
vooruitloopen, en het in hope zeggen: hij zal dier kroon een waardige,
een zijns vaders en onzes volks waardige kroonvoerder zijn! De
omstàndigheden, waaronder hij het gebied ontvangt, zijn al te
aandoenlijk, de tijden, waarin hij leeft, al te zwaarwichtig, om niet
op zijn hart te doen wegen de grootheid der verantwoording, die thans
op hem rust. De dood en begrafenis zijns vaders heeft hem toegeroepen:
Zie, hoe lief men hem had! Zie, hoe lief ons volk goede koningen heeft!
Zou dit hem niet dringen om een goed Koning voor zijn volk te wezen?
Eene zijner eerste regeeringsdaden is geweest, zijn volk met zich ten
gebede op te roepen. Is dat niet reeds een goed begin, dat aan Salomo
te Gibeon denken doet? Of zouden zoo vele gebeden, met de tranen onzes
volks over den ontslapen Koning, en, wat meer zegt, met het bloed van
den Koning der koningen, bij wiens kruis wij heden in den geest staan,
en op wiens kruis wij onze gebeden nederleggen, als besproeid, ledig
tot ons kunnen wederkeeren? Eindelijk,—o hoe gaarne neem ik dit als een
voorteeken aan!—hij heet Willem III. Accipio omen. Willem III! Welk een
naam is de uwe! Misschien hebt gij er zelf aan gedacht, toen gij daar
te Londen in Westminster-Abbey bij het graf van uw doorluchtigen
naamgenoot stondt; er aan gedacht, toen gij thans nog overal
Groot-Brittanje van den naam van Willem III vervuld zaagt; er aan
gedacht, toen men u in Engeland zoo menige hulde, aan uwen naam
verschuldigd, daarom te liever bracht, omdat gij ook een naam- en
stamgenoot van Willem III waart. Willem III! wij bidden het van God,
maar wij vragen het ook u, beschaam die schoone verwachting niet! Wees
voor Nederland als Koning, wat Willem III als Stadhouder voor Nederland
is geweest. Heeft Willem III voor de republiek het werk bekroond, door
de wijsheid van den Zwijger begonnen, door de dapperheid van Maurits en
Frederik Hendrik bevestigd, bevestig gij alzoo voor het koningschap het
werk, dat Koning Willem II tot dusverre voortgezet heeft. Daartoe zij
uw oog voortdurend op onzer vaderen God, op onzer kinderen Vader
gevestigd, met wien de groote Zwijger (immers ook voor al zijne zonen?)
een plechtig verbond heeft gemaakt. Biddende zijt gij begonnen; o,
mocht gij biddende voortgaan, opdat wij samen dankende mogen eindigen.
Christus te volgen, zoo waagde ik het reeds vroeger, met een woord uit
den ouden tijd eenmaal tot een uwer vaderen gesproken, u toe te
spreken, „Christus te volgen is den menschen vóór henen te gaan, en die
op dat pad de voorste is, is de eerste aller menschen, Gode het naaste
en alleen een rechtschapen prins.” Amen! zeg ik thans met dubbelen
nadruk op dat woord,—en al het volk zegge Amen!—en gij, o God der
vaderen! doe gij om en door Jezus Christus zoo en zoo daartoe!

Een beroemd schrijver heeft onlangs een bezield tafereel opgehangen van
de omstandigheden, waaronder Willem III Stadhouder der Unie werd.
Onwillekeurig vergeleek ik den heeten strijd op leven en dood, waarvan
die verheffing de uitkomst was, met de woorden der ministeriële
proclamatie: Het heeft den Almachtige behaagd Willem II tot zich te
roepen.—Willem III is Koning der Nederlanden.

Ziedaar, zeide ik bij mij zelven, den zegen van het erfelijk
koningschap. Elders worstelingen, die den vrede des lands in gevaar
brengen; elders, gelijk thans nog in Frankrijk, ook bij het behoud des
vredes, het gevaar om aan het hoofd des volks een man te zien, wiens
persoon niet alleen, maar wiens naam alreede voor velen een voorwerp
van dubbelzinnige herinneringen is; hier daarentegen de stille overgang
van de kroon des eenen Nassaus op het hoofd des anderen, en wat het
schoonste is, de overgang van de liefde, die op des eenen hoofd rustte,
althans bij aanvang, ook op des anderen hoofd. Nederland! moogt gij het
nooit vergeten, welk een voorrecht ons God tot op dezen dag in het
behoud van een erfelijk en wezenlijk koningschap liet, en eeuwig blijve
van onzen grond geweerd de invloed der voorstanders dier valschelijk
genaamde vrijheid, die Karel naar Holyrood, Lodewijk Filips naar
Claremont en Lodewijk XVI naar het schavot op de Place de Louis XV
bracht. Maar ook gij, o Koning! moogt gij nooit vergeten, met hoeveel
vertrouwen en liefde uw volk u tegenkwam van den dag aan, dat het in
den weg van God uw volk werd. En nooit ontga uw hart het aandenken aan
die schoone ure, waarin het op nieuw bleek, dat de liefde van Nederland
voor Oranje te recht genaamd is „de stem van het bloed van ’s lands
kinderen, dat ’s lands vaderen tegenroept.” Ja, zij is eene stemme des
bloeds, die stem! want zij is geboren uit het bloed, dat de Vader des
Vaderlands voor Nederland vergoot, terwijl hij stervende met dat bloed,
als met een onoplosbaar cement, Nederland en Oranje tot één verbond!
Welaan dan, bij het graf van dien Vader des Vaderlands ons verbond
vernieuwd! O Koning! wees gij ons een koning gelijk wij verwachten; en
wij zullen u een volk zijn gelijk gij hoopt. Willem I! Vader der
Nassaus! Vader des Vaderlands! wees gij getuige van dat verbond, bij
het open graf van dezen uwen naneef gesloten! Eer wij het verbreken,
verdorre onze hand! Eer wij het verloochenen, verstomme onze tong! Eer
wij er ontrouw aan worden, verstijve ons hart!—En nu! De koning is
gestorven. Zijn assche ruste in vrede! De Koning leve! Zijne regeering
zij gezegend! Ja, zijne regeering, ze zij, o God! gelijk aan die lente,
die gij weder over de aarde doet aanbreken; en het lied der vogelen,
dat dezen feestdag der lente viert, moge het de voorbode, gelijk van
een nieuw leven voor de aarde, zoo ook van een nieuw leven vol vrede en
voorspoed voor Nederland zijn! Mocht het zoo wezen.... o dan is de
laatste strijd tusschen het gindsche klokgeklep en dit vogelengezang
opgelost, en zingt dan, gij leeuwerikken! zingt luide uw vroolijk
morgenlied!



TWEE MONUMENTEN.

(1676–1841).


Op den 25sten Augustus 1841 werd te Vlissingen een standbeeld ontbloot
en ingewijd. Deze plechtigheid werd met schitterende feesten gevierd.
Kanonnen bulderden; vlaggen en wimpels zwierden; een statelijke optocht
ging om; eene welsprekende feestrede werd uitgesproken; eene kunstrijke
cantate werd gezongen; kunstelooze zeemansliederen werden aangeheven:
merkwaardige gedenkstukken werden ten toon gesteld; maaltijden werden
gehouden; feestlichten werden ontstoken; volksspelen werden gegeven;
handen wuifden; monden jubelden; oogen blonken; harten gloeiden.
Vlissingen was eene groote feestzaal, waarnaar geheel het vaderland het
belangstellend oog gericht hield.

Het was het feest der inwijding van het standbeeld van Michiel
Adriaansz. de Ruiter, Hertog, Ridder enz., Luitenant Admiraal Generaal
van Holland en Westfriesland.

In diezelfde dagen kwam uit de werkplaats, waaruit het beeld van De
Ruiter was voortgekomen, een ander gedenkteeken in stilte te Alkmaar
aan. Van daar werd het door het verbaasde duin naar Egmonds zeekust
vervoerd. Daar werd het op het wachtend voetstuk geheven, dat rondom
den nieuwen lichttoren oprijst. Toen zag men den Nederlandschen leeuw,
met den klauw om het kanon geklemd, het hoofd opsteken in den zeewind,
dien het met verrukking in de rookende neusgaten ving.

Het was het gedenkteeken ter eere van Jan Carel Josephus van Speyk,
Ridder der Militaire Willemsorde, Luitenant ter Zee.

Dit toevallig samentreffen moest ieder, die het vernam, opmerkelijk
voorkomen. En wellicht ware er stof uit te putten voor eene
vergelijking, welke het niet aan sprekende kontrasten ontbreken zou.
Beide helden, uit geringen stam gesproten, en beide door koninklijken
ridderslag geadeld; beide op zee groot geworden, en beide aldaar op het
bed van eer gestorven; beide in hun leven met een groenen krans van
eere gekroond, en beide in hun dood in een geurige lijkwâ van glorie
gewikkeld; ja, om de overeenkomst te volmaken, beide in hun graf door
den weêrglans van eene koningskroon bestraald. De Amsterdamsche
weesjongen, die zijn eersten sluimer in eene armenkrib sluimerde, sliep
zijn jongsten slaap, totdat hem eene eigen sponde gespreid was, in het
vorstelijk graf der Nassau’s, aan de zijde van den grooten Zwijger; de
Vlissingsche schipperszoon zag terzelfde plaatse, waar hij voor een
stuiver daags in de lijnbaan gezwoegd had, onder duizend edele hoofden,
waarop hij van zijn voetstuk nederzag, een gekroonden schedel ontbloot!
En toch, niet treffender de overeenkomst die beide vereenigt, dan het
verschil dat beide scheidt. Welk een afstand toch tusschen den
Luitenant-Admiraal Generaal en den Luitenant ter zee,—tusschen het
Opperhoofd van ’s Lands vloot en den Bevelhebber van eene
kanonneerboot,—tusschen den negenenzestigjarigen held, die in de
schaduw zijner lauweren, in vijftien groote zeeslagen gewonnen, ten
grave daalde, en den negenentwintigjarigen jongeling, die in het winnen
van zijn eersten lauwer bezweek,—tusschen den „Schrik des oceaans” en
den Dappere, wiens zegevierende uitgang alleen den Schelde-oever deed
beven!

Deze en dergelijke trekken hadden niet kunnen missen ieder, die van de
gelijktijdige oprichting der beide gedenkteekenen kennis droeg, te
treffen. Maar ik voor mij verliet ze welhaast, om twee geheel andere
beelden voor mijnen geest te zien verrijzen: het Nederland van De
Ruiter en het Nederland van van Speyk: het Nederland van 1676 en het
Nederland van 1841.

Het Nederland van De Ruiter en het Nederland van Van Speyk. Ik bid u,
daarin iets anders en iets meer te zien, dan een ijdel spel met twee
namen. Helaas! er ligt eene droevige waarheid in dat spel. De
verhouding tusschen De Ruiter en Van Speyk is maar al te zeer de schaal
der verhouding, die tusschen beider Nederland bestaat: de Admiraalsvlag
van 1676 tot den bootswimpel van 1831 gekrompen—ziet daar het beeld van
ons vaderland bij den dood van De Ruiter en den dood van Van Speyk!

Wat dunkt u? indien dat metalen beeld op zijn voetstuk zoowel leven kon
aannemen, als het te leven schijnt;—indien het den ijzeren blik op de
zee kon vestigen, die aan zijne voeten breekt;—indien het over die zee
zijne geliefde Statenvlag kon volgen;—o, hoe het wenschen zou, nooit op
die hoogte gestegen te zijn! hoe het verlangen zou, wederom rustig
neder te liggen op de tombe, waar het in de schaduw van zijne eigene en
’s Lands glorie zoo gelukkig sliep! hoe het den Pygmalion, die het in
het leven riep, bidden zou, wederom steen te mogen worden; levenloos en
ongevoelig steen! Of hoe, meent gij, zou het onzen De Ruiter te moede
zijn, als hij die schoone vloot, grootendeels onder zijn oog en hand
verrezen, tot een handvol booten versmolten zag! als hij aanschouwen
moest, hoe de vlag, die hij had doen eerbiedigen met siddering, nu
gedoogd wordt met edelmoedigheid! als hij het moest aanzien, hoe de
cirkel, door den boeg zijner schepen over de wereldzee getrokken, nu
bijna geheel door de sporen van andere bodems is uitgewischt! Indien
hij er getuige van geweest ware, wat meent gij, zou de held van
Soulsbay gevoeld hebben, wanneer hij de vaderlandsche schepen in de
vaderlandsche havens gekerkerd had gezien, aldaar opgesloten, ik zeg
niet door de duurgekochte overwinning, maar door het enkele bevelwoord
van diezelfde Engelsche en Fransche vloten, waarvan hij meermalen de
zee had schoongevaagd, als Harpertzen’s beroemde bezem! Mij dunkt, ik
hoor den mond, die eenmaal op het gezicht van den schrik, door de
enkele verschijning van zijn Admiraalschip de Zeven Provinciën verwekt,
zoo vroolijk braveerde, dat woord treurig herroepen: „De vijand heeft
geen eerbied meer voor de Zeven Provinciën!”

Daarom, schoon eere doende aan de dankbaarheid van het nageslacht, dat
in De Ruiter den schepper van zijn blinkendsten roem en weligste
welvaart vereert, om uwentwil verheugt het mij, dat de kunst, schoon
zij uit ijzer goden scheppe, niet vermag u uit uw ijzeren slaap op te
wekken; dat gij slechts een beeld zijt, heldengestalte van Michiel
Adriaanszoon de Ruiter!

En toch! zie, het is alsof dat andere gedenkteeken,—het is alsof de
leeuw van Egmond mij verwijt onrechtvaardig te zijn, en, om den wille
van het Nederland van De Ruiter, het Nederland van Van Speyk te kort te
doen. Ik hoop niet, dat verwijt verdiend te hebben. Het is de plicht
van een kind, zijn moeder lief te hebben, al is zij oud en zwak
geworden. Verre zij het van mij, ten gevalle van den roem van het
verledene, de rechten van het tegenwoordige te verkorten, en de levende
Polyxena te willen opofferen aan de schim van den dooden Achilles. Ik
erken met allen, die het mij toevoeren: ook de jongste tijd had zijne
heldere dagen. De jaren 1830 en 1831 waren een schoon oogenblik in onze
geschiedenis, de schoonste tijdperken onzer vaderen waardig, en dat
niet verdiend had, wegens de ongelukkige uitkomst, door hen zelve, die
er eene werkzame rol in vervulden, verkleind, ja, bespot te worden. Nog
behoeft het geslacht, dat aan den voet van De Ruiter’s standbeeld
vergaderd was, niet voor zijne schim te blozen. De helden van Hasselt
en Leuven, de verdedigers van Antwerpen’s citadel, de dapperen van
Algiers en Palembang, met den held aan het hoofd, die zich eene kroon
van lauweren won, eer hij de juweelen kroon erfde, zijn niet onwaardig
onder de oogen van den grooten Vlissinger te verschijnen. Ja, de
grootmoedige vlootvoogd, die iedere dappere daad wist te waardeeren,
ziet met een oog van welgevallen, niet ver van de prachtige tombe,
waaronder hij slaapt, die nederige zuil verrijzen voor den jongen
zeeman, die in zijn schoonen dood het beginsel huldigde, waarvan hij
zelf het offer werd,—van het leven minder te achten dan de eere van ’s
Lands vlag.

