Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Langs den Nijl: De Aarde en haar volken, 1868
Author: Anonymous
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Langs den Nijl: De Aarde en haar volken, 1868" ***
EENER REIS IN EGYPTE ***



DE AARDE EN HAAR VOLKEN.


LANGS DEN NIJL.

HERINNERINGEN EENER REIS IN EGYPTE.


I.

    De Middellandsche zee.—Malta.—Alexandrië.—Naar Kaïro.


Wat ik u mededeelen ga, zijn schetsen uit mijne reisportefeuille:
herinneringen aan een tochtje door Egypte, in het voorjaar van 1863
ondernomen. Het doel mijner reis is voor u van geen belang: het eenige,
waarvoor ik uwe welwillende aandacht durf vragen, zijn mijne eenvoudige
schetsen; en ook dat niet om haar zelfs wil, maar om den wil van het in
zoo menig opzicht hoogst merkwaardige land, aan welks natuur,
geschiedenis en volk ze zijn ontleend.



Kalm en statig klieft de fransche paketboot l’Aigle de zacht kabbelende
golven der Middellandsche zee, en laat op de breede watervlakte een
zilveren spoor van vlokkig schuim achter. Boven onze hoofden welft zich
de wolkeloos blauwe hemel, en giet een stroom van tintelend licht uit
op de even heldere en even blauwe wateren der wonderschoone zee, als
een glad gepolijst schild stralend en fonkelend in het felle
zonnelicht. Boven en beneden eene oneindige, doorzichtige, blauwe
diepte; het is als zweeft de boot in een azuren ether, doortrokken van
licht. Voor hem, die ze nooit zag, is het niet wel mogelijk zich een
denkbeeld te maken van deze wondervolle verlichting, deze
onvergelijkelijke helderheid der lucht, die scherpte van alle
omtrekken, dien gloed van alle kleuren: van geheel dit magisch
lichteffect, aan het Oosten en Zuiden eigen. Het is een schouwspel,
waarvan ik, hoe dikwijls reeds genoten, mij niet verzadigen kan, ook al
vermoeit het mij soms dien verblindenden luister aan te staren. Ja, en
menigmalen, wanneer ik, in sombere herfst- of winterdagen, voor de
vensters mijner kamer sta en uitzie over het grijze veld en het vale
bosch, of opzie naar den doffen, kleurloozen, lagen hemel, als een
grauw kleed op de aarde nederhangende; als ik dan bijna nergens kleur
of licht bespeur:—ja menigmalen rijst dan eensklaps voor mijne
verbeelding het prachtig visioen van dien stralenden oosterschen hemel,
van dien alles overwinnenden, alles doordringenden zonnegloed, die aan
alles vorm, kleur, diepte geeft. Ik heb de zon lief, en vreugde rijst
er in mijn gemoed, als zij ons verkwikt met haar heerlijk licht en
toelacht uit haar reine, blauwe hemeltent; mijn hart gaat uit tot haar,
met heimwee en wonderzoet verlangen. Is het omdat nog steeds, hoezeer
mij onbewust, diep in mijne ziel het beeld staat gegrift van het land
des lichts en der kleuren, van het prachtige Java, mijn geboortegrond?
Maar meen niet, dat ik daarom op onze minder prachtige, maar in hare
bescheidenheid en verscheidenheid veellicht nog rijker, natuur met
geringschatting nederzie; meen niet, dat ik blind zou zijn voor de
heerlijkheid van een schoonen herfstmorgen in onze duinstreek, voor het
wondervolle kleurenspel van een zonsondergang aan onze stranden. Neen,
ik weet het: juist aan onzen vochtigen, minder helderen dampkring
danken wij, wat het Oosten en het Zuiden missen, dien oneindigen
rijkdom van tinten en halve tonen; dat wondervol spel van licht en
schaduw en kleur in onze bewolkte luchten; die fijne, wazige, zilverige
tinten, die als een feeënsluier onzen horizon omwuiven en zoo
uitlokkend geheimzinnig verhullen; danken wij geheel dat eigenaardig
karakter onzer landschappen, wier schoonheid alleen hij miskennen kan,
die den zin voor waarachtig natuurschoon mist, en die dan ook, overal
en altijd, wel door het vreemde, het onverwachte, het grootsche,
getroffen kan worden, maar in wiens gemoed nooit de zachte taal
doordringt, die Gods heerlijke schepping, overal en altijd, spreekt
voor wie ooren heeft om te hooren en een hart om op te merken.



Een eindelooze horizon naar alle kanten: overal de blauwe, stralende
zee, door den blauwen, stralenden hemel overweld. Drie dagen geleden
heb ik Malta verlaten, en sedert geen land gezien. Dikwijls wendt mijn
oog zich onwillekeurig naar het noordwesten, als kon ik nog den aanblik
genieten van het prachtig rotseiland, in volle wapenrusting oprijzende
uit de heldere wateren der Middellandsche zee. Wat grootsche
herinneringen omzweven deze rotsen, eenmaal het bolwerk der
Christenheid tegen de turksche macht, die zich hier den trotschen kop
te pletter stiet. Hier vierde de ridderlijke orde van Sint-Jan haar
laatste triomfen; hier ook ging zij ten onder, in later, somberder
dagen. Immers, wat er nog van haar overig is, wat is het meer dan een
naam, eene ijdele schaduw? Maar schitterend heeft zij hare taak
volbracht: onversaagd en onvermoeid heeft zij de kruisbanier hoog
gehouden en met haar bloed verdedigd tegen de horden der ongeloovigen,
die op haar aandrongen als een stroom; op alle slagvelden in Palestina
heeft zij gestreden; op Rhodus en op Malta den kamp met de turksche
barbaren bestaan en zeeghaftig bestaan: want zij heeft de
Middellandsche zee van de turksche heerschappij gered. Een heldendicht
is hare geschiedenis, ook op haar laatste wijkplaats, op haar wild
rotseiland Malta, door haar in een tuin en een vasten burcht
herschapen: een heerlijk heldendicht, dat ons hart verkwikt, en te
midden van de koude zelfzucht en berekenende gelddorst onzer veelszins
materialistische eeuw, nog de geestdrift voor hoogere bedoelingen, voor
een nobeler streven dan naar het bezit van goud, in de ziel kan doen
ontgloeien. Maar deze ridderlijke heldengeest, die eens de orde van
Sint-Jan bezielde, is geweken; de engelsche vlag waait van de tinnen
van la Valette, en Malta is een belangrijk middelpunt voor den handel
geworden; nog meer, een zeer gewichtig maritiem station voor de vloten
van Groot-Brittannië, dat in Malta en Gibraltar de beide sleutels der
Middellandsche zee bezit. Voorzeker, in deze hoede is de prachtige zee
veilig; trouwens geen turksche vlootvoogd of barbarijsche kaperkapitein
bedreigt meer de kusten van Italië; de heerlijkheid der halve maan is
lang ondergegaan, en het eens zoo gevreesde damasceensche zwaard sinds
lang verbroken. Ach waarom, waarom houdt onderlinge naijver en
verfoeielijk egoïsme nog altijd dat verdorven geraamte, dat het
turksche rijk heet, met allerlei kunstmiddelen in stand? waarom duldt
Europa het nog langer, dat een afgeleefde, diep verbasterde
barbarenhorde den ruwen voet blijft zetten op de aloude erflanden der
Christenheid en der beschaving? O, keerde maar voor een oogenblik de
geestdrift, de heilige geestdrift terug, die eenmaal duizenden bij
duizenden naar het zwaard deed grijpen, om den gewijden grond van
Palestina van den vloek des Islams schoon te vegen, hoe gemakkelijk zou
nu de taak te volbrengen zijn. Ontwaakt en verheft u uit uwe graven,
gij ridders van Sint-Jan! schaart u nog eens om uwe onbevlekte banier
met het witte kruis; ontbloot nog eens uwe goede, trouwe zwaarden;
trekt op naar het Oosten, het oude tooneel uwer heldendaden en
glorierijke triomfen, uwer worstelingen en roemrijke nederlagen; trekt
op naar de heilige stad Jeruzalem, uw geboortegrond; en drijft de
ontzenuwde, verachtelijke barbaren voor u uit, terug naar hunne steppen
in het hart der woestijn!

Een ijdele droom, niet waar? maar dat ik aldus droomde, terwijl de
vlugge boot de golven dezer zee doorkliefde, in vroeger eeuw zoo vaak
door de galeien der vrome ridders doorkruist, zoo vaak getuige van den
verwoeden kamp met de ongeloovigen, dat verwondert u wel niet.—En nu,
ik wend mijne blikken van den noordelijken gezichteinder, en staar uit
naar het zuiden. Daar moet welhaast de kust van Egypte opdoemen uit de
wateren; wij zijn niet verre meer van het land verwijderd. Ware slechts
die kust niet zoo laag en vlak, wij zouden ze reeds zien. Doch wat
schemert daar ginds aan den verren gezichteinder? Zie, een gele lijn,
een gouden streep, maakt scheiding tusschen de blauwe zee en den
blauwen hemel. Naarmate wij naderen, komt die lijn duidelijker uit,
verbreedt en verheft zich die streep. Reeds herkent ge de lage kust en
de gele zandheuvels; reeds onderscheidt ge de witte gebouwen van
Alexandrië, oprijzende tusschen die gele heuvels en de azuren golven.
Op de reede een mastbosch, schepen van allerlei natiën; daarachter
groote, witte gebouwen; verder eene ordelooze massa van lage,
onaanzienlijke huizen; hier en daar groepen van palmboomen;  en ter
zijde, waar het paleis van den Onderkoning zijne muren verheft,
prachtige bosschages van bananen en tamarisken.

Voor den reiziger, die uit Europa komt, is Alexandrië de eerste
openbaring van het Oosten. Heeft hij zich van dat Oosten voorstellingen
gevormd, aan de Duizend-en-eene-Nacht ontleend, dan wacht hem eene
bittere teleurstelling. Trouwens Alexandrië is toch ook maar half een
oostersche stad; het europeesche, het frankische element speelt hier
eene zeer gewichtige rol, en de frankische wijk verplaatst u in eene
der zuid-italiaansche steden. En bovendien, de stad is van haar vorigen
luister vervallen; zij is, ja, nog een belangrijk middelpunt voor den
handel, en misschien wacht haar nog eene groote toekomst, als eens het
kanaal door de landengte van Suez mocht voltooid worden [1]: maar wat
beteekent zij, vergeleken bij vroeger?

Het was een geniale gedachte van den griekschen veroveraar, hier, aan
den ingang van Egypte, aan den oever der Middellandsche zee, de groote
handelstad te stichten, die het hart van drie werelddeelen worden zou.
Lag zij niet als in het middelpunt tusschen Azië, Afrika en Europa; in
het middelpunt der toenmalige grieksche wereld? En wel bewees de
uitkomst dat het genie van Alexander den Groote hem niet bedrogen had;
want zijne stad Alexandrië werd niet alleen de eerste koopstad der oude
wereld, maar werd ook, in meer dan een opzicht, eene metropolis van het
Oosten; eene kweekplaats van wetenschappen en kunsten, die zelfs met
Athene wedijveren kon. In de scholen van Alexandrië vond de helleensche
geest nieuw voedsel in de studie der aloude oostersche wijsheid; daar
ontwikkelde zich, als vrucht van beider ontmoeting, die eigenaardige
wijsbegeerte, die zoo veelbeteekenenden invloed op den gang der
philosophische ontwikkeling heeft uitgeoefend; daar vond de dichterlijk
dwepende bespiegeling van het neo-platonisme haar laatsten tolk in de
schoone en ongelukkige Hypatia; daar streed het wegstervende heidendom
zijn laatsten kamp tegen het zegevierend Evangelie. Want dit Alexandrië
heeft nog andere herinneringen dan van half-droomende theosophen en
diepzinnige wijsgeeren, die zich uitputten om in nevelachtige
bespiegelingen het raadsel des heelals op te lossen; hier leeft ook nog
de heugenis der groote kerkvaders, der heldhaftige bisschoppen, die,
door eene onversaagde schare van monniken ondersteund, den strijd
ondernamen tegen het despotisme der Caesars, tegen de gruwelijke
verdorvenheid eener onuitsprekelijk verbasterde eeuw. Clemens,
Origenes, Athanasius, Cyrillus: wat grootsche gestalten uit den
bloeitijd der oostersche moederkerk; wat beelden uit een schitterend
verleden, toen dit zelfde Egypte eene der kweekplaatsen was van de
christelijke gemeente, en Alexandrië eene hoofdstad der christelijke
wereld. Die tijden zijn lang voorbij; de oostersche kerk, zelve
dienaresse der Caesars geworden, in onvruchtbare twisten hare eenheid
verscheurend en hare krachten verspillend, menschenvonden en
bespiegelingen stellende boven het Woord van God; de oostersche kerk is
machteloos en reddeloos gezonken voor het zwaard der Moslemen, en de
koran heeft ook in Egypte den bijbel verdrongen. Toen is het geestelijk
leven geweken, en daarmede beschaving en wetenschap en vooruitgang;
straks volgde op den nog voor ontwikkeling vatbaren, den begaafden en
voor wetenschap niet onverschilligen Arabier de ruwe barbaar, de Turk;
en ook over Egypte daalde de nacht neder, die overal de vestiging der
turksche heerschappij volgt. Eeuwen aan eeuwen van ellende en slavernij
zijn over dit ongelukkige land heengegaan; is het wonder dat het
geworden is wat het is? En is daar nu een betere toekomst aangebroken?
Ach, ik weet wel, sinds de europeesche, met name de fransche diplomatie
er belang bij had, de oproerige pogingen van den ouden tyran
Mehemed-Ali te ondersteunen, om zich zoo doende vasten voet in Egypte
te verwerven;—is daar zeer veel geschreven over de zegepraal der
westersche beschaving, over hervorming en vooruitgang; is de gansche
voorraad uitgeput der klinkende phrasen en groote woorden, waaraan onze
eeuw zoo rijk is, om te vermelden wat goeds en voortreffelijks bereids
door het geslacht van dien albaneeschen soldaat is verricht en nog
verder verricht zal worden;—maar, van nabij beschouwd, wat blijft er
over van al dien roem? Heeft deze geheele schepping van Mehemed-Ali,
deze zoogenaamde hervorming naar westersche, vooral fransche
voorbeelden, wel eenige waarheid? hangt zij niet volkomen in de lucht?
en blijkt ze niet, hoe langer hoe meer, in het wezen der zaak niet veel
anders te zijn dan eene georganiseerde exploitatie van land en volk ten
bate van de achtenswaardige familie van den Onderkoning, diens
gunstelingen en de altijd aangroeiende schaar van fortuinzoekers en
intriganten, uit alle oorden van Europa, maar voornamelijk uit
Frankrijk en Italië, naar herwaarts gesneld, om, onverschillig hoe, zoo
spoedig en zoo goed mogelijk hunne beurs te vullen? Het wemelt hier in
Alexandrië en te Kaïro van deze lieden, die zich overal weten in te
dringen en meest uitnemend goede zaken doen. Het is niet te
verwonderen, dat zij een luiden jubelkreet aanheffen over den grooten
vooruitgang in dit land, dat zij alom den roem verkondigen van de
verlichte liberale egyptische regeering, dat zij alle dingen hier in
rozenkleur zien en schilderen. Doch moeten deze lieden, waarvan
onderscheidenen zelfs hun geloof hebben afgezworen en Mohammedanen zijn
geworden, moeten deze lieden de dragers zijn der christelijke
beschaving? moeten zij de dorre doodsbeenderen in het land der Pharao’s
weder tot nieuw leven bezielen? Wel, God beware Egypte voor hunne
handen! Beter, veel beter nog de doodslaap, de echt oostersche apathie,
waarin dit land sinds eeuwen verzonken ligt, dan de verachtelijke
bedrijvigheid onzer moderne fortuinzoekers en goudaanbidders; dan het
luidruchtig en onvruchtbaar rumoer onzer politieke intriganten en
zelfzuchtige wereldhervormers. Zal Egypte herleven en wederom eene
plaats onder de volkeren der wereld innemen, voorwaar, dan moet de
redding van elders komen dan van Ismaïl-pasja en zijne half-turksche,
half-frankische omgeving!

Vernederd en ontkroond ligt zij daar, de eenmaal zoo heerlijke
metropolis, het afrikaansche Rome; vernederd en ontkroond zit zij neder
op haar smalle landtong, ingesloten tusschen de doodsche woestijn en de
prachtige zee, te midden der verspreide bouwvallen harer vroegere
grootheid, droomende van haar schitterend verleden. Hoe weinig is haar
gebleven van de heerlijke kunstgewrochten, die haar eens sierden, toen
hare trotsche muren den ganschen wijden omtrek omspanden tusschen hare
beide havens en het meer Mareotis. Van het serapion, van het Museum,
van haar prachtige tempels, is geen spoor meer over. Ginds op het gele
strand ligt, te midden van puinhoopen, de naald van Cleopatra neder, de
rozekleurige obelisk, met wonderlijke hiëroglyphen gegraveerd; verder
nog, op het arabisch kerkhof, verrijst van tusschen de graven, de
eenzame zuil van Pompejus, en teekent zijn scherpen omtrek in de blauwe
lucht: stomme getuige van vervlogen heerlijkheid. Dat is alles, of
bijna alles: want de zoo genoemde katakomben zijn geen bezoek waard.
Wilt ge u evenwel voor een poos in het verleden terug droomen, begeef u
dan naar de tuinen, die het paleis van den Onderkoning omringen en
gedeeltelijk voor het publiek toegankelijk zijn. De slanke stammen der
bananen schieten in schilderachtige wanorde uit den grond op, en
verheffen allerwege hunne saamgerolde schachten en zacht omgebogen
groene bladeren. Hier en daar dringt een tamarisk met zijne gevederde
bladerkroon door het dichte gewelf: ieder windje dat van de woestijn
aan komt ruischen, ontplooit den prachtigen vederbos in de heldere
lucht. Eene lauwe schemering, van licht doortrokken, omgeeft u van alle
zijden. Door de openingen glijden de zonnestralen als een gouden regen,
en spelen in het weelderig, warm halfdonker der geheimzinnige
schaduwen. Het is hier heerlijk: onwederstaanbaar bekruipt u de
begeerte hier neder te zitten, u geheel over te geven aan den invloed
dezer tooverachtige natuur, en het leven langs u heen te laten vlieten,
zoo als eene beek hare golfjes vlieten laat, zonder zorg en bekommering
over iets wat daar buiten in de wereld geschieden mag. Als ge hier
toeft, zoudt ge bijkans met Madame de Gasperin zeggen: „Je comprends
les Alexandrins rêveurs.”—Aan de poort van dit Eden heerscht de dood.
Het arabische kerkhof verliest zich, in zachte golvingen, in de zandzee
der woestijn. Verder verheffen zich langs het strand de gele heuvels,
waarover de dromedarissen in lange rijen heentrekken: hunne hooge
gestalten teekenen zich, reusachtig groot, tegen den helderen horizon;
daarachter ruischt de zee.

