Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: In de koffie: Oorspronkelijke Indische Roman
Author: Dermout, Jacob
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "In de koffie: Oorspronkelijke Indische Roman" ***


                              IN DE KOFFIE
                     OORSPRONKELIJKE INDISCHE ROMAN


                                  DOOR
                               J. DERMOUT


                               AMERSFOORT
                            G. J. SLOTHOUWER



EERSTE DEEL


De zon schoot haar stralen door de ijle lucht in het hooge gebergte. Op
het pad, slechts weinig beschaduwd door de van de hooge uitkapping
overbuigende glagah, [1] stak zij met geweldige kracht de kleine
ruiterschaar, die stapvoets tegen de sterke helling opklom. Hetzij door
de warmte, of door de omstandigheid dat de breedte van het pad niet
toeliet dat hun paarden naast elkaar gingen, doch de twee Europeanen
die voorop reden, wisselden slechts weinig woorden; af en toe vroeg de
voorste naar de benaming der streken, die zij doortrokken; welke vragen
door bemiddeling van den tweede, werden beantwoord door den inlander,
die nommer drie was in de rij.

Hij die vooraan reed, was niet jong meer, getuige de grijzende knevel
en bakkebaarden die het mannelijk gelaat sierden. Donkergrijze oogen
zagen u scherp en toch vertrouwenwekkend aan; een lange reeks jaren in
de open lucht doorgebracht, hadden de gelaatskleur gebruind; en zou dit
misschien bij een deftige zwarte kleeding misstaan hebben, boven het
wit der half jas, half kabaja kwam het voordeelig uit. Slechts bij een
zeer nauwkeurig opnemen bespeurde men dat de ruiter in zijn voorkomen
iets had, dat Indisch bloed verried; aan zijn uitspraak van het
hollandsch, noch aan eenig gebaar zou men het bemerkt hebben.

Deed degeen, die op hem volgde, niet in lichaamsgestalte voor den heer
Messner onder, wie hem in de oogen zag, gesteld dat het u gelukte zijn
blik langer dan een gedeelte van een seconde op te vangen, voelde
onwillekeurig een huivering, iets dat hem als het ware noopte
waarschuwend uit te roepen: pas op den deze! Zag men die oogen niet,
wier blauw uit een donkeren en een lichten kring bestond, dan moest men
erkennen, dat Korman eveneens een knap voorkomen had. Hij had den naam
van groote doortastendheid en energie, en beide eigenschappen stonden
hem op ’t gelaat geteekend, maar die oogen.... men moest er aan wennen;
en dat deed men te gemakkelijker, daar hij u altijd tegen zijn linker
of rechter wang liet praten.

Zij verschilden aanmerkelijk in leeftijd, Messner had de vijftig reeds
achter den rug, terwijl Korman eerst even acht en dertig jaar oud was.
Lang geleden hadden zij elkaar ontmoet; zij waren toen in betrekking op
een koffieland, en de aanleiding tot hun vriendschap was éénzelfde
gedachte geweest, die hen beide beheerschte: eigen zaken doen. De
oudere had daartoe willen geraken door te sparen; langzaam maar zeker
groeide zijn kapitaaltje aan, maar ach hoe langzaam! De jongere had
geen geduld; hij wilde dadelijk beginnen; ieder jaar was er één, waarom
zou men het verspillen? Hij overtuigde eindelijk zijn ouderen vriend
dat zij met de duizenden van deze, vermeerderd met de honderden van hem
zelf, gevoegelijk een zaakje konden opzetten. Wel bedroeg hun beider
schat niet veel, niet genoeg voor een koffielandje hoe klein ook,
maar.... men kon het eens in de tabak probeeren, daar had men meer
voorbeelden van réussite bij gezien.

Twaalf jaar hadden zij samen gewerkt, om aan het einde daarvan nog even
ver te zijn als toen zij begonnen, of eigenlijk nog niet eens zoover;
want toenmaals hadden zij hun geld boven den grond, en thans zat het er
in, zonder dat zij veel kans zagen het er ooit weer geheel uit te
krijgen. Toch kon men niet zeggen dat zij ongelukkig waren geweest,
maar hun kapitaal was te klein; met hard werken was er van te leven,
doch van overhouden was geen sprake. Daartoe moest men met veel, heel
veel geld werken, of zij hadden twintig jaar eerder moeten beginnen,
zooals hun buurman, die naar men zeide, óók met niets begonnen was en
onlangs met een paar millioen „naar huis was gegaan”. Ja, die oude heer
Benoit had geboft; en ook weer niet, want hij kon het Europeesch
klimaat niet verdragen en had daarom hals over kop moeten terugkomen
naar Indië, en zich in een mooi huis opgesloten te Soerabaja, om er te
blijven wonen in betrekkelijke ontbering, niettegenstaande al zijn
geld!

Op zekeren dag kwam Korman ’s avonds in de gezamenlijke woning thuis,
liet zijn zonnehoed door het vertrek gieren en viel op een stoel neer
onder den uitroep: „Ik verdom het langer.”

„Wat?” vroeg zijn compagnon, die ook pas terug van het werk, in een
luierstoel lag uit te rusten.

„Zóó te werken,” was het antwoord. „Heb ik daar niet den heelen middag
achter den ploeg moeten loopen, omdat die uilskuikens het maar niet
kunnen leeren! Ik ga morgen naar Soerabaja.”

„Ga voort,” verzocht Messner.

„Ik ga den ouden Benoit opzoeken en om werkkapitaal vragen. Weigert
hij, dan ga ik liever weer in betrekking; maar dit is niet uit te
houden; ik herhaal het, ik....”

„We weten het,” zeide Messner. „Nu, ’t idée is zoo kwaad niet; probeer
het, en lukt het niet, dan kunnen wij nog altijd zien. Voor één is in
dit zaakje nog wel brood te verdienen.”

„Neen,” zeide Korman, „geen brood; dit kun je in Holland verdienen;
hier is het nauwelijks droge rijst.”

Met schoenen aan, die hij ontwend was, en vreeselijk transpireerende in
een kleeding die hij in geen jaren gedragen had, kwam Korman den
eersten avond bij den heer Benoit. Nog drie avonden herhaalde hij zijn
bezoek, doch zonder te spreken over hetgeen hem op dezen tocht gedreven
had, toen Benoit hem eindelijk zelf op de zaak bracht.

„Je komt om duiten, hè?” vroeg hij aan Korman.

„Ja meneer,” zeide deze. Hij kende den ouden heer, en wist dat men hem
tot veel kon overhalen, mits men hem flink aandurfde zoodra hij genoeg
had nagedacht over hetgeen men van hem verlangde. En dat laatste moest
Benoit zelf als ’t ware uitvinden; want als men het hem in ronde
woorden vroeg of voorstelde, dan sprak de oude zonderling de twee
eenige woorden uit die hij van het latijn kende: Non possumus! en
daarbij bleef het.

„Dat begreep ik; iedereen komt om duiten bij mij, maar je krijgt ze
niet.”

„Geen latijn,” dacht Korman, en overluid zeide hij, „Ik wel.”

„Haha!” lachte Benoit. „Neen vriend, je vergist je. Dat wil zeggen, als
ik iemand aan geld zou willen helpen, dan zou jij dat zijn. Ik heb je
zien werken, jou en dien ander.... Ik heb nooit zoo hard gewerkt; dat
is waar! Maar de tabak staat me niet aan; dat is een te gevaarlijke
zaak.”

„U hebt er toch zelf goede zaken mee gemaakt,” merkte Korman aan.

„Juist daarom weet ik er alles van. Met dobbelen kun je ook geld
verdienen, en veel hooger schat ik tabakplanten niet. Neen man, ik wil
mijn geld niet wegsmijten. Een solide koffieonderneming zou me wel
lijken; als jij dát kon ...”

„Ik ken het,” zeide Korman. „Ik kwam uit de koffie, en zou nooit iets
anders begonnen zijn, als we maar meer kapitaal hadden gehad.”

„Zie je nu wel,” zeide Benoit. „Daar geef je me al gelijk! Met een
snertbeetje geld gauw en veel verdienen, rouge ou noir, va banque,
jawel, dat is het. Maar als jij dat zelf zoo goed wist, hoe durf je mij
dan aankomen om duiten voor je tabak?”

Korman vergat zijn leven lang het oogenblik niet dat hij thans
doorleefde. Zou hij...? Tijd tot bedenken was er niet ... hij moest!
Met een gevoel of hij plotseling in een koud water sprong, loog hij:

„Ik kwam niet om geld voor tabak. Veel liever hing ik me op, dan u
daarom te vragen. Te goed weet ik zelf wat u daareven zei. Ik vraag
geld om een koffieonderneming te beginnen.” En hij martelde zich om
gedurende twee minuten den ouden heer recht in de spottende oogen te
zien.

„’t Is sterk!” riep Benoit eindelijk uit... „Maar soedah! [2] ik werk
liever met een pinteren gladakker [3] dan met een eerlijken stommerik;
je kunt geld van me krijgen.”

Korman bleef nog drie dagen en toen was alles geregeld.

„Apropos,” had Benoit nog gevraagd, „neem je dien compagnon van je
mee?”

„Natuurlijk meneer,” antwoordde Korman. „Wij werken al sinds zooveel
jaren samen; zou ik hem nu in den steek laten? Hij zal mijn rechterhand
zijn, en later onderadministrateur.”

Maar de oude heer had het hoofd geschud.

„Neen,” zeide hij. „Dat gaat nooit goed. Jelui hebben altijd evenveel
te commandeeren gehad en hij is de oudste... Is hij zelfstandig geheel
te vertrouwen?”

„Te vertrouwen in allen opzichte wat zijn eerlijkheid betreft, doch
eenige contrôle op zijn werk kan hij velen,” gaf Korman ten antwoord.

„Zoek een driehonderd bouws voor hem uit, niet te ver van je vandaan,”
zeide Benoit. „Jij kunt dan voor superintendent spelen.”

Korman kwam bij zijn compagnon terug, een geheel ander mensch dan een
week geleden. Hij deelde Messner mee wat hij met den heer Benoit had
afgehandeld; althans voor zoover hij dat kon en wilde.

„Zie je,” zeide hij, „de oude wil van mijn land iets maken waarop hij
geuren kan. Daarom moet het zóó groot zijn, dat hij er als ’t ware alle
anderen de loef mee afsteekt. Hij wou ons niet samen laten werken: dus
moest jij een ander land zoeken. Enne ... dat is waar ook, hij wilde
absoluut dat je administratie over mij tot hem kwam ... zoo’n beetje
superintendeeren. Ik weigerde eerst en zei dat het omgekeerd beter zou
gaan, enzoovoort, maar hij werd eindelijk boos en zei „Nu, doen of niet
doen?” Toen heb ik maar voor je aangenomen; dat begrijp je. Je vindt
het immers goed?”

„Och ja,” zeide Messner, die te blij was met deze uitkomst, om veel te
letten op het krenkende dat voor hem in die bepaling lag opgesloten.

En nu waren zij op weg naar de woeste gronden, die Korman voor zich had
uitgezocht.

Achter hen reed de wedhono [4] van Wonosarie, onder wiens gebied de
verlangde gronden lagen, en die zich had laten vinden om mede te gaan,
ten einde mogelijke kleine vergoedingen aan de bevolking in ’t reine te
helpen brengen.

„Poeniko lêpên-ipoen,” [5] klonk een diepe stem uit de achterhoede, de
woorden uitende alsof zij hardop gedacht waren.

De wedhono had even het hoofd bewogen ten teeken dat hij het gehoord
had, en wachtte geruimen tijd eer hij nader blijk gaf dat de gesproken
woorden betrekking hadden op den tocht van heden. Toen zeide hij, zich
tot Korman wendende:

„Daar begint het land van mijnheer.”

Het pad, tot nu toe loopende door onbehagelijke glagah en alang-alang
[6] strooken, had het bosch bereikt, en welkom was de koelte die daarin
heerschte. Links van den weg, die nu zachtkens de diepte in leidde,
stond hoog woest bosch, in eeuwenoude ongestoordheid; het onderhout een
bosch op zichzelf vormende, als een tweede generatie van een
reuzengeslacht; rechts een steile helling, een afgrond, waarop geen
boom had kunnen standhouden vanwege de ontelbare afschuivingen, die
groote open plekken in het kreupelhout hadden gebroken, en waarlangs
rijdende de europeanen zich onwillekeurig op hun paard naar den
binnenkant van den weg overbogen. Beneden rolde en viel het water van
een vrij sterken bergstroom, leven aanbrengende als een solist in het
eentonige orkest van ’t oerwoud.

Aan den overkant dier kalie [7] begon het land van Korman, dat
Watoeombo zou heeten, naar den breeden steen, die beneden de kalie
dwong zich in tweeën te splitsen en dusdoende een veilige doorwaadbare
plaats te maken.

„Kijk!” zei Korman, toen zij daar even halt hielden, „hier is een vlak
terrein, zeer geschikt voor woningen en établissement.—Vindt de wedhono
dat ook niet?” vroeg hij, om deze beleefdheidshalve niet uit het
gesprek te houden.

De wedhono zag rond, en nog eer hij kon antwoorden klonk weer een stem
uit het gevolg.

„Deze grond is angker [8] mijnheer,” vervolgde daarop de wedhono. „In
die drie groote boomen daar in ’t westen huizen de geesten; u kunt hier
geen woning bouwen.”

Korman trok de schouders op. „Is de wedhono dan niet bang?” vroeg hij
schertsend.

Tot eenig antwoord reikte het inlandsch hoofd hem zijn rijzweepje toe,
dat Korman met een onnoozelen blik bekeek.

„Geef eens hier,” zeide Messner. „O ja, ik zie het; er loopt een
pellet-streep [9] door de rottan, over twee geledingen, waarvan de een
den verkeerden kant opgaat. Juist, dan heeft de wedhono van den invloed
der geesten niet te vreezen. En wat deze betreft, kan men een modin
[10] laten komen en ze doen verhuizen; ik ken een beste.”

„Kom,” stelde Korman voor, wien het gesprek verveelde, „laat ons nu
dien loengoer gaan opzoeken van waaruit men den boel overzien kan.”

Het gezelschap trok verder tot zij eindelijk den bergrug bereikten, die
een vergezicht aanbood over den geheelen omtrek, aangezien er geen
bosch, doch alang-alang op groeide.

Van daaruit wees Korman den wedhono aan, welk gedeelte hij wilde
aanvragen. Het strekte zich in de breedte uit over drie bergruggen,
uitloopers van den hoogen piek die zich achter hen verhief, en liep in
de lengte van af de plaats waar het bosch zoo even begonnen was, tot
nog ver boven de plaats waar zij nu stonden.

Hoewel nergens op het aangeduide perceel eenig spoor van een dessa [11]
of aanplant van de bevolking te ontdekken was, wist nochtans de
wedhono, voorgelicht door de bekende stemmen uit het gevolg, een reeks
plekken aan te wijzen waarop de inlander zus en zoo verklaard had recht
te hebben. En toen Korman, met een notitieboekje gewapend, aan ’t
opschrijven wilde gaan, raakte hij al spoedig verward in de namen, de
dessa’s, de omschrijving en wat er meer was. Messner, die zich
intusschen bezig had gehouden met het nemen van enkele peilingen en het
vervaardigen van een ruwe schets, kwam eindelijk tusschenbeiden.

„Wel, wedhono,” zeide hij, „wat dunkt u; als we al die dingen gaan
opnoemen en omschrijven, dan komt er geen eind aan de soesah [12] als
straks de controleur komt; als we het maar eens taxeerden, en de
wedhono liet de verdere regeling door een zijner ondergeschikten
afmaken?”

Het inlandsch hoofd vond dat „mijnheer goed gesproken had.”

„Is er ook een pad dat oostwaarts loopt, om of over den hoogen loengoer
dien wij daar zien?” vroeg Messner daarop.

Ja, dat was er, loopende van een hoog in ’t gebergte gelegen dessa, die
rijk was aan koffietuinen, naar de standplaats van den
assistent-wedhono, alwaar ook het gouvernementspakhuis was.

„Ik zou niet te veel praten over die bijzonderheden,” mompelde Korman;
„anders krijg je ’t nooit.”

Messner haalde de schouders op, met een onwillige uitdrukking in zijn
gelaat. Toen wendde hij zijn paard, en men reed den weg terug dien men
gekomen was, om straks bij het koffiepakhuis linksaf te slaan naar de
gronden die Messner voor zich zou aanvragen.

Het was avond geworden eer men terug was op Wonosarie, waar de wedhono
woonde. Op diens erf stond de américaine te wachten waarmee de beide
aanstaande administrateurs van koffieondernemingen, of zooals zij zich
zelf met een meer vulgaire uitdrukking betitelden: koffieboeren, naar
de stad zouden rijden om er te overnachten.

Voor zij weggingen, had Messner den wedhono apart genomen.

„Ziehier wedhono, vijfhonderd gulden,” had hij gezegd. „Hieraan heeft
de man, dien de wedhono met de regeling der stukjes eigendom der
bevolking belasten zal, ruim voldoende. Is er over, dan bestemme de
wedhono dat tot het geven van een slamatan [13], of wat hij wil. Zou de
wedhono hier even zijn handteekening op willen zetten?” Daarbij reikte
hij het inlandsch hoofd een door hem opgestelde quitantie toe.

Een donkerder tint overtoog het bruine gelaat van den inlander toen hij
teekende en het geld opstreek, om daarmee.... de bevolking te gelasten,
straks als de controleur kwam vragen, te antwoorden dat zij niets,
hoegenaamd niets geen belang had bij de door de heeren Korman en
Messner aangevraagde perceelen.

In de américaine, die door een span Kedoeërs getrokken, licht en vlug
over den weg stoof, maakte Korman zijn vriend een compliment over de
wijze waarop deze het zaakje met den wedhono geregeld had.

„Och,” antwoordde Messner; „om je de waarheid te zeggen, deed ik zulke
dingen liever niet. Met veel meer genoegen betaalde ik aan de inlanders
zelf uit, wat hun rechtmatig en billijk toekomt. Doch begin er eens
aan! Je hebt dan dadelijk tegenwerking van den wedhono, die den boel
natuurlijk in de war stuurt, en, zoogenaamd opkomende voor het belang
van den kleinen man, direct het geheele Binnenlandsch Bestuur op zijn
hand heeft.”

„Jawel,” zeide Korman, „uit een standpunt van hoogere moraliteit
beschouwd, is het misschien niet al te mooi; maar ik heb schik in je
handigheid en zal het onthouden om er bij voorkomende gelegenheid van
te profiteeren. Wat drommel, als het gouvernement zelf dergelijke
toestanden in de hand werkt, kan men ons arme planters niet kwalijk
nemen dat wij er ons voordeel mee doen.”

Na een uur rijdens bereikten zij de stad en namen hun intrek in het
logement, om na het avondeten, doodelijk vermoeid van den zwaren tocht,
hun kamers op te zoeken en zich door een langen nacht slapens voor te
bereiden op het werk dat hen morgen weer wachtte. En dat was voor
beiden bij lange na niet het gemakkelijkste van alles wat er tot
voorbereiding van hun toekomstige werkzaamheid moest worden verricht.
Het betrof niet meer of minder dan het invullen der requesten en die
persoonlijk te gaan aanbevelen bij den resident.

Persoonlijk—bij den resident! Er zullen er zijn die lachen als zij
vernemen dat juist dit het moeielijkste was voor Messner en Korman. Het
zijn dezulken die niet weten wat eenige jaren van afzondering
uitwerken, zelfs op de meest conversabele menschen. Zij kennen dat
gevoel niet waarmee de binnenlander, na een jaar niets dan inlanders om
zich heen te hebben gezien en hoogstens tweemaal in dat jaar het
gezicht van een medeplanter te hebben aanschouwd, de stad betreedt waar
men een taal spreekt die hij ontwend is, onderwerpen behandelt die hem
vreemd geworden zijn, waar hij telkens het gevaar loopt dames tegen te
komen! Dames ... waarvoor hij op den loop gaat, of die hij, als ’t niet
anders kan, zenuwachtig groetend en met een verhoogde gelaatskleur
passeert.

En later als de arme fortuin heeft gemaakt en in de omgeving van een
hollandsche stad weer is herleefd, weer is geworden wat hij in zijn
jeugd was, aangenaam en gemakkelijk in den omgang, dan verwondere men
zich niet aan zijn zijde een halve wilde te zien, een vrouw waarvan men
zich afvraagt: hoe is ’t in ’s heeren naam mogelijk dat zóó’n man aan
zóó’n vrouw komt!—maar men bedenke dat die man eenmaal tot haar opzag
als tot een wezen uit een hoogere wereld; dat zij eenmaal met haar
vriendinnen den spot dreef met dien onhandigen verlegen koffieplanter,
die haar waarachtig eens in ’t maleisch had toegesproken—uit
vergissing.

Naar den resident! Hoe moesten zij dien halfgod der binnenlanden te
gemoet treden, hem groeten, aanspreken? Men kan toch geen sembah [14]
maken en hurken ... de eenige beleefdheidsvormen die den binnenlander
helder voor den geest staan. Geloof mij, gij ministers en kamerleden,
die den knop van de deur niet kunt vinden als ge bij Zijn Majesteit ten
gehoore zijt geweest om den eed af te leggen, uw gang naar het paleis
was minder zwaar dan die van Messner en Korman naar het residentiehuis.

Zij zagen wat bleek toen zij er vandaan kwamen en hun gang richtten
naar de sociëteit, waar zij een paar bekenden aantroffen met wie zij op
het succes hunner nieuwe onderneming klonken en dronken, tot hun
angstige stemming geheel was verdwenen en Korman bij het naar huis gaan
verklaarde bereid te zijn de eerstvolgende dansreceptie van den
resident bij te wonen, en „er geen donder van te zullen hebben.”
Waarmee hij bedoelde dat hij niet bleu zou zijn.

In hun pondok [15] teruggekeerd zagen zij die woning, die hun zooveel
jaren een onderkomen was geweest, met minachting aan. Zij haastten zich
hun zaken in de tabak af te wikkelen, wat daarin bestond dat zij hun
inventaris voor een prijsje overdeden aan een chinees, die kans scheen
te zien wèl zaken te maken waar dat den europeanen niettegenstaande
groote inspanning mislukt was. Voorts wachtten zij tot er een missive
kwam van den resident, die hun mededeelde dat er geen bezwaren
bestonden tegen de afgifte in erfpacht van de door hen aangevraagde
perceelen, en zij dus, onder voorbehoud der nadere goedkeuring door de
Regeering, konden beginnen met te laten opmeten en ook met de
ontginning.

Het laatste was een gunst, die in den tijd dat Messner en Korman
begonnen, dikwijls aan serieuze ondernemers werd toegestaan, opdat zij
niet zouden behoeven te wachten tot de stukken den langen weg hadden
afgelegd naar Buitenzorg en terug, waarmee twee tot soms vier jaar
gemoeid waren.

Korman zond bericht aan zijn geldschieter, den heer Benoit te
Soerabaja, er bij voegende dat Messner en hij van den gunstigen tijd
des jaars geen dag wilden laten verloren gaan, en derhalve wanneer deze
brief den heer Benoit bereikte, zij reeds vertrokken zouden zijn, elk
naar zijn perceel.

Het was den avond vóór den dag waarop zij voor het eerst van elkaar
zouden afscheid nemen op langeren tijd, dat Messner en Korman in de
voorgaanderij van hun bamboe-huis, de laatste schikkingen met elkaar
zaten te bespreken.

Binnen was een vrouw, geholpen door een jong meisje van ruim twaalf
jaar, bezig de tafel te dekken voor hun laatste avondeten in dit
verblijf. Die vrouw was de huishoudster van Messner. Een korte,
eenigszins gezette gestalte, helder van voorkomen, geprononceerd
chineesch type en op het gelaat een uitdrukking van vriendelijkheid,
goedheid en trouw. Het jonge meisje was haar zusje, Li Nio of kortweg
Li geheeten, door Messner en Korman ongeveer tien jaar geleden
geadopteerd, toen haar moeder was overleden. Behalve de blankheid van
haar teint verraadde niets haar chineesche afkomst; eer zou men geneigd
zijn haar voor een indo-européenne te houden. Een half hoofd grooter
dan haar oudere zuster, had zij in tegenstelling van dezer stille
bedaardheid, een vroolijke bewegelijkheid in haar mondje zoowel als in
haar gebaren. Zonder ophouden snapte zij door; van de eigenaardigheden
van het zich moeten behelpen nu alles was ingepakt, sprong zij telkens
over op wat hen straks in „het bosch” te wachten stond; of zij ook zoo
bruin zouden worden als de bergbewoners, die nu en dan zich in de kotta
[16] vertoonden; of Papa Messner en Papa Korman krassan [17] zouden
zijn als ze elkaar niet dagelijks meer zagen, en wie wel voor Papa
Korman zou zorgen? Of hij de njai [18] die hij had weggejaagd, omdat
zij brutaal was geweest tegen haar zuster en haar zelf geslagen had, nu
weer terug zou nemen?

In de voorgaanderij was het laatste papier geborgen en de laatste
afspraak gemaakt. Zij lagen in hun luierstoelen tegen de kepang te
staren waarmee het afdak was beschoten, elk in zijn eigen gedachten
verdiept. Dezelfde vraag die Li Nio al babbelend geuit had, was ook bij
Korman opgerezen. Hij had zijn huishoudster een half jaar geleden
moeten wegzenden om het alsnog zonder te stellen; maar dat kon zoo niet
blijven als hij ginds alleen zat, midden in de wildernis. Hij had er
tot op dit oogenblik niet aan gedacht en morgen in de vroegte moest hij
weg. Zaken als deze beslissen zich niet in een paar uur, dus zou hij
het nu moeten opgeven; dat besefte hij, doch het deed hem onaangenaam
aan dat hij er niet eerder aan gedacht had.

„Li! schenk papa nog eens in,” riep Messner.

Het meisje kwam en bediende hen beiden. Toen zij het glaasje bitter aan
Korman toeschoof, viel diens blik onwillekeurig op het handje dat het
voortbewoog, en toen op de geheele figuur van het meisje. Hij schrok
van de ingeving die hij kreeg, gewaar wordende wat hem tot nu toe
verborgen was gebleven, dat het kind dat hem papa noemde, dat hij
steeds als een dochtertje had beschouwd, gerijpt was tot jonge maagd en
dat zij reeds nu bij hem, Korman, een zeer goede plaatsvervangster zou
kunnen zijn voor de njai, die hij had moeten wegjagen.

Hij greep een harer handen en trok haar naar zich toe, op zijn knie.

„Je moet nog eens bij mij komen zitten, Li,” zeide hij. „Morgen gaat
Papa”—het kostte hem eenige moeite dit woord thans uit te
spreken—„morgen gaat Papa alleen weg, en moet van Li afscheid nemen;
voor heel lang.”

Het meisje gaf niet dadelijk antwoord. Met haar fijne vingertjes krulde
zij zijn baard op, ernstig en bedroefd op het gebruinde gelaat starende
van den man die haar mede had opgevoed, dien zij niet alleen den
vadernaam gaf, maar ook als een vader liefhad.

Op eens klaarde het lieve gezichtje op, verhelderd door een gelukkig
denkbeeld.

„Ik ga met Papa mee,” zeide zij, en toen, vleiend tegen hem
aanleunende, ging zij voort: „Ja papa, ik mag mee niet waar? Li zal
voor u zorgen en goed oppassen. Zeg dat Li mag, papa!

„En ik dan, Li?” vroeg Messner.

Zij scheen een oogenblik te weifelen, doch het duurde niet lang.

„U heeft zus om op u te passen, en ik zal dikwijls bij u komen,” meende
zij; „zoodra de weg klaar is, die u laat maken om bij papa Korman te
kunnen komen.”

„Wat ze zegt is nog zoo dom niet,” viel Korman in. „Ik zal daar beroerd
alleen zitten; ik had er in de drukte zelf nog niet aan gedacht. Alleen
geloof ik niet dat Li het lang uithoudt; ze zal haar zuster niet kunnen
missen en wel gauw weer verlangen bij haar te zijn.”

„Hm,” deed Messner. „Maar.... ga nu naar binnen, Li.”

„Mag ik dan mee met papa?” zeurde zij.

„Jawel,” zeide Messner, en juichend liep het kind naar binnen om het
groote nieuws aan haar zuster te vertellen.

„Wat ik zeggen wou, Korman,” zeide Messner; „onthoud wat we met elkaar
hebben afgesproken; als zij bij je wil blijven, en je krijgt later
employés en zij wordt wat ouder, dat je haar nooit voor huishoudster
afstaat. Dan is het mij wel.”

„Dat beloof ik je,” zeide Korman.

„Het zou zonde zijn van het kind,” mijmerde Messner hardop. „Ze moet op
haar tijd trouwen met een harer landslui, een goeden als die te vinden
is.—Kom, nog een halfje, dan gaan we eten.”

Tegen den middag bereikte Korman het land waar hij thans eindelijk zijn
fortuin hoopte te vinden. Aan den zijweg bij de woonplaats van den
assistent-wedhono had hij afscheid genomen van zijn vriend en van de
„nonja.” [19] Daar hadden zij ook de koelies [20] gevonden die waren
besteld om mede te gaan, om een tampat [21] op te slaan en de eerste
werkzaamheden te verrichten. Li had gehuild toen zij van Zus moest
scheiden, maar die tranen waren spoedig gedroogd, en vroolijk was zij
op haar javaansche paardje de kalie overgetrokken voorbij den grooten
steen, die aan het land zijn naam gaf.

Alles wat de koelies aan huisraad, rottan, taliedoek, kepang en verder
gereedschap hadden meegebracht werd nu op een hoop gelegd en terwijl
Korman een gedeelte der koelies in het bamboe-bosch stuurde dat vlak
bij te zien was, ging hij met de rest het terrein langs de kalie af om
een plek te zoeken waar niet te veel zware boomen stonden. Hij vond er
weldra een; de medegekomen modin sprak eenige onverstaanbare formules
uit die dienen moesten om de booze geesten te verjagen, en toen gebood
Korman de koelies om te beginnen. Met een gejuich of geschreeuw, zooals
men het noemen wil, werd dat bevel opgevolgd, en weldra zag men het
struikgewas vallen, om door de achterste koelies te worden weggetrokken
en te worden gebracht naar de kalie, die het welwillend afvoerde.

Toen de kappers van bamboe met het medegebrachte materiaal aankwamen,
was het laatste dunne boompje geveld. In het donkere bosch was een
lichte open plek ontstaan, die met een smal paadje gemeenschap had met
het groote pad waarlangs Korman gekomen was. Met den patjol [22] werd
nu een goot gegraven, ongeveer twee voet diep en drie voet wijd; de
gewonnen aarde werd verspreid over het langwerpig vierkant dat deze
goot begrensde; de koelies stelden zich vrij regelmatig in drie
gelederen op en begonnen het vierkant, voetje voor voetje
vooruitgaande, hard te treden. De knapste van den troep stak daarna op
aanwijzing van Korman hier en daar een stokje in den grond; bij ieder
stokje begonnen twee koelies met behulp van een aangepunte bamboe een
gat te graven; de anderen gingen aan ’t bekappen en splijten van de
bamboe.

Het werk zoover gevorderd zijnde, nam Korman een troepje koelies met
zich mee verderop, en werd een tweede, iets ruimere plek schoongemaakt
evenals de eerste. Hier moest de koelieloods komen.

Op de eerste plek begon intusschen het karkas van een woning te
ontstaan. In ’t midden een hoog juk; er omheen een rij bamboe-stijlen
met een doorloopenden bamboe-ligger er op, alles wèl bevestigd met het
meegebrachte taliedoek, dat door gaten in de rechtopstaande bamboe
getrokken, over de horizontale bamboe was heengehaald, die twee
dusdoende stevig aaneenbindende. Dit karkas van de dikke, zoogenaamde
betong vervaardigd zijnde, werden nu de daksparren van bamboe apoes,
een zeer taai maar dunner soort, aangebracht.

Zij die de bamboe spleten waren onderwijl aan het vervaardigen gegaan
van ramen van doorgestoken bamboe-latten, een vlechtwerk met mazen van
een voet wijd, die hoewel met een touwtje opgemeten, naderhand toch
bleken te passen op de vlakken van het dak dat met hoekkepers was
gemaakt, of, om den javaanschen naam te gebruiken, een limassan dak
was.

De bedekking was versch gesneden alang-alang, met touwtjes uit den bast
der reeds genoemde bamboe-apoes vastgebonden op het latwerk. Ten slotte
groeiden de omwandingen, van gespleten bamboe ineengevlochten, onder de
handen der ijverige koelies als ’t ware bij de minuut aan. Opgezet en
aan de binnenzijde met kepang beschoten, voltooiden zij de woning die,
met een op dezelfde wijze als de omwandingen behandeld tusschenschot in
tweeën verdeeld, een deur aan den voorkant als eenige toegang rijk was.

Op een achttal na, dat het huisraad en de kisten en koffers
binnenbracht, verhuisden de koelies nu naar de plek waar zij voor hun
eigen onderdak moesten zorgen. Dit volbrachten zij nog eer het geheel
donker was.

Een ondernemende warong-houder had den troep vergezeld en rijst
gekookt. Toen de loods gereed was had hij opgeschept; en bij het
schijnsel van een vuur, dat gevoed werd met de restanten der
bouwmaterialen, zaten de koelies in een lange dubbele rij, met den
modin aan het hoofd, hun eerste maal te doen op de onderneming
Watoeombo.

Li had zich den geheelen tijd bezig gehouden. Eerst had zij met
belangstelling den voortgang van het werk gevolgd, maar spoedig daarop
moest zij gaan zorgen dat ook Korman en zij dien avond iets te eten
kregen. Met behulp eener oude vrouw, die Korman als kokkin had
geëngageerd, zette zij eenige pannetjes te vuur en ging aan het
uitpakken der meest benoodigde zaken, welk werk zij voortzette toen de
woning gereed was.

Ook Korman was in het huisje gekomen, zoodra de boel er in was; terecht
meende hij dat de koelies bij het opzetten der loods voor hen zelf wel
zonder opzicht den noodigen ijver zouden betrachten, daar het hier hun
eigen belang gold. Hij bond een hanglamp aan een der dwars-bamboes,
schikte de spaarzame meubelen, en schroefde zijn ijzeren ledikant, dat
een plaatsje kreeg in het afgeschoten vertrek, in elkaar, terwijl Li er
de klamboe [23] aan bevestigde; een overbodige luxe eigenlijk in het
hooge gebergte, waar de muskieten ’s nachts een schuilplaats zoeken in
het dichte gebladerte, tegen de koude van de atmosfeer, en de menschen
met rust laten.

Het bedje van Li had hij niet opgezet, maar was aan het trekken van
lijntjes begonnen in kladboeken waarin hij ’s avonds het werkvolk en
den gedanen arbeid moest opteekenen, een bezigheid die hem aanleiding
gaf aan Li te verklaren dat hij het te druk had, toen deze hem kwam
zeggen dat zij klaar was, en vragen of hij haar bed ook even in elkaar
wilde schroeven.

„Waar moet Li dan slapen?” vroeg het meisje.

Hij zag rond als zocht hij naar een plekje.

„Soedah,” zeide hij toen, „Li slaapt vannacht maar bij mij.”

In het oosten begon het licht te worden, ten teeken dat daar, achter de
bergen, de zon reeds boven de kim was. De eerste die in den morgen van
den tweeden dag dien Korman op zijn onderneming zou doorbrengen, tot
hem kwam, was de modin. Kuchend en rillend van de kou hurkte de oude
man in de deur van Korman’s woning neer met het gebruikelijke „koelo
noewoen ’ndoro.” [24]

En hij begon te vertellen hoe hij den nacht wakende had doorgebracht,
hoeveel moeite hij nog had gehad met de geesten, die niet verhuizen
wilden, tot zij eindelijk waren geweken voor de wonderkracht zijner
spreuken en voor den invloed der door hem begraven voorwerpen. Of
mijnheer dien vreeselijken slag niet had gehoord, op ’t oogenblik van
hun vertrek?

„Jawel zeker,” verklaarde Korman; „ik ben er van wakker geworden.”
Daarop overhandigde hij den modin de som die voor dát werk was
bedongen, en gaf hem zijn afscheid.

Uit de loods waren intusschen de koelies aangekomen, nog gewikkeld in
hun kains, die zij echter bij het naderen van Korman’s woning—de
lodjie!—behoorlijk om deden. Een langdurige bespreking volgde nu over
het werk dat Korman hen wilde laten doen. waarvan de uitslag was dat
een deel aannam nog eenige huizen te bouwen, een ander deel om het
bosch om te hakken en enkelen, na afbetaald te zijn, vertrokken.

Alvorens met de aanstaande boschkappers mee te te gaan, ten einde hen
de te vellen gedeelten aan te wijzen, ontbeet Korman.

Li had gezorgd voor nasi-goreng [25]—brood was er natuurlijk niet—en
zat mee aan; doch lusteloos, etende zonder honger, telkens het kopje
thee aan den mond zettende omdat de zenuwen haar beletten de rijst te
slikken. Zij had getracht zich rekenschap te geven van haar positie;
zij moest blij zijn dat zij nu de vrouw van... Korman was geworden,
zooals Zus van Papa Messner; en ach, dat was ze ook wel; als hij het
haar gevraagd had eer zij hierheen kwamen, zou ze geantwoord hebben:
heel graag! Maar zoo bij verrassing... daarin was iets wat haar niet
beviel, iets wat haar zich af deed vragen of zij geen kwaad had gedaan.
Zij zou het Zus willen vragen, doch bedacht tevens dat zij op ’t
oogenblik Zus niet zou durven ontmoeten; waarom wist zij niet, maar nog
lang, heel lang moest het duren eer zij haar weer in de oogen kon zien
als vroeger. En toen Korman weg was naar het bosch schreide zij, net
als zij dien afgeloopen nacht had gedaan, nadat hij haar zoo ruw in
haar slaap gestoord had.

In den nu volgenden tijd werd op Watoeombo met kracht gewerkt. Van uit
de plaats waar zijn woning stond, had Korman een weg laten kappen in de
richting van den hoogen bergrug, die aan deze zijde zijn onderneming
begrensde en aan de overzijde waarvan het land van Messner lag. De
afspraak was dat ieder van zijn kant zou beginnen en afwerken tot boven
op den loengoer [26], een werk dat door Korman met driemaal zooveel
volk zou worden uitgevoerd als door Messner, zijnde de berekening dat
vanwege de meerdere lengte van den weg door het enorme perceel van den
eerstgenoemde, zij dusdoende ongeveer gelijktijdig gereed zouden zijn.
Wie het eerst boven aankwam zou in een hoogen boomtop een vlag
hijschen.

Voorts had Korman, naarmate hij meer volk kreeg, meer bosch laten
hakken. In ’t eerst ging dat langzaam, doordat het terrein bij de kalie
vlak was en dit vóór alles tot het aanleggen van een definitieve
kampong moest worden schoongemaakt, en ook om er beddingen te plaatsen,
zoogenaamde pépinières, tot het kweeken van jonge plantjes. Doch toen
men op het effen terrein, boom voor boom kappende gereed was, werd het
hellende onder handen genomen. En dat ging gemakkelijker; want van
onderen af beginnende, hakten de boschkappers de boomen half door, en
zoo opgaande tot boven aan. Zoolang zij daarmee bezig waren zag men
geen vooruitgang, en als de dreunende bijlslagen niet het tegendeel
hadden verkondigd, zou men niet licht gedacht hebben dat eenige bouws
dicht bosch daar op vallen stonden. Eindelijk kwam het oogenblik dat
zij boven waren. De laatste rij werd doorgehakt, meer en meer, gelijk
op, dikwijls de eene partij boschkappers geholpen door die het perceel
er naast hadden aangenomen, en dan kraakte het en brak het en donderde
het, de eene boom den ander die onder hem stond meesleepende in zijn
val, al vlugger en vlugger, eindigende in een geweldigen slag die de
aarde deed dreunen; en er waren weer zooveel bouws van het statige ruwe
oerwoud veranderd in een wildernis, die wachtte op het vuur dat straks
die gevallen reuzen in een vruchtbaarmakende aschlaag zou omzetten.

Het weder was gunstig. Behalve een paar buien in de eerste weken van
Kormans verblijf op Watoeombo, had het niet meer geregend; en onder den
strakken grijsblauwen hemel, waarin de zon ronddoolde als had zij het
zelf te warm en te eenzaam zonder een enkel wolkje, droogde alles uit
wat geveld was en brandde weldra op; de zware stammen nog lang
nasmeulende op de zwarte vlakte, en tegen de hellingen ’s nachts een
gratis vuurwerk leverende, zoo schoon als men het maar wenschen kon.

Maar daarvoor had Korman geen oog; wat hem aantrok was alleen de
vlugheid waarmee het werk vorderde en de goedkoopte van de
aannemingssommen; want alles ging op taak, tot het ompatjollen van den
grond voor de pépinières toe, en het aanleggen van het vlakke
bamboe-dak daarover, gedekt met alang-alang. Nog eer deze gereed waren,
hadden de wegwerkers den loengoer bereikt, en was een witte vlag
uitgestoken tot een aanwijzing voor het volk van Messner.

Bij de vlag stonden den ganschen dag twee inlanders op wacht—één alleen
durfde niet vanwege de wilde honden die men er gezien had—met strikt
bevel om zoodra zij iets bespeurden van de nadering van Messners volk,
naar huis te hollen en Korman te waarschuwen. Want deze wilde om der
wille van zijn verhouding tot Li niet door zijn vriend verrast worden.

Reeds tweemaal was hij zelf den weg afgereden, niet zoozeer omdat hij
de daar geposteerde inlanders niet vertrouwde, doch uit ongeduld. Hij
moest toch langs dien weg zijne jonge koffieplantjes, kêpêlans,
ontvangen, die door de bevolking geleverd zouden worden uit de
gouvernements-koffietuinen die dicht bij het land van Messner lagen. En
dat had haast, wilde hij nog in den komenden westmousson planten.

Eindelijk, Korman zat juist aan de rijsttafel, kwamen de twee koelies
op hun dooie gemak aanslenteren en brachten het zoo lang gewachte
bericht. In allerijl eindigde Korman zijn maal, liet zijn paard zadelen
en reed heen, na Li gezegd te hebben dat hij misschien op Donowarie,
het land van Messner, bleef overnachten. Hij zette toen zijn paard aan,
zooveel als de weg toeliet.

Op den loengoer gekomen hoorde hij de stemmen van de werkende inlanders
en het doffe geluid der arit-slagen, [27] waarmee het struikgewas werd
geveld. Maar het duurde nog wel een uur eer hij de menschen zag. Op
eens riep hij uit: „Dacht ik het niet!”

Achter de koelies bespeurde hij de hooge gestalte van Messner, met
blijkbaar ongeduld wachtende tot de laatste hindernis zou zijn
weggeruimd. Korman was reeds lang geleden afgestegen, en nu, zijn paard
bij den teugel nemende, leidde hij het tot vlak voor de plaats waar de
koelies juist een opening gemaakt hadden.

„Lèren disseh” [28] beval hij, en toen zij daaraan gevolg gegeven
hadden en opgehouden met kappen, drong hij er door, met voorzichtigheid
voortgaande, opdat zijn paard niet zou struikelen en de helling
afglijden.

Op het reeds gebaande gedeelte van den weg wachtte Messner hem op, met
een glimlach van teleurstelling op het gelaat.

„Dat is mis,” riep hij Korman toe. „Bonjour; hoe maak je het? Ik had je
willen komen verrassen.”

„Jawel, dat snapte ik,” zei Korman. „Maar daar komt niets van in. En nu
ga ik met je mee; vooruit maar! Ik ben verlangend je vrouw eens te
zien; is ze wèl?”

Messner gaf nog eenige orders aan het werkvolk, en leidde toen den weg.

„Jongens,” zei Korman toen zij iets verder waren, „je hebt het dadelijk
mooi gemaakt. Lange gemakkelijke zigzageinden en breed uitgekapt... ik
ben maar zoo gewoon weg naar boven gekropen; zooals het viel zoo viel
het. Later zullen we het wel eens opknappen.”

„Dat is mij te duur,” antwoordde Messner. „’t Geeft dubbel werk en
nagenoeg ook dubbele kosten, want zóóveel is het verschil niet tusschen
een slechten aanleg en een goede.”

Maar Korman was dit niet met hem eens, of liever hij wilde niet
toegeven aan iemand die.... hm, in zekeren zin toch onder hem stond.
Vroeger was dat anders; toen was hij de jongere compagnon, die alles
wat hij wist van Messner geleerd had; maar thans was hij administrateur
van het ruim duizend bouws groote Watoeombo en superintendent van het
landje van Messner!