En nogtans vergeve men het eenen Nederlander, die de daden der Vaderen
niet vergeten kan, dat hij in het Nederland van 1841 het Nederland van
1676 niet herkent, en niet herkennen zou, al ware sedert het vuur niet
weder uitgedoofd, dat in 1831 zoo helder ontbrandde; al had de uitkomst
niet bewezen, dat het slechts een schoone droom was, dien de dichter
dweepte:


            Holland is twee eeuwen jonger,
            Dan het was vóór vijftig jaar.


En nu, wat zal het namaals zijn? Hoe zal het Nederland van anderhalve
eeuw later zich voordoen? Zal het aan dat van 1841, of van 1676
gelijken? Voorspelt ons de oprichting van De Ruiter’s beeld, dat met
hem het tijdperk van roem en voorspoed, hetwelk met hem ten grave ging,
wederom zal opstaan? Mag ik een voorteeken zien in den helderen
zonneschijn, die, op het oogenblik van het ontblooten des
gedenkteekens, den regen verving, die tot dusverre het feest had
verduisterd? O, hoe gaarne zou ik daarop het accipio omen zeggen! Hoe
gaarne zou ik in den heldendood van Van Speyk—de wedergade van den dood
van Claessens, die de wapenfeiten onzer vaderlandsche helden opent—den
dageraad van eenen nieuwen morgen begroeten! hoeveel liever dan den
avond, die den dag in denzelfden purpergloed ziet ondergaan, waaruit
hij is opgerezen! Doch ik durf mij aan die zoete hoop niet toegeven; ik
zie niet wat er mij recht toe laat. Moet ik de klagers onder ons
gelooven, dan ligt de schuld aan.... ja, aan wie niet al? Aan Oranje
voornamelijk, wiens lot het schijnt te zijn, ten aanzien van ons
zeewezen het voorwerp van een eeuwigdurend wantrouwen te zijn, dat
nimmer gerechtvaardigd werd. Alsof de geschiedenis niet anders leerde;
ja, alsof de jeugdige Prins-Kapitein, die, aan de zijde zijns
Koninklijken Vaders, aan den voet van De Ruiter’s standbeeld verscheen,
niet bewees, dat Koning Willem II een echt nakomeling van de
Kapiteinen-Generaal en Admiralen der Vereenigde Nederlanden is!
Overigens onderneem ik niet, over de billijkheid van wederzijdsche
grieven of klachten te oordeelen. Maar wat ik weet of zie, het is dat
de geest van de zeventiende eeuw, de geest van De Ruiter, van ons volk
geweken is; het is dat de veroverde vendelen van den Tiendaagschen
Veldtogt den sluimer niet verbergen kunnen, waarin de Nederlandsche
Leeuw verzonken is; het is dat zijn weder-inslapen na zijn kort
ontwaken, nog droeviger dan of hij in het geheel niet ontwaakt ware,
bewijst, dat zijn slaap eene slaapziekte geworden is. Vergeefs geklaagd
en gejammerd; vergeefs verweten en beschuldigd; vergeefs gehoond en
geschimpt. De kracht der Zeven Provinciën huisde niet in het hout,
waaruit de vloot gebouwd werd; hare geestdrift niet in de zeilen, die
ze bevleugelden; hare dapperheid niet in het ijzer, dat ze beschermde.
Neen! die kracht, die geestdrift, die dapperheid huisde in den geest
van de ijzeren menschen, welke die houten vloot bemanden,—of, nog
liever in den geest van het geheele volk, waaruit de bemanning
voortkwam. Wat was in dien tijd een verloren schip, een verstrooid
eskader, eene vernielde vloot zelfs? Weinige dagen—het wonder is
gezien—weinige dagen waren genoegzaam om een handvol wrakken in eene
geduchte zeemacht te herscheppen. Wat waren in dien tijd tien helden,
in éénen slag gesneuveld? Op dezelfde plaats, waar de een viel, stond
een ander op, en met de vlag scheen de kunde en dapperheid van de
Vice-Admiraal of Schout-bij-Nacht op den Kapitein over te gaan. De
Ruiter mocht bij het lijk van Marten Harpertzen Tromp uitroepen: „Ware
ik vóór u gestorven!” hij wist niet, wat hij zeide; de kweekeling was
bestemd den meester te overtreffen.—Vergeefs alzoo, vergeefs het in
budgetten of reglementen, vergeefs het in geld of manschappen, vergeefs
het in schepen of scheepsvolk gezocht;—de natie moet herboren worden,
zoo onze zeemacht herrijzen zal. Want de zeemacht is de zenuw van den
Staat, die met het lichaam der natie leeft of sterft.

Maar hoe zal die wedergeboorte plaats grijpen? Wie zal een nieuwen
geest in ons volk doen varen? Wie zal het krachtelooze lichaam tot een
verjongd leven opwekken?

Een ieder beantwoorde deze vraag, gelijk hij best kan. Mijn antwoord
zal door menigeen met schouderophalen, door sommigen met spot
beantwoord worden.—Het zij zoo! Ik heb geen beter te geven.

Michiel adriaanszoon de ruiter! Het Vaderland, in bedevaart rondom uw
standbeeld vergaderd, komt tot u om u raad te vragen, gelijk de oude
volken het orakel van den god, wiens tempel en beeld zij bezochten.
Welaan, wij vragen:

Welk is het geheim van uwe en uwer tijdgenooten grootheid, waardoor ook
wij wederom tot vorigen roem en bloei kunnen geraken?

Zal hij antwoorden? Hij doe het dan met dat woord, dat, bij den slag
van Schoonefeld gesproken, als zijne altoosdurende leuze beroemd werd:

„Niet op onse maght, maar op Gods almaghtigen arm.”

Wilt gij eene proeve nemen? Doet gelijk ik gedaan heb in de dagen van
het De-Ruiters-feest: leest—neen, weest gerust, geen verhandelingen,
geen vertoogen, geen verzen; maar leest eenvoudig Het Leven en Bedrijf
van den Heere Michiel de Ruyter, beschreven door Gerardt brandt. Hoort
daar den held zelven spreken! En hem niet alleen, hoort ook ’s Lands
Staten! hoort het geheele volk! Hoort den toon van vroomheid—maar neen!
het woord vroomheid was toen nog één met dapperheid—hoort den toon van
godsvrucht, waarop het geheele verkeer van den held met zijn volk, van
den Staat met zijn dienaar, van de Overheid met hare onderdanen gestemd
is. Waant daaronder, even als ik, in eene andere wereld te leven, eene
andere taal te hooren, een ander volk te leeren kennen. En vraagt dan
nog, of het orakel geantwoord heeft!

Neen, ik heb mij bedrogen, en bid, mijn woord terug te mogen nemen. Ook
niet in den geest der natie woont de kracht eens volks; het woont in de
gunst en hulp van den Heer der heirscharen, die den geest der natiën
verheft, en zij worden machtig, die den geest der volken wegneemt, en
zij vallen. Men ijvere zoo veel men wil tegen de benaming van God van
Nederland: wij willen om geen namen twisten. Maar wat wij ons niet
laten ontnemen, het is het geloof aan een natuurlijk en noodzakelijk
verband tusschen de dienst en den zegen van den God van hemel en aarde.
Al leerde ik dit niet uit den bijbel, ik zou het uit de geschiedenis
des Vaderlands leeren.

Eere dus aan allen, die in deze dagen verlangden, dat men de Ruiter een
beter gedenkteeken dan van metaal en steen zou oprichten in den
verjongden bloei van ’s Lands zeemacht! Eere aan de bedoeling, die de
stoffelijke middelen daartoe zocht aan te wijzen! Maar wij voor ons,
die geene geschiedenis verstaan, dan gelijk Bossuet haar schrijft, als
de geschiedenis der Voorzienigheid,—wij voeren eene andere leuze; het
is die, welke onze provincie op hare munten voert: Deus fortitudo et
spes nostra. God onze sterkte en onze hope!



NEDERLANDSCHE TYPEN.


I.

DE ZEEUWSCHE ARBEIDER.


Alle menschen moeten arbeiden. Ongelukkig zij, die in den grooten
bijenkorf, welken wij wereld noemen, niets uitvoeren, dan als luie
hommels op den honig te teren, die door de nijvere werkbijen wordt
zaamgebragt. De billijkheid vordert echter te erkennen, dat in den aard
van dit arbeiden eenig verschil is. Om een voorbeeld bij te brengen,
hebt gij, geëerde lezer, die met deze eerste schets uit de
beeldengalerij der door mij u voor te stellen landgenooten in de hand
mijn opstel zit te lezen, het op dit oogenblik veel gemakkelijker dan
ik, toen ik dit opstel schreef; en wederom had ik toen heel wat lichter
taak dan hij, wiens persoonsbeschrijving ik het genoegen heb u aan te
bieden. Hij toch behoort tot die klasse van wezens, die men gewoon is,
in onderscheiding van andere arbeidzame menschen, bij uitnemendheid met
den naam van Arbeider te noemen. Een schoone eretitel, dien ik u
uitnoodig wat hooger te plaatsen, dan hij gewoonlijk op onze ranglijst
voorkomt, waar hij al te verre achter de honoraire kamerheeren, de
staatsraden in buitengewone dienst, de professoren titulair-honorair,
en de aspirant-surnumerair-ambtenaars staat. Het is zoo, het voorkomen
van onzen klant is niet van de schitterendste. De ronde hoed met
breeden achteropgetoomden rand op de ongekamde en ongescheiden haren,
zet aan het onbeduidend gezicht niet veel uitdrukking bij. Het
openhangend blaauwlakensch wambuis met liggende kraag en kort lijf,
valt vrij slordig om de ongefatsoeneerde leest. De wijde korte broek
van manchester, met een bevallige onachtzaamheid aan de knie
losgelaten, zou een vreemdeling nieuwe stof geven tot de spotternijen,
waaraan wij arme dutchmen op het punt van dit kleedingstuk ten prijs
staan. En ofschoon de beenen, met gladde kousen bekleed en in
gestreepte slopkousen gestoken, het zwierigste gedeelte van zijne
uitrusting uitmaken, leeft de man op zulk een grooten voet en is op
zulk een lompe leest geschoeid, dat ook zijn voetstuk in de
veroordeeling van het geheele standbeeld moet deelen. Maar welk is ook
het opschrift, dat op dat voetstuk te lezen staat? Het drukt in groote
letters het woord: Arbeider! uit. Arbeider! dat spreekt uit het geheele
voorkomen en de houding van dezen plompen kinkel; dat spreekt uit dat
sterkgespierd gelaat met de forsche jukbeenderen, hetwelk in zijn
stompheid ijver en volharding uitdrukt; dat spreekt uit die vierkante
schouders, die zelfs in dezen ingetrokken stand stierenkracht verraden;
dat spreekt uit die geheele stroeve gestalte, die uit hout schijnt
gehouwen te zijn. De klant staat nu in rust te kijken: maar als hij
eens die handen uit de zakken haalt en aan ’t werk slaat, ha, hoe het
er over zal gaan! Dan zal datzelfde lichaam, dat nu niets dan een logge
klomp schijnt te wezen, een veerkracht en buigzaamheid ontwikkelen,
waarvan wij met al onze gymnastische oefeningen geen denkbeeld hebben.
Men moet geen eend op het land, en geen arbeider op de wandeling zien.

Ik bespreek evenwel voor den borst uwe achting niet alleen op zijn
titel als Arbeider, schoon hij er meê zou kunnen volstaan. Ik eisch die
vooral op grond van zijn karakter en zeden. Het blijkt wel, dat
arbeiden onze bestemming is, daar het den mensch zoowel naar lichaam
als naar ziel zoo gezond maakt. Zie dezen man; hij mist vijf en
zeventig van de honderd ondeugden, waaraan wij schuldig staan. Op dat
ronde gelaat staan eerlijkheid en trouw te lezen. Onder dat lomp stuk
vilt broeit geen vonk van eerzucht. Schoon het woord Arbeider den zin
heeft van Arbeider voor een ander, op eens anders land en voor eens
anders voordeel! weet hij niet wat het is, iemand te benijden. Zijn
wenschen strekken juist zoo ver als zijne stulp, dertig voet in ’t
vierkant. Achter dat grove wambuis klopt een grof bewerktuigd, maar
gezond hart met warm bloed en gelijke rustige slagen. Schoon de
weggestoken vuist een geducht wapen is, is het een eerlijk wapen, dat
nooit dan in een billijken strijd getrokken wordt. Die groote lompe
voeten zullen geen worm vertreden, als zij het mijden kunnen. Het
geheele ronde voorkomen van den flinkert is een verpersoonlijking van
het spreekwoord van zijn land; goed rond, goed Zeeuwsch.

Welnu, wat dunkt u? Zou onze held, indien hij slechts eenigzins aan de
gegeven karakterschets gelijkt,—en tot bevestiging daarvan, durf ik mij
op ieder, die den nijveren Zeeuwschen en den geheelen vaderlandschen
arbeidersstand eenigzins van nabij kent, beroepen—zou hij dan niet
verdienen, een sport of wat hooger in onze schatting te staan, dan de
ladder der maatschappelijke inrichting hem aanwijst? Laat het zijn, dat
hij tot de voeten van het maatschappelijk lichaam behoort, het zijn
toch de voeten, die het lichaam dragen. Hebben wij, beschaafden, de eer
van daarin de plaats der fijnere zenuwen te vervullen, vergeten wij
niet, dat de spieren het in beweging brengen. Zijn wij er trotsch op,
dat wij als kleurige klaprozen en gesternde korenbloemen tusschen het
graan in staan, houden wij onder het oog, dat het de eenvoudige
eenkleurige halm is, die het gezegend voedsel onzes dagelijkschen
onderhouds bevat. Er is meer! In den nederigen boeren- en
arbeidersstand, van de besmetting van vreemde zeden vrijgebleven, wordt
het degelijk oud-vaderlandsch karakter nog bewaard. Daar worden de
voorouderlijke zeden nog in stand gehouden. Daar prijkt vader Cats noch
naast den eerwaardigen huisbijbel. Daarheen moeten wij onze toevlucht
nemen, om de plaatselijke eigenaardigheden van ons taaleigen op te
sporen. En dat ook de aloude dapperheid, die aan de De Ruiters,
Evertsens en Bankerts, als vlootvoogden uit deze zelfde streken, mannen
leverde om hunne groote daden mede uit te voeren, nog niet onder hen is
uitgestorven; bleek het niet treffend in den laatsten veldtocht, toen
onze plattelandsschutterijen, door hunne kloeke onversaagdheid, den
vijand zulk eenen schrik wisten in te boezemen, dat onze vreedzame
Zeeuwsche en Friesche boeren voor krijgshaftige Pruissen werden
uitgemaakt? Indedaad indien men den meer en meer afslijtenden stempel
van ons volkskarakter naar de oude munt vernieuwen wilde, zou men, even
als tot gaafbewaarde legpenningen, tot den nederigen boeren- en
arbeidersstand zijne toevlucht moeten nemen.