De haven van Alexandrië levert een eigenaardig gezicht op. Niet zoodra
is de stoomboot voor anker gekomen, of van alle kanten komen booten en
schuiten opzetten, bemand met lieden van allerlei natie en voorkomen,
bereid om ons naar land te voeren, bij het ontladen behulpzaam te zijn,
of op eenige andere wijze zich verdienstelijk te maken. Het is een
levendig, bont, kleurenrijk tafreel. Arabieren, Fellahs, Nubiërs,
Negers, Turken: hier kunt gij ze allen zien in hunne eigenaardige
kleederdracht, met geheel den stempel hunner eigene nationaliteit. Want
dit is een kostelijk voorrecht van het Oosten, dat daar ieder volk,
bijna zeide ik iedere stam, nog zijne eigenaardige individualiteit
behouden heeft; dat daar nog niet die allen gelijkmakende eenvormigheid
is doorgedrongen, die bij ons alle verscheidenheden uitwischt, op alles
denzelfden banalen stempel drukt, en alle poëzie en vooral al het
pittoreske, schilderachtige, oorspronkelijke, reddeloos verwoest. Zie
eens rondom u, en vermeid uwe oogen in het aanschouwen dier oostersche
figuren, dikwijls, ja, in smerige lompen gehuld, maar ook dan nog
altijd schilderachtig. Zie, hoe goed die doordringende oogen, die fijn
gevormde ernstige trekken, en die welbesneden adelaarsneus uitkomen
onder de plooien van dien groen en wit gestreepten burnoes, waarvan de
kap over het hoofd is geworpen en met een koord omwonden. Wat
wonderlijk weemoedige, geheimzinnige uitdrukking ligt er op het donker
gelaat van gindschen Fellah, achteloos tegen dien muur geleund, en
wachtende of gij zijne diensten ook behoeven zult. In zijne groote
donkere oogen en een weinig vooruitstekende lippen meent ge inderdaad
de type te herkennen der oude Egyptenaars, wier afstammeling hij heet
te zijn.—Drukte en beweging aan alle kanten. Zoo het u eindelijk gelukt
is, ongedeerd aan land te komen, zie dan toe, dat ge u redt uit de
handen der luid schreeuwende gidsen, pakkedragers, ezeldrijvers en
dergelijken, die u omringen, op u aandringen, u in allerlei taal, meest
in bastaard fransch of engelsch, toeschreeuwen, en u bijna met geweld
medevoeren. Het gebeurt dikwijls genoeg, dat ge, ook uws ondanks, tot
den stok uw toevlucht moet nemen, of de hulp inroepen der
policie-soldaten, die op de kaaien wacht houden. Zijt ge eindelijk door
dien schreeuwenden, vechtenden, dringenden drom heengeworsteld, dan
begeeft ge u naar een der hôtels in de frankische wijk, om daar uw
intrek te nemen en uwe plannen voor de verdere reis te ontwerpen.

Ook ik deed zoo, schoon het mijn voornemen niet was langer dan hoog
noodig in Alexandrië te vertoeven. De stad had zeer weinig wat mij
aantrok: de onder Mehemed-Ali aangelegde en weder half vervallen werken
konden mijne belangstelling niet wekken; het heden is hier bij
uitnemendheid dor en prozaïsch, en van het verleden zijn maar luttel
sporen overig. Zoo geschiedde het dan, dat ik reeds den derden dag na
mijne aankomst te Alexandrië mij gereed maakte tot den tocht naar het
binnenland, naar de hoofdstad, naar Kaïro. Hoe ik die reis zou doen,
was haast geen vraag meer: een spoorweg verbindt de beide steden met
elkander; en hoezeer mij in het klassieke land der Pharaonen een
spoorweg nog meer dan elders een gruwel was, zag ik mij toch wel
verplicht er plaats in te nemen, omdat haast iedere andere geschikte
reisgelegenheid ontbreekt. Ik steeg dan in een spoorrijtuig en liet mij
naar Kaïro voeren.



II.

    Kaïro.—De pyramiden.


Het was in den waggon bijna niet uit te houden van wege de hitte. De
reizigers, aamechtig, en zwijgend naast en tegenover elkander gezeten,
hadden zich van alle overtollige kleedingstukken ontdaan, en poogden
zich vergeefs te verweren tegen de stikkende warmte die door de
zoldering, door de wanden, door de vensters, naar binnen drong. De zon
straalde aan den koperen hemel, en overgoot het geheele landschap met
een hel gele tint. Geel is de mulle zandgrond, die zich, zoo ver het
oog reikt, naar alle zijden uitstrekt, slechts schaars afgewisseld door
enkele boomgroepen en schamele hutten. En ook deze zelfs zijn met geel
stuifzand overtogen, als wilden ze de eenheid van kleur niet verbreken.
Het is een treurig, somber gezicht: ge voelt en bespeurt het aan alles,
dat ge hier in de onmiddellijke nabijheid zijt der woestijn, wier
verzengende adem u de keel verschroeit, wier vluchtig zand u en alle
omringende voorwerpen overdekt. Is dit naakte land de wijd beroemde
Delta, de korenschuur van Egypte en weleer van Rome, waar de
onuitputtelijke bodem honderdvoudige oogsten droeg? Neen, de eigenlijke
Delta ligt verder oostwaarts: tot hier dringen, althans tegenwoordig,
de wateren van den Nijl niet door, en waar deze niet komen, daar
heerscht de dood. Nog eens, ge zijt hier eigenlijk in de woestijn, die
Egypte omgordt, die het bedreigt en voortdurend voorwaarts dringt om
ieder plekje te veroveren, dat de zegen brengende golven der heilige
rivier niet bereiken kunnen. En sedert het turksche despotisme zijn
looden schepter over dit land uitstrekte, en alle werkzaamheid en
geestkracht bij de bevolking werd uitgedoofd, heeft de woestijn reeds
menige verovering gemaakt, en heerscht de huilende wildernis, waar
vroeger een bloeiende hof de oogen verkwikte.

Zonder groote overhaasting rolt de trein voort, en laat van tijd tot
tijd een schellen, doordringenden kreet hooren, die een vreemd contrast
vormt met de ernstige stilte van het landschap en met het eigenaardig
weemoedig getingel der klokjes van de kameelen, die ter zijde op den
lageren rijweg, of liever de heerbaan, in breede karavanen of enkele
groepen, door ettelijke drijvers geleid, voorttrekken. Na eenigen tijd
aldus voortgestoomd te hebben, bereikten wij Kafr-el-Zayat, het eenige
station tusschen Alexandrië en Kaïro, waar de trein een poos stilhoudt,
om den reizigers gelegenheid te geven tot het gebruiken van eenige
ververschingen in het onooglijke vierkante stationsgebouw. Ieder
beijverde zich, om zoo goed het ging eenige spijs of drank meester te
worden; en welhaast klonk weder de duivelengil der locomotief, en
spoedden wij ons door het brandend heete zand naar de wagens. Maar niet
zonder even een blik geworpen te hebben op de waggons der derde klasse,
of geheel open of half overdekt, en meest allen volgepropt met
Egyptenaars, Turken, Arabieren, Armeniërs, mannen en vrouwen, in bonte
kleederdracht. Wat rijkdom van kleuren en lijnen viel hier te
bespieden, wat prachtige groepen te bestudeeren en af te teekenen, zoo
slechts de tijd er niet toe ontbroken had. Een vreemden indruk vooral
maakten de vrouwen, in donkerblauwe mantels gehuld, en allen met dien
zonderlingen witten sluijer, die, onder de oogen aanvangende en door
koralen snoeren aan het hoofddeksel verbonden, over gelaat, hals en
boezem nedervalt en soms tot bijna aan de voeten reikt. Van het
aangezicht is alzoo niets te zien, dan het goudblonde voorhoofd en twee
paar donkere oogen, die half spookachtig over den sluier heenstaren.
Doch eer ik mij in de beschouwing dier groepen en figuren verlustigen
kon, stond de trein gereed de reis te hervatten en stapte ik weder in
den wagen. Het was bijna nog heeter dan zoo even, en met hijgend
verlangen zagen wij allen uit naar het einde van den vermoeienden en
vervelenden tocht. Na lang wachtens kwam dat einde: de trein floot
wederom en hield stil: wij waren te Kaïro.

Te Alexandrië hebt ge een eersten blik geworpen op de wereld van het
Oosten, maar die wereld verschijnt u daar in te onzuivere, te vermengde
gestalte om u van haar een eenigszins juist denkbeeld te kunnen vormen.
Hier in Kaïro daarentegen overtuigt u alles dat ge werkelijk in het
Oosten zijt: het europeesche, het frankische element, ook al ontbreekt
het hier niet, neemt toch niet de eerste plaats in. De metropolis der
Fatimiden, de stad van Salah-ed-din, el-Musr-el-Kahirâ, is nog altijd
een koninginne onder de steden van het Oosten.

Hoe schilderachtig ligt ze daar, de groote hoofdstad, op korten afstand
van den Nijl, tegen de bergen van Mokattam aangeleund. Verg van mij
geene beschrijving van hare honderde moskeeën—sommigen, zoo als de
moskee el-Azhar, de moskee van Hassan, meesterstukken van arabische
bouwkunst; van hare paleizen en feodale burchten; van hare bazars en
fonteinen. Slechts enkele beelden, die voor mijne herinnering oprijzen,
wil ik u schetsen.

Volg mij in de gedachte door de nauwe, kronkelende straten, ter
wederzijde door de sombere muren der huizen ingesloten. Van afstand tot
afstand slechts eene nauwe deur: iets hooger, de uitstekende getraliede
balkons, de moesjarabiëhs. Maar, wanneer de deur opengaat, ziet ge, als
in een visioen, eensklaps den met marmer geplaveiden binnenhof, de
albasten zuilen, den springenden straal der fontein; een groep,
schitterende van licht en kleur, als een morgenlandsche sproke;—de deur
valt toe: alles wordt weder somber en naakt, eenzaam en doodsch.

Volg mij naar de bazars en meng u onder de menigte, die zich daar,
onder de uitgespannen tentdoeken, ernstig en zwijgend voortbeweegt te
midden der winkels, waar geborduurde zadels en purperen muilen,
wonderschoon gestikt, om den prijs dingen met prachtige armbanden, uit
de hand gewerkt; met heerlijke sabels, wier kostbaar bewerkte greep
schittert van goud en email; met geurige reukflesschen, in veelkleurige
linten gewikkeld. Rustig zitten daar de arabische en perzische
kooplieden, te midden van hun winkel neergehurkt: de mousseline tulband
overschaduwt hun ernstig schoon gelaat; met de oogen ter aarde
geslagen, rooken zij ongestoord hun narghileh, en nemen zelfs geen
oogenblik de moeite u eenige opmerkzaamheid te schenken. De menigte, de
bonte, veelkleurige menigte, beweegt zich rusteloos langs hunne
magazijnen: zij letten er niet op; gij blijft voor hun winkel staan,
blijkbaar met het doel om iets te koopen: de kalme handelaar geeft er
geen acht op; eerst wanneer ge rechtstreeks eene vraag doet, zal niet
hij, maar de knaap die nevens hem staat, u antwoorden, en slechts in
het laatste, beslissende oogenblik zal de koopman, met enkele korte
woorden, zich in het gesprek mengen, als bewees hij u eene gunst, niet
gij hem. Hetgeen evenwel niet belet, dat hij u, zoo er maar eenigszins
kans op is, gruwelijk beet zal nemen.

Hoor, daar klinkt de schorre kreet van den kameeldrijver: eene lange
rij van slanke kameelen trekt langzaam voort; onhoorbaar vallen hunne
gelijkmatige schreden op den zandigen grond; de kwasten hunner tuigen,
met schelpen van de Roode zee versierd, rinkelen als kristal. Tusschen
de kameelen heen, dringen zich met haastigen tred de ezels, door
opgeschoten knapen in blauwe buizen en met witte kapjes op het hoofd,
onder onophoudelijk geschreeuw, voortgedreven. In den wijden zadel zit,
in haar donkerblauwen mantel gehuld, met den witten sluier voor het
gelaat, eene of andere sittih, (dame), die zich naar de bazars begeeft.

Eensklaps weerklinken de scherpe tonen der trompet: een wanklank te
midden dezer eigenaardige geluiden:—ruimte voor het leger van den
Pâsja!—Zie, de zwarte, donkerbruine, gebronsde aangezichten, zoo vreemd
afstekend bij die half-europeesche uniformen; wilde zonen der woestijn
zijn het, maar half door de krijgstucht getemd; eene plaag voor het
land, vaak meer dan een schrik voor den vijand.

Esbekiëh! ik wandel weder in gedachte onder uw heerlijk lommer.
Esbekiëh is een groot plein, eigenlijk een reusachtig breede zandweg,
met heerlijke lanen van olmen en sykomoren. Tusschen het dichte groen
schemeren de gevels der van gelen zandsteen opgetrokken europeesche
huizen. Aan de eene zijde van het plein ligt het groote engelsche
hôtel, waar ik mijn intrek had genomen. Eene telkens afwisselende
schare van voorbijgangers beweegt zich voortdurend over deze ruime
vlakte. Zie daar den waterdrager, zwoegende onder den zwaren last
zijner beide vaten, die hij beneden aan den zoom der rivier met het
heerlijke Nijlwater heeft gevuld; zie de fruitverkoopster, in wier
omgebogen handpalm de stapel gouden oranjeappelen rust, zoo veilig en
vast, als de welriekende korf op haar donkere vlechten; een
bronskleurig kindeke, met oogen als starren en kaal geschoren hoofd,
troont op den ronden schouder en slaat argeloos de armpjes om het
voorhoofd der moeder. Zie, ter zijde, dien afstammeling van den
profeet, dien grijsaard met den groenen tulband, en den zilverwitten,
tot zijn kashmiren gordel afdalenden baard; in breede, statige plooien
omgolft hem zijn ruim, oud-oostersch gewaad; om zijne strenge lippen
speelt een smadelijke glimlach, en uit zijne half-neergeslagen oogen
schiet een straal van haat en verachting voor het gewoel en bedrijf der
luidruchtige, half-frankische schare, die de heilige stad der Khalifs
bezoedelt. Zie de vreemdelingen, uit bijkans allerlei tongen en natiën
verzameld: Europeanen, Arabieren, Grieken, Armeniërs, Turken,
Algerijnen, Nubiërs, Negers: allen in eigenaardige kleeding,
onderscheiden in houding en gelaatskleur, in spraak en gebaar en
physionomie: een tafreel, zoo bont, zoo rijk in lijnen en kleuren, dat
een bekwamer penseel dan het mijne wellicht vergeefs pogen zou u den
indruk daarvan weder te geven.

Verlangt ge rustiger tooneel? Tegen de helling der bergen ligt de
groote nekropolis, de doodenstad van Kaïro. Daar branden, in het heete
middaguur, de zonnestralen op het gele zand rondom de graven der
Khalifen. Eenzaam en verlaten verheffen de mausoleeën hunne koepels in
de strakke lucht: de ruwe wanden van den Mokattam vormen den somberen
achtergrond. Daar slapen zij, de geweldigen, de mannen des bloeds, die
mede den jammer der verwoesting over het schoone Egypte hebben
gebracht. Het felle zonnelicht omspeelt de opengewerkte koepels, de
uitgehouwen tulbanden, de fantastische lijnen. Het is hier doodstil:
rondzwervende honden huilen in de verte, te midden der lijkgesteenten;
nergens is eenig menschelijk wezen te bespeuren. Ondanks de
verstikkende hitte huivert ge, en spoedt u voort.

Kom mede naar een plek vol leven en koelte, vol weelde en schaduw, naar
de tuinen van Sjoebrah, het zomerpaleis van den Onderkoning. Uren lang
zoudt ge wandelen en rusten en droomen onder deze levende gewelven van
eeuwig groen, onder die prachtige sykomoren, die heerlijke
oranjeboomen; in die schemerende schaduwen, waar het licht slechts
flauwelijk doordringt en een doorzichtig halfdonker heerscht, een
smaragden glans, zoo wonderschoon, zoo tooverachtig.... Dwaal voort
onder de groene portico’s door lianen omlijst; dwaal voort door de
slingerende labyrinthen van myrthenhagen, door de duizendkleurige
bloemperken, door de dichte bosschages van cypressen, waarboven de
slanke palm zijne wuivende bladerkroon verheft. Boven uw hoofd buigen
de citroenboomen hunne bloeiende twijgen; de rozenstruiken vlechten
geurige priëelen; de jasmijnen hangen hare schitterende festoenen op;
narcissen en tuberozen ademen hare betooverende geuren. De zonnestralen
spiegelen ginds op de sluimerende vijvers; de fonteinen laten hare
diamanten stralen nederdruppelen in porphyren kommen; een eerbiedige
stilte huivert door geheel den omtrek en noodigt u tot mijmerend
droomen, uren en uren lang. Niets stoort u. Van tijd tot tijd slechts
wandelt, onder de dichte schaduw der sykomoren, een zwarte slaaf. Ook
hij droomt van de eindelooze woestijn, van de ouadi met de bron,
waarboven de enkele palmen wuiven en waaromheen de versmachtende
karavane zich legert; van het eenzame Negerdorp, in de wouden
verscholen nabij den oever der groote rivier.

Maar, gegroet, heerlijk paradijs van Sjoebrah; gegroet Esbekiëh; en
bazars en straten van Musr-el-Kahirâ! Mij roept de Nijl en het
oud-geheimzinnige Egypte, het wonderland der pyramiden.

De pyramiden. Ik had ze reeds uit de verte aanschouwd, toen ik, van een
der toppen van den Mokattam, de stad Kaïro en het prachtige Nijldal
overzag. Ginds aan den horizon, boven de eindelooze gele golvende
vlakte der woestijn, verhieven zich de ontzaggelijke gevaarten in de
heldere lucht en lokten mij aan met onwederstaanbare macht. Zeer zeker
zou ik daarheen gaan. „Ja—zeide de gedienstige kastelein—ja, Sir, de
pyramiden moet gij gaan zien, maar dan moet ge gezelschap opzoeken:
want, ziet ge, de Bedouïnen, die als gidsen met u gaan, zijn schurken:
zij zouden u ligt kunnen berooven.”—Ik stelde mijn bezorgden waard
gerust, en verzocht hem slechts, mij een vertrouwden ezeldrijver mede
te geven. Hij beloofde daarvoor te zullen zorgen, en zoo besloot ik tot
den tocht.

Het was een heerlijke morgen. De zon was nog niet boven de kimmen
gerezen: een flauw licht omvloeide het landschap: zacht ruischte de
uchtendwind door de toppen der olmen en sykomoren op het plein
Esbekiëh. Abdallah, een bediende van het hôtel, een kloek en flink
jonkman, met bruin gelaat en flonkerende oogen, een echte Fellah-kop,
stond met den ezel gereed: ik steeg op en wij aanvaardden de reis.
Voort ging het over een breeden zandweg, door struikgewas omzoomd: ter
wederzijde moestuinen en akkers, hier en daar door woningen
afgewisseld. Het was nog stil op den weg: slechts enkele
fruitverkoopers, waterdragers en kudden ezels kwamen ons van tijd tot
tijd tegen.