Zij bleven er over doorpraten—of liever Korman ontwikkelde zijn
meening, daar de ander reeds lang met een ongeduldig schouderophalen
gezwegen had—tot zij aan Messner’s woning kwamen. Hier was Korman
geheel en al verbazing. ’t Was een groot huis, met een breede
voorgaanderij, doorloopende binnengaanderij en links en rechts
kamers.... in één woord een geacheveerd huis, netjes gewit en de
vloeren belegd met een fijn vlechtwerk van bamboe-woeloeh, die de dikte
van een vinger heeft en een uiterst dunne bast. Waarlijk, het was mooi
en smaakvol, ieder deel er van, tot zelfs de hekwerkjes, die de
voorgaanderij omsloten en met in pijlvorm gesneden stukjes bamboe
versierd waren.

Zus, want dien naam droeg de huishoudster van Messner in den
huiselijken kring, kwam de ruiters vóór het huis te gemoet. Haar eerste
vraag was naar Li; waarom was zij niet meegekomen?

„Verbeelje,” riep Korman lachend uit; „de weg is nog niet eens klaar.
Neen Zus, de volgende keer, hoor. Alleen ben ik bang,” ging hij tot
Messner voort, „dat zij niet meer terug zou willen komen in onzen
tampat als ze eenmaal dit huis gezien heeft. Ik maak je mijn
compliment. Waar ben je den eersten nacht onderdak gekomen?”

„In die kamer, links,” zeide Messner. „Die heb ik eerst gezet, en toen
de rest aangebouwd.”

„’t Is wel aardig,” vond Korman. „Alleen wat mooi voor een tijdelijke
woning.”

„Tijdelijk?” riep Messner uit. „Ik hoop van beter. Neen man, daar blijf
ik in zoolang ik op de onderneming zal zijn. Ik moet niets hebben van
die steenen paleizen, die voor niemand waarde hebben, en waarover toch
maar rente betaald moet worden; dank je hartelijk! Misschien dat ik er
later eens wat dakijzer op leg; hoewel—ik vind alang-alang aangenamer:
’s nachts warm en overdag koel.”

„Nu, elk zijn meug,” zeide Korman. „Ik ben aan het zagen en bekappen
van hout voor mijn huis. Voorloopig trek ik het van hout op, gedekt met
gegalvaniseerd dakijzer, en later metsel ik er muren in—zoodra de
eerste picols koffie verscheept zijn. Kom, ik ga me lekker maken.”

Dit laatste volvoerde hij door in een der kamers zijn kleeren uit te
trekken en een slaapbroek en kabaja van Messner aan te schieten. In de
kamer alleen zijnde balde hij de vuist. Die dit en datsche vent, zoo’n
sinjo, die daar weer alles beter in orde had dan hij zelf, en hem met
een uitgestreken gezicht zijn moois vertoonde, alsof hij het er niet
alleen om gedaan had om hem, Korman, de oogen uit te steken! Maar
morgenochtend zou het blijken wie meer werk had afgedaan; dit was maar
larie, op het werk daar buiten kwam het aan; huisjes bouwen en
weggetjes mooi maken was geen koffieland ontginnen.

„Het is prachtig, ik moet het nòg eens zeggen,” zeide hij naar buiten
komende, waar Messner hem reeds met een bittertje zat op te wachten.
„Je zoudt den resident zelf kunnen logeeren.”

„Wie weet,” zeide Messner. „Ik heb al een vraag van den controleur,
wanneer ik hem kan ontvangen. Hij heeft nog nooit een particulier land
zien beginnen, schrijft hij, en zou gaarne eens een kijkje komen
nemen.”

„Beroerd volk, die ambtenaren,” mompelde Korman, „ze komen alleen omdat
ze overal hun neus in willen steken. Komt hij bij mij ook?”

„Als je hem liever niet hebt, dan zou ik hem kunnen zeggen dat je huis
nog niet is ingericht,” opperde Messner. „Dan kom je er met een
voorbijgaand bezoek af.”

„Hm, doe dat maar. Hola! vergis je niet.”

Deze uitroep gold de bitter, die Messner bijna in Kormans glaasje
gedruppeld had. Korman dronk altijd klare jenever; hij begreep niet
waartoe men er bitter in deed, en nog minder waarom sommigen deze
preparatie fatsoenlijker vonden dan het zuivere vocht; eindelijk was
hem de manipulatie van het inschenken te lastig; als men dat een keer
of vijf zes moest doen in den korten tijd vóór het eten, dan kon men
wel aan den gang blijven, vond hij. Want het traditioneele tweetal met
een halfje na, dat eigenlijk een heel is, overschreed hij zonder eenig
gemoedsbezwaar. Een mensch moest niet meer drinken dan hij verdragen
kan; kon hij er echter zes velen, dan lette hem niets die te drinken,
als hij er trek in had.

Aan het avondeten ondervroeg Messner’s huishoudster den gast naar haar
zusje. Hij moest of hij wilde of niet in details treden, en zelden had
Korman in zulk een korten tijd zooveel gelogen als hij dat halfuur
deed. Intusschen gelukte hem één ding, namelijk dat hij zoowel Messner
als Zus overtuigde dat zijn huis van dien aard ongeriefelijk was, dat
zij een bezoek moesten uitstellen tot de definitieve
administrateurswoning gereed zou zijn. Hij wist wel dat het toch
eindelijk moest komen, maar met al zijn slimheid had hij nog geen plan
weten te beramen om de alsdan noodzakelijke botsing, en wie weet welke
verwijtingen over zijn gedrag ten opzichte van het kind, dat aan zijn
hoede was overgelaten, zoo zacht mogelijk te doen zijn.

Eén belofte had hij gegeven—die om Li mee te zullen brengen, zoodra hij
weer eens te Donowarie kwam. En dat kon hij uitstellen, of wel hij kon
probeeren Li aan ’t verstand te brengen dat zij over hun sexueele
verhouding moest zwijgen. Dit laatste idee kreeg hij eerst toen hij in
bed lag, kort na het eten, want vroeg naar bed, om vroeg te kunnen
opstaan is in de koffie een regel, waarop men niet dan noode inbreuk
maakt.

Vroeg was het dan ook toen Messner en Korman zich den volgenden morgen
op weg begaven teneinde het op Donowarie verrichtte werk te
inspecteeren. Voor den leek moge het een treurig schouwspel zijn als
hij de verwoesting aanziet door het boschkappen teweeggebracht, voor
den koffieplanter echter is dat een geheel ander iets. De open plekken
die hij van den weg af bespeurt, de verwarde massa die bij ’t naderen
voor hem ligt, zij roepen hem toe, dat hier straks de plant zal
opgroeien, die hem het loon van zijn arbeid moet verschaffen; en de
ruïne die hij ziet, weerkaatst voor zijn fantasie het beeld eener
schoone buitenplaats in Holland, of van een statig huis in een der
voornaamste steden van datzelfde land.

Ook Korman gevoelde die uitwerking toen hij achter Messner het pad
opliep dat naar de reeds vermelde gouvernements-koffietuinen voerde, en
waarlangs Messner had laten kappen; doch nadat zij geruimen tijd waren
voortgestapt, werd hem duidelijk dat hij zich gister met een ijdele
hoop had gevleid, toen hij meende dat zijn vriend hem ten achter zou
zijn met de ontginning; en een zekere teleurstelling maakte zich van
hem meester.

„Ben je van plan alles te laten kappen van ’t jaar?” vroeg hij
eindelijk.

„Neen,” gaf Messner lachend ten antwoord; „de helft maar. Valt het je
mee? Nu, dat doet me plezier. Ik ben zelf ook tevreden. Hier moeten we
in.”

Hij had zich misschien juister uitgedrukt door te zeggen: hier moeten
we op, want het tweetal besteeg nu langs eenige ruw ingehakte treden
een der grootste gevallen boomen. Daarop volgde een gang dwars door de
woestenij, waarbij men niet wist wat meer te bewonderen: de
geoefendheid waarmee de beide Europeanen over de boomen, ja soms over
vrij smalle takken liepen zonder hun evenwicht te verliezen, of het...
instinct waarmee de inlanders zoo juist hadden uitgevonden wáár in dien
chaos de boomen lagen die het pad vormden, zonder ooit op een plek te
stuiten waar de doortocht versperd was.

Bij het uitgaan van het gekapte bosch kwamen zij op schoon terrein, nog
zwart van het branden, gestoffeerd met plekken witte asch overal waar
een groote boom tot het einde toe was opgesmeuld. En daar lagen ook op
een vlak stuk de beddingen, met hun breede alang-alang bedekking; een
heldergeel vierkant, scherp afstekend tegen den donkeren achtergrond.
Een twintigtal javaansche vrouwen en meisjes waren er aan ’t werk, elk
met een bamboe-lat van de breedte van een bed, met ingekorven afstanden
voor de plantjes, die vier duim van elkaar moesten worden gezet. Zij
hadden de baadjes uitgetrokken, werkende met bloote schouders, en
voorts gekleed in een kain [29] en over de borst een kemben. [30]

Reeds een groot deel der beddingen was afgeplant en prijkte met de
frissche groene rijen plantjes, niet ouder nog dan tot de ontwikkeling
der zaadblaadjes.

„Hierin ben je mij vóór,” merkte Korman op, die tot nu toe geen mond
had opengedaan over het werk te Watoeombo, enkel omdat zijn vriend van
alles meer had afgedaan dan hij zelf, hetgeen hij uit valsche schaamte
niet wilde bekennen.

„Nu,” zeide Messner, „dat zal je gauw hebben ingehaald. Morgen denk ik,
kan je de eerste bezending plantjes verwachten; ik heb gister dadelijk
kabar [31] gezonden aan de lui, dat de weg klaar was. Maar ga nu eens
mee naar den anderen kant.”

Zij liepen al bukkende voort, onder het dak dat voor de hooge gestalten
der beide mannen te laag was, Korman nu en dan omziende naar een stel
fraaie schouders dat hij onder de plantsters had opgemerkt, en
verlieten de beddingen. Hier hadden zij het gezicht op verscheidene
ploegen werkvolk die boven aan de helling begonnen zijnde, het
schoongebrande terrein met den patjol hadden veranderd in nette,
horizontaal loopende terrassen. En waar die nog niet gemaakt waren,
wezen dunne bamboe-stokjes, die op de plaatsen gesteld waren waar
naderhand de koffieboomen zouden komen te staan, en door de Javanen
andjirs geheeten werden, den koelies aan, hoe zij werken moesten.

„Drommels mooi!” liet Korman zich zijns ondanks ontvallen. „Als met een
schaartje geknipt.” En toen als had hij spijt van zijn goedkeuring: „Je
hebt een besten meet-mandoer.” [32]

„Ik wou wel dat het waar was,” zeide Messner; „maar het meten heb ik
zelf moeten doen.”

„Ja,” antwoordde Korman, „dat kan je op een klein land doen, maar ik
zou er geen tijd voor hebben. Enfin, ’t is mooi; ik ben zeer tevreden.”

Messner zag snel op, doch het gezicht van den ander stond strak als had
hij iets doodgewoons gezegd. Wat verbeeldt zich Korman wel, dacht de
oudere; ’t is alsof hij als chef tegen een mindere spreekt. Wacht, we
zullen hem eens op den tand voelen!

„Als je ’t wezenlijk zoo goed vindt,” zeide hij toen overluid, „dan zou
je dat misschien den ouden heer Benoit wel eens kunnen melden... het
werk regardeert je wel niet, maar Benoit schijnt veel vertrouwen in je
te stellen en dus....”

Of Korman den steek voelde? ’t Was moeilijk te zeggen, want hij keek
juist onder de beddingen, waar zij langs liepen op hun terugweg, of hij
de eigenares der mooie schouders ook kon ontdekken.

Op eens begon Messner hartelijk te lachen.

„Wat heb je?” vroeg Korman, hem verbaasd aanziende.

„Hoorde je dat niet?” was de wedervraag. „Hij was goed!”

„O, je bedoelt wat die meid daar riep? Hm, ik begreep het niet
heelemaal. Wat zei ze?”

„Ja,” zeide Messner, „al vertel ik het je, dan snap je het nòg niet.
Een ui in het javaansch is zoo moeilijk in onze taal weer te geven.”

„Ik versta toch wel javaansch!” riep Korman eenigszins misnoegd uit.

„Gewoon huis- of tuin-javaansch, ja,” antwoordde Messner; „maar zóó....
hoe zal ik het zeggen... de volkstaal, zooals zij die onder elkaar
spreken, met woord- en klankspelingen, met naïeve dubbelzinnigheden,
neen Korman, die versta je niet, en die leer je ook niet, al bleef je
nog eens zoolang in Indië als je er al bent, tenzij je onder het volk
ging leven, heelemaal en famille meeleven, zooals ik destijds.”

Bij de laatste woorden ging een droeve trek over Messners gelaat, als
ware de herinnering aan die tijden van groote armoede en ontbering hem
onaangenaam, en zwijgend liep hij voort, den weg dien zij gekomen waren
terug, over de boomstammen en door het bosch, niet eer sprekende dan
toen zij weer thuis waren en hij Korman eenige papieren overhandigde.

„Hier is de kasstaat,” zeide hij toen. „Ik heb hem in duplo opgemaakt,
dan kan je er één opzenden aan Benoit.”

„Ik was eigenlijk van plan aan Benoit enkel een recapitulatie te
zenden,” zeide Korman.

„Inderdaad heeft hij ook niet meer noodig,” beaamde Messner; „doch hij
schijnt van opinie te zijn dat ik mijn administratie niet al te best
doe, en dus ben ik er op gesteld dat hij van het tegendeel overtuigd
wordt door alleen door mij geschreven verantwoordingen te ontvangen,
die, zooals deze, steeds perfect in orde zullen zijn. Begrepen?”

„Mij wel,” antwoordde Korman, „maar dan snap ik niet wat of ik
eigenlijk met den rommel te maken heb.”

„Och, nazien of de optellingen goed zijn,” spotte Messner.

Korman had nog wat willen zeggen, doch hij hield het terug. Het
overwicht van zijn ouderen vriend kon hij niet van zich schudden. Ja,
als er iets niet in orde geweest was! Maar nu... neen! Messner zag te
scherp om niet aanstonds te bemerken wat hij voorhad; en straks de zaak
met Li... hij moest geen ruzie maken, en zich maar stil houden, dat was
het beste.

Na de rijsttafel zette Korman zich op zijn paard, en verliet Donowarie
met iets minder zelfvertrouwen dan waarmee hij er gekomen was.

De weg over zijn eigen land, waarin hij vóór dezen een soort ruwe
poëzie gezien had, iets als de eerste toetsen op het doek eens
kunstenaars, leek hem nu toe, wat het dan ook inderdaad was: een
erbarmelijk slecht stuk werk. Maar meer nog had hij het land toen hij
de plaats naderde waar zijn volk aan ’t werk was. In tegenstelling van
de gelijke, waterpas loopende terrassen bij Messner, zag men hier
achteloos uitgehakte trappen, de een nog scheever dan de ander,
ongelijk van breedte en hoogte.

„Setrodimedjo!”

Springend en glijdend zakte een inlander de hoogte af tegenover den
weg, kroop door het ravijntje en klauterde weer naar boven, om hijgend
van inspanning op een pas of tien achter Korman neer te hurken. Alle
teleurstelling die deze ondervonden had, uitte zich in een stortvloed
van aanmerkingen, doorspekt met talrijke Gévédé’s, aan het adres van
den armen meetmandoer, die niet slechter gewerkt had dan hem geleerd
was en voor alles wat recht en waterpas is, juist zooveel oog had als
de rest zijner rasgenooten.

Korman wond zich hoe langer hoe meer op.

Setrodimedjo begreep dat er iets niet in den haak was, hetzij met zijn
werk dan wel met den toewan besaar [33], doch van al wat deze vertelde,
snapte hij gewoon niets. Heel in ’t begin had hij iets gehoord over
timbang banjoe [34] juist als de galangans der sawah’s, [35] en
vruchteloos pijnigde hij zijn kleine verstand om er achter te komen wat
meneer bedoelde. Hij zag geen kans om daar boven op den loengoer water
te krijgen, en zonder water kon toch niemand galangans waterpas maken!
Hij althans niet.

Zijn stille overdenkingen werden gestoord door het ophouden van het
standje en het tweemaal herhaald bevel om dichterbij te komen. Het
booze gezicht van Korman ziende, naderde hij dien tot op twee pas en
hurkte toen weder neer, nog even buiten het bereik van de dreigend
opgeheven karwats.

„Asoeh!” [36] bulderde Korman, en toen hem de karwats in het gezicht
werpende, beval hij: „Breng hier, Gévédé!”

Daar was niets aan te doen! Sidderend overhandigde Setrodimedjo den
toewan besaar het wapen, dat onmiddellijk daarna met zware slagen over
zijn rug en schouders striemde.

Zoo vlug als hij daareven gekomen was, zoo langzaam ging de mandoer
weer terug naar zijn volk.

„Wat was er, kang?” [37] vroeg een der meetkoelies. „Is hij dronken?”

„Ja, erg,” was het antwoord. „Hij wou dat ik hier water boven op bracht
om te timbangen.”

De koelie zeide een aardigheid, over een manier waarop zij met hun
vijven wel wat water daar konden krijgen, en allen lachten, doch
zachtjes, want Korman was nog niet ver, en in ’t gebergte wordt het
geluid soms wonderlijk weggekaatst. Toen gingen zij voort met andjirs
plaatsen, precies als te voren.

De strafoefening had Korman gekalmeerd. Messner kon naar de maan
loopen; hij zou minstens even goede koffie krijgen, al stond ze wat
minder mooi geplant; straks zou hij order geven voor meer werkvolk en
dan in quantiteit vergoeden wat hij in qualiteit bij zijn vriend ten
achter stond. En zoo moest het ook! Men kon duizend bouws niet
ontginnen alsof het er driehonderd waren!

Vóór hem lag het stukje bosch dat was blijven staan en waaronder de
woningen stonden. Dit deed zijn gedachten afdwalen naar zijn huis en
naar Li, een vrij wat aangenamer onderwerp dan het werk op Donowarie!
Was Li niet een allerbest vrouwtje voor hem, in alle opzichten? Zij
mocht nog wat jong zijn, doch daartegenover stond haar dartelheid en
vroolijkheid, die gaandeweg weer was teruggekomen; en dat had iemand
wel noodig hier in de eenzaamheid, in een omgeving die toch al tot
somberheid stemde. Haar opvoeding onder Europeanen had haar een zekere
losheid van manieren gegeven, meer uitdrukking in het gelaat en minder
placiditeit dan andere inlandsche of chineesche meisjes en vrouwen.
Zie, kwam zij daar niet aan? Ja werkelijk! Nu vraag ik, zeide Korman
halfluid, welke inlandsche njai zou zoo aan komen huppelen, haar toewan
te gemoet? Hij moest zelf lachen om het idee.

„Dag Papa, dag Papa!” riep Li, en hij steeg af en zoende haar
hartelijk, blij weer bij haar te zijn, zich niet storend zelfs aan den
naam dien zij hem bleef geven, ondanks zijn bevel, omdat hij dien in
deze omstandigheden niet langer passend vond.

Korman liet het paard los, dat in een drafje naar stal liep; en zijn
arm om Li’s schouders leggende, wandelde hij met haar verder,
vertellende van Zus en haar mooie huis, er verhalen bij fantaseerende
over de honden en de kippen en wat Li verder kon interesseeren.

Toen hij zich had uitgekleed en in slaapbroek en kabaja op den
luierstoel lag, kwam Li op de leuning zitten en vroeg weer van voren
afaan. Had Zus dan werkelijk zoo’n mooi huis? Maar dat ginds op de
uitkapping, boven de kampong [38], gebouwd werd zou toch zeker nog
mooier worden dan dat van Zus?

„Zie je wel,” zei Korman; „ik heb al tegen Zus gezegd dat ik je niet
liet overkomen eer het huis hier klaar is, want dat je anders eens niet
weer terug mocht willen komen.”

„Heeft Papa dan niet gezegd, dat ik nu de nonja besaar ben geworden?”
vroeg Li, met een koddige uitdrukking van deftigheid.

„Neen, nog niet,” antwoordde hij. „Ik wist niet wat ze er van zeggen
zouden; en, weetje, ze mochten je eens weghalen.”

„Is Papa dan niet brani [39] om mij vast te houden?”

„Zeker!” lachte Korman. „Als jij zelf wilt....”

„O!” viel zij hem in de rede. „Dan is het goed. Weet u Papa, ik was
bang voor Zus, maar nu niet meer; als Papa brani is, ben ik het ook.
Gister....” Hier zweeg zij plotseling als vreesde zij zich te
verpraten.

„Wat was er gister?” vroeg Korman.

„Niets, maar overmorgen, dat is tjemoea-legie, [40] dan moet er een
slamatan zijn.”

„Doe toch niet aan die flauwiteiten,” gromde Korman. „Je weet dat we je
geleerd hebben dat het onzin is en niets geeft.”

„Eén keertje maar,” vleide zij. „’t Is ook niet voor mij.”

„Nu, voor mijn part,” gaf hij toe, denkende dat de kampong-bewoners het
verlangden, en wetende dat in dit geval een weigering hem een reeks
vexaties zou bezorgen.

Li stond op en liep naar het hokje achter het huis dat dienst deed voor
keuken, alwaar de oude kokki bezig was met de bereiding van het
avondeten. Nauwelijks was zij weg of een stem buiten kondigde aan dat
de „plajangan” [41] er was.

Korman ging zelf naar de deur om de trommel in ontvangst te nemen, die
de dus aangediende man medebracht, en die openende vond hij er de
couranten in en brieven, die voor hem, sedert de vorige maal dat de
brievenlooper naar de stad gegaan was, waren aangekomen. De onderneming
had nog weinig relaties met de buitenwereld en Korman zelf ook niet
veel, dus had hij het niet noodig geacht de post meer dan éénmaal in de
week te doen afhalen. Toch, als de trommel kwam, was hij steeds in zijn
schik; al ware het enkel maar om de couranten, die hem zoo’n beetje op
de hoogte hielden van wat er buitenaf voorviel.

Ditmaal was er meer. Toen hij de boel gesorteerd had, lagen er naast
het stapeltje couranten drie, zegge drie! brieven. Hij bekeek ze van
alle kanten; de eerste was van Benoit, dat zag hij dadelijk, doch de
andere intrigueerden hem sterk. Eén er van kwam uit Holland en toch was
het niet de hand van zijn moeder.... wie drommel kon het dán zijn? En
de tweede.... uit Semarang.... hand geheel onbekend....

Hij eindigde met den brief van Benoit open te breken, die niets
bijzonders bevatte, en draaide toen de beide andere in zijn handen heen
en weer, besluiteloos en toch nieuwsgierig. Het was een kwaal van
Korman, die velen echter met hem gemeen hebben, dat hij graag eerst
wilde weten vanwaar en van wien een brief kwam eer hij hem opende. Doch
ditmaal lukte het hem niet. Toen nam hij die uit Holland, als zijnde de
oudste, en scheurde er den omslag af.


                                                           den Haag....

    Waarde Korman!

    Van uwe moeder vernamen wij het heuchelijke nieuws, dat het God den
    Heer behaagd heeft u in den stand der plantage-directeuren te
    plaatsen. Wij hebben ons gehaast haar per keerende post onze
    gelukwenschen aan te bieden, gelijk wij dit bij dezen insmede aan
    uzelf doen.

    Over de u ten deel gevallen bevordering sprekende met een onzer
    kennissen, die juist op de thee kwam, nadat de brief van uwe moeder
    door ons was ontvangen, deelde ZE., die als Oost-Indisch ambtenaar
    vele jaren in gindsche landen vertoefde, ons een en ander mede
    omtrent het leven op de plantages. Mijn zoon Henri, die zooals gij
    zult weten in den zeedienst is, was daarbij tegenwoordig.

    Nu wilde het geval dat hem, die een werkzaam jongmensch is, het
    luie leven aan boord en vooral aan den wal zeer tegen de borst
    stuit. Vernemende dat op een plantage steeds vraag is naar
    fatsoenlijke jongelieden, opperde hij een denkbeeld dat, ik moet
    het bekennen, uwe tante en mij het eerst met ontsteltenis vervulde.
    Het was om Z. M. dienst te verlaten en zich bij u aan te melden.

    Na gehouden ruggespraak met uwe moeder echter, zijn wij over vele
    bezwaren heengestapt, en hebben onzen jongen in Gods hoede
    aanbevolen en op de stoomboot gebracht, die hem naar u toe zal
    voeren. Ik kan niet nalaten u dit met een enkel woord te melden,
    daarbij de gelegenheid waarnemende u op het hart te drukken hem
    niet alleen voor te gaan in het goede, want daarvan zijn wij zeker,
    doch ook onzen jongen zooveel in uwe macht ligt af te houden van
    het kwade. Wij allen zijn zwakke vaten en Henri is de vrouwen zeer
    genegen, welke bijzonderheid ons mede deed besluiten hem uit de
    verleiding die zijn betrekking hem aanbood, weg te nemen.

    U ’s Heeren zegen op uw werk toebiddende, verblijve ik

        Uw Oom
            H. C. Rencke Sr.

    P.S. Tante laat u hartelijk groeten.


„Wat duivel is dat?” vroeg Korman zich af. „Denken ze daar in Holland
dat het hier een asyl is voor zoontjes die niet deugen? Zwakke vaten,
jawel, we kennen dat! Wel Gévédé!”

Maar vloeken hielp niet; hij zou het neefje krijgen en daarmee uit. En
’t was niet eens een neefje! De heer Rencke was gehuwd met een halve
zuster zijner moeder en had zich, dat herinnerde Korman zich zeer wel,
heel weinig aan de verwantschap laten gelegen liggen. En nu die
vriendelijkheid en dat gescharrel met ’s Heeren zegen... Hij vloekte
nog eens en greep toen naar den tweeden brief.

Het was een fatsoenlijk epistel van den jongen Rencke, zijn aankomst te
Semarang meldende. Hij deelde voorts mede hoe hij op raad van iemand
aldaar de reis zou nemen, eerst per spoor tot Solo en verder per
karretje. Eindelijk vroeg hij Korman’s instructies voor het laatste
gedeelte van de reis, dewelke hij in het logement hoopte te vinden.

De toon van dit briefje verloste Korman van zijn driftige bui. Hij ging
zitten nadenken hoe hij den jongen Rencke moest „stallen.” Zijn huis
was nog niet klaar en in deze hut kon hij hem niet bergen. Enfin, er
moest maar een kamer aangezet worden, want zoo’n kersversch uit Holland
gearriveerd heertje zou men toch moeielijk direct in een eigen
huishouding kunnen zetten. En de oude heer die zoo bang was voor
Henri’s zedelijkheid!

„Verroest! dan had hij hem maar niet naar de binnenlanden van Java
moeten sturen,” besloot Korman zijn gedachten.

Hij riep Li, die nog altijd met de kokki aan ’t bepraten was van de
maatregelen voor de slamatan, en vertelde haar het nieuws. Zij nam het
tamelijk onverschillig op, maar haar gezichtje betrok toen Korman er
bijvoegde, dat hij over drie dagen zelf naar de stad ging om den
nieuweling te halen.

Eerder kon hij niet, vanwege de betaling van het werkvolk; en, vond
hij, die jonge snoeshaan zou van een paar dagen wachten niet bederven.
Intusschen schreef hij een kort briefje, dat hij den volgenden morgen
met den plajangan naar de stad zond, dezen tevens een paard medegevende
om dat te stationeeren bij den wedhono van Wonosarie, waar ook de
américaine stond met het span Kadoeërs, die hem en Messner
toebehoorden.

Het was Zaterdag. Den avond te voren had Korman zijn volk betaald en ’s
morgens, toen hij dacht te vertrekken, was er eensklaps een ploeg nieuw
werkvolk op komen zetten dat ingedeeld moest worden. Dit hield hem tot
aan den middag bezig. Zoodoende in zijn voornemen, om in de
morgenkoelte den tocht te doen, verhinderd, achtte hij het beter tot
den namiddag te wachten eer hij afreed.

Moe van de reis en blazende van de hitte niettegenstaande de duisternis
reeds gevallen was, kwam Korman in het logement aan. Een door het
gouvernement gesubsidieerd hôtel natuurlijk, men zag het al van verre.
Want hoewel in den tegenwoordigen tijd alle hôtels op Java toonbeelden
zijn van keurige inrichting en goede bediening, toen Korman zijn
onderneming begon, was dat anders. Toen waren de meeste hôtels slecht,
en de door ’t gouvernement gesubsidieerde nòg slechter.

Sluit uwe oogen en stel u voor: een groot erf, met onkruid begroeid;
aan den grooten weg afgesloten door een bouwvallig gemuurte, waarin een
breed gat dat vroeger een hek rijk geweest was; voorts omgeven door een
greppel en een levende pagger [42] die den hardvochtigsten criminalist
geen aanleiding had kunnen geven iemand, die er doorheen wandelde, van
braak te beschuldigen; op den achtergrond een steenen gebouw met
alang-alang gedekt, de deuren en vensters geel geverfd met een rood
randje, en afgebrokkeld witsel op de muren, van onderen behoorlijk
groen uitgeslagen; links een rij van acht kamers met een galerijtje er
voor, welk galerijtje vóór de drie kamers, die het dichtst aan den weg
lagen, breed was uitgebouwd, in den vorm van een pendoppo [43]; rechts
een ordelooze hoop loodsen en gedogans. [44]

In twee der laatsten werden de Kadoeërs gestald, terwijl Korman de
pendoppo betrad, waar een petroleumlamp—neergedraaid, want er was
toevallig niemand—hem behoedde voor struikelen over de stoelen of de
nog met het tafellaken van ’s middags gedekte eettafel.

Op zijn geroep, dat weldra in een soort gebrul ontaardde, verscheen ten
leste een inlander, die zich mandoer noemde, en in wiens hand feitelijk
het bestuur over het logement berustte. Door hem liet Korman zich een
kamer aanwijzen, of liever hij koos er zelf een uit de leegstaanden, na
er een paar te hebben opgenomen met zijn neus, die hierin de beste
leidsman was. Toen vroeg hij of er niet een jonge meneer was
aangekomen, die Rencke heette.

De mandoer zou het vreemdelingenboek gaan halen en Korman kleedde zich
intusschen uit, om te baden eer hij tot iets anders overging. Reeds was
hij daarmee gereed en voor de helft met zijn avondtoilet op orde, toen
eindelijk de mandoer terugkwam met de mededeeling, dat het boek naar
alle waarschijnlijkheid nog bij den controleur-kotta was, maar dat er
twee heeren waren gekomen sinds eergister, waarvan één ’n toewan baroe
[45], en dat die naar de sociëteit was.

Korman bedacht zich nog een oogenblik of hij zich niet vernederde door
óók naar de Soos te gaan, en zoo als ’t ware zijn employé na te loopen;
maar och, wat deed het er toe; op de onderneming, te midden van een
arbeid waarvan het jongemensch niets verstond, zou straks zijn
superioriteit voldoende uitkomen, en daarmee het vereischte prestige.

Hij wandelde dus op, en ging de sociëteit binnen. In de voorgaanderij,
aan de kletstafel, zat een uitgelezen clubje, de resident, de
secretaris en eenige der voornaamste ingezetenen, en ook een
vreemdeling. Diep buigend—hoeden droeg men toenmaals ’s avonds
nooit—wilde Korman voorbijgaan, het lokaal binnen, waar hij dacht onder
het groepje levenmakers bij het biljart zijn aanstaande ondergeschikte
te zullen aantreffen en op dezen door zijn verschijnen een geweldigen
indruk te maken, toen hem op eens iemand achterop kwam, die zijn naam
op vragenden toon uitsprak.

Zich omwendende zag hij tegenover hem den vreemdeling. Een slanke
welgevormde figuur ongeveer van zijn eigen grootte; een fijnbesneden
aristokratisch gelaat, versierd door heldere donkerblauwe oogen en een
zwaren knevel; gekleed in een zwarte jas met weggesneden panden en
grijzen pantalon waarvan de coupe den besten kleermaker verraadde....
Korman stond een oogenblik versuft, toen de ander met een klankrijke
stem zich bekend maakte: „Ik ben Henri Rencke.”

„O zoo... aangenaam kennis te maken. Ik hoorde in ’t logement dat... u
hierheen was gegaan...”

„U is wel beleefd,” zeide Rencke. „Had ik geweten dat u zelf komen
zoudt, dan had ik u opgewacht, te meer daar ik op een eenigszins
zonderlinge wijze aan u ben opgedrongen. Toen ik vertrok wist ik dat
niet—men dacht in Holland dat men u een dienst bewees, doch op reis
hoorde ik daarover anders spreken.”

„’t Is niets.... we zullen het samen wel vinden, hoop ik,” antwoordde
Korman, die tegenover de vrijmoedige explicatie van dien jongen man
geen andere woorden ter beschikking had. Intusschen werd hem daar op
eenmaal een wapen uit de hand geslagen, dat hij zich voorgenomen had
ter gelegener tijd te gebruiken. Bij het minste vergrijp van Rencke,
had hij hem voor de voeten willen werpen dat hij een presentkaasje was;
maar dat ging nu niet meer, daargelaten al of hij een zoodanige
uitdrukking ooit zou durven gebruiken tegen den man die daar voor hem
stond.

„Meneer Korman!” riep de resident, en de geroepene ging, gevolgd door
zijn employé, naar de kletstafel.

„Komt u niet wat bij ons zitten?” noodigde het Hoofd van Bestuur.
„Straks, op uw koffieland, moogt u meneer Rencke geheel in beslag
nemen, maar hier hebben wij ook rechten. Ombert u?”

„Een beetje, resident.”

„Wel, dan moesten we vanavond eens een partijtje maken,” zeide de
resident. „Meneer Rencke is ons hier komen leeren wat omberen was;
prepareer u dus op een zwaren strijd.”

„Je bent in den pas bij den ouwe,” zeide Korman, toen hij met Rencke
naar het logement wandelde om te gaan eten. „Hoe heb je zoo de kennis
gemaakt?”

„Wel, ik heb dien logementsfrik uitgevraagd hoe men zich hier
presenteerde ... Apropos, wat kost het een moeite dat heer te spreken
te krijgen! Zijn dat oostersche manieren, dat een logé naar den
hotelhouder moet gaan in plaats van hem te ontbieden?”

„Ja, hij heeft het monopolie, zie je, en ’t kan hem weinig schelen. Hij
is binnen.”

„Dat heb ik gemerkt! En hij is moeielijk naar buiten te lokken,” zeide
Rencke, die de spreekwijze niet begreep, waarop Korman expliceerde dat
„binnen” beteekende: zijn fortuin gemaakt te hebben; hetgeen de
logementhouder bewerkstelligd had met de aanneming van zout- en
koffietransporten.

In den naävond kreeg Korman, bij gelegenheid van het omberpartijtje,
van zijn employé een lesje in dat edele spel, waaruit hij het voornemen
putte, om wat hij ook mocht doen te Watoeombo tot korting der
avonduren, nimmer met Rencke een partijtje te maken.

Vroeg in den morgen vertrokken zij naar het gebergte; Rencke nu ook in
een wit pakje, nieuw en ongestreken, waarvan het model Korman deed
opmerken dat het goed genoeg was om „boven” te worden opgedragen, doch
niet geschikt om er „beneden” mee voor den dag te komen. Waarop Rencke,
die trouwens op reis al had gemerkt dat zijn zoogenaamde indische
uitrusting in ’t geheel niet indisch was, doch een product van
hollandsche kleermakersfantasie en verkeerde voorstelling van
oud-indiërs, verklaarde, als hij ooit in Europa terugkwam, de menschen
te zullen inlichten omtrent hun vergissing.

„Ik vond het al vreemd,” voegde hij er bij, „dat ze mij voor alles
zoo’n wijde zakkerige geschiedenis maakten. Men had mij gezegd: neem
voor de witte pakjes het dikste russisch linnen; de jas gemaakt naar
het gewone Colbert-model, en de pantalon zooals een gewone fatsoenlijke
broek. Maar de „specialiteit in uitrustingen” lachte er om, en zeide
dat het veel te warm was; dus nam hij van dit dunne goed en maakte het
zoo wijd als u ziet. Thuis riepen ze: echt indisch! maar ik kon wel
zien dat ze ’t niet mooi vonden, zoomin als ik.”

„Wat wèl goed is,” zeide Korman, „zijn die kappen die je daar aan
hebt.”

„Het zijn oude jachtkappen,” antwoordde Rencke, „die ik bij toeval in
mijn koffer heb gesmeten, en nu van morgen aangetrokken, omdat ik er u
ook zag dragen.”

Naarmate zij verder reden kreeg Korman meer schik in zijn nieuwen
employé. Hij vond in hem iemand waarmee te praten was, en die, begaafd
met een groote mate van practisch verstand, den eenzamen weg recht
gezellig wist te maken, zoowel door zijn gesprekken als zijn goed
ingerichte vragen om opheldering van hetgeen zijn oog als vreemd
opmerkte.

Te Wonosarie stapten zij uit de américaine, en terwijl de paarden
gezadeld werden, stelde Korman zijn employé aan den wedhono voor. Daar
Rencke echter nog geen maleisch verstond, moest Korman voor hem het
woord doen. Misschien was dat de reden dat hij vergat, wat hij zich in
het rijtuig had voorgenomen. Hij had namelijk den vorigen dag last
gegeven het meest lastige zijner twee paarden voor Rencke te zadelen,
doch toen deze hem zoo was meegevallen had hij gedacht: kassian! [46]
’t is zoo’n goede jongen, en contra-order willen geven. Doch hij
bemerkte zijn verzuim pas toen de paarden voorgebracht werden, en
Rencke hem vroeg welk dier voor hem bestemd was.

„Hm,” deed hij, „eigenlijk de zwarte, maar ze hebben er mijn zadel op
gelegd. Kan je rijden? De plongko [47] is nogal nukkig onder een
vreemden ruiter.”

„’t Is mij hetzelfde, als hij maar loopt,” zeide Rencke, en aan de
manier waarop hij de stijgbeugels pas maakte, door die te meten van de
vingertoppen tot onder den oksel, zag Korman dat hij althans geen
onervaren ruiter was.

Rencke steeg op; de plongko trippelde even, trachtte toen vooruit te
schieten, doch door zijn rijder onmiddellijk bedwongen en met het
rechterbeen zijwaarts gedrukt, kwam hij, netjes overschenkelend, naast
den zwarte.

„Toewan bisa sekali,” [48] zeide de wedhono, den afscheidsgroet van de
beide Europeanen met een minzaam lachje beantwoordend.

Toen zij het land naderden, en op meer geaccidenteerd terrein kwamen,
fronste Rencke een paar maal de wenkbrauwen bij het opzien tegen de
steilten die zij op moesten, en meer nog als de weg een sterke helling
naar beneden nam. Hellingen, die naar zijn schatting den voetganger
moeite zouden hebben veroorzaakt! Ziende hoe Korman’s paard, dat voor
hem uitliep, het er afbracht, overwon hij echter spoedig den angst die
een ieder bevangt die voor ’t eerst op bergwegen rijdt, en bewonderde
hij de kracht dier kleine dieren, die hij vóór dezen met eenige
minachting had aangezien.

„Daar staan hutten!” riep Rencke op eens uit. Zij waren de kalie
overgetrokken en reden op de kampong aan.

„Juist,” zeide Korman, voor de eerste „hut” zijn paard inhoudende en
afstijgende. „Welkom op Watoeombo!”

Rencke begreep niet hoe hij ’t had. Was dat het „landhuis” dat zijns
vaders vriend hem beschreven had met de aan indisch-gasten eigen
overdrijving? Hield Korman hem voor den gek? ’t Kon wel, want hij stond
hem feitelijk in zijn gezicht uit te lachen. Doch neen, want daar kwam
een dier wezens te voorschijn waarvoor Rencke altijd de grootste
vereering gekoesterd had, een meisje, in wat hij noemde de
schilderachtig romaneske flodderdracht, welk meisje Korman met „Papa”
aansprak en hem kuste. Een dochter? Hij meende toch.... hm, zeker....
jawel, ze had een gelen teint.... enfin, ’t was een meisje, dus naderde
Rencke met gepaste hoffelijkheid en maakte een diepe buiging.

„Een aangename verrassing, freule; uw Papa had mij nog niet verteld
dat....”

Hier bleef hij steken, want Li keek hem met haar groote oogen verbaasd
aan, terwijl Korman bijna stikte in een lachbui.

„Die is goed! Ha ha,” bracht Korman er eindelijk uit. „Ga naar binnen
Li.—Ahem! Ze verstaat je niet, Rencke—’t is mijn huishoudster weet
je—en... je zoudt maleisch moeten spreken als je haar een compliment
wilde maken, want van het hollandsch begrijpt zij niet meer dan
doodgewone dagelijksche uitdrukkingen.”

„Ik zal maleisch leeren,” zeide Rencke vol vuur. „Het is een aangename
verschijning, parole d’honneur!”

Korman zag hem uit de hoeken zijner oogen even aan, en ging toen voor,
het huis binnen. Links, tegenover zijn slaapkamer, was een appartement
aangebouwd terwijl hij weg was. Na er even in rondgezien te hebben,
wenkte hij Rencke, die in het middenvertrek was blijven staan.

„Dit is je kamer,” zeide hij. „Ik heb een ledikant voor je besteld,
maar dat moet uit Soerabaja komen, en dus moet je het voorloopig maar
zóó stellen.”

Hiermede wees Korman op een bamboe baleh-baleh [49], door de zorgen van
Li heel aardig in een bed getransformeerd. Rencke verklaarde dat hij
het zeer interessant vond aldus de ontberingen mee te maken op een
pasbeginnende plantage.

Onder de rijsttafel vertelde Li dat er menschen met bibit [50] gekomen
waren, die in de loods wachtten.

„Dan heb ik een mooi werkje voor je,” zeide Korman tot Rencke.

Toen om één uur de kenthong [51] het sein gaf om het werk te hervatten,
bracht Korman den employé naar de loods. Daar zat het vol met mannen en
vrouwen, die draagkorven bij zich hadden met jonge plantjes.

Korman nam uit een der korven een boschje, en begon Rencke te
onderrichten hoe hij die sorteeren moest; de dunne zwakke stengels of
gehavende wortels er uit, en de gave gezonde bibit ter telling
overgeven aan den kapala kampong [52]; daarna de door dezen op hoopjes
van tien gelegde plantjes optellen en achter den naam van den brenger
schrijven; eindelijk de gesorteerden bijeen laten binden en met water
besproeien.

„Ik ga intusschen even naar de tuinen,” zeide Korman. „Tegen dat je
klaar bent, zie je mij weer terug.”

Daar zat Rencke, te midden van een volkje dat hij niet verstond, met
het hem aangewezen werk zich de blanke handen bedervende en met een
blik van wanhoop de massa korven overziende. Het ging hem niet vlug af;
door gebrek aan oefening bekeek hij de plantjes veel te lang eer hij
goed- of afkeurde, met het gevolg dat hij weldra nauwelijks meer zag
wat dik of dun was, en er telkens de door Korman gegeven modellen
tegenaan moest houden ter vergelijking.

De oogen deden hem pijn van de inspanning nadat hij nauwelijks een half
uur aan den gang was, en reeds driemaal had hij zich gesneden aan een
bamboe-touwtje dat hij open wilde trekken in plaats van draaien.

„Ik wist niet dat groen zoo vervelend kon zijn,” mopperde hij, even de
oogen sluitende. Toen hij ze weer open deed schitterde er iets wits, en
opziende bemerkte hij Li, die een bankje neerzettende, tegenover hem
plaats nam, en met groote vlugheid de plantjes door de vingers liet
glijden.

Dankbaar knikte hij haar toe en gevoelde weer nieuwen moed, toen hij de
gemakkelijkheid zag, waarmee zij het werk verrichtte. Van haar
afziende, leerde hij het zelf; en de eene korf na den andere verdween
van het tooneel, tot de laatste toe.

Met een zucht van verlichting stond Rencke op, en trachtte een praatje
aan te knoopen met zijn helpster. Maar dat mislukte; want hoewel Li hem
best verstond, zij zelve kon niet anders dan in ’t maleisch antwoorden,
en dát begreep hij weer niet. Toen, terwijl hij enkele voorwerpen
aanwees, gaf zij hem de maleische benamingen, die hij zorgvuldig
noteerde. Hiermee waren zij nog bezig toen Korman terugkwam.

„Ben je er al doorheen?” zeide hij. „Dat is vlug. Wat doe je daar?”
vervolgde hij een blik werpende in Rencke’s notitieboekje. „Hm, ik zou
je raden liever maar dadelijk javaansch te leeren, dan krijg je geen
verwarring, en dat heb je toch het meest noodig.”

„Dat kan ook,” antwoordde Rencke. „Maar, me dunkt de klanken van het
maleisch hooren gemakkelijker aan.”

„Nu, doe wat je wil, als je maar één taal tegelijk aanpakt. Trouwens,
de mandoers spreken allen maleisch, dus kan je daar voorloopig wel mee
terecht. Laat ons nu naar huis gaan en die lui afbetalen, dan zullen we
het vandaag maar voor gezien houden.”