Doch het behoort onder de voorrechten van dezen stand, dat hij van
zulke wenschen en zorgen niets weet. Onze arbeider althans leidt zijn
eentoonig en onafgewisseld leven met onveranderde tevredenheid. Schoon
wij hem niet kunnen aanzien zonder een onwillekeurig gevoel van
medelijden over zijn zwaren arbeid en armoedig bestaan in ons te voelen
opkomen, verzeker ik u, dat hij ons daarvoor niet bedanken, maar van al
ons beklag niets begrijpen zou. En waarlijk er is geen reden toe. De
man heeft alles wat hij wenscht. Zijn klok staat aan den hemel: hij
gaat met de zon te werk en te bed. Zijn tanden zijn hard genoeg voor
het hardste roggebrood, en zijn vochten weten niets van het schadelijke
van een onmatig gebruik van spek. Zijn harde matras schijnt met
slaapbollen gevuld. Hij heeft alle dagen een lekker gastmaal:
aardappelen, door zijn eigen hand geteeld, met een heerlijke saus
overgoten, die honger heet, en een groot feest: rust na arbeid. Buiten
deze dagelijksche feesten heeft hij nog des zondags de wandelingen naar
het nabijgelegen stadje, dat gij over ’t water ziet, met een aardig
boerinnetje aan zijn zijde. En als het kermis is en hij met zijne
uitverkorene voor de vedel staat, dan zou hij niet willen gelooven, dat
het mogelijk is grooter pret in de wereld te smaken. En misschien is
het ook niet mogelijk! Zoo leeft dan de arbeider jaar in jaar uit, even
gelukkig en tevreden, en zou ons uitlachen, als hij wist, dat wij
zooveel moeite nemen om hem te beschrijven [6].



II.

DE ROTTERDAMSCHE SLEPER.


Al wie te Rotterdam bekend is, weet dat er geen nijverder, arbeidzamer
en onvermoeider menschen te vinden zijn, dan die tot de klasse van het
sjouwersvolk aldaar behooren. Te Rotterdam is alles met een geest van
bezigheid en drokte bezield; de geheele stad is een nest van nijvere
mieren, een korf van rustelooze werkbijen; het is of de pols van die
stad eenige slagen sneller klopt, dan die van alle andere Hollandsche
steden. Maar van al wat, om met vader Vondel te spreken, daar


    Zorgt en waakt en slaaft en ploegt en zwoegt en zweet,


is zeker de sleper de eigenaardigste uitdrukking.

De Rotterdamsche sleper is van den voerman der Amsterdamsche
sleepkoetsjes hemelsbreed onderscheiden. Zijn slede bestaat uit niets
anders dan uit twee balken met ijzeren beugels aan elkaar verbonden:
een voertuig, dat door zijn eenvoudigheid van samenstelling aan de
gouden eeuw zou doen denken, als sleper en paard niet zoo duidelijk in
de ijzeren t’huis hoorden. Zijn passagiers zijn dan ook alles behalve
stijve neepjesmutsen en jichtige bloemkoolpruiken, maar vaten tabak,
balen katoen, kisten thee en dergelijke, die tegen een stootje kunnen.
Zoo verschilt ook bij beide het middel om de baan voor de slede
glibberig te maken, want daarin komen zij overeen, dat ze, in een
onfiguurlijken zin, graag een gladde baan voor zich hebben. In plaats
van den onoogelijken vetlap van den Amsterdamschen sledevoerder, heeft
de Rotterdamsche sleper vóór op zijn slede een gevuld watervaatje, dat
uit de daarin geboorde gaatjes, even als een dolfijn uit zijn
neusgaten, onophoudelijk water opspuit. Jammer maar, dat die springende
waterwerken aardiger zijn om te zien, dan aangenaam in de gevolgen die
zij nalaten. Doch daarnaar ziet de sleper niet om. Want zijn leus is de
spreuk der voormalige Unie-orde: Doe wel en—zie niet om.

Zie hem, daar hij met slede en paard door het dichtst gewoel
heendringt; men zou hem bijna voor een automaat houden, met zulk een
afgemeten kalmte vervolgt hij, door alles heen en onder alles door,
zijn weg. Zijn oog wordt door niets van zijn last en lastdier
afgetrokken: zijn voet wordt door niets opgehouden: zijn hand laat den
teugel geen oogenblik glippen. Komt hem een rijtuig tegen, hij wijkt
met een zwaai ter zijde: staat hem een voetganger in den weg, hij
schuift hem zonder op- of omzien aan een kant: scherp en op een haar
mijdt hij al de hinderpalen, die hij op zijn weg ontmoet: het spoor van
het watervat op zijn slede vormt een reusachtige slang, die zich in
allerlei bochten door het dichtst gedrang slingert zonder vertrapt te
worden. Als gij op het gezicht af meenen zoudt, dat het onmogelijk ware
door de volksmassa heen te breken, en in zijn plaats moedeloos zoudt
blijven staan, waagt hij zich met kalmen moed, even als een held op het
slagveld, in het dichtst van het gewoel. Langzaam maar zeker gaat hij
voort, tot dat hij de plaats van zijn bestemming bereikt heeft. Een
leerzaam beeld! Ik noodig u uit, er eens op na te denken.

De stille, werkzame gang nu, dien gij den sleper langs de straat ziet
gaan, kenmerkt den geheelen man in zijn gang op den weg des levens.
IJver, eerlijkheid en trouw maken de grondtrekken van zijn karakter
uit. In den vroegen morgen, als in de hoogte alles nog rust, rijst hij
van zijn strooleger en haalt zijn Rosinant van stal. Zeker is het geen
fraaie vertooning, als beide tot hun morgenrid uittrekken. Het arme
dier is oud en mager: zijn hals is naar de aarde gekromd: zijn manen en
staart zijn door baldadige handen deerlijk geplunderd: zijn beenen zijn
vol spatten en gallen: zijn borst ligt aan beide zijden open. Niet veel
aanzienlijker is het voorkomen van zijn meester. Ook zijn rug is door
den zwaren arbeid kromgebogen: zijn sterk geteekende gelaatstrekken
zijn met diepe voren van zorg en kommer doorgroefd: zijn kleed draagt
de sporen van schamelheid: en al is zijn linnen voorschoot wit en
helder, het gebrek kijkt door zijn gelapten elleboog. Aldus uitgerust,
begeven zij zich samen aan hun dagwerk. Dat werk is eerlijk tusschen
beide verdeeld. Terwijl de meester het vat uit het schip op de slede
laadt, of van de slede in het pakhuis sjouwt, rust Rosinant: terwijl
Rosinant de vracht trekt, heeft de meester de lichter taak van de
teugels te houden. Er heerscht dan ook tusschen hen een vertrouwelijke
gemeenzaamheid, als zelden tusschen mensch en dier plaats heeft. Meen
niet, dat het aan die vriendschap kwaad doet, dat gij den meester
onophoudelijk de zweep gebruiken ziet. Want zonder dat zou Rosinant
niet begrijpen, dat hij voort moest: hij is op dit punt even als een
doove, voor wien schreeuwen praten is: slaag te krijgen is hem even zoo
gewoon en natuurlijk, als geleid en gestuurd te worden. Indien een lid
van de Londensche Maatschappij tegen het mishandelen van dieren er zich
uit barmhartigheid meê moeien wilde, zou hij in staat zijn, even als de
vrouw in het verhaal, koel te vragen: „Waar moeit gij u mede? Als ik nu
geslagen wil zijn?”—De hand, die de zweep voert, heeft dan ook met het
hart van den sleper niets gemeens. Want dat klopt van vriendschap voor
den deelgenoot zijner ellende, voor den bezorger van nooddruft, voor
zijn eenigen vriend en weldoener op de wereld. Hij deelt met hem het
stroo, waar hij op slaapt, het brood dat hij eet: hij deelt met hem
zelfs zijn vermaken en uitspanningen. Daarvan is mij eens een klucht
verteld, die ik geef, zoo als ze mij is meêgedeeld.

Een sleper had eens een buitengewoon voordeelige week gehad, zoodat hij
dacht voor deze maal ’s zondags een kleine uitspanning te mogen nemen.
Hij besloot dus met zijn vrouw en kinderen aan de Zwet een kruik bier
te gaan drinken.

„Maar dan gaan we met rijtuig,” zei de vrouw, „en huren een knappen
wagen met een paard.”

„Een wagen,” hervatte de sleper, „dat kan gaan: maar geen paard;
niemand zal ons trekken dan bruintje! Of denkt gij dat ik ondankbaar
genoeg zou zijn om hem, die alles verdiend heeft, bij het verteren der
verdienste, t’huis te laten?”

In goeden ernst, een sleper en zijn paard zijn twee natuurlijke
vrienden, door den sterksten band, dien der gewoonte en behoefte, aan
elkander verbonden. Die band wordt dan ook alleen door den dood
geslaakt. Of het paard valt voor de slede neêr, of de sleper wordt
achter de slede weggerukt. Dan vinden beide rust onder de aarde, waarop
zij zoo lang gezwoegd hebben. Dan hebben zij den zwaarsten van alle
lasten, den last des levens, t’huis gebracht!



III.

DE STRAATJONGEN.


Geen woord is er in de taal, dat den persoon, dien het moet aanduiden,
beter schildert dan het woord: straatjongen. Want indedaad is dit soort
van wezens één met de straat, waarnaar zij heeten, en, indien ik het
gelooven mocht, gaarne zou ik mij laten wijs maken, dat zij, even als
de menschen van Deucalion en Pyrrha, uit de steenen zelve geboren zijn.
Dit is zeker: plaveit een straat, terstond groeien er de straatjongens
van zelf op. Waar zij van daan komen, is onverklaarbaar. Van ’s morgens
vroeg, dat de klapperluî naar huis gaan, en de bakkers hun deur openen,
tot ’s avonds laat, als de taptoe slaat en de herbergen sluiten,
belegeren zij de straten, als vliegen de boterton. Zelfs zou ik in
verzoeking kunnen komen te denken, dat zij, even als de straathonden,
van de opbrengst der straat leven, zoo getrouw vindt men ze op alle
uren van den dag op hun post zonder ze ooit te missen. Een andere
geheimzinnige hoedanigheid bezitten zij in een soort van halve
alwetendheid omtrent al wat er in de stad gebeurt. Het is wonderlijk.
Op het ééne oogenblik zijn de straten en de straatjongens in rust; even
als een geordend leger schijnen zij hun benden evenredig door de stad
verdeeld en alle posten behoorlijk bezet te hebben; maar ziet! daar
komt een oploop, een kleine nietsbeduidende oploop, aan den uitersten
uithoek der stad, en, eer gij omziet, is er een gansch heir van
straatjongens bijeen; de policie is er gauw bij, heel gauw: maar de
straatjongens altijd nog veel gauwer. Zij schijnen onder elkander een
soort van electrische telegraaf te hebben, waarmede ze malkaâr op de
hoogte houden van al wat er omgaat. Nu moet ik erkennen, dat dan ook
hunne voorzorgen met het grootste beleid genomen zijn. Op alle
belangrijke punten hebben zij hunne gecommitteerden. Buiten de poorten
der stad, aan alle schuitenveren staan er op de wacht: in de poorten
zelve wedijveren zij met de kommiezen in nieuwsgierigheid en
beleefdheid: binnen de poorten is er geen bureau van diligences, of zij
staan er naast de verversch-paarden de aankomst van den nieuwen wagen
te verbeiden. Voor het stadhuis, voor de hoofdwacht, voor het
gevangenhuis, voor de komedie, voor alle publieke gebouwen in één woord
worden zij vertegenwoordigd. Zij spreiden zich over de stad uit als een
groot spinneweb, waaraan geen vlieg ontkomen kan. Hierbij komt nog, dat
zij in hun weetgierige onderzoekingen door een groote vrijmoedigheid
geholpen worden. Zien zij iets dat hun aandacht trekt, of hetwelk zij
vermoeden dat belangrijk worden kan, terstond nemen zij de vrijheid er
zich bij te voegen en den draad te volgen tot aan het kluwen. Achter
ieder rijtuig, dat in de stad komt, kiezen zij zich een plaatsje: elken
vreemdeling, waaraan zij iets bijzonders zien, geven zij zich de moeite
van te volgen: ja, met alle reizigers beginnen zij een praatje: „heeft
mijnheer wat te dragen? wil ik mijnheer den weg wijzen? waar moet
mijnheer wezen?”—Maar van daar dan ook, dat zij van al wat er gebeurt
honderdmaal beter onderricht zijn dan de openbare nieuwsbladen en de
geheime policie: van daar dat er niets in de stad plaats kan hebben, of
zij nemen er deel aan. Bij alle parades inspecteeren zij mede: met alle
wachten trekken zij op: alle taptoe’s accompagneeren zij met hun
klompen: bij alle plechtige receptiën gaan zij met de boden vóór het
stadsbestuur uit: alle volksoploopen vereeren zij met hunne
tegenwoordigheid: iederen dief die opgebracht wordt strekken zij tot
eerewacht: ja, zelfs de dooden bewijzen zij de laatste eere en
vertiendubbelen als ongenoodigden den stoet der noodigers en
genoodigden ter begrafenis. Iedere Janklaassen-kast, iedere paillas,
iedere goochelaar, iedere koordedanser, iedere kunstenmaker, kortom
alles wat, naar den trant der ouden, zijn vertooningen in de open lucht
geeft kan op hun bijzijn en belangstelling rekenen: op het hooren van
een enkel trompetgetoet, van een enkelen trommelslag, snellen zij als
een eenig man aan en verhoogen door hun gewoel en gejoel de algemeene
levendigheid en vreugde.

Vraag mij niet, hoe de straatjongen gekleed is. Vraag mij liever, hoe
hij niet gekleed is. Alle stoffaadjes, alle kostumen, alle modes treft
gij bij hem aan. Van het afgedragen ronde buisje van den jongenheer van
den burgemeester tot den versleten kuitendekker van den president van
’t oudenmannenhuis, van het fijne kasimiren vest tot den ongeschoren
duffel, van de engelsch-leêren pantalon tot den pikbroek vindt gij om
zijn lijf hangen. Hij heeft slechts één zwak, niets van het geen hij
aan heeft moet heel zijn. Een echte straatjongen moet even zoo als de
straat, waarop hij leeft, vol gaten wezen. Ja, het schijnt, of hij
zelfs naijverig is om de kleur van de straat te dragen; want een vuil
grijs in zijn geliefkoosd verfje. Voor al wat tot versiering dient,
heeft hij weinig over; maar zoo hij voor iets gevoelig is, het is voor
het een of andere militair onderscheidingsteeken, vooral is hij dol op
een oude politiemuts, of een koperen uniformknoop met het nommer van de
afdeeling. Zijn klompen, die hem in geval van nood tot knods, of ook
wel tot werptuig dienen, laten gewoonlijk onder het loopen zijn naakten
voetzool zien, tot dat zij, geheel uit elkander vallende, in een
schuitje hervormd worden.