Inmiddels is het dag geworden: de felle zonnestralen beginnen over
geheel het landschap eene zee van licht uit te gieten die bijna overal
elke schaduw verzwelgt. Wij zijn te Oud-Kaïro of Fostat, een vervallen
vlek, met meest uit hout en leem opgetrokken huizen van eene
verdieping. Bij eene kromming van den weg omslaande, zag ik plotseling
den Nijl voor mij: eene geweldig breede rivier, zacht kabbelend hare
geelachtige wateren voortstuwend tusschen twee eenigszins heuvelachtige
boorden. Aan de overzijde teekenen zich, maar even zichtbaar, de
woningen en palmen tegen den wit-gelen hemel af. Een breed vaartuig met
platten bodem wacht ons beneden aan den oever. Weldra zijn wij
ingescheept; de schipper maakt het driehoekig zeil los; de frissche
morgen wind doet het zwellen—en wij drijven den Nijl op. Langzaam
klieft de boot de breede watervlakte, een meer gelijk; en terwijl de
vuurroode, stralende zonneschijf boven de toppen van den Mokattam
stijgt, en lichtvonken strooit over den statig ruischenden vloed, staar
ik, in gepeins verzonken, voor mij uit. Ik denk aan de nog altijd
verborgen bronnen der geheimzinnige rivier, tot wier oorsprong nog geen
Europeër mocht genaken. Ik denk aan de ondoordringbare wouden en
onafzienbare stoppen van haar ver, ver geboorteland, ginds in het hart
van Afrika, waar rondzwervende Negerstammen sinds eeuwen en eeuwen hun
eenvoudig herdersleven leiden; waar, in de hooge grasvelden en dichte
slingerplanten der savannas, en in de donkere tamarisken- en
sykomorenwouden, leeuwen en olifanten, hyenas en rhinocerossen,
antilopen en reuzenslangen huizen; terwijl uit de wateren van den
jongen vloed de geharnaste krokodil den spitsen muil opheft, en de
logge hippopotamus den wanstaltigen kop tilt. Ik denk aan de kale
zandvlakten en aan de ruwe, naakte gebergten van Nubië, waartusschen de
machtige rivier zich, bruischend in katarakt bij katarakt, dwars door
en over de granietrotsen een weg baant, tot zij eindelijk bij de
palmbosschen van Syene de grenzen van Egypte bereikt. Daar wacht haar
een laatste kamp. Tusschen de rotseilanden Philae en Elephantine door
baant zij zich, schuimend en wervelend, een weg over de verspreide
granietblokken; maar eens dien laatsten slagboom doorgebroken, vervolgt
zij rustig, in kalme majesteit, haar weg naar de Middellandsche zee,
waar zij uitrust van haren langen tocht. Doch eer zij, door zeven
monden, hare wateren in de zee uitstort, schept zij zich, van Syene tot
Alexandrië en Damiate, een eigen wonderland. Zie, zoodra zij den
bergpas is doorgeworsteld, treden ter wederzijde de gebergten terug, en
laten voor den stroom een dal, dat tot voorbij Kaïro gemiddeld eene
breedte van vier tot zes uren heeft. Ter rechter zijde verheffen zich
steile, kale rotsgebergten, waar boom noch plant tiert, en die, dwars
van diepe, dorre dalen of kloven (ouadis) doorsneden, zich tot de
kusten der Roode zee uitstrekken. Ter linkerzijde wordt het dal
begrensd door de minder steile glooiingen van het lybische gebergte,
een breede rotsige keten, die de vruchtbare vallei beschermt tegen het
doodelijke stuifzand der woestijn. Daar, in dat breede dal, stuwt nu de
stroom zijne wateren voort, en overal waar hij, bij zijne jaarlijksche
overstroomingen, zijne met slib bezwangerde golven brengen kan, siert
zich de grond met kruid en vrucht, met honderdvoudigen oogst; waar
zijne wateren niet komen, daar heerscht de dood. Egypte is, in den
vollen zin des woords, eene schepping van den Nijl en dankt nog
voortdurend aan den Nijl zijn gansche bestaan. Werd deze stroom te
Syene opgehouden, of wel traden zijne wateren niet telken jare buiten
zijne oevers, geheel het land werd eene wildernis, eene naakte
woestijn, voor mensch nog dier bewoonbaar. Want in geheel Egypte geen
tweede rivier, geene beek of bron, geen ander water dan de rivier, dan
de Nijl, de „vader des lands”, de bron van allen zegen.

Wat wonder, dat de oude bewoners van Kemi (Egypte) den Nijl—of gelijk
hij in hunne taal heette, den Jaro—heilig hielden, hem eerden als eene
godheid? Wat wonder ook, dat geheel hun maatschappelijk en geestelijk
leven, geheel hun denken en werken, den machtigen invloed ondervond van
het zoo eigenaardige natuurleven in dat wondervolle Nijldal, met zijn
geheimzinnigen stroom: geheimzinnig en ondoorgrondelijk, niet alleen in
zijne oorsprongen, maar ook in zijne geregeld wederkeerende
overstroomingen, in geheel het regelmatig en toch zoo dramatisch
verloop zijner lotgevallen?

Maar de boot heeft den tegenoverliggenden oever bereikt: wij bestijgen
den hoogen rand en spoeden ons voort, over een heuvelachtig terrein,
waarover de armelijke woningen van het dorp Dsjizeh verspreid liggen.
De horizon voor ons uit wordt breeder en breeder, als naderden wij de
kusten eener verwijderde zee: verblindend straalt en weerkaatst de
felle zonnegloed op het gele zand, dat meer en meer de overhand
verkrijgt; weldra hebben wij den oever der geheimzinnige zee, die ons
reeds van verre had tegengeblonken, bereikt. Nooit zal ik den
aangrijpenden indruk van dit oogenblik vergeten. Naar alle zijden, zoo
ver wij zien konden, strekten zich de zwijgende zandvelden en heuvels
uit:—nergens eenig spoor van leven, geen boom, geen struik, geen
grassprietje was te bespeuren, geen vogel, geen insekt zelfs: niets dan
de dood, de dood, in zijn dofgeel lijkkleed van gloeiend zand.

„De pyramiden!” riep Abdallah—en plotseling zag ik op. En ja, daar
verhieven zij zich uit de doodsche zandzee, drie gele, driehoekige
rotsen, drie reusachtige hoopen steen. Naarmate wij naderden, schenen
zij in hoogte en omvang te groeien;—scherper teekenden zich de witte
lijnen tegen de lucht;—weldra kon ik de groote vierkante steenblokken
onderscheiden;—nog eenige oogenblikken, en wij rijden een zandheuvel op
en stijgen af aan den voet der grootste pyramide, de pyramide van
koning Chufu of Cheops, zoo als Herodotus hem noemt.

Het is moeielijk te zeggen, welk gevoel zich op dit oogenblik van mij
meester maakte. Zoo vaak ik, niettegenstaande het felle zonnelicht mij
de oogen schemeren deed, naar boven, naar den top der pyramide opzag,
overviel mij een gevoel van kleinheid en machteloosheid, een zekere
angst tegenover deze ontzettende, deze alles overweldigende grootte:
het was mij soms of de onmetelijke massa, aan wier voet ik stond, op
mij zou nederstorten. Het duizelde mij, en ik was verplicht een
oogenblik op den grond te gaan zitten en de hand voor mijne oogen te
houden. Ik weet niet of gij dit gevoel kent: het had mij, maar in veel
geringer mate, enkele malen ook aangegrepen bij den blik op sommige
onzer oude gothische kathedralen, vooral bij schemeravond. En wat zijn
onze torens en kathedralen bij deze pyramide? Cijfers zijn dood en
spreken noch tot het hart noch tot de verbeelding: daarom baat het u
luttel als ik u zeg, dat de pyramide van koning Chufu, schoon hare
spits afgebrokkeld is, nog een hoogte bereikt van ruim 450 voet: maar
misschien zal dat dorre getal begrijpelijker voor u worden, wanneer ik
er bijvoeg dat deze hoogte die der hoogste torens in Europa evenaart of
overtreft, en zoo ongeveer het dubbele bedraagt van die der
Oudekerks-toren te Amsterdam, en anderhalfmaal de hoogte van den
domtoren te Utrecht. Doch het is deze duizelingwekkende hoogte niet
alleen, het is vooral de ontzaggelijke omvang, de ontzettende massa,
die zulk een overweldigenden indruk maakt. Wederom wil ik u cijfers
sparen: bedenk alleen dit, dat de grootste tempel der Christenheid de
Sint-Pieterskerk van Rome, geheel binnen deze pyramide zou kunnen
worden geplaatst, zonder ergens de buitenwanden te raken.

Maar, toen ik daar aan den voet der pyramide stond, dacht ik aan
cijfers noch vergelijkingen, en ik had geene ooren voor wat mijne
gidsen, waarvan er twee goed engelsch spraken, mij verhaalden. Een
hunner had mij reeds medegedeeld, dat de pyramiden waren gebouwd door
den reuzenkoning Gan ibn Gan, die lang voor Adam had geleefd. En
inderdaad, ik begreep het sprookje: want te gelooven dat deze wonderen
door menschenhand, ja veellicht door de hand zijner eigene voorouders,
zijn gewrocht, is voor den hedendaagschen Fellah niet wel mogelijk. Wij
zelven, schoon we beter weten, wij zelven hebben moeite hier aan geene
onbekende, bovennatuurlijke krachten te gelooven. Want bedenk: deze
ontzaggelijke steenklompen, in regelmatig slinkende rijen tot honderde
voeten hoog opgestapeld, zijn ginds, aan gene zijde der rivier, in de
oostelijke gebergten uitgehouwen. Zij moesten alzoo over den vloed
gevoerd, en uren ver naar de grenzen der woestijn gebracht worden. Maar
dit is niet alles: de pyramiden verheffen zich op een vooruitstekend
bergplateau, dat ter hoogte van honderd-veertig voet, vrij steil, uit
de zandvlakte oprijst. Welke arbeid is er noodig geweest, om de
gehouwen steenklompen tegen deze hoogte op te werken, en ze dan op
elkander te stapelen en in elkander te voegen tot de reuzenbouw
voltooid daar stond? En toen de pyramide dus stond, vertoonde zij niet,
als nu, nu zij door den tijd, en meer nog door de roofzuchtige handen
der Arabieren geschonden is, een kolossale giganten trap van
twee-honderd-vijf treden; neen: geheel hare oppervlakte was, van boven
tot onder, met gepolijst graniet (soms ook wel marmer) bekleed, zoodat
van den eigenlijken steen niets te bespeuren was. Zie, als wij dit
alles bedenken, komt het ons niet langer ongeloofelijk voor, wanneer
Herodotus bericht, dat honderd-duizend menschen dertig jaren lang aan
dit werk bezig waren. De bouw van den hellenden weg alleen, waarlangs
de steenen naar het rotsterras moesten worden opgevoerd, vorderde tien
volle jaren; nog twintig anderen vervlogen eer de pyramide voltooid
was. En dat alles waarvoor? Alleen om den koning Chufu een graf te
bereiden! Men heeft, in later tijd, moeite gehad dit te gelooven: men
heeft de pyramiden voor astronomische gebouwen, eene soort
sterrewachten, aangezien; men heeft naar allerlei oogmerken gegist, om
den bouw dezer ontzaglijke steenklompen—die, de voortreffelijke
bewerking van den steen daargelaten, toch hoegenaamd geen kunstwaarde
hebben—te verklaren. Dat het in eens menschen hoofd kon opkomen, zulk
een gevaarte te stichten, enkel en alleen om er zijne doodkist in te
plaatsen:—zie dat scheen volstrekt ongelooflijk! Toch is het zoo: de
naam zelf van pyramide (egyptisch P=uro=ma, letterlijk: Koningsgraf)
geeft dit reeds te kennen: zij is niets meer dan de reusachtige
grafkamer, waarin het lijk van den Pharao, den Zoon der Zon, den
Beheerscher des Volks, rust. Welk een licht werpt dit op geheel den
maatschappelijken toestand eens volks, waarvan honderd-duizend man,
dertig jaren lang, gedwongen konden worden aan het grafmonument des
konings te arbeiden! En bedenk dan ook, dat er weleer ruim veertig
pyramiden, zoo grooten als kleinen, de graven van even zoo vele
koningen, in de nabijheid der oude hoofdstad Memphis verrezen! Vergeet
echter ook niet, dat de buitengewone zorg voor lijken en graven een
diep ingewortelde karaktertrek van geheel het egyptische volk was; aan
de rustplaatsen der dooden besteedden zij veel meer zorg en moeite dan
aan de huizen der levenden: deze laatsten waren, in hun oog, slechts
herbergen, de graven daarentegen de eeuwige woningen. Geen wonder dus,
dat waar allen er in de eerste plaats op bedacht waren, zich een statig
en sierlijk graf te bereiden, de koning vooral zich eene eeuwige woning
wilde bouwen, die ook aan het verste nageslacht zijne macht en
heerlijkheid zou vermelden, en waar hij, ongestoord, den langen
doodslaap slapen kon. Immers, welke sterfelijke hand zou hem aanroeren,
wanneer eenmaal zijn gebalsemd lijk was nedergelegd, in de granieten
kist, daar in het kleine, donkere vertrek in het hart der reusachtige
pyramide, waarvan de ingang zorgvuldig gesloten en bedekt werd? Toch
geschiedde het! Ongeveer 800 jaren na Chr., toen de Khalif Al-Mamoem
over Egypte regeerde, werd de verborgen ingang der groote pyramide
ontdekt: wilde Saracenen drongen naar binnen, worstelden zich door de
enge gangen, en bereikten, ondanks alle hinderpalen, de stille
grafkamer, waar koning Chufu toen reeds vier duizend jaar ongestoord
had gerust. De granieten lijkkist konden de roovers niet medenemen—die
staat heden nog op hare plaats—maar het lijk werd er uit en naar buiten
gesleept. De koninklijke mummie was overal met kostbare gesteenten
versierd: op de borst prijkten de beeltenissen der vier doodenwachters
in gedreven goud; aan het olijfkleurige voorhoofd straalde een
karbonkel van zeldzame grootte. De barbaren plunderden de
edelgesteenten en het goud, wierpen de mummie op het veld en vertraden
ze tot stof.... Aldus eindigde de groote koning Chufu.

Eer wij naar boven klauterden, wenschte ik het inwendige der pyramide
te zien. De ingang is aan de noordoostzijde, op den vijftienden trap.
Ik nam vijf mijner gidsen mede, en beval de overigen buiten te wachten.
De fakkels werden aangestoken en met moed de tocht aanvaard. Maar...
gemakkelijk of aangenaam is die reize niet. Vooreerst gaat de weg steil
naar beneden; en ten andere—en dat is het ergste—is de nauwe gang maar
drie en een halve voet hoog, zoodat men letterlijk op handen en voeten
voortkruipen moet. Daarbij omgeeft u welhaast de volstrekste
duisternis, welke de walmende en stinkende fakkels slechts noode, vlak
voor u, verdrijven kunnen. Toen wij dus een heel eind voortgekropen en
gegleden hadden, werd de weg plotseling door een granietblok versperd.
Toen, voor duizend jaar, de Arabieren tot hier gekomen waren en niet
verder konden, verbrijzelden zij, naar buit dorstend, den zandsteen
nevens het granietblok en kropen er om heen. Wij volgden denzelfden
weg, en kwamen nu in een even nauwen en lagen gang, die echter ditmaal
naar boven liep. Doch liever dus, dan naar beneden. Weer gaat het, met
moeite en arbeid, kruipende en hoestende en worstelende voort, tot wij
een soort van portaal bereiken, waarvan de zoldering ongeveer dertig
voet hoog was. Hier konden wij althans rechtop staan en adem halen. Aan
onze rechterhand was eene loodrechte kloof of liever sleuf, die,
volgens het zeggen mijner gidsen, geen bodem had en nooit eindigde. Dit
is natuurlijk dwaasheid: daar in de diepte moet nog een kamer zijn:
maar hoewel ik stukken brandend papier en zelfs een fakkel naar beneden
wierp, ook ik vermocht geen grond te ontdekken. En om zelf in den
nauwen koker af te dalen: daartoe gevoelde ik geen lust.—Tegenover ons
voerde een vlakke, zeer enge gang verder de pyramide in; hooger op was
weder een andere gang, die naar boven liep. Om in dien gang te komen,
moesten wij tegen den muur opklauteren: met behulp van uitgehouwen
gaten, waarin de handen en voeten moeten worden geplaatst, gelukte dit;
schoon niet zonder moeite, daar de gaten zeer ver van elkander zijn
verwijderd. De tamelijk breede en hooge gang, waarvan de zoldering in
de tastbare duisternis verdwijnt, loopt steil naar boven. Half gedragen
en aan de hand geleid door mijne Bedouïnen klauterde ik voort. Nogmaals
door een laag, smal gangetje gekropen: eindelijk staan wij voor den
ingang eener ruime, hooge kamer: de grafkamer van koning Chufu. Vloer,
wanden en zoldering zijn met gepolijst graniet bekleed, thans, door den
tijd en den rook der fakkels, zwart en smerig geworden. De lijkkist is
evenzoo van gepolijst graniet, zeven voet lang, drie voet breed, en
drie en een halve voet hoog. Het deksel is spoorloos verdwenen; wat van
het lijk geworden is, zeide ik reeds.



III.

    De pyramiden.—De groote Sphinx.—De Nijlbark.—Op den Nijl.


Na eenige oogenblikken toevens verlieten wij de grafkamer van koning
Chufu, en keerden langs denzelfden weg, dien wij gekomen waren. Er is
nog een ander vertrek in de pyramide, onder dat des konings; naar dat
vertrek, de kamer der koningin genoemd, voert de smalle lage gang, die
op het straks beschreven portaal uitkomt. Daar ik echter wist dat dit
vertrek geheel ledig is, gevoelde ik geen begeerte den benauwden gang
door te kruipen, om daarheen te gaan. Integendeel: ik voelde mij recht
gelukkig, toen ik, aan het einde der enge sleuf, waardoor wij ons naar
boven worstelden, den donkerblauwen hemel en het onbegrijpelijk sterke
zonnelicht schitteren zag. En toen ik, vermoeid en bestoven, naar
buiten trad en rondstaarde, nog half verblind van den plotselingen
overgang in het felle licht: toen scheen mij de naakte woestijn, met
hare gele zandheuvels en bruinachtige rotsen, haast een bekoorlijk
landschap; en het gindsche Nijldal, waarvan het frissche geboomte van
verre zichtbaar was, een hemelsch paradijs.

Eene pooze van rust en verkwikking was noodig, eer wij den tocht naar
den top der pyramide aanvaardden. Want ook dit is eene moeielijke en
uiterst vermoeiende reis. De treden van deze kolossale trap zijn
twee-en-een halve voet hoog: men moet dus letterlijk springen om van de
eene op de andere te komen. En op die wijze moet ge ruim tweehonderd
trappen bestijgen! Lang eer ge ter helfte zijt, ontzinkt u de kracht;
en ik twijfel, of wel een enkel europeesch reiziger den top bereiken
zou, zonder de krachtige hulp der Bedouïnen. Deze, met lange stokken
gewapend, klauteren als katten naar boven, en reiken u telkens de hand,
om u van de eene trede op de andere te helpen. Hebben zij met een
bijzonder onhandigen of spoedig uitgeputten reiziger te doen, dan
trekken twee hunner hem aan zijne handen naar boven, terwijl een derde
hem van achteren optilt en voortduwt: maar het ga hoe het gaat, voor
zoo veel dit van de Bedouïnen afhangt, komt ieder op den top.