Dit voorstel was zeer naar den zin van Rencke, die duchtig vermoeid was
van den langen rit van dien morgen, en hard verlangde naar het
oogenblik waarop hij zich in een dier gemakkelijke indische stoelen zou
mogen uitstrekken. En het kwam, toen de bibit betaald was en de
daglijst ingeschreven.

Het werd dien avond later dan gewoonlijk. Rencke kon gezellig praten,
en Korman had zooveel te vragen over alles wat er op zeker dierbaar
plekje grond in de laatste jaren was voorgevallen, dat het hem gelukte
na den eten zijn oogen nog lang open te houden.

„Er is niets bijzonders voor je te doen,” zeide Korman den anderen
morgen. „Ga maar eens op je eigen gelegenheid naar de tuinen, en kijk
rond. Het werk moet gedaan worden... zooals ze het doen; dat leer je,
door het te zien, vanzelf. En eer je de taal verstaat, kan je toch niet
veel uitvoeren. Als je iets onbehoorlijks ziet, rapporteer het mij dan
als je thuiskomt—zoo tegen twaalven.”

Rencke ging het pad op dat hij gister Korman had zien inslaan, daarbij
de voorzorg nemende van nu en dan op een zakkompasje te kijken,
teneinde te weten in welke richting hij straks het huis weerom moest
vinden. De wijze waarop hij in de geheimen der cultuur werd ingewijd,
beviel hem niet. In zijn vroegere betrekking gewoon al zijn plichten
van a tot z als ’t ware op een briefje te hebben, en haast niets te
doen of het was speciaal gekommandeerd, bracht hem deze manier van doen
in niet geringe verlegenheid. De opdracht die Korman hem gegeven had
was hem vrij duister. Na een klim van een half uur was hij terecht
gekomen bij het terrassenmaken, en daar moest hij niet zijn, dacht hij,
want Korman had over „tuinen” gesproken, die hij nochtans nergens
ontdekte. Enfin, er werd gewerkt, dus kon hij wel een poos toekijken.

Met dit voornemen liep hij over een der terrassen, met attentie
toeziende hoe de koelies met den patjol de aarde uithakten en gelijk
streken. Bij een der werklieden bleef hij even staan, wat onmiddellijk
uitwerkte dat de mandoer op den man toesprong, hem den patjol uit de
handen rukte, en onder veel woorden voordeed hoe hij werken moest; in
welk model Rencke geen onderscheid zag met het reeds geleverde werk.

„Er schijnt toch iets onbehoorlijks geweest te zijn,” dacht hij, en
kuierde verder. Doch toen hij bij een anderen koelie bleef staan
kijken, herhaalde de mandoer hetzelfde spelletje, wat Rencke in twijfel
bracht of er nu wezenlijk in dit schijnbaar eenvoudige werk iets
verborgen was dat hij niet zag, of dat er slechts overdreven
dienstijver van den mandoer achter gezocht moest worden.

Dit personage hield ten slotte een aanspraak tegen Rencke, waarvan deze
geen syllabe begreep, zelfs niet toen de mandoer uit het javaansch in
’t maleisch overging. Intusschen verrijkte Rencke zijn woordenlijst met
enkele nieuwe namen van dingen die hij aanwees.

Plotseling kreeg hij een inval. Op een schoon blaadje van zijn
zakboekje begon hij te schetsen, en weldra ontstond een vrij aardige
potloodteekening van een tuin, met perken en gazons, hoog en laag
hout... men moest erkennen dat Rencke talent van teekenen bezat. Toen
het gereed was liet hij het den mandoer zien, die het bagoes sekali
[53] vond en vroeg of het meneers familie in Holland voorstelde; wat
Rencke gelukkig niet verstond.

Met zijn wijsvinger wees hij eerst op de schets en toen, de hand
uitspreidende, maakte hij een vragende beweging in het rond. Dit deed
den mandoer een licht opgaan.

„Oah, beddingan!” riep hij uit met een tweeden blik op de teekening, en
toen, voorgaande, wees hij Rencke den weg aan, die naar de pépinières
leidde, terwijl deze, verheugd over het gelukken van zijn middel, in de
aangegeven richting verder stapte.

„Men moet zich maar weten te redden,” zeide hij bij zich zelf.

Het einde van den weg was de plaats waar de beddingen stonden. Dat was
een teleurstelling! Maar van onder het alang-alang dak klonken stemmen;
dus ook hier werd gewerkt, en Rencke ging er binnen. Vrouwen plantten
de jonge bibit; dezelfde die hij gister zoo bloedig uitgezocht had! Hij
voelde solidariteit; daar was een stuk van zijn ziel in die plantjes.
Zich neerzettende op een boomstronk te midden der plantsters, nam hij
den zwaren helmhoed, dien hij te Portsaid gekocht had, af en genoot èn
van de schaduw èn van het toezien op het werk dat hij volkomen begreep.

Ook was er een groot onderscheid tusschen de babbelende en lachende
vrouwen, en de ginds als in doffe zelfberusting werkende mannen; hier
een beeld der onafhankelijke vrijheid, dáár der drukkende slavernij.
Want ontegenzeggelijk draagt de Javaan der binnenlanden nog het kenmerk
op zijn gelaat, dat zijn vaderen slaven waren, zoo dan niet altijd in
den zin die gewoonlijk aan dat woord gehecht wordt.

Een meisje dat in Rencke’s onmiddellijke nabijheid werkte, vroeg hem
iets, en hij antwoordde door haar in de wangen te knijpen, wat
uitroepingen van alle kanten deed opgaan, doch de toon daarvan was niet
onwelwillend of afkeurend. Rencke voelde zich volkomen thuis. Hij ging
de lange rij der reeds afgeplante bedden na, en ontdekte geheel aan het
eind daarvan een paar scheefstaande plantjes. Men kon van die plaats
uit, de plantende vrouwen niet zien, daar er een rijzing van het
terrein tusschen lag. Rencke ging een eind terug en riep „Hei, zeg
eens!” waarop het meisje dat hij in de wangen geknepen had, naar hem
toe kwam.

De plantjes werden behoorlijk recht gezet, al duurde het wat lang.
Rencke nam toen den terugweg aan, daar het tegen twaalven liep, doch
besloot aan dit gedeelte van het werk zijn bijzondere aandacht te
wijden; want als het jonge plantje niet onberispelijk gezet werd, hoe
kon er dan ooit een flinke koffieboom uit groeien?

Thuis gaf hij aan Korman bericht van zijn wedervaren. Bij de scène met
den geschetsten bloementuin moest deze hartelijk lachen.

„Wij noemen hier een tuin,” verklaarde hij, „een stuk grond dat met
koffie beplant is of worden moet, en dat tusschen vier wegen in ligt.
Al naar gelang der hoogte van de hellingen, worden er twee of drie
horizontaal loopende wegen in getrokken, de een boven den ander, en
deze verbonden door schuin tegen de hoogte oploopende wegen. Waar de
helling sterk is, en dus de weg te lang zou worden, maakt men hem met
een paar slagen, de zoogenaamde zigzagweg.”

„Begrepen,” zeide Rencke. „Dank u wel. En.... die tuinen zijn zeker
genommerd?”

„Ja, met dien verstande dat een groep tuinen, bij voorbeeld al de
tuinen van één helling of om één ravijn heen, een naam heeft, meestal
naar de een of andere eigenaardigheid van den vorm der bergruggen of
zoo. De inlanders verzinnen die namen.”

„Hoe heet de tuin waar nu gewerkt wordt?”

„Die heeft nog geen naam,” zeide Korman. „Maar wacht maar, eer ze over
den loengoer heen zijn is die ook gedoopt.”

En zoo geschiedde; doch op een wijze die geen van beiden vermoed had,
en Rencke althans nimmer uit het geheugen zou gaan.

Vreezende dat er schoon terrein tekort zou komen voor het aanleggen van
terrassen, had Korman een paar dagen na bovenvermeld gesprek, den
mandoer Podrono last gegeven om met vijftig man te gaan „opstapelen en
branden”. Dat beteekende: de overgebleven stukken hout bijeen halen,
die leggen rondom de door het vuur gespaarde groote stammen en
stronken, en daarna in brand steken.

Dit werk vereischt eenig overleg, daar men aan een zekere limite van
lichtere brandstof gebonden is, en die zóó moet aanwenden dat het
grootst mogelijk resultaat bereikt wordt; want na deze opruiming is er
geen meer mogelijk, en moet blijven liggen wat ligt, tot het in den
loop der jaren verrot. Podrono nu was een dier weinige inlanders, die
overleg bezaten—misschien moet men zeggen: die hun overleg in dienst
van een Europeaan willen aanwenden—en daarom had Korman hem aangewezen.

Natuurlijk was Rencke, die thans reeds beter dan eenige dagen geleden
begreep „wat hij eigenlijk op zoo’n koffieland moest uitvoeren,” naar
het werk van Podrono gaan kijken. Op den weg staande, overzag hij het
geheel. De mandoer had zich een plekje uitgekozen, uitnemend geschikt
voor zijn post als dirigent. Een dikke boom lag bijna geheel boven aan
de helling. In den loop der tijden had die boom eens den top verloren,
en hij had gedaan wat iedere fatsoenlijke boom doet, namelijk twee
loten, straks stammen, uitgeschoten. Die stammen stonden zeer dicht bij
elkaar. Zooals hij thans lag, leek hij een reuzen vork met twee tanden;
de een op den grond, de ander vrij. Daarop stond Podrono, orders
gevende nu aan deze, dan aan die groep van zijn volk.

Het was een levendig ventje, dat steeds zijn woorden deed vergezeld
gaan van gebaren, die toen hij Rencke zag aankomen nog wilder werden
dan gewoonlijk, tot groot amusement van de koelies die lachten.... en
daardoor meer kracht zetten dan anders.

„Ajo! angkat!” [54] gilde Podrono, in zijn knieën veerende als iemand
die straks een hoogen sprong zal doen. „Allah!”

Dat was zijn laatste kreet.

Er was beweging in den boom gekomen. Podrono had het bemerkt en wilde
er achteruit afspringen. Maar de stam waarop hij stond zakte onder hem
weg, de ander van den tweeling sloeg hem in den rug, zoodat hij
tusschen de tanden van den vork inraakte en voorover viel. In steeds
wilder vaart rolde de boom naar beneden, en met ontzetting zagen Rencke
en de koelies het lichaam, ach, het lijk! van den ongelukkigen Podrono
meedraaien, breken, en toen de boom den voet der helling bereikt had
met een dreunenden slag, prevelden de koelies Allah ill’ Allah en sloot
Rencke de oogen, flauw en misselijk van het verschrikkelijke gezicht.

Het weinige dat er nog van den mandoer te vinden was, werd door het
volk naar de kampong gebracht. Van Rencke die vooruitgeijld was, vernam
Korman het gebeurde.

„Jammer van den vent,” zeide Korman. „Komen ze met hem hier?
Waarachtig, daar heb je het heele zoodje! Zijn ze bedonderd?” En hij
ging den stoet te gemoet. De voorsten, die het lijk droegen, liet hij
passeeren, en joeg toen de rest terug met barsche verwijten. Den
knapsten koelie riep hij aan, en droeg hem op tijdelijk den arbeid te
surveilleeren. Toen kwam hij terug bij Rencke, die huiverend het kleine
troepje, dat hem gepasseerd was, nazag.

„Kom mee in huis,” zeide hij. „Je bent geschrokken, denk ik. Neem een
paitje; [55] ’t is toch bijna tijd. Weet je wat een bof is? Dat jij
niet ook op dien boom stond.”

Rencke gaf geen antwoord, zijn tanden klapperden tegen het glas.

„Kom, je moet je zoo beroerd niet maken,” raadde hem Korman. „Er
gebeurt wel eens meer een ongeluk. Als je niet nog zoo kort hier was,
zou ik je een standje maken dat je al dat volk uit de tuinen hebt laten
gaan, maar nu.... soedah! En wat wed je nu—we hadden het er laatst
over—dat die tuin, eer de zon ondergaat, zijn naam heeft?”

„Podrono!” zeide Rencke plechtig.

De weduwe van Podrono....

Zij had een braven man verloren, die goed voor haar was, haar nooit
sloeg, om wiens grappen zij altijd moest lachen, en met wien zij een
heel jaar lang getrouwd was geweest.

.... weende eenige dagen en nachten. De medebewoners van het huis
dachten dat zij gek zou worden van smart. Reeds tweemaal had zij een
zenuwtoeval gekregen en gevraagd om ketjoebong. [56] In plaats daarvan
gingen de buren medicijn vragen bij Korman.

„Ga maar eens naar de meid kijken,” zeide deze tot Rencke. „Neem de
flesch met castorolie mee, en geef haar om te beginnen een flinke
dosis. Hier is ze. Neen heusch,” ging hij voort toen Rencke hem gek
aankeek; „ik meen het; als die lui wat van dien aard door ’t hoofd
spookt, vergeten zij hun heiligste plichten.”

Rencke ging en paste de voorgeschreven geneeswijze toe, die wonderen
deed. Den volgenden dag was het vrouwtje veel bedaarder, en een week
later weer geheel hersteld.

In die week was veel gebeurd.

Het huis van Korman, de definitieve administrateurswoning, was gereed
gekomen. Hoog gelegen op een daarvoor gemaakte uitkapping van de
bergglooiing, verhief het zich boven de kampong. Van uit de voorgalerij
had men het gezicht, tusschen twee uitloopers van den berg, tot in de
vlakte, ja tot zelfs op den naburigen berg, die als een groote molshoop
uit het groen der laaglanden verrees. Waar het oog toch ook wat wil,
was de plek goed gekozen.

Eén ding was jammer, en wel dat alle boomen waren weggekapt en het huis
op een kale plek stond, en wel altijd zou blijven staan, daar de
onmiddellijke omgeving niet beplant werd, doch gereserveerd bleef voor
later aan te leggen établissement en droogbakken. Maar wie denkt daar
van te voren aan! Wie denkt er aan, dat het ook zaak ware op de
loengoers de boomen te laten staan, als zij er zijn, om zoodoende
windbrekers te hebben, die men er later, als de wind eenmaal vrij over
de naakte ruggen strijkt, met geen mogelijkheid meer op krijgt, tot men
na veel geld en moeite vermorst te hebben de loengoer-tuinen in
godsnaam maar afschrijft.

Daarvoor moet men minstens eerst een koffieonderneming hebben
ontgonnen; en die dat gedaan heeft is òf rijk, òf heeft geen succes
gehad en krijgt derhalve geen administratie meer.

In het nieuwe huis was oorspronkelijk een kamer voor Rencke bestemd
geweest, toen Korman plotseling van plan veranderde. De aanleiding
daartoe was een mededeeling, die Li hem gedaan had van een praatje dat
in de kampong had gecirculeerd.

„Je weet waarschijnlijk,” was Korman begonnen, op een avond, terwijl
hij met Rencke aan de bittertafel zat, „dat ik indertijd een brief van
je vader heb gehad.”

Rencke knikte toestemmend.

„Daarin stonden een paar uitdrukkingen... hm! ik wil niet zeggen dat ze
mij een ongunstig denkbeeld van je gaven, maar... enfin, hij zeide dat
je nogal veel van de meisjes hield.”

„Dat had Papa wel kunnen laten,” mopperde Rencke. „Hij is wat
ouderwetsch ziet u, en meent dat een jongmensch de oogen moet neerslaan
of stotteren als een dame voor hem staat. Ten minste hij scheen het
altijd af te keuren dat ik me wat vrij bewoog. Maar aan u had hij
waarachtig niet behoeven te schrijven... hier zou ik mij, al wilde ik,
moeielijk kunnen bezondigen. Er zijn geen dames!”

„Behalve in de pépinières, hé?” zeide Korman, terwijl Rencke bloedrood
werd. „Ja, ja, vriendje, we zijn hier in Indië, te midden van een
bevolking die in dergelijke zaken weinig of geen geheimhouding
betracht. Maar,” vervolgde hij, „waar ik eigenlijk op komen wou is dit.
Ik heb wel het verzoek van je oude heer gekregen om zoo’n beetje voor
Mentor te spelen, doch ik ben geen oogenblik van plan dat te doen. In
mijn positie als administrateur echter, moet ik je instantelijk
verzoeken hier op het land van de vrouwen af te blijven; je krijgt er
zelf te avond of morgen moeite mee, en ik door jou. Weet je wat, neem
een huishoudster.”

„Daar heb ik wel ooren naar,” zeide Rencke; „maar als de oude heer het
hoort....”

„Onzin! Ik zal ’t hem niet aan zijn neus hangen, en jij natuurlijk nog
minder. Hoort hij het van de buitenwacht... welnu, dan zeg je òf dat
het niet waar is, òf dat je in de binnenlanden niet anders kan.”

„De groote moeielijkheid zit hem in de manier er een te krijgen,”
meende Rencke.

„O, dat is niets. Kijk maar eens rond; hier, of in de stad... er is wel
wat te vinden. Wie hebben we daar?”

De laatste vraag gold eene donkere gestalte die in de deur was komen
zitten. Het was de weduwe van Podrono, die kwam vertellen dat zij
voornemens was den volgenden morgen te vertrekken, en thans vroeg om
het door haar overleden man verdiende salaris, teneinde reisgeld te
hebben.

Terwijl zij sprak met den gebruikelijken omhaal van woorden, die een
welopgevoede javaansche ter harer beschikking heeft, had Korman haar
nauwlettend opgenomen, meer bezig met een gedachte die hem beving, dan
luisterend naar het verzoek van het jonge vrouwtje.

„Kijk deze eens aan,” zeide hij tot Rencke. „Hoe denk je er over? Ze is
zindelijk en handig, spreekt een beetje maleisch naar ik meen, en wat
haar voorkomen aangaat zou je het moeielijk beter kunnen treffen.”

„Watblief?” vroeg Rencke verbaasd. „U meent toch niet... haar man is
immers nauwelijks begraven, en het verdriet....”

„Och wat,” viel Korman hem in de rede.... „De vraag is of je wilt of
niet.”

„Ik wel, maar....”

„Dan is het goed.—Ga maar naar achter,” gelastte Korman de bezoekster.
„We zullen de rekening van dat salaris dadelijk opmaken.—Li!” en toen
deze gekomen was: „Praat eens met de vrouw van Podrono. Ze moest maar
huishoudster worden bij meneer Rencke.”

Met een knikje van instemming vertrok Li om aan de gegeven opdracht te
voldoen.

„Ziezoo,” zeide Korman; „schenk jij nu nog eens in, en pikir [57] er
niet langer over; Li zal dat zaakje wel klaarspelen.”

„Het zou me zeer verwonderen,” zeide Rencke, „na al wat ik van dat
vrouwtje in de laatste dagen gezien heb. Ze was daarvoor te diep
getroffen door haar verlies.”

„Ik heb nogal vertrouwen in de werking van de castorolie,” antwoordde
Korman. „Wat wed je.... hier, ’n ringgit! [58] Zet je er een tegen?”

„Mij wel,” zeide Rencke, die waar het een weddingschap gold, niet onder
wou doen.

Het duurde heel lang eer Li terugkwam. Doch toen zij om het hoekje van
de deur verscheen, streek Korman doodbedaard de twee rijksdaalders op,
die op de tafel lagen, en stak ze in den zak van zijn kabaja.

„Zij zegt dat zij erg dom is,” rapporteerde Li, „en bang dat zij aan
meneer Rencke niet zal voldoen; maar als meneer daar niet tegen opziet,
dan wil zij zich wel bedenken, tot morgen. Intusschen zou zij gaarne
het geld hebben dat Podrono heeft verdiend, want er is een soedara [59]
van haar hier, dien zij nu maar vooruit wil zenden naar de dessa.”

„Ik ben mijn ringgit kwijt,” zeide Rencke, toen Korman hem Li’s woorden
had uitgelegd. „Maar ’t is sterk!”

Den dag daarna verhuisde Korman naar zijn nieuwe woning, welk feit
behoorlijk bezegeld werd met een slamatan en een tandak-partij, waartoe
expresselijk een anklong [60] met bijbehooren was ontboden uit de
dessa, waar de assistent-wedhono zetelde.

In dien tijd had ook de weduwe van Podrono zich bedacht, met dien
gevolge dat zij, met een paar van Li geleende muiltjes en een gebreide
shawl, haar toewan vergezelde, toen deze naar het tandakken ging
kijken, iets wat Rencke voor ’t eerst van zijn leven aanschouwde.

De indruk dien hij er van kreeg was niet precies een gunstige.
Natuurlijk had hij de „Duizend en één nacht” gelezen, en de oostersche
bajadères die hij zich daarbij gedacht had, kwamen in ’t geheel niet
overeen met de krijschende vrouwspersonen die hij hier zag dansen.
Dansen! godbetert, hoe durven ze dat dansen noemen. In de rookerige
koelie-loods was in ’t midden een groote mat gespreid over den aarden
vloer. Waarvoor eigenlijk? Tegen het vuil-worden der voeten? Daar was
het waarachtig niet voor noodig, want die... bah! Het speet Rencke dat
hij niet schilderen kon, om in kleuren weer te geven waarnaar hij
liever niet lang keek, en met het opschrift: „het voetje van een
bajadère” ter ontgoocheling aan zijn hollandsche vrienden te zenden.

De zoogenaamde gracieuse bewegingen van het lenige lichaam vond Rencke
eenvoudig ongracieus en leelijk, en het eenige wat hem een minder
streng oordeel deed vellen over de arme tandak-meid, dan misschien
anders het geval ware geweest, was dat zij den goeden smaak toonde van
de punt van de slendang [61] voor den mond te houden als zij dien
opendeed om te.... zingen.

Neen, nu niet en later niet, toen hij gezien had wat voor het beste
doorging op dit gebied, kon Rencke behagen vinden in javaansche
danskunst, en hij vond al wat daaromtrent geschreven of verteld werd,
gewoon opsnijderij.

„Je moet maar eens goed toezien,” zeide hem Korman, die mede acte de
présence maakte, „want bij grootere gelegenheden, als de Regent eens
komt of zoo, moeten we er zelf aan meedoen; en dan staat het altijd
beter als je het kunt.”

Toen ging Rencke een huivering door de leden. Nooit zou hij dat met
genoegen doen, nooit zou hij zich moeite geven om op te sporen wat er
voor schoons in gelegen was, naar de opvatting van het volk, dat met
gespannen aandacht elke beweging volgde en de tandakkende mannen
goedkeurend toemompelde als zij het er goed hadden afgebracht.

„Als overmorgen de controleur komt, gebeurt het dan ook?” vroeg Rencke.

„Neen, gelukkig niet,” antwoordde Korman wien de herinnering aan dit
aanstaande bezoek de wenkbrauwen deed samentrekken.

Een koelie van Donowarie had dien middag het briefje gebracht, waarin
Messner schreef dat de controleur bij hem was gekomen, en, zijn
terugtocht over Watoeombo doende, aldaar tegen de rijsttafel zou
aankomen.

Daar kwam het weer, het gevaar van ontdekking! Zou Messner meekomen?
Natuurlijk. En blijven, met Li spreken, hooren hoe deze of gene haar
als nonja aansprak, vermoedens krijgen....? Wat al vragen en even
zooveel angsten! Want Korman zat er leelijk in.

Het liep beter af dan hij gedacht of gehoopt had. Eerstens kwamen zij
laat en had de controleur haast; ten tweede ging Messner mee door.
Zoodoende had hij niet meer dan een oogenblik tijd om Li te begroeten.

Rencke ziende, nam hij Korman even ter zijde, en informeerde of er van
dien kant geen gevaar bestond, doch was spoedig gerust gesteld toen hij
vernam dat de opzichter reeds „voorzien” was.

Met een zucht van verlossing zag Korman de beide heeren vertrekken.

„Een bijzonder aangenaam mensch, die meneer Messner,” merkte Rencke op.

„Vind je niet?” zeide Korman. „We hebben samen heel wat doorgemaakt.”

„Dat hoor ik. Nu, zoodra u mij eens verlof wilt geven zal ik voldoen
aan de uitnoodiging die meneer Messner mij deed, om een dag ten zijnent
te komen doorbrengen.”

„Na het planten,” zeide Korman. „Dan kun je zoolang verlof krijgen als
je wilt.”

De employé boog. Wanneer die tijd kwam wist hij niet, doch hij wilde
het nu niet vragen, om den schijn te vermijden van onbescheidenheid.

„Jawel!” dacht Korman. „Hij er heen, en in zijn onnoozelheid alles
uitflappen!”

De heele zaak hinderde hem intusschen geweldig. Nu Messner vertrokken
was, bedacht hij dat hij eigenlijk een groote stommerik geweest was,
door zijn verhouding tot Li niet juist heden aan het licht te hebben
gebracht. In tegenwoordigheid van den controleur, omstraald door de
heerlijkheid van het B. B. zou Messner toch niets hebben durven zeggen;
en als hij er later op terugkwam, och, dan was het al weer zooveel tijd
geleden!

Het had Li’s gedachten ook beziggehouden.

„Toen papa Messner naar achter kwam,” zeide zij ’s avonds, „dacht ik:
nu komt het, en nu zal hij zeker probeeren mij weg te halen. Maar Papa
zei alleen: „Dag Li, ada baik?” [62] en gaf mij een kus. Toen ging hij
naar voren. Gelukkig dat Zus er niet bij was, want die had het zeker
gezien.”

„Gezien?” herhaalde Korman....

Li stond aan den uitersten rand der voorgalerij, draaide op de hakken
harer slofjes, zich vasthoudend aan het touw van een der zeilen. Zij
had het hoofd afgewend, starende naar de wazige grenslijnen der donkere
boommassa’s aan den overkant van de kalie. De vraag van Korman had zij
voorzien, ja uitgelokt; en haar geheele houding, rechtop, in het volle
lamplicht, plastisch geteekend op den donkeren achtergrond, gaf het
antwoord.

Alsof een muskiet hem door de zitting van zijn stoel heen gestoken had,
sprong Korman op. Li wendde zich om, en hem te gemoet tredende, sloeg
zij haar armen om zijn hals, opziende met een mengeling van geluk en
vrees.

Li was een mooi meisje, maar zóó mooi had hij haar nog nooit gezien. De
vloek die hem op de lippen zweefde, werd ingehouden, en zacht
verwijtend klonk zijn stem: „Waarom dat niet eer gezegd?”

„Kokki zei dat heeren blanda’s [63] dit niet graag hebben, want dat ze
dan ongeduldig zijn.... en ik wou heelemaal een vrouwtje zijn naar
Papa’s zin.”

„De kokki is gek,” verklaarde Korman.

Messner had niets gezien en niets gemerkt. En toch, toen hij thuis zat,
en de inspanning, om den controleur bezig te houden, zich opgelost had
in een gevoel van rust en voldaanheid, trad het korte bezoek op
Watoeombo weer in zijn herinnering naar voren. Zus ondervroeg hem, en
hij had zoo weinig te vertellen dat hij er zelf eigenlijk niet mee
tevreden was, en zijn geheugen pijnigde om nog wat te vinden. De
stoelen hadden zóó gestaan... de kleur van de hanglamp... het gezicht
van den bediende...

„Ze lieten den staljongen aan tafel dienen, Zus,” deelde hij mee.

Zus had daar een aanmerking op, die hij echter niet hoorde, daar hij
voortging met denken. Hij had dien staljongen gevraagd waar de „nonna”
[64] was... de vent had geantwoord... hé ja, hoe herinnerde hij zich
dat antwoord!... dat de „’doro [65] nonja” in de keuken was.

Nonja! Dat is de titel van een getrouwde chineesche vrouw... wat een
stomme vent, die staljongen! Hij deelde het Zus mee, bijwijze van
aardigheid. Maar Zus vond het blijkbaar geen aardigheid; zij had geen
inlandsch bloed in de aderen moeten hebben om niet dadelijk een
verdenking op te vatten....

„Messner,” zeide zij voor hem gaande staan. „Messner, je bent dom; nog
dommer dan die staljongen. Allah,” vervolgde zij zenuwachtig; „die
staljongen praat maar na wat hij hoort; en als iedereen haar „nonja”
noemt.... Messner, dat is niet goed. Je moet vragen, onderzoeken,
iemand sturen.”

„Dat is niet noodig,” zeide hij, wijzende op het pad dat zijwaarts
voorbij hun huis liep. „Kijk, daar komt een transport bibit.—Hei!
Waarheen?”

„Naar Watoeombo, mijnheer,” antwoordde een oude vrouw die in de
voorhoede liep. Gewenkt door Messner kwam zij nader.

„Wie zoekt de bibit uit?” vroeg hij.

„De nonja en de toewan ziender,” [66] antwoordde het mensch, terwijl
Messner een stomp in den schouder voelde van Zus.

„Is de nonja de vrouw van den toewan besaar?”

Ja juist, die bedoelde zij; een andere nonja was er niet. Messner moest
haar nader uitleggen wat hij meende, en toen verklaarde de oude vrouw
dat zij niet beter wist of het was zoo, maar zij wilde, als meneer het
gelastte, wel eens nader informeeren.

„Dat is goed,” zeide Messner. „Kom vanavond hier even aan. En.... je
bent al een vrouw op leeftijd, niet waar; die praat niet meer dan
noodig is, en vertelt haar geheimen niet rond als een jonge deern.”

„Ziezoo,” ging hij voort toen de vrouw vertrokken was; „nu ben je
tevreden Zus, hoop ik. Maar ik ben zeker dat je je vergist; ik kan het
van Korman niet denken.”

’s Avonds dacht hij het echter wel. Zus huilde van woede en zong een
schimp-litanie aan ’t adres van Korman, waar Messner, hoewel bedaarder,
volkomen mee instemde. Zij spraken af, er den volgenden morgen samen
heen te gaan en Li terug te halen.

Bij nadere overdenking begreep Messner dat zij dit laatste, nu de zaak
toch eenmaal zoo stond, misschien beter niet deden; maar er was met Zus
geen praten, dus hield hij het voor zich.

Korman zat te werken in zijn kantoortje. Nu hij Rencke had, en deze met
den dag vooruitging in het vak, achtte hij het onnoodig zoo dikwijls
naar het werk te gaan. Hij deed nu ’s middags zijn dutje, en ’s morgens
knoeide hij zoo’n beetje aan zijn administratie. Volgens zijn eigen
opvatting deed hij die keurig netjes, maar op Soerabaja werd er,
telkens als de post een stuk ervan aanbracht, door den ouden Benoit en
diens boekhouder hartelijk om gelachen.

Na een langdurige studie in een dik boek over het boekhouden, was hem
een flauw licht opgegaan over wat men verstaat onder „boek-hoofden.”
Doch hoe hij die moest vormen was hem niet duidelijk. In het model
stonden: Emil Herz te Hamburg, Joseph Meier te Kopenhagen, en zoo
voort; dus: iedere naam in zaken vertegenwoordigde een grootboekhoofd.
Dientengevolge gaf hij er een aan Benoit, aan zich zelf, aan Rencke, ja
zelfs aan den chinees die zijn boodschappen in de stad deed en zich
agent noemde. Dan had hij: huizen bouwen, terrassen maken, bibitkoopen,
beddingen en nog veel meer, alles grootboekhoofden! een ingewikkelde
geschiedenis, die hem vrij wat moeite bezorgde eer alles „klopte.”

Te midden eener lange recapitulatie over de laatste betaling, werd hij
gestoord door naderende hoefslagen. Buiten komende zag hij tot zijn
schrik: voorop Zus, à la duchesse de Berry op een inlandsch paard, en
daarachter Messner. Zus sprong er af, liep de drie treden van de
voorgaanderij op, duwde hem opzij en liep met een strak gezicht naar
achter.

Messner was minder vlug. Afgestegen, wachtte hij tot er een staljongen
was toegeschoten om de paarden vast te houden. Toen ging hij langzaam
naar binnen en stelde zich op tegenover Korman, wiens blik in de ledige
ruimte dwaalde.

Juist wilde hij beginnen te spreken, want hij zag wel dat hij niets
meer behoefde te vragen, toen een geweldig rumoer beider aandacht
afleidde. Het was Zus, die Li aan een arm had genomen en haar voorttrok
onder een bandjir [67] van woorden in de hoogste faussettonen.

„Bangsat!” [68] siste zij Korman naderende; en Li loslatende, riep zij
Messner toe: „Die rakkersche meid is al zwanger!”

Toen kreeg Korman wat te hooren! Zus had een langen adem, en zij deed
haar best; doch juist dit was haar noodlottig, want Korman had tijd van
de verrassing te bekomen. Li had hem met haar groote zwarte oogen als
om hulp smeekend aangezien, en hij voelde dat hier een daad van moed
van hem verwacht werd. Geen moed bezittende, en zich ten sterkste
bewust van zijn schuld en zijn minderheid, brak hij door dat alles heen
tot dollen overmoed.

Zus was perplex. Zóó was haar nog nooit de les gelezen, zóó’n katje had
zij nog nimmer gehad; en dat van Korman, in presentie van haar... man!

Li daarentegen was opgefleurd. In één bewondering was zij naast Korman
gaan staan en had zijn hand gegrepen. Met fonkelende oogen zag zij haar
zuster aan, gereed om, als Korman ophield, er het hare bij te voegen.

Doch dat was niet noodig. Messner maakte een eind aan het standje door
beide vrouwen naar achter te zenden. Toen wendde hij zich tot Korman.
Hij bracht dezen zijn onwaardig gedrag onder het oog, naar welk
gedeelte zijner redevoering door Korman nagenoeg niet geluisterd werd.
Voorts deelde hij Korman mede dat hij van zijn plan om Li mede te nemen
was teruggekomen, en wel vanwege de positie waarin het meisje
verkeerde, doch dat hij hierbij één voorwaarde stelde, namelijk dat
Korman dit en eventueel volgende kinderen zou doen wettigen.

„Want anders,” eindigde hij, „kom ik weer hier en haal haar weg; bij
God, dat zou ik. En je moogt daareven Zus gebluft hebben, mij zou je
dat niet kunnen.”

Dat wist Korman ook, en dus gaf hij zijn woord dat hij aan de door
Messner gestelde voorwaarde zou voldoen.

Gemakkelijker dan hij gedacht had, gelukte het Messner om Zus te
overreden zich bij het feit, zooals dat was, neer te leggen, waartoe de
vrees voor een tweede standje waarschijnlijk sterk meewerkte.

De vriendschap scheen geheel hersteld toen Messner en Zus afscheid
namen na de rijsttafel. Blijven overnachten en het werk rondgaan,
zooals Korman voorstelde, wilde Messner echter niet.

„Een andere keer,” zeide hij. „Vandaag ben ik niet in een stemming om
lang bij je te kunnen zijn.”

Op zekeren dag gingen Korman en Rencke naar de tuinen. Reeds sedert een
week hadden zich rondom den hoogsten top van het gebergte wolkjes
genesteld; een teeken dat er regen in aantocht was, doch er was nog
geen enkele bui gevallen.

Plotseling ontstond er een mist; het was alsof een der wolken van boven
naar omlaag gegleden was. De beide europeanen konden het werkvolk niet
meer zien, dat op de helling tegenover hen bezig was.

„Djawoeh!” klonk het klagend en langgerekt, en van een anderen kant,
als ware het de echo: „Bawoeh!”

„Wat een lugubre geluid is dat,” zeide Rencke. „Mijn jongste zusje zou
zeggen: ik vind het eng. Wat beteekent het?”

„Djawoeh is regen,” antwoordde Korman. „En het andere is een soort van
weerslag. Verder beteekent het, dat we ’t best doen om maar
onmiddellijk naar huis te gaan, als we niet kletsnat willen worden.”

Nauwelijks waren zij in Korman’s woning of het begon, eerst in groote
droppels die als hagelsteenen klonken op het gegalvaniseerd ijzeren
dak, en toen de volle regen, die een oningewijde op het denkbeeld moest
brengen dat de heele rommel straks naar beneden zou komen.

„Een practische dakbedekking,” schreeuwde Rencke, luider dan hij aan
boord ooit een commando had gegeven, terwijl Korman zich vergenoegde
met glimlachend te knikken.

„Morgen de bedekking van de beddingen wat dunnen,” zeide hij, zoodra er
kans bestond het geweld van den regen te overstemmen. „Denk er aan
daarvoor een stuk of twintig koelies te geven. En ga zelf mee, want
anders laten ze te veel alang-alang naar beneden vallen op de
plantjes.”

De bui werd weldra door meerdere gevolgd; en na een afwisseling van
regen en onweer, kwam het eerste zachte morgenregentje, den
definitieven inval van den Westmoesson aankondigende.

„Heerlijk plantweer vandaag!” zeide Korman even vóór het begin van de
rol bij Rencke binnenstappende.

„Weer een nieuwtje voor mij,” antwoordde deze. „Hoe moet het gebeuren?”

„Poeterans maken, een gat slaan met den patjol en planten,” expliceerde
de chef.

Rencke trok de schouders op. Hij zag in dat hij dit werk weer zou
moeten leeren als al het vorige: toezien en volgens zijn beste weten
handelen; van Korman kreeg hij niet anders dan antwoorden die hem al
even wijs lieten als te voren. Deze bepaalde er zich toe alleen dan in
te grijpen, als hij vreesde dat zonder dit de boel misliep, zooals nu,
daar Rencke, niet wetende wat er gedaan moest worden, het volk niet kon
indeelen.

Heksenwerk was het niet; zelfs het poeterans maken was al zoo eenvoudig
als iets. De grond tusschen de plantjes op de pépinières werd eerst
vastgetrapt; dan werden er de koffieplanten uitgestoken met een kluit
aarde er aan, die vervolgens met de arit werd gefatsoeneerd tot een
cilinder; eindelijk werd het geheel op een pisang-blad gezet en
ingewikkeld. Aan het touwtje waarmee het blad werd toegebonden—een
bamboe-touwtje—werden lange einden gelaten, om het straks op den
pikoelan [69] te kunnen bevestigen.

Teneinde zich op de hoogte te stellen van de dikte of lengte die voor
den poeteran vereischt werd, offerde Rencke een plantje op, dat hij
uittrok om te zien hoever de wortels reikten. Hij zag de koelies den
penwortel, waar deze onder den poeteran uitstak, afbreken; dit was het
eenige waarover hij straks om inlichting vragen moest.

Het planten... men wist in dien tijd nog niet van de moderne
plantkuilen, hetgeen de koffie zeer ten goede kwam. In den plantkuil
toch, die liefst een jaar te voren wordt gemaakt, om den grond te laten
„verzuren” naar het heet, doch waardoor de binnenwanden als steen
verharden, staat het plantje als in een bloempot; en tenzij later de
koelies behoorlijk dicht onder den boom patjollen, en de wortels
vrijheid verschaffen, stuiten deze overal, en krommen zich, tot de
plant, na al het voedsel in den kuil te hebben verteerd, van gebrek
doodgaat. Dikwerf ook rotten de wortels, daar het water in den kuil
niet weg kan.

Rencke vond maar één ding vervelend, en dat was de regen, die nu
zachter dan harder viel, en waartegen een pajong [70] geen voldoende
beschutting aanbood zoodra men over de terrassen liep. Hij was derhalve
erg blij toen het tegen den middag opklaarde.

Bij de tuinen waar geplant werd, had Korman zoogenaamde gardoe’s laten
bouwen. Het waren alang-alang daken op zes stijlen, met een wand aan de
windzijde. Zij dienden om de bibit te beveiligen tegen plotselinge
stortregens, die anders van de poeterans al heel gauw een modderpapje
zouden gemaakt hebben. Met de aan dit soort van werk eigen vlugheid
stonden de gardoe’s reeds, toen de eerste bezending poeterans aankwam.

Op het middaguur thuiskomende vond Rencke zijn chef bezig met iets wat
hij in de verte aanzag voor gooien met stokken, doch nabijgekomen
vernam „uitzoeken van dadap-stekken” te zijn. Deze stekken waren door
javanen uit de dichtstbijliggende dessa’s aangebracht; stuk voor stuk
werden zij nagezien, en al wat te dun of te droog was zoover mogelijk
weggeslingerd. Dit laatste, zoo legde Korman uit, om te voorkomen dat
zij ten tweeden male werden aangeboden. Na den middag werden de stekken
aangepunt en naar de tuinen gebracht, om daar, één bij elke twee
koffieplantjes, in den grond te worden gestoken. De dadap, die snel
opgroeit, wordt nog steeds beschouwd als de beste schaduwboom te zijn.

De afwisseling in het werk deed Rencke genoegen, hoewel het meer van
hem vergde. Het was hoognoodig dat hij den geheelen dag bij het planten
stond, om op te passen dat dit behoorlijk geschiedde; en toen men
verder en verder van huis werkte, moest hij ’s middags zijn eten in de
tuinen laten brengen, teneinde zoo min mogelijk tijd te verzuimen. Kwam
hij dan ’s avonds thuis, doodmoe en meestal met natte kleeren, dan had
hij weinig lust nog naar de administrateurswoning te gaan, doch vond
het gezellig als Korman bij hem zijn bittertje kwam drinken.

En de administrateur deed dat gaarne. Hij had in den laatsten tijd een
onderwerp, waarop hij telkens terugkwam als hij alleen was met Rencke:
de aanstaande bevalling van Li. Waar zij bij was, durfde hij het niet
uiten, doch haar jeugdige leeftijd boezemde hem groote ongerustheid in.
Hij had er over nagedacht haar naar de stad te brengen en door den
dokter te laten bijstaan, maar hij was daarvan teruggekomen. Er warde
iets door zijn hoofd van wetsbepalingen omtrent te jonge jaren,
verkrachting, en nog veel meer, en hij vreesde dat er misschien lieden
zouden zijn die zich ongeroepen met het geval bemoeiden. Aan den
anderen kant wantrouwde hij de oude vrouw, die zich doekoen noemde en
sedert een week in de bijgebouwen was gelogeerd. Wel vond hij bij
Rencke weinig troost, doch het was hem een behoefte er over te praten.

„Is men gehouden,” vroeg Rencke eens, „de kinderen die men bij een
huishoudster krijgt, te adopteeren?”

„Zeker niet,” antwoordde Korman. „Ik doe het, zieje. Ten eerste is Li
van kind af bij ons geweest, en.... och, er zijn verscheiden redenen.
Maar anders, neen; de meesten sturen hun ménagère weg als zij in
positie komt.”

„Zooals in Holland ’n maîtresse.”

„Ongeveer; hoewel er daar niets vóór te zeggen valt.”

„Hier dan wel?” vroeg Rencke. „Hoe rekent u dat uit?”

„Dat zal ik je vertellen,” zeide Korman, zijn ledig glaasje naar het
blad toeschuivend. „Een hollandsch kind, door zijn vader erkend, komt
ginds op de hem toekomende plaats in de maatschappij, en behoeft voor
niemand achter te staan. Alles wat aan hem in opvoeding wordt ten koste
gelegd is positieve winst, en als hij een en ander derven moet, kan men
gerust zeggen, dat het hem op een gemeene manier onthouden is.”

„Logisch en waar,” merkte Rencke op; „doch dat geldt mijns inziens hier
even goed.”

„Neen. Dat geldt hier alleen dàn wanneer de vader in staat is het kind
een supérieure opvoeding te geven, òf een fortuin na te laten. Kan hij
dat niet, dan is het voor het kind tienmaal gelukkiger niet erkend te
worden en inlander te blijven, dan zoo’n stakker van een arme sinjo te
zijn, die overal moet achterstaan; met te weinig geld en opvoeding om
’n heer te zijn, en te veel verbeelding van zijn stand om met
handenwerk zijn brood te verdienen. Geloof me, ik heb families ontmoet
waarvan, door een toeval of verzuim, een deel der kinderen niet erkend
was. En dan waren de inlanders altijd gelukkiger dan hun zoogenaamde
europeesche broers; ja, ik heb het zelfs gezien dat de laatsten door de
eersten werden onderhouden!”

„Ja, als dat zoo is, dan heeft u gelijk,” zeide Rencke. „Beter een
tevreden inlander dan een ontevreden europeaan. En... niet ieder kan
zijn wilde kinderen bij zijn familie introduceeren.”

„Dat hangt er van af of je geld hebt,” zeide Korman. „Ik weet niet of
er landen bestaan waar men rijke menschen veel durft zeggen, doch in
Holland is dit niet het geval.”

„U schijnt geen hoog denkbeeld te hebben van de maatschappij in ons
vaderland.”

„Een heel laag! Herinner je je dien ouden jonkheer van Crooswijk?”

„Zeker,” zeide Rencke. „Als kinderen gingen we hem altijd feliciteeren,
op nieuwjaar en op zijn verjaardag. We kregen dan geregeld iets voor
onzen spaarpot. En des zomers kwam er zonder mankeeren een boodschap:
of de jongejuffrouwen en de jongeheer lust hadden met den jonker naar
de Grebbe te toeren.”