Doch waren de straatjongens maar enkel slordig, als ze er ook niet
ondeugend bij waren! Doch ondeugendheid behoort tot het karakter van
een straatjongen, gelijk moed tot het karakter van een soldaat. Zij
zijn de kaboutermannetjes en kwelduivels van de openbare wegen. Alles
wekt hun spotzucht op: alles verleidt hen tot kwaaddoen: zij kunnen kip
noch kraai met rust laten. De meiden trekken zij de muts af: de
kinderen loopen zij omver: de kreupelen en mismaakten apen zij na: de
honden trekken zij bij de ooren: de paarden dunnen zij de staart: het
slachtvee verbitteren zij hun jongste oogenblik: zij steken hun vingers
in de emmers der melkmeiden: zij likken met hun tong aan de suikervaten
der kruideniers: en, als de appelenvrouw omziet, halen zij haar den
mooisten belle-fleur van den hoop weg en loopen er mede heen. Nog erger
maken zij het in den winter. Veel vroeger bij de hand dan de mannen van
de zandschop, haasten zij zich aan alle bruggen en sluizen een
sullebaantje klaar te hebben, eer hun die pret belet wordt, en hebben
vervolgens een ondeugend genoegen, als zij daarover groot en klein,
jeugd en ouderdom, bedaard en driftig, deugd en ondeugd zien vallen. Of
ze leveren elkander een sneeuwballengevecht, maar dat alleen voor de
leus dient om, als bij ongeluk, de vreedzame voorbijgangers te
bepoeieren. Zoo zijn de straatjongens in waarheid straatplagen.

En toch is met dit alles de straatjongen niet wezenlijk kwaadaardig. Er
is bij hem, even als bij kleine honden met wie hij het rijk deelt, in
zijn keffen en bijten meer dartelheid, dan boos opzet. Nooit ziet men
een straatjongen zakkenrollen, of stelen, of met steenen werpen, of
zich aan dergelijke laagheden schuldig maken. Integendeel kenmerkt hij
zich onder zijn kameraden, bij geschillen als anderzins, door een geest
van dapperheid en edelmoedigheid. Het woord portuur is van zijn
maaksel. Menige knaap, die zijn straatjongenstijd behoorlijk heeft
uitgediend, wordt naderhand een knap burger. Ja, laat het ons bekennen.
Wij allen zijn min of meer straatjongens geweest. Er is iets van den
straatjongen in iederen knaap, die een „Hollandsche jongen” is. Houden
wij dat in gedachten, dan voelen wij meer medelijden dan onwil bij het
zien van den straatjongen.



IV.

HET MELKMEISJE.


Meestal, wanneer gij des morgens vóór dag en vóór dauw de stad verlaat
en naar buiten gaat, zult gij op uwen weg iemand ontmoeten, die u met
een vriendelijke stem: Goeden morgen! wenscht.

Die iemand is een meisje, en dat meisje is een melkmeisje.

Onwillekeurig blijft uw oog op het lieve kind rusten. Ja, zoo gij niet
al te grootsch of al te stijf zijt, knoopt gij een praatje met haar
aan, tot aan het hek van de wei, waar zij wezen moet.

Gedurende dien tijd hebt ge overvloedige gelegenheid haar op te nemen.

Wat ziet zij er frisch uit, niet waar? Als melk en bloed, een rechte
Galathea, zoo als de Ouden haars gelijken schilderachtig noemden. Dat
komt omdat de tocht, dien zij doet, haar zoo ongewoon niet is als u.
Zoo vroeg als gij nu, is zij elken morgen op de been en in de lucht, en
dankt aan de rozen van den dageraad het blosje, dat op hare wangen
bloeit. Het is waar, Aurora heeft wel eens op fijner paneel
geschilderd: haar huid is zoo eêl niet als die van uwe lelies uit de
stad; maar het zou haar ook niet lijken, zulk een wassen pop te wezen.
Eilieve, til eens even aan haar juk! Wat dunkt u? Tien tegen één, dat
gij ’t haar zoo vlug niet nadraagt. Het zou haar dus slecht te pas
komen, zoo zij niet wat grover en sterker dan uw steedsch
kraakporselein ware. Zoo moet gij er u ook niet aan ergeren, al zijn
haar handen wat ruw of rood van kleur. Kijk liever eens naar de koperen
emmers. Of ze blinken, niet waar? Welnu; dat hebben die handen zoo
blank geschuurd. Erger u dan nog, dat ze niet witter zien! Maar wat bij
het melkmeisje zoo blank is, als bij de blankste van haar geslacht, het
is het gemoed, dat in dat grove omkleedsel schuilt. Dat is zoo blank
als de zuivel, waarnaar zij heet. Zie haar aan! onschuld en reinheid
blinken uit de heldere duivenoogen. Schoon verre van de idealische
herderin van Theocritus of Geszner te zijn, heeft zij echter op het
land en onder hare kudden iets van den eenvoud en de onnoozelheid der
gouden herderseeuw behouden.

Zonder begrip of vermoeden te hebben van hetgeen wij over haar spreken,
is de deern intusschen aan de bestemde weide gekomen. Dat hebt gij
reeds kunnen merken aan het geblaat van haar koetjes, die haar met
vollen uier staan te verbeiden, om hoe eer hoe beter van haar last
bevrijd te worden. Zij komen haar te gemoeten vrijen om de eerste te
zijn. Maar neen! zij heeft haar lieveling.—ja waarlijk, Mejufvrouw!—zij
heeft haar lieveling onder die groote, leelijke beesten; haar
uitverkorene, haar zwart- of wit- bont, haar Brunon of Nera; deze komt
dus eerst aan de beurt, en krijgt misschien nog een kleine
versnapering, een lekker stukje lijnkoek of een nap vol warme melk toe.

Doch wij hebben geen tijd te blijven staan totdat zij geheel afgemelkt
heeft.

Maar let op! terwijl gij eenige uren later door de stad gaat, daar ziet
gij haar op eens weêr. Zij is nu bezig de melk rond te brengen, die gij
haar in den vroegen morgen hebt zien inzamelen. Met denzelfden vluggen,
luchtigen tred stapt zij door de drokke straten. Gij kunt aan haar
houding niet eens merken, of haar emmers vol of ledig zijn. Zelfs heeft
zij een bijzonderen slag om met haar breed juk door de menigte te
glippen, zonder met de slingerende emmers iemand te raken.

Zoo stapt zij de eene stoep af, de andere op. Het ongelukkigste voor
haar is, dat zij onder het harde verband ligt om overal aan de huizen
twee, drie en viermaal te schellen, dat is met andere woorden aan de
meiden te zeggen: „het is de melkmeid maar! gij kunt dus twee, drie, of
viermaal zoo lang wachten als anders! dat is: zeer lang.” Maar dat
oponthoud schijnt haar zoo boos niet te maken als het u en mij zou
doen. Want, zie! als de meid eindelijk komt, heeft zij een lachje voor
haar gereed, waarmede zij bij ’t overnemen van de kan vraagt:

„Hoeveel, vrijster?”

Daarop duikelt haar nap eenige malen in het blanke nat, waartegen de
roode hand helder afsteekt, waarmede zij vervolgens de kan, netjes
afgewischt, met een handigen zwaai weder overgeeft.

Na die beweging raakt die hand van zelf in de zijde, en nu? Ja, nu moet
er een oogenblikje—een kort oogenblikje maar—voor een praatje af.

Het zou onbescheiden zijn, dat praatje te beluisteren. Maar dit
verzeker ik u, dat ik voor u en voor mij wilde, dat er nooit
onstichtelijker praatjes aan onze deuren gehouden werden.

Een twee, drie! met gelijkmatige tempo’s, even als een soldaat zijn
geweer, heeft intusschen het melkmeisje haar emmer dicht geslagen, het
hengsel aangehaakt, en haar juk weder opgepakt, en vervolgt met een
vroolijk gezicht en een luchtigen tred haren weg. Dat gezicht behoudt
zij onder alle weêr en wind. De zon, al schijnt zij wat fel, hindert
haar niet: de koude, al blaast zij wat scherp, is niet in staat het
lachje om haar mond te bevriezen: de regen—maar foei! zij zeggen, dat
ze juist daarvan het meest houden zou, en er met opzet het deksel van
haar emmers voor openzetten! Doch dat wil ik niet gelooven. Zoo gaat
dan het lieve kind onder zoo veel woelens en zorgens onbezorgd en
onbekommerd daar heen. Ja, haar rust zou geheel ongestoord blijven,
zonder den overlast van de jonge honden, die van haar melk snoepen, van
de jonge knapen, die de vingers in haar emmer steken, en de jonge
heeren, die haar in ’t voorbijgaan onder de kin strijken.

Meen evenwel niet, dat haar leven, hoe rustig ook, altijd even
eentoonig is. Dat kunt gij nu en dan op den zondag eens anders zien.
Dan ziet gij haar weder in de stad, maar nu zoo mooi, zoo mooi en
zwierig gekleed, dat gij haar bijkans niet herkennen zoudt. Onder het
eigenaardige boerinnenhoedje blinkt het gouden ijzer om de glimmende
wangen: het roode jak valt laag over een blauw damasten rok, van voren
bedekt door een zwartzijden boezelaar: de voet, met sneeuwwitte kousjes
bekleed, steekt in fluweelen schoenen. Om den hals spant een snoer van
monsterachtige bloedkralen, waarmede de groote boot in den gouden
vingerring spreekt. Maar het mooiste van alles heeft zij aan haar
zijde—in een vrijer, een helderen, frisschen boerenknaap, insgelijks op
zijn zondags opgedirkt, met kort lakensch wambuis, fluweelen broek en
groote zilveren schoengespen. Deze is de Thirsis, die het hart van deze
Galathea heeft weten te vermurwen. Met paschen zal het tot een huwelijk
komen. Dan koopt Teunis een knappe boerderij: Maartje, nu vrouw
geworden, verlaat het juk voor de karn, en houdt op haar beurt
melkmeisjes.



V.

DE HARINGKOOPER.


Heden is de eerste haringjager aangekomen, aan boord hebbende zóó- of
zóóveel vaten haring.

Wanneer deze advertentie in de couranten gelezen wordt, is het feest in
het vaderland van Willem Beukelszoon. Dan heft men daar het haringlied
van een vaderlandsch Dichter aan:


              Triomf! de vreugde stijg’ ten top!
              Hijsch, Holland, vlag en wimpel op,
        En laat den jubelkreet nu daav’ren langs het strand.
            Daar komt de kiel met goud belaân;
            Zij brengt ons d’ eersten haring aan;
                    ’t Is feest in Nederland.


Daar haalt men braveerend het oude spreekwoord uit den hoek:


                    Haring in ’t land,
                    Zieken aan kant.


Dan smakken in het zelfde oogenblik honderdduizend smulgrage lippen als
visschen naar ’t water.

Maar nergens is het grooter feest, dan in het huis van den haringkooper
zelven. Voor hem begint een nieuw leven. Hoe doodsch was het sedert
maanden in zijn winkel. Het haringvat stond achteloos en vergeten in
een hoek. Er was bijna geen vraag naar. De voorgrond werd door
citroenen en chinaasappelen ingenomen. De gerookte riviervorst bezette
den troon der gezouten zeekoninkjes. Met wat verlangen zag dus de
haringkooper naar de aankomst van zijn handelsartikelen uit. Hij is de
uitgezeilde haringvloot met zijne gedachten gevolgd, als een koning het
uitgezonden oorlogs-eskader: hij heeft naar weêr en wind uitgezien en
alle kansen berekend: hij heeft het bericht van elke vangst in een
memorieboekje aangeteekend: hij heeft zich de aankomst van den jager
door eene estafette laten berichten. Eindelijk komt de verwachte schat!
Neen, de haringkooper kan de vreugde, die hem vervult, niet in zijn
huis besluiten: de geheele stad moet getuige van zijn blijdschap zijn.
Daar wordt de kroon, die reeds lang te voren klaar gemaakt, met frisch
groen en goud bekranst, en van binnen met een nieuw opgeschilderde
houten haring versierd was, naar buiten gebracht en opgehangen. Zie,
hoe zij in de zon glimt en blinkt. Hoor, hoe zij door den wind bewogen,
ratelt en klatert. Het is of zij ons met al die gouden tongetjes
toeroept: Nieuwe haring! Nieuwe haring!

Wat heerscht er nu bij den haringkooper een beweging en drokte! Op de
advertentie in de couranten geplaatst: „Nieuwe groene haring te bekomen
bij Van der Zout,” komen van alle kanten brieven en boodschappen aan.
Hij weet nauwelijks hoe al de liefhebbers te helpen. De eerstelingen
worden, half in het geheim, aan de beste vrienden (klanten)
toegestoken. Voor de kleinigheid van een daalder hebben zij ’t genot
van ’t eerste vischje. Maar welhaast stroomt de haringvloed met
onbekrompen ruimte. Dan gelijkt de winkel van Van der Zout op een
pakhuis. Het versche zeebanket wordt, in dozijnen en halve dozijnen
verdeeld, in grooter en kleiner vaatjes gekuipt. Onder die bezigheid
komt de eene smulpaap voor, de andere na, eens hooren. „wat hij kost,”
om naar gelang daarvan bestellingen te doen. De nieuwe haringtijd is
het Sinterklaasfeest der groote menschen. Hij is ook daarin aan het
kinderfeest gelijk, dat hij de tijd van allerlei verrassingen is. Papa,
die weet, dat moeder veel van een versch haringje houdt, loopt, van de
societeit naar huis gaande, even bij Van der Zout aan en fluistert hem
iets in het oor, waarop hij lachende ja! knikt. Een oogenblik later
komt een jonge klerk binnen, en geeft den naam van zijn patroon op, met
verzoek om aan dat adres een half dozijntje te bezorgen. Intusschen
staat eene dame met ongeduld te wachten en roept, zoodra zij aan de
beurt komt, met een vleiend stemmetje: „Van der Zout! zes aan de
kostschool, je weet wel.” En terwijl zij de deur uitgaat, wordt zij
tegen het lijf geloopen door een langen jongen heer, die gewichtige
geheimen met Van der Zout schijnt te hebben, daar hij, na eenigen tijd
zacht met hem gesproken te hebben, met een blos op het gezicht
heengaat, nog wel twee, driemalen herhalende: „je weet niet van wien ze
komen, hoor!” waarop deze met een goedhartigen lach antwoordt: „neen,
mijnheer! ik weet niets!”—Zie, zoo wordt dit zoute vischje in de hand
der vriendschap, der dankbaarheid en der liefde een zoet geschenk, dat
voor menigeen zijn hoogsten smaak ontleent van het gevoel, dat het
schonk. En indien Van der Zout in den nieuwen haringtijd klappen mocht,
zou het ons blijken, dat de menschen, nog zoo gierig, liefdeloos en
ondankbaar niet zijn, als sommige zoute haringen onder de menschen ons
wel zouden willen wijs maken.

Kon ik nu ook zeggen, dat zij ongelijk hebben, die beweren, dat met den
achteruitgang der haringvisscherij ook eene der mildste bronnen van ’s
lands welvaart is opgedroogd. Maar, helaas! dat kan ik niet. De dagen
zijn voorbij, toen het gebed „voor de groote visscherij,” een openbaar
nationaal volksgebed was. Laten wij ons troosten met andere bronnen van
voorspoed, die, als ter vergoeding, zooveel rijker vlieten. Vangt men
minder haringen in de Noordzee, de zilveren vischjes in de Indische zee
gevangen, zijn nog welkomer. Gods zegen is aan geen tak van handel of
nijverheid gebonden!

Intusschen verloopt ook met het naderen van den herfst het tij van den
haringkooper. De haring verhuist van den disch der rijken naar de tafel
der armen. Rondventers, die het nu niet meer versch banket in de
schamele buurten rondbrengen, zijn zijne voornaamste klanten. De kroon
wordt weder in huis gehaald en naar den zolder gebracht. De zalm komt
weêr op den troon. Van der zout verkoopt weer zure citroenen en zoete
chinaasappelen. Zoo gaat het in de wereld. Gelukkig wie den vloed zoo
wèl heeft waargenomen, dat hij de ebbe kan afwachten.