Ook ik bereikte dien eindelijk, zonk doodaf op het vlakke terras neder,
en had eenige oogenblikken van verademing noodig, eer ik genoeg tot mij
zelven gekomen was, om een blik te kunnen slaan op het wijde panorama,
dat zich daar voor ons oog ontrolde. Maar ook, zoodra ik eenmaal een
blik op dat panorama geworpen had, was alle vermoeienis vergeten. Voor
mij lag het prachtige Nijldal, in al den tooi zijner wondervolle
vruchtbaarheid: akkers, tuinen, boomgaarden, elkander opvolgende en
afwisselende in onafzienbare verte. En daartusschen slingerde zich, als
een breed lint, de machtige stroom, wiens wateren schitterden in het
zonnelicht; terwijl de witte zeilen der vaartuigen blonken als
kapellenvleugels. Bijna vlak tegenover ons, verhieven zich de torens en
koepels van het groote Kaïro, scherp uitkomende tegen den donkeren
achtergrond van den Mokattam. Noordwaarts heen verliest zich de blik in
de wijde velden van de Delta, de rijke vruchtbare vlakte, die de Nijl
met zijn zeven armen omvat.—Achter mij, naar het westen, de woestijn,
de dorre huilende woestijn, ver, ver, eindeloos ver, zoo ver de
schemerende blik staren kan, hare gele zandgolven ontrollende. Niets
treft u zoo zeer, op den top der pyramide, als deze aangrijpende
tegenstelling tusschen dood en leven: het paradijsachtige dal vlak
nevens de naakte wildernis, waar zelfs geen grassprietje tiert: en de
grens tusschen die beiden scherp getrokken door de bergketenen, die ter
wederzijde den heerlijken stroom in zijn loop begrenzen.

Maar wat schemerende beelden uit den grijzen voortijd trekken hier uw
oog voorbij! Daar, aan den voet der pyramiden, tusschen de
berghellingen en den stroom, ligt de thans naakte, zandige vlakte, met
steenen en verbrokkeld puin overzaaid, waar eens Memphis stond, de
aloude hoofdstad, ongeveer vier duizend jaren voor Christus door koning
Menes gesticht. Hier heerschten eenmaal gansche dynastieën van
Pharaonen, wier namen ons alleen uit verminkte koningslijsten bekend
zijn, althans voor zoo ver de herinnering hunner daden niet in beeld-
of schilderwerk op tempels of obelisken, of wel op de wanden hunner
graven is bewaard. Hier troonde eens, in al zijne pracht, de geweldige
koning Chufu, op wiens reuzengraf wij staan; hier ook regeerden zij
eens allen, zij, die rustten in de veertig pyramiden, in een wijden
boog rondom Memphis gegroept. Waar zijn zij nu, en waar is de heugenis
hunner daden? Ja waar is hunne prachtige hoofdstad, met hare tempels en
paleizen, hare obelisken en kolossen? wat is er van gebleven? Niets dan
de naakte vlakte en het armzalige Bedouïnen-dorp Memf, dat nog, als ten
spot, in zijn naam aan de schitterende metropolis der Pharaonen
herinnert. Behalve de pyramiden en een gebroken kolossus, rest er geen
enkele herinnering aan het oude Memphis, dan alleen de groote Sphinx.
Zie daar, aan den voet der pyramide, verheft zij haar reuzenhoofd uit
het gele zand, waaronder geheel haar lichaam bedolven is. Nog ter
hoogte van bijna veertig voet steekt dat hoofd uit den lossen zandigen
bodem: maar toen de Sphinx voltooid in haar rotsdal lag, eer nog het
woestijnzand haar half overdekte, hief hij zich tot vier-en-zeventig
voet boven den grond op. Het hoofd zelf meet van de kruin tot de kin
een-en-twintig voet; het liggende leeuwenlichaam heeft eene lengte van
ruim negentig voet. Deze reusachtige figuur is uit de rots zelve
gehouwen: een arbeid, die ook nog heden den aanschouwer verstomd doet
staan. Over welke hulpmiddelen, welke krachten en werktuigen konden dan
die bouwmeesters van het oude Kemi beschikken, dat zij werken tot stand
brachten, die nog in deze eeuw, nu het menschelijk vernuft zich
honderdvoudige hulpbronnen heeft geschapen en over vroeger ongekende
natuurkrachten beschikt, voor wonderen zouden gelden? Zwaar heeft de
Sphinx geleden: minder nog door den tijd, dan door de hand der
menschen. In een der laatste oorlogen tusschen de Mammelukken, werd het
hoofd der Sphinx tot mikpunt voor de kanonskogels gebruikt! Wel is nog
in het algemeen de ernstige, half-weemoedige, half-glimlachende
uitdrukking van het gelaat—aan alle egyptische koppen eigen—te
herkennen; maar de neus en een gedeelte van het linker oog zijn
verdwenen, de kunstig bewerkte hairdos is vernield en met gaten
doorboord. Zoo ligt zij daar, eenzaam, in het zandige dal, en staart
nog altijd, als voor veertig eeuwen, met dat geheimzinnig gelaat, over
de omringende graven heen naar het Oosten, van waar de zon komt, wier
stralen nog heden, als voor veertig eeuwen, in de stille morgenure haar
granieten voorhoofd met een goudglans omspelen. Droomt zij ook soms van
haar lang, lang verleden; van de vervlogen pracht der oude dagen; van
al de bonte tafreelen, eeuw aan eeuw voor haren blik ontrold! O, zoo
die steenen lippen zich konden openen en spreken: wat wondere sproke
zouden ze te verhalen hebben!....



Wij hadden met den eigenaar van eene bark een contract aangegaan voor
eene reis op den Nijl. Bij dat contract werd het vaartuig voor een
onbepaalden tijd te onzer beschikking gesteld, tegen betaling van
zekere som, zoodat wij op ons gemak Egypte konden bezoeken. Maar een
logement is niet genoeg: er moet ook voor voeding gezorgd worden: want
reken er niet op, dat gij, wat gij noodig hebt, onder weg wel vinden
zult. Vooreerst zijn de hôtels en herbergen uiterst schaarsch, of
liever ontbreken geheel, zoodra gij de groote steden verlaat, waar de
invloed der europeesche zeden zich laat gelden. Nu kunt ge voorzeker
wel levensmiddelen koopen: maar de leefwijze van het volk is hier meer
dan eenvoudig, en hunne keuken voor een europeesche maag niet wel
bruikbaar. Ook leveren de boorden van den Nijl, uitgenomen graan,
weinig meer op dan melk, slechte boter, meloenen, pistachen,
komkommers, uien, linzen, spinazie, eieren, kippen, duiven en
kalkoenen. Wij sloegen dus een ganschen voorraad in: meel, deeg, oliën,
zout, suiker, azijn, wijn, koffie, thee, ingelegde groenten en vleesch;
engelsche ham en hollandsche kaas, de eenige die, onder een natten doek
bewaard, eetbaar blijft; voorts hout, tabak, thermometer en barometer;
geweren en pistolen, papier en potlood en pennen; photographische
toestellen, tenten, wat weet ik? Het leek inderdaad eene
volksverhuizing in het klein, toen onze Nijlbark in de haven van Kaïro
werd volgeladen.

Daar blies de wind in ons groot blank zeil, en wij voeren de prachtige
rivier op. Ter linkerzijde dreven ons de voorsteden van Kaïro voorbij:
Ramleh, met zijne dichte rijen van daäbies of reisbarken; Boelak, met
zijne drukke levendige haven; dan Sjoebrah, met zijne portieken en
marmeren hoven, met zijne breede kaaien en prachtige sykomoren; nog
verder, het oude paleis van Soliman-pâsja, den franschen renegaat, den
hervormer van het egyptische leger onder Mehemed-Ali; en de groote
bazar van Massara-Adim. Ter rechterzijde verhieven zich uit den breeden
stroom de lachende weilanden en altijd groene bosschages van het eiland
Rhoda, waarachter in de verte de groote pyramiden oprijzen, wier
schaduwen zich verre uitstrekken over de gele zandvlakte der lybische
woestijn.

Het leven op den Nijl begon op de aangenaamste manier en onder de
schoonste vooruitzichten. Alom, in de nabijheid van Kaïro, zijn de
oevers dicht bebouwd en bevolkt: vol leven, kleur en afwisseling. Onze
matrozen manoeuvreeren met het zeil, en zingen daarbij een eigenaardig
eentonig gezang, op eene zeer bijzondere, even eentonige wijze. Toch
trof mij dat lied en die melodie, meer dan de kunstigste muziek, de
meest gekunstelde zang dikwerf vermogen. Ik heb ze meer en elders
gehoord, in de Campagna van Rome, op de lombardijsche meren, in de
zwitsersche Alpen, in de vlakten van Hongarije, in de schotsche en
noordsche berglanden, ja en elders nog, die wonderlijke volksliederen
met hunne zoo eenvoudige, zoo eentonige en toch zoo aangrijpende
melodieën, waarin telkens en telkens hetzelfde thema terugkeert, en die
toch zoo oneindig rijk van uitdrukking, zoo vol afwisseling zijn. Ik
heb ze overal en altijd met innig welgevallen beluisterd, en doe het
ook nu, hier op den Nijl. Vooral des nachts, als het frisch en stil is
in het ronde, en wij op het platte dak onzer kajuit nederzitten; als de
rozengloed aan den hemel versmelt, en een voor een de groote starren
verschijnen, zoo veel helderder en schitterender dan bij ons; als de
zilveren maan boven de bergen van den Mokattam oprijst en met hare
heldere stralen de schaduwen bijna verdrijft en den vloed tintelen
doet, als ware hij met zilver bestrooid; als overal in het ronde eene
lichte, blauwachtig-zilveren schemering heerscht, en de hemel als te
zamen smelt met de zwevende omtrekken der verre bergen; als van het
strand, waar de kronen der slanke palmen zacht wuiven op den avondwind,
heerlijke geuren overwaaien; als geen ander geluid schier de heilige
stilte stoort dan het kabbelen der golven tegen den steven en de zijden
onzer bark:—dan vooral is het een genot te luisteren naar het halfluid
gezongen lied van den stuurman, in zijn witten mantel gehuld, staande
bij het roer. Hoor, hoe zonderling klinkt die toon: hij rijst en daalt
langs alle trappen van den toonladder: nauw hoorbaar soms, lichter en
doorzichtiger dan de peri met etherische vleugelen, suist de melodie
door de stille, geurige lucht. Dartel-lachend of weemoedig tot
schreiens toe, zweeft het lied over het sluimerende schip, over de
zacht ruischende wateren, over de donkere oevers: het rijst, het zwelt,
het daalt, altijd hetzelfde en toch altijd verscheiden.... Zang van den
sterveling, egyptische nachten, zacht gemurmel der rivier: o, als ik
aan u denk, dan klopt mij het hart, en rijst een traan in mijn oog.

De reis op den Nijl heeft zeker hare ontberingen en ongemakken,
waaronder vooral de muskieten en andere ongedierten behooren, die u
soms gruwelijk plagen;—maar zij heeft toch ook hare eigenaardige
vreugde en genietingen. Geen heirbaan, die er haalt bij eene kalme,
statige rivier, met bloeiende, schilderachtige oevers, waarlangs ge
heen wordt gevoerd, zonder dat ge u behoeft te vermoeien of te bewegen.
Schilderachtige, witte dorpen, in schaduw van palmen en olmen gegroept,
dagen op: naarmate wij naderen, verliezen zij hunne blanke reinheid,
worden geel, worden zwart schier; tot zij weder achter ons verdwijnen
en ons uit de verte groeten, even schoon en helder als straks: de lieve
zon en de weldadige afstand doen alle vlekken en onreinheden
verdwijnen. Overal ziet ge bij de dorpen groote vierkante duivetillen:
in het ronde zijn in den muur een menigte droge takken gestoken, waarop
de duiven in gansche scharen nederstrijken. Vrouwen, in lange blauwe
tunika’s gekleed, en met pakken linnengoed op het hoofd, treden uit het
dorp en richten zich naar den oever, om daar haar lijnwaad te wasschen.
Zij naderen door eene breede laan, waar de sykomoren afwisselen met de
mimosa’s, en die langs de ruïnen eener oude moskee heenslingert. Onder
haar zijn jonge meisjes, die groote aarden kruiken op het hoofd dragen,
om water te putten: zij dalen naar den oever, vullen haar antieke
kruiken, heffen ze weder op haar hoofd, en beklimmen den hoogen oever,
terwijl hare slanke gestalte zich scherp afteekent tegen de heldere
lucht. Half naakte kinderen spelen en rollen in het zand of helpen
kruiken en pakken aandragen, waaronder zij bijna bezwijken: zie dien
kleinen knaap daar, die den steilen oever afdaalt, met eene waterkruik,
die hij met twee handen omvat en tegen zijn borst klemt. ’t Is een
levende schilderij: maar een schilderij, waar het landschap alles is:
tegenover de groote lijnen, de oneindige perspectieven van dezen
koninklijken vloed, deze breede bergen en eindelooze vlakten, zijn de
figuren haast niet meer dan eene bijna onmerkbare stoffaadje. De in het
water wasschende en spoelende vrouwen zijn in onze onmiddellijke
nabijheid: de ondergaande zon, die nog even boven de lage toppen der
lybische bergen toeft, beschijnt haar ten volle en omvloeit de lijnen
en omtrekken met een gouden gloed. Sommigen, beschaamd dus door
vreemden te worden bespied, bedekken haar aangezicht met haar kleed;
anderen, minder schroomvallig of meer in haar arbeid verdiept,
vergunnen ons een blik op haar breed voorhoofd, hare groote donkere
oogen, haar welgevormden neus: in een woord, op haar fraai gelaat,
alleen ontsierd door dikke lippen, een lompe kin en getatouëerde
wangen. Bijna allen dragen een snoer van muntstukjes of koralen aan het
voorhoofd, armbanden, halskettingen en gouden ringen om de enkels;
somwijlen zijn de zoomen van haar blauwe tunika met stalen kralen
geborduurd. Een los omgeknoopte doek, waarin hare zwarte haren half
verborgen zijn, voltooit haar eenvoudig en luchtig kostuum. Het
onveranderlijke Oosten! Waarschijnlijk heeft reeds Mozes meermalen een
tafereel kunnen gadeslaan, in kleur en lijnen niet veel verschillend
van wat wij zagen, terwijl onze boot langs het fellah-dorp dreef.

De Fellahs vormen de landbouwende bevolking, of liever de hoofdmassa
der bevolking van Egypte. Of zij werkelijk van de oude Egyptenaars
afstammen, mogen de geleerden uitmaken; zeker schijnt het wel, dat
althans iets van het oud-egyptische bloed, hoe dan ook verbasterd en
vermengd, nog door hunne aderen stroomt. Op dit volk staat de stempel
der slavernij gedrukt. Niet dat zij zoo bijzonder ongelukkig of arm
zouden zijn: neen, hunne behoeften zijn zeer weinigen, en wat de
stoffelijke welvaart betreft, hebben de Fellahs het vergelijkenderwijs
niet slechter dan de groote meerderheid onzer arbeiders op het land of
onzer werklieden in de fabrieksteden. Ook zijn zij veeleer vroolijk dan
zwaarmoedig van aard; bij de geboorte van een kind, bij het sluiten van
een huwelijk, neemt het gansche dorp deel aan het feest; bij hunne
fantasia’s, hun gezang, hunne dansen, vertoonen zij iets van de
kinderlijk, ongebreidelde, dartele vreugde der Negers. Maar bij dit
alles, wat het leven dragelijk en aangenaam maakt, ontbreekt hun dat
eene, dat er ook waarde en beteekenis aan geeft, dat een mensch
eigenlijk eerst tot mensch maakt: het gevoel van vrijheid en
zelfstandigheid, van verantwoordelijkheid en onderlingen band. De
Fellah is wel aan zijn hut, aan zijn dorp gehecht: maar Egypte is voor
hem geen vaderland, dat hij lief, en waarvoor hij zijn goed en bloed
veil heeft; geen gemeenschappelijk belang, geen hand van nationaliteit
verbindt hem aan zijne landgenooten; hij behoort tot geene natie. Op
het eerste gezicht schijnt dit verwonderlijk: maar als men bedenkt,
welk juk reeds sedert eeuwen en eeuwen op den nek van dit volk heeft
gewogen, dan wordt deze verstomping, deze ontzenuwing van geest en
hart, begrijpelijk. Reeds tijdens de heerschappij der Pharao’s doemde
de wet der kastenindeling de overgroote meerderheid des volks tot
onderhoorigheid; later zuchtte Egypte achtereenvolgens onder den
schepter der romeinsche en byzantijnsche Caesars en der Khaliefen, om
eindelijk—diepste val van allen—door de Turken te worden vertreden en
vermoord. Nu is er wel eenige verandering gekomen, en zijn sommige der
ergste misbruiken afgeschaft; maar zal het volk uit zijn eeuwenlangen
doodsslaap ontwaken? Zonder dit toch baten alle pogingen tot hervorming
van boven en buiten af niets. Maar het is juist deze waarheid, die onze
hedendaagsche hervormers en staatskunstenaars geregeld, of liever
voorbijzien; altijd en overal, in Egypte en elders, willen zij de
vrucht zonder den boom, den eierkoek zonder de eieren. Zal het in
Egypte beter gelukken dan elders, om te midden eener oostersche
mohammedaansche bevolking de instellingen en inrichtingen over te
planten, die uitsluitend de vrucht der westersch-christelijke
beschaving zijn? Het is niet te verwachten en ook niet te hopen.



Tegenwind heeft onze reis vertraagd; en terwijl groote vaartuigen, met
gevlochten stroo beladen, met volle zeilen den Nijl afzakken, wordt
onze boot langzaam voortgetrokken langs de steile en naakte
rotshellingen van den Djebel-Mahagah. De arabische bergketen nadert den
oever en stijgt hooger; meer dan de lybische draagt zij dat karakter
van woestheid, dat zoo scherp contrast vormt met de lachende plantages
van katoen en suikerriet, die zich aan haar voet uitstrekken. Te midden
dier velden, in schaduw der rotswanden, verheffen hier en daar enkele
palmen, in schilderachtige groepen vereenigd, hunne slanke stammen en
onbewegelijke bladerkronen; elders weder zijn het tamarisken, met
bladeren, als vederen zoo zacht; of mimosa’s, tusschen wier dun
gebladerte de zonnestralen heenglijden en wier gele bloesemtrossen een
bedwelmenden geur verspreiden; of eindelijk, de egyptische vijgeboom:
een reuzenschild van ondoordringbaar groen, rustend op een krachtigen
stam, door de saamgevlochten armen van stevige wortels hoog uit den
grond getild. Wij wandelen langs den oever, nu en dan eene duif
schietende,  en de dorpen bezoekende, die de grenzen der woestijn
naderen, en die zelfs in hun voorkomen iets van het woeste en
onherbergzame der wildernis schijnen te hebben overgenomen.

Het gaat langzaam voort: aan zeilen is niet meer te denken; het schip
wordt van het eene dorp naar het andere voortgetrokken door de Fellahs,
die daartoe, krachtens bevel van den Pâsja, worden geprest. Evenwel: de
reis verveelt ons niet. Aan de eene zijde verheffen zich de ruwe,
steile rotswanden der arabische bergen; aan de overzijde, naar de meer
verwijderde en minder steile lybische bergen, strekken zich
onafzienbare velden met katoen en suikerriet beplant, uit, afgewisseld
door dorpen en schilderachtige steden: Miniëh, Melauï, Manfaloet,
Sioet; sommigen vlak aan den oever der rivier, anderen een halve mijl
verder, aan den voet der eerste heuvelklingen. Geheel dit rijke land,
met twintig dorpen, behoort aan den Onderkoning, die bij Miniëh een
stoommachine heeft laten bouwen, om het water op te voeren en alzoo de
omringende vlakte te besproeien.