„Dezelfde. Nu, ik moest indertijd, bij het afscheidnemen, beloven de
correspondentie met hem aan te houden. Ik heb het trouw volgehouden; en
waarom? Hij antwoordde geregeld en vulde zijn brieven aan met chronique
scandaleuse, die ik, toen althans, gretig las. Ik heb zijn brieven nog
liggen, ze maken een curieuze verzameling uit! En als ik soms hier eens
gewetenskneepjes voel over het zoogenaamde immoreele leven in de Oost,
dan sla ik dien bundel nog eens op, om bij den derden of vierden brief
al uit te roepen: Ik dank u Heer, en zoo voort.”

„Leest u in den laatsten tijd veel in die brieven?” vroeg Rencke
ondeugend.

„Loop naar de pomp!” zeide Korman, zijns ondanks lachend. „Jij hebt
goed spotten; ik wou dat je er zelf eens zoo voor zat.”

„Dat zal niet licht gebeuren,” antwoordde Rencke. „Ik zal bij
voorkomende gelegenheid van uw wijze lessen gebruik maken.”

Wie zich het minst ongerust maakte was Li. Zij was blij met wat haar de
bevestiging toescheen van den band die haar met Korman vereenigde, en
trotsch op het geval zelf. Meer dan vroeger wandelde zij ’s avonds den
breeden weg op en neer, waarlangs het steeds toenemend getal
„opgezetenen” zich huisjes had gebouwd; en het gelukkigst was zij
wanneer Saminah, de huishoudster van Rencke, ex-weduwe Podrono, haar
onverholen meedeelde dat zij haar benijdde.

Zij liet zich de zorg waarmee Korman haar behandelde welgevallen, die
beschouwende als een haar rechtmatig toekomende hulde. Alleen speet het
haar dat Zus niet eens kwam kijken. Zij had haar een boodschap
gezonden, maar Zus had terug laten zeggen dat zij geen tijd had.

„Kassian,” zeide Li; „zij heeft altijd verlangd naar een kindje, en
Papa Messner ook. En nu krijg ik het nog vóór haar!”

„Ik wou dat het er al was,” bromde Korman.

„Alles moet zijn tijd hebben,” zeide Li, zijn ongeduld aan heel andere
oorzaken toeschrijvende.

Onder de minst aangename werkzaamheden op een koffieland behoort
ongetwijfeld het geldtellen. Als ’s avonds de plajangan aankomt met
twee witte zakken op zijn picol-paard [71] en begeleid door een
gewapenden mandoer, dan weet iedereen dat de volgende morgen dat werkje
meebrengt, en hoopt maar dat het „plezierig” geld zal zijn. Want de
remise uit Soerabaja wordt eer zij naar de onderneming gaat, in de stad
gewisseld door den opiumpachter, die natuurlijk geeft zooals hij het
heeft liggen; soms met veel rijksdaalders en guldens—en dat is
plezierig geld—maar ook dikwijls met voor ’t grootste deel kwartjes en
dubbeltjes òf... en dat is het algemeenste!.... duiten.

Dan kan men zich aan ’n duizend gulden of vijf, zes de vingers moe
tellen, om niet te spreken van het feit dat het nooit wil uitkomen, en
men zich blind staart om te ontdekken waar er maar vier geldstukken op
een worp liggen, of zes, in plaats van de vereischte vijf.

Op zulk een morgen moet alles wat tellen kan meehelpen.

Korman vergat ditmaal zijn bezorgdheid voor Li, en deze telde ouder
gewoonte dapper mee, lachend om Rencke die den slag nog maar niet kon
beetkrijgen, niettegenstaande hij al zoo dikwijls had meegedaan.

Het liep tegen tien uur eer men klaar was. Rencke ging dadelijk na
afloop naar het werk, en Korman bracht de geldzakken, elk van vijftig
gulden—voor het gemakkelijk uitgeven—in zijn kantoor en in de
brandkast. Daarna ging hij op zijn gewone omslachtige manier aan het
inboeken.

Li was naar de slaapkamer gegaan om haar handen te wasschen. Zij had
haar kabaja uitgedaan, en plaste met genot in de waschkom. Geld heeft
namelijk de eigenschap om iemand een gevoel van vuil-zijn te bezorgen,
dat zich veel verder uitstrekt dan de werkelijk bevuilde gedeelten,
doch daarentegen weer verdwijnt als men zich die gedeelten reinigt.

Plotseling werd het haar wee om het hart. Ze had nauwelijks kracht om
haar handen af te drogen en naar het bed te wankelen.

„Nèk!” [72] riep ze, zich steunend tegen den rand van de matras,
machteloos zich op te hijschen.

Er was gedurende eenige oogenblikken wat opschudding in het achterhuis,
doch toen werd alles stil. Met de kalme zekerheid van iemand die dat
werk al dikwijls verricht heeft, en betrekkelijk onverschillig is
omtrent den afloop, althans niet vatbaar voor eenige zenuwaandoening,
hielp de oude doekoen.

Korman was gereed met zijn inboeking. Hij ging naar het venster en
bekeek de strakke grauwe lucht. Het zag er niet uit alsof er vóór den
middag nog regen zou komen, dus kon hij wel eens naar de tuinen gaan.
Drie, viermaal moest hij roepen eer hij antwoord kreeg, en toen was het
de staljongen die om den hoek van het achterhuis naar het venster kwam.

„Laat een glas water brengen, en zadel den zwarte,” gebood Korman.

De staljongen scheen te aarzelen....

„Ajo, Gévédé!”

Ook al goed, dacht de staljongen, en naar achter schreeuwende dat
meneer water wilde hebben, ging hij naar de gedogans om den zwarte op
te tuigen.

Met een glas water op een blaadje kwam de huisjongen het kantoor
binnen.

„Sampoen,” [73] zeide hij doodbedaard.

„Wat?” vroeg Korman, het glas opnemende.

„Het kind van mijnheer,” was het antwoord.

Glas en inhoud kwamen den jongen in ’t gelaat... Wat is dat nu? vroeg
hij zich af, de scherven oprapende. Rare lui, die europeanen... eerst
zijn ze er niet bij als hun vrouw bevalt en dan, als het kind er is,
doen ze alsof zij dronken zijn....

Met vaart was Korman de kamer binnengevlogen, en vond daar alles in de
beste orde afgeloopen. Li lag, licht gedekt en stevig ingespeld, op het
groote ledikant met een uitdrukking van voldoening toe te zien op
hetgeen er met de jonggeborene geschiedde, die met vereende krachten
van doekoen en kokki tot een toonbaar menschenkind werd gemaakt.

Zich voorzichtig over haar heenbuigende gaf Korman Li een kus, en zich
daarop tot de andere vrouwen wendende, verweet hij haar dat zij hem
niet geroepen hadden.

De doekoen deed hem opmerken dat zij de nonja niet alleen had kunnen
laten; kokki had de doekoen moeten helpen, de huisjongen had kokki
moeten helpen, en de staljongen had water gehaald.

Het kind was klaar en werd aan den vader getoond.

„Gévédé, kleine deugniet, heb ik om jou zoo lang in de penarie
gezeten,” zeide Korman, de kleine op het dikke wangetje streelend.

Dat was het welkom in het leven, Hendrika Korman door haar vader
toegeroepen!

Want het was een meisje. Maar meisje of jongen, zijn eerstgeborene zou
naar zijn overleden vader gedoopt worden, had Korman bepaald, in de
stille hoop daarmee een groot gedeelte van het pleit te winnen dat hij
bij zijn moeder te bezorgen had, die, dat begreep hij, zijn „oostersch
huwelijk” ten zeerste zou afkeuren.

De eerste dien Korman ontmoette toen hij de slaapkamer verliet, was de
huisjongen, die hem met een uitgestreken gezicht vertelde dat de zwarte
gezadeld was, en vóór stond. Een draai om de ooren was zijn loon.

„Uitspannen,” beval Korman, in de voorgaanderij komende; doch toen de
staljongen met het paard halverwege den stal was, riep hij hem terug.

Na een kort briefje te hebben geschreven gaf hij dit aan den
staljongen, hem gelastende te paard naar Donowarie te rijden en het den
heer Messner te overhandigen.

Toen Rencke ’s avonds thuis kwam vernam hij het groote nieuws. Hij
verkleedde zich en ging naar de administrateurswoning om Korman te
feliciteeren. Tegelijk met hem arriveerde Zus. Zij had geen kracht
gehad zich langer boos te houden, en nu was zij gekomen om op Li te
passen en niet eer weg te gaan voor deze weer op de been was.

Het planten was afgeloopen. Ruim honderdvijftig bouws stonden in den
grond, en niet zonder voldoening zond Korman dit bericht aan zijn
geldschieter. Deze was op zijn beurt ook tevreden, en schreef terug dat
hij Korman in overweging gaf het volgende jaar meer europeesch
personeel aan te stellen en zoo mogelijk de geheele duizend bouws aan
te planten.

In de oudste tuinen was het onkruid al weder hoog opgeschoten. Hierin
werd nu begonnen de aarde met den patjol om te werken, welke bezigheid
men dangir noemt, en waarbij tevens de wortels van het onkruid uit den
grond verwijderd worden. De order luidde, dat de omwerking een voet
diep geschieden moest.

De boschkappers gingen intusschen steeds voort met bouw na bouw tegen
den grond te leggen. Van een paar dikke stammen in de nabijheid van den
breeden steen aan de kalie, had Korman, door ze met den wadoeng [74]
ruw te laten bekappen, een stel brugliggers gemaakt. Na aan weerszijden
een met steenen aangevuld bruggehoofd te hebben opgeworpen, werden deze
leggers over de kalie gebracht. Dwars er over heen werden
bamboe-petong, de een naast de ander bevestigd en gedekt door een
sassak—vlechtwerk van bamboe—, terwijl een dubbele leuning het geheel
voltooide. Later, als men eens zagers kon krijgen, zou de sassak door
planken worden vervangen.

„Als je soms trek hebt eens naar Donowarie te gaan, moet je het nu
doen,” zeide Korman op zekeren dag tot zijn employé. „Over een paar
weken moet er begonnen worden met soelammen; en daar moet je den
geheelen dag bij zijn.”

„Heel graag,” antwoordde Rencke. „Moet ik belet laten vragen?”

„Er gaat straks een koelie. Ik zal meneer Messner laten weten dat je
komt. Morgen dan?”

„Ja, alsublieft. En... u noemde daareven de aanstaande werkzaamheid,
soe...”

„Soelam? O, dat is de niet geslaagde bibit en dadap door nieuwe
vervangen.”

„Dank u,” zeide Rencke, en naar huis gaande repeteerde hij het nieuw
geleerde woord, teneinde het voorgoed in zijn geheugen te prenten.

Toch, hij had in de taal goede vorderingen gemaakt. Eenmaal het
maleisch machtig, behoefde hij niet meer te vreezen dat zijne orders
onbegrepen zouden blijven, want alle mandoers spraken deze lingua
franca van den N. I. archipel. Daarop was hij begonnen aan het
javaansch, hetwelk hij methodisch leerde.

Ten eerste nam hij geen enkel woord op of hij liet het eerst voor zich
opschrijven, èn in het laag- èn in het hoog-javaansch. Hiermee bereikte
hij een dubbele uitkomst, te weten dat hij de woorden zuiver uitsprak,
en behoorlijke schifting hield tusschen de beide talen waaruit het
javaansch bestaat. Toen hij wat verder was, bemerkte hij heel goed dat
Korman dikwijls hoog-javaansche woorden gebruikte en weer andere
woorden zóó slecht uitsprak, dat enkel inlanders die aan hem gewoon
waren ze verstonden.

Ten tweede oefende hij zich met zijn huishoudster in het spreken van
het hoog-javaansch, iets wat slechts weinige europeanen kunnen, omdat
er voor hen bijna geen gelegenheid bestaat het te doen.

Eindelijk leerde hij ook schrijven, te beginnen met de
mandoers-boekjes, die hij in javaansche karakters bijhield.

In den vroegen morgen reed Rencke de kampong uit. De levendige beweging
van den plongko, en het vooruitzicht van een paar aangename dagen te
zullen doorbrengen, gaven hem een hooggestemd gevoel. De beplante
tuinen doorrijdende—zijn werk!—zag hij met welgevallen neer op de
frissche bibit met haar teeder groen en lichtbruine topblaadjes; en hij
liet zijn verbeelding werken, het slechte pad herscheppende in een
gemakkelijken breeden weg, een gezelschap rondom zich tooverende,
bestaande uit geliefde figuren in Holland, aan wie hij alles uitlegde,
hij zelf chef van de onderneming, door allen bewonderd; tot hij hardop
iets zeide en schrikte van het geluid van zijn stem.

Met een schok stond de plongko stil, en Rencke, nu geheel ontwaakt uit
zijn droomerij, hoorde een sterk geblaas en zag tegenover zich een
twintigtal honden. Het waren mooie beesten; geel, langharig, met
pluimstaarten en spitse koppen. Zonder zich rekenschap te geven van wat
hij deed, drukte Rencke zijn paard met de hakken. Trillend van angst
nam de plongko een geweldigen sprong vooruit. Op de honden had dit een
merkwaardigen invloed; zij lieten hun dreigende houding varen en slopen
naar links en rechts de tuinen in, om, toen Rencke gepasseerd was en in
vliegenden ren verder holde, hem een geblaas achterna te zenden als
waarmee zij hem daareven begroet hadden.

Het is mogelijk dat er menschen zijn die van niets schrikken, die aan
geenerlei aandoening van zenuwen onderhevig zijn; doch in den regel zal
hij, die voor het eerst van zijn leven alleen staat tegenover een wild
dier, zich niet op zijn gemak gevoelen. Het hart klopt sneller; een
vreemd samentrekken der spieren doet het lichaam als ’t ware
verstijven; men wil wegloopen, maar kan niet: de beenen weigeren
eenvoudig den dienst. En niet zelden zal de jager die voor ’t eerst is
uitgegaan zijn anders wisse prooi laten voorbijgaan, zonder te
schieten; omdat hij niet durft.

Bij europeanen is dat wellicht sterker dan bij inlanders. Maar is het
wonder? Reeds de kindermeid begint den hollandschen jongen met
weergalooze brutaliteit beschrijvingen te geven van wolven, tijgers,
leeuwen en wat al niet, die zij nooit van haar leven in hun werkelijken
staat zag. Later leest hij romans, verre landen teekenende die de
schrijver nooit bezocht, met minstens één gevaarlijke ontmoeting „in
het woud,” of het reisverhaal van een engelschman, die eens een olifant
gezien heeft, waarop een andere engelschman bijna eens een tijger...
door een troep met pieken gewapende inlanders heeft zien afmaken. Als
hij wat veel van die dingen gelezen heeft, kan hij ze zelf maken, voor
een opstel op school, waarvoor de onderwijzer niet missen zal hem een
extra cijfer te geven. Voorts ziet hij in Artis de slaperige,
zindelijke exemplaren, die daar achter nette tralies te kijk staan;
lieve zachte dieren; die hoogstens eens grommen als men ze met
steentjes gooit, doch waarvoor hij, opgevoed als hij is, behoorlijk
bang is.

Stuur nu zoo’n jongen in het bosch....

Rencke was geschrokken, en hij erkende het toen de heer Messner hem
vroeg of hij een plezierig ritje gemaakt had.

„Wolven?” vroeg Messner, nadat Rencke zijn verhaal gedaan had. „Die
hebben we hier niet. Maar geel, en langharig... dat moeten zoogenaamde
asoeh wawar zijn. Ik dacht niet dat die in deze streken voorkwamen; zij
hooren meer op het Zuidergebergte thuis. Maar laat een val zetten, als
je thuiskomt.”

Rencke beloofde dat hij het doen zou, en vroeg of die dieren gevaarlijk
waren.

„Neen,” zeide Messner. „Een paard alleen zouden ze wel aanvallen, maar
een mensch... enfin, je hebt het zelf ondervonden. Trouwens, mijn
ondervinding is dat alle dieren den mensch ontloopen als zij kunnen, en
althans den europeaan.”

De drie dagen die Rencke op Donowarie doorbracht, verschaften hem veel
genot. Het nette huis, het vrije leven, de aangename omgang met
Messner, ziedaar drie zaken die hem als ’t ware opfrischten, na al de
dufheid van het geheele zijn en werken te Watoeombo. Daarbij kwam nog
iets. Hem was al heel gauw het verschil opgevallen tusschen het werk op
deze onderneming en die welke hij verlaten had, en in tegenstelling van
de onduidelijke antwoorden die Korman hem steeds gaf als hij om
inlichting vroeg, verklaarde Messner hem alles wat hij weten wilde, op
een duidelijke heldere wijze, redegevend tot in de minste kleinigheden.

Met verbazing aanschouwde Rencke de mooie horizontale terrassen.

„Zie,” zeide Messner; „dat doe ik zóó. Ik neem op een der golvingen van
het terrein, op de helling, een punt—ongeveer in het midden van den
afstand tusschen het ravijn en den loengoer—en daar steek ik een andjir
in den grond. Thuis heb ik een lat van een voet of twaalf lang, mooi
recht geschaafd, en daaraan heb ik een soort vizier gemaakt van twee
spijkers, aan de uiteinden ingeslagen. Op die lat zet ik een gewone
bel—je zoudt het ook met een timmermanswaterpas kunnen doen—en ik richt
haar op de volgende golving van mijn terrein en ook in de holte.
Dezelfde bewerking doe ik, na van uit het eerste punt naar boven en
beneden andjirs te hebben gezet op den vereischten afstand, nog eens
zoo hoog mogelijk, èn aan den voet van het ravijn. Daarna kan de
meet-mandoer de rest afzetten. Hij heeft nu genoeg vaste lijnen om zich
naar te richten. Zouden door te groote steilte van de terreinholten, de
terrassen iets te smal worden, dan laat hij er hier en daar een
uitvallen en de anderen doodloopen; men noemt dat anakans.” [75]

„Hoe doodeenvoudig!” riep Rencke, die met de grootste aandacht had
toegeluisterd, uit; „en toch zoo afdoende. Mag ik u nog wat vragen?”

„Ga gerust je gang,” zeide Messner.

„Het is dit: ik zie bij u roode aarde op den kant en zwarte op het
terras. Op Watoeombo is dat in verscheiden tuinen juist omgekeerd, òf
er ligt op allebei zwarte aarde.”

„Dat begrijp ik best,” antwoordde Messner. „Als jelui terrassen maakt,
ga je dan niet aan ’t uitkappen, zóó dat de andjir op het midden van
het terras komt te staan, terwijl je de aarde naar beneden werkt?”

„Juist,” zeide Rencke.

„Nu, hier geschiedt dat anders. Mijn andjirs geven den rand van het
terras aan. Van uit de plaats waar ze staan begint de koelie te kappen;
hij spreidt de zwarte aarde naar links uit en hakt dan in den rooden
grond, dien hij naar beneden, op den rand van het terras werkt;
zoodoende ondergraaft hij de zwarte aarde, die straks met een plof op
het terras valt. Dit laatste bespaart den koelie eenig werk, en ik houd
zwarte, vruchtbare aarde op het terras, terwijl de onvruchtbare roode
op den kant ligt; en, daar deze harder is, tevens den bodem versterkt
en eenigermate aard-afschuivingen voorkomt.”

Het was na verscheiden dergelijke inlichtingen, dat Rencke Messner
vroeg of er handleidingen bestonden over de koffiecultuur.

„Voor zoover ik weet niet,” was het antwoord. „Feitelijk is onze
cultuur nog in de lange kleeren. De meeste administrateurs werken,
zooals zij dat als opzichter hebben geleerd; enkelen vinden een
verbetering uit en probeeren die, waarna zij langzamerhand bekend wordt
en meer algemeen toegepast. Het meest wordt er geknoeid bij de
gouvernementscultuur. Ik noem het knoeien, al die nieuwe probeersels
van jonge ambtenaren, die nog geen voldoende ondervinding hebben om te
voren eenigszins de gevolgen van hun nieuwigheden te kunnen voorzien.
Maar.... ik zal me wel wachten het hardop te zeggen; het is zoo
gemakkelijk voor ons om toe te zien, en te leeren hoe men het niet moet
doen, en een enkel maal hoe het wèl kan gedaan worden.”

„Laat het gouvernement dergelijke beunhazerij maar toe?” vroeg Rencke.

„Och ja,” zeide Messner. „Wie is het gouvernement?”

„Wel,” meende Rencke, „in de eerste plaats de Gouverneur-Generaal.”

„Geraden!” riep Messner uit. „Je spreekt als een oud-zeeman. De
commandant!—dat is „de man die het weet”, de verantwoordelijke persoon.
Best! Maar, aangenomen dat een commandant van een oorlogsschip van
alles aan boord verstand heeft, en het desnoods zelf zou kunnen
vóórdoen—denk je dat er iemand bestaat die in bestuurszaken dezelfde
positie zou kunnen innemen?”

„In zekeren zin, ja!” zeide Rencke. „Zoomin als de commandant van een
schip zelf een touwtje kan splitsen, maar drommels goed weet hoe een
behoorlijk gesplitst touw er uitziet, zoo goed kan een
Gouverneur-Generaal weten hoe alles moet zijn wat onder zijn beheer
staat, zonder het persoonlijk te kunnen aangeven. En evenals de
commandant, kan ook hij een standje of straf uitdeelen als er iets
verkeerd gedaan is, zonder in verdere explicatie te treden omtrent het
hoe; dàt moeten de betrokkenen zelf maar weten.”

„Je vergeet één ding,” merkte Messner aan; „dat een commandant van
jongsaf is opgeleid tot zijn baantje, en een Gouverneur-Generaal niet.
Ja ik vraag, als er eens iemand was, die door ondervinding, van alle
details in de kolonie voldoende op de hoogte was om er over te kunnen
oordeelen en beslissen, hoe zou zoo iemand, die dan natuurlijk
gedurende tal van jaren een zeer warrig leven moest hebben geleid, in
ondergeschikte betrekkingen van allerlei aard,—hoe zou zoo iemand ooit
in aanmerking kunnen komen, als men uitziet naar een
Gouverneur-Generaal?”

„Maar als men het is...?”

„Dan heeft men geen tijd en geen gelegenheid. De Gouverneur kan niet
vandaag op een paard gaan zitten en de binnenlanden inrijden, morgen de
handelskantoren afloopen en overal inlichtingen vragen—zijn positie
verbiedt hem dergelijke vrije beweging. Hij moet op adviezen regeeren
en kan niet, al wilde hij nog zoo graag, door eigen oogen zien. Ook zij
die hem adviseeren gaan weer af op adviezen van lagere ambtenaren; en
dit daalt steeds meer, totdat... wie is nu het gouvernement?”

„Ja, als men het zoo beschouwt, juist zij die uit gebrek aan routine
knoeiers zijn,” gaf Rencke toe.

Het waren slechts drie dagen die Rencke op Donowarie doorbracht, doch
hij had in dien korten tijd meer geleerd dan in al de maanden die hij
te Watoeombo had gesleten. De gave bezittende van te kunnen zwijgen
waar het pas gaf, pronkte hij thuiskomende niet met de opgegaarde
wetenschap, doch paste die toe waar hij kon, en nam zich voor die
eveneens te gebruiken als hij later geroepen werd tot ontginning van
nieuwe gedeelten.

Op de plaats waar hij de wilde honden had ontmoet, liet Rencke een val
zetten. De vindingrijkheid der inlanders had kans gezien daarbij
gebruik te maken van een levend aas, doch zóó dat dit—het was een
geitje—niet het minste gevaar liep van te worden verslonden. De val was
gemaakt van bamboe, en had den vorm van een doos zooals de apothekers
gebruiken om poeiers in te doen. Achterin stond de geit, vastgebonden
aan een der stijlen van den achterwand. De voorzijde was open, doch
daarboven hing een valdeur, aan een der armen van een evenaar. Viel die
deur, en ging daarmee de eene arm naar omlaag, dan trok de andere arm
van den evenaar een bamboe beschotje, dat in den grond gelaten was,
door een sleuf in den bodem naar omhoog, en scheidde zoodoende de val
in twee compartimenten: in het kleine de geit, in het grootere het
gevangen dier.

Met deze vernuftige inrichting ving Rencke twee exemplaren, waarvan tot
zijn groote blijdschap één teef die, naar het uiterlijk te oordeelen,
binnen weinige dagen het hare zou doen ter voorkoming van het
uitsterven van het wilde hondenras. Hij doodde het andere dier. Ook de
teef moest dat lot ondergaan, doch eerst nadat zij een tweetal jongen
zoover had grootgebracht, dat deze het zonder haar konden stellen.

Hij bood er een aan Korman aan, doch deze was bang voor ongelukken, met
het oog op de kleine meid; dus werd de versmade op zekeren dag met de
pooten aaneengebonden over een pikoelan [76] gehangen, en naar
Donowarie gebracht, waar hij ten huize van Messner een vriendelijk
onthaal vond.

Nog eenmaal in dien westmousson moesten de tuinen schoongemaakt worden.
De grond op de terrassen echter nog los genoeg zijnde, werd er nu niet
gedangird, doch alleen het onkruid, waaronder zich reeds de zoo gehate
alang-alang vertoonde, met den arit weggesneden; een werkzaamheid door
de Javanen babad genoemd, en waartoe zoowel mannen als vrouwen werden
gebruikt.

Korman had intusschen een drukke correspondentie gevoerd met den heer
Benoit. Op diens voorstel over de ontginning der geheele duizend bouws
had hij instemmend geantwoord, en hem verzocht in de Soerabajasche
bladen een advertentie te laten zetten, waarbij sollicitanten naar een
opzichtersbetrekking werden opgeroepen. Het aantal jongelieden buiten
betrekking kon in dien tijd nog geteld worden; doch Benoit had zijn
eigen naam onder de advertentie gezet; en de reputatie die van hem
uitging, dat hij ijverige jongelui wel eens voorthielp tot eigen zaken,
maakte dat er meer aanbiedingen kwamen dan anders het geval zou geweest
zijn.

Uit de ontvangen brieven zond Benoit er drie aan Korman, met den raad
de schrijvers er van alle drie te nemen, en inzonderheid Jhr. van
Everdingen tot Aardam, met wien Benoit, naar hij schreef, reeds in
nadere onderhandeling was getreden over het voorstel, dat Korman in den
brief zelf zou lezen.

Op de beide andere brieven beschikte Korman onmiddellijk gunstig,
zoodat Gerlings en Biezeman aanschrijving kregen om met den eersten der
volgende maand in dienst te komen, doch de brief van van Everdingen,
met de speciale aanbeveling van Benoit, woog hem zwaar op het hart.

Wat toch was het geval. Van Everdingen was pas in Indië gekomen, op een
in dien tijd zeldzame wijze, namelijk met eenig fortuin. Hiervan bood
hij aan dertig duizend gulden in Kormans onderneming te steken, mits
hij er een betrekking kreeg en een aan zijn inbreng geëvenredigd
aandeel.

Korman vloekte zich stijf, maar hij begreep dat er niets aan te doen
zou zijn. Hij schreef aan Benoit dat hij de voorloopige regeling geheel
aan hem overliet, en verzocht alleen vóór de definitieve sluiting der
overeenkomst daarvan inzage te mogen hebben.

Toen zocht hij Rencke op, om bij dezen zijn gemoed uit te storten. De
employé vond ook dat een dwang, als die welke de geldschieter aldus
uitoefende, voor Korman onaangenaam was. Daarbij vreesde hij, en hij
zeide het aan Korman, dat de komst van een compagnon hem in zijn
bevordering zou achteruit zetten.

„Om den dood niet!” riep Korman uit. „Die lamme 30 mille mogen hem al
een aandeel in de zaak verschaffen, maar in geen geval een hoogere
betrekking, dan hij door zijn werk verdient. Maak je niet ongerust. Ik
begrijp trouwens niet, dat Benoit het doet. Wat beteekent die som voor
hem—in een onderneming waar minstens een half millioen in gaat? Het is
om een dwarskijker te hebben, anders niet!”

„Als ik het had geweten,” zeide Rencke, „dan had ik van mijn familie
ook wel een dergelijk bedrag kunnen krijgen.”

„Zwijg er over, alsjeblieft,” verzocht Korman. „Benoit is in staat en
maakt van al mijn employé’s nog compagnons!”

„Het idée was misschien nog zoo kwaad niet,” vond Rencke. „U zoudt op
groote ambitie staat kunnen maken; ieder zou ook voor zijn eigen belang
werken.”

„Behalve als het een luilak was, die dacht: ze kunnen mij er toch niet
uitzetten,” zeide Korman.

Toen hij het geconcipieerde contract las, glimlachte Korman echter. In
hoofdtrekken luidde het aldus: De onderneming zou in tweeën gesplitst
worden, elk deel groot 500 bouws. Tot het eerste deel behoorde al wat
tot nu toe ontgonnen was, met nog tweehonderd bouws; het tweede deel
was geheel onontgonnen grond. Hiervan zou van Everdingen een half
aandeel bekomen voor dertigduizend gulden, waarvoor Korman’s rekening
werd gecrediteerd. Benoit zou voorts werkkapitaal blijven verstrekken;
ten eerste voor Korman’s aandeel, en ten tweede voor van Everdingen,
tenzij deze het zelf wilde bijpassen.

„Begrepen!” zeide Korman bij zich zelf. „We drukken hem dood met de
rente.” Nu hij wist waaraan hij zich te houden had, vond hij het minder
erg dan in het begin.

De beide employé’s, Gerlings en Biezeman, arriveerden tegelijk. De
eerstgenoemde was een jong man van korte gestalte, zwart haar, bruine
oogen en een klein, mager kneveltje. Hij praatte veel en lachte steeds.
Overigens toonde hij een beschaafd en welopgevoed man te zijn.

Biezeman was een gewezen matroos. Reeds lang in de koffie en in de
suiker werkzaam geweest, had hij van zijn verschillende chefs de
manieren overgenomen, die hem van ieder afzonderlijk het meest
beschaafd voorkwamen, daardoor een potsierlijk ensemble vormende. Als
hij zijn hand uitstak, dan herkende men daarin dadelijk de wijze waarop
meneer A., administrateur van die of die fabriek, dat ook deed; doch
waar deze met een welgevormde kleine hand een gracieuse voorwaartsche
beweging maakte, daar was de imitatie dier beweging, met een groven
klauw vol blauwe ankers en hartjes van Biezeman, eenvoudig koddig.
Meneer B., van een koffieland in Midden-Java, droeg zijn zachten,
langen baard, netjes gescheiden, in twee punten uitloopend. Wacht,
zeide Biezeman, en kamde en borstelde net zoo lang, tot zijn als van
rood koperdraad vervaardigde gelaatsversiering eveneens met twee harde
punten pronkte. Meneer C., een derde chef, was gewoon „Amice!” boven
aan de briefjes te zetten, die hij zijn employé’s stuurde, en sedert
schreef Biezeman „Amize!” onverschillig aan wien.

Zoo kon men nog veel verder gaan, maar dat alles nam niet weg dat
Biezeman een flink en trouw werkman was, die èn daarom èn om de
komische stof die hij leverde, overal gemakkelijk een betrekking kon
krijgen.

Hij bracht een huishoudster mee en twee jongetjes: aanstaande
Gombonggers [77], zooals hij hen voorstelde.

Korman zette beiden onmiddellijk aan het werk. Er moest een grensweg
gemaakt worden, die de scheiding aangaf tusschen de twee perceelen
waarin Watoeombo verdeeld werd. Van het midden uitgaande, werkte
Biezeman de eene helft af en Gerlings de andere.

Voorloopig waren de beide nieuwe opzichters onder dak gebracht in een
oud kampong-huis, terwijl Biezeman’s huishoudster ook voor Gerlings
kookte. Dit huis was, met dat van Rencke, het laatste dat nog stond
onder de boomen; de oude koelie-loods en andere gebouwen waren allen
verdwenen; en straks, als het huis dat voor Rencke opgetrokken werd,
gereed was, en deze nieuwe opzichters naar hun standplaatsen zouden
vertrokken zijn, dan moesten ook de groote boomen vallen en zou daarmee
het eenige schilderachtige plekje dat op Watoeombo te vinden was,
weggevaagd worden.

Ongeveer veertien dagen na de aankomst van de beide opzichters, ontving
Korman bericht dat van Everdingen op reis was naar hem toe. Hij gaf
Rencke daarop den welkomen last om naar de stad te rijden en den
nieuweling af te halen; een opdracht die Rencke daarom dubbel aangenaam
vond, omdat Korman, sedert Biezeman er was, zich bijna uitsluitend met
dezen occupeerde, waarbij zich het eigenaardige verschijnsel voordeed,
dat hij, die in en door den omgang met Rencke zich even beschaafd als
deze wist te gedragen, thans hoe langer hoe meer tot een soort van ruwe
ongegeneerdheid verviel, die men Biezeman vergaf, doch in Korman
stuitend was.

Rencke vond van Everdingen in het logement, in druk gesprek met een
heer van buitengewoon groote lichaamsgestalte. Hij stelde zich voor en
vernam dat de vreemdeling van Os heette en gepensionneerd kapitein was.

„Meneer van Os denkt overmorgen met ons mee te gaan naar boven,” zeide
van Everdingen.

„Eens kijken of er nog woeste gronden zijn, geschikt voor koffie,”
vulde van Os aan.

„Ik zou denken van wel,” zeide Rencke. „Is u ook van het vak?”

„Neen, ik ben pas uit den dienst. Daarom zoek ik wat in de buurt van
een ander land, zieje; dan kan ik afkijken,” antwoordde van Os, terwijl
Rencke moeite had zich goed te houden.

„Is die meneer wel recht bij het hoofd?” vroeg hij later, toen hij met
van Everdingen naar de sociëteit liep.

„Ik geloof dat hij zich dommer voordoet, dan hij is,” antwoordde deze.
„Hij heeft, naar hij zegt, verscheiden ondernemingen bezocht en
bevonden dat koffieplanten geen heksenwerk is. Enfin, hij moet zelf
weten wat hij doet; in alle gevallen is hij een gezellig prater, en mag
ik lijden dat hij in onze buurt komt.”

Rencke en van Everdingen konden het samen al dadelijk goed vinden. Als
bij intuïtie gevoelden zij dat zij in denzelfden stand thuis behoorden;
en mag het al zijn dat in het moederland de edelman en de patriciër
niet altijd harmonieeren, in de kolonie sluit zich een verdwaald
solitair uit de upper ten thousand gaarne bij zijns gelijke aan, als
hij dien bij toeval ergens tegenkomt te midden der lower millions.

Rencke had belet laten vragen bij den resident. Thuiskomende in het
hôtel, vond hij een uitnoodiging om zijn bezoek uit te stellen tot den
volgenden dag, en wel in den naävond, daar er dan dansreceptie was. Van
Everdingen had dezelfde invitatie den vorigen dag reeds ontvangen.

Hoewel Rencke reeds na die weinige maanden den invloed gevoelde van de
afzondering in de binnenlanden, was hij echter spoedig weer op dreef;
en hij zoowel als van Everdingen, waren schitterende figuren op het
bal. De resident, die daar bij de schaarschte aan cavaliers sterk op
lette, vloeide over van vriendelijkheid jegens hen, en hield een
lofrede op Korman, die zulke nette jongelui aan zich wist te verbinden.

Ook de heer van Os was op de partij aanwezig, en had zich
verdienstelijk gemaakt door de residentsvrouw voor de quadrilles te
engageeren, waarvoor de jongelui hem in stilte eeuwigen dank zwoeren,
en niet minder door met zijn krachtvol orgaan deze dansen te
commandeeren, zóó goed, dat de resident hem ten volle vergiffenis
schonk voor het niet deelnemen aan de rondedansen, en hem later op den
avond zijn steun toezegde als de heer van Os mocht besluiten in dit
gewest gronden aan te vragen.

Een behoorlijke partij in de binnenlanden eindigt niet voor zonsopgang,
zoo ook deze niet. Rencke en van Everdingen stapten dien morgen als het
ware zoo uit het residentiehuis de badkamer in. Toen zij daar weer
uitkwamen, en de kamer van van Os passeerden, riep deze hen aan, en
ging hen voor naar binnen. Achter de deur stond een knaapje, en daarop
een veldflesch, waarvan de stop tevens als kroes dienst deed.

„Ga je gang,” zeide van Os op deze artikelen wijzende.

Doch de beide jongelui trokken een vies gezicht; zij rooken de
jeneverlucht, die vooral Rencke zoo vroeg in den morgen onaangenaam
aandeed. Van Os was ten zeerste verbaasd.

„Niet?” vroeg hij. „’t Is anders zeer recommendabel, vooral na een
nacht wakens. Als de heeren eens op expeditie waren geweest zouden ze
het meer apprecieeren.”

„Dat is mogelijk,” zeide Rencke, „gewoonte doet veel, maar ik zou het
nu niet kunnen verdragen.”

„Wel, vrijheid blijheid,” zeide van Os. „Als de heeren zich nog
bedenken mochten, dan weten ze waar het staat.” En zijn handdoek
opnemende, slofte hij op zijn beurt naar de badkamer.

Gaarne had van Os van Rencke’s aanbod gebruik gemaakt om met de
américaine tot Wonosarie mede te rijden, en daarom zijn paard—een zware
Makassaar—vooruitgezonden.

Zonder ander ongeval dan een losse onweersbui, zooals de kentering die
gewoonlijk meebrengt, bereikte het drietal Korman’s woning.

De onverwachte gast werd met hartelijkheid ontvangen, en onmiddellijk
een logeergelegenheid voor hem in orde gebracht. Het was nog in de
gulden dagen der zoo geroemde Indische gastvrijheid, een deugd die
overal gevonden wordt waar geld verdiend wordt, of waar men althans
geen zorgen kent. Want komen er tijden, die de menschen noodzaken ieder
dubbeltje driemaal om te keeren eer men het uitgeeft, dan verdwijnt ook
de gastvrijheid en de behulpzaamheid, en ontvangt men den vreemdeling
staande in de voorgalerij, om hem hoogstens den kortst mogelijken weg
naar het logement te wijzen. En helaas, al brengt de fortuin weer
blijdere dagen, de vervlogen deugden keeren nooit weerom.

Met eenige verbazing had Korman van Everdingen aangezien, en zich
afgevraagd of deze bestand zou zijn tegen het zware werk op een
onderneming. Want het werken in de open lucht, het loopen bergop
bergaf, natworden en weer opdrogen, vereischt een sterk gestel, en daar
zag van Everdingen nu juist niet naar uit. Vooral waar hij stond te
midden der breede gestalten van de anderen, viel zijn smalle borst,
bleek gelaat en eenigszins gebogen rug sterk in het oog.

„En u komt zoo gronden zoeken, meneer van Os?” vroeg Korman, toen allen
gezeten waren. „Dan zal ik morgen wel wat koelies voor u mogen
reserveeren?”

„Zeer verplicht,” was het antwoord. „Maar morgen heb ik alleen iemand
noodig die hier in de buurt wat bekend is. Ik geloof namelijk al
gevonden te hebben wat ik zoek. Juist beneden dit land liggen gronden,
die, als ze even goede aarde bevatten als ik hier heb gezien, voor mij
als geknipt zijn.”

Korman zag even naar Rencke, die bijna onmerkbaar de schouders optrok.

„Maar het is allemaal alang-alang en glagah,” merkte Korman op.

„Mag ik vragen,” zeide van Os, die de bedoeling van den ander volkomen
begreep, „hoe u het onkruid betitelt, dat ik in de verte in uw tuinen
zag wegsnijden?”

„Wel, alang-alang,” antwoordde Korman min of meer beteuterd. „Maar,”
vervolgde hij, zich herstellend, „waar een ander alle mogelijke moeite
doet het te verdrijven, zoudt u het daar gaan opzoeken?”

„Ik zou de zaak anders willen voorstellen,” zeide van Os. „U heeft
zwaar bosch omgekapt, met het resultaat dat er thans alang-alang in uw
tuinen staat; ik heb straks alang-alang zonder boschkappen, dat wil
zeggen: zonder de groote onkosten daaraan besteed.”

„Zoo oppervlakkig zou men u gelijk geven,” zeide Korman. „Maar het is
tegen alles in.”

„Tegen alle traditie,” gaf van Os toe; „maar dat bewijst niet veel. Het
is mogelijk dat er in mijn redeneering en gevolgtrekkingen een haakje
los is, maar naar dat haakje zoek ik; en als ik het niet vind, dan waag
ik het. Zooveel heb ik op mijn rondzwerven wel gezien, dat alle
koffieplanters probeeren en nog eens probeeren, en dat niemand precies
zou kunnen voorschrijven wat zeker goed is en wat niet deugt.
Intusschen groeit de koffie, hoe men haar ook maltraiteert.”

Van Everdingen en Rencke hadden dit gesprek met belangstelling
aangehoord. De eerste zooals ieder nieuweling in een vak, in de hoop
wat te leeren; de ander als iemand die reeds zelfstandig weet te
oordeelen.

Rencke dacht aan de lessen die hij op Donowarie gekregen had, en zijn
opinie formuleerend, mengde hij zich in het discours.

„Als het geoorloofd is,” zeide hij, „zou ik wel een stelling willen
opwerpen. Namelijk deze: Koffie groeit altijd wanneer de grond goed is
en schoongehouden wordt. Daarvan uitgaande, staat de methode van meneer
van Os vrijwel gelijk met de onze. Wat wij in den beginne meer hebben
uitgegeven aan kaploon, betaalt hij straks voor de meerdere moeite bij
het dangirren, en blijft alleen de vraag open, wie nu het meeste
betaalt.”

Van Os knikte goedkeurend en maakte een beweging alsof hij nog wat had
willen zeggen, doch zich plotseling bedacht; Korman daarentegen schudde
het hoofd over de ketterijen door zijn employé uitgesproken.

Den volgenden morgen, toen van Os vertrokken was, begeleid door een der
vaste opgezetenen, installeerde Korman van Everdingen. Om aan zijn
gebrek aan kennis te gemoet te komen, werd hem Biezeman toegevoegd. Met
hun beiden gingen zij dagelijks uit, het boschkappen dat nu met kracht
begonnen en voortgezet werd surveilleerende, en een weg slaande naar de
uiterste grens van het perceel, waar zij een kalie vonden en een stuk
vlak terrein geschikt voor kampong en établissement. Daar werd toen
eenig volk heengebracht, en ongeveer op dezelfde wijze als vroeger
Korman, vestigde er zich Biezeman, terwijl van Everdingen voorloopig
bij den administrateur in huis bleef.

Gerlings, belast met het opzicht over het boschkappen op Rencke’s
afdeeling, betrok een huisje dat voor hem in de kampong was neergezet,
natuurlijk na zich op de bekende wijze te hebben voorzien van het
noodige huisraad, waaronder een ménagère.

Een maand later achtte Biezeman, hoewel van Everdingen iederen dag naar
hem toe ging, het noodig een briefje aan Korman te zenden van den
volgenden inhoud:


    „Amize, het huis is klaar. Laat de hoogedelen Heer nou maar komme.

        verblijv met den achting
            Gerrit Biezeman.”


En hiermee bluschte hij zonder het te weten, een vuurtje dat in
Korman’s woning leelijk aan het smeulen was.

De dagelijksche omgang had tusschen van Everdingen en Li een zekere
mate van intimiteit doen ontstaan. De vroolijke losheid van manieren
die de eerste bezat, zoo geheel in tegenstelling met Korman’s zwijgende
geaffaireerdheid, hadden het jonge vrouwtje zeer aangetrokken; en zij
hield er van met van Everdingen te stoeien en te schertsen, zonder dat
zij bemerkte hoe deze gaandeweg meer werk van haar maakte dan met hun
wederzijdsche positie wel in overeenstemming was te brengen.

Als Korman thuis was, nam hij van Everdingen altijd geheel in beslag,
en bepaalde deze er zich toe Li met de oogen te volgen als zij in de
galerij kwam, of als toevallig haar aan te raken wanneer hij haar
passeerde; doch als de administrateur nog niet thuis was bij van
Everdingen’s terugkomst van het werk, dan begon het spelletje, tot
groot vermaak van de bedienden die reikhalzend zaten uit te kijken naar
den ernst, die er volgens hen het natuurlijke gevolg van zou zijn.

Eens—Korman was naar de stad gereden en werd dien dag terug
verwacht—waren zij samen aan het krijgertje spelen in de binnengalerij,
die vanwege den sterken wind juist gesloten was. Na vele vergeefsche
pogingen had van Everdingen de vlugge Li ingehaald en hield haar vast,
terwijl zij zich lachende trachtte los te maken, toen haar slof
uitschoot, hakende aan de rottan-mat, en zij achterover viel op de
rustbank. Van Everdingen bleef haar vasthouden, terwijl zijn onderlip
zenuwachtig trok...

Met fonkelende oogen...

O neen, toch niet. Li was geen romanheldin en gedroeg zich dus ook niet
als zoodanig. Zij zeide eenvoudig: „Djangan toewan [78]”, en ontsnapte
met een vlugge beweging, eerst van de bank en daarop uit de
binnengalerij.

Li was geschrokken; dàt had zij niet verwacht en niet gewild ook; zij
was nog te veel kind om het gevaar te voorzien, dat gelegen was in het
dagelijks stoeien van een jonge vrouw met een jongen man; zij vond het
ten slotte jammer en vervelend.