Men kan dezen regel echter overdrijven. Het spijt mij te moeten zeggen,
dat sommige haringkoopers dat ook schijnen te weten. Ik heb mij eens
laten influisteren, dat tot de geheimen van het vak een zeker kunstje
behoort om oude haringen van het vorige jaar als nieuw op te maken. En
had ik het nog maar alleen van hooren zeggen! Maar ik ben zeker, dat de
haringlievende lezer mijne treurige ervaring wel eens gedeeld heeft. Ik
althans heb mij meermalen aan een mootje haring verslikt, dat mij voor
nieuw werd aangeboden, maar dat even weinig wist, wat er in het laatste
jaar in de diepte der Noordzee gebeurd was, als ik. Zeker is het een
verleidelijk kunstje. Bij de komst van den nieuwen haring loopen de
aanvragen over de hand: de voorraad raakt op: de nood dringt: een greep
in het vat: een kleine handigheid—en de verjongingskuur is geschied.
Maar mijn maag komt in den naam van alle kiesche magen tegen zulk eene
industrie op. Ik weet niet of er in het strafwetboek tegen voorzien is,
zoo als tegen het zemelbrood en dergelijke. Maar dit weet ik, dat zulke
bedriegerijen zich zelve straffen. Eerlijk duurt het langst, is een
spreuk uit den tijd toen de haringhandel in zijn fleur was. En die
spreuk zal wel waar blijven, zoolang de baren der zee zout zijn en alle
jaren haar nieuwe schatting leveren aan den eerlijken haringkooper!



VI.

DE SCHAATSENRIJDER.


Hoe een duimbreed ijzer iemand veranderen kan!

Geen volk ter wereld is ongevoeliger voor den zedelijken invloed van
het schoeisel op den geheelen mensch, dan de Nederlander. Trek den
Nederlander dansschoenen aan; gesp hem sporen aan de hielen; rust hem
uit met jachtstevels; schoei hem met de treurspellaars of den
blijspelmuil; gij verandert daarmede de man niet. Hij wordt daarom nog
geen ware danser, ruiter, jager of komediant. Hij blijft een
Nederlander, die danst, rijdt, jaagt of komedie speelt. Maar geef den
Nederlander een paar schaatsen onder de voeten—en hij is geen
Nederlander meer. Hij is schaatsenrijder, zoo geheel schaatsenrijder,
als ooit een Spanjaard danser, een Engelschman ruiter, of een
Franschman komediant was. Hij is een man-schaats—un homme patin, zouden
de Franschen zeggen—geworden. De laarzen van zevenmijlen, die van klein
Duimpje een Gerrit Langbeen maakten, veranderden den houthakkersknaap
niet meer, dan de schaats den Nederlander, die haar aandoet. Het
schijnt eene betoovering, eene spokerij, eene gedaanteverwisseling, als
uit de metamorfosen van Ovidius.

Nauwelijks raakt de geheele natuur in rust, nauwelijks trekt de aarde
zich het wollen sneeuwdek over neus en ooren, nauwelijks legt de stroom
zich in zijn bed te slapen, of de Nederlander wordt wakker, de
Nederlander ontdooit, de Nederlander verandert in de omgekeerde orde
van temperament. Hij brandt en kookt, als de Hekla onder de sneeuw.
Eindelijk is het tijd! Het is waar, het ijs is nog zwak en nauwelijks
twee guldens dik: men spreekt zelfs van gevaar. Maar daar vraagt de
schaatsenrijder niet naar. Anders is de Nederlander de voorzichtigste
der menschen: hij zal zich tienmaal bedenken, eer hij op een schommel,
vijftigmaal eer hij in een bootje, honderdmaal eer hij in een
stoomrijtuig stapt. Maar op het ijs is hij een waaghals. Daar
ontwikkelt hij een moed en vermetelheid, die een gemzenjager zouden
doen beven. Daar lijkt hij „de logge eend” een meeuw, die met haar
vleugelen langs het water scheert.

Mij dunkt, men kan het een schaatsenrijder aanzien, waar hij heengaat.
Niet alleen aan zijne uitrusting, aan den toegeknoopten duffel, aan de
roode bouffante om den hals, aan het groen geschilderde haakje op den
schouder, aan de gladgewreven schaatsen in de hand: maar aan zijn
geheele voorkomen, aan den blos op zijn gezicht, aan den glans van
zijne oogen, aan zijn luchtigen gang, aan het vuur en ongeduld, die uit
zijne geheele houding spreken. Zoo komt hij aan de baan. Met van koude
en drift bevende vingers worden de schaatsen aangebonden. Hij is klaar.
Een—twee! drie—vier! vijf—zes! Daar drijft hij heen, als een vogel op
zijn wieken. Even vlug, even licht, even vroolijk. Hij heeft al het
gemakkelijke van gedragen te worden, met al het aangename van zich
zelven te dragen. Zijn gevoel is eene benijdenswaardige mengeling van
bewustheid van kracht en genot van beweging. Zoo lang hij de schaatsen
onder de voeten heeft, is een schaatsenrijder de gelukkigste der
menschen.

Maar het is den mensch niet genoeg, gelukkig te wezen. Ook op het ijs
niet. De schaatsenrijder haakt ook naar bewondering. Van daar dat hij
spoedig niet meer alleen rijdt om te rijden. Hij wil ook kunstig
rijden. Hij moet leeren beentje-over te slaan. Hij moet ten minste, als
een arend, aan beide zijden drie ellen vlucht hebben. Hij moet zijn
meisjes naam in ’t ijs kunnen snijden. Na eenigen tijd in die school
geoefend te zijn, en niet zonder van tijd tot tijd duur leergeld
betaald te hebben, is hij eindelijk de bol van de baan. Welk een
weelde! Niemand die hem kan bijhouden. Niemand vooral, die in
zwierigheid van rijden met hem kan wedijveren. Hij beschrijft met zijn
schaatsen de golvende lijn der schoonheid. Even als een danseres in het
cirque, geeft hij zich beurtelings schilderachtig aan beide zijden
over, en beweegt zich met de bevallige krommingen der zwaan. Ieder
bewondert hem. De heeren benijden hem. De dames zien hem met
welgevallen na. Overal waar hij komt, gaat er een gemompel van
toejuiching rondom hem op.

Maar niet ieder begeert die toejuiching. Sommigen kiezen stiller
genoegens. De liefde op het ijs is een liedje van Tollens, maar het is
te gelijk een Hollandsch spreekwoord. Nergens is de vrijerij bij ons
meer t’huis dan op ’t ijs. Wat wonder? Nergens elders geeft de
gelegenheid meer recht tot onschuldige vrijheden. De minnaar en het
meisje vormen een paar: zij rijden hand aan hand: misschien draaien zij
hier of daar een eenzame vliet in en bevinden zich alleen. Als men even
rusten zal, moet hij haar met zijn arm tegenhouden: als zij valt, vangt
hij haar aan zijn borst op: hij moet de schaatsen aan het kleine voetje
aan- en afbinden. Op het ijs is alles zonder erg. De luchtigheid der
beweging schijnt zich aan de harten mede te deelen. Men vraagt en
vergunt, wat men op het land niet zou durven nemen of geven. Wat elders
de jeugd op het dansperk onder de groene boomen vindt, vindt de jeugd
hier op het ijs. Bij ons is het ijs, als Hooft zou zeggen, de sullebaan
der liefde.

Anderen evenwel doen aan het ijs weder andere eischen. Zij maken het
tot een strijdperk. De kastelein kondigt eene hardrijderij aan
Hardrijderijen zijn voor ons, wat de hardrennerijen te Epsom voor
Engeland zijn. De meesters bieden zich tot den kamp aan. De overigen
komen als toeschouwers. De baan wordt gemeten en afgepaald. De strijd
begint. Vogelvlug ijlen de wedijverende paren langs de baan. Met
ingehouden adem volgen hen duizend hoofden. Hoe lang de kamp duurt, hoe
hard de koude nijpt, hoe fel de honger prangt, de deelneming verflauwt
niet. Eindelijk is de laatste rid gedaan, het vaantje waait, de vlag
klappert, de muziek klinkt, het hoera gaat op, en de geheele menigte
stroomt toe om den prijs te zien uitreiken. Somtijds nemen ook
Atalante’s deel aan dezen strijd, waarin zij gouden appelen rapen, in
plaats van ze te strooien. Misschien is het om dit verschil, dat die
vrouwenkamp mij niet bevallen wil. Wie zou het afkeuren, dat een meisje
op net ijs mede een zedig schaatsje slaat? Maar in de renbaan, om het
hardst, om het wildst... dit gaat al te ver buiten ons volkskarakter.

Zeker zou ik nu in staat zijn, tegenover dit tafereel een akelig
tegenstuk van de nadeelen en gevaren van het ijsvermaak op te hangen.
Gij verstaat mij. Reeds ziet gij in uwe verbeelding gebroken armen,
bloedige neuzen, blauwe oogen, natte pakken en ontvelde voeten dooreen
wemelen: misschien ook wel in het verschiet een bleeke gedaante; koud
als het ijs, waaruit zij werd opgetogen—een bevrozen bloem!... Maar ik
wil de moeders, die dit lezen geen angst aanjagen, en de jongens, die
er bij staan, geen ondienst doen. Ik voor mij hoop, dat er in Nederland
schaatsenrijders zijn mogen, zoo lang er in Nederland ijs zijn zal. Het
is een gezonde, eigenaardige en nationale uitspanning. En wanneer dan
de vreemdelingen schimpen, dat wij niet weten wat een fiksche beweging
is, brengen wij hen op het ijs en laten hen staroogen op onze
schaatsenrijders.



VII.

DE SCHOORSTEENVEGER.


Indien gij uw kort begrip van de aardrijkskunde opslaat, dan vindt gij
in ’t hoofdstuk Italië, onder het opschrift Voortbrengselen:

Granen, rijst, wijn, honing, olie, zijde, citroenen, amandelen,
oranjeappelen en—schoorsteenvegers.

Arme schoorsteenveger! Hoe ongelukkig staat zijn verachte naam onder al
die heerlijkheden;—zijn zwarte gestalte tusschen die sneeuwwitte
bloesems en die goudgele zijde;—zijn rookerig pak tusschen die
welriekende bloemen en geurige vruchten;—zijn nikkersgedaante tusschen
die schatten van het paradijs der aarde.

Arme schoorsteenveger! Onder Savoye’s heerlijken hemel stond zijn wieg.
Italië’s zon ontstak het vuur in de zwarte kolen, die onder zijn
voorhoofd glinsteren, en de frissche blos, dien het roet niet geheel
kan doen verdwijnen, is door de stralen van den zuiderhemel op zijn
gelaat geschilderd. Geuren waren de eerste lucht, welke hij als kind
inademde, bloemen het bed, waarop hij sluimerde, abrikozen en perziken,
vijgen en druiven het eerste voedsel, dat hij smaakte. Hij wist niet,
dat er een Noorden bestond; hij vermoedde nauwelijks, wat koude, wat
vuur, wat rook was.

Arme schoorsteenveger! De armoede van den vader stiet den twaalfjarigen
Leonard ter deur uit. Men hing hem een oude mandoline om den hals,
zette er een marmot op, gaf hem een stuk brood in den zak, en wees hem
den weg naar het Noorden. Schreiende ging het jongske op weg. Men moest
hem van zijne ouders losscheuren; men moest hem met geweld
voortdrijven; het was als voorzag hij, wat hem te wachten stond.—Nooit
had Leonard gedacht, dat er landen waren, zoo karig door de natuur
bedeeld, als het vlakke moerassige landje, waar hij eindelijk van zijn
lange reis uitrustte. Met iederen dag was hij treuriger geworden. Want
met iederen dag dat hij verder trok, vond hij het minder schoon dan in
zijn vaderland, en iederen dag werd tevens het verlangen naar dat
vaderland sterker. Als hij zijn marmotje niet gehad had, zou hij van
heimwee gestorven zijn.—Zijn vader had hem een brief aan een ouden
vriend medegegeven, die in Holland het bedrijf van schoorsteenveger
uitoefende. Op zekeren avond stond hij voor huis waar een bordje
uitstak, met het opschrift: Gebroeders Leoni, Italiaansche
schoorsteenvegers en rookverdrijvers. Voor de deur lagen eenige zwarte
garden, wier onaangenaame reuk Leonard het hoofd onwillekeurig deed
afwenden. De deur werd geopend. De jongste der Leoni’s ontving hem
vriendelijk. Hij werd in huis opgenomen. Onder het avondeten werd er in
het Italiaansch over Italië gesproken. Men sprak in zijn moedertaal
over zijn vaderland. Leonard was bijna weder gelukkig. ’s Nachts
droomde hij van Italië en het ouderlijke huis.

Arme schoorsteenveger! Den anderen morgen werden hem zijn lompen
uitgetrokken, en hij in een grof linnen kleed gestoken met een lossen
kap over ’t hoofd. Toen hij zich in den spiegel bezag, had hij in zijn
eigen oogen veel van een monnik uit zijn vaderland. Ook zag hij er in
het nieuwe pak alleraardigst uit: en een ieder die hem op straat, aan
de zijde van den oudsten Leoni, op zijn eerste proef zag uitgaan, kon
de oogen nauwelijks van hem afhouden. Al de meisjes knikten tegen den
jongen helderen schoorsteenveger.—Maar die vreugd duurde kort. Weinige
oogenblikken daarna stond hij met zijn meester onder een schoorsteen,
waarin hij bijna niet zien kon zonder duizelig te worden, zoo hoog was
de donkere nauwe koker, waardoor ter nauwernood een flauwe straal licht
viel, even als een omgekeerde diepe put. Lang duurde het, eer hij zijn
meester begreep. Hij moest met zijn nieuwe pakje den vuilen schoorsteen
in. Had hij daarvoor leeren klimmen als een eekhorentje? Maar de
meester was onverbiddelijk. Toen hij beneden kwam, was hij even vuil
als de schoorsteen zelf. Bij het naar huis gaan zag niemand hem meer
aan. Nog erger! De jongens bespotteden hem en riepen hem een
gekscherend: boe! boe! na; de meisjes gingen, zooveel zij konden, voor
hem uit den weg, en de kinderen begonnen te huilen, als zij hem zagen.
Hij had ook wel willen huilen.—Het is waar, ’s middags kreeg hij goed
eten, beter dan hij in langen tijd gehad had: maar het smaakte hem
bijna niet van de rooklucht, die hij nog altijd in den neus had. Alles,
wat hij in den mond stak, smaakte naar roet. En dit verwonderde hem
niet meer, toen hij bemerkte, dat hij zeker in den schoorsteen zijn
kapje had laten afvallen, want zijn mooi zwart haar zat vol van een dik
en vetachtig roet, zoodat hij het half moest afsnijden. Het was jammer
van de mooie lokken, waar ieder zoo’n zin in gehad had.