De stad Sioet, na Kaïro en Alexandrië de voornaamste des kinds,
onderscheidt zich ook door haar voorkomen van hare naburen. Hare
talrijke minarets, hare witte huizen komen zeer goed uit tegen den
grauwen achtergrond der lybische bergen. Een heerlijke weg, door
mimosa’s beschaduwd, voert van den oever naar eene soort van poort, die
toegang geeft tot een groot plein, rondom door kazernen ingesloten;
daar huizen de soldaten en arnauten van den gouverneur. Vervolgens
leidt eene kleine brug over een smallen, meestal drogen arm van den
Nijl, en naar eene nauwe en steile straat, die tot midden in de stad
voortloopt. Hier zijn de groote bazars, opgevuld met de voortbrengselen
der inlandsche nijverheid: rijke goudborduursels voor zadels en
harnassen; beroemd aardewerk, en fraaie pijpen. Midden in den bazar
bevinden zich twee baden: het eene, zoo als het heet, door Cleopatra
gebouwd, terwijl het andere den roem geniet van het best ingerichte van
geheel Egypte te zijn, zelfs met inbegrip van de baden van Kaïro. Sioet
is de hoofdstad van Opper-Egypte of Saïd; hare omstreken—een smalle
strook, even als overal elders tusschen de bergen en den Nijl
gevat—onderscheiden zich door buitengewone vruchtbaarheid en een
zeldzaam weelderigen plantengroei. Waar het oog dwaalt, overal dezelfde
rijkdom: velden met suikerriet, met koren, met tabak, met hennep, met
vlas; elders boomgaarden van oranje- en granaatboomen, dadels en palmen
en vijgeboomen; en allerwege een overvloed van bloemen, wedijverende in
kleur en geur.

Wederom wisselen bevallige dorpen en vlekken met akkers en tuinen af:
schilderachtiger en stouter worden de oevers. De snelle bochten der
rivier, die zich hier en daar bruischend een weg baant door de haar
inklemmende bergen, leveren telkens de schoonste, de verrassendste
gezichtspunten op. Nu eens naderen de rotsen tot bijna vlak aan den
oever; straks weder treden zij terug en openen zich heerlijke valleien,
bloeiende als een paradijs, waarin, afgezonderd van de wereld, het
nederige fellah-dorp wegschuilt. Van tijd tot tijd vormt de stroom
kleine inhammen en baaien: stille meren, door palmen omzoomd, zonder
een enkele woning, zonder eenig spoor van menschelijke bedrijvigheid;
zoo rustig, zoo kalm, dat ge hier uw leven zoudt willen slijten. Hoe
heerlijk moet het hier zijn, als de zon verrijst in haar purperen
pracht, en myriaden eenden en zwervende vogels haar met luide
vreugdekreten begroeten. Zie, hoe zij in zwermen opvliegen uit het
ruischende riet; hoe zij in de frissche heldere lucht wondervolle
arabesken teekenen, hooger en steeds hooger, tot de tooverketen breekt
en de verstrooide schakels verdwijnen in de wijde ruimte van den
blauwen ether.

Maar ge hebt geen oogen meer voor dergelijke tooneelen: een grootscher
aanblik wacht u: wij naderen Thebe, of Tape, hoofd, hoofdstad, zooals
de egyptische naam eigenlijk luidt. Ga voorbij Qeneh; en gij Denderah,
het oude Tentyris, met uw prachtigen tempel uit den tijd der Ptolomeën;
en gij Gamaunh, Hamandi; en gij, bloeiende akkers, heerlijke bosschages
van den arabischen oever! De lybische bergketen prijkt in al hare
pracht: en, ziedaar aan haar voet, Querneh, Medinet, de kolossen, het
Memnonium; en aan den anderen oever de tempels en paleizen van Loeksor
en van Karnak. Wij zijn te Thebe, de stad met hare honderd poorten, zoo
niet de oudste, dan toch de schitterendste metropolis van Egypte.



IV.

    Het oude Thebe.—Loeksor.—Karnak.—Medinet-Aboe.—De doodenstad.


Ik heb vier weken te Thebe getoefd, en zou er gaarne maanden gebleven
zijn, om de wonderwereld van nabij te bestudeeren, die zich hier voor
mijn verbaasde blikken ontsloot. En toch, nu ik pogen ga, u den indruk
te schetsen, dien de beschouwing dezer geheel eenige plek op mij
gemaakt heeft, gevoel ik dat mij daartoe de woorden ontbreken. Het was
mij toen, en is mij nog in de herinnering, als had ik omgewandeld door
de puinhoopen eener stad van reuzen, waar alles andere verhoudingen en
afmetingen had, dan waaraan wij gewoon zijn. Wie eenmaal de bouwvallen
van het aloude Tape heeft gezien, vergeet dien aanblik nooit.

Thebe, waarvan de stichting zich in den nacht der vroegste oudheid
verliest, lag in eene wijde vlakte, ter wederzijde door de in een
halven boog terugtredende bergketenen begrensd, en in het midden door
den prachtigen Nijlstroom, die hier ongeveer 1300 voet breed is,
doorsneden. Ten tijde harer heerlijkheid besloeg zij deze gansche
vlakte, van de arabische bergen ten oosten tot de lybische bergen ten
westen; hare lengte van noord tot zuid bedroeg meer dan twee, hare
breedte van oost tot west ongeveer vier uren. De roem dezer reusachtige
metropolis was reeds ten tijde van Homerus tot de Grieken in Ionië
doorgedrongen: immers de dichter van den Ilias laat zijn held Achilles
van Thebe getuigen:


                daar zijn de huizen aan schatten rijk;
    Honderd poorten heeft zij, en twee honderd gewapende mannen trekken
    Uit iedere poort ten strijde, met vele paarden en wagenen.


Thebe’s rijke huizen en honderd poorten zijn sinds lang verdwenen:
slechts eene enkele reusachtige poort, ver oostwaarts heen, bij het
arabische gebergte eenzaam verrijzende, wijst den omtrek der oude muren
aan; maar de kolossale ruïnenheuvels van Karnak en Loeksor op den
rechter, van Querneh en Medinet-Aboe op den linkeroever, zijn nog
zoovele zwijgende getuigen van de wondervolle heerlijkheid der oude
Pharaonenstad. Welk een panorama moet zich ontrold hebben voor het oog
van den reiziger, die, voor drie of vierduizend jaren, uit de woestijn
komende, den rand van de lybische bergketen had bereikt, en van de
hoogte nederzag in het prachtige Nijldal, met steden en vlekken
bezaaid, en op de heerlijke metropolis aan zijn voet. Wat aanblik, toen
het oude Tape daar prijkte in al hare heerlijkheid, met haar tempels en
paleizen, haar zuilenwouden, haar pylonen en obelisken, haar reeksen
van sphinxen en kolossen, haar onoverzienbare menigte van hooge huizen,
hare straten en pleinen, wemelende van eene ontelbare volksmenigte! Dit
alles is sedert eeuwen ondergegaan; en op en tusschen de half in het
zand bedolven puinhoopen der oude prachtgebouwen staan de leemen hutten
der armelijke, door Fellahs en Arabieren bewoonde dorpen verspreid,
wier namen den grooten naam van het onvergelijkelijke Thebe haast
hebben verdrongen. Geen scherper contrast denkbaar bijna, dan tusschen
de ellende en jammer van het heden en de heerlijkheid van vroeger: in
deze wildernis verrees eenmaal de prachtige hoofdstad van een der
merkwaardigste, een der vroegst beschaafde volken der oudheid! Meer dan
eens, wanneer ik des avonds, vermoeid van mijne omzwervingen door deze
ruïnenwereld, naar ons schip was teruggekeerd, en op het dak der hooge
kajuit nederzat; wanneer dan de maan boven het arabische gebergte
verrees en de wijde vlakte, waar de puinen van Thebe sluimeren, met
haar wonderlijk, fantastisch licht overgoot; wanneer dan mijne blikken
in de schemering nogmaals omdwaalden tusschen die zuilenhallen en
pylonen, die obelisken en kolossen, zoo geheimzinnig, zoo spookachtig
schier, oprijzende te midden van boomgroepen en verspreide hutten;—meer
dan eens, was het mij dan, als zweefden over die vlakte de groote
schimmen der helden en heerschers van den voortijd, van Sethos, en
Ramses, en Sesostris, en Amenhotep, en Menephta, die allen eens de
wereld huns tijds met het gerucht hunner daden hebben vervuld, en hier,
in de groote godsstad, de heilige stad van Amun-Ra, de onverwoestbare
gedenkteekenen hunner grootheid en majesteit hebben achtergelaten.

Wilt ge met mij een blik, zij het ook een vluchtigen blik, op die
gedenkteekenen werpen? Beginnen wij met Loeksor, het zuidelijkste punt
van het oude Thebe, op den rechter of arabischen oever. Dicht aan de
rivier verheffen zich, tusschen de palmen en de armelijke hutten van
het dorp, de indrukwekkende ruïnen van een aan Amun-Ra gewijden tempel,
tevens, als meest, koninklijken burcht. De hoofdingang van dit
tempelpaleis is niet, als anders bijna altijd, naar den Nijl, maar naar
het noorden gekeerd. Door eene laan of straat van sphinxen, waarvan
evenwel slechts enkelen overig zijn, bereikt men de trotsche poort,
voor welker hooge pylonen [2] een prachtige, vijf-en-zeventig voet
hooge obelisk van rozenrood graniet, en vier zittende kolossale beelden
zijn geplaatst. De tegenhanger dezer heerlijk obelisk staat
tegenwoordig op de Place de la Concorde te Parijs. Zijt ge de eerste
pylonenpoort doorgegaan, dan bereikt ge een door dubbele zuilenrijen
omgeven voorhof; en vervolgens, door een smalleren zuilengang, wederom
een pylonenpoort, waarop dan de overige deelen van het tempelgebouw, de
voorhof, de zuilenhal en de binnenzalen en vertrekken, volgen. Deze
laatste gebouwen vormden oorspronkelijk het eigenlijke heiligdom: zij
werden gesticht door Koning Amenhotep (Amenophis) III, van de
achttiende dynastie, die omstreeks 1500 voor Chr. regeerde. Nog staat,
in hiëroglyphenschrift, op de architraven te lezen, dat de Koning, de
Heer der gerechtigheid, de Zoon der Zon, Amenhotep, dezen tempel ter
eere van zijnen vader, den goddelijken Amun-Ra, heeft gebouwd. De
eerste voorhal met de groote pylonen, de beide obelisken en de vier
kolossen, is van later dagteekening; als haar stichter wordt de groote
Ramses (Sesostris) genoemd: „Ramses, de Heer der wereld, de Koning-zon,
de Wachter der waarheid, de Uitverkoorne van Phra, heeft dit gebouw
voltooid ter eere zijns vaders Amun-Ra, en heeft hem deze twee groote
obelisken van steen opgericht voor het Ramesseum, de stad van Amun.”

Toen de tempelburcht van Loeksor nog ongeschonden was, en met zijn
kolossale pylonen, zijne heerlijke obelisken en reuzenbeelden, zijne
zuilenrijen en hoven prijkte, voerde van den hoofdingang een breede
heirbaan naar een ander, nog grooter en prachtiger heiligdom, waarvan
de puinhoopen thans het dorp Karnak dragen. Die heirbaan was misschien
zonder wedergade op de wereld. Ter wederzijde van de breede straat, op
onderlingen afstand van tien voet, lagen op hooge voetstukken, niet
minder dan zeshonderd kolossale sphinxen als wachters van den weg
tusschen de beide heiligdommen. Hoe moet deze prachtige allée er hebben
uitgezien, als de groote processie van Amun daarlangs heen voorttrok!
Van deze sphinxen-allée zijn nu nog maar weinig sporen over: wij
wandelen voort, te midden van half begraven puinen en steenen, over het
groene veld. Ter linkerhand golft de breede Nijl; en welhaast vertoonen
zich voor ons oog de reusachtige bouwvallen van den tempelburcht van
Karnak. Groote pylonen, door Ramses II Meïamun (geliefde van Amun)
gebouwd, vormen den ingang tot een ruimen binnenhof, eens van alle
zijden door hallen omgeven, wier zoldering op zeventig voet hooge
zuilen, allen uit één stuk gehouwen, rustte. Tegenwoordig liggen zij
allen omgestort ter aarde, eene enkele uitgezonderd, die de doodenwacht
op dit slagveld houdt. Door eene tweede poort bereikt ge, langs eenige
trappen, de groote zuilenhal, een der wonderen der egyptische
bouwkunst. Een woud van zuilen, in den vollen zin des woords: en welke
zuilen! De zaal heeft eene lengte van 164, en eene breedte van 320
voet; het steenen dak rust op honderd vier en dertig zuilen. De
middelste doorgang wordt gevormd door twaalf reusachtige zuilen, die
een omvang hebben van 36 voet en eene hoogte van 70 voet; de andere
zuilen zijn 40 voet hoog en hebben een omvang van 27 voet. Het
middengedeelte der hal is alzoo aanmerkelijk hooger dan de zijschepen;
de muren, die dit hoogere dak dragen, zijn met openingen voorzien,
waardoor het licht in de ontzaglijke zaal valt. Doch wat zeggen deze
cijfers? Geen woorden zijn in staat, den overweldigenden indruk te
beschrijven, dien de aanblik dezer zuilenhal op den aanschouwer maakt.
Half verbijsterd bijna doolt ge om door dit woud van zuilen—inderdaad,
ik weet geen beter woord,—waar u aan alle zijden, aan de wanden en de
pilaren, de in half verheven beeldwerk uitgehouwen en met schitterende
kleuren bemaalde beelden van goden en koningen, in bonte mengeling
omgeven; en de grillige hiëroglyphen u alom tergend geheimzinnig
aanstaren. Eene derde kolossale poort leidt naar een smallen binnenhof,
waar twee heerlijke obelisken verrijzen voor eene vierde pylonenpoort,
die eerst den eigenlijken ingang vormt tot de binnenhoven en zalen van
het paleis. Galerijen en zuilenhallen, pylonen, obelisken en kolonnaden
volgen dan elkander op, tot schier aan den voet van het gebergte; maar
al deze heerlijkheid is haast niet meer dan eene wilde puinmassa. In
treurige gepeinzen verdiept, wandelt ge voort over de groene, hobbelige
vlakte, bezaaid met overblijfselen van sphinxen, brokken van zuilen en
kapiteelen; te midden van nog half bewaard gebleven resten van tempels
en hallen en pylonen. De tempelburcht van Karnak was eens het groote
nationale heiligdom, aan Amun-Ra, den koning der Goden, gewijd; hier
troonden eens, in al hunne heerlijkheid, de Pharao’s van de achttiende
en negentiende dynastie, onder wier regeering het egyptische rijk ten
toppunt van zijn macht en luister steeg. Wat is daarvan overgebleven?
Een puinhoop, niets meer.—Verder noordwaarts hadden de Ptolomeën
geheele lanen van sphinxen, kolossen en uitgestrekte propylaeën
gebouwd: van dit alles is niets meer over dan een kolossale pyloon, met
heerlijk beeldhouwwerk versierd. Naar het zuiden, dicht bij den Nijl,
liggen de indrukwekkende puinhoopen van den tempel aan den god Chonsu
gewijd: welke tempel oudtijds door vier pylonen en eene dubbele rij van
sphinxen met de groote zuilenhal van Karnak was verbonden.

Loeksor en Karnak zijn evenwel slechts de helft van het oude Thebe: aan
de overzijde der rivier hebben de oude heerschers niet minder grootsche
monumenten achtergelaten. De ruïnenheuvel van Medinet-Aboe bevat de
overblijfselen van het paleis van Ramses III; wederom eene opeenvolging
van pylonen, zuilenhallen en zalen, overal met beeldwerk en
hiëroglyphen bedekt. Vermoeid van het dolen door deze verwoeste hoven
en kolonnaden, rust uw oog met welgevallen op een kleiner gebouw, twee
verdiepingen hoog, met door karyatiden gedragen balkons versierd: naar
men gist, het paleis der vrouwen van Koning Ramses.

Op korten afstand van Medinet-Aboe ziet ge een bosschage van acacia’s,
waar de bodem overal met puinen van graniet, marmer en zandsteen, met
overblijfselen van zuilen en kapiteelen, is bezaaid. Aan den rand van
dit boschje verheffen zich twee zittende kolossen, zestig voet hoog: de
twee zoogenoemde Memnonsbeelden, waarvan het eene het zingende beeld
heet. Als de zon des morgens boven de arabische bergen verrijst en hare
eerste stralen het beeld treffen, dan placht dit, niet altijd maar
somwijlen, een klagend geluid te laten hooren. Een aantal opschriften,
in het grieksch en latijn, allen dagteekenende uit den tijd der
romeinsche keizers van Nero tot Septimus Severus, leggen getuigenis af
van dit wonderbare gezang. Ook oude schrijvers, van vroegeren tijd,
verhalen van dit zingende beeld. Later schijnt Memnon zijne stem
verloren te hebben. Toch is het, tegenover zoo vele en zoo ernstige
getuigen, moeielijk de waarheid van het feit te loochenen. Dan rijst de
vraag: van waar kwam dat geluid? De Grieken, wier dichterlijke fantazie
hen nooit verlegen liet, hadden een antwoord gereed. Memnon, zoon van
Tithon en van Eos (de dageraad), was koning der Ethiopiërs. Toen zijn
zwager, koning Priamus van Troje, met de Grieken streed, zond hij tot
Memnon om hulp, en bood hem tevens, tot ondersteuning van dat verzoek,
een gouden wijnstok ten geschenke. Memnon, de schoone, heldhaftige
jongeling, trok op naar Troje, verrichtte daar groote daden, verwondde
zelfs den geduchten Achilles: maar werd in het einde door dezen gedood.
Zijne ontroostbare moeder bad Zeus, haren zoon te eeren, zooals nog
geen held was vereerd geworden: en Zeus schiep uit de verbrande asch de
gevallene zwarte haviken, die iederen herfst naar Memnons graf
terugkeeren, en daar, met elkander strijdend, lijkspelen voor den held
vieren. De stemme van den betreurden zoon echter werd door de bedroefde
moeder aan het beeld gegeven, hem in zijn vaderland opgericht. En
wanneer nu, des morgens, de rozenvingerige Eos aan den hemel
verschijnt, dan begroet haar, uit het granieten beeld, de liefelijke
stemme des zoons; en dan besproeit zij den kouden steen met hare
tranen, nog altijd om den vroegen dood van den heerlijken jongeling
geschreid.—Onze geleerden met deze uitlegging niet tevreden, verwierpen
de liefelijke sage, en gingen den steen en hare bestanddeelen
onderzoeken, om te ontdekken of daarin ook de verklaring was te vinden
dier zonderlinge uitwerking van het eerste morgenlicht. En nu komen zij
ons vertellen, dat deze soort van steen, bij den plotselingen overgang
van de vochtige nachtlucht tot de zonnehitte van den dag, krimpt en
kraakt en alzoo zeker geluid geeft: en dat knappen en kraken zou dan
Memnons gezang, de morgengroete aan zijne moeder, zijn! Vindt ge niet,
dat wij, zoo we al in zoogenaamde positieve wetenschap het van de
Grieken winnen, in gevoel en fantazie ontzaglijk bij hen achterstaan?
Wel, wel, terwijl ik hier door de puinen van Tape omdool, geef ik aan
de roerende sage van den jong gesneuvelden held verre de voorkeur boven
uwe alledaagsche verklaringen, man der doode wetenschap. Zingt niet
deze gansche ruïnenwereld een klaagzang, iederen nieuwen dageraad? een
klaag- en treurzang aan de zonne, die haar eens zag in al hare
heerlijkheid en nu opgaat over haar somber graf?—Overigens heeft Memnon
met deze beelden niets gemeens: de kolossen, die voor ruim 3500 jaren
werden opgericht, stellen koning Amenhotep III en zijne gemalin voor.