Vervelend vooral omdat zij nu niet meer zooveel gekheid durfde maken,
bang zijnde voor de gevolgen. Aan Korman zeide zij echter niets; ook
niet toen van Everdingen haar een paar dagen later onder tafel
herhaaldelijk aanstootte; iets wat haar echter in groote verlegenheid
bracht, daar zij het hem niet kon beletten zonder dat Korman het
bemerkte.

Gelukkig maakte Biezeman’s epistel er een eind aan; dat vond ook van
Everdingen, die zich, toen hij naar zijn eigen woning verhuisd was,
onttrokken aan de charme dier groote zwarte oogen, eigenlijk schaamde
voor zichzelf.

Uit de stad bracht Korman het nieuwtje mee, dat de heer van Os
werkelijk de gronden had aangevraagd aan den onderkant van Watoeombo,
en spoedig aan den gang zou gaan op de alang-alang velden, die Korman
spottenderwijze de „prairiën” noemde.

„Ga je mee, eens kijken wat die dolleman uitvoert?” vroeg hij aan
Rencke, nadat van Os een poos aan ’t werk was geweest.

„Heel graag,” zeide deze; „men kan overal wat leeren.”

„Hm,” bromde Korman; „vooral hoe je het niet moet doen.”

Een goed half uur beneden Watoeombo vonden zij een versch in het hooge
gras gekapt pad, en een voorbijgaand inlander lichtte hen in dat dit de
weg was naar Soemberpetong, de oude naam voor het perceel van van Os,
dat officieel echter Marialand gedoopt was, naar van Os’ oudste
dochtertje.

Maar hoe stonden zij te kijken, toen zij den eenzamen weg door de
alang-alang ten einde waren, en stuitten op een stukje bosch! Bosch
mocht men het eigenlijk niet meer noemen. Het dunne hout was weggehakt;
zorgvuldig was alle vuilnis weggeruimd onder de groote boomen; nette
breede wegen liepen, schijnbaar achteloos tusschen de woudreuzen door
kronkelend, naar het midden; de wegen aan den kant afgezet met een
roode grassoort; aan den uitersten rand zagen zij de kampong, de erven
omsloten door bamboe paggers; een inlander was bezig, nog eenigszins
onhandig, met een hark, een echte hollandsche hark!, den weg te
reinigen, aan welks einde, na een korten draai, een pleintje lag, reeds
half getransformeerd in een bloemtuin; daarachter het huis.

„Wat bl...,” begon Korman, doch het woord stolde op zijn tong. Uit de
voorgaanderij kwam een dame, den koelie die in het tuintje werkte iets
toeroepend. Twee meisjes, van ongeveer zes en acht jaar, trokken de
dame aan de sarong als om haar aandacht op te wekken.

„Daar komen heeren, Ma,” hoorden de twee ruiters het oudste meisje
zeggen.

De dame wendde zich om, en beantwoordde den groet der bezoekers, die
inmiddels waren afgestegen. Korman stond verlegen en wist niet wat hij
zeggen moest, terwijl Rencke wachtte tot zijn chef het eerste woord zou
gesproken hebben. Er ontstond een pijnlijke stilte, die echter maar
even duurde.

„U is zeker meneer Korman,” zeide de dame.

„Ja mevrouw,” antwoordde de aangesprokene, doch verder bracht hij het
niet.

„Mijn naam is Rencke,” viel toen deze in, zich vermakende met de
verlegenheid van zijn chef. „Maar welk een verrassing, mevrouw. We
dachten hier meneer van Os te vinden in een dier fameuse
plantershutten, en zie, we treffen een feeënpaleis aan....!”

„Nu meneer, geen overdrijving,” zeide mevrouw van Os. „Maar.... willen
de heeren alsjeblieft binnen komen? Marietje, roep Sidin even, om de
paarden vast te houden.”

De komst van Sidin, in een helderwit baadje met blauw afgezet,
acheveerde Korman, die, blij dat hij Rencke meegenomen had, achter
dezen de voorgaanderij instapte.

„Gaat zitten heeren,” verzocht de gastvrouw. „Van Os is uit, maar zal
wel zóó thuis komen. Kijk, daar komt hij al aan.”

Van den tegengestelden kant als vanwaar de bezoekers gekomen waren,
verscheen de groote gestalte van den oud-kapitein, evenals de anderen
in het wit, met een breeden zonnehoed op het hoofd.

„Daar doe jelui wèl aan!” riep hij binnenkomende. „Dag Korman, dag
Rencke! Ik zag jelui toppies [79] in de verte boven het gras uitsteken,
en heb me gehaast naar huis te komen. Ga zitten; wat gebruiken jelui?
Vrouwtje, laat de minoeman [80] eens aanrukken. En een potje bier.”

De komst van den heer des huizes had Korman weer op zijn gemak gezet;
en toen mevrouw van Os naar binnen was gegaan om voor het gevraagde te
zorgen, durfde hij weer te spreken.

„Wat is het hier mooi!” begon hij.

„Aardig prutswerk,” zeide van Os. „Och, mijn vrouw heeft er plezier in
om die dingen te doen, en ik om er naar te kijken. Maar jelui wilt
zeker ook eens het meer essentieele zien? Na de rijsttafel dan; ’t is
nu te laat.”

Intusschen had Korman een aanknoopingspunt gevonden; hij redeneerde
alleen over koffie en nog eens koffie; andere onderwerpen lieten hem
koud, omdat hij ze niet machtig was. Toen mevrouw van Os weer terug was
gekomen, hield hij met hardnekkigheid vast aan een quaestie over den
aanleg van pépinières, zoodat Rencke zich geroepen achtte een
afzonderlijk gesprek te beginnen met de vrouw des huizes.

Zij was ook uit den Haag, en kende verscheiden menschen die ook Rencke
kende, totdat deze haar vroeg naar haar meisjesnaam, en toen verwonderd
was over het feit dat zij, die uit een gefortuneerde familie stamde,
als onderwijzeres naar Indië was gekomen.

„Al leerende kreeg ik zin in het onderwijs,” verklaarde zij. „Na de
hulpacte te hebben gehaald, assisteerde ik op dezelfde kostschool waar
ik vroeger onderwezen was. Toen de verplichte twee jaar om waren, ging
ik terug naar den Haag, om voor de hoofdacte examen te doen. Daarin
geslaagd, wachtte ik den afloop der onderhandelingen af, die Papa voor
mij voerde met de juffrouw van de kostschool om die inrichting voor mij
over te nemen. Maar wat gebeurt er. Eens, op visite bij een oude freule
van onze kennis, ontmoet ik daar den advokaat Daatselaar.”

„Die half blinde, met zijn krukje?” vroeg Rencke.

„Ja, juist! Leeft hij nog?”

„Neen mevrouw, dat zou wat al te bar zijn. Hij is een jaar of vijf
geleden gestorven.”

„Zoo. Nu, deze ondervroeg mij naar mijn plannen, en ik vertelde hem een
en ander. Op eens zegt hij: „Ja ja, daar doen tegenwoordig veel meisjes
aan; de dochter van mijn koetsier heeft onlangs ook haar examen
afgelegd.” Ik was woedend, en—hoe het kwam weet ik niet—ik had
plotseling allen lust verloren om onderwijzeres in Holland te worden.
Later hoorden wij van de schitterende vooruitzichten die Indië aanbood,
en... ik ging. Geplaatst te Passoeroean maakte ik kennis met mijn
collega’s. En wie denkt u dat de eerste was?”

„De koetsiersdochter!”

„Dezelfde,” zeide mevrouw van Os. „Het was om wanhopig te worden.
Gelukkig kwam spoedig daarna van Os. En nog gelukkiger,” vervolgde zij,
eenigszins kleurende op het glimlachje dat Rencke niet geheel had
kunnen onderdrukken, „konden wij het samen zoo goed vinden, dat ik zijn
voorslag met een gerust hart mocht aannemen.”

Sidin kwam vertellen dat het eten opgedragen was.

Het trof Rencke zoo netjes als de twee meisjes aan tafel zaten. Op zijn
reis toch had hij in de logementen geen grooten dunk van indische
kinderen opgedaan. Het voeren door de baboes [81], het smijten met
tafelgereedschap en eten, ondanks vermaningen van ouders, de kreten
van: „nonni wil niet,” „njotje lust niet, njotje is zoo misselijk” en
andere hebbelijkheden, als het hangen op- en afglijden van hun stoel,
wegloopen en terugkomen zonder verlof.... dat alles, overal herhaald in
onderscheiden variaties op hetzelfde thema, had hem doen denken dat dit
zoo ’s lands wijs was. Hier bespeurde hij echter dat er op dien regel
ook uitzonderingen waren.

Na de rijsttafel gingen de drie heeren op marsch, doch even te voren
woonden Korman en Rencke een tooneeltje bij dat beiden amuseerde. Nadat
de kenthong het sein gegeven had, kwamen de koelies op het middagappel,
dat ter zijde van de administrateurswoning gehouden werd. Daar lagen
twee lange bamboe riggels, met pennen in den grond vastgezet. De
koelies hurkten neder, de hielen op de bamboe, zoodat zij dadelijk in
een welgeordende dubbele rij kwamen te zitten. De mandoers bleven
staan, elk bij zijn ploeg volk.

Het beviel de beide bezoekers wel, aangezien het te Watoeombo lang
placht te duren eer het volk voldoende geordend was om het te kunnen
tellen. Maar wat er volgde vonden zij grappig, en Korman daarenboven
aanstellerig.

Nadat van Os het getal der koelies had opgenomen, dat vergeleken met de
lijst van het morgen-appel en de mandoers orders had gegeven voor het
werk, kommandeerde hij:

„Geeft acht!”

Als één man stonden de Javanen op.

„Ovèrrrr.... huup!”

Vrij gelijkmatig gingen de patjols of wadoengs of arits omhoog en over
den schouder; bij enkelen links, en bij anderen rechts; doch zóó nauw
moest men niet zien.

„Rechtsom,” en „voorwaarts marsch!” hadden ten gevolge dat de troepjes,
twee aan twee, met den mandoer aan ’t hoofd, wegmarcheerden, elk naar
het hun aangewezen werk.

„Ik maak u mijn compliment, meneer van Os,” zeide Rencke. „Ik heb, den
korten tijd in aanmerking genomen, onzen luitenant van de mariniers met
minder succes de janmaats zien drillen.”

„Het wint tijd uit,” zeide van Os. „In de eerste dagen had altijd ieder
nog wat te bescharrelen eer ze aftrokken; dat verveelde mij, en heb ik
het toen zóó ingepikt. De kerels hebben er zelf schik in.—Nu konden wij
langzamerhand óók wel opwandelen.”

Zij bezochten een paar stukjes boschgrond, waar men bezig was de dunne
boomen uit te kappen en den grond schoon te maken—trontong, zooals dit
werk heet—, en op hun terugweg zagen zij een groote open plek waar
beddingen werden aangelegd. Dat was alles.

De uitgestrektheid van de beddingen deed Korman verwonderd vragen, waar
al die bibit zou moeten geplaatst worden. Het zetten van boschkoffie in
de trontongans had hij begrepen, doch verder scheen de heer van Os geen
aanleg te ondernemen.

„Wel, overal,” was het antwoord.

„Dan zal er wel spoed gemaakt mogen worden met babadden en
terrassenmaken,” meende Korman, „of je komt niet klaar.”

„Terrassen?” riep van Os uit, met een uitdrukking van de hoogste
minachting. „Daar doe ik niet aan. Als de eerste regenbui dreigt, steek
ik een lucifer aan, en houd die tegen de alang-alang; in een ommezien
is dan het heele perceel schoon en gereed om te worden beplant. Alleen
in de gedeelten boschgrond laat ik doen wat jelui gezien hebt; en
daarmee uit. Ik heb wel een contract met de Handelsbank, zie je, maar
zij willen dat ik eerst mijn duiten, of liever die van mijn vrouw,
opwerk; daarna zouden zij kapitaal fourneeren. Dat wil zeggen: ik de
risico, en zij, als alles goed gaat, het voordeel. Dank je hartelijk!
We zullen eens zien of we er zonder hen niet kunnen komen. Maar daarom
moet ik zuinig zijn, en mij geen overbodige luxe permitteeren van
terrassen als anderszins.”

Korman was het niet met hem eens en bestreed zijn theorieën, zelfs toen
zij weer in huis waren en mevrouw van Os met blijkbaren angst naar
Korman’s uitspraken luisterde. Rencke bemerkte het, en om een afleiding
te geven, zeide hij iets over een hond, dien hij opzij van de
voorgalerij zag liggen.

„Een trouw beest,” zeide van Os. „Twee jaar geleden heeft hij onze
Nonni uit de kalie te Batavia gered. Bello, kom hier!”

Het was een groot dier, bastaard patrijs, met dik bruin kroeshaar en
groenachtige oogen.

„Valsche oogen,” vond Korman.

„Toch een lobbes,” zeide van Os den hond streelende. „Alleen op sommige
menschen heeft hij het voorzien; maar het moet gezegd worden, dat het
zonder uitzondering gladakkers [82] zijn. Bello schijnt er slag van te
hebben die te onderscheiden. Nu is ’t genoeg, vort!”

Bij de laatste woorden gaf hij den hond een duwtje van zich af, in de
richting van Korman’s plaats. Deze stak de hand uit om Bello aan te
halen, maar eensklaps sprong de hond op, tegen Korman, de voorpooten op
diens borst zettende en hem met een geweldig gebrom de tanden toonende.

Korman werd zoo bleek als de muur, en van Os, toeloopende, greep zijn
hond, dien hij met een smak de galerij uit wierp.

„Wel verduiveld Bello, wat mankeer je?” riep de huisheer, en bracht,
tevens om van zijn verlegenheid te bekomen, den hond naar achter, waar
hij hem aan den ketting legde.

„Ik vraag wel excuus,” zeide hij terugkomende. „Ben je erg geschrokken?
Ik begrijp er niets van; als het niet was om den dienst dien hij ons
bewezen heeft, schoot ik hem dood.”

„’t Is niets,” verklaarde Korman, die van den schrik bekomen was.
„Alleen houd ik mij gerecommandeerd dat je hem vastlegt als ik eens
weer kom.”

Tegen den avond keerden Korman en Rencke huiswaarts.

„Wat een knoeier,” was het oordeel van den eerstgenoemde. „Ik heb
medelijden met die vrouw en kindertjes; want hij ruïneert zich vast en
zeker.”

Rencke gaf hier geen weerklank op. Hij zag niet in waarom van Os niet
zou slagen, en vond dat de tijd moest leeren wie het bij ’t rechte eind
had.

De eene helft der onderneming Watoeombo was spoedig geheel van bosch
ontdaan, en Gerlings werd verplaatst naar een geschikt terrein op het
nieuw gekapt gedeelte, waar hij een kampong liet bouwen en beddingen
aanleggen.

„Die is goddank wat uit de buurt,” zeide Korman. „De vent werkt goed,
maar dat eeuwige lachen bij al wat hij zegt, is onuitstaanbaar.”

Ook van Everdingen, die nu slechts zelden op het hoofdkwartier kwam,
begon lucht te krijgen op zijn gedeelte. Sabrang was het gedoopt,
hetgeen letterlijk: „de overzijde” beteekent, naar de gewoonte der
inlanders om te spreken van de overzijde van den grooten bergrug, als
zij doelden op de afdeeling van van Everdingen.

Het huis waar deze in woonde, was als een copie op verkleinde schaal
van dat van Messner op Donowarie, geheel van bamboe en gedekt met
alang-alang doch overigens comfortabel ingericht. Maar er ontbrak iets
aan en dat „iets” wilde van Everdingen er toch niet in hebben,
niettegenstaande het aanbod van Biezeman’s huishoudster, die een jonger
zusje wilde gaan halen uit de streek vanwaar zij zelve afkomstig was.
Hij had zijn hart achtergelaten bij een hollandsche jonkvrouw, wier
ouders echter hun veto hadden doen hooren. Want het huwelijk bestaat
uit twee zaken. De eerste is van geestelijken aard en wordt door de
jongelui zelf met veel gevoel bezorgd; de tweede is een zuiver
financieele transactie, waarvan de ouders het beleid aan zich gehouden
hebben. Dikwijls nu, en in casu bij van Everdingen, weerhoudt de
laatste het geheel. Toen was hij naar Indië getrokken in de hoop zijn
dertigduizend gulden daar in korten tijd te zien groeien, tot de ouders
zijner aangebedene er zich aan vergaapten. En hij had zijn liefde zoo
geheel gegeven, dat er zelfs niet wat afval overschoot voor dat „iets”
dat zijn huis in orde moest houden.

De oude kokki, die voor het eten moest zorgen, ondernam tweemaal in de
maand een tocht naar den passar te Wonosarie, waar de wedhono woonde.
De eerste keer had de meegebrachte voorraad, berekend voor veertien
dagen, nauwelijks een week gestrekt. Toen sloot van Everdingen de
goedang en het kippenhok af, en gaf elken morgen het ration voor den
loopenden dag. Daarop was het opgedischte eten in quantiteit gaan
afnemen, en de kippenpootjes natellende, bespeurde hij dat de kokki
zich aan verduistering daarvan schuldig maakte. Dit ook ontdekt ziende,
werd kokki om de zooveel dagen erg ziek, om op haar baleh-baleh te
kunnen liggen nadenken over nieuwe akals [83].

Zoo ging het ook in alle andere zaken. De huisjongen stal sigaren en
tabak, de stalknecht de gabah [84]; suum cuique dachten zij niet, maar
brachten het op hun manier in toepassing.

Eindelijk werd het den armen van Everdingen te kras, en was er
intusschen door een halfjarig verblijf in de binnenlanden van Java ook
een verandering gekomen in zijn zienswijze omtrent verschillende zaken.
Wat hem vroeger van uit Holland immoreel en stuitend zou hebben
toegeschenen, leek hem thans, nu het door den drang der omstandigheden
werd geboden, maatschappelijk bestaanbaar en ook niet zoo heel
onaangenaam meer.

„Een sigaar, Biezeman?” offreerde van Everdingen op zekeren avond na
afloop van de rol.

„Alsjeblieft, jonker,” antwoordde Biezeman, wien deze titulatuur zeer
voornaam leek. „O, neem me niet kwalijk!”

De aanleiding tot deze uitroep was een lucifer, die in van Everdingen’s
gezicht terecht kwam. Biezeman had namelijk van hem afgezien het met
een vlugge beweging wegknippen van zulk een stokje, nadat het had
dienst gedaan; doch in zijn pogingen om het te imiteeren kon hij er
alsnog niet de gewenschte richting aan geven, zoodat de houtjes nu eens
achterwaarts, dan weer zijwaarts vlogen, maar nooit rechtuit.

„Wil je een kop thee? Of misschien liever een glas bier?” noodde van
Everdingen.

„Als ik het zoo voor het zeggen heb, dan zou ik wel een glaasje bier
willen; ten minste wanneer de jonker meedrinkt,” zeide Biezeman.

De ander stond op en kwam weldra met een flesch terug, terwijl de
jongen glazen bracht.

„Ik moest het zelf halen,” zeide van Everdingen, „want het zit achter
slot. De bedienden weten er anders te goed weg mee.”

„Dat zal waar zijn. Nu, santjes jonker,” salueerde Biezeman. „Ja,
moeder de vrouw zei nog gister... of was het van morgen... nee toch
gister, dat het zonde was zooals ze bij u huishouden en den boel
verrinneweeren.”

„Zooveel moois is hier anders niet,” zeide van Everdingen glimlachend
rondziende over de eenvoudige meubelen.

„Neen, dàt is het ook niet. Maar... o ja, nou weet ik temet waarom ze
dat zei, van morgen. Uw jongen stond goed te wasschen, aan de kalie; en
daar had-ie z’n eigen lorrige broek bij uitgetrokken, en een slaapbroek
van den jonker bij aangedaan. ’t Was wel geen batik, zei ze, maar van
dat gedrukte goedje dat de baren altijd meebrengen, en toch nog te mooi
als dat zoo’n slampamper het over z’n vuile body heentrekt. Ik zei dat
het jammer was dat ik het niet gezien had, want dan had ik er die dikke
rottan van me eens over laten gaan. Ik dacht, de jonker zou het me niet
verakkeseerd hebben als ik eens op z’n slaapbroek ranselde wanneer hij
hem zelf niet aan had; wel?”

„Zeker niet,” lachte van Everdingen. „Maar je hebt gelijk, ’t is niet
in den haak. Wil je wel gelooven dat ik er in de laatste dagen dikwijls
aan gedacht heb, nog maar gebruik te maken van het aanbod dat je
huishoudster me indertijd heeft laten doen?”

„Waarlijk? Nou daar doe je goed aan,” zei Biezeman. „Ik ga het dadelijk
aan moeder de vrouw vertellen, dan moet ze morgen den marsch in.”

„Zoo’n haast heeft het niet,” begon van Everdingen, doch de ander vond
dat het wel haast had, en was blij dat hij den goeden royalen jonker
een dienst kon bewijzen.

Zoo ging „moeder de vrouw” er op uit, om na een week terug te keeren
met het „iets” dat totnogtoe in van Everdingen’s woning ontbroken had,
en Minah heette.

Minah was een stadskind. Zij had altijd gewoond bij haar moeder, die
als kokki, bij een europeesche familie haar verblijf hield in de
bijgebouwen; zoodoende wist Minah precies hoe het in een huishouden
behoorde te gaan. Haar komst bracht een groote ommekeer teweeg; kokki
was nooit meer ziek, de jongen bleef van alles af, het paard kreeg wat
hem toekwam, en van Everdingen had rust en comfort in huis.

Tegen het einde van den Oostmousson verhuisde ook Biezeman naar het
andere einde van Sabrang, en had nu elk der employé’s zijn eigen
afdeeling van omstreeks 250 bouws.

Tik, tik, deed het op het gegalvaniseerd ijzeren dak der
administrateurswoning, een geluid zoo lang niet gehoord, dat Korman,
die in zijn kantoor zat te werken, zijn boeken en papieren in den steek
liet om zich naar buiten te spoeden en te zien of het werkelijk ging
regenen.

Een klein wolkje zweefde boven het emplacement, langzaam
voortschuivende in de richting van den hoogsten bergtop, als
aangetrokken door het gezelschap natuurgenooten dat daar reeds
vergaderd was. Het was als een bode van den westmousson, die met eenige
droppels kwam waarschuwen: hier zijn we.

Li was met haar kindje op den arm ook in de voorgalerij gekomen. Haar
blik richtende naar de vlakte, zag zij op eens, een weinig linksaf, een
groote rookpluim, zich statig verheffend in de blauwe lucht.

„Wat is dat pa?” vroeg zij.

Korman wendde zich om en keek in de door Li aangewezen richting. Toen
haalde hij de schouders op.

„Het is die malle kerel met zijn alang-alang,” zeide hij onverschillig.

„Kan het geen kwaad voor onze tuinen?” vroeg Li.

„Te drommel ja, daar zeg je zoo wat,” riep Korman schrikkende.

Zonder de vraag van Li zou hij er niet aan gedacht hebben; doch nu
drong het tot hem door, dat de brand gemakkelijk kon overslaan op de
hoopen droog vuil die tusschen de koffieboompjes lagen; vooral in de
grenstuinen. Onmiddellijk moesten er maatregelen worden genomen. Hij
zond een boodschap naar Gerlings, en ging zelf Rencke aanzeggen om
onverwijld met al het volk naar de grens te trekken. Daar gekomen liet
hij kappen, tot een breede strook voor den grond lag. Het afgesneden
gras werd toen naar den uitersten rand gebracht en in brand gestoken,
terwijl de koelies zich in de tuinen posteerden, alle vonken en
brandende stukjes die de wind daarheen voerde, dadelijk blusschend.

„Ziezoo, dat gevaar is geweken,” zeide Korman toen het vuur zich
langzaam verwijderde. „Gerlings, blijf jij met vijftig man hier,
zoolang als je denkt dat het noodig is.”

„Jawel meneer,” antwoordde de employé. „En, zoudt u niet denken dat het
goed was vannacht een man of tien op wacht te zetten? De brand mocht
eens door het bosch ginds terugkomen, hi hi hi.”

„Daar zou anders geen aardigheid aan zijn,” merkte de chef op. „’t Is
goed, doe dat maar.”

„Me dunkt ik hoor schieten,” zeide Rencke.

„Dat is bamboe,” meende Korman. „Zonde van ’t mooie goed.”

„Neen,” zeide Rencke luisterende, „het was een geweerschot. Daar hoor
ik er weer een... nog een.”

„Ik geloof dat je gelijk hebt,” stemde Korman toe. „Die beroerde kerel
is zeker op jacht gegaan.”

„Kijk daar, een hert, hi hi hi!” riep Gerlings.

Zij zagen allen tegelijk op. Een prachtig hert was met een hoogen
sprong uit de vlammen te voorschijn gekomen, en bleef toen staan,
angstig snuivend, wankelend, nog eenmaal het zware gewei trotsch in den
nek werpend, om tegelijk op de knieën te zinken en zieltogend neer te
storten.

Eenige koelies vlogen er op af en hielpen het edele dier door een paar
arit-slagen uit zijn lijden. Ook de drie europeanen liepen er heen.

„Zie, een schotwond,” zeide Rencke, wijzende op een bloedige plek nabij
den schouder. „Dat is zijn dood geweest, en niet de vlammen, hoewel die
hem ook flink toegetakeld hebben.”

„We zullen hem naar huis laten brengen,” zeide Korman, een mandoer
wenkende. „Er zal nog wel een lekker boutje uit te snijden zijn. En om
het gewei zullen we loten... of neen, ik weet beter; het is voor hem
die ’t langst zijn lachen kan houden. Wat zeg jij daarvan, Gerlings?”

„Hi hi hi,” grinnikte Gerlings, terwijl Rencke zich op dat gezicht ook
niet kon inhouden, maar in een luiden lach uitbarstte.

„Dan is het voor mij,” zeide Korman. „En laat nu het volk inrukken.
Hier, Setrodimedjo, laat dit hert naar de lodjie [85] brengen.”

Acht man hadden er een zware vracht aan. Nauwelijks waren zij er mee
heen, of de europeanen zagen langs den boschrand den heer van Os
aankomen, in zwart bestoven kleeren, het geweer aan den draagriem over
zijn schouder hangend.

„Bonjour heeren!” riep hij. „Jelui hebt er ook den brand ingestoken,
zie ik. Een mooie jacht gehad daardoor. Vijf herten! Allen bij den
ingang van het ravijntje ginds, aan den boschkant. Maar één, ’n
mannetje, is mij ontsnapt. Als ik het niet zelf gezien had zou ik het
niet gelooven; hij is na het ontvangen van het schot terug gerend,
dwars tegen het vuur in!”

„Ik was hier om mijn tuinen te beschermen,” antwoordde Korman.

„Jongens ja,” zeide van Os. „Dat zie ik. Ik had je wel mogen
waarschuwen. Neem me niet kwalijk...”

„Soedah!” zeide Korman. „Als je mee wil gaan, dan krijg je vanavond een
stukje hertebout. Wij hebben namelijk den vluchteling opgevangen. Kijk,
daar gaat hij.”

„Waarachtig,” zeide van Os, den stoet ziende op de hoogste slingering
van den zigzagweg in de verte. „Hij komt je wel toe voor de moeite. Ik
wil graag meegaan, want ik erken dat ik bekaf ben; en als je ook nog
een koelie wilt sturen naar Marialand, dan zal ik je dubbel verplicht
zijn.”

De zware rookwolken van den brand hadden de beide europeanen van
Sabrang naar het hoofdkwartier gelokt, waar zij aankwamen toen de
anderen juist terugkeerden. Korman noodigde hen uit tot ’s avonds te
blijven; men kon dan een partijtje maken, waartoe toch wel weinig
gelegenheid meer zou zijn, zoodra de op komst zijnde regens de drukte
van het planten meebrachten.

Men zat aan tafel. Korman diende de soep, toen op eens allen opkeken.
De hoefslag van een dravend paard deed zich hooren, hetgeen de komst
van een europeaan meldde, aangezien inlanders hun paarden liefst in den
telgang of een drieslag, die daar veel op gelijkt, rijden en bovendien
geen inlander Rencke’s woning zou passeeren zonder af te stijgen.

Het was de heer Messner, voor wien, nadat allen die hem vreemd waren
zich hadden voorgesteld, een plaats aan tafel werd ingeruimd.

„Ik dacht zoo waar,” helderde hij zijn laat bezoek op, „dat jelui allen
waart afgebrand. Het volk wist verschrikkelijke verhalen te doen. Hier
in de buurt vernam ik eindelijk de ware toedracht der zaak, en ik
schold mij zelven voor een ezel dat ik dat niet eer begrepen had.”

„Nu,” zeide Korman, „als onze vriend van Os me niet reeds vroeger had
meegedeeld dat het zijn plan was, zou ik ook eer aan een ongeluk
gedacht hebben dan aan ernst.”

„Toch had ik het moeten inzien,” zeide Messner; en zich tot van Os
wendende ging hij voort: „uw werkwijze heeft me groote belangstelling
ingeboezemd, en ik ben zeer nieuwsgierig naar de resultaten, die ik
voor u hoop dat goed zullen zijn.”

En hij gaf als zijn meening te kennen dat zij goed moesten zijn, tevens
verklarende waarom hij zoo dacht, daarbij een wetenschap van détails
tentoonspreidende, die van Os met steeds klimmende verbazing aanhoorde.

„Als ik niet beter wist,” zeide de administrateur van Marialand
eindelijk, „zou ik denken dat u dagelijks bij mij geweest was om toe te
zien, ja tot in mijn boeken toe uw oog had geslagen. Hoe in ’s
heerennaam weet u al die dingen?”

„Och, het volk praat onder elkaar over alles en nog wat,” zeide
Messner; „en dan hoort men allicht iets; temeer daar ik, zooals gezegd,
veel belang stelde in wat u deed.”

Om niet onbeleefd te zijn leidde van Os het discours van zijn eigen
zaken af. Hij had intusschen voor Messner een groot respect opgevat,
hetgeen reeds gebleken was uit de wijze waarop hij met hem gesproken
had, zoo geheel afwijkende van zijn half-ironisch antwoorden op alle
vragen en beweringen van Korman. Ook was het hem aangenaam iemand
ontmoet te hebben van zoo groote practische kennis, aan wien hij bij
het voorkomen van moeielijke vraagstukken raad zou kunnen vragen,
vooruit wetende dien ook te zullen ontvangen.

Toen het tafellaken was weggenomen, en Li zich naar achter begeven had,
haalde Korman kaarten en fiches, terwijl de bediende glazen bracht en
in een hoek van de binnengaanderij een voorraad flesschen neerzette,
die iemand licht op het idée had kunnen brengen dat hier een nieuwe
toko in dranken stond geopend te worden.

Gaandeweg werd de voorraad minoeman in den hoek kleiner, en de
gezichten naar evenredigheid rooder, misschien ook door de animo van
het sliekoer, zooals het getal 21 in het javaansch uitgedrukt wordt.

Na middernacht bleekten de gelaatstrekken meer en meer op, vooral als
er een naar buiten geweest was, zonder dat de anderen daar veel notitie
van namen, daar zij toch vroeger of later denzelfden tocht moesten
doen, soms met niet geringen spoed, om zich op het voorerf „van de
stomachale en cerebrale patentialiteit te libereeren,” volgens de
zegswijze van zeker apothekersbediende.

Er werd met afwisselend geluk gespeeld; behalve door Korman, die steeds
verloor, en door Rencke, die aldoor won. Toen de zon opging had de
eerstgenoemde omstreeks driehonderd gulden aan den tweeden af te
dragen, terwijl winst en verlies van de andere spelers onbeduidend
waren.

Zij hielden op, en gingen zitten in de voorgalerij, op luierstoelen,
zich vermakend met de grillige vormen der wolkjes in de morgenlucht,
die voor hun vermoeide oogen allerlei gestalten van wilde dieren
aannamen. Li was vroeger opgestaan dan gewoonlijk, op last van Korman,
die wist hoe lekker een kop koffie smaakt na zulk een nacht, en liet
dezen drank door de bedienden presenteeren. Daarna werd er ontbeten met
een glas bier, „om op te frisschen”, en na afloop kwamen de paarden
voor, om een ieder naar zijn huis terug te voeren, hetgeen deze
verstandige dieren met veel tact deden.

De regens vielen dit jaar vroeg in en verrasten eigenlijk van
Everdingen, die nog een kleine honderd bouws overhield, waarvan het
bosch nog niet gekapt was, dan wel nog te versch om te willen branden.
Toch was er goed gewerkt, hetgeen vooral te danken was aan den
overvloed van werkvolk in die streek; in dit seizoen nog vermeerderd
met vluchtelingen uit een naburige residentie, waar hongersnood had
geheerscht.

Ware dit laatste het geval niet geweest, dan zou het Korman nooit
gelukt zijn zooveel bosch in één jaar te kappen; en hij zegende de
ramp, die de onvoorzienigheid van hen die tot voorzien geroepen waren,
over het ongelukkige gewest gebracht had.

Toch had de aanwezigheid van dat vreemde volk voor de onderneming
Watoeombo een blijvend nadeel medegebracht, hoewel de administrateur
dat niet inzag; integendeel, hij noemde het een voordeel....

De javaan die de landstreek verlaat waar hij geboren is, waar zijn
ouders, zijn grootouders geleefd hebben en begraven liggen, behoort
niet tot het beste deel der natie. Over het algemeen ziet dat volk in
emigratie een schande; er zijn er die liever doodhongeren, en, eer dat
geschiedt, de afschuwelijkste daden plegen, dan hun dessa te verlaten;
kinderen zijn in zulke dagen lastposten, in wier altijd hongerige magen
de schaarsche voorraad voedsel veel te snel verdwijnt, en dus gaarne
worden omgezet in wat rijst.... Dat zijn echter gewone zaken, waartoe
nu misschien met een bloedend hart, maar toch gemakkelijker wordt
overgegaan dan tot het verlaten van den grond waaruit men als het ware
gesproten is.

Was het dan te verwonderen, dat de meeste dier uitgewekenen
opiumschuivers waren, die zonder dien stimulans niet werken konden? In
de dessa van den assistent-wedhono stond wel een kit, doch de voorraad
was daar in de eerste dagen niet voldoende; en ook ging het niet aan
dat telkens een deel der koelies afwezig was, op weg om zich de zoo
noodige tjandoe te verschaffen. Er één te sturen om voor allen te halen
was ondoenlijk, daar de bepalingen het vervoeren van een eenigszins
groote hoeveelheid verbieden.

Op zekeren dag reed Korman naar de stad en besprak de zaak met den
opiumpachter. Het gevolg was, dat deze van toen af geregeld een aantal
dier bekende ronde blikken doosjes zond, die één thail opium bevatten.
Zij gingen wel vergezeld van stukjes papier met roode chineesche
karakters beschreven, teneinde hun wettige afkomst te staven, maar toch
was het tegen de wet om er meer dan één in huis te hebben. Dus zond
Korman ze altijd dadelijk na ontvangst weg, naar de employé’s. Deze
moesten hem voor elk doosje twaalf gulden verantwoorden, waartoe zij er
honderd en twintig pessans uit lieten maken, in stukjes blad gewikkeld,
die de koelies voor tien cent kochten.

Aan den pachter betaalde Korman negen gulden per thail. Het voordeel
dat deze handel opleverde paraisseerde echter niet in de boeken.

Later, toen de vreemde koelies reeds lang vertrokken waren, bestond
deze opiumverkoop nog. Het gebruik der tjandoe had zich geworteld; het
was niet meer uit te roeien. Het gaat daarmee als met de papaverplant
zelf, die eenmaal gezaaid en opgekomen, niet meer te vernietigen is; en
wilde iemand voorgoed een einde maken aan alle reglementeering van de
opium, en daarmee tevens aan het door moreelen en immoreelen dwang
veroorzaakte opiummisbruik, hij had met een zakje papaverzaad slechts
een toer te maken over Java, en overal, liefst op plaatsen die weinig
bezocht worden, een weinigje te laten vallen. Eer men het bemerkte zou
de plant inheemsch zijn geworden, onder het bereik van iedereen.

Het jaar naderde zijn einde. Zware regens hadden de nietige berg-kalies
in stroomen herschapen, die groote steenen in hun vaart meesleepend,
een geweld maakten als van een onafgebroken onweer. Schurende langs het
gevelde bosch had het water ook verscheiden boomstammen meegevoerd, die
aan den kant waren blijven liggen, of na het branden in het ravijntje
waren gestort waardoor de kalie liep, zijnde dat de gemakkelijkste
manier om ze uit den weg te krijgen. Doch thans leverden die stammen
een niet gering gevaar op voor de brug aan den ingang van het perceel,
onderstrooms van den breeden steen. Want hiertegen stootende, bestond
er kans dat zij dwars kwamen te liggen, en een opstopping
veroorzaakten, die doorbrekende, noodlottig had kunnen worden voor de
brug.

Om dit te voorkomen had Korman aan weerszijden van de kalie een
afdeeling koelies geposteerd, die met lange bamboes de boomen zooveel
mogelijk in den stroom hielden, links of rechts van den breeden steen.
Om twaalf uur wandelde hij er met Rencke heen.

De regen had opgehouden en er was een wind opgestoken sterker dan men
op Java gewoon is. Zwaar kruiden de grauwe wolken in het zwerk
daarboven, en beneden raasde de bandjir, het gejoel der koelies
overstemmende.

Korman schreeuwde hun een bevel toe, dat niet verstaan werd en ook
overbodig was. Want sneller dan een order kon uitgesproken en begrepen
worden dreven de boomstammen voorbij, en bij het werk der Javanen op
den oever kwam alles neer op oogenblikkelijk zien en handelen. En zij
deden het goed. Als er een zware stam aankwam stonden zij gereed, met
gevelde bamboe, het bovenlijf heen en weer wiegelend op de maat van een
klagend recitatief, dat sneller en sneller ging naarmate de stam
dichter bij kwam, en eindigde in een algemeen gehuil bij het stooten op
het juiste oogenblik dat de boom voorbij schoot.

„Het mindert al,” merkte Rencke op, nadat zij er ongeveer tien minuten
gestaan hadden.

„Zooveel te beter,” zeide Korman, „want als dat vannacht moest
voortduren gaf ik niet veel voor het leven van onze brug.”

„Hé, dat is sterk!” riep Rencke uit, die zijn aandacht op het
stroomende water bleef vestigen. En hij ging eenige passen vooruit, in
de richting van de brug.

De aanleiding tot dien uitroep was het minderen der hoeveelheid water,
die als plotseling tot op een derde van zooeven slonk, terwijl het
geraas nu ook in vergelijking met eenige oogenblikken geleden in een
stilte overging... neen, zich scheen te verwijderen. Want in de
verte...

„Gévédé, Rencke! Terug!” gilde Korman. De koelies aan deze zijde weken
van den oever; die van de overzijde wierpen de staken neer en holden
over de brug alsof zij om hun leven liepen, Rencke meetrekkende in hun
vaart.

Korman tierde en vloekte, trachtend hen tegen te houden; maar het ging
niet; zij kenden het naderend gevaar, dat hen alle vrees voor den
europeaan deed vergeten.

Donderend kwam het nader, een verwarde massa vluchtende boomen,
vallende en weer opstaande, springende tientallen van meters ver,
ledematen verliezende door de wrijving tegen elkaar, maar rennende in
ijdel pogen om te ontkomen aan den vervolger: het van woede ziedende
water.

Kalm wachtte de breede steen in het midden der kalie den schok af,
rustig in zijn onwrikbare kracht, wetend dat voor hem alles moest
wijken of tegen hem verpletterd worden.

Daar kwam het, met een slag die de aarde deed dreunen; een golf vloog
over den steen weg, de luchtdruk deed de brug reeds buigen en zwiepen
nog eer de massa haar bereikte...

Weer dreven enkele stammen in den bandjir, als even te voren; maar nu
stonden er geen koelies meer ter bescherming van de brug, want die was
weg.

Korman mopperde verschrikkelijk. Het was alsof het verlies van de brug
hem half ruïneerde. Midden in die bui kwam een koelie met een briefje
van Gerlings.

„Meer uitroepteekens dan woorden,” zeide Korman. „’t Is alsof hij zelfs
in zijn schrijven dat lamme gegrinnik niet laten kan. Heb jij rijst
over.”

De laatste vraag was aan Rencke gericht, die hoofdschuddend antwoordde.

Het was in de laatste dagen van het jaar. Korman had met Benoit een
contract, waarbij bepaald was dat hij voor de gelden die hij in den
loop van een jaar ontving, vijf procent rente moest betalen,
onverschillig of hij die op 1 Januari dan wel op 31 December kreeg;
daarna kostte het kapitaal hem negen procent ’s jaars. Om nu in het
laatst van December nog een remise aan te vragen, vond hij jammer, om
de vijf procent; dus stelde hij het uit tot 1 Januari, en intusschen
werd het volk niet betaald. Dat kon; men kan met javanen veel doen,
doch voor één ding moest gezorgd worden: rijst.

Het volk nam van huis, als zij op de onderneming gingen werken, rijst
mee voor vijf dagen; bleef het langer, dan werd er rijst gekocht van
den voorraad dien ieder opzichter daarvoor had liggen. De verstrekking
geschiedde nagenoeg tegen inkoopsprijs, doch men woog het niet... het
werd gemeten met een takkeran van vijf of tien katties, waarvan er
honderd veertig in een picol gingen! De winst paraisseerde alweer niet
in de boeken...

Nu had Gerlings den bodem van zijn rijsthok gezien, en vroeg om
instructies. Geld om rijst te koopen was er niet, en de koelies vroegen
natuurlijk om rijst. Hij had nog slechts een beetje; hoe moest hij
doen?

In gewone gevallen zou Korman beter nagedacht hebben en getracht er in
te voorzien, doch nu hij zijn brug kwijt was, en daardoor ontstemd,
krabbelde hij met potlood een kort antwoord op het ontvangen briefje,
daarop neerkomende dat hij ’t zelf niet had en het ook niet kon... hier
volgde een minder kiesche uitdrukking. Gerlings moest nu zelf maar zien
hoe hij het bolwerkte.

Gerlings had echter niet gevraagd om geen antwoord te bekomen. Enfin,
hij zou morgen wat minder geven dan de aanvragen, en overmorgen nòg
minder of niets, een weinig op zij leggen voor zijn eigen gebruik, en
dan... dan moest Korman het weten. Hij had het vooruit niet geweten, en
thans zijn plicht gedaan door te waarschuwen. Ultra posse nemo
obligatur!

Den volgenden dag trokken de koelies lange gezichten; wat niet
misstond, meende Gerlings, daar de javaan van nature een veel te kort
gezicht heeft. Den dag daarna, nòg langer; en met nieuwjaarsmorgen....

Rencke had juist rol gehouden en stond in zijn voorgalerij, gereed om
naar de administrateurswoning te gaan en te feliciteeren. Korman was
eerst van plan geweest de employé’s op oudejaarsavond uit te noodigen;
maar die brug....!

Een galoppeerend paard kwam door de kampong, bereden door een inlander,
die Rencke’s huis voorbij zou zijn gerend, als hij niet op het laatste
oogenblik gezien had dat de toewan ziender in zijn voorgalerij stond.

„Waarheen? Wat is er?” riep Rencke.

De inlander scheen zich een oogenblik te beraden of hij toch maar door
zou gaan, doch dàt was te bar; hij liet het paard staan en kwam naar
Rencke toe, dezen een stukje papier toestoppende, confuus, zonder één
der door de hormat [86] voorgeschreven beleefdheidsvormen.

„Gévédé!”

Rencke vloekte anders nooit, maar nu flikkerden zijn oogen; met één
greep had hij zijn karwarts van het rek aan den muur, en voortsnellende
vatte hij de manen van het wachtende paard, sprong er op, en holde weg,
in de richting vanwaar de koelie gekomen was.

Hellingen op, af, ’t deed er niet toe, vooruit maar. In verkeerden
galop om een hoek, ’t zou wat, ’n indisch paard springt vanzelf over!
De laatste bocht, en vóór hem lag een pleintje en Gerlings huis.

Het paard zette de ooren in den nek, Rencke’s lippen scheidden zich, de
witte tanden blootleggende; maar zonder vaart te minderen, integendeel,
harder nog, vloog hij de opeengepakte massa inlanders op het lijf, eer
zij hem zagen.

Een paniek ontstond, en het gedrang van de in geen bepaalde richting
vluchtende javanen zou Rencke hebben ingemetseld, als niet zijn paard
trappend en bijtend ruimte had gehouden, terwijl hij zelf ieder dien
hij bereiken kon met de karwarts bewerkte.

Eindelijk was het pleintje leeg; alle koelies waren de kampong in, waar
zij zich in de huizen verscholen. Eén lag vlak vóór Gerlings huis,
kermende van de pijn. Het was een der belhamels geweest, die het dak
beklommen had, om dat openbrekende, een toegang tot de woning te maken.
Want de aanval kon noch aan den voorkant, noch van achter geschieden,
aangezien telkens als zij het probeerden een geweerloop den koelies
door een of andere opening tegenblonk.