Arme schoorsteenveger! Wel gewende hij langzamerhand aan de guurheid
van het land, even als aan de lasten zijner betrekking. Maar toch kon
hij zijn vaderland niet vergeten. Dikwijls, wanneer hij zijn dagwerk
had afgedaan, kroop hij naar de vliering, kreeg daar zijn mandoline en
marmot, die zijn meester hem vergund had te behouden, en speelde nog
eens een Savoyaardsch deuntje. En dan werd het hem zoo wonderlijk wèl
en wee om het hart, dat de kop van zijn diertje nat werd van tranen.
Ook hield hij van niemand in het geheele land half zooveel als van zijn
marmot. Hij spaarde voor haar de lekkerste beetjes uit zijn mond. Het
was nu voor hem zijn geheele gezin, zijn vaderland, zijn wereld!—Als
het maar altijd winter gebleven ware! Doch daar werd het lente. Een
Noordsche lente. Maar toch, de ontwakende natuur en zijn eigen gestel
zeide hem, dat het lente werd, lente in zijn vaderland. Dan bruiste hem
het Italiaansche bloed heftig door de aderen. Dan werd het hem in
Holland te eng, als een gevangen vogel, die, tegen den verhuistijd van
zijn geslacht, met den kop tegen de tralies stoot. Dan droomde hij
elken nacht van Savoye, en voelde de lauwe zuiderzon, en zag de
bloeiende amandeltakken, en dronk den geur der oranjebloesems, en
hoorde het gegons der bijen, en ontwaakte op het gezang van den
nachtegaal.... Maar neen! het was de nachtegaal niet, het was de
meester, die hem kwam roepen om op te staan: want het was voorjaar! er
was veel werk aan den winkel. Er moesten met het schoonmaken veel
schoorsteenen geveegd worden. Daarom moest hij vroeg aan den gang. „De
lente was de beste tijd voor schoorsteenvegers!” zeide zijn meester.

Arme schoorsteenveger! Zoo duurt het met hem reeds jaren achtereen.
Maar toch heeft het dus ’t langste met hem geduurd. Hij heeft door
oppassendheid en spaarzaamheid een klein sommetje bijeengegaard. Nog
drie jaren, dan is de som rond. Dan verlaat hij Holland en keert naar
Savoye terug. Dan koopt hij daar een kleinen wijnberg en een huisje. En
als buurmans Jansje dan nog zoo mooi en lief is als toen hij wegging,
dan maakt hij haar zijn vrouw. En in hare armen vergeet hij voor altoos
het leed van den armen schoorsteenveger!



VIII.

DE HOFJES-JUFVROUW.


Onder de echt-Hollandsche figuren behoort zeker ook die, welke wij
hierboven hebben zoeken aan te duiden onder den naam van
Hofjesjufvrouw. Wij bedoelen daarmede eene bewoonster van de vele
gestichten van dien aard, in ons land aanwezig, welke van de
waarachtige weldadigheid onzer natie zulk een treffend getuigenis
afleggen, waaraan men de benaming van hof of hofje geeft. Zulke
gestichten zijn een soort van kloosters; met dit onderscheid, dat de
personen die er in wonen niet in activo, maar in passivo zusters van
barmhartigheid, en geene uitdeelsters, maar voorwerpen van weldadigheid
zijn. Ook zij ontvluchten overigens achter de hooge muren de wereld,
welke zij moede zijn geworden. Veelal zijn het gewezen
keukenprinsessen, die met de medaille van vijftigjarige dienst,
(gedurende welke zij bijna altijd in ’t vuur geweest zijn,)
gepasporteerd en met een plaatsje in zulk een vrouwelijk invalidenhuis
begiftigd worden. Daar ziet zich nu de Hofjesjufvrouw op een oogenblik
uit het drukste gewoel der wereld in een kloosterachtige afzondering
overgebracht. Geheele dagen, ja, weken achtereen, ziet zij door de reet
van haar gordijntje niets anders, dan de cellen van hare buurvrouwen en
de leeuwrikkenzode, met een kransje van palm omgeven en met
goudsbloemen en citroenkruid beplant, die zij met fierheid haar tuin
heet. Ook hoort zij van de wereld niet veel meer, dan zij er van ziet.
De ongewoonte van menschen te zien maakt haar gaandeweg menschenschuw,
zoodat zij gedurig zeldzamer haar steenen kooi verlaat. Het moge zoo
zijn, dat zij bij het lezen van de Haarlemmer Courant—die een maand na
den tijd het hofje met dreigende nieuwstijdingen beroert, die al lang
in wind of water vergaan zijn—bij het doorloopen der advertentiën,
onder uitroepen als deze: „Wel, wel, is die ook al dood? Jongens,
jongens, wat krijgt die vrouw een kinderen! Kijk, kijk, dat bruidje heb
ik nog als kind op mijn armen gedragen!” het moge zoo zijn, dat zij
alsdan soms den lust in zich voelt opkomen, om de menschen in kwestie
te bezoeken: maar even zeker is het, dat zij even weinig naar het
sterfhuis, naar de kraamvrouw of naar het bruidje gaat, als ware zij
inderdaad door kloostermuren van haar gescheiden geweest.

Maar wat Eldorado, wat tooverpaleis is het dan, dat haar de geheele
wereld vergeten en verachten doet? Laat ons het eens opnemen.

Het huisje van de hofjesjufvrouw,—dat het bewijs oplevert dat atomen
kunnen verdeeld worden,—is in twee vertrekjes gescheiden, in een van
welke zij slaapt, terwijl het andere haar woonvertrek uitmaakt. Een
beschot, tusschen dat vertrekje en de deur geplaatst, vormt een nauw
gangetje, dat met eenzijdige voorkeur voor pijpenstelen en dunne
menschen is aangelegd. Daar zit ze op een houten vlonder, (de ramen
zijn doorgaans hoog en de bewoonster nieuwsgierig,) en beheerscht van
die hoogte het geheele hofjesplein met hare blikken. Fijne matjes, zoo
glad geboend dat men er op loopen moet als op een stijfgespannen koord,
dekken de verhevenheid, waarop zij woont. Op de tafel, waaraan zij zit,
vindt men onder anderen in den regel: een zwart segrijnen bijbel met
zilveren sloten, en met een zilveren bril tusschen de bladeren
ingestoken, (de knijpbril staat op den neus); een melkkannetje met
hyacinten, seringen, of ook ’s winters zevenjaarsbloempjes, en bij
ontstentenis daarvan, gele of witte papierbloemen; een snuifdoos; een
trommeltje met kokinjes; een breikous van zwart sajet enz. Aan het
schot, tegenover de bewoonster, hangen eenige schilderijen, vooral
Dominees met krulpruiken, tooneelen uit de H. S. als een verloren zoon
in modern kostuum en anderen; soms ook een mislukt heeren- of
damesportret, dat haar als een erfstuk, ter gedachtenis aan haar ouden
meester of meesteres, geschonken is, wier beeld haar dankbaar geheugen
in het monster, dat voor haar oogen hangt, best herkent. Achter de
hofjesjufvrouw staat een kastje van mahonyhout met glazen deuren. Op de
planken van dit prachtmeubel, dat voor haar een etagère vervangt, staat
menig artikel, dat de fraaiste nieuwmodische etagère versieren zou, als
daar zijn: lange lijzen, koppen met de zes merken, roode
Lilliput-potjes, gezwegen nog van de borden van den spinnekop en de
schalen van de krab. Naast dit kastje staat een ijzeren pot, waarop zij
elken middag haar sober maal kookt, en waaraan zij zich ’s winters
verwarmt totdat er aan haar koud bloed geen ontdooien meer is. Op deze
wijze leeft de hofjesjufvrouw het gansche jaar in dezelfde afzondering
en stilte voort, die slechts eenmaal ’s jaars door een dag van drukte
en gewoel wordt afgebroken: het is de dag, als zij de kinderen uit het
huis van haar vorige dienst ten eten genood heeft. Dan worden de
geplooide gordijntjes opengeschoven; dan wordt de dikke poes naar de
vliering verbannen; dan ruimt de bijbel zijn plaats op tafel voor
dobbelsteenen, pachtpenningen en lottospel; dan brandt in huis het vuur
en sist de pan; dan knarst buiten de pomp en klinken de schellen op het
gansche hofje; dan wordt de palm rondom de tuintjes vertreden en de
balsaminen in de bedden geknakt; dan wordt tegen alle ruiten getikt en
over alle onderdeuren geknord; alles tot dat de avond valt en de kleine
hoop, met een komfoor en poffertjespan, om een grooten pot met
melkbeslag vergaderd wordt om poffertjes te bakken, bij welk feest de
arme gastvrouw een droevig slachtoffer van de speelschheid harer gasten
is, terwijl de naweeën eerst recht beginnen, als de knapen naar huis
zijn en alle buren hare klachten komen inbrengen tegen de stoute
bengels, die zij op ’t hof gehaald heeft.

En toch schijnt ze nog te leven voor dien eenen dag; en toch spaart ze
daar alles voor, en heeft er alles voor ten goede; en toch zal zij dien
blijven vieren, tot dat zij de steenen trappen afgedragen wordt.

Zoo hebben dan deze hofjes-jufvrouwen, ondanks haar weinig bekoorlijk
en veelzins belachelijk voorkomen, toch hare eigenaardige deugden, die
haar iets belangrijks, en zelfs bij wijlen iets verhevens geven. Het
hofje is een doos met oude ongangbare potstukken, maar van echt
gehalte. In deze gebroken vaten ligt een schat van verknochtheid en
trouw aan hen, wie ze vroeger hebben toebehoord, helaas! die gedurig
zeldzamer wordt. Misschien is het een zwartgallige inval, maar ik
vrees, dat onze dienstboden niet meer zoo vele hofjes met oude trouwe
zielen zullen kunnen vullen als ik gekend heb. O tijden! o zeden! moet
dan het bederf uwer nieuwigheden zelfs de hofjes, die wijkplaatsen des
ouderdoms, aantasten? Doch ik wil mij aan die treurige denkbeelden niet
overgeven. Voor als nog zijn er op deze musea van antiquiteiten een
menigte van zulke gebroken standbeelden der godin Fides. Daarheen neem
ik mijn toevlucht, wanneer de wuftheid en ondankbaarheid der jonge
wereld mij bedroeft, en verkwik mij aan die levende toonbeelden eener
trouw, als die—de hofdames vergeven mij de vergelijking—van den ouden
Fidel, die van zijn hartstocht voor hazen- en patrijzenbouten, als
laatste en eenige liefde, de verkleefdheid aan zijn meester heeft
overgehouden. Ik denk, dat op dit oogenblik menigeen met verteedering
aan de liefde denkt, hem als kind door zulke oude getrouwen om zijner
ouderen wil bewezen, en tevens met schaamte om de jongensachtige
ruwheid, waarmede hij die liefde heeft betaald. Nu, de goede oudjes
hebben het ons vergeven, en zijn met goede wenschen en beden voor ons
op de lippen ter ruste gegaan naar dat andere hof, waar de trouw van
hen, die er hun intrek nemen, nog betere belooning vindt.



IX.

DE VISCHVROUW.


Als wij de legende gelooven zullen, waren er oudtijds zeemeerminnen.
Hooren wij daarentegen de natuuronderzoekers, dan is haar geheele
bestaan een fabel. Maar nu komen de wijsgeeren tusschen beide, en
vragen: waar komt die fabel dan van daan? want, en dat moet ik hun
toegeven, men noemt geen vrouw meermin, of daar is een staartje aan. Ik
waag het allerzedigst een oplossing van dit belangrijk vraagstuk te
beproeven. Zou de geheele verdichting der zeewijven ook uit een
bijgeloovige vereering van de Vischvrouw kunnen ontstaan zijn?

Lach zoo spotachtig niet, Mevrouw! Wees liever zoo goed mij te volgen.
Wij willen de vischvrouw een bezoek geven.

Zie, ginds tegen het duin aan, als een schelpvisch tegen de rots, hangt
haar woning. Het schijnt ook zelve bijna een schelp, die daar door den
vloed is neêrgeworpen om door de ebbe weêr meêgenomen te worden; zoo
nietig komen die stulpen op het breede strand voor. Evenwel in die
schelp woont een mensch; wat zeg ik, eene geheele verzameling van
menschen. Laat ons binnengaan!—Men zal ter vischvangst uitgaan. De
netten zijn gereed, de knapzak is voorzien, de visschers zullen
vertrekken. Vader met zijn oudsten zoon als knecht en den derde van de
acht, die zoo lang gesmeekt heeft, tot dat moeder hem vergund heeft meê
te gaan. Verwondert gij u over de teederheid van het afscheid van deze
„lompe” menschen? Verwonder u liever over hun blijmoedigheid!—Want, mag
ik u verzoeken? Zie eens even naar buiten. Ziet gij die pink dáár,
gereed om zee te bouwen? Een ijzig gezicht, niet waar? Van hier
beschouwd, lijkt zij betrekkelijk niet grooter dan de notendop, dien
wij als kinderen in de theekom lieten varen. Welnu, die dop zal haar
drie kostbaarste schatten laden. Nog eenige oogenblikken en hij dobbert
met hen op den diepen oceaan, waarvan een enkele golf tien zulke
scheepjes vult. Verbeeld u, Mevrouw, dat Mijnheer uw gemaal en de jonge
Heer de student en.... foei! ik doe u schrikken. Wees gerust! het geldt
deze vischvrouw maar! Doch beken echter, dat er achter dit grove jak
een hart moet kloppen, waaruit men tien harten van uw romanheldinnen
kneeden zou?

Eenige uren later. Hebt ge moed? Het is zeker noodweêr. Het stormt een
orkaan. De bliksem zwaait onophoudelijk zijn blauwen fakkel over de
zwarte golven. De donder buldert tegen den wind in met hortende slagen,
alsof zijn stem telkens door den storm gesmoord werd. Onder dezen
strijd der elementen kookt en schuimt de zee als een ziedende ketel op
een onderaardsch vuur, en spat haar water tot in de hut. Die hut zelve
is een tooneel van verwarring en angst. De zes kinderen, die t’huis
gebleven zijn, loopen half naakt en schreiend door elkander. De oudsten
slaan bevend de lucht gade en staren dan weêr op de zee, als om bij het
licht van den bliksem iets te onderscheiden. De jongsten schuilen aan
moeders schoot en gillen om vader. Door dit rumoer heen klinken de
noodschoten van een strandend schip, en de kreten van het zeevolk, dat
bezig is een boot ter redding uit te zetten.—Gij beeft, Mevrouw! Mag ik
u wat eau de cologne geven? Verman u een weinig. Zie onze
visschersvrouw! zij heeft drie beminde panden op zee. Zij weet, dat de
boot te zwak is om zulk een orkaan te weerstaan. En toch blijft zij
bedaard en kalm. Zij schijnt den storm, die buiten woedt, niet te
bespeuren, en heeft alleen oogen voor de onrust, die binnen heerscht.
Merk op, met hoe veel zielkracht zij haar oudste kinderen zoekt te
bemoedigen, haar jongste te sussen. Het gelukt haar eindelijk. Maar
waar gaat zij heen? Wat doet zij in gindschen hoek? Zie, zij bidt!—Daar
komt zij weder. Welk een stille berusting op haar gelaat. Zij slaat een
schichtigen blik naar buiten, maar heft hem terstond weder naar boven,
en begint zingende haar jongste lieveling in slaap te wiegen. Welk een
treffend gezicht! Is het niet als een standbeeld van de Rust in het hol
van den Storm?