Noordwaarts van dit acacia-boschje liggen de uitgestrekte puinhoopen
van den kolossalen graftempel van Ramses II (Sesostris), vroeger bekend
onder den naam van het graf van Osymandyas. Wederom hier, als elders,
eene opeenvolging van pylonen, kolossen, zuilenrijen en kolonnaden,
sphinxen en muren. Verder op, nog meer noordwaarts, verheffen zich de
bouwvallen van het paleis van Goernah, door Sethos, den vader van den
grooten Ramses, gebouwd: wat omvang betreft, een der kleinste, maar uit
het oogpunt der kunst een der belangrijkste overblijfselen van de
egyptische architektuur.

Al deze monumenten liggen in de wijde vlakte verspreid, die door het
lybische gebergte wordt afgesloten. Maar dat gebergte zelf bevat nog
een andere reeks monumenten: over eene uitgestrektheid van ongeveer
twee uren gaans is hier de kalksteenrots, tot op de hoogte van 300
voet, in alle richtingen doorgraven en tot grafkelders ingericht.
Steile en moeielijk begaanbare voetpaden voeren tot de meer of minder
ruime ingangen, en van daar naar lange corridors met kamers en zalen en
nevengangen, die elkander op allerlei wijze kruisen en door den
ganschen berg loopen. Dit is de groote doodenstad van het machtige
Thebe: eeuwen achtereen werden hier duizenden bij duizenden ter ruste
gelegd in hunne rotsgraven, om er ongestoord te sluimeren tot de ziel
hare lange omzwerving van drieduizend jaren door alle levensvormen zou
hebben volbracht, en weder van haar welbewaard lichaam bezit zou komen
nemen. Tallooze mummiën zijn reeds uit deze wereld van graven te
voorschijn gehaald, en nog sluimeren er gewis ontelbare geslachten den
vasten slaap des doods. In een zijdal, door naakte rotsen ingesloten en
waar zelfs geen grashalm het oog verkwikt, vindt men de graven van
bijna alle koningen uit de 19e en 20e dynastiën: dit dal draagt nog den
naam van Bab-el-Moluk (poorten der koningen). Tot dusver heeft, men
zestien dezer koningsgraven geopend, waaronder die van Sethos, van
Ramses III en Ramses V. De inrichting dezer graven is steeds dezelfde:
een lage, nauwe ingang voert in een langen, hoogen gang, waarvan de
wanden en het gewelf met schilderwerk zijn bedekt; hier en daar zijn in
de zijwanden kleine vertrekken aangebracht; eindelijk komt men in de
hooge gewelfde zuilenhal, wier wanden in den regel met schilderwerk op
gouden grond prijken, waarom zij ook den naam van gouden zaal voerde.
Deze zaal was bestemd voor de koninklijke sarkophaag, die, zes tot tien
voet hoog, in het midden stond. Zoodra een Pharao de regeering
aanvaardde, liet hij een aanvang met den bouw van zijn grafkelder
maken; was dan de zaal voltooid, en gevoelde de koning zich nog in het
volle bezit van kracht en gezondheid, dan werden nieuwe gangen en
nevenvertrekken, altijd verder den berg in, uitgehouwen, tot andermaal
eene groote zuilenhal werd aangelegd, nog ruimer en prachtiger dan de
eerste. Was er dan nog tijd, dan werden nevens deze halle wederom zij
vertrekken uitgebouwd, tot bijzondere offerplechtigheden voor den doode
bestemd; tot eindelijk voor den Pharao de laatste ure sloeg, en het
koninklijk lijk, na gedurende zeventig dagen te zijn gebalsemd, in de
sarkophaag werd nedergelegd. Deze werd dan zoo kunstig gesloten, dan de
lijkenroovers van later tijd immer de granieten kist moesten stuk
slaan, daar het onmogelijk was het deksel weg te nemen.

Dagen achtereen heb ik door deze doodenstad rondgedwaald, vaak niet
zonder moeite en gevaar; en hoe gaarne zou ik u medenemen op deze
tochten door die graven, die ons zoo trouw het beeld van het
oud-egyptische leven, in bijna al zijne vormen, hebben bewaard. Immers,
niet alleen de koningsgraven, ook de anderen zijn bedekt met
schilderwerk, nog in onverzwakte kleurenpracht prijkende, en eene
schier geheel volledige voorstelling gevende niet alleen van de
krijgstochten en overwinningen der koningen en de ceremoniën der
eeredienst, maar ook van het maatschappelijk en huiselijk leven der
gewone burgers, in alle standen der maatschappij. Juist daarom leveren
deze egyptische graven zoo onschatbare bronnen voor de studie van deze
oude, geheimzinnige wereld, van wier geschiedenis wij zoo weinig weten,
maar wier karakter en physionomie ons toch, niet enkel in hoofdtrekken
maar tot in menige bijzonderheid, juist door deze kunstwerken wordt
geopenbaard. Hoe gaarne zou ik u hier rondvoeren, en u beurtelings den
Pharao aan zijn hof, den priester in zijn tempel, den krijgsman in het
veld, den burger in zijn huis en zijne werkplaats, den landman op zijn
akker, doen aanschouwen: maar de ruimte ontbreekt mij daar toe. Een
boekdeel bijna zou er noodig zijn, om u deze zoolang ondergegane, ons
zoo geheel vreemde maatschappij, in duidelijke, aanschouwelijke trekken
af te malen: eene onvolledige schilderij zou slechts verwarring
stichten, niet uwe kennis vermeerderen. En dan—misschien doolden wij
reeds te lang te midden dezer graven en puinhoopen rond: zij behooren
toch tot een dood, een onherroepelijk vervlogen verleden, en niet allen
boezemt dat verleden belangstelling in. Zoo zij het dan voor ditmaal
genoeg: keeren wij tot het heden terug. In vergelijking met het
verleden, is dat heden treurig en arm en ellendig: maar, in de
schatting van zeer vele lieden, geldt ook hier de oude spreuk: een
levende hond is beter dan een doode leeuw.



V.

    Eene bruiloft te Loeksor.—De almehs.—De watervallen.—Philae.


Op zekeren dag dat ik van eene wandeling door het dal der Koningsgraven
terugkwam, en zwijgende den Nijl overstak om naar Loeksor terug te
keeren, werd ik eensklaps uit mijne mijmering gewekt door een luid
gerucht van muziekinstrumenten en gezang. Mahmoed, een onzer matrozen,
ging trouwen en vierde zijn bruiloft.

Voor de woning der bruid was eene groote tent opgeslagen, waar reeds
sedert twee dagen de vrienden waren bijeengekomen: voor ons was eene
bijzondere estrade ingericht, met kussens en tapijten belegd. Het was
Vrijdag, dat wil zeggen Zondag voor de Mohammedanen. Toen het uur des
gebeds gekomen was, begaf de bruidegom, gevolgd door al de genoodigden,
zich naar de moskee: dadelijk na zijn terugkomst begon het feestmaal.
Alle schotels werden ons aangeboden: maar, ondanks onze welgemeende
begeerte om Mahmoed geen verdriet aan te doen, was het ons onmogelijk
van de meesten te proeven; al de vriendinnetjes der bruid waren bij het
bereiden dezer schotels behulpzaam geweest, en in hare vreugde hadden
zij waarschijnlijk de regelen der kookkunst vergeten: althans de
spijzen waren voor ons volkomen ongenietbaar.

Des avonds hielden de genoodigden een optocht door het vlek, waarbij
zich gaandeweg al de leegloopers aansloten; mannen met lantaarns liepen
nevens ons. Bij onze terugkomst wachtte ons eene volledige illuminatie:
toortsen en fakkels schitterden allerwege; een rijke buurman had een
dier prachtige oostersche kandelabres geleend: getakte ijzeren boomen
met geslepen glazen buizen, die het licht honderdvoudig weerkaatsen.
Het was een heerlijk gezicht: de weerspiegeling van het licht op de
gebronsde aangezichten, de veelkleurig tarboesjes, tulbanden, gordels
en mantels dier saamgegroepte menigte.—Mahmoed was alleen het vertrek
binnengetreden, waar hem zijne bruid en hare naaste verwanten wachtten;
hij trad eindelijk naar buiten, vergezeld van eenige vrouwen; plaatste
zich tegen den muur der woning, en ontving de gelukwenschen der
genoodigden, die in eene rij langs hem heen gingen en hem eenig
zilvergeld in de hand drukten. Inmiddels weergalmde van alle kanten
gezang en gejuich, afgewisseld met geweer- en pistoolschoten. Toen de
optocht gedaan was, ging Mahmoed weer naar binnen, maar kwam bijna
onmiddellijk naar buiten, met zijn bruid—een kind van nog geen twaalf
jaar—in zijne armen. Gevolgd door de vrouwen en, op eenigen afstand,
door de mannen, begaf hij zich naar den oever van den Nijl, nam een
weinig van het water der rivier in zijn mond en blies dat in den mond
zijner bruid. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Niemand geleidde
de jong getrouwden naar de echtelijke woning.

Men weet in Egypte niets van een burgerlijken stand. Zijn de bruidegom
en de ouders van het meisje het eens, is de som, die de man moet
betalen (de bruid brengt geene huwelijksgift mede) vastgesteld, dan
wordt het huwelijk voltrokken, voor twee getuigen; somwijlen wordt de
kadi daarvan verwittigd, maar dat wordt zeer dikwijls nagelaten. Bij
eene dergelijke verbintenis, waar iedere waarborg ontbreekt, is de
vrouw weinig meer dan eene gekochte slavin; wanneer zij den man niet
langer bevalt, zendt hij haar naar hare ouders of verwanten terug; zij
zelve kan slechts in een enkel geval echtscheiding vorderen. Van de
geboorte der kinderen wordt nooit aanteekening gehouden; een gevolg
daarvan is, dat kindermoord niet zeldzaam is; somwijlen worden zij, in
hunne eerste jeugd, omgebracht door eene der mededingsters van hunne
moeder. Het is toch onder de matrozen der Nijlschepen eene vrij
algemeene gewoonte, om op verschillende plaatsen, b.v. te Kaïro en te
Assoean, eene vrouw te huwen. Naar gelang zijne zaken dat toelaten,
gaat de echtgenoot nu eens een maand bij deze, dan weder bij de andere
doorbrengen: hij brengt eenige piasters, een paar stukken blauw katoen
en andere snuisterijen mede, die de vrouw, na zijn vertrek, verkoopt.
In ruil daarvoor ontvangt zij dan granen en andere vruchten des lands,
en onderhoudt aldus den handel der andere echtgenoote. De veelwijverij,
aldus opgevat, is eene winstgevende zaak: toch kwijnt zij dagelijks
meer, en niet alleen onder de armen, maar ook onder de meer gegoeden,
die veelal slechts ééne wettige vrouw te gelijk hebben.

Wij hebben Thebe verlaten en vervolgen onze reis naar het zuiden, te
midden van welige akkers en plantages. Daar ligt Erment, het oude
Hermonthis, met zijne schoone ruïnen, half achter een boschje van
sykomoren en mimosa’s verscholen. Vier heerlijke antieke zuilen vormen
den ingang tot een kleinen tempel, uit den tijd der Ptolomeën, en
vooral merkwaardig om zijn beeldwerk, ter verheerlijking der geboorte
van een zoon van Caesar en Cleopatra.—Wederom akkers en velden, tuinen
en boomgaarden, met de bergen in het verschiet, tot de witte huizen van
Esneh zich langs den oever scharen. Esneh is de stad der almehs. Zij
bewonen verschillende huizen, dicht bij de rivier; onze drogman stelde
voor, ons naar het beste etablissement te geleiden. Wij namen zijn
aanbod aan, en werden nu naar eene vrij smerige en armoedige hut
gevoerd: in het midden eener groote kamer zaten de danseressen, allen
van vrij alledaagsche schoonheid, maar jong en welgemaakt. De hoop op
buitengewone ontvangst had haar bewogen, groote zorg aan haar toilet te
besteden. Ik zie nog hare zeer lage en korte vesten, hare wijde zijden
pantalons, om de heupen door schitterende gordels opgehouden; haar half
doorzichtige gazen tunika’s; hier bloote voeten, daar gele of roode
pantoffels; halskettingen en armbanden, en op het voorhoofd, kleine
munten; eindelijk, achter op het hoofd, zijden doeken, los omgeworpen.
De dans, die met eene reeks van bevallige standen aanving, ging weldra
tot de meest hartstochtelijke bewegingen over, waarbij het bovenlijf
onbewegelijk bleef. Na een poos dit tooneel te hebben aangezien,
verwijderden wij ons en lieten olijven, liqueur en een aantal talaris
(kleine muntstukken) uitdeelen, waarvoor ons op de hartelijkste wijze
dank werd gezegd. De almehs hebben maar zelden dergelijke
buitenkansjes, de inboorlingen zijn te arm om hare talenten te betalen;
zeer bedreven in fraaie plastische standen, zijn zij zelven ongeschikt
voor iederen arbeid en moeten tot allerlei kunstmiddelen hare toevlucht
nemen om te kunnen leven. Zij brengen haar tijd door met rooken en met
het drinken van aquavite—eene soort van anisette—en van koffie. De
bezwaren aan dergelijke levenswijze verbonden, hebben het getal der
almehs, die ten tijde der Mammelukken nog geheel Egypte als
overstroomden, zeer doen verminderen. Hare laatste wijkplaats is Esneh,
dat wellicht ook haar geboorteland was; waardige zusters der bayadèren
van Indië en der priesteressen van Mylitta en Astarte, hebben de almehs
in vroeger eeuwen gedanst voor de altaren van Neith, de schutsgodin van
Esneh, de moeder, echtgenoote en dochter van Amun-Ra. Nog ziet men,
midden in de stad, aan den voet eener helling met mummiënkisten en
andere overblijfselen bezaaid, den schoonen voorhof van een tempel van
Neith, tegenwoordig een korenmagazijn. Ten tijde der Romeinen, op de
puinhoopen van een zeer oud gebouw gesticht, verraden de slechte
beeldwerken des tempels het verval der kunst; maar de ernstig-schoone
lijnen der architraven, de grootsche afmetingen der vier-en-twintig
hooge zuilen, maken hem toch waardig nevens de wonderen van Karnak en
Medinet-Aboe te worden gesteld.

Zonder ons op te houden, varen wij voorbij de indrukwekkende pylonen en
welbewaarde tempelruïne van Edfoe, want onze wensch om Assoean en de
watervallen te zien drijft ons met haast voort. De wind is gunstig; de
Nijl vernauwt zijn bedding en bruist voort tusschen steile rotswanden,
wier spleten en kloven met armelijke struiken zijn begroeid. Deze
struiken wemelden van kleine vogels, die als vruchten aan de takken
schenen te hangen. Door onze boot opgeschrikt, verhieven zij zich in de
lucht, daarbij een geruisch makende als met kracht uitgedreven stoom.
Zij waren zoo talrijk, dat zij letterlijk een oogenblik den hemel aan
onze blikken onttrokken; eenige geweerschoten deden er honderden in den
Nijl nedertuimelen. Onze kok haastte zich er zooveel mogelijk van op te
visschen, en onthaalde ons op een zeer smakelijk gebraad.—Maar andere
merkwaardigheden vorderen weldra onze aandacht. Hier is de
Djebel-Selseleh, oudtijds Silcilis, met zijne groote steengroeven,
waaruit de tallooze schare der kolossen en obelisken is voortgekomen,
die Thebe en al de steden van Opper-Egypte versierden. Deze beroemde
steengroeven zijn, bij wijze van zalen en galerijen, in de rotsen
uitgehouwen; de wanden zijn overal met beeldwerk en opschriften bedekt;
nog worden hier eene menigte overblijfselen en half voltooide werken
aangetroffen, als hadden de beeldhouwers zoo pas hunnen arbeid
gestaakt. In de onmiddellijke nabijheid van den oever verheft zich eene
groote rots, van zeer eigenaardigen vorm: naar men zegt, werden aan
deze rots en aan eene andere, even zoo vooruitspringende, op den
tegenoverliggenden oever, de ketens vastgemaakt, die de rivier moesten
afsluiten en het land verdedigen tegen de invallen der ethiopische
stammen. Onze tijd, die alles beter weten wil dan de ooggetuigen der
oudheid, heeft deze ketens voor eene fabel verklaard en den oorsprong
van het verhaal gezocht in den arabischen naam van den berg:
Djebel-Selseleh, Kettingberg. Zou het omgekeerde evenwel niet
waarschijnlijker zijn? en is het denkbeeld, om den nauwen ingang van
het Nijldal op deze wijze af te sluiten, vooral in de oudheid, zoo
onnatuurlijk?

Wij varen voort. In het licht der volle maan vertoont zich aan ons oog,
hoog boven de rivier, de groote tempelruïne van Kom-Ombos, half onder
het zand bedolven. Een kleinere tempel, dichter aan den oever, is door
den stroom weggespoeld. Wij kunnen niet verder voortgaan, maar zien ons
verplicht den dag af te wachten nabij het fraaie dorp Elganeh, half
weggedoken achter palmen en mimosa’s, wier takken zich over het water
heenbuigen. Nog een dag en een nacht, en wij zijn te Assoean; de ons
vijandige wind, de veelvuldige rotsen en de snelvlietende stroom
vertragen gelijkelijk onze reis. Tusschen de stille dorpen, aan den
voet der rotsen en aan den zoom der rustige inhammen schuilende, varen
wij met moeite en voorzichtigheid voort, te midden van groote
steenklompen, voorloopers der katarakten en kolken. Een groenende,
bloeiende gordel van eilanden omvat den stroom: ter rechterzijde ligt
het groene Elephantine, met bijna onzichtbare ruïnen bedekt: het
fabelland dier ichthyophagen (vischeters), die Kabuya (Cambyses) als
gezanten naar Ethiopië zond. Eindelijk den onstuimigen stroom dwars
overstekende, varen wij het kanaal binnen dat naar de haven voert van
Assoean, het antieke Syene, de stad der watervallen.