Rencke klopte aan de deur, luid roepende: „Hé, Gerlings! Waar zit je?”

„Zijn ze weg?” klonk het van binnen.

„Ja.”

„Wacht dan even, ik moet den boel opruimen.”

Rencke ondervroeg intusschen den koelie die op den grond lag. Hij was
gevallen, en had pijn aan zijn been.

Rencke hurkte neer en bezag het. Den voet opbeurende gaf deze op
zonderlinge wijze mee in het enkelgewricht, terwijl de koelie een luid
adoeh [87] uitstootte.

„Die is er uit,” dacht Rencke hardop. Hij had aan boord wel eens meer
gevallen van dien aard zien behandelen; en, vertrouwende op zijn goed
geluk, stond hij op, nam het been mee de hoogte in, zette zijn
rechtervoet tot steun op de heup van den inlander en trok met een
krachtigen ruk aan den voet, dien dadelijk daarop naar binnen buigende.
De patiënt was flauwgevallen, maar het ontwrichtte lichaamsdeel was
weer op zijn plaats gebracht.

Rondziende als om hulp, bespeurde Rencke den huisjongen van Gerlings,
loerende langs den hoek van het huis. Hij riep hem.

„Die man is van het dak gevallen, meneer,” lichtte hem de jongen in.

„Ook al goed,” zeide Rencke. „Hier, houd den voet vast zooals ik hem nu
heb. Ziezoo.”

Toen ging hij weer naar de deur terug, die na nog eenig gestommel door
Gerlings werd geopend, maar voorzichtig, met de linkerhand, terwijl hij
in de rechter een revolver hield.

„Kom, wees nu niet gek,” zeide Rencke met een trap tegen de deur. „Wat
moeten ze wel van je denken!”

„Gelukkig dat je er bent,” zeide Gerlings, die erg bleek zag. „Ze
wilden me vermoorden!” En hij maakte een beweging om, toen Rencke er in
was, de deur weer te sluiten.

„Open!” beval deze. „Open, zeg ik je. En laat nu je meid een stuk goed
geven om dien kerel daarbuiten te verbinden.”

Gerlings moest het zelf halen, want zijn huishoudster lag voorover op
het bed, kreunende den dood af te wachten dien zij meende dat haar
beschoren was, en tot niets in staat.

De javaan, die intusschen weer bijgekomen was, werd door Rencke
verbonden en toen op een mat gelegd in het smalle voorgalerijtje.

„Vertel me nu eens wat er gebeurd is,” zeide Rencke.

„Van morgen, op de rol, vroeg mij een uit het volk wanneer er betaling
was,” zeide Gerlings. „Ik antwoordde: zoodra als ik van den toewan
besaar geld krijg. Toen zegt de vent brutaal: We willen het nu hebben;
en tegelijk beginnen de anderen op te staan en te schreeuwen. Ik weg,
het huis in, hi hi hi! Wat er verder buiten gebeurd is heb je zelf
gezien; maar ze schreeuwden en scholden om er beroerd van te
worden....”

„Hoe heb je dien staljongen weg kunnen sturen?” vroeg Rencke.

„O, die kwam de achterdeur in juist toen ik die wou sluiten, en zei:
Meneer geef mij een briefje voor den toewan besaar. Ik heb wat op het
rapportpapiertje gekrabbeld, en toen is hij de achterdeur weer
uitgegaan. Verder weet ik niet.”

„Hm,” deed Rencke. „Laat dan nu de kenthong slaan; we zullen die rol
nog eens overhouden.”

„En als ze dan weer beginnen? Zou ik er niet eerst vandoor gaan?”

„Je blijft! Hoor eens Gerlings, als je wilt dat ik je help en je
sauveer bij den oude, dan doe je nu precies wat ik zeg.”

Gerlings gaf zijn jongen last om de kenthong te slaan. Een tiental
inlanders kwamen op dat sein langzaam aanzetten. Het waren de mandoers.

Voor Rencke neerhurkende, deed een hunner het woord, betuigende dat zij
niet aan het geval schuld hadden; dat de koelies nu ook berouw hadden
over hun daad; dat zij zoo bang waren, dat zij niet durfden komen voor
meneer’s aangezicht; dat eindelijk, wat meneer wilde bevelen door hen
zou worden uitgevoerd, al was het om te sterven!

Rencke glimlachte even en zag Gerlings aan. Daarop gelastte hij de
mandoers om in alle kampong-huizen aan te zeggen dat er straks nog
eenmaal op de kenthong zou worden geslagen. Wie dan niet verscheen zou
door hem, Rencke, uit zijn huis worden gehaald, en met den zoodanige
zou het slecht afloopen.

Zij kwamen als geranselde honden op de stem van den meester; zwijgend
hurkten zij neer, dicht opeen, als zocht een ieder steun bij zijn
buurman. Rencke telde hen af en deelde hen in, volgens de opgave van
Gerlings. Voor dat hij het sein gaf tot oprukken, sprak hij hen aan.

„Mannen, gij allen, hoort! En antwoordt als ik u vraag: Was de duivel
van morgen in u gevaren, dat ge opstond tegen uw heer? Hebt ge grieven,
welnu waarom daarover niet gesproken, niet beraadslaagd? Dat zou
mannen-adat [88] geweest zijn. Wat ge nu hebt gedaan was het werk van
honden, die slechts blaffen en bijten, omdat toewan Allah hun niet
gegeven heeft te spreken. Ziet, Hij zelf heeft u geoordeeld, de handen
losmakende van uw makker die op het dak zat, tot hij viel, en nu met
een gebroken been daar ligt. Waar Hij alzoo strafte, zal ik het niet
meer doen. Is er onder u een die verstandig spreken kan, en mij zeggen
wat ge wilt, dat hij voorkome.”

Er heerschte groote stilte terwijl aller blikken zich vestigden op een
javaan, die ongeveer in het midden zat. Deze aarzelde, maar eindelijk,
gedrongen door de stomme uitnoodiging van al zijn makkers, stond hij op
en ging naar Rencke toe. Zonder te hurken, terwijl een donkerder waas
het bruine gezicht overtoog, wees hij met gestrekten duim op Gerlings.

„Die daar....”

Een welgemikte oorveeg maakte een eind aan den volzin, en deed den
spreker onderste boven tuimelen, midden in een plas water. Een gesmoord
lachen doorliep de rijen der koelies.

„Ik heb genoeg gehoord,” sprak Rencke. „De kapala kampong zal mij
straks verder inlichten, en met hem zal ik beraadslagen. Gaat nu allen
heen, aan het werk.”

Zij gingen, behalve de voorvechter, die op een wenk van Rencke door het
kampong-hoofd werd aangehouden.

„Dat is afgeloopen,” zeide Rencke tot Gerlings. „Maak even de rekening
op van dit heer, dan zullen we hem opzenden naar den assistent-wedhono.
Maar wat mankeer je, man; je staat te beven op je voeten!”

„Toen je daareven dien man sloeg, dacht ik: we zijn er bij! Het is
dezelfde die van morgen begon.”

„Je hebt gezien hoe je zoo’n zaakje aan moet pakken. Drink wat.... en
geef mij ook maar een brandy-soda,” zeide Rencke, die, nu alles voorbij
was toch ook eenige werking van zijn zenuwen bespeurde.

Nog waren zij daarmee bezig, terwijl Gerlings op een stukje papier het
bedrag had opgeteekend van het loon dat de gevangen belhamel verdiend
had, toen voor de deur de staljongen van Gerlings verscheen, het paard
van Rencke, den plongko, aan den teugel houdende.

„Kijk, dat is een goed idée!” zeide Rencke. „Nu moesten we samen naar
Watoeombo rijden om den oude te feliciteeren.... ’t is waar ook....
gezegend nieuwjaar!”

„Slamat [89]!” antwoordde Gerlings. „Hi hi hi!”

Na den koelie onder geleide van het kampong-hoofd te hebben afgezonden,
vertrokken ook de beide opzichters.

Te Watoeombo zat Korman in niet geringe spanning de terugkomst van
Rencke af te wachten. Hij had van den staljongen alles vernomen, en
vreesde dat de moedige jonge man het offer zou zijn geworden van zijn
voortvarendheid, en meer nog, dat het oproerige volk hierheen zou
komen. Hij gaf last om zijn paard te zadelen en bleef in de
voorgaanderij op en neer loopen, steeds den weg die naar Gerlings’
afdeeling leidde, in het oog houdende. Plotseling bevangt hem de
gedachte aan Li en zijn kind, en hij vervloekte zichzelf dat hij den
plongko had weggezonden. Hoe moesten die twee nu wegkomen als het
gevaar dreigde? De kleine kon hij zelf op het paard nemen....

Gelukkig! Daar kwamen van Everdingen en Biezeman.

Toen deze twee hoorden wat er gaande was, wilden zij er onmiddellijk
heen rijden. Doch Korman hield hen terug.

„Rencke is gegaan zonder mij eerst te raadplegen,” zeide hij. „Als een
dolleman is hij weggehold. En nu moet de zaak in orde zijn, of je zoudt
door er heen te gaan nog meer bederven. Laat ons bedaard afwachten tot
er bericht komt.”

Zij behoefden niet lang meer te wachten. Korman loosde een zucht van
verlichting toen hij de twee opzichters ongedeerd aan zag komen, en
betuigde Rencke zijn groote tevredenheid, toen deze met weinig woorden
rapport had gedaan.

„Alleen,” zeide hij, „had je niet mogen gaan zonder mij. Ik heb er
genoeg over in gezeten. Maar enfin, ’t is goed afgeloopen; dus zullen
we er maar over zwijgen. Ja, zooals je zegt, er moet rijst heen. Wie
heeft over?”

„Op Sabrang ligt meer dan we noodig hebben,” zeide van Everdingen.

„Dan zal ik om één uur volk sturen,” zeide Korman, en zoo geschiedde.

Na de rijsttafel, toen de anderen vertrokken waren, werd er tusschen
Korman en Gerlings een heftig gesprek gevoerd. De laatste weigerde
eenvoudig naar zijn afdeeling terug te gaan, tenzij hij geld had om het
volk af te betalen; en of Korman hem al beduidde dat er geen geld was,
dat hij, nu er rijst was niets te vreezen had, dat hij de heele
afdeeling op de flesch hielp door zijn lafheid, en eindelijk dat hij te
kiezen had, tusschen zijn onmiddellijk ontslag of het doen van zijn
plicht, Gerlings antwoordde onveranderlijk: „Ik doe het niet; ik durf
niet.”

Woedend was Korman in zijn kantoor gegaan, en zat daar het ontslag van
den employé te schrijven.

Door de open binnengalerij had Li het geheele gesprek aangehoord, en
toen Korman zich verwijderde, kwam zij naar voren. Zij vermaande
Gerlings toch te doen wat zijn plicht was.

„Geloof mij,” zeide zij; „er is geen gevaar meer. Daar! wil ik uw njai
een bezoek gaan brengen en vannacht overblijven?”

„Laat meneer Korman zelf komen,” zeide Gerlings. „Me dunkt dat het hem
als administrateur in de eerste plaats past zijn ondergeschikten bij te
staan waar zij niet verder alleen kunnen.”

„Meneer Korman,” vond Li, „moet als administrateur op het hoofdkwartier
zijn. Dáár is de plaats die den toewan besaar past.”

„Een mooie toewan besaar!” riep Gerlings uit. „Wil ik u eens wat
zeggen, nonja? Hij is zelf te bang! Hi hi hi!”

Met een blik vol minachting nam Li hem op, en zonder een woord te
zeggen draaide zij zich om. Juist kwam Korman weer uit zijn kantoor,
een beschreven stuk postpapier in de hand.

„Nu, gaan of niet?”

„Neen.”

„Hier dan; je hebt je ontslag.”

„Liever dan vermoord te worden,” zeide Gerlings, het papier aannemende.
„Ik groet u; hi hi hi!”

Een ontslag was zoo erg niet in die dagen. Men ging ergens in een
logement zitten, wachtte tot er een administrateur kwam die iemand
noodig had, of informeerde bij den logementhouder waar er in den
omstreek een vacature was. Gerlings nam het dan ook niet erg zwaar op,
doch maakte haast met zijn vertrek; want één ding wist hij: als
namelijk Korman in de gelegenheid was de redenen van het ontslag op
zijn manier ruchtbaar te maken, eer Gerlings een betrekking had, dan
kreeg hij er geen. Men mocht in dien tijd zijn wat men wilde, mits men
geen last had met het volk. Wat zijn achterstallig tractement betrof,
plus de zes weken die hij daarboven te vorderen had, dat zou hij
trachten te innen zoodra hij een nieuwe plaatsing bekomen had.

Rencke ging tijdelijk naar de verlaten afdeeling, doch den derden dag
kon hij reeds weer op Watoeombo terugkeeren. Er was een nieuwe employé
uit de lucht komen vallen!

Gerlings had dezen in het logement ontmoet. Ze hadden elkaar hun
lotgevallen verteld, en het gevolg was, dat Gerlings naar de
suikerfabriek ging die de andere verlaten had, en deze zijn lang mager
lichaam op een picolpaard zette en zich naar Watoeombo liet dragen,
waar hij omstreeks den middag aankwam.

Korman wist niet wat hij zag, toen de optocht voor zijn huis stil
hield, en de aankomende zijn voeten uit de touwtjes die voor
stijgbeugels dienden nam, om vervolgens het nietige paardje gewoon van
onder zijn lange beenen uit, weg te laten loopen.

„Mijn naam is Menier de Brisson,” stelde hij zich voor.

„De boekhouder van Sonokling?” vroeg Korman.

„Geweest, meneer. Misschien wist u dat meneer van Sloten naar Holland
gaat?”

„Ja, en Parser wordt administrateur.”

„Juist meneer. En met dezen heb ik eens standjes gehad over de
indeeling van de wachten, ’s nachts, in den maaltijd,” zeide Brisson.
„Toen heeft hij ongelijk gekregen. Maar hij heeft het mij nooit
vergeven; en nu hij baas wordt begrijpt u....”

„Jawel, dat spreekt. Dus kom je om een betrekking. Wel, je treft het,
Gerlings is een paar dagen geleden weggegaan.... Ben je moe?”

„O neen meneer, alleen wat gevoelig van het lange zitten op het
tjekattahan, [90] dat voor zadel dienst deed.”

„Dat is minder,” lachte Korman. „Ik zal je iemand meegeven naar de
afdeeling van Gerlings. Je zult daar meneer Rencke vinden, die je wel
van alles op de hoogte zal brengen. Er is op ’t oogenblik weinig te
doen, daar gisteren, na de betaling, veel volk is weggegaan.”

Brisson was weldra op weg, en Korman wenschte zich geluk met de
aanwinst, daar hij van dien jongen man veel goeds gehoord had.

Ook Rencke was blij dat hij zoo spoedig werd afgelost, en nog meer toen
Korman hem mededeelde dat zijn tractement met vijftig gulden ’s maand
verhoogd werd, waardoor hij nu driehonderd vijftig gulden kreeg. Hem
werd echter opgedragen van nu aan het werk op de andere afdeeling te
surveilleeren.

„Dit is een zeer geringe vermeerdering van werk,” zeide Korman; „en het
voordeel er van is dat je een gelijke positie hebt als van Everdingen.
Ik had er bij de aanstelling van Gerlings niet zoo gauw aan gedacht;
maar nu ging het gemakkelijk.”

Voor de onderneming maakte de tractementsverhooging van Rencke geen
verschil, daar Brisson vijftig gulden minder kreeg dan Gerlings, te
weten tweehonderd gulden.


                    EINDE VAN HET EERSTE DEEL.



TWEEDE DEEL


De tijd die er verloopt, wanneer een onderneming wordt ontgonnen op de
wijze als Korman dat gedaan had, tusschen het planten van de laatste
bibit en het eerste vruchtdragen van den koffieboom, is vrij eentonig.
Elken dag naar de tuinen gaan en altijd hetzelfde werk zien is voor den
europeaan, vooral in Indië, vervelend en afmattend. Hij wil
vooruitgang, afwisseling, en de natuur roept hem toe: zachtkens aan;
zie, ik rijg takje aan takje, blaadje aan blaadje; alles kost mij
studie en werk; alles moet zijn begin hebben en zijn langzame
ontwikkeling; mij verveelt het niet, ik doe al sinds eeuwen hetzelfde
werk!

Is het wonder dat zich, èn daardoor èn door het aangewezen zijn op
elkaar in een kleine ruimte, de humeuren minder gunstig ontwikkelen en
er standjes ontstaan uit niets?

De huishoudster van Rencke had zich veroorloofd te zeggen dat de kleine
Hendrika Korman kromme beentjes had. „Moeder de vrouw” van Biezeman,
tegen wien het gezegd was, oordeelde het feit gewichtig genoeg om zich
te gaan overtuigen, en, zoo het waar was, Li in te lichten wat zij
moest doen om genoemde beentjes recht te laten groeien. Toen zij echter
kwam en de gezonde kleine ledematen zag, die Hendrika door het leven
moesten dragen, liet zij zich ontvallen wat njai Rencke daarover had
verteld.

Li was verontwaardigd, ten diepste getroffen in haar moederlijke
ijdelheid. En als het nog waar was! Haar engel kromme beentjes? Njai
Rencke werd ontboden en kreeg een standje, zóó dat zij blij was toen ze
weg kon komen. Maar ze zou het „moeder de vrouw” betaald zetten, wacht
maar!

Om te beginnen klaagde zij haar nood aan haar collega, die het
huishouden van Brisson bestuurde, en deze vond ook dat de babbelzucht
van Biezeman’s wilde echtgenoote te erg was! Welk oordeel door
tusschenkomst van de vrouw van den warong-houder aan de belanghebbende
werd overgebracht.

Een hatelijkheid was het antwoord, en tevens het begin van een reeks
boodschappen heen en weer, meestal behelzende wat de afzendster wel zou
doen met de tegenpartij wanneer die het ongeluk had haar in handen te
vallen.

Eindelijk kwam er een briefje van Biezeman, waarin hij „amize” Brisson
waarschuwde dat het nu uit moest zijn, of dat hij anders zou komen en
den ander, al was hij nog zoo’n lange sladood, een paar blauwe oogen
als aandenken nalaten.

Brisson zond het briefje naar Rencke, met het verzoek om een halven dag
verlof teneinde er persoonlijk antwoord op te kunnen gaan brengen.
Rencke stond dat niet toe, doch stuurde het epistel aan van Everdingen,
en vroeg hem daarbij: of men het als een staaltje mocht aanmerken van
den bon ton op Sabrang?

Toen was het aan den gang! Hatelijkheden en grofheden wisselden elkaar
af, Sabrang en Watoeombo waren als twee vijandelijke legerkampen; en
toen op het laatst van Everdingen en Rencke niet dan met groote moeite
door Korman belet werden met elkaar op leven en dood te duelleeren,
wist geen van beiden beter of zij streden voor een heilig recht, en
niet over de zwaar belasterde beentjes van Hendrika Korman.

„Toe pa, stuur ze om de beurt eens naar de stad,” zeide Li op een
avond, toen Rencke met een hoogrood gelaat was komen vertellen „dat het
zóó niet langer ging!”

Korman dacht er over na, en vond er iets op. Hij liet Rencke ontbieden.

„Er ligt een aangeteekende brief op het postkantoor,” zeide hij; „’n
remise van Soerabaja.”

„Die komt op tijd,” merkte Rencke op, „want we hebben niet veel meer in
kas.”

„Juist,” zeide Korman. „En... Sabrang heeft ook heel wat noodig... dus
wou ik je verzoeken zelf naar de stad te rijden, en het geld mee te
brengen.”

„Uitstekend meneer!” antwoordde Rencke, aangenaam gestemd in het
vooruitzicht weer eens „menschen” te zullen zien.

„Ga dan morgen,” zeide Korman. „Je kunt een dag over blijven, als je
wilt. Er is nu toch geen bijzondere drukte. Ik denk er trouwens hard
over, in het vervolg altijd een van jullie te sturen om het geld te
halen. Het transport met den plajangan bezorgt me geregeld een
slapeloozen nacht. Als hij er eens vandoor ging, zou ik eigenlijk niet
verantwoord zijn.”

Rencke was het daarmee volkomen eens.

Hij ging, en Korman reed denzelfden dag naar Sabrang, waar hij van
Everdingen eveneens zijn besluit mededeelde, dat ook bij dezen in goede
aarde viel.

„En,” voegde Korman er op het laatst bij, „zie dat je overmorgen op
Watoeombo komt. Rencke zal wel een hoop nieuws meebrengen.”

De nieuwsgierigheid dreef van Everdingen op den bepaalden dag naar het
hoofdkwartier, hoewel hij eerst van zins geweest was niet te gaan. Doch
hij bedacht dat dit van den anderen kant wel eens aan vrees kon worden
toegeschreven; en dàt nooit! Alleen zorgde hij er voor, het eerst aan
te komen. Het is toch altijd gemakkelijker bij zulke gelegenheden af te
wachten hoe de ander zijn entrée maakt, dan dit zelf te doen.

Rencke kwam laat. De geldzakken, die hij vóór zich op den zadel had
gehangen, maakten het vlugge rijden moeielijk. Het regelmatige stappen
van zijn paard had hem even voorbij Wonosarie dommelig gemaakt, en de
twee vorige nachten, die hij zonder naar bed te gaan had doorgebracht,
deden er het hunne toe. Zoodat hij er niets van bemerkte hoe de plongko
in het bosch een uurtje doorbracht met knabbelen aan de enkele
grassprietjes, die op den kant van den weg kans hadden gezien door de
doode bladeren heen te groeien. Het eindelijk weer voortgaan van zijn
rijdier deed hem ontwaken, om met schrik te bemerken hoe weinig hij pas
had afgelegd. Onwillekeurig betastte hij ook de zakken waarin het hem
toevertrouwde geld geborgen was. Toen drukte hij zijn paard in een
snelleren gang, de teugels tusschen de tanden, en op iederen geldzak
een hand houdende.

Zijn entrée was netjes. Och, hij had de heele ruzie in die drie
prettige dagen vergeten! Er had sans mots een verzoening plaats, die
onmiddellijk reageerde op de andere opzichters, en van deze op hun
respectieve huishoudsters, die elkaar een bezoek brachten, en heel
gemoedelijk bij een partijtje keplék [91] hun grieven vergaten.

Li had derhalve, zooals zij wel meer deed, een goeden raad gegeven; en
ofschoon Korman het later bij van Os en Messner deed schijnen alsof hij
op het snuggere denkbeeld was gekomen dat een eind had gemaakt aan de
standjes, voor zichzelf erkende hij niettemin Li’s verdiensten.

En die waren groot, in alle opzichten. Volgens de herinnering die
Korman nog had van een hollandsche vrouw, stond Li bij een zoodanige in
niets ten achter. Kleur? Dat scheelde zooveel niet; er waren indische
meisjes die er vrij wat donkerder uitzagen. Conversatie? Hoe weinig
vrouwen hebben die! Li kon althans vroolijk babbelen over alles en
niets. Als hij haar trouwde—hij begon er ernstig over te denken, te
meer daar zij voor de tweede maal in positie was—dan moest ze echter
hollandsch leeren. Dat zou hij eens probeeren haar zelf te onderwijzen;
ja, en fransch ook...

Dit denkbeeld verder uitmijmerende, doemde voor zijn geest een
tafereeltje op, dat hij had bijgewoond in de eerste dagen van zijn
aankomst in Indië. Het stond hem op eens helder voor oogen; de
binnengalerij van het residentiehuis te Soerabaja, waar receptie was;
receptie van den Gouverneur-Generaal, die een reis naar den Oosthoek
maakte.... Daar stond zij, het pittige vrouwtje van den handelschef;
één en al indische gratie. De echtgenoote van den landvoogd moest haar
aanspreken; daar had zij door de positie van haar man recht op. Het
ongeluk wilde echter dat de hooge dame geen hollandsche was, en zich
derhalve behielp met fransch of engelsch, al naar gelang iemand
prefereerde. Men fluisterde onder elkaar dat de gemalin van Zijn
Excellentie in alle talen verschrikkelijk knoeide....

Het indische vrouwtje naderende dacht zij.... enfin, dat bleef haar
geheim; doch zij sprak:

„Madame, quelle langue préférez vous? Moi je parle le français,
l’allemand, l’anglais, l’espagnol, l’italien... et enfin: le suédois.”

Een ondeugend vuur schitterde in de donkere oogen der aangesprokene,
toen zij met groote radheid antwoordde:

„Chose de préférence, Madame; moi je parle le hollandais, le français,
le javanais, maleisch, madoereesch, alfoersch, soendaneesch,
bataksch... et enfin, le suédois!”

Korman zag weer de verbaasde gezichten van alle omstanders; één voor
één herkende hij ze, met een juistheid die hem zelf verwonderde, daar
het al zooveel jaren geleden was; doch de trekken van het indische
vrouwtje gingen over in die van Li, en voor zijn droomend oog
geschiedde het zooeven verhaalde nogmaals, maar nu met Li als
hoofdpersoon.

Zeker, waarom niet? Het lag maar aan de opvoeding. Morgen... neen
dadelijk zou hij beginnen!

„Li, wat zou je er van zeggen als wij eens betoel [92] trouwden?” vroeg
hij.

„Sama djoega,” [93] meende Li.

Heb je van je leven! Maar ’t was waar ook, de opvoeding moest nog
aangevangen worden en daarmee zouden ook wel andere opvattingen geboren
worden.

Met het a b c begon hij en eindigde er ook mee, want toen kwam de
bevalling tusschenbeiden, die niet zoo vlot ging als de eerste maal.
Week na week verliep eer Li het bed kon verlaten, en tweemaal moest de
dokter gehaald worden uit de stad; een vreeselijk dure geschiedenis!
Doch dat kon Korman niet schelen voor ’t oogenblik; als hij Li maar
behield.

„Wil je wel gelooven,” zeide hij tot Rencke, „dat ik haar niet zou
kunnen missen? Van af dat zij zoo groot was als nu Hendrika, is ze bij
ons geweest; maar nooit heb ik geweten dat zij me zoo na aan ’t hart
lag, als juist nu. Als zij kwam te sterven zou ik het dien kwajongen
nooit vergeven.”

Gelukkig geschiedde dit niet, en mocht de kwajongen, die onder den naam
van Gerard in de registers van den burgerlijken stand werd
ingeschreven, zich verheugen in een groote belangstelling van de zijde
zijns vaders. Meer dan ooit zijn zusje, de kleine Hendrika, die van nu
af de tweede plaats bekleedde, en al jong zich leerde voegen naar de
luimen, die Korman zijn zoontje stelselmatig aanleerde.

De afgebroken lessen van Li werden niet weer opgevat. Op den duur vond
Korman het toch te lastig en tijdroovend. Zoodra de koffie produceerde
zou hij een gouvernante aannemen, die het even goed kon doen.

Behalve de tuinen die onmiddellijk aan de loengoers grensden, en
waarover de wind vrij heen streek, beloofde de aanplant van Watoeombo
zijn plicht te zullen doen. Met de loengoer-tuinen was het echter
slecht gesteld. De koffie wilde er niet groeien, en de dadap evenmin,
doch daarentegen schoot de alang-alang er steeds weelderiger op. Tot
een diepte van anderhalf voet had Korman er laten dangirren. Hij had
daarvoor duur betaald, van één tot één en ’n kwart cent per boom, maar
met geen ander resultaat als dat het zoo verfoeide onkruid nog dikker
opkwam dan vroeger, en de koffieplantjes, voor het grootste gedeelte
tweemaal gesoelamd, [94] er geel en mager bijstonden, treurige
voorbeelden van slechte werkwijze.

Eindelijk besloot Korman die tuinen af te schrijven, doch eerst wilde
hij eens een kijkje gaan nemen bij Messner en bij van Os. Bij den
laatste eigenlijk alleen uit nieuwsgierigheid, want te leeren zou er
niets zijn; van Messner misschien, ofschoon hij zich wel wachten zou
het te erkennen.

Donowarie had zich niet zoo snel ontwikkeld als de naburige
onderneming. Het gevaar kennende van groot kapitaal, dat drukkende
rente met zich brengt, wilde Messner trachten een deel van zijn land
vrij te werken, om daarna met de winst het verdere te ontginnen. Na de
honderd vijftig bouws van het eerste jaar, had hij alleen dan laten
aanleggen als hij volk te veel had, zoodat er gaandeweg niet meer dan
vijftig bouws bij waren gekomen. Het verveelde Korman er dikwijls naar
te gaan zien; het was altijd eender. Zijn laatste bezoeken waren
slechts pro forma geweest, en hadden zich niet verder uitgestrekt dan
tot de naaste omgeving van Messner’s huis. Hij kon echter aan Benoit
rapporteeren dat hij er geweest was.

Toen hij ditmaal kwam, had hij moeite Messner te beduiden dat hij meer
wilde zien dan anders, en wekte diens verbazing op door de inspectie
voort te zetten tot in de hoogste tuinen. Er werd daar juist gewerkt.

„Wat doe je nu?” riep Korman eensklaps uit, zijn oogen nauwelijks
vertrouwende.

„Labrak,” zeide Messner laconiek.

„Dat ken ik niet. Het heeft iets van het krabben met den patjol, zooals
ze in de gouvernementstuinen doen. Is dat in plaats van het babadden?”

„Neen,” antwoordde Messner; „ik zal je zeggen wat het is. Maar kijk
eerst eens rond. Hoe vind je dat deze tuinen staan?”

„Hm, mooi is anders,” vond Korman, „hoewel mijn loengoer-tuinen er nog
beroerder uitzien. Ik denk er over om ze af te schrijven.”

„Dat was ik met deze ook van plan,” zeide Messner. „De alang-alang
verstikte de koffie, de dadap wilde niet groeien, en zelfs mijn proef
met sengon, als schaduwboom, mislukte. Op een goeden dag, dat ik hier
voorbij kwam en me weer liep dood te ergeren, bedacht ik in eens, dat
waar ik al zoo’n moeite had met die alang-alang, onze vriend van Os er
nog veel erger aan toe moest zijn. Dat wil ik toch eens zien, dacht ik,
en thuiskomende verleid ik Zus om er den volgenden morgen met me heen
te rijden.”

„Met Zus?” vroeg Korman verbaasd. „Wist je dan niet dat van Os getrouwd
was?”

„Natuurlijk wist ik dat. Ik was er immers vroeger al geweest,” zeide
Messner. „Maar mevrouw van Os had het zelf gevraagd. Het is een
volbloed europeesche, weet je, en die hebben op die punten niet zooveel
tinka’s [95] als de indische dames. Weet je wat ik geloof? Dat zij zich
bewust zijn van het verschil tusschen hen en een huishoudster, en weten
dat zij niet te vreezen hebben voor een zoodanige te worden aangezien,
al gingen ze er eens samen mee uit wandelen.”

„Ha ha, die is goed!” lachte Korman. „Maar... je hebt toch bij hem niet
je middel tegen de alang-alang opgedaan?”

„Zeker heb ik dat. Waar hij het vandaan haalt weet ik niet, maar
zooveel is zeker dat hij drommels goed weet wat hij doen moet.”

„Bah!” zeide Korman. „Een man die met zijn koelies soldaatje speelt!”

„Als ik kans zag mijn volk zoo te drillen, deed ik het hem na,” zeide
Messner. „Doch dat is tot daaraantoe; ga maar eens bij hem kijken, en
laat je uitleggen hoe en waarom hij zoo werkt. Ik kan dat niet zoo.”

Korman keek op, voelende dat hij voor den mal gehouden werd; doch
Messner had zijn trekken goed in bedwang. Zij waren al sprekende den
weg afgegaan, en hadden zich van de plaats waar gewerkt werd
verwijderd. Korman bemerkte dit te laat, zich verwenschende dat hij
zich tot praten had laten verleiden. Het was een zwak van hem, dat als
hij praatte, hij niets zag; althans niet opmerkzaam genoeg; en nu was
hem feitelijk geheel ontgaan wat het volk voor zijn oogen had staan
doen.

„Ik zal er morgenochtend heen gaan,” zeide hij, „van hier uit. Maar...
geef me straks een koelie voor een briefje. Ik wou liefst vooruit
waarschuwen, want hij houdt er een hond op na...”

„Die enkel gladakkers aanvalt,” voleindigde Messner.

„Watblief? Heeft hij je dat gezegd,” vroeg Korman woedend.

„Neen zeker niet,” haastte zich Messner te antwoorden. „Ik heb van
Rencke gehoord in welke verlegenheid dat gezegde hem gebracht heeft.
Trek het je dus niet aan.”

Het briefje werd verzonden, en Bello lag behoorlijk aan den ketting
toen Korman op Marialand arriveerde.

De ontvangst aldaar was hartelijk, als bereid aan een te lang
uitgebleven vriend. Korman werd er bijna verlegen onder; en wat hem
vooral hinderde was de onafgebroken tegenwoordigheid van mevrouw van
Os, die heden alles in den steek liet, haar kinderen, haar keuken
zelfs, om den gast te onderhouden. Zoolang zij er bij was, schaamde
zich Korman om met het eigenlijke doel van zijn bezoek voor den dag te
komen; doch de tijd verstreek...

„Het is mij opgevallen zoo weinig alang-alang je in de tuinen, waar ik
langs ben gekomen, hebt overgehouden,” zeide hij ten laatste. „Hoe heb
je ’m dat toch geleverd?”

Nauwelijks had hij dien zin geuit, of mevrouw van Os werd door een
dringende huishoudelijke bezigheid weggeroepen.

„Een Malangsch recept,” zeide van Os. „Ten minste ik geloof dat ik het
in die buurten alleen gezien heb. Hoe diep denk je dat de alang-alang
wortels zitten?”

„Fameus diep,” meende Korman. „Ik heb plaatsen waar zij ruim anderhalf
voet diep in den grond zitten.”

„Omdat jij ze er zoo diep hebt ingewerkt,” betoogde van Os. „Hier
zitten ze geen halve voet diep, doordat ik met dangirren niet verder
laat gaan dan zoo veel. Feitelijk doen ze bij mij niet meer dan even
het vuil omhakken.”

„Maar daarmee geef je geen lucht genoeg aan de wortels van den
koffieboom,” riep Korman uit.

„Ik wil me aan die theorie niet wagen,” antwoordde van Os. „Ik voor mij
geloof dat de wortels van iedere plant hun eigen weg wel weten te
vinden in de aarde, en het losmaken van den grond zich niet verder
behoeft uit te strekken dan tot den bovenkorst, die door den invloed
van weer en wind verhardt. Is deze open, dan kan alles wat er in moet,
doordringen.”

„Enfin,” zeide Korman, de schouders ophalende. „Maar wat heeft dat
alles met de uitroeiing van de alang-alang te maken?”

„Nogal duidelijk,” vond van Os. „Ten eerste werk ik de wortels niet in
den grond, en ten tweede kost het schoonmaken mij zóó weinig, dat ik
het dikwijls kan laten doen. Wat betaal jij voor het dangirren?”

„Tachtig cent de honderd boomen, op gemakkelijk terrein.”

„Kijk! en ik dertig à veertig cent. Dus kan ik het tweemaal laten doen,
tegen jij eens. Daarbij doe ik niet aan babadden, doch laat in de
plaats daarvan maar weer labrakken—zoo noemden ze het in Malang.”

„Dat woord gebruikte Messner ook,” zeide Korman.

„Zoo? Ja, hij was een poos geleden hier, en zeide in eenige tuinen op
Donowarie mijn methode te zullen toepassen. Maar ter zake; doordat mijn
kebons dusdoende nagenoeg altijd schoon zijn, en de alang-alang geen
tijd heeft om veel blad te schieten, kwijnt zij natuurlijk weg, of
verbastert tot een soort kruipend gras. Hoewel, voor het laatste wil ik
niet instaan; ik ben geen botanicus en kan dus niet zeker zeggen of het
werkelijk een verbastering dan wel een supplantatie is. Daarover
gesproken, weet je wat ik ergens in het Solosche gezien heb?”

„Nog niet.”

„Wel,” vervolgde van Os, „daar was er een die beweerde dat alang-alang
verdrongen werd door een ander onkruid: djowirono? Ken je het?”

„Zeker,” zeide Korman. „Bij het afsnijden stinkt het net als rotte
pieterselie.”

„Hetzelfde. Nu, deze vriend verzamelde daarvan het zaad—je weet wel,
precies als dat van die dingen in Holland, die we als kinderen altijd
uitbliezen, paardebloemen geloof ik. En als hij gedangird had liet hij
het uitzaaien.”

„Hielp het?” vroeg Korman.

„Ik weet het niet,” zeide van Os. „Waar het stond, groeide geen
alang-alang; maar voor de rest was hij er pas mee begonnen, en wachtte
zelf den uitslag af.”

„Je hebt veel gereisd, naar het schijnt,” was de opmerking van Korman,
die aan het gesprek een andere wending gaf, daar van Os onmiddellijk
een afkeurend oordeel uitsprak over het eeuwige thuiszitten van de
planters op Java, het alleen voor zichzelf voortknoeien, en het
angstvallig vermijden van iets na te doen van elkaar, alsof er één was
die meer kon dan gissen en raden naar de beste werkwijze.

Dit was een onderwerp waaromtrent Korman met hem van oordeel
verschilde. Hij ontkende wel niet dat men nieuwe vindingen kon doen die
doeltreffend waren, doch hield vol dat er een aantal vaste regels
bestond volgens welke men vroeger altijd gewerkt had en... rijk
geworden was. Die regels had hij door de practijk, in vorige jaren
werkende bij een ervaren chef, leeren kennen en daarop zou hij geen
inbreuk plegen. Hij vergeleek ze bij de Mozaïsche wet der tien geboden,
die op zichzelf ook goed was mits men er zich letterlijk aan hield, en
er niet aan knoeide met uitleggingen die het heldere stuk
verduisterden, en Mozes zelf het meest zouden verbazen als hij ze kon
hooren.

Hieruit ontstond een geschikte aanleiding om de jurisprudentie in het
algemeen, en die van Nederlandsch-Indië in het bijzonder, eens flink
over den hekel te halen. Niet dat één hunner er iets van afwist—och
neen; maar dat belet niet, en in Indië minder dan ergens anders, er een
meening over te hebben, en die te defendeeren door dik en dun. Doet men
dit laatste met de noodige brutaliteit, dan verkrijgt men allicht,
evenals Korman dien dag bij de familie van Os, de reputatie van „toch
een drommels knap mensch te zijn.” Jammer dat hij geen advokaat
geworden was! Want—en daarmee was mevrouw van Os het nu ook eens—in de
koffie deugde hij niet.

Het oordeel van Korman over van Os, dat hij bij het naar huis rijden
bij zich zelf opmaakte, was evenwel nog strenger. Van Os deugde voor
niets. Voor militair niet eens; want waarom zou men hem anders als
kapitein gepensionneerd hebben? En wat zijn kennis van koffieplanten
aanging, dat was heelemaal niets. Wat ’n onzin, dat labrakken! Waar de
koffie en de dadap goed waren opgegroeid, daar verdween de alang-alang
vanzelf, omdat zij niet tegen schaduw kan. En als de koffie niet
groeide, dan zat dit in iets anders, in den grond of zoo; want de
plantjes waren overal dezelfde geweest.

Zijn besluit om de loengoer-tuinen af te schrijven had door die twee
bezoeken geen verandering ondergaan.

De derde westmousson, na dien waarin de eerste bouws van Watoeombo
beplant waren, was aangebroken. Eenige dagen regen hadden het stof van
de bladeren afgespoeld, en tusschen het donkergroen schitterde het
helderwit. De dadap, die in den oostmousson een groot deel van de
bladeren had verloren, maakte nu weer jong groen, dat zich ontwikkelend
de teedere bloesem der koffie beschermde. Een heerlijke geur als van
jasmijn vergezelde het schoone schouwspel dat de lagere tuinen van
Watoeombo opleverden.

Hoogerop was nog weinig, doch dat was geen nadeel, want de boomen waren
niet groot en sterk genoeg om aan de uitputting van een zware dracht
weerstand te kunnen bieden.

Toen de bloesem zich geheel ontwikkeld had, noodigde Korman zijn
geëmployeerden uit een dag ten zijnent door te brengen, en gezamenlijk
met hem de verwachte oogst te taxeeren. Het behoeft wel geen betoog dat
de meeningen sterk uiteenliepen. Men telde de bloesem aan een tak,
schatte daarna het totaal aan een boom, en vermenigvuldigde. Een klein
verschil in de eerste telling groeide bij die bewerking natuurlijk
verbazend. Dan was de een optimist, de ander pessimist, zoodra er
gesproken werd over het percentage dat zich niet tot vrucht zou zetten
of af-regenen en waaien. Met dat al was het een prettig dagje, dat
Korman’s voorraad in goedang [96] en wijnrek kolossaal deed
verminderen. Zich niet storende aan de taxaties van het vroolijke
troepje, besomde Korman zelf veertig picols voor Watoeombo en tien voor
een paar tuinen op Sabrang, die, ondanks het jaar verschil in ouderdom,
reeds dapper meededen.

Eigenlijk was de schatting van Korman ook niet oorspronkelijk. Een paar
dagen te voren had hij een briefje ontvangen van Messner, waarin deze
hem mededeelde dat hij ongeveer veertig picols dacht te zullen oogsten,
Korman verzoekende dit bij gelegenheid aan Benoit te schrijven. Als
Messner zooveel maakte, meende Korman, dan zou hij wel evenveel
krijgen, en met de vroegrijpe tuinen van Sabrang nog een beetje meer.

Het was hem te vergeven. Niets toch is moeielijker dan de eerste kleine
oogst van een koffieland te taxeeren. Later, als de tuinen geregeld
produceeren, heeft men punten van vergelijking, en op een oogst van
duizenden picols mag men zich gerust met een paar honderd vergissen;
dat valt niet zoo op als enkele picols bij een kleine hoeveelheid.

Op een morgen, in het laatst van den westmousson, liet Korman een
zestal koelies van de rol weghalen; en toen Rencke met zijn rapport
naar de administrateurswoning ging, vond hij den chef bezig met het
uitzetten van twee langwerpige vierkanten, door middel van bamboe
stokjes, terwijl de koelies op zijn bevel den grond ompatjolden, de
afgezette stukken tevens een weinig ophoogende met de aarde die zij uit
de goten haalden, die er omheen werden aangelegd.

„Gaat u bouwen?” vroeg Rencke, nadat hij een oogenblik had toegezien.

„Nog niet,” zeide Korman. „We zullen het van ’t jaar zoo eenvoudig
mogelijk doen. Dit worden droogbakken.”

Het denkbeeld, uitgedrukt in het woord „bak,” kon Rencke niet
terugvinden in wat hij vóór zich zag; doch wetende dat vragen hem hier
niet veel wijzer zou maken, trok hij een gezicht alsof Korman’s
antwoord hem geheel voldeed en op de hoogte gebracht had.

„Morgen al het volk, eer het naar de tuinen gaat, even hierheen
sturen,” gelastte Korman verder. „Zij moeten de aarde aantrappen.”

De employé voldeed den volgenden morgen aan deze opdracht, en nu werd
hem ook duidelijk wat de bedoeling van Korman’s constructie was. De
twee vierhoeken werden door de koelies hardgetrapt, geheel op dezelfde
wijze als op den eersten dag de vloer van de tijdelijke woning. In het
midden, overlangs, waren zij hoog, en liepen met een zeer flauwe
helling naar de kanten af.

Na het trappen werden de oneffenheden bijgewerkt; en aldus geschiedde
voortaan elken morgen, tot de beide stukken zoo hard als een stoep en
zoo gelijk als een dansvloer waren. Dat zij dienen moesten tot het in
de zon laten drogen der koffie begreep Rencke, hoewel hij de benaming
„bakken” gek bleef vinden.

In de tuinen was intusschen de bloesem overgegaan in groene boontjes,
en deze zwollen als bij den dag, om daarna geelachtig en eindelijk rood
te worden toen de regens langzamerhand ophielden.

Behalve de droogbakken was er een kleine loods gebouwd, was er een
soort laag juk op elk der bakken opgezet, waren er kleine vierkante
draagbare stukjes dak van bamboe en alang-alang gemaakt, en eindelijk
ontving Korman een dertigtal manden uit de stad, waarvan er tien naar
Sabrang werden gezonden. Daar was ook een aanleg gemaakt evenals te
Watoeombo.

Was Rencke nog steeds in gespannen verwachting van wat er met dit alles
moest worden gedaan, van Everdingen wist ten naaste bij, door Biezeman
voorgelicht, wat hij had te doen zoodra de koffie rijp was om geplukt
te worden.

Die dag kwam. ’s Avonds te voren was Rencke bij Korman komen aanloopen.

„Ziet u eens, meneer!” riep hij uit, niet zonder verontwaardiging in
den toon zijner stem, terwijl hij zijn zakdoek op tafel uitspreidde.