Den volgenden morgen. Het ergst is gebeurd. De boot is aan strand
gekomen,—maar ledig. Alleen haar oudste zoon heeft zich met zwemmen
gered. Willen wij de vischvrouw een rouwbezoek gaan brengen?—Zij is
niet te huis. Daar is niemand dan haar kinderen, die om brood schreien.
Zij zal op het strand zijn. Ja, daar is zij, bij den afslag. Daar koopt
zij haar mand vol visch, dien haar man had moeten t’huis brengen. Met
dien mand op den rug draaft zij naar den stad. Zie eens, hoe bleek zij
ziet en hoe rood haar oogen zijn. Maar haar opgericht hoofd draagt de
ben, en haar naakte voeten loopen in denzelfden draf als altoos.
Moederliefde overwint den storm in haar binnenste, even als gister den
storm buiten. Zoo draaft zij, halfdood van vermoeidheid en uitputting,
de stad op en neder. Huis aan huis biedt zij haar visch te koop. Niet
noodig! is het refrein, hier en daar afgewisseld met een snauw: hoe
veel geld? Het is te veel. Dan wordt er gedongen en beknibbeld, en
somtijds zelfs de arme met hardheid weggezonden, opdat Mijnheer en
Mevrouw hun eerst gerecht toch zoo goedkoop mogelijk op tafel zullen
hebben, terwijl haar zes kinderen van honger versmachten. En toch is
zij te fier om te klagen of te bedelen. Die schande zal zij haren man
in het graf nooit aandoen. Zij zal liever werken totdat zij er bij
neêrvalt, eer zij de hand tot een aalmoes uitstrekt.

Eindelijk is haar vracht verkocht, en keert zij naar het dorp terug. Nu
verzorgt en voedt zij de ongelukkige weezen. Terwijl de kinderen eten,
gaat zij met haar oudsten jongen naar het strand, om met hem over de
herstelling van de gestrande boot te spreken. Want hij moet hoe eer hoe
beter er weder op uit. Zij heeft nog geen schrik van het element, dat
haar pas een man en een kind kost. Zij heeft ook nog geen afkeer van
het leven, dat haar zoo zwaar valt. In een romance zou men haar laten
verlangen om bij haar lievelingen in den schoot der blauwe baren te
rusten. Maar daaraan denkt zij niet. Zij voelt den last des levens op
haar drukken als een taak. Wat dus anderen werkeloos zou doen
nederzitten, spant en prikkelt hare werkzaamheid. Ware het mogelijk,
zij zou er zelve op uitgaan. Maar daar dit niet kan, moet haar zoon de
plaats van zijn vader vervullen. Zij zal hem den tweede tot hulp
medegeven. Wacht hen hetzelfde lot.... het zij zoo! het staat in hooger
hand! zij zal hen zien vertrekken, zonder een traan te laten. Mij
dunkt, gij ziet haar met bewondering aan. Gij hebt van zoo iets
heldhaftigs geen denkbeeld. Gij vindt het boven het vrouwelijke, ja,
boven ’t menschelijke.... Pas op, Mevrouw! anders maakt gij er nog een
zeewijf van.

Ik weet niet of ik u overtuigd heb. Het is altoos slechts een gissing,
die ik voor beter geef. Maar indien ik niet eenige meerdere
ingenomenheid met de Vischvrouw bij u heb opgewekt, dan eer gij dit
opstel in handen naamt, dan heb ik tijd en inkt verloren.



X.

DE ROTTERDAMSCHE ZAKKENDRAGER.


Lezer! Indien gij slechts half zooveel eerbied hebt voor nijvere
arbeidzaamheid als de schrijver van deze schets, dan verzoek ik een
oogenblik uwe belangstelling.

Inderdaad! in de geheele menschelijke maatschappij ken ik geen stand,
die zoo sprekend het denkbeeld van noeste vlijt uitdrukt en als het
ware verpersoonlijkt als die, waartoe de Rotterdamsche Zakkendrager
behoort. In de dierenwereld zijn het de mieren, die bovenal den roem
der arbeidzaamheid wegdragen. De zakkendragers nu zijn de mieren der
maatschappij.—Wie heeft ze nooit gadegeslagen, die nijvere diertjes,
hoe zij op de plaats waar zich hun nest bevindt een grimmelend leger
vormen, dat onophoudelijk heen en weder trekt en door elkander zwiert,
zonder elkander te belemmeren, terwijl zij de zwaarste lasten torsen?
Welnu, hetzelfde schouwspel, in het menschelijke overgebracht, leveren
dagelijks de Rotterdamsche straten in de werkzaamheid der
zakkendragers.

Het hoofdkwartier van dit nijvere leger is het zoogenaamd
zakkendragershuisje. Daar is het getal en de zwaarte der lasten bekend,
die elken dag moeten worden getorst. De verdeeling geschiedt bij het
lot. Een eerlijk soort van dobbelspel. Terwijl elders de aanzienlijke
speler aan een roekeloozen worp het vermogen van vrouw en kinderen
waagt, dobbelen deze kerels om den last, waarmede zij hun brood
verdienen. Schieten er manschappen over, dan worden de hoogste nommers
ontslagen, over welke teleurstelling zij zich gewoonlijk in de kroeg
zoeken te troosten.

Nadat het groote leger in kompagniën en sectiën verdeeld is, begeven
zich de onderscheidene koppels ieder naar de hun aangewezene plaats.
Daar gekomen wordt het werk nader onder hen verdeeld. Ondersteld, zij
zullen turf opdragen. Dan krijgt ieder zijn post. Sommigen staan bij de
schuit en stapelen de manden. Anderen dragen ze aan. Anderen winden ze
op, of brengen ze naar boven. Anderen eindelijk schikken de turven op
den zolder. Bij dit alles nu heerscht een regelmatigheid die mij dit
werk dikwijls met verbazing heeft doen gadeslaan. De acht, tien of
twaalf menschen zijn niet meer zoovele menschen. Het zijn
onderscheidene leden van één lichaam. Het zijn raderen van ééne
machine. Nauwelijks is het sein gegeven, of het levend werktuig raakt
in beweging. Geen raderen, door stoom bewogen, draaien geregelder in
denzelfden kring rond en grijpen juister in elkander, dan de dragers
elkander de hand leenen. Op den weg, dien zij hebben af te leggen, doen
zij nooit een pas meer of minder, komen zij nooit een sekonde te vroeg
of te laat. Bij het overgeven en overnemen van de vracht wisselen zij
geen woord, geen wenk, geen blik zelfs. Ook is hun geheele denkkracht
in hun werk als verzwolgen. Geen automaten kunnen werktuigelijker
arbeiden. Maar daarom bezit ook hun arbeid den regelmatigen en zekeren
gang van een uurwerk. O, dacht ik wel eens bij dit gezicht, wanneer wij
menschen in de wereld even goed onze plaats wisten te kiezen en te
bewaren, en elkander even gedienstig en trouw de hand reikten, welk een
schoon werktuig zou het nu dikwijls verward zamenstel der maatschappij
zijn, en hoe schoon en heerlijk vooral het werk, dat daardoor zou
worden tot stand gebracht.

Het werk is volbracht. Het rad is afgeloopen. Het werktuig staat stil.
Op eens komt er weêr leven in deze houten automaten. Het gelaat,
waarvan het zweet met den arm wordt afgeveegd, ontspant en ontrimpelt
zich en glimt van de voldoening van wel volbrachten arbeid. Men
schertst met de meid, wier zolder men van turf heeft voorzien, die met
een milden teug schiedammer de dorstige harten komt laven. Het verdiend
loon wordt ontvangen en verdeeld. Men gaat uiteen.

Meen echter niet, dat dit werktuigelijke den zakkendragers ook buiten
hun werk bijblijft. Gij zoudt hun grootelijks te kort doen.
Boerenkinkels mogen ook buiten het veld iets van het dommekrachtige
behouden, dat hun op het veld eigen is, bij de wakkere Zakkendragers is
dit anders. Nauwelijks is de arbeid van hun schouders, of zij zijn
zulke vroolijke en flinke kerels als gezonde arbeid ooit gemaakt heeft.
En geen wonder. Zij hebben eene ruime en eerlijke broodwinning. Zij
behooren zeker slechts tot de klasse der sjouwerlieden, maar zijn
echter boven deze verheven. Zij behoeven niet op werk te wachten of er
om te bedelen, gelijk deze, maar vinden iederen morgen hun taak en last
gereed. Daarbij vormen zij onderling een gesloten college, een soort
van gild. Nu zijn de patenten, en de algemeene vrijheid, gelijkheid en
broederschap, waarvan deze het uitvloeisel zijn, wel eene heerlijke
uitvinding: maar niemand zal mij echter tegenspreken, dat daardoor het
eigenaardige, het afgeronde en gemunte, in één woord het typische van
de verschillende standen in ons vaderland wel iets geleden heeft. O
bakkers met uw witte slaapmutsen! O slagers met uw lange messen! O
timmerbazen met uw gele voorschoten! Waar zijt gij gebleven? Neen, wij
hebben geen rechte bakkers, slagers of timmerbazen meer. Wij hebben
lieden, die bakken, slachten, en timmeren: maar het bakkersvoorkomen,
de bakkersgeest, het bakkershart, dit alles is met de witte slaapmuts
verdwenen. Eere daarom den Zakkendragers, die nog iets van het
genootschappelijke en federative hebben behouden, dat vroeger den
grondslag van onze staats- en maatschappelijke huishouding uitmaakte.
Zij vormen een soort van broederschap, die hen met een zweem van esprit
de corps bezielt, dien zij ook door het dragen van een ordeteeken
zoeken aan den dag te leggen. Men heeft hen alleen te zien loopen,
gelijk zij naar werk gaan of daarvan terugkeeren, met den linnen zak
bevallig over het hoofd geslagen, om in hen den Zakkendrager te
herkennen. Wat hun echter noch meer wichtigheid bijzet, is het gevoel,
dat zij min of meer tot de stadsambtenaars behooren, en dus als verre
planeten in de zonnebaan der burgemeesters-kamer wentelen. Zij zijn dan
ook het college, dat bij hooge gelegenheden de lagere standen
vertegenwoordigt; zij hebben het privilege om de paarden van ’s Konings
koets te spannen en den kostelijksten aller lasten te trekken. Het
gebeurt hun dan ook niet zelden, dat het koninklijk oog, met
voorbijgang van anderen, die zich verbeelden hooger te staan, op hen
afdaalt. Zoo wierp het feest, op den laatsten oudenjaarsavond door Z.
M. aan de Haagsche turf- en zakkendragers gegeven, op al hun
ambtgenooten een weerschijn van eer en aanzien, dat hen den zak nog
fierder dan anders over het hoofd doet dragen. Men zegt dan ook, dat op
dien avond menig Zakkendrager zoolang op Willem II heeft geklonken,
totdat het actief van zijn naam in passief was overgegaan.

Doch laat ik niet lasteren. Wel is waar zijn de Zakkendragers
vooralsnog geen leden van het Matigheidsgenootschap, en ik vrees of zij
het ooit zullen worden. Maar even weinig plegen zij dronkaards te
wezen. Zij zijn te bang om den zak, waaruit zij leven, te verliezen.
Overigens zijn zij, als meest allen, die zwaren arbeid verrichten,
kloek van voorkomen, trouw van hart en braaf van inborst. Het gaat hun
als veeltijds: hoe zwaarder last op de schouders, des te lichter last
op het hart!



XI.

DE GROENVROUW VAN ROTTERDAM.


Koopsteden zijn paradijzen, wat de kunst, maar woestijnen, wat de
natuur betreft. De menschengroei, die er plaats heeft, schijnt er den
plantengroei te verstikken. Kom bij voorbeeld te Rotterdam. Hoe dor,
hoe bar, hoe winterachtig ziet alles er uit. Zelfs midden in den zomer!
Alles hout en steen, steen en hout. Men zou denken, dat de menschen er,
even als de oude toovenaars, steenen aten. Maar neen, zie ginds! Daar
meen ik toch iets groens te ontdekken. Inderdaad, het is zoo. Daar is
de groenmarkt. Dat is eene oase in de woestijn. Met welk een wellust
rust het oog, van het flikkeren der zonnige straatsteenen vermoeid, op
dezen groenen grond uit! Laat ons er een oogenblik van genieten.

Wij treden nader. Daar prijkt in haar groentenkraam, even als eene
afbeelding van Ceres of Pomona in eene medaillon harer attributen, de
groenvrouw.

Wij vinden haar bezig met het opmaken van haar loofhut. Dat werk is
belangrijker dan het schijnt. Laat de groenvrouw geene schilderes van
stillevens zijn, zij moet toch iets van de kunst van ordonnantie
verstaan. Wacht u vooral te denken, dat deze bevallige schikking de
vrucht van een blind of linksch toeval is. Integendeel. Mejufvrouw uwe
dochter besteedt niet meer kunst om de bloemen in uwe vazen te
schakeeren, dan de groenvrouw om haar kraam op te maken. Het is dus wel
degelijk met opzet, dat die blanke bloemenkoolen zoo sprekend op dien
rooden grond van peen (Rotterdamsche stijl) uitkomen, dat die harde
komkommers zoo smakelijk tegen de malsche kroppen afsteken, en dat het
geurige boonenkruid zoo verlokkend over de zilveren boonen ligt
uitgespreid.

Is de kraam klaar, dan zit de groenvrouw, even groen en frisch als haar
waar, tusschen haar schepping neder. Een helder gezicht lacht, even als
de witte bloem tusschen de koolblaren, uit haar groenteprieel al de
voorbijgangers tegen. Maar gij moet haar zien als er klanten komen. Dan
is zij geheel beweging en drukte. Zij weet juist wat de „jufvrouw”, de
„vrijster,” of het „vrouwtje” hebben moet. Gister heeft men van deze,
eergisteren van die groente gehad: nu moet men hiervan nemen. Even rad
als haar tong, gaan hare handen. In een oogenblik zijn de wortelen
gekortwiekt, de koolen uitgekleed, de spinazie opgetast, de radijzen
geschoren. Over den prijs wordt nauwelijks gesproken. Er is geen
vreedzamer beurs dan die der tuinvruchten. De lieve natuur is zoo mild
met haar gaven, dat men voor een betrekkelijk kleinen prijs een geheele
moeskraam ledig koopt. Daarenboven regelt de vruchtbaarheid of
onvruchtbaarheid van het weder den marktprijs van den dag. Intusschen
moet het niet ontkend worden, dat de groenvrouw wel eene schrale lente
mag. Als de groenten te gauw aankomen, zit er te weinig winst op. Ach
ja! tot tusschen de groene aardvruchten,—die treffende herinneringen
aan de gouden eeuw, waarin men niets anders at,—is het egoïsmus
doorgedrongen.

Indien ge voldaan zijt, zullen we verder gaan. Want er zijn nog andere
species van het genus groenvrouw. Ziet gij gindsche deern, met dat juk
op den schouder, waaraan twee groote manden slingeren? Dat is ook een
groenvrouw. Die brengt haar waar aan de huizen. Want de markt is voor
den burgerstand. De rijken laten de markt bij zich aan huis komen. In
die manden vindt gij dus de bloem van den moeshof. Zoo veel mogelijk is
ook de eigenares eene bloem onder de groenvrouwen. Want daar zij in de
groote wereld verkeert, heeft zij meer wereldkennis en wereldtoon
noodig, dan op de burgerlijke markt te pas komt. Niet altoos evenwel is
haar taak even teeder en zwaar. Soms heeft zij alleen met de jonge
juffers te doen, die „de week” hebben, of in de proefschool zijn om te
leeren huishouden. Dan is zij spoedig klaar. Want wat weten die van
groenten? Dalen evenwel de mama’s met haar twintig- en dertigjarige
ondervinding en haar sedert aangeleerde huishoudelijkheid naar beneden,
dan moet er heel wat gevleid en gelogen worden, eer de gevraagde prijs
verkregen is. Niets beter dan met keukenmeiden van de kennis of van de
familie te doen te hebben. Die hebben zoo veel te vertellen en te
vragen, dat er geen tijd voor loven of dingen overblijft.