Den 4den Juni, des morgens ten tien ure, zouden wij den engen doorgang
der katarakten passeeren. Daar wachtten ons eene menigte helpers, meest
jonge lieden, onder het bevel van een ouden reis, met een langen witten
baard; een man, even kalm te midden der bruisende draaikolken van den
Nijl, als een onzer schippers tusschen twee sluizen. De jonge lieden
zijn allen Nubiërs:—krachtige, gespierde en meest beeldschoone figuren,
geheel naakt; hunne zwartachtig bronzen huid ziet er uit als een dof
krip, over eene purperachtige stof gespannen. Onder luid gejubel en
geschreeuw zetten zij zich aan het werk. Groote granietblokken, door
het water overspat, bedekken bijna de geheele breedte der rivier: het
schijnen versteende buffels, in allerlei houdingen te midden der golven
neergehurkt. Onze Nubiërs springen en klauteren er op, bevestigen
sterke touwen en kabels aan de uitstekende rotspunten, en trekken zoo
ons vaartuig voort, dat anderen, al zwemmende, deels duwen, deels
dragen. Zoo ging het langzaam voort; en de avond begon te vallen, toen
wij nog slechts de eerste katarakt waren doorgeworsteld; en wij moesten
voor den nacht ons vaartuig stevig vastmeeren, opdat het niet door de
bruisende en schuimende wateren zou worden weggevoerd. De Nubiërs
wenschten ons geluk met den aanvankelijken goeden uitslag en juichten:
Allah is groot!—wat in dit geval zeggen wilde: Goede Franken, geeft ons
iets! Toen zij hun baksjies—trouwens welverdiend—ontvangen hadden,
keerden zij naar hunne woningen om te slapen. Ik gevoelde daartoe geen
lust, maar beklom een der hooge rotsen, en wierp een blik op den wilden
chaos rondom mij. De maan, haar fantastisch licht over het wonderlijke
landschap uitgietende, gaf aan de reusachtige grillige steenmassa’s
haast menschelijke vormen. Het zijn geen granietblokken meer: zie, met
de voeten aan den harden bodem geketend, door de kokende golven
ombruist, rust daar in de wateren een geheel geslacht van Titanen,
dezelfden wel die, de sphinxen uithouwende in de rotsen, zoo als een
herder een beeldje snijdt uit een wilgentak, en met eene hand de
obelisken in evenwicht zettende, de paleizen van Karnak hebben gebouwd
en de bergwanden in tempelgrotten herschapen.

Met het krieken van den dag keeren de Nubiërs terug om den arbeid te
hervatten; en eindelijk, tegen drie uren na den middag, ligt onze bark
rustig voor anker boven de drie katarakten, die wij nog hadden door te
varen. De laatste, el-Kebir, waar de rivier het nauwst en de klippen
het menigvuldigst zijn, was de lastigste. Twee honderd jonge mannen
ongeveer, op de rotsen en klippen langs en in den stroom verspreid,
hielden de touwen en trokken ons met alle kracht voort: wij hadden dan
ook te doen met een verval van anderhalf el. Het was letterlijk de
beklimming van een waterheuvel. Zoo als men ziet, hebben de katarakten
van den Nijl niets gemeen met de watervallen van den Niagara of van
Schaffhausen: zij worden gevormd door een reeks rotsige dammen of
klippen en snelle stroomingen en kolken, niet ongelijk aan gebogen
spiegels; de nauw ingesloten rivier schiet, met duizelende vaart,
bruisend en wielend, over en tusschen de rotsen en klippen heen. Toch
zijn deze katarakten inderdaad gevaarlijk: en er wordt groote
behendigheid en niet minder groote kracht gevorderd, om het vaartuig
zonder ongeval over de watervallen te brengen. Er is dan ook een
bijzondere reis (hoofd) der katarakten, op wiens kunde, moed en
ervaring men zich veilig verlaten kan: het was de kloeke grijsaard, die
onze flinke jongelieden bestuurde en aanvoerde.

Vóór ons, als twee groene bouquetten, verrijzen uit den stroom de beide
eilanden Philae en Beghiëh. Dit laatste, omzoomd van groote, met
hiëroglyphen bedekte steenklompen, ligt aan den lybischen oever; het
andere, vrij wat schooner en vooral van meer gewicht, roemt op zijne
prachtige ruïnen, door een bevalligen tempel gekroond. Philae is
inderdaad een toovereiland; wie hier den voet zet, voelt, al ware het
maar voor enkele oogenblikken, den wensch in zich opkomen, om hier ook
zijn leven te slijten: de zuivere lucht, het heerlijke groen, de kalme
eenzaamheid, de ongestoorde vrede, zijn zoo vele aanlokselen, waaraan
het moeielijk valt weerstand te bieden; gezwegen nog van de prachtige
ruïnen en de herinnering van het verleden.

Op den oever wachtte ons een grijsaard, de eenige bewoner en getrouwe
bewaker van het tooverachtig eiland. En terwijl wij de sporen nagingen,
door zoo vele eeuwen op deze kleine plek achtergelaten, wandelde hij
voor ons uit, en haspelde, in zijne naïeve uitleggingen, alles dooreen:
Isis en Mohammed, de Khaliefen en Sultans, en de Pharao’s en Caesars.
Zoo trokken wij het eiland over, van het zuiden naar het noorden, het
westelijk strand volgend.

Op de zuidelijke punt verrijst een kleine obelisk, zonder hiëroglyphen,
voor den tempel van Hator: een gebouw van middelbare grootte, in het
midden van boven open; opmerkelijk door sommige zuilenkapiteelen,
bestaande uit vrouwenkoppen met koeienooren. Hator en Isis zijn de twee
beschermgodinnen van Philae: beiden zijn zij godinnen der liefde en der
vruchtbaarheid. Behooren de sperwer en de krans van blauwe bloemen meer
bepaald tot de attributen van Hator: zij en Isis beiden onderscheiden
zich door de schijf, alsmede door de hoornen, het hoofd, of wel het
geheele beeld eener jonge koe, welk dier haar was toegewijd. Beiden
zijn na verwant aan Aphrodite, aan Cybele, aan de koe Iö. Met de
zonneschijf en de hoornen gekroond, schijnen zij tot hare aanbidders te
zeggen: gij ziet op ons hoofd het zinnebeeld des lichts; wij kennen het
geheim des levens en het raadselwoord des lots: maar tracht niet ons
die te rooven, want wij hebben geduchte wapenen om ze te verdedigen!

Twee zuilenrijen van ongelijke lengte, wier gelijkmatig afnemende
verhoudingen juist berekend zijn naar de regelen der perspectief,
verbinden den tempel van Hator met de pylonen van den Isistempel. De
grootste dezer kolonnaden, de westelijke, telt drie en dertig zuilen,
waarvan de schacht gekorven is, en waarvan de kapiteelen, met grooten
smaak geteekend, allen verschillen. Zestien minder fraai bewerkte
kolommen vormen de oostelijke kolonnade, die schijnt af te breken bij
een klein, bijna geheel onder het zand bedolven heiligdom, een tempel
van Tmouth, den zoon van Hator en Phta. Midden in de westelijke galerij
bevindt zich een trap, die den steilen rotsoever doorsnijdt en naar den
Nijl afdaalt. Deze propylaeën behooren tot het romeinsche tijdvak, en
zijn er niet minder schoon om; al maken de koppen van Augustus,
Tiberius of Claudius eene wonderlijke vertooning op die magere schrale
gestalten; allen naar de vaste type geteekend, waarvan de egyptische
kunst zich nooit verwijderde.

In dezelfde richting verheffen zich, achter hoopen puin, waaronder men
nog twee geschonden leeuwen herkent, de twee eerste pylonen en verdere
overblijfselen van den Isistempel, onder Nectanebus (378–360 voor Chr.)
gesticht, en later, onder de Ptolomeën, verbouwd en vergroot. Op de
voorzijde der pylonen is Ptolomeus Philometor afgebeeld, zoo als hij
aan Isis en aan Har (Horus) gevangenen, die hij met eene hand bij de
hairen vat, toewijdt. Een nog bruikbare trap, in den hof achter de
pylonen uitkomende, voert naar boven. Deze hof of binnenplaats wordt
begrensd door twee gebouwen, mede uit den tijd der Ptolomeën, en aan de
moeder-godinnen Isis en Hator toegewijd. Twee andere pylonen sluiten
deze eerste binnenplaats af; zij zijn ruim 14 el hoog en op eene rots
gebouwd; een opschrift, in het graniet uitgebeiteld, vermeldt hare
stichting door Euergetes II. De binnenhof, die dan volgt, heeft door
eene zijgang gemeenschap met den Nijl, en bezit eenige schoone
beeldwerken op de nog gespaarde muren. Een vooral trok onze aandacht.
Het is een bas-relief, een der Ptolomeën voorstellende, maar geheel als
een echte Pharao: dezelfde lange, schrale gestalte, dezelfde breede
schouders, dezelfde onmogelijke houding der armen en handen, waarmede
hij van de achter hem staande tafel allerlei geschenken neemt, om die
Isis aan te bieden. Hij is zoo linksch en onbeholpen mogelijk, en toch
zoo indrukwekkend edel en vol majesteit. De schoone uitdrukking van de
figuur doet u onwillekeurig de ongerijmde teekening vergeten.

De vier pylonen en de beide hoven vormen den waardigen toegang tot den
grooten tempel van Isis. Tien fraaie slanke kolommen, waarop nog de
kleuren zijn te herkennen van het oude schilderwerk, steunen een
indrukwekkenden pronaos (voortempel), de roem van Philae; verschillende
vertrekken, met beeldwerken en bas-reliefs versierd, vormen het
eigenlijke heiligdom; in het laatste bespeurt ge eene nis met een
sperwer van rozenrood graniet: de sperwer is hier zoowel aan Isis als
aan Hator gewijd. Naar de zijde van den Nijl zijn de muren geheel
bedekt met beelden en hiëroglyphen.

Vóór ons, bijna geheel op de noordelijke spits van het eiland,
verheffen zich, te midden van palmboschjes, drie poorten, van waar een
vervallen trap naar beneden, naar het water, voert. Dit is de kazerne
of triomfboog van Diocletianus. Langs den oostelijken oever
terugkeerende, bereiken wij eindelijk die heerlijke open zaal, die, op
een verheven terras boven den Nijl tronende, onwederstaanbaar aller
oogen tot zich trekt, den kleinen Isistempel, bestaande uit veertien
zuilen en een prachtigen architraaf, maar overigens geheel ongedekt.
Half in het geboomte weggescholen, is deze tempel, vooral des avonds,
als de zon in het westen zinkt, een heerlijke plek om te mijmeren of te
lezen. De ruimte tusschen den voet van dit terras en de pylonen van
Nectanebus is bezaaid met ruïnen en puin; onder anderen ligt hier ook
nog de verminkte bouwval van een klein heiligdom aan de moedergodin
Hator gewijd; het bevallige portaal en de fraaie bas-reliefs zijn bijna
onkenbaar geworden door den rook en het vuur: want deze tempel wordt
door de reizigers in den regel als keuken gebruikt.

Bijna de gansche oppervlakte van het eiland Philae, dat 370 el lang en
240 el breed is, wordt door deze gebouwen en ruïnen ingenomen: maar de
nog tamelijk gespaarde tempels beslaan ter nauwernood een negende
gedeelte dier oppervlakte. De tempels van Hator en Isis zouden
gemakkelijk te herstellen zijn; ook zou men het verder verval der
anderen kunnen stuiten. En men achtte deze overblijfselen niet gering,
van wege hun betrekkelijk jongeren oorsprong: inderdaad, niet enkel aan
de schoonheid van het landschap waarin zij prijken, danken zij hun
roem. Het moge waar zijn, dat de eeuw der oude Pharaonen, van Ramses en
Sesostris, de meesten der kolossen en grootsche tempelburchten heeft
zien oprijzen; het tijdperk der Ptolomeën was getuige eener zeer
merkwaardige herleving in kunst en letteren. De halfverstorven
egyptische geest ontwaakte nog eens uit zijn sluimer, bij de aanraking
met den genius van het Hellenisme, waarvan de Ptolomeën de
vertegenwoordigers waren. Wat de tempels verloren in omvang en
kolossale afmetingen, wonnen zij in evenredigheid, in maat en
bevalligheid, waarvan alleen de grieksche kunst het geheim bezat. De
romeinsche restauratiën verdienen over het algemeen de minachting,
waarmede de egyptologen ze bejegenen: maar de invloed der grieksche
kunst, die reeds twee eeuwen voor Alexander, onder Psammetichus en
Amasis, in het tot dusver gesloten land doordrong, heeft gaandeweg de
aloude stereotype traditiën gewijzigd en vervormd, zonder den zin en de
beteekenis er van te verminken, en ook zonder op de inlandsche
kunstwerken een vreemden stempel te drukken. De pylonen hier, bij
voorbeeld, vormen een zeer goed geheel met den Hator-tempel, bijna een
eeuw vroeger door Nectanebus gesticht; en de prachtige pronaos van den
grooten Isistempel paart de attische bevalligheid en sierlijkheid aan
de ernstige majesteit van het oude Egypte.

Dit kleine eiland Philae, of eigenlijk Pilak, zoo als de oud-egyptische
naam luidt, heeft zijne eigene geschiedenis. Beheerscher der katarakten
en sleutel van het Nijldal, was Philae het bolwerk der thebaansche
dynastieën tegen de invallen der ethiopische barbaren, en werd het
wellicht haar laatste toevluchtsoord, toen de mannen van het noorden,
de Hyksos of Herders, Beneden- en Midden-Egypte hadden overstroomd en
onderworpen. De Pharao’s, wederom, na langen kamp overwinnaars gebleven
en de vreemdelingen verjaagd hebbende, bouwden tempels op de beide
heilige eilanden, van waar het herstel der nationale onafhankelijkheid
was uitgegaan; en zoo op Philae al niets van hunne stichtingen is
overgebleven, op het zuster-eiland Beghiëh vindt men uitgestrekte
bouwvallen uit de regeering van een koning Amenhotep, opvolger van
Moeris en voorvader van Sesostris. Amenhotep, ten krijg trekkende tegen
de Ethiopiërs, liet op een der rotsen een opschrift beitelen, ter
herinnering aan zijn doortocht. De armoede van Philae aan zeer oude
gebouwen is waarschijnlijk een gevolg der gruwelijke verwoestingen, op
bevel van Kabuya (Cambyses) den koning der Perzen, aangericht;
Nectanebus, een der koningen uit de laatste nationale dynastie, begon
omstreeks het jaar 370 vóór Chr. de omgeworpen heiligdommen te
herstellen; de Ptolomeën zetten dien, door eene nieuwe perzische
verovering gestoorden arbeid voort; en de romeinsche Caesars traden in
de voetstappen der grieksche vorsten. Toen het rijk, ten noorden
bedreigd, zijne zuidelijke grenzen prijs gaf, bleef Philae zijne
laatste vesting in Nubië; Diocletianus versterkte het eiland, en
richtte er den triomfboog en de kazerne op, waarvan nog, zoo als ik
zeide, aan de noordspits drie gewelfde poorten overig zijn.

Toen de Pharaonen, de Ptolomeën en de Caesars Philae reeds lang
verlaten hadden, bleven er nog de oude goden, en hielden deze er zich
staande tegen het immer voorwaarts dringende nieuwe geloof. Hier was
het graf van Osiris; Isis en Hator bezaten hier eene gansche kolonie
van priesters en priesteressen, die het heilige eiland nooit verlieten,
en na hun dood ter ruste werden gelegd in onderaardsche grafgewelven,
nabij de grafstede van den god. De heiligheid van Philae wies naarmate
de eeredienst zijner goden zich uitbreidde: want geene andere
egyptische godheid vond in geheel de romeinsche wereld zoo vele
aanhangers als Osiris en Isis, wier roem in de tijden kort voor en
onmiddellijk na Chr., zelfs die der oude grieksche goden overstraalde.
Het Christendom drong eerst laat tot Philae door; en nog in de tweede
helft der zesde eeuw werd hier de oude Isis aangebeden. Eerst het
Islamisme maakte voor goed een einde aan den dienst der oude goden,
maar het stelde er niet veel anders voor in de plaats dan dood en
vernietiging.



VI.

    In Nubië—Kalabsjeh.—Ipsamboel—De katarakten van Ouadi-Alfa.—Slot.


Sedert gisteren zijn wij in Nubië: maar aan niets bespeuren wij het,
dat wij niet meer in Egypte zijn; slechts de plantengroei, die de
smalle strooken ter wederzijde van den Nijl aan den voet der steile
rotsgebergten siert, is wellicht nog rijker en weelderiger. Aan den
lybischen oever hangt deze groene zoom letterlijk als een fluweel en
franje aan de vaalkleurige bergwanden. ’t Is een opeenvolging van
allerlei gezichten: hier volgt een lange karavane den hoogen
slingerenden weg; elders zijn de rotsen gekroond door een groot somber
klooster, welks wijduitgestrekte muren rijzen en dalen naarmate de berg
zich verheft; ginds wederom is het eene oude, verlaten moskee,
halverwege de berghelling gebouwd, waar de omwonende bevolking
samenstroomt ten gebede. En voorts, overal bouwvallen uit den tijd der
Pharaonen. Hebt ge eene of andere uitstekende steile rots beklommen,
dan ziet ge, geheel aan den gezichteinder, te midden van een doolhof
van bergen, kolommen oprijzen, door de avondzon met purperen glansen
getooid: ligt daar eene of andere geheimzinnige stad, nog door geen
vreemdeling betreden? Hoe het zij: niemand wist mij te zeggen hoe de
plek heette, waar die zuilen verrezen, en niemand wist ook den weg
derwaarts te wijzen.

De Kreeftskeerkring welft zich boven onze hoofden, en zendt ons haar
vurigen adem naar beneden. Het is stikkend heet; geen windje koelt de
brandende lucht af, en slechts de onmiddellijke nabijheid van het water
geeft eenige verfrissching. Aan deze buitensporige hitte bemerken wij
het toch, dat wij niet langer in Egypte zijn, maar de tropische
gewesten van Nubië hebben bereikt. Hier wordt geen arabisch meer
gesproken; en onze teleurgestelde drogman moet zijne stille winstjes
afstaan aan een der matrozen, die de taal van het land verstaat. De
Nubiërs, over het algemeen zachtzinnig van aard, zien er evenwel vrij
krijgshaftig uit; de met een riem om hun arm gebonden dolk, de boog van
ijzerhout, en het schild van krokodillenvel, moeten hunne vrijheid
beschermen; de egyptische regeering moet steeds tot geweld hare
toevlucht nemen, als zij van deze onderdanen iets verkrijgen wil. Als
ijverige landbouwers betwisten zij aan den stroom iederen duim van het
vruchtbare slib, dat hij, bij zijn dalen, achterlaat en dat vier
achtereenvolgende oogsten draagt. Meen echter niet dat men hier den
grond bebouwt: men strooit eenvoudig het zaad in kleine ondiepe gaten,
en de natuur doet het overige. Een zoo zacht en warm klimaat ontslaat
de Nubiërs van de moeite om zich te kleeden: zeer dikwijls hebben zij
niets aan hun lichaam dan alleen hunne wapenen; anderen slaan eenvoudig
een doek om de heupen of een witten mantel over de schouders. De
vrouwen dragen allerzonderlingste kostumes, meestal zeer eenvoudig; zij
verwen zich de lippen en vlechten hare hairen in een groot aantal
kleine tressen, die zij juist niet alle dagen op nieuw opmaken. De
Nubiërs zijn een krachtig en fraai gebouwd menschenras, donker
bronskleurig en met zwaar krullend haar. De dorpen, die doorgaans dicht
aan elkander grenzen, bestaan meestal uit een vijftien of twintigtal
hutten, met een plat dak van palmbladen; voor de hutten staan dikwijls
groote aarden kruiken, waarin het koren bewaard wordt.