„Nu, wat zou dat?” zeide Korman, den inhoud van Rencke’s zakdoek
bekijkend, die bestond uit een hoopje koffie van de roode schil
ontdaan.

„Dat heb ik zóó op den weg gevonden,” zeide Rencke. „Wat een
baldadigheid! Het moet door een der grassnijders zijn gedaan, want van
het volk zijn er geen dien weg afgekomen.”

Korman schoot in een luiden lach.

„Li!” riep hij. „Kom eens hier. Kijk eens, Rencke verdenkt onze
grassnijders deze koffie geplukt te hebben!”

Li bezag de koffie en glimlachte.

„Er is gister ook al een beetje gevonden door den kapala kampong,”
zeide zij. „Ik heb het op een tampah [97] te drogen gelegd. Het is taik
[98] loewak.”

„Toch koffie?” vroeg Rencke.

„Wel zeker,” zeide Li, „maar eerst door de loewaks opgegeten. Ik hoorde
dat gister ook voor het eerst.”

„De loewak is een soort bunsing,” verklaarde nu Korman, „die de boonen
opeet, doch alleen de roode schil verteert en de rest weer uitwerpt.
Daar hij de rijpsten uitkiest, krijgt men uit de taik loewak de mooiste
koffie.”

„Dat begrijp ik,” zeide Rencke. „Wel, wel, daar heb ik me voor niets
boos gemaakt. Men moest die beestjes kunnen dresseeren om hier de
koffie neer te leggen.”

„Ja, dat was niet kwaad,” antwoordde Korman. „Intusschen is het voor
ons een teeken dat we met plukken beginnen moeten. Laat in de kampong
zeggen dat morgen een stuk of twintig vrouwen aan het werk kunnen gaan.
We zullen ze maar in daghuur laten werken; voor taakwerk is er nog te
weinig.”

De koffie die de vrouwen den volgenden middag aanbrachten, werd gemeten
in een ledige jeneverkist. Het verpakkingsmiddel van de vierkanters is
de traditioneele maat voor de koffie. Men is het vrijwel eens, dat zes
dier kisten roode koffie één picol bereide opleveren; hoewel
hieromtrent ook verschil van opinie bestaat.

Nadat Korman de hoeveelheid had genoteerd, liet hij de vroeger vermelde
manden halen. In elk dezer werd wat roode koffie gedaan, en op het
bevel: „ajo, illis!” [99] stapten de aanwezige vrouwen elk in een mand,
en ontdeden, door er met de vereelte voetzolen op te trappen, in weinig
tijds de koffie van de roode schil. Toen dat was geschied, nam ieder
haar mand mee naar de kalie, om daar, de mand half in het water,
gestadig omroerende, de koffie af te wasschen, zoodat zij van het
strooperige vocht en de losse schillen bevrijd, als schoone witte
boonen op de droogbakken kon worden uitgespreid.

„Dit is nu de onvervalschte Westindische bereiding,” zeide Korman.

„Oostindische, bedoelt u zeker?” vroeg Rencke.

„Neen,” was het antwoord, „die bestaat niet, of liever men noemt die
gewone bereiding. Het verschil bestaat in het laten drogen met of
zonder de roode schil. Het eerste duurt langer, de stroop droogt er in
en maakt de koffie zwaarder, de kleur van de bereide koffie wordt iets
groener en de prijs er van op de markt is lager. Nu weet je er alles
van.”

„Nagenoeg,” zeide Rencke, „en ik begrijp dat men die Westindische
bereiding slechts op een gedeelte van den oogst zal kunnen toepassen.”

„Waarom?”

„Wel,” meende Rencke, „om maar één ding te noemen: de vrouwen zouden
van dat trappen binnen korten tijd zeere voeten krijgen.”

„Dat hebben anderen vóór dezen ook al bedacht,” zeide Korman, „en
daarom een molen uitgevonden die dat werk doet. Naar ik hoor is er
zelfs hier op Java een beter systeem gemaakt dan dat in de West. Enfin,
het volgend jaar zal ik er eens op uitgaan.”

De koffiepluk ging van dien dag af geregeld door, doch weldra begon
Korman bevreesd te worden dat hij het getal picols, dat hij getaxeerd
had, en wat erger was, aan Benoit opgegeven, niet zou bereiken. Op
Watoeombo kon het echter niet veel verschillen, doch Sabrang haalde
nauwelijks de helft.

Meer nog dan dit feit hinderde hem een moeielijkheid in zijn
administratie. De verwarring was ontstaan door de opeenstapeling van
nieuwe boekhoofden, bij gelegenheid van den koffiepluk en de bereiding.
Het vervolgde hem om zoo te zeggen dag en nacht, en met schrik zag hij
het einde van de maand naderen en het oogenblik dat hij zijn
verantwoordingsstaat zou moeten opmaken en afzenden aan Benoit. Voor de
eerste maal niet in orde! Maar dat kon, dat mocht immers niet.... Dan
maar van den beginne af weer eens nagecijferd, zooals hij al zoo
dikwijls gedaan had met het resultaat, dat het telkens anders uitkwam.

Een lange gestalte onderschepte het licht in de deur van het kantoor,
en deed Korman van zijn papieren opzien. Toen hij zag, dat het Brisson
was, sloeg hij zich voor het hoofd. Hoe dom er niet aan te denken dat
hij een gewezen boekhouder in zijn dienst had!

„Je komt als geroepen,” zeide hij. „Maar... zeg me eerst wat je had.”

„Ik ben al bij meneer Rencke geweest,” zeide de employé, „en die heeft
me naar u toe gezonden. Er is namelijk vanmorgen een inlander uit
Plèrès bij mij gekomen.”

Plèrès was de naam van de dessa die boven Donowarie lag, en vanwaar de
jonge koffieplantjes kwamen.

„Zoo, en wat had die?” vroeg Korman.

„Hij bood koffie te koop aan,” antwoordde Brisson.

Alsof hij den jongen man wel had willen omhelzen, zoo stond Korman op.

„Meneer Rencke....” begon Brisson, de beweging van den ander
misduidende.

„Wat vroeg hij voor de picol? Je hebt hem toch aangehouden?” zeide
Korman hem in de rede vallende.

„Zeker meneer, hij wacht bij mij thuis. Hij zeide dat als wij zuiver
wogen of maten, hij voor tien gulden de picol wilde leveren. En we
konden ook van anderen krijgen, zooveel wij wenschten.”

„Te drommel, wat wordt er dan in ’t gouvernementspakhuis beknibbeld,”
riep Korman uit. „Daar krijgen zij veertien gulden—dat wil zeggen: het
gouvernement betaalt zooveel. Maar als zij bij ons liever voor tien
gulden willen brengen, dan wordt er flink gestolen. Ik wist wel dat het
erg was, maar dit frappeert me toch.”

„Ja,” stemde Brisson toe. „Ik wist ook eerst niet wat ik hoorde. Tien
gulden! Het zou zonde zijn dit te laten voorbijgaan.”

„Dat zullen we ook niet,” zeide de chef. „Ga dadelijk naar huis en zeg
den man dat het goed is. Maar ik heb dit jaar niet meer dan... laat
zien, er is bij de gouvernementskoffie meer tweede qualiteit dan
eerste... enfin, twintig picols zoowat. Hij moet ze bij jou afleveren.
Als je dat gedaan hebt, kom dan terug; ik heb hier een werkje voor je.”

Het kon iemand toch meeloopen! Daar was hij in eens van alle zorg
ontheven. Brisson zou hem door zijn boekerij heen helpen, en de
inhaligheid van den mantri-koffie [100] door het tekort van zijn
product. Drommels ja, op die manier zat er zelfs een rijkworder in.
Alleen moest hij oppassen dat er niemand achter kwam. Trouwens, wie zou
hier in deze buurt komen snuffelen? Het transport liep natuurlijk van
Plèrès voorbij het land van Messner; tot zoover volgde het den gewonen
weg alsof het naar het gouvernementspakhuis ging; dan hadden zij
slechts den zijweg in te slaan, oplettende of er ook een verdacht
persoon in de nabijheid was; eenmaal op het grondgebied van Watoeombo
liepen zij verder geen gevaar. Voorts moesten enkel de employés
inkoopen, en op hun kasstaat.... ja, hoe moest dat? Misschien wist
Brisson daar wel wat op.

Deze kwam spoedig terug met het bericht dat alles in orde was.

„Mooi zoo,” zeide Korman. „Kom nu eens mee in ’t kantoor. Ik heb soesah
met de administratie; ze moesten dat geduvel niet door de
administrateurs laten doen, die buitenaf werk genoeg hebben. Enfin,
kijk eens.”

Brisson keek en had werk zijn lachen te houden. Korman legde hem uit
hoe hij zijn posten boekte, en zag gelukkig niet op, eer het Brisson
gelukt was de wanhopig komische uitdrukking van zijn gelaat te doen
verdwijnen.

„Jawel meneer, ik begrijp het,” zeide eindelijk Brisson. „Mag ik het nu
even alleen doorloopen?”

„Ga je gang,” zeide Korman. „Ik rijd intusschen naar Sabrang; tegen dat
ik terug ben zal je het wel gevonden hebben.”

Zoodra Brisson alleen was gaf hij lucht aan een zoolang ingehouden
lachbui. Deze voorbij zijnde ging hij het geknoei van Korman met
aandacht na, en slaagde in korten tijd in het vinden van diens fout, of
liever fouten. Toen, de posten groepeerende, maakte hij een
recapitulatie, de oude boekhoofden behoudende, doch de laatst door
Korman uitgedachte in één hoofd: „Pluk en Bereiding” samentrekkende.

Hij was daarmee gereed lang voor Korman’s terugkomst, en niet willende
leegzitten, begon hij, vóór in het boek, op een meer practische wijze
de administratie om te werken.

Korman vond van Everdingen op zijn werk.

„Ik heb een vondst gedaan!” riep hij hem al uit de verte toe. „Hoeveel
koffie heb je al?”

„In mijn goedang staan vier picols,” zeide van Everdingen, „gereed om
te worden gestampt; en op de bakken nog anderhalf picol, denk ik. Veel
zal er niet meer bijkomen.”

„Neen,” antwoordde Korman, „dat zie ik. Maar daarom niet getreurd. Ik
zei al dat ik een vondst gedaan had... je zult de tien picols vol
maken, en nog een paar op den koop toe.”

En hij deelde hem mede wat Brisson dien morgen had aangebracht.

„Voor dit jaar is het niet noodig,” eindigde Korman, „dat je zelf
opkoopt. We zullen dat op Watoeombo maar afhandelen. Alleen moet je
inboeken, alsof je gekocht had.... dat wil zeggen alsof je had laten
plukken en bereiden; ik zal je de manier nader opgeven.”

Doch van Everdingen schudde het hoofd. Koffie van het gouvernement
stelen, gefingeerde uitgaven boeken....

„Is die koffie-opkoop geoorloofd?” vroeg hij.

„Natuurlijk niet; je moet ook een beetje voorzichtig zijn,” antwoordde
de chef.

„Neem mij niet kwalijk, meneer,” zeide van Everdingen; „maar ik heb er
veel op tegen.”

„Och kom,” zeide Korman; „iedereen doet het als hij er kans toe ziet.
En daarbij behoef je het niet zelf te doen; laat Biezeman er voor
zorgen.”

„Dat nooit!” riep van Everdingen uit. „Als er risico aan verbonden is,
dan behooren, dunkt mij, zij dien te dragen die er het voordeel van
trekken. Doch het is onnoodig dat we er verder over praten; ik doe het
niet.”

Korman had een ruw woord op de lippen, maar hij hield het in. Lang
praatte hij nog, trachtende van Everdingen te overtuigen dat er geen
gevaar in stak en ook geen schande. Geen enkel koffieplanter zag er die
in. Die enkele picols zouden het gouvernement niet ruïneeren;
daarentegen hielp men den armen inlander, die anders voor niets werkte
en zwoegde.

„Je moet weten,” zeide hij, „hoe schandelijk dat volk wordt afgezet.
Eerst brengen zij hun koffie naar het pakhuis, waar op de brutaalste
manier overwicht wordt genomen en de qualiteit afgekeurd. Ik heb het
eens gesnapt; dat zal ik je vertellen. Het was in de eerste jaren dat
ik in het land was. Een kennis van mij, een aspirant-controleur, moest
onverwachts een koffiepakhuis opnemen, en vroeg mij of ik trek had mee
te gaan. Wel, om kort te gaan, we keken de staten na in het dagboek,
wogen den voorraad koffie; alles klopte op een haar. De aspirant was
wanhopig, want hij was pas aangesteld en vermeende dat hij uitgezonden
was met de serieuze bedoeling om den pakhuismeester te snappen. Op eens
valt mij iets op. In de dagstaten stond telkens als laatste inbrenger:
Wongsodikromo. Hé, denk ik, dat is vreemd; en nauwkeuriger kijkende
bevond ik dat genoemde Wongsodikromo altijd heel veel koffie inbrengt.
Begin je het te begrijpen?”

„Een gefingeerde naam?”

„Juist. Nu, ik wou den aspirant niet wijzer maken; je weet nooit
hoeveel soesah je je zelf er mee bezorgt. Maar toen hij even naar
buiten ging, wees ik die posten met den vinger aan, zonder iets te
zeggen, alleen den mantri aanziende. De vent werd groen van schrik.”

„Dat had u vlug uitgevonden;” merkte van Everdingen op.

„Och,” zeide Korman, „als men z’n volkje kent, zie je.... Maar, dat was
dus het overwicht. Hoeveel er voor tweede qualiteit werd ingekocht,
doch als eerste geboekt, is moeielijk te bepalen. Wat echter wel kan
worden gezien, door iemand die wil althans, is dat de menschen die het
pakhuis verlaten, worden staande gehouden en heel gemoedelijk van het
grootste gedeelte van hun geld ontlast. Naar het heet is dat voor de
padjek, de belasting weet je; maar hoeveel maal of de stakkers die
betalen weet de hemel.”

„Foei!” riep van Everdingen uit. „Dat zijn russische toestanden.”

„Nog sterker: javasche,” zeide Korman. „Begrijp je nu dat je een edele
daad verricht door die menschen van hun koffie af te helpen?”

„Volkomen,” zeide van Everdingen lachend. „Ik beloof u dat ik het
iedereen zal aanraden.”

De ironische toon waarop de laatste woorden werden uitgesproken deed
Korman van verder aandringen voorloopig afzien. Maar zoodra hij, op den
weg naar huis, van Everdingen uit het gezicht verloren had, maakte hij
een dreigende beweging met zijn karwats.

„Dat heb je nu Gévédé van die compagnieschap!” mompelde hij. „Als hij
een gewoon employé was, zou het spoedig met hem gedaan zijn.”

Een inlander kwam hem te gemoet, eerbiedig den tjaping [101] van het
hoofd nemende. Korman herkende in hem een der vaste opgezetenen van
Sabrang. Zijn paard inhoudende begon hij den man te ondervragen, het
zoo inrichtende dat de javaan begreep welke antwoorden er verwacht
werden, en dat die ten nadeele van van Everdingen moesten zijn. Het was
een comediespel, waarbij beide partijen de rol van huichelaar speelden,
terwijl elk van zijn kant in schijnbaar onschuldige woorden, zooveel
mogelijk trachtte uit te drukken dat hij bon entendeur was en de
demi-mots van den ander volmaakt begreep. Het eind was dat de inlander
een paar rijksdaalders in zijn buikband verborg, en Korman voortreed
met iets als een glimlach op het gelaat.

„Nog aan ’t werk?” riep hij thuiskomende Brisson toe. „En waarom heb je
geen paitje genomen? Het stond er voor.”

„Dank u meneer,” zeide Brisson. „Ik drink nooit bitter. Het staatje is
klaar, hier is het.”

Korman doorliep de door Brisson opgemaakte recapitulatie.

„En wat zat je nog meer te doen?” vroeg hij.

„Ik meende, meneer,” zeide Brisson aarzelend, „dat u wel wat veel
boekhoofden heeft aangelegd. Daardoor komt allicht verwarring, en dacht
ik dat een vereenvoudiging misschien niet kwaad zou zijn. Zóó
bijvoorbeeld.” En hij liet zijn werk aan Korman zien.

„Het zal wel goed zijn,” zeide Korman; „maar van het jaar kan ik er
niet aan denken je dit werk op te dragen. Voor den volgenden oogst moet
er een employé speciaal voor het établissement en de boekhouding zijn;
dan kunnen we eens praten.—En wat zeg je, drink je nooit een bittertje?
Ben je er vies van?”

„O neen, meneer,” antwoordde de employé; „alleen kan ik alles wat
alcohol is niet te best verdragen.”

„Dat is ongewoonte,” besliste Korman. „En een verkeerde ongewoonte. De
dokter zeide mij laatst nog dat het slecht was in Indië in ’t geheel
niets te gebruiken. Je moet er maar aan wennen—altijd matig natuurlijk.
Dus,” vervolgde hij een tweede bittertje inschenkend, „begin er maar
dadelijk mee. Proost, frisschen morgen!”

Brisson nam het hem opgedrongen glas aan en ledigde het, doch langzaam,
met kleine teugjes, zoodat het strekte tot Korman zich reeds voor de
vijfde maal had ingeschonken. En toch, het was verwonderlijk, werkte de
kleine hoeveelheid bij hem meer dan hem lief was. Gewoon goed uit te
drukken wat hij wilde zeggen, zijn volzinnen afrondende en behoorlijk
eindigende, verliep hij zich thans in bijzinnen die elkaar in groote
verwarring opvolgden, staken, trapten, in den weg zaten, om na de
uiterste krachtsinspanning van Brisson als droog zand uiteen te vallen.
Zijn blauwe oogen puilden daarbij uit het hoofd; den mond half open
knikte hij Korman toe met een wezenlooze uitdrukking; het was een
onaangename verandering.

„Breng het paard van meneer voor,” riep Korman naar achter. Hij had
gezien dat Rencke uit zijn huis kwam en naar allen schijn zich gereed
maakte om in de administrateurswoning een praatje te gaan maken.

Nauwelijks zat Brisson in den zadel of hij diende zijn rijdier een
harden zweepslag toe, en vertrok ventre à terre. Rencke moest opzij
springen om niet te worden aangereden, en met verontwaardiging ving
hij, in plaats van het verwachte excuus, een luid sarrend lachen op.

„Heb je ooit zoo iets gezien?” vroeg hem Korman.

„Is er iets voorgevallen?” was de wedervraag, waarbij in Rencke’s stem
de toorn duidelijk hoorbaar was.

Korman vertelde het hem:

„Wat een ongelukkig gestel,” zeide Rencke. „Nu begrijp ik ook waarom
hij nooit bij me wilde komen, zoo ’s avonds. ’t Is gelukkig dat hij
zich weet te onthouden, anders kwam er niet veel van hem terecht.”

„Hij moest zich wennen om iets te kunnen verdragen,” meende Korman. „Is
er iets bijzonders?”

„Neen meneer.”

Daarop deed Korman hem het verhaal van de wederwaardigheden van dien
morgen, niet nalatende zich sterk te beklagen over de weigering van van
Everdingen. Rencke luisterde toe: van Everdingen’s handelwijze keurde
hij volkomen goed; ook hij zou niet genegen worden bevonden zich voor
Korman’s belangen aan de wet te vergrijpen. Toen hij eindelijk bemerkte
dat het laatste niet van hem geëischt zou worden, aangezien Korman geen
koffie-opkoop wilde doen plaatsvinden op het hoofdkwartier, verdween
zijn ongerustheid en gaf hij toe: „dat een compagnon een lastig wezen
is.”

In de nu volgende dagen reed Korman dikwijls naar de afdeeling van
Brisson. Picolsgewijs kwam daar de koffie binnen, reeds geheel bereid.
Dat behoefde geen verwondering te baren, daar de inlander zoo vroeg
plukt, zoo vroeg als hij durft, om te voorkomen dat zijn buurman anders
dat werk voor hem verricht. Het spreekt dat de qualiteit van de koffie
door dit onrijpe plukken lijdt, en er onder de gewone
gouvernementskoffie slechts weinig voorkomt, wat een consciëntieus
planter tot de „eerste qualiteit” brengt; althans onder het merk van
zijn onderneming. Dat er toch slechts een betrekkelijk klein verschil
van tijd was tusschen het afgewerkt zijn van deze koffie en die te
Watoeombo, was te wijten aan den langeren duur der inlandsche
bereiding.

Toen de twintig picols vol waren, liet Korman den opkoop staken en
bracht de koffie over naar het hoofdkwartier, in een der leegstaande
kamers van zijn bijgebouwen. Daar stonden ook reeds zakken vol van
eigen product, doch nog in den hoornschil, daar men vermeent dat de
kleur der koffie, als zij geheel is bereid, spoediger verdwijnt dan
wanneer dit omhulsel haar nog voor den invloed van licht en vocht
beschermt.

De oostmoesson was voor het drogen der koffie zeer gunstig geweest.
Slechts een paar maal had men overdag de koffie naar het midden van de
bakken behoeven te schoffelen en met de draagbare stukjes dak toedekken
tegen een opkomende regenbui. Deze uitslag was te danken aan een
kunstmiddel. Op een langen staak, verticaal in den grond geplant, werd
een bezem bevestigd, en daarop offeranden van rijst, lombok [102] en in
pisang-blad gewikkelde kwee-kwee [103] gelegd. Ziedaar alles. En dat
het hielp, bleek uit de resultaten.

Op een morgen oordeelde Korman dat het tijd werd de koffie van den
hoornschil te ontdoen en te laten sorteeren. Op de bakken lag nog
slechts weinig; voor ’t grootste gedeelte opraapsel, waarvan wat de
qualiteit betreft geen groote verwachtingen werden gekoesterd. Hij
stuurde een boodschap naar Sabrang, om den volgenden dag ook de daar
aanwezige koffie te laten stampen en ongesorteerd over te zenden. Op
Watoeombo werd reeds dien dag begonnen.

Daartoe waren kegelvormige mandjes gevlochten, met de punt vastgezet in
zware stukken hout. In deze mandjes werd de koffie gestort, en gestampt
met de gewone aloe die ook voor het rijststampen gebezigd wordt. Zoodra
een flinke hoeveelheid gereed was, namen de vrouwen die dat werk
verrichtten, een weinig op een tampah en begonnen door deze op en neer
te bewegen, staande in den wind, de koffie te wannen tot de
stukgestooten hoornschil was weggewaaid en alleen de blauwgroene boonen
overbleven. Daarna gingen zij naar de hiervoor ontruimde voorgalerij
van de administrateurswoning, en zochten op aanwijzing van Korman, en
onder toezicht van dezen, Rencke en Li, de soorten uit.

Het eerst de mannetjes-koffie. Dit zijn boonen waarvan er slechts één
in een roode schil zitten, in tegenstelling van de anderen die twee aan
twee aldus omhuld zijn. Door den ronden vorm daarvan was deze
sorteering zeer gemakkelijk. De koffie werd naar één kant van den
tampah gestreken en deze schuin gehouden onder een zacht schudden,
waardoor de ronde boontjes vanzelf naar beneden rolden.

Daarna de sorteering op kleur en gaafheid. Dit is een werk waartoe men
enkel vrouwen kan bezigen. Mannen toch, zooals Rencke bij zijn proef
persoonlijk ondervond, missen het noodige geduld, terwijl zij tevens
geen memorie hebben van de standaardkleur en het hun weldra voor de
oogen gaat schemeren.

Tot de eerste qualiteit behooren gave, goedkleurige boonen. Gevlekte of
halve boonen zijn tweede qualiteit, en zwarte koffie of gruis derde
soort.

Korman was even naar buiten gegaan, op de droogbakken. In de goot die
daar om heen liep bespeurde hij ettelijke koffieboonen.

„Rencke!” riep hij. „Stuur even een vrouw hierheen.”

Juist kwam er een troepje uit de stamploods.

„Eén mensch naar den toewan besaar!” riep Rencke hen toe.

Een der vrouwen gaf haar tampah over, en voldeed aan het bevel. Zij was
in vergevorderde positie.

„Hola!” riep Rencke haar toe. „Ik zei immers één mensch!”

„Er komt maar één vrouw,” zeide Korman opziende, en zich verwonderende
over Rencke’s aanmerking.

Maar de vrouwen hadden die echt javaansche geestigheid gevat, en
lachten dat zij schudden, elkaar toeroepende, en verklarende dat de
toewan ziender niet enkel het voorkomen, maar ook het verstand en den
geest van een jongen priaji [104] had.

„Je bent net als Messner,” mompelde Korman, toen hij het eindelijk
begreep. „Die loopt ook altijd zoo hoog met z’n javaansche uien.”

Den volgenden morgen werd met hetzelfde werk voortgegaan, en was men de
koffie van Sabrang wachtende, toen eensklaps van Everdingen zelf
verscheen.

Hij zag er bleek en vermoeid uit. Op zijn hoofd droeg hij een
mandoers-hoed; schoenen en kousen had hij niet aan; een verkreukelde
kabaja en een slaapbroek dekten zijn leden.

„Wat is er gebeurd?” riepen Korman en Rencke tegelijk uit.

„Afgebrand!” was het antwoord. „Kijk,” vervolgde hij, een zwarte punt
van zijn kabaja toonende, „ik ben er zelf nauwelijks uit gekomen.”

„En de koffie?” vroeg Korman met blijkbare spanning.

„Weg,” zeide van Everdingen dof. „Alles is weg; koffie, geld, mijn
kleeren, alles! Ik heb niet meer dan wat ik hier aan ’t lijf heb.”

„Maar vertel dan toch geregeld,” zeide Korman.

„Kassian!” riep Rencke uit. „Hij is er heelemaal suf van. Heb je al
ontbeten?”

Een hoofdschudden was het eenig antwoord.

„Ga dan mee naar mijn huis,” sloeg Rencke voor. „Hier is zooveel
drukte. Je kunt dan tevens een pak kleeren van mij aantrekken.”

„Ja, doe dat,” zeide Korman. „Ik ga intusschen eens kijken op Sabrang.
Waar is Biezeman?”

„Bezig met opruimen en zien of er nog iets gespaard is,” zeide van
Everdingen.

Terwijl Korman zijn paard liet zadelen en wegreed, gingen de beide
employé’s naar Rencke’s huis. Een flink ontbijt en een glas bier hadden
van Everdingen weldra weer op zijn verhaal gebracht, en hij deed toen
aan Rencke een verslag van het gebeurde.

Den vorigen middag had hij de koffie in zakken laten overstorten en
alles klaar gezet tot spoedige afzending. Of nu daarbij een der koelies
gerookt, en zijn strootje tusschen de zakken had laten vallen, of hoe
dan ook, maar ’s nachts was hij door de angstkreten van zijn
huishoudster gewekt. Overal zag hij vlammen, terwijl de splijtende
bamboe een helsch lawaai maakte. Het venster openrukken, zijn
huishoudster er uit tillen en zelf naspringen was het werk van eenige
seconden; nog juist bijtijds, want spoedig daarna stortte de rommel in.

„Ik kan me voorstellen dat je geschrokken bent,” zeide Rencke. „Hoe
laat was het ongeveer?”

„Wel, tegen den morgen.”

„Dan,” meende Rencke, „geloof ik niet dat die brand ontstaan is door
een strootje dat gisteren is weggeworpen. Zóólang zou het niet kunnen
smeulen bij deze droogte. Het moet aangestoken zijn. Wat zeiden je
bedienden?”

„Die hebben het te druk gehad met hun eigen boeltje uit de bijgebouwen
te redden,” zeide van Everdingen. „En voorts heb ik me nog weinig
moeite gegeven om de oorzaken op te sporen.”

Op Sabrang wees een zwarte hoop de plek aan waar van Everdingen’s
woning gestaan had. Met een zestal koelies was Biezeman bezig op te
ruimen; voorzichtig liet hij stuk voor stuk de verbrande en geblakerde
bamboes van den hoop halen en op het voorerf opstapelen. Reeds zag men
hier en daar den vloer van het huis, toen Korman opreed.

„Waarom ben je daar zoo voorzichtig mee?” vroeg hij.

„Om te kijken wat er mogelijk nog ligt,” antwoordde Biezeman. „De
jonker had een geldkistje, ziet u, en nu zou het kunnen zijn dat ze het
vonden en wegmoffelden.”

„Hoe groot was het?”

„Zóó, zoowat,” zeide Biezeman, de handen ongeveer een voet van elkaar
houdende.

„Zat het kasboek er ook in?” vroeg Korman gejaagd.

„Dat weet ik zoo net niet. Maar de jonker bewaarde er zijn geld in; en
al was hij nou nog zoo rejaal, er zal wel wat van zijn tractement zijn
overgeschoten.”

Korman bleef toezien tot bijna alles was opgeruimd.

„Daar zie ik wat!” riep eensklaps Biezeman uit, en een stuk van een
kastdeur wegschoppende ontblootte hij een zwart geblakerd doch
oogenschijnlijk ongedeerd miniatuur brandkastje. Het was nog warm,
zoodat hij eerst water liet halen om het af te koelen, tot groote
ergernis van Korman die als op heete kolen stond om een antwoord te
bekomen op de vraag die hij zooeven gedaan had.

Doch Biezeman ging met groote bedaardheid en overleg te werk. Toen het
kistje voldoende koud was liet hij het opnemen. Aan den onderkant hing
een kegel vuil—althans zoo meende Biezeman, die het er met zijn stok
trachtte af te slaan. Doch hij ontmoette iets hards. Door de trilling
van den slag liet de droge aarde los en de kegel vertoonde wit
schitterende plekken.

„Wat duivel is dat?” riep hij uit, en gelastte de koelies het kistje
omgekeerd neer te leggen.

Met hun beiden bekeken zij den uitwas, tot Korman eensklaps uitriep:

„Het geld is gesmolten!”

Zoo was het. In den bodem van het brandkastje bevonden zich twee gaten,
bestemd om muurschroeven door te laten. Daardoor had de hitte toegang
gekregen tot den inhoud en deze kunnen vernietigen, tot het gesmolten
zilver den uitgang weer verstopte.

Korman was gerustgesteld. Waar het metaal gesmolten was, zou er van het
kasboek, als dat er zich in bevonden had, niet veel over zijn, en kon
hij de laatste afgifte van geld, waarover nog geen verantwoording
bestond, in eens boeken. Het kon dan besteed zijn aan het onderhoud der
tuinen zoowel als aan pluk en bereiding; in één woord: het was niet
meer na te gaan hoeveel picols Sabrang gemaakt had.

Nu zijn attentie niet langer uitsluitend op het afgebrande huis
gevestigd was, zag hij ook naar andere dingen, en bemerkte dat onder de
koelies die Biezeman gebruikt had, zich ook de man bevond met wien hij
indertijd op den weg zoo’n lang gesprek had gehouden.

„Hoor eens, Biezeman,” zeide hij, dezen apart nemende. „Heb jij eenig
idee hoe deze brand is aangekomen?”

Biezeman schudde het hoofd.

„De jonker is zoo’n best mensch, dat ik niet zou weten wie.”

„Hm, baldadigheid misschien,” zeide Korman. „Is die eene... daar, de
voorste van die bij het kistje staan, niet een vaste opgezetene van
hier?”

„Ja, meneer,” antwoordde Biezeman. „Een van de oudsten zelfs; hij heet
Tjokro.”

„Laat hem dan het kistje opnemen en ergens in veiligheid brengen.
Zoodoende krijgen we hem alleen en zal ik hem eens ondervragen.”

„Ik heb het huis daar aan ’t eind, voor den jonker laten ontruimen,”
zeide Biezeman. „Moeder de vrouw is bezig er ’t een en ander in te
dragen en op orde te maken met Minah... de barones, weet u.”

„Goed, dan maar daarheen,” zeide Korman, zich aan zijn snor trekkende
om niet te lachen over deze mooie titulatuur.

„Tjokro,” begon hij, zoodra zij in het kampong-huis waren, „je ziet er
uit alsof je nogal pinter bent.”

„Noeninggih!” [105]

„Je begrijpt zoo goed als ik en een ander, dat het huis van meneer in
brand gestoken is.”

„Noeninggih!”

„Hier heb je twee ringgits. Als je mij de daders kunt aanwijzen krijg
je meer.”

„Noeninggih, koelo noewoen!”

„Heb je eenig vermoeden wie het gedaan zou hebben?”

Met een uitgestreken gezicht verklaarde de inlander dat hij er niets
van wist. Doch hij zou meneers bevelen opvolgen, het geld besteden aan
obat [106] en bezweringen, en twijfelde niet of de zaak zou trang [107]
te maken zijn.

„Dat is alles wat wij kunnen doen,” zeide Korman, en na nog eenige
vragen gedaan te hebben het werk op Biezeman’s afdeeling rakende,
vertrok hij.

Dien avond schreef Korman aan zijn geldschieter over het ongeval. Wat
het meest te betreuren was, meende hij, waren de ruim tien picols
koffie, die mede verbrandden. Gelukkig dat Watoeombo een gelijk getal
boven de taxatie produceerde; dat verzachtte het feit eenigszins,
hoewel het niettemin zeer te bejammeren viel. In allen gevalle was het
een les om geen te groote zuinigheid te betrachten in de constructie
van latere gebouwen waarin het product moest worden opgeschuurd, en die
in eens maar van hout en met zink gedekt, op te stellen.

Ook van Everdingen was huiverig geworden voor alang-alang bedekking, en
zeide dit aan Korman, toen er eenige dagen na den brand sprake was van
wederopbouw van zijn huis.

„Ja,” zeide Korman, „ik heb er al over gedacht, om nu wij toch bouwen
moeten, een houten huis te zetten. Kostte dat lamme djatihout maar niet
zooveel geld! Want wildhout, je ziet het aan mijn huis, trekt, en werkt
en barst tot de boel er zoo onooglijk uitziet dat je het wel omver
zoudt willen halen. Enfin, het volgend jaar metsel ik alles in; maar om
nu op Sabrang ook al een steenen huis te zetten....”

„In Holland heb ik wel eens gehoord,” zeide van Everdingen, „dat men
hout moest vellen bij donkere maan. Dan trekt het niet, zegt men.”

„Onzin, boerepraatjes,” riep Korman uit. „Neen, we moeten zien op een
goedkoope manier aan djatihout te komen. Er bestaat, geloof ik, een
bepaling, dat men van de regeering [108] toestemming kan krijgen zelf
in een bosch te kappen, als men hout noodig heeft van een afmeting die
niet op den gewonen houtaankap te krijg is. Ik zal het eens nazien.”

„Daar had ik me bijna verpraat!” dacht hij toen van Everdingen
vertrokken was. „We zullen wel djatihout koopen waar ze thuis niets van
weten, maar als die Everdingen er de lucht van krijgt, maakt hij maar
weer capsies.”

Rencke zat in zijn voorgalerij, in diep nadenken. Zooeven was de
inlander bij hem geweest, dien hij had afgezonden naar Sabrang, den dag
van den brand, om te trachten aldaar de brandstichters op te sporen. De
man was teruggekomen met een bericht dat Rencke ongelooflijk toescheen.
Volgens zijn zeggen was het heel niet moeielijk geweest katrangan [109]
te krijgen. De dader heette Tjokro, en vertelde aan al wie het hooren
wilde, dat hij gehandeld had op aansporen van den toewan besaar, die
hem er tweemaal twee ringgits voor gegeven had; de laatste maal zoo ’t
heette om uit te vinden wie het gedaan had!

Rencke wist niet wat hij er van denken moest. De door hem gezonden
inlander was zeer betrouwbaar; het stond dus vast dat die Tjokro zich
zoo had uitgelaten; maar kon het waar zijn, wat hij beweerde? Hij dacht
er over om naar Korman te gaan, en het dezen te vertellen, doch
schrikte hiervoor terug omdat hij hem niet geraadpleegd had alvorens
zijn mannetje te zenden. Van Everdingen te waarschuwen vond hij niet
fair....

„Soedah!” besloot hij; „als het waar is dat die Tjokro de zaak
rondbazuint, dan komen er ook anderen achter. Het gaat mij in zekeren
zin niet eens aan. Ik zwijg derhalve.”

De komst van den bediende van Korman met een dik pak papieren gaf aan
zijn gedachten een andere richting. Het waren passen voor het vervoer
der koffie naar de stad, één voor iederen picol. Zij waren geteekend
door den secretaris der residentie, en werden beschouwd als een panacee
tegen het vervoer van clandestiene koffie. Want, meende de resident,
als nu ieder, die zonder zulk een pas koffie transporteert, wordt
aangehouden, hoe zou dan nog diefstal aan iemand nut zijn, als hij de
verkregen waar niet zonder groot gevaar bij de afnemers kan brengen?

Dit was immers juist geredeneerd! Het gaf een hoop schrijfwerk en meer
werkte het niet uit; want van Watoeombo gingen den volgenden morgen als
eerste zending dertig picolpaarden, waarop minstens tien picols koffie
die rechtens aan het gouvernement toekwamen.

Toen deze oogst weg was, werd het tijd aan de voorbereidende
maatregelen te denken voor dien van het volgend jaar. Zonder aarzelen
schatte Korman die op duizend picols; wat er tekort kwam wist hij nu
gemakkelijk aan te vullen. Doch er moest een installatie gekocht
worden, en daarvoor zou hij zelf naar Soerabaja gaan.

Eer hij vertrok bezorgde hij twee dingen. Vooreerst de benoodigde
metselsteenen, waartoe hij een steenbakker liet komen, die aan den
overkant der kalie de geschikte aarde vond om zijn bedrijf uit te
oefenen, en daar weldra aan den gang was met vormen.

Ten tweede het hout. Hij was vast besloten zooveel mogelijk stijlen van
djatihout te gebruiken voor de permanente gebouwen der installatie. Een
deel daarvan moest hij inkoopen, om geen achterdocht te verwekken; doch
de rest, en tevens het hout voor van Everdingen’s nieuwe woning,
bezorgde hij zich op de volgende manier.

Voor eigen gebruik, dat wil zeggen voor hun huizen, mogen de javanen
djatihout kappen. Zoodoende vindt men in de dessa hier en daar een huis
waarvan het geraamte uit de zoo gewilde houtsoort bestaat. Het is
niemand verboden zulk een woning te koopen en naar elders over te
brengen. Doch er zit niet veel hout in. En toch ontvangt de kooper
zooveel balken als hij wil, die allen uit dat fameuse huis heeten te
komen.

Het eigenaardige van de transactie bestaat in de aanstellerij van
kooper en verkooper. Geen van beiden spreekt het woord uit, dat de zaak
aanwijst die moet worden uitgevoerd.

„Kromo,” zegt de eerste. „Ik wil je huis koopen; ik kan echter zoo op
het oog niet schatten hoeveel hout er in zit; breng het bij mij op de
onderneming, en daar zal ik het opmeten; ik betaal zooveel per voet.”

Kromo antwoordt op dit alles met het stereotype noeninggih ’ndoro.
Hoogstens bedingt hij een hoogeren prijs dan de gebodene. Eindelijk
wordt hem gevraagd of er wel balken van zekere afmeting in voorkomen,
en wordt hem de maat met een grassprietje of een touwtje duidelijk
gemaakt. Dan trekt hij een bedenkelijk gezicht.

„Ja, zie je,” gaat de kooper voort. „Die moet ik absoluut hebben. Maar
ik geloof wel dat zij er zijn, ten minste achterin heb ik eenige balken
gezien, die nog nieuw waren. Men zou haast zeggen dat zij eerst kort
geleden gekapt waren.”

Een uitdrukking van groote slimheid verspreidt zich over Kromo’s
trekken, en het noeninggih klinkt haast hartstochtelijk. Hij begint te
begrijpen; en terwijl de europeaan voortgaat met het telkens bijna te
zeggen, nog steeds twijfelend of de inlander zijn bedoeling wel vat,
laat deze de djatiboomen die hij vellen zal, reeds voor zijn geestesoog
voorbijgaan. En als de kooper eindigt met hem op het hart te drukken
dat van de balken de poeroesan [110] niet af mag breken, grijnslacht
hij zachtjes.

Dan gaat hij hakken en brengt bij één ouden balk, twintig nieuwe,
waaraan een poeroesan gefabriekt is, die elk eerzaam timmerman een
stuip zou bezorgen van het lachen als hij hem zag.

Op zijn reis naar Soerabaja, den dichtstbijgelegen houtaankap
aandoende, bestelde Korman eenig houtwerk; voornamelijk daksparren en
andere stukken van kleinere afmeting, die hij op de onderneming
moeielijk kon laten aanmaken, daar zij gezaagd moesten worden, en de
inlandsche timmerlieden die hij had, slechts konden bekappen.

Nauwelijks was hij weg, of Li maakte zich op om aan een
beleefdheidsplicht te voldoen. De huishoudsters van de employé’s hadden
haar allen bezocht, doch Korman had haar nimmer toegestaan
contra-bezoeken te gaan brengen. Het ging haar aan het hart, want Li
was van nature zeer fijn van manieren, doch waar hij gebood moest zij
volgen; dat beschouwde zij als haar eerste plicht. Nu echter was er
gelegenheid het verzuimde in te halen, en zij maakte er dadelijk
gebruik van.

Als de hoogste in rang ontving Minah—de barones, zou Biezeman
zeggen—het eerste bezoek, dat van ’s morgens tot in den vooravond
duurde. Toen zij kwam ontving Minah haar met gebak, maar niet de gewone
inlandsche kwee-kwee, neen, echt gebak zooals dat in de groote steden
werd gemaakt door hollandsche dames. Ook onderwees zij Li in de kunst
het te bereiden, met gist die zij zelf kweekte en waarmee zij ook brood
bakte. Brood! Dat zag men op Watoeombo slechts eens per week, als de
plajangan kwam, en dan nog oudbakken. Li moest dadelijk weten hoe Minah
dat deed.

En deze wees haar hoe zij een kopje meel nam, er een dooier van een ei
doorheen werkte en wat zout, het daarna aanmengde met klapperwater en
door de kokki liet kneden, of eigenlijk slaan op een plank, tot het
genoeg was, wat zij dááraan zag dat het deeg in draden kon worden
getrokken die taai waren, en hoe fijn ook, niet braken. Dan nam zij
voor de eerste maal een weinig deeg er van af, en bewaarde dit in een
stopflesch tot den volgenden dag; dan werd de helft er van in het nieuw
te maken brood gebruikt en van het geknede deeg weer een weinig
bijgevuld in de stopflesch. Na vier of vijf dagen was daarin een soort
gist gekweekt en door het gebruik daarvan rees het brood elken dag
mooier.

Aan de rijsttafel was van Everdingen tegenwoordig, en volmaakte de
ontvangst die Minah aan Li bereid had, door zijn vele attenties. Toch,
toen Li naar huis ging was zij niet in haar schik. Zij kon zich geen
rekenschap geven van wat het was, maar Minah had op haar een
ongunstigen indruk gemaakt. Zou het jaloezie wezen? Vrouwen zijn soms
zonderling, en gunnen den man dien zij verstooten hebben aan geen
ander.

Li had er spijt van dat zij Minah den volgenden dag bij zich genoodigd
had; doch het was niet te herroepen, en Minah kwam.

Toen zij weer vertrokken was wist Li wat haar gevoel beteekende. Minah
was een valsch, gevaarlijk wezen. Li had moeite gehad zich bedaard te
houden, en dat moest toch, wilde zij zonder gevaar voor haar zelve en
haar kinderen het kwaad voorkomen dat stond te gebeuren.

Zij hadden samen gepraat—Minah bracht het gesprek er op—over de positie
van een huishoudster. Dat Korman haar kon wegzenden, wist Li; doch
natuurlijk zou hij dat nimmer doen, tenzij zij zich misdroeg; en o! de
gedachte zelfs daaraan was haar vreemd. Zij was immers zijn vrouw, de
moeder zijner kinderen....

Minah noemde haar een onnoozel halsje. Zij wist dan beter wat er in de
wereld te koop was. De heeren namen een huishoudster op een goedkoopje,
zoolang zij nog geen tractement genoeg hadden om een njonja [111]
blanda te bekostigen. Want die zijn duur; ten eerste van nature, ten
tweede door hun kleeding, en ten derde omdat zij van niets verstand
hebben en door de bedienden van alle kanten bestolen worden. Watblief?
Die waar Minah’s moeder diende, was een der pintersten, wat echter niet
belette dat zij, Minah, zes jaar lang had meegegeten. En zij niet
alleen. Ieder der bedienden had een vrouw of een man en kinderen, die
allen meeaten uit de goedang. Een kleine kolonie op het achtererf!
Welke huishoudster, die zuinig wilde zijn, zou dat toelaten? Van
Everdingen en zij hadden een kokki, een jongen, en een waterdrager, die
allen in de bijgebouwen woonden en in de kost waren. Maar zij kregen
niets te veel, niet meer dan zij ook precies op konden; en familie
duldde Minah zelfs niet in de kampong.