Willen wij de groenvrouw nog verder nagaan, dan moeten wij ze naar hare
woning volgen. Daar komen we eerst bij de groenvrouw primera suerte.
Daar vindt ge een waar luilekkerland, met dit kleine onderscheid, dat
de lekkernijen er u alles behalve van zelve in den mond vliegen. Daar
vindt ge in den winter versche kroppen onder stolpen; daar doen u in
het voorjaar de eerste bakvruchten, snijboontjes, worteltjes en
porselein watertanden; daar vindt men den geheelen zomer, wat de
moeshof edelst en keurigst oplevert. Waar nu al die schatten van daan
komen, is een geheim. Sommigen denken, dat de groenvrouw ze, even als
in Riket met de kuif, uit den grond laat opkomen. Anderen spreken van
eene geheime betrekking met zekere tuinlieden van buitenplaatsen, die
de groenten, welke zij overhebben, voor een prijsje aan haar overdoen.
Er zijn zelfs, die mompelen, dat mijnheer zelf vennoot in die anonyme
compagnieschap zijn zou. Wie zal het uitmaken? Men weet niet, dat een
groenvrouw ooit geklapt heeft.

Om de woningen der mindere groenvrouwen te vinden, moeten wij naar de
achterbuurten. Daar is evenwel het groenste van de groenvrouw af. Want
daar liggen in een bedompt winkeltje de groenten, die niet verkocht
zijn, te verleppen en te vergaan. Zijn ze geheel en al verdroogd, dan
zinken ze nog een stap lager in den pot, en eindelijk in de magen van
de groenvrouw en hare familie: want wacht u voor de dwaling, dat een
groenvrouw ooit iets eet, dat naar versche groente lijkt. Zij leeft als
een konijn, geheel van afval.

Zal er echter aan de teekening van de groenvrouw niets ontbreken, dan
moet moet ik u haar ook in den ruitijd toonen! O, dat de groenvrouw,
als de witte beer, den geheele winter mocht doorslapen! Dan alleen zou
zij de smart ontgaan van de beken van haar bestaan gedurende
verscheidene maanden uitgedroogd te zien. Wat toch blijft haar in den
winter over? Aardappelen, aardappelen, niets dan aardappelen. Komen er
nog aardakers bij, dan is het mooi. Zij blijft dus in haar hokje
verscholen. Geen groenvrouwen op de groenmarkt, geen groenmeisjes op de
straat.—Maar wacht! daar beginnen de boomen te knoppen; de nachtegalen
komen terug; de narcissen gaan bloeien. Nu breken ook de groenvrouwen
weder uit den knop, en versieren de Rotterdamsche straten.



XII.

DE DORPSSCHOOLMEESTER.


Wie heeft hem nimmer ontmoet, den man, dien ge nog niet ontwijfelbaar
herkennen zoudt aan den versleten zwarten rok, den vuilen witten das,
de zilveren ringetjes in de ooren, de lange pijp in den mond en de
nagelkerven op den linkerduim, maar dien ge dadelijk weet t’huis te
brengen, zoodra gij hem maar twee woorden hebt hooren spreken.

„Heeft MIJNheer mensCHen? Dan zal er mogelIJK voor MIJ verhinderING
weZEN!”

„Wat mij betreft, niet, meester!” hebt gij geantwoord, eer gij er om
denkt.

Gij hebt het geraden. Er zijn plus minus drie millioen menschen, die
Hollandsen spreken: maar DAT Hollandsch is het schibboleth van den
dorpsschoolmeester. Daaraan herkent gij hem even zeker, als de mannen
van Gilead die van Efraim aan de uitspraak van de schin. O, het zou hem
niet van het hart kunnen, de taal te verminken, te mishandelen en te
villen, gelijk gij en ik doen: iedere letter heeft rechten op zijn hart
en tong: hij moet ze u allemaal voorspellen: men spelt immers niet om
te spreken, maar spreekt om te spellen!

Deze verbazende juistheid van uitspraak is echter niet de eenige
eigenaardigheid, waaraan ge den dorpsschoolmeester uit zijn wijze van
spreken herkent. Hij is niet minder nauwkeurig en uitgezocht in de
keuze zijner woorden, die allen op het woordenlijstje van Siegenbeek
moeten voorkomen, hetwelk hem voor een soort van index dient. Want van
onduitsche uitdrukkingen heeft hij een walg, en waar ze hem
onvermijdelijk in den weg komen, neemt hij de vrijheid ze in der haast
een hollandsch pak aan te trekken, waarin gij ze echter dikwijls niet
herkent. Voeg hierbij een toon van spreken, die door de afgepastheid en
deftigheid het midden houdt tusschen cijferen en preken, en gij zult u
niet verwonderen, dat de man zich zoo spoedig aan u verried: het is de
dorpsschoolmeester!

In het heilige klaverblad, dat over ieder dorp zijn beschermende
schaduw uitbreidt, van Burgemeester, Dominé en Schoolmeester, staat de
laatste in het midden en dus—althans in zijn eigen oogen—bovenaan. Hij
heeft dan ook verre weg het deftigste voorkomen van de drie. Men zegt
van de beroemde tragédienne Clairon, dat zij in haar huis dezelfde
koninklijke houding aannam, die zij op het tooneel had, om er de
hebbelijkheid niet van te verliezen. Zoo schijnt ook de meester, uit
vrees van den toon van gezag, die hem in de school past, kwijt te
raken, dien buiten de school aan te houden. In zijn mouw verscholen,
draagt hij de plak uit de school overal met zich. Zijn geheele gesprek
is onderwijzend. Hij is de Morning-herald van de boeren, en deelt hun
het nieuws mede, dat hij dagelijks uit de Staats-Courant put, welke hij
van den Burgemeester te lezen krijgt. In die mededeeling vlecht hij op
eene ongemaakte wijze eenige geographische en historische
bijzonderheden, die op het gezicht zijner toehoorders een stillen
glimlach van verbazing en bewondering wekken. Bij de gesprekken over
weêr en wind hangt hij den natuurkundige uit, voor zoover het handboek
der volksnatuurkunde hem in staat stelt. Somtijds stijgt hij een toon
hooger en waagt zich aan bespiegelen van de wonderen der
schepping—volgens den katechismus van Martinet. Zijn politiek bewaart
hij voor den Burgemeester, met wien hij over de gebeurtenissen van
Europa handelt—alles naar aanleiding van de Staats-Courant. Dit dagblad
drukt zoowel den geest als den vorm zijner denkbeelden uit. Hij is zoo
oranjegezind als de koninklijke vlag, en is door eene zonderlinge, maar
gewone tegenspraak, tegelijk de vinnigste aanhanger van Wagenaar, dien
men zien kan. Hij heeft dus een afkeer, neen, dit is te zacht—een
afschuw van Bilderdijk, die voor hem met zijn politische, literarische
en godsdienstige gevoelens een driehoofdige Cerberus is. Zonder ooit
iets van hem gelezen te hebben, bestrijdt hij hem waar hij kan en mag,
met alle wapenen. Nauwelijks had hij vernomen, dat hij de stoutheid had
den „moord” van Oldenbarneveld voor te spreken, of hij hield in ’t Nut
een verhandeling over den Palamedes van Vondel, die de zaak op eens en
voor altoos heeft uitgemaakt. Met den Dominé handelt hij over het
onderwijs. Hij vergoodt de wet van 1806, waarnaar volgens zijn zeggen
eenmaal het onderwijs in de geheele wereld zal zijn ingericht.
Siegenbeek, Prinsen en Anslijn zijn zijne afgoden, wier naam
onophoudelijk op zijn eerbiedige lippen zweeft, vooral de eerste! Zijne
spelling houdt hij voor een meesterstuk van menschelijke vinding en
voor de schepping van een nieuwe taal. Wee hem als Dominé het waagt de
Bilderdijksche spelling met een enkel woord te verdedigen: dan zou hij
bijna vloeken. Over het algemeen houdt hij het er voor, dat Dominé hem
niet al te gunstig is. Dat schrijft hij aan zijn opleiding op de
kweekschool toe, waardoor hij Dominé te knap geworden is. Was het niet
eens gebeurd, dat Dominé niet recht wist, of Neustadt, waarop het
gesprek viel bij gelegenheid van een nieuwen aankoop van koning Willem
Frederik, in Saksen-Weimar, Saksen-Gotha, Saksen-Meiningen,
Saksen-Coburg of Saksen-Hildburghausen lag? Hij had er hem opzettelijk
eens op getoetst, maar hij had zich voor den man moeten schamen. Voor
het oog der menschen evenwel is hij Dominé’s andere Ik, en zendt hem
bij elke feestelijke gelegenheid een vers, waarin hij al de
dichterlijke vrijheden in één regel neemt: wat al te liberaal voor
zoo’n conservatief man! Want—dit spreekt van zelf—hij doet een weinig
„aan de dichtkunde.” Zelfs geeft hij daarin zijn zoon volgens vaste
regelen en met behulp van Witsen Geijsbeek’s Rijmwoordenboek les. Hij
treedt dan ook van tijd tot tijd in de vergadering van ’t Nut met een
dichterlijke bijdrage op. Hij volgt echter geen bepaalde dichtschool.
Vóór het jaar dertig werkte hij meestal in den trant van Tollens; na
dertig nam hij de manier van Helmers aan, en nu helt hij weder meer
over naar Feith. Heeft hij geen tijd om zelfs iets te maken, dan werkt
hij het een of ander uitgegeven stuk naar de behoefte van zijn gehoor
om. Zoo behandelde hij onlangs de geschiedenis van een klein schandaal
in het dorp in de Bedrogen maagd, dat hij naar het Gevallen meisje van
Tollens gefatsoeneerd had. Nergens echter schittert zijn talent met
meer glans, dan in de kerk. In het voorlezen steekt hij Dominé naar de
kroon. Niemand is vlugger dan hij in het verkleeden van de oude
vertaling: zonder haperen heeft hij al de haer’s en hun’s in dezelve’s
en denzelven’s veranderd. Want dezelve is na dewelke zijn
lievelingswoord, Hij heeft dan ook van die taak een groot denkbeeld.
Hij spreekt altijd van de groote opkomst, het groot gehoor, dat wij
hebben. Eens, ja.. eens heeft hij de eer gehad om voor Van der Palm
voor te lezen. Dat was een werk! Hij heeft er nooit zoo in gezeten. Hij
dacht niet, dat hij het volbracht zou hebben, schoon ieder hem een
kompliment maakte, toen hij uit de kerk kwam. Hem dacht echter, dat de
Professor in het Hollandsch zoo zuiver niet was, als hij meende. Eens
onder anderen meende hij hem op de uitspraak van menSCHEN als menSEN
betrapt te hebben: maar de man begon toen ook al oud te worden....

Maar foei, de kleine ruimte aanziende, die mij nog overschiet, bemerk
ik, dat het meer dan tijd is, om den waardigen man van een anderen kant
te teekenen. Want hoe vreemd het luide, onder die belachelijke vormen
verbergt hij het beste hart van de wereld. Hij is in zijn vak een knap
man, en zelfs in het wijsgeerige gedeelte er van geen vreemdeling. Hij
heeft een goede leermethode, waardoor hij bekwame discipelen vormt. Hij
is even bemind bij de kinderen, als geacht bij de ouders. Hij is een
voorbeeldig huisvader, die nacht en dag zwoegt om zijn talrijk gezin te
onderhouden. Zelf een man van zedelijke en godsdienstige beginselen,
zoekt hij die ook aan de jeugd in te prenten. Hij heeft dus geen enkele
groote ondeugd, al heeft hij al de gebreken van zijn stand.
Nieuwenhuizen en de Wet van 1806 hebben hem innerlijk geheel
ontbolsterd. Nu moet er nog slechts een andere Nieuwenhuizen opstaan,
om hem ook uitwendig den zotskap van het hoofd te nemen. Wie weet, als
hij deze schets leest....



INHOUD.


    De Haarlemsche Courant.                          Bladz. 1.
    De Haarlemsche Courant. (vervolg.)                      9.
    Het Album.                                             18.
    De Huisklok.                                           29.
    Muziek.                                                38.
    Ruiten troef.                                          50.
    Het Schaap.                                            60.
    Sint-Nicolaas.                                         69.
    Het Legaat.                                            74.
    De Stamboom.                                           89.
    Het Portret.                                          103.
    De Bibliotheek.                                       118.
    Oude Vrijsters.                                       132.
    Een afscheidsbezoek in 1871.                          140.
    Een Afscheidsbezoek. (vervolg.). 153.

    Verspreide stukken van Jonathan.

        Gekroonde Vrouwen. (26 October 1837.)             177.
        De Koning komt. (3 Augustus 1842.).               185.
        De Koning gaat ten grave. (Maart 1849.).          197.
        Twee Monumenten. (1676–1841).                     211.

    Nederlandsche typen.

       I. De Zeeuwsche arbeider.                          217.
      II. De Rotterdamsche sleper.                        220.
     III. De Straatjongen.                                223.
      IV. Het Melkmeisje.                                 226.
       V. De Haringkooper.                                229.
      VI. De Schaatsenrijder.                             232.
     VII. De Schoorsteenveger.                            235.
    VIII. De Hofjes-jufvrouw.                             238.
      IX. De Vischvrouw.                                  241.
       X. De Rotterdamsche Zakkendrager.                  244.
      XI. De Groenvrouw van Rotterdam.                    247.
     XII. De Dorpsschoolmeester.                          250.



SCHRIJFFOUTEN.


Als zoodanig verzoekt de Schrijver vergiffenis voor eenige grammatikale
vrijheden, b. v. waar het woordeke klok in de persoonsverbeelding in
het mannelijk, het woord schaap voor het minder gewone ooi in het
vrouwelijk geslacht voorkomt enz. Ook aan drukfouten zal het wel niet
ontbreken. Zoo is het den schrijver bij het nazien ontsnapt, dat op bl.
144 reg. 9 de titel van de welbekende nieuwe Fransche roman van Gustave
Droz: Monsieur, Madame et Bébé verkeerd is opgegeven. Maar hoe
gemakkelijk zal het zijn, deze kleine afwijkingen te vergeven, waar men
zoo veel andere en grooter gebreken te vergeven heeft? De Schrijver
beveelt zich bij voortduring in de edelmoedige welwillendheid zijner
lezers.



AANTEEKENINGEN


[1] Chaudfontaine.

[2] Een uitdrukking van Claudius, van wien hij veel hield.

[3] Waarom niet? Byron zegt wel van de maan: Sun of the sleepless.

[4] Zie Voorrede.

[5] De droom, naar Byron door Beets.

[6] Men herinnere zich, dat deze schets vóór dertig jaren geschreven
werd. Thans zouden enkele trekken wel eens minder kunnen gelijken.




*** End of this LibraryBlog Digital Book "Waarheid en droomen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home