In Nubië vindt men bouwvallen uit allerlei tijden en sporen der
vereering van alle goden der oude wereld. In den omtrek van Philae
heerschen Isis en Osiris; evenzoo vindt men te Deboet en te Gertassi de
overblijfselen van tempels aan Isis gewijd. Maar veel belangrijker dan
de ruïnen van Deboet en Gertassi zijn die te Kelabsjeh, wellicht de
schoonsten van geheel Nubië. Te midden van eerwaardige sykomoren
verheffen zich groote steenhoopen, als hadde de naburige berg zijn
schoot geopend en uitgestort over de enge vlakte. Een prachtige
heirbaan van gehouwen steenen voert van den Nijl naar een grooten
pyloon. Achter de uitgestrekte, maar ter aarde gestorte propylaeën
verrijst nog, met zijne poorten en zijmuren, de voorgevel van den
pronaos, geheel bedekt met beeldwerk, waarin de zonneschijf vooral het
oog trekt. In den tempel zelf schittert veelkleurig schilderwerk;
rondom het heiligdom scharen zich zalen en kamers, trappen en
galerijen, die echter meest allen in puin verkeerd zijn. Een dubbele
omwalling van kolossale steenblokken omgeeft, als een reuzengordel,
geheel den tempel. Deze grootsche bouwval verrijst te midden van een
woest, bergachtig landschap, waarvan de indruk nog verhoogd wordt door
de onstuimig bruisende rivier, die zich, kokend en schuimend, een weg
baant door de rotsengte van Taphis. Aan den voet der ruïne liggen de
armelijke hutten van een akelig dorp verspreid. Hier bloeide eens het
oude Talmis, onder de hoede van zijn beschermgod Mandou-Ra, zoon van
Horus en Isis.—De tempel van Dandoer werd onder Augustus gebouwd: de
bloeitijd der kunst was voorbij; en het beste wat de ruïne heeft is wel
hare schilderachtige ligging op eene rots boven den Nijl.

Eenige uren ten zuiden van Dendoer ligt het dorp Djerf-Hoessein, waar
een zeer merkwaardige tempel gevonden wordt: een zoogenoemde
hemispheos, dat is een half in de rots uitgehouwen tempel. Een breede,
zeer vervallen trap, vroeger met sphinxen en beelden versierd, voert
naar den voorhof, die tegen den berg is aangebouwd, en mede in zeer
bouwvalligen toestand verkeert. Deze voorhof is misschien uit den tijd
van Ramses III: maar de tempelzalen zelven, in de rots uitgehouwen,
zijn zeer zeker van veel ouder dagteekening, zoo als door het ruwe en
plompe der beeldwerken bewezen wordt. De zoldering der eerste en
grootste zaal wordt gedragen door ontzettende, bij de dertig voet hooge
kolossen, die met den rug tegen ware vierkante pilaren rusten; in de
muren zijn nissen uitgehouwen, die met grof bewerkte beelden prijken.
Beelden en muren en pilaren zijn allen met een zwarte tint overtogen:
het gevolg van het vuur, dat misschien eeuwen aan eeuwen in dezen aan
Phta gewijden tempel werd onderhouden; en niets kan een denkbeeld geven
van de fantastische spookachtige uitwerking der fakkels en toortsen op
deze wonderlijke duistere gestalten, die u van alle zijden omringen. De
andere zalen en vertrekken zijn bevolkt met nachtvogels en slangen, die
hier en daar glimmende sporen op de vochtige steenen hadden
achtergelaten. Wij gevoelden geen lust in deze nachtelijke duisternis
verder door te dringen, en keerden naar onze boot terug.

Langzaam, zeer langzaam gaat de reis voort, en dit, gevoegd bij de
steeds toenemende hitte en het treurig sombere voorkomen der streek,
maakte ons in het eind zwaarmoedig. Hier en daar een bijna geheel
verwoeste bouwval; geen bergen meer, maar opeenhoopingen van verkalkte
rotsen, door den tijd of door de werking der zonnestralen gebarsten en
gescheurd, en uren ver den grond in wilde wanorde bedekkende; rondom
ons niets dan gloeiend zand; de woestijn raakte tot aan den oever; de
dorpen worden schaarscher en de menschen onhandelbaarder. Dicht bij de
bouwvallen van Seboeah zagen wij ons door hardnekkigen tegenwind
gedwongen, van onzen firman gebruik te maken: maar toen wij in een
aangrenzend gehucht lieden wilden pressen om onze bark te helpen
trekken, geraakte de gansche bevolking in opstand. In groote spanning
verwachtten wij reeds langen tijd de terugkomst van den reis en van den
kawas; toen eensklaps een geweerschot viel. Dadelijk gaven wij bevel
met de boot aan te leggen, en stegen aan land, gevolgd door een deel
der bemanning, ten einde de onzen bij te staan. Zij naderden reeds,
gevolgd door een luid tierende menigte, die evenwel op het gezicht van
ons geleide terugweek, maar voortging met schreeuwen, terwijl de
gillende stemmen der vrouwen boven alles uitklonken. In de eerste
verrassing hadden wij niet gezien, dat onze lieden een gevangene mede
voerden, en nog wel den sjeikh in eigen persoon: onze kalme en tevens
verzoenende houding was evenwel van invloed op deze wilde
natuurkinderen; en daar het schot, dat, zoo als men zeide, bij ongeluk
was afgegaan, niemand had gekwetst, werd de vrede spoedig hersteld.
Koffie en eenige sigaren herschiepen de oproerigsten weldra in onze
beste vrienden. De sjeikh zelf hielp meê trekken en de bark ging lustig
vooruit: dat was al wat wij wenschten. Van toen af vonden wij de
bevolking overal bereidwillig; vooruitgezonden loopers verwittigden de
dorpen van onze nadering, en ten bepaalden tijde vonden wij onze
versche manschappen gereed.

Telkens werd onze voortgang gestuit door rotsen, die tot de oppervlakte
des waters reikten, en ook door steenen dammen, die sedert Philae
gedurig onze aandacht getrokken hadden. Op deze dammen zijn dan sakiëhs
geplaatst, dat zijn zeer eenvoudige toestellen, niet ongelijk aan de
schepraderen van baggerschuiten of watermolens, en bestemd om het water
uit de rivier op te voeren, ter besproeiing der hooge landerijen. In
Nubië zijn deze sakiëhs van reusachtigen omvang: zij gelijken bijna op
bolwerken, met platformen van palmhout. Op deze hooge terrassen zit,
boven op een breeden balk, een man die de ossen of buffels moet
besturen, welke het rad in beweging brengen; daar, half droomend zijne
dieren aandrijvend, geniet hij al de zaligheden van een echt
oosterschen kiëff, siësta, of zingt halfluid een zijner wonderlijke
nationale liederen.

Wij hielden twee dagen rust te Korosko, een armzalig, maar druk bezocht
dorp, van waar de karavanen vertrekken, die door de woestijn van Atmoer
naar Khartoem gaan. Dit oponthoud, louter een gevolg van de gemakzucht
onzer matrozen, gaf ons gelegenheid eene nubische bruiloft bij te
wonen. Die van Mahmoed te Loeksor won het in betamelijkheid en
betrekkelijke zindelijkheid: hier dansten en lachten en zongen mannen
en vrouwen door elkander, te midden van eene onbeschrijfelijke
onreinheid van stof, geschreeuw en duisternis. Een groote, welgebouwde
negerin danste een niet onbevalligen, maar vooral zeer
hartstochtelijken dans, bijgestaan door verschillende groepen van jonge
lieden, die haar met uittartende houdingen steeds naderden. Op het
oogenblik dat de dans het meest geanimeerd was, staken wij eensklaps
bengaalsch vuur af, hetgeen met uitbundig geschreeuw werd begroet,
waarna wij ons verwijderden, den roep van toovenaars achterlatende.

En nu, op! luie matrozen! op, het is tijd! De zon verrijst; de nacht is
koel en verkwikkend geweest; op! aan het werk! Weer zijn de oevers
schilderachtig: loodrechte rotsen, enge bloeiende velden, aan tuinen
gelijk. Te Dheer vindt men in een door Sesostris aan Amun en Phta
gewijden en half in de rots uitgehouwen tempel, zeer goed bewaard
schilderwerk uit den tijd der Ptolomeën, en standbeelden van Isis,
waarvan het gelaat, naar men wil, eene koningin Arsinoë moet
voorstellen. Ginds, in de verte, verrijst de berg van Ipsamboel of
Aboe-Simbel, zoo bekend om zijne tempelgrotten. Reeds sedert vier uren
hebben wij hem in het gezicht; en telkens, bij iedere kronkeling der
rivier, is het alsof hij zich weder verwijdert. Eerst tegen den avond
werpen wij het anker uit bij het dorp Ipsamboel, op den lybischen
oever, tegenover de tempels gelegen. De ondergaande zon verlicht met
hare schuine stralen de kolossen en reusachtige friezen dezer
wondervolle gebouwen, eenig in hunne soort, door menschenhanden in het
graniet uitgehouwen, en die eerst zullen vergaan wanneer de gedaante
der wereld veranderen zal.

Voor den ingang van den grooten tempel, die vier-en-veertig ellen breed
en drie-en-veertig ellen hoog is, zitten, tegen den bergwand geleund,
vier reusachtige standbeelden, niet minder dan zeven-en-twintig ellen
hoog. Zij zijn grootendeels onder het zand bedolven, dat bij het eene
beeld tot zelfs aan de schouders reikt; ook heeft een der kolossen zijn
hoofd verloren, dat door een afgevallen rotsklomp gedeeltelijk
verbrijzeld is. Toch maken deze vier reuzenbeelden, die, wat de
kolossale afmetingen betreft, zelfs te Thebe geen wedergade vinden, een
wonderbaren en onuitsprekelijken indruk. Hoe kalm zitten zij daar, de
handen op de knieën uitgestrekt, met de kroon op het hoofd, het fijn
gevormde, half glimlachende gelaat naar den stroom gekeerd, in wiens
geelachtige wateren zij zich reeds sedert meer dan dertig eeuwen
spiegelen. Geheimzinnige gestalten, als voor de eeuwigheid geschapen,
onverwoestbaar als het graniet, waaruit zij gehouwen zijn! Eene
vijf-en-twintig voet hooge deur voert in de voorhal, waarvan de
zoldering op pilaren rust, waartegen wederom kolossale beelden van
Osiris, met de armen over de borst gekruist, leunen. Uit deze groote
zaal komt men, door twee kleinere, in het eigenlijke heiligdom, kenbaar
aan vier zittende kolossale godenbeelden. Behalve deze zijn er nog vele
nevenzalen en vertrekken, in het geheel veertien, allen in de rots
uitgehouwen. De wanden dezer zalen zijn met gekleurde bas-reliefs
bedekt: voorstellingen uit den krijg, door de Egyptenaren tegen een
vreemd, door kleur en kleeding van hen onderscheiden volk gevoerd. Wij
zien hier den koning, aan zijne hooge gestalte boven de anderen
kenbaar, op zijn strijdwagen zijne krijgers aanvoerend; andere wagens
volgen hem; de boogschutters beschieten met hunne pijlen een burcht,
waarvan de verdedigers deels reeds getroffen zijn en nederstorten,
deels op hunne knieën vallend genade afsmeeken, deels in allerijl
wegvlieden. Op een ander tafreel treedt de overwinnaar over de lijken
der verslagenen voort, en worden hem de krijgsgevangenen te gemoet
gevoerd. Op deze tafreelen hebben de Egyptenaars, even als op
soortgelijken in Egypte zelf, eene roodachtig bruine kleur. Het
overwonnen volk is geel van kleur; onder de gevangenen zijn evenwel
donkerbruine en zwarte figuren. Ook de goden zijn aan hunne kleur
kenbaar: zij zijn blauw, grijs, roodachtig en geel.

De tweede, kleinere rotstempel is van buiten versierd met zes kolossale
staande figuren, ter wederzijde der deur eene godin tusschen twee
goden: deze beelden zijn echter niet zoo vrij als de zittende kolossen
van den hoofdtempel: het zijn meer hoog-reliefs. Ook hier is weder eene
voorhal en verschillende nevenvertrekken, allen met beeldwerken
voorzien. Deze tempel is aan Hator gewijd, zooals de groote aan Amun en
Phta. De stichter dezer reusachtige werken, de machtige heerscher,
wiens zegepralen op de wanden verheerlijkt zijn, was gewis geen ander
dan de groote Ramses-Sesostris, van wiens veroveringstochten de oudheid
zoo veel te verhalen weet, en wiens naam door Champollion onder de
hiëroglyphen-opschriften van dezen tempel werd gevonden.

Te Ipsamboel maakten wij kennis met een zeer beleefden kâsjef, zoo veel
als onderprofect. Deze man verliet ons bijna nooit. Dadelijk na onze
aankomst kwam hij ons verwelkomen; den geheelen dag door rookte hij
onze sigaren en dronk hij onze koffie, hierin trouw nagevolgd door eene
gansche schaar van inboorlingen, die tot zijn gevolg behoorden. Toen
het avond werd bleef de kâsjef zitten, en wij moesten, welstaanshalve,
hem ten eten vragen. Hij ging eerst laat weg, en den volgenden morgen,
met het krieken van den dag, stond hij weer voor ons, door nog
meerderen gevolgd dan gister. De gansche troep ontbeet van onzen
voorraad, ditmaal zonder uitnoodiging af te wachten; de bark werd bijna
leeggeplunderd. Eindelijk vertrokken wij; de kâsjef wandelde treurig
aan den oever mede, en riep ons nog toe, als om ons te waarschuwen:
„Allah behoede u voor den khamsîn!”

De ongeluksprofeet! Nauwelijks had hij ons verlaten, of plotseling
steeg de thermometer tot twee-en-veertig graden. Dadelijk overviel ons
een gevoel of wij stikken zouden: de lucht, het schip, onze longen:
alles in één woord is in een oogenblik gevuld met een brandend en
onzichtbaar stof. Onze matrozen liggen roerloos op het dek; de lieden
van het land weigeren ons schip voort te trekken. Eerst tegen den avond
gelukt het ons, met veel moeite, Kosko te bereiken, waar wij
overnachten. De khamsîn had ons, in het voorbijgaan slechts, beroerd:
de geweldige vuuradem, die de brandende zandwolk voor zich uitdrijft,
en de karavanen in de woestijn ademloos versmachten en sterven doet.

Den volgenden morgen, nog nauwelijks van onze benauwdheid bekomen,
zetten wij onze reis voort tusschen zandige onbewoonde oevers, door
wilde ruwe rotsmassa’s afgewisseld. De berg van Quadi-Alfa vertoont
zich van verre op den lybischen oever, te midden van eene gele vlakte;
de tegenoverliggende oever prijkt weder, voor een oogenblik, met al de
weelderigheid eener tropische vegetatie. Wij naderen Quadi-Alfa, en
moeten nu de heerlijke heirbaan verlaten, die ons sedert twaalf weken
zoo onmerkbaar zacht heeft gedragen: de tweede katarakt, veel
ongenaakbaarder dan de eerste, belet ons verder voort te gaan. Wij
stappen aan land en wandelen een poos voort langs den wilden, eenzamen
oever; zoo ver het oog reikt, strekt zich de bleekgele, vlakke woestijn
uit, hier en daar met witte plekken geteekend, die de plaats aanduiden
waar een of ander ongelukkige reiziger, door den khamsîn verrast, met
zijne dromedaris is bezweken en door de jakhalzen verslonden. De
uitgebleekte beenderen schitteren als elpenbeen in het zonlicht, tot
zij tot stof zijn vergaan en met het zand der woestijn vermengd.

Na een vermoeienden tocht van twee à drie uren bereiken wij een heuvel,
van waar wij den geheelen val kunnen overzien. Het is een ontzettend
gezicht; minder schoon dan de eerste katarakt bij Philae, maar
ernstiger, minder majestueus, maar grootscher. Met lage golvingen daalt
de grond af in eene vallei, die misschien twintig mijlen breed is, en
het beeld eener volkomen verwoesting vertoont. Ordelooze hoopen zwarte
rotsen, sommigen met schraal gewas bedekt, verdeelen den Nijl in
duizend wilde, kokende beken, waarvan geen enkele bevaarbaar is. Het
water schuimt, bruist, ziedt, en dringt onstuimig voort tusschen deze
dooreengeworpen steenmassa’s: het is een wilde baaierd, een woestijn
van rots en water, waar geen boot zich wagen durft.

Hier eindigde onze tocht. Wel liggen ginds nog enkele ruïnen verspreid;
wel vindt men ook nog daar de sporen der oude beschaving, de sporen der
Pharao’s; wel schemert daar ginds, in de verte, de herinnering aan den
priesterstaat Meroë: maar toch, hier is de grens der eigenlijke
cultuur. Daar ginds, zuid- en oostwaarts heen, heerscht, sinds eeuwen
en misschien nog voor eeuwen, de barbaarschheid; daar ligt eene andere
wereld, waarvan de sluier nog maar half is opgelicht. Maar terwijl ik
op dezen woesten heuvel stond en het eenzame landschap overzag, keerde
ik mijn blik nog eens naar het noorden: en weder verrees daar voor mijn
geest het beeld van dat wondervol verleden, waarvan ik de
gedenkteekenen had aanschouwd. Welk eene geschiedenis, zich verliezende
in de morgenschemering der wereld: de geschiedenis van een volk, dat
mede zijn stempel heeft gedrukt op de beschaving van geheel het Westen;
een volk, dat op het toppunt stond van macht en heerlijkheid, toen onze
voorvaderen omdoolden op de bergen en door de wouden van Azië, en met
de wilde dieren kampten om den buit. Herroept ze voor uwe verbeelding,
die nu begraven koningssteden, zich spiegelende in de wateren van den
heiligen vloed; die prachtige tempels, door wier ruïnen ge nog in
verrukking omdwaalt; die in de rotsen gehouwen graven, waar de dooden
nog schenen voort te leven, zoolang hun lichaam voor het verderf was
bewaard! Welke beelden dagen op uit het verleden. De Pharao’s,
heerschende over millioenen slaven, hunne onverdelgbare tempels en
pyramiden stichtend, en hunne zegevierende wapenen tot diep in Azië
voerend; de nomadenstammen der Hyksos het oude erfland der beschaving
overstroomende; Mozes, aan het hoofd der kinderen Israëls optrekkende,
om aan de grenzen van Egypte een nieuwen staat te gronden; dan de
Perzen, de Grieken, de Romeinen; Cambyses, Alexander, Caesar; dan de
Arabieren, de Mammelukken, de Turken:—stroomen van veroveraars, eeuwen
en eeuwen achtereen, verwoestend heenstormende over dit ongelukkige
land. Isis en Osiris wijkende voor het Evangelie, dat straks weder
verdrongen wordt door den noodlottigen Islam, onder wiens looden
schepter alle leven kwijnt en sterft.—Eene geschiedenis van meer dan
veertig eeuwen ontrolt zich voor den verbijsterden blik: een bont,
afwisselend geweldig drama, waarvan de ontknooping nog altijd wordt
verwacht. Zal dat Egypte uit zijn slaap ontwaken; zal ook hier het
Kruis zegevieren over de verbleekte halve maan, en het Evangelie nog
eens, als een adem des levens, deze dorre doodsbeenderen bezielen, als
in de dagen van ouds? Wie zal op deze vragen antwoorden? Genoeg: wij
weten de uitkomst is gewis, de eindelijke zegepraal is beslist; maar,
voor den Eeuwige zijn duizend jaar als een dag, en die gelooven haasten
niet.



AANTEEKENINGEN


[1] Bovenstaande werd geschreven in 1868, toen het Suez-kanaal nog niet
was voltooid.

[2] Pylonen zijn hooge, pyramidaalvormige gebouwen of torens, met
platte daken, ter wederzijde van den ingang der egyptische tempels en
paleizen opgericht.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Langs den Nijl: De Aarde en haar volken, 1868" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home