Dat had Minah van alle kanten goed bekeken. Zoodra de heeren het
betalen konden, namen zij een vrouw en kon de huishoudster haar matje
oprollen. Tenzij zij pinter was. Want er waren middelen om de heeren te
dwingen! Die assistent-resident onder anderen, die naast hen woonde in
de stad.... Minah was nog jong toen het gebeurde, maar zij had het
verhaal dikwijls gehoord van de oude tante van haar moeder, die bij hen
inwoonde, en zelf de obat had geleverd. Die mooie meneer dacht zoo
stilletjes met verlof naar Holland te gaan. Maar het behoefde niet!
Want een poosje te voren werd hij ziek en dacht dat hij ging sterven.
En zijn huishoudster had verschrikkelijk geschreid en zich aangesteld
alsof zij zich de haren uittrok van verdriet, kermende en klagende dat
zij en haar kinderen naar de kampong verwezen waren, omdat die arme
schapen niet gewettigd waren. Toen was er een ambtenaar gekomen van de
secretarie en zij waren getrouwd, om de kinderen. En de njonja
assistent trok kousen en schoenen aan en een zwartzijden japon, en
mocht voortaan als er visite was binnenkomen; want.... de
assistent-resident werd beter! Wat hadden haar moeder en de tante van
haar moeder er dikwijls om gelachen! Maar zij, Minah, had het zich in
het geheugen geprent; en eer zij met haar zuster was meegegaan naar
hier, om huishoudster te worden bij van Everdingen, wist zij uit welke
planten de obat was getrokken die zulk een heerlijke uitwerking had.

Li nam zich voor om Korman dadelijk te waarschuwen als hij thuis kwam.
Op het oogenblik durfde zij niets, want zoo’n schepsel was tot alles in
staat als zij wist dat Li haar verraden had.

Korman bleef langer uit dan hij oorspronkelijk van plan geweest was.
Toen hij bij den fabrikant kwam om te bestellen, vroeg deze hem ten
eerste hoeveel koffie hij per etmaal wilde pellen, en ten tweede over
hoeveel water hij beschikken kon. Op de eerste vraag kon hij natuurlijk
dadelijk antwoorden, zoodat de fabrikant hem aanraadde op Sabrang, op
beide afdeelingen, een paar pulpers te plaatsen, door koelies uit de
hand te draaien; evenzoo op de afdeeling van Brisson; doch op Watoeombo
zelf moest andere beweegkracht aangewend worden en dadelijk een
grootere installatie opgesteld. Als de drijfkracht water was, dan moest
de fabrikant weten hoeveel daarvan kon verkregen worden, teneinde de
grootte van het waterwiel te kunnen berekenen.

„Wel, een kalie vol!” riep Korman uit.

De fabrikant kon evenwel met die opgave niet volstaan.

„Ik moet twee dingen weten,” zeide hij. „De hoeveelheid water en het
verval. Het eerste bepaalt men ruw weg, door de kalie over een lengte
van vijftig meters op afstanden, van bijvoorbeeld vijf meter, te peilen
en aldus de gemiddelde diepte te berekenen. Dan meet men op dezelfde
wijze de gemiddelde breedte. En eindelijk laat men aan het begin van
het gemeten vak een licht voorwerp, een kurk of zoo, in het water
vallen en neemt nauwkeurig op in hoeveel seconden het den weg aflegt
tot aan het einde.

„Voor het verval moet ik weten hoe hoog u, na afdamming der rivier, het
water kunt krijgen boven de plaats der installatie. Dat geschiedt door
eenvoudig waterpassen.”

„Wilt u dat eens opschrijven,” verzocht Korman, „dan zal ik mijn
eersten geëmployeerde opdragen een en ander ten spoedigste te doen.”

Zoo geschiedde, en Korman moest wachten tot hij de opgaven van
Watoeombo had ontvangen. Ook schreef hij aan Messner, die hem opdroeg
voor hem een viertal pulpers te bestellen, die met de hand bewogen
konden worden, doch later eventueel ook op een waterwiel te gebruiken
waren.

In den tijd die er verliep tusschen het afzenden van zijn brief en het
antwoord daarop, verveelde Korman zich vrij wel in de groote stad, daar
hij bijna niemand kende. ’s Avonds bezocht hij meestal de Sociëteit,
waar Benoit hem een introductie bezorgd had; maar te eenkennig om zich
aan dezen of genen voor te stellen, zat hij uit den treure de prentjes
te bekijken in de leeszaal.

Eens meende hij een bekende luidklinkende stem te hooren, en opziende
bemerkte hij zijn buurman van Os. Snel sloeg hij de illustratie die
voor hem lag, dicht en hield zich als wilde hij het gebouw verlaten,
zich echter met opzet naar de zijdeur begevende om van Os tegen te
komen.

„Hallo!” riep deze uit. „Ben jij ook hier? Dat treft! Laat mij om te
beginnen de heeren eens aan elkaar voorstellen. Kaptein Kool van de
genie, mijn technisch raadsman—meneer Korman, administrateur van het
monsterland Watoeombo.”

Beiden vonden de kennismaking aangenaam, althans zij verklaarden zulks.

„En wanneer ga je weer naar boven?” vroeg van Os.

„Over een paar dagen,” zeide Korman, en vertelde waarop hij wachtte.

„Dan konden wij wel samen gaan—dat is te zeggen met ons drieën,”
opperde van Os. „Want mijn vriend Kool zal me het genoegen doen van
ziek te worden en berglucht noodig te hebben tot herstel van
gezondheid.”

„O zoo!” zeide Korman lachend, den kapitein aanziende, die een
toonbeeld van gezondheid was.

„Van Os spot er mee,” zeide deze. „Doch ik ben werkelijk ongesteld. De
zaak is deze: als ik om dezen tijd niet eens naar een koel klimaat ga,
dan word ik ziek en moet toch naar boven.”

„Dus bij wijze van voorbehoedmiddel?”

„Geraden! Voor den dienst is het precies hetzelfde of ik gezond dan wel
ziek een maand absent ben, maar voor mij persoonlijk maakt het een
groot verschil. En nu kan ik tegelijk mijn vriend van Os een genoegen
doen door eens naar zijn bouwerij te kijken; waarom zou ik het dus
laten?”

„U heeft volkomen gelijk,” zeide Korman. „En... mag ik vragen, heeft u
ondervinding van den aanleg van koffie-établissementen?”

Er was onmiskenbare ironie in den toon van zijn stem. Kapitein Kool
voelde het, en fronste de wenkbrauwen.

„Hoe kan je dat vragen!” riep van Os als verwonderd uit. „Heb je meneer
zijn naam niet goed verstaan?”

„Ja wel,” stotterde Korman; „kaptein Kool...”

„Van de genie,” vulde van Os aan. „Juist; en ken je dan het werk niet
dat de kaptein heeft samengesteld?”

„Neen...”

„Wel voor den dokter! Hoe is het mogelijk?! Kijk bij gelegenheid eens
in de laatste aflevering van de Indische Gids; die heeft er nog een
recensie over.”

„Hoe heet het?” vroeg Korman geheel overbluft.

„Hm,” deed van Os, „ùche, ùche. Hoe duivel... o ja...,
Koffie-établissementen, in Oost- en West-Indië. Is ’t niet, Kool?”

„Ja,” zeide deze met een quasi zedige gelaatsuitdrukking. „Met
houtsneden.”

„Juist. Er staan teekeningen achter.”

„Wel,” zeide Korman, „dan zal ik er morgen dadelijk een exemplaar van
koopen. Het is hier toch te krijg?”

„Ik geloof dat Thieme & Co het heeft,” zeide kapitein Kool. „Hoewel...
het is in Holland uitgegeven.”

„Kom, laat ons nu wat gaan biljarten,” stelde van Os voor, zijn glas
ledigend.

„Wat heb je dien meneer te pakken gehad,” zeide kapitein Kool toen hij
met van Os in een kossong [112] naar huis reed. „Wat voor een soort
mensch is hij?”

„’n Goed merk; alleen een beetje verwaand,” zeide van Os.

Korman ging den volgenden morgen naar Thieme & Co en vroeg naar het
boek van kapitein Kool. De employé die hem te woord stond, raadpleegde
den Catalogus voor den Boekhandel, doch vond het er niet in.

„Het is zeker een pas uitgekomen werk. Ik zal er over schrijven en het
u toezenden. Mag ik uw adres weten?”

Korman gaf het en ging toen terug naar zijn logement, waar hij tot zijn
groote vreugde brieven van Watoeombo en Donowarie vond met de verlangde
opgaven.

De zaken wikkelden zich nu spoedig af. De fabrikant maakte zijn
becijferingen, en daarna een teekening voor het metselwerk dat Korman
had laten doen. Voor de opstelling van het ijzeren waterwiel en de
overbrengende beweging, zou een deskundige te Watoeombo komen.

Zooals was afgesproken maakten zij de terugreis met hun drieën, in
Korman’s reiswagen.

Op Watoeombo komende bevond Korman dat er reeds een flinke massa hout
was aangekomen, zoowel van den houtaankap als uit de dessa. De
steenbakkers hadden een oven opgebouwd van twintigduizend steenen, en
er juist den brand in gestoken, zoodat men over een week de gare
metselsteenen kon verwachten. In de stad had hij kalk en
portland-cement besteld; zand leverde de kalie in elke hoeveelheid.

Rencke, die in zijn schooltijd aan rechtlijnig teekenen gedaan had,
zette, na eenige studie op de teekening van den fabrikant, de fundaties
heel aardig uit; tot stille tevredenheid van Korman, die gevreesd had
met vragen te zullen worden lastig gevallen over al die strepen en
lijnen waarvan hij niets begreep.

Zoodra zij zoover waren dat op het terrein zelf de grootte van de
molenloods kon aangegeven worden, werd deze opgetrokken. Djatihouten
stijlen op steenen voetstukjes droegen het dak, dat met gegalvaniseerd
ijzer gedekt werd. De helft der loods werd ingenomen door de molens; de
andere helft, die ongeveer anderhalf meter hooger uit den grond was,
werd bevloerd en gepleisterd, terwijl een laag halfsteensmuurtje er
omheen liep.

Toen men dit gereed had, en aan den buitenkant ook de fundeering voor
het waterwiel, schreef Korman aan den fabrikant dat hij gereed was, en
stuurde koelies en paarden naar de stad, om het daar, bij zijn
chineeschen agent, bewaarde ijzerwerk af te halen.

Ver boven de kampong was een dammetje in de kalie gelegd, even hoog
genoeg om een gootvol water af te leiden. Een mandoer, dezelfde die
indertijd van Korman een pak slaag had gekregen, omdat hij de terrassen
niet waterpas kon maken, was daar aan het werk; en nu hij water had
bewees hij als een echte javaan daarmee de zuiverste waterpasse leiding
te kunnen maken. Bijna veertig voet boven de molenloods kwam de
waterleiding uit, waarin men desverkiezende de geheele kalie had kunnen
aftappen.

Van Soerabaja kwam nu de deskundige, de monteur der fabriek, die de
installatie geleverd had. Hij bracht een inlandsch werkman mee. Deze
twee, geholpen door een zestal koelies van de onderneming, zetten het
ijzeren waterwiel, dat uit segmenten bestond die aan elkaar geschroefd
werden, in korten tijd op de fundatie, en daarvan uitgaande, brachten
zij een as dwars door de loods aan, die zes riemschijven droeg, één
voor elken pulper. Ten slotte liet de deskundige een draaibare sluis
maken, om, al naar men noodig had, het water in het wiel te kunnen
leiden of het te doen afstroomen naar de kalie. Toen dit alles gereed
was, waarmee ongeveer twee weken waren gemoeid geweest, liet hij den
boel draaien. Daarbij bleek dat alles in orde was, althans de
beweegkracht en de transmissie; de pulpers zouden eerst gekeurd kunnen
worden als er koffie was. Doch het systeem was reeds elders beproefd en
goedbevonden, dus gaf Korman zonder aarzelen een kasaanwijzing af op
Benoit voor den prijs der installatie en de onkosten van het monteeren,
waarmee de deskundige vertrok.

Op de afdeelingen, en eveneens op Donowarie, was het eenvoudiger
toegegaan. Daar stonden de molens onder een bamboe-loods en daarnaast
de gemetselde waschbakken. Water voor de pulpers en voor het wasschen
werd met bamboe-leidingen uit de kalie getrokken.

De molenloods te Watoeombo stond dicht bij de administrateurswoning, en
vandaar tot aan de kampong werd nu het geheele terrein getransformeerd
in droogbakken; in vorm gelijk aan de primitieve aarden bakken, doch nu
netjes bevloerd met metselsteenen en geheel met portland-cement
bepleisterd. In de specie die voor pleisteren gebruikt wordt, mag geen
kalk bijgemengd worden, daar deze zich door de inwerking van de natte
koffie oplost.

Lang voor de koffie geplukt kon worden waren op Watoeombo de
installaties gereed. Op Marialand was men niet zoo vlug.

Kapitein Kool was daar den dag na zijn aankomst begonnen het terrein,
dat van Os voor zijn installatie bestemd had, van alle kanten te
bekijken en op te meten. Toen had hij teekengereedschap te voorschijn
gehaald en zich gedurende een week beziggehouden met het vervaardigen
van schetsen, die hem echter geen van allen schenen te voldoen.

„We moesten eens beginnen, ouwe,” zeide van Os op een morgen.

„Dat zullen we ook,” was het antwoord. „Maar mijn stelregel is: eerst
met het hoofd, dan met de handen. En met het hoofd ben ik bezig, ja
bijna klaar. Kijk eens hier.”

Terwijl van Os de hem voorgelegde schets bekeek, legde de genieofficier
hem die uit.

„Dat is drommels mooi!” riep van Os eindelijk uit. „Weet je wat, ik zeg
niets meer; ga jij je gang, al moest het nog een maand duren.”

„Overmorgen ben ik klaar,” beloofde Kool. „Laat straks even een plank
voor mij afschaven, dan zal ik de werkteekeningen maken.
Overmorgenochtend kan je laten beginnen met uitgraven; ik zal het
morgen uitzetten.”

Kapitein Kool bleef een maand, en toen hij weg ging, wist van Os hoe
hij het werk moest afmaken. Een zestal werkteekeningen wezen het als
vanzelf aan, duidelijk en gedétailleerd als zij waren.

Eindelijk was ook hij zoover dat de monteur kon komen, niet echter om
een waterwiel op te stellen, doch een kleine stoommachine.

De administrateur van Marialand had namelijk één principe consequent
doorgevoerd. Zijn woning, de kampong en het établissement lagen precies
in het centrum der onderneming. Dat had hij geacht het meest in het
belang van de zaak te zijn, en daar moest zoo mogelijk alles zich naar
regelen. Hij kon nu wel een waterleiding maken naar het établissement,
doch de kosten daarvan zouden zeer hoog geloopen zijn; dus koos hij een
stoommachine als motor voor zijn pulpers en maakte een gewone
buisleiding van bamboe voor het waschwater. En om dit laatste nog zoo
goedkoop mogelijk in te richten, liet hij de leiding slechts uit één
bamboe aanleggen en een verzamelbassin metselen, dat ’s nachts vol
liep, en zoodoende voor het werk overdag genoeg uitleverde.

Het opstellen van de kleine stoommachine duurde niet lang, doch bij het
proefstoomen draaide zij zeer langzaam, en toen de pulpers werden
aangekoppeld weigerde zij formeel den dienst. De monteur, een gewezen
machinist van een stoomboot, zocht een week lang naar de fout, en
verklaarde eindelijk dat die moest zitten in een te kleine uitholling
van de stoomschuif, waardoor de afgewerkte stoom niet spoedig genoeg
ontwijken kon en zoodoende een tegendruk veroorzaakte.

Van Os zat met de handen in het haar. Tot overmaat van ramp kreeg hij
de tijding dat er twee nichtjes van hem in Indië waren aangekomen en te
Batavia zouden komen inwonen bij hun oom, een andere broer van van Os.
Dit ware nu op zichzelf genomen zoo erg niet, maar broer kon hen om de
een of andere reden niet dadelijk bergen, en had hen daarom tijdelijk
in het logement bezorgd, om hen per eerstvolgende boot naar Soerabaja,
adres van Os, op te zenden. Hij moest dus naar Soerabaja om hen te
halen.

„Hoor eens,” zeide hij tot den monteur, toen de tijd drong; „loopt dat
ding nu of niet? Ik bedoel vandaag nog.”

„Neen meneer,” was het antwoord. „Er is een gebrek aan de....”

„Ja wel, dat weet ik,” viel van Os in. „Er zit iets in de stoomschuif
het achterste voren, of zoo. Ik wou alleen zeggen dat ik morgen naar
Soerabaja ga. Wil je meegaan of wachten tot je chef hier komt; want
dien breng ik mee.”

„Ik zou liever hier blijven,” zeide de monteur. „Als de ingenieur dan
komt, wou ik er graag bij zijn.”

„Goed,” besloot van Os.

Korman had gehoord dat van Os met zijn installatie tobde. Hoe en wat,
wist de inlander die het vertelde niet te zeggen. Daarom besloot hij er
eens heen te gaan. Op het briefje, dat hij vanwege den kwaadaardigen
hond den dag te voren verzond, kreeg hij echter antwoord van mevrouw
van Os dat haar man plotseling op reis was gegaan. Hij stelde den tocht
dus uit.

Na een week kwam van Os terug, zijn nichtjes en den ingenieur
medebrengende. De laatste was een dier weinige Engelschen, die men in
het buitenland aantreft vrij van de ruwe vlegelachtige lompheid en
stijve aanstellerij, die de kenteekenen zijn van exemplaren van dat
ras, zoodra zij hun eigen land verlaten hebben.

Hij was daarenboven zeer conversabel en bewegelijk, sprak bijna
onberispelijk hollandsch, en had de reis vooral voor de jonge dames met
veel tact en geest weten op te vroolijken.

De nichtjes, Caroline en Saartje, twee en twintig en twintig jaar oud,
waren beiden zeer blond, opgewekt, beschaafd, muzikaal en pas van de
kostschool.

De monteur haastte zich zijn chef te begroeten.

„Halloh Stevens,” zeide deze; „won’t she go? Wat mankeert er aan?”

Door van Os vergezeld gingen zij naar de machine. En hier veranderde op
eens de geheele manier van doen van den engelschen ingenieur. Kalm en
met een ernstige beradenheid bezag hij de opstelling, en knikte een
paar maal goedkeurend.

„Well done!” zeide hij tot Stevens, die herademde. Toen, de hand aan
het vliegwiel der machine slaande, trachtte hij dit, doch vergeefs, om
te draaien.

„Laat dien riem even afnemen,” gelastte hij. „Heb je al stoom?”

„Pas twintig pond meneer,” antwoordde Stevens met een blik op den
manometer.

De riem die de machine aan de overbrengende beweging verbond was er
intusschen afgenomen. Nog eens herhaalde de ingenieur zijn proef, en
toen hij met alle kracht het vliegwiel nauwelijks een duim verder kon
draaien, vroeg hij om een schroefsleutel. Hiermede draaide hij de
moeren van de kussenblokken een weinig losser, en ging voorts ook die
der werkbussen na. Eindelijk lichtte hij de klepjes van de oliekoppen
op, en draaide voor de derde maal aan het vliegwiel, dat nu zonder
eenige moeite rondging.

Toen zette hij de waterkraantjes van den cilinder open, liet nog één
blik over het geheel gaan en draaide langzaam aan de smoorklep.

Statig zette het kleine ding zich in beweging. Pf, pf, deden de
waterkraantjes, maar nadat deze gesloten waren, hoorde men niets meer.

„She ’s allright,” verklaarde de ingenieur.

„Ja wel,” zeide van Os, „zoo ging het laatst ook, maar dat is te
langzaam, en als de molens aangezet worden staat hij stil.”

De ingenieur zeide niets, doch met een handige beweging wierp hij den
riem over het draaiende drijfwiel. De machine bleef bijna even vlug
doorloopen. Nog een zetje aan de smoorklep, en alles snorde full speed.

„Prachtig!” riep van Os uit. „Wacht, ik ga de dames roepen.”

Van zijn afwezigheid maakte de ingenieur gebruik om den armen Stevens,
die er met open mond bij stond, een ongezouten standje te maken. En
deze kon niets anders tot zijn verdediging aanvoeren, als dat hij aan
boord gewoon was geweest met stijf aangeslagen metalen te werken.

„Dat is waar,” zeide zijn chef. „Maar als je je zelf aanbiedt om
landmachines te monteeren, dan behoor je ook daarvan verstand te
hebben. Never mind, het overige is in orde, wees in ’t vervolg
attenter.”

De dames vonden het natuurlijk heel mooi; maar van Os was in de wolken.
Morgen moest er geplukt worden, en hoezeer zijn vrouw ook
tegenstribbelde en beweerde dat zij nooit klaar zou komen, wilde hij
invitaties rondzenden aan alle heeren in de buurt om in den namiddag te
komen en vervolgens een klein maalfeest mede te vieren.

Dat zij allen aan de uitnoodiging voldeden behoeft wel geen betoog, en
eenstemmig was de bewondering over de practische inrichting van het
établissement.

Aan den rand van het boschje, waarin het woonhuis stond, lag een vrij
gelijkmatig hellend terrein. Bovenaan waren drie terrassen uitgekapt.
Op het hoogste stond een loods, met steenen vloer, welke vloer van hout
was voortgezet en met een dikke pleisterlaag bedekt tot over het tweede
terras heen, alzoo daarop een bovenverdieping vormende. Deze
bovenverdieping was, met het hoogste terras, de ontvangloods der roode
koffie. Door gaten in den vloer, die in trechters uitkwamen, liep de
koffie door water gestuwd en medegevoerd in de pulpers, die beneden
stonden op het tweede terras, waar een kleine afgescheiden ruimte ook
de stoommachine en ketel inhield. Het derde terras bestond uit vier
waschbakken. Dit alles was onder dak en omsloten door een traliewerk
van zoogenaamd volièregaas. Nog lager waren de droogbakken,
terrasvormig vóór en naast elkander, door een vernuftig gotenstelsel
gescheiden, waarlangs men de koffie, als die gewasschen was, met een
waterstraal op de bakken kon doen loopen. Behalve de stoker voor de
machine, waren twee man voldoende om de geheele installatie te doen
werken.

Toen de gasten verzameld waren, leidde van Os hen naar de molenloods en
nam het ontvangen van de koffie een aanvang. Door een mandoer en een
amboneesch opzichter geleid, liep dit, dank zij de tucht die bij alles
op Marialand heerschte, zeer spoedig af. Daarop ging men het trapje af
naar de machinekamer. Slechts de dames en de administrateurs konden
hierin een plaats vinden, de anderen stonden in de ruimte bij de
pulpers.

Op de smoorklep was een bloemruiker gebonden; en terwijl een bediende
champagne presenteerde, noodigde de ingenieur mevrouw van Os uit de
machine in beweging te stellen.

„Ik durf niet,” zeide zij. „Laat Caroline het maar doen.”

Caroline durfde wel. Zij trad naar voren en draaide op aanwijzing van
den ingenieur aan het wieltje. Daarbij had zij uit vrees voor
olievlekken de mouw van haar japon hoog opgetrokken en vertoonde een
buitengewoon fraaigevormden arm. Trouwens het heele tooneeltje, toen de
machine begon te draaien en de aanwezigen een luid hoera deden opgaan,
had iets zeer frisch en levendigs, geaccompagneerd als het werd door
het geklater van het vallende water en het knarsen van de koffie in de
pulpers.

Men had eindelijk genoeg gekeken en allen begaven zich naar het
woonhuis, om zich met een bittertje of een glas port voor te bereiden
tot het diner. Aan tafel werd toast na toast geslagen. Doch toen
Messner den gastheer prees over zijn practischen blik bij de inrichting
van de installatie, nam deze het woord en verklaarde dat de eer daarvan
geheel aan zijn vriend Kool toekwam.

„’t Is waar ook,” zeide Korman. „Dat boek... ik heb het niet kunnen
krijgen. Heb jij het?”

„Neen,” antwoordde van Os. „Dat was een ui.”

„Hoe flauw!” mompelde Korman. Doch hij werd niet boos; daartoe was hij
op het oogenblik niet in een stemming. Er was met hem sedert het
laatste uur iets zonderlings voorgevallen. Eerst wist hij niet wat het
beteekende en meende dat hij koorts had. Een extra bittertje, anders
voor hem een afdoend middel, hielp ditmaal niet; doch toen hij aan
tafel zat en links van zich Caroline van Os vond... o, toen zag hij
plotseling weer dien arm aan de smoorklep en een hevige begeerte maakte
zich van hem meester om dien meer, altijd! te mogen zien, hem tevens te
kunnen verbergen voor de onbescheiden blikken van ieder ander. Hij
dacht niet aan Li, aan zijn kinderen, aan niets als aan dien blanken
arm, dien hij detailleerde in zijn vormen en lijnen tot het kuiltje toe
in den elleboog....

Na tafel speelden de dames op de piano, en later op den avond werd dit
instrument voor het raam der binnengaanderij geschoven om den dans te
accompagneeren der jongelui in de voorgalerij. Korman stond in de
deuropening, zich verwenschende dat hij niet kon dansen en geen
oogenblik de bevallige gestalte van Caroline uit het oog verliezende,
woedend als nu Rencke, dan van Everdingen, dan Brisson haar
omvatten....

En het verliet hem niet meer, ook niet toen de gewone gang van het werk
hem tot bedaarder nadenken dwong. Li was wel goed, maar men kon toch
zijn heele leven niet tegen zoo’n bruin gezicht blijven kijken, en ook
vond hij het nu eensklaps jammer om het geslacht der Kormans voorgoed
in de donkere kleur te converteeren. Wat een verschil toch! In het
gezicht mocht het minder opvallen, maar op zoo’n arm! En verder! Hoe
echter moest hij het tot stand brengen? Li wegzenden... wat zou Messner
doen? En toch, niettegenstaande alle moeielijkheden die hij voorzag,
wilde hij het niet opgeven.

De meisjes blijven een maand of drie, had van Os gezegd; welnu, die
tijd was lang genoeg om alles voor te bereiden, en eindelijk zou hem
wel een denkbeeld invallen om met fatsoen Li weg te krijgen en Caroline
in haar plaats. Intusschen zou het zaak zijn dikwijls naar Marialand te
gaan; een voorwendsel was gemakkelijk te vinden... een digestiebezoek
om te beginnen.

Doch in de eerste dagen kwam er niet van. De pluk was begonnen. Brisson
werd op het hoofdkwartier ontboden en belast met het toezicht op het
malen en de verdere behandeling der koffie. In zijn vrije oogenblikken
liet Korman hem aan de boeken werken, die nu van den beginne af
opgehaald, in behoorlijken vorm werden ingericht.

In Brisson’s plaats werd voorloopig de hoofd-mandoer van Rencke gezet,
terwijl Korman een oproeping in de couranten had laten plaatsen voor
een nieuwen opzichter. Aan beide europeanen gaf deze regeling, vooral
in de eerste dagen, veel werk.

Eén zaak baarde Korman veel zorg. Hij moest dit jaar een paar honderd
picols gouvernementskoffie koopen, en als het wat lang duurde eer hij
een employé had voor de afdeeling van Brisson, zou de hoofd-mandoer
dien inkoop moeten leiden. Dat was de kat op het spek binden, met
andere woorden den man in sterke verleiding brengen ten eigen bate te
ruim te meten en er zoo een duitje uit te knoeien.

Korman besloot een laatste poging aan te wenden om van Everdingen tot
andere gedachten te brengen wat betrof den opkoop van koffie.

Voor de eerste maal sedert het feest op Marialand ging Korman van
Watoeombo weg. Nauwelijks had hij de kampong achter zich, of weer hield
datgene zijn gedachten bezig dat er sedert zijn ontmoeting met Caroline
van Os nooit geheel uit was geweest. Alleen, waar het een zaak betrof
die hem persoonlijk aanging, kon hij nooit in geregelde volgorde
nadenken. Steeds nam hij sprongen van de voorbereiding eener zaak, als
hij al zoover kwam, tot op het geheel gereedzijn en de gevolgen daarvan
voor hem zelf. Zooals nu, op zijn rit naar Sabrang, moest hij tot drie,
viermaal toe zijn gedachten terugdringen van het punt dat zij bereikt
hadden, namelijk het huwelijksleven met Caroline, tot de vraag hoe van
Li af te komen en hoe Caroline... aan te klampen, zooals hij dat bij
zichzelf uitdrukte.

Hij stond voor van Everdingen’s woning vlugger dan hem lief was, ja
eigenlijk hinderde het hem dat hij niet nog wat had kunnen doorrijden
en zich bij zijn overdenkingen houden, te meer daar hij nu niet gereed
was met zijn argumenten in de zaak waarover hij van Everdingen had te
spreken.

Maar hij was er, en dus steeg hij af, zich echter verwonderende van
Everdingen niet voor den dag te zien komen. Op het werk waar hij langs
gereden was, had hij hem ook niet gezien; waar duivel zat de vent?

„Hei, djongos!” [113] riep hij naar binnen gaande. Geen jongen, doch
Minah verscheen. Met haar slofjes klikklakkende over de bamboe-mat
draaide zij op hem af, en zichtbaar was de teleurstelling op haar ronde
gezichtje, toen Korman van haar coquet persoontje in ’t geheel niet
aangedaan scheen.

„Waar is meneer?” vroeg hij op ongeduldigen toon.

„Tobat,” klaagde Minah; „meneer is uit. Hij is in de laatste dagen
altijd uit, en komt soms niet eens rijsttafelen.”

„Is hij bij meneer Biezeman?” vroeg Korman.

„Neen,” zeide Minah verbaasd. „Op Soemberpetong. Om teekeningen te
maken van den molen daar. Hij zeide dat de toewan besaar het gelast
had.”

Op Soemberpetong! Minah gebruikte hier den inlandschen naam voor het
land van van Os.

Korman stond als versteend. Soemberpetong! Marialand! En dat terwijl
hij zijn tijd met nietsdoen verknoeide! Een beeld, van Everdingen
vrijende met Caroline, teekende zich in zijn gedachten af en deed hem
de vuisten ballen. Vervloekt! En toen herinnerde hij zich op eens wat
Li hem bij zijn terugkomst verteld had van Minah...

„Op mijn last, haha!” stootte hij uit. „Heeft hij je dat wijsgemaakt,
domoor? Ja wel, op mijn last! Oók als hij straks een der jonge dames
als zijn vrouw hier in huis brengt zeker?”

Een donkerder tint overtoog Minah’s gelaat, haar borst ging hevig op en
neer, en een stap nader komende greep zij met haar rechterhand den
opslag van Korman’s jas.

„Apa betoel?” [114] vroeg zij.

Hij maakte dat bevestigend keelgeluid, in Indië gebruikelijk, en nam
tevens haar hand van zijn jas weg, om op een heel anderen toon voort te
gaan.

„Pas op,” zeide hij; „als iemand het zag!” Doch haar hand hield hij
vast, haar zachtjes voortduwende tot in van Everdingens slaapkamer.

„Soedalah!” zeide Minah. „Als hij mij ontrouw is, waarom zou ik hem
trouw zijn.”

„En nu,” gebood Korman bij het weggaan, „mondje dicht, hoor! Ook over
dat andere dat ik je gezegd heb.”

Op den terugweg ontmoette hij van Everdingen. Hij schrok er van; dat
was op het randje af!

„Zoo, verliefde ridder!” begroette hij hem. „Ik hoor dat je op
Marialand geweest bent; vues hè?”

„Ja,” zeide van Everdingen, insgelijks lachend. „Op de installatie van
ginds. Ik dacht, waarom zouden wij niet van het goede voorbeeld
profiteeren, en heb meneer van Os gevraagd of ik zijn inrichting mocht
opmeten en nateekenen. Toen heeft hij mij toegestaan zijn eigen
teekeningen te copieeren; doch bij hem aan huis; hij wilde ze niet uit
handen geven.”

„Niet kwaad bedacht,” vond Korman. „Heb je tijd om vanavond op
Watoeombo te komen?”

„Zeker!”

„Kom dan vóór den eten, en deel in onzen pot.”

Bij den zijweg, dien van Everdingen afgekomen was, hield Korman zijn
paard een oogenblik in, als dacht hij er over naar Marialand te rijden.

„Neen,” zeide hij halfluid en zijn paard wederom aanzettende, „nog
niet.” En met groot leedvermaak dacht hij aan den poets dien hij van
Everdingen gespeeld had. Ook de uitnoodiging van hedenavond zou een
steentje bijdragen; Minah moest immers gelooven dat van Everdingen weer
naar Marialand ging! Wat een leelijk gezicht zou hij trekken als hij,
in plaats van Caroline, de bruine Minah naar het bureau van den
burgerlijken stand moest geleiden!

Het gelukte hem intusschen niet van Everdingen dien avond te bewegen
tot het opkoopen van koffie. De tuinen op Sabrang stonden goed, meende
deze, en zouden voldoende opbrengen om hun langs eerlijken weg een
gezonde verdienste te bezorgen.

Korman drong niet sterk aan, hoewel hij in van Everdingen’s gevoelen
niet deelde, althans wat de tuinen van Watoeombo betrof. Hij had een
flauw besef dat die niet voldoende produceerden, dat Messner naar
gelang van zijn aanplant meer maakte, om niet te spreken van Marialand
waar de koffie in alle tuinen haast even mooi stond, zonder schrale
plekken. Alleen door opkoop van gouvernementskoffie was het goed te
maken; zonder die hulp zou Benoit al heel gauw vragen doen die minder
aangenaam waren.

Even na het avondeten kwam de plajangan. De trommel openende vond
Korman die vol brieven.

„Wat een schep!” zeide hij. „Heb je lust ze te lezen?”

„Hoe zoo?” vroeg van Everdingen.

„Het zijn sollicitaties, ingekomen op onze advertentie,” lichtte hem
Korman in. „Je kunt merken dat de tijden veranderen; een jaar of wat
geleden kon je je blind zoeken naar een employé; nu is er overvloed.
Vier en dertig!” riep hij uit, de brieven tellende. „Hier, pak aan!”

Zij lazen, elkaar de brieven overreikende, en toen zij gereed waren
bleven beiden eenige oogenblikken zwijgen.

„Er zijn er bij die je zóó opzij kunt leggen,” merkte Korman eindelijk
aan.

„Ja, de meesten zelfs!” stemde van Everdingen toe. „Die van sinjo’s en
gepensionneerden bijvoorbeeld. Weet u wie mij het meest lijkt?”

„Die... waar is de brief... die maar een paar regels schrijft, bedoel
je?”

„Ja.”

„Hier heb ik hem,” zeide Korman. „Hm... ja; ’n flinke hand en weinig
omhaal... Lamers heet hij. Vooruit dan maar! Hij kan komen.”

Nog dienzelfden avond schreef Korman aan Lamers, blij in het
vooruitzicht dat die plaats nu spoedig vervuld zou zijn en hij zelf
meer tijd zou hebben om voor zijn bijzondere belangen te zorgen.

Intusschen begrijpende dat niets zijn zaak meer schaden kon dan zich
niet te vertoonen en den ander vrij spel te laten, zette hij zich den
volgenden middag te paard en reed naar Marialand.

„Ik kom nog eens op mijn gemak kijken naar je installatie,” zeide hij
na gegroet te hebben.

„Dat is goed,” zeide van Os. „Alleen zal je mij moeten excuseeren;
morgen gaat de post en ik heb heel wat te schrijven. De meisjes zullen
je wel gezelschap houden.”

„En Caroline kan meneer de noodige ophelderingen geven,” voegde Saartje
er bij. „Zij studeert voor machinist.”

„Trekt u dat vak werkelijk aan?” vroeg Korman, terwijl zij opwandelden.
„Ik wil zeggen...” stotterde hij, „de kennis van... ahem... de
werktuigkunde.”

„O neen,” lachte zij. „Het is enkel nieuwsgierigheid. Ik kon niet goed
velen dat het machinetje voor mij zooveel geheimzinnigs bleef
behouden.”

„Nu jokt zij heusch,” zeide Saartje. „Oom had van den ingenieur een
boekje gekregen, moet u weten, om van buiten te leeren. Als dan de
inspecteur van het stoomwezen kwam kon oom zijn examen doen... verbeeld
u, voor stoker! Toen oom er één avond in had zitten lezen, werd hij
wanhopig van al die vreemde namen van dingen die hij niet vinden kon.
Caroline is daarop met onuitputtelijk geduld aan het zoeken en
vergelijken gegaan, tot zij op een goeden dag oom alles kon uitleggen
en aanwijzen.”

„Dat is knap,” vond Korman.

„Saartje overdrijft,” zeide Caroline. „Ik heb eenvoudig den inlandschen
drijver uitgehoord, die al die namen kende; het eenige moeielijke was
de woorden te herkennen, zooals hij die radbraakte.”

Zij gingen door de takker-loods, waar de amboneesche opzichter bezig
was de koffie te ontvangen en de machinekamer in. Korman bespeurde
dadelijk een verschil met de vorige maal dat hij hier geweest was. Het
was schooner. De vloer zoowel als de machine. Langs het latwerk was een
plank gespijkerd en daartegenaan hingen in keurige orde de
schroefsleutels, oliekannen; pakking en andere waarlooze stukken. Zelfs
het brandhout was netjes opgestapeld.

Met zichtbare deferentie groette de inlandsche drijver—een maleier—de
binnentredende jonge dame, en deelde haar mede dat hij door den
opzichter aangezegd was over een kwartier stoomklaar te zijn.

„Hoe vindt u mijn studeerkamertje?” vroeg Caroline.

„Prachtig,” zeide Korman. „Ik wist niet dat het in een machinekamer zoo
zindelijk kon zijn. U is nu zeker op de hoogte van alles?”

„O ja,” antwoordde zij. „Erg moeielijk is het niet.”

Zij praatten nog wat door, tot het sein op een miniatuur kenthong boven
weerklonk en het malen een aanvang nam.

Caroline zette zelf de machine in beweging, doch als Korman ditmaal
gehoopt had nogmaals den fraaien arm te zien, dan had hij mis gerekend,
want de jonge dame was nu aan het werk gewoon.

Over één zaak was hij echter tevreden. Het kostte hem namelijk
volstrekt geen moeite meer om met de meisjes te praten; de woorden
kwamen als vanzelf; hij vond zich zeer onderhoudend en hoopte dat de
anderen die meening deelden. Het scheen wel zoo, want bij het naar huis
gaan zeide Caroline:

„Foei, wat hebben we gebabbeld; meneer Korman heeft haast geen tijd
gehad om iets te zien.”

„Toch wel,” zeide Korman overluid, en toen zich naar Caroline
overbuigende, fluisterde hij haar in: „Ik heb u immers gezien?”

Het was te donker, maar anders had Korman kunnen zien hoe Caroline te
gelijk een kleur kreeg en een onwillige beweging maakte.

Voor heden echter was voor Korman dit de finale geweest van zijn
hofmakerij. Op het laatste eindje van den weg liet hij Saartje de
kosten van het gesprek dragen, en was blij toen hij onder de vleugelen
van van Os in de voorgaanderij zat, en een bittertje hem deed
herstellen van de doorgestane moeite.

Het avondeten liep vlug af, en daarna gingen van Os en Korman naar de
voorgaanderij, doch de dames bleven achter.

„Hè,” zuchtte van Os; „ik ben blij dat die schrijverij achter den rug
is. Het spijt mij dat ik je alleen moest laten, maar na tafel is het
mij onmogelijk een letter op papier te zetten.”

„Och,” zeide Korman, „ik heb me uitstekend geamuseerd. Veel gezien heb
ik natuurlijk niet, want het was een gepraat zonder eind.”

„Dat begrijp ik,” lachte van Os. „Ja, op den duur zou ik de meisjes
hier niet kunnen hebben. ’t Is te lastig; je moet ze bezighouden, weet
je, en dat kost meer tijd dan ik missen kan. Apropos, we komen
eerstdaags eens bij jou.”

„Doe dat niet!” riep Korman verschrikt uit. „Mijn huiselijke
omstandigheden...”

„Poeh!” deed van Os. „Ze zijn in Indië geboren—de meisjes bedoel ik.”

„Ja wel, maar...” zeide Korman. „Hoor eens. Als je in den knoei zat met
het een of ander waar je geen raad mee wist, wat zou je doen?”

„Dat hangt er van af,” zeide van Os verwonderd. „Je zoudt iemand anders
kunnen raadplegen, bijvoorbeeld; hoewel dat gewoonlijk niet veel
helpt.”

„Misschien in mijn geval wel,” meende Korman.

„Aha, gewichtige mededeelingen. Dat is een buitenkansje,” spotte van
Os. „Kom maar over de brug; maar laat ik je eerst nog ’n grogje
inschenken.”

„Ziezoo. Wat heb je nu?” vervolgde hij nadat dit gewichtige werk
volvoerd was. „Soesah met je geldschieter?”

„Neen, daar behoef ik niet bang voor te zijn,” zeide Korman. „Het is
iets anders. Ik zou je er niet over gesproken hebben, als je daar even
dat plan niet geopperd had... het is eigenlijk nog wat vroeg... hm, ik
kan, dat begrijp je, niet altijd ongetrouwd blijven...”

Van Os begon te begrijpen. Zachtjes fluitend bleef hij vlak voor zich
uit staren, met de strakke uitdrukking van iemand die eerst meer hooren
wil alvorens zijn goed- of afkeuring te laten blijken.

„Sinds de vorige keer dat ik hier was,” ging Korman voort, „heb ik
gemeend dat... hoe zal ik het zeggen... dat ik er niet te lang mee
wachten moest; en dat je nichtje Caroline... Zie je, eigenlijk kan ik
nog niets zeggen; maar toch zou ik niet graag hebben dat zij in
aanraking kwam met... je weet wel.”

„Dat is duidelijk,” zeide van Os. „Je kunt moeielijk zeggen: ‚Kijk,
daar heb je nu mijn huishoudster. Zou je zoo vriendelijk willen zijn
haar plaats in te nemen?’ Bedoel je het zoo niet?”

„Juist!” antwoordde Korman. „Daarbij komt dat ik in een heel bijzondere
positie verkeer, doordat ik kinderen heb. Anders zou je, als je
dergelijke plannen hebt, tegen je huishoudster kunnen zeggen: ruk uit!
En mocht het mislukken, dan neem je een ander. Maar ik kan dat niet
doen. Nu dacht ik de zaak uit te stellen... dat wil zeggen mij te
bepalen tot een vriendschappelijken omgang en later je nicht na te
reizen. Als jij me intusschen een handje helpen wou...”

„Ik? Hoe bedoel je dat?” vroeg van Os.

„Wel... het is natuurlijk de vraag of je er vóór bent.”

„Gesteld dat het zoo is.”

„Me dunkt dat het dan niet moeielijk is. Ik kom hier af en toe, en jij
plaagt haar een beetje...”

„Dankje,” zeide van Os, „dat doe ik niet. Ik wil je wel van dienst
zijn, maar niet op die manier. Je moet zelf zien of je het met Caroline
vinden kunt; daar bemoei ik mij niet mee. Om je te bewijzen dat ik je
niet ongenegen ben, zal ik je al dadelijk iets vertellen wat je nuttig
kan zijn. Weet je waarom mijn broer de meisjes hierheen gestuurd
heeft?”

„Nog niet.”

„Ik weet het eigenlijk niet zeker, maar ik ken hem en heb zoo mijn
vermoedens. Nauwelijks waren de meisjes hier, of ik las in de courant
dat hij zijn pensioen zou aanvragen. Nu is mijn broer altijd een erge
duitendief geweest, en zou hij nooit zijn pensioen hebben genomen als
hij niet voor het mindere inkomen een aequivalent had gevonden. Begin
je hem te snappen?”

„Neen,” zeide Korman, met een onwillekeurige blik op de brandyflesch,
waaruit van Os al sprekende een derde grogje prepareerde.

„Je weet toch wel wat een aequivalent is?” vroeg van Os.

„Ja wel,” zeide Korman. „Een ding dat, als ze het niet vinden kunnen,
de regeeringsmannen belet noodige veranderingen en verbeteringen in te
voeren.”

„Je wordt nog uiig op den laten avond,” zeide van Os. „Welnu, mijn
broer heeft dat gevonden in het fortuin van de meisjes. Begrijp je het
nu?”

„O!” riep Korman uit. „Hoe kon ik dat weten!”

„Dat is waar,” stemde van Os toe. „Daar had ik niet aan gedacht. En...
weet je wat... ik vind het een nobele streek van je dat je daar in ’t
geheel niet naar gevraagd hebt. Ik zal je helpen, kerel; dat beloof ik
je nu. Haha! en mijn broer een kool stoven. Hij, die dacht dat de
binnenlanden veilig waren, en zeker van hier uit de meisjes ergens
heengebracht zou hebben waar op geen tien paal afstand een vrijer te
vinden was! ’t Zou mij niets verwonderen of hij ging naar Holland.”

„Dus zou ik haar hier nog moeten vragen?”

„Natuurlijk,” zeide van Os. „Ik zal er met mijn vrouw over spreken, en
kom wel eens op Watoeombo: Heb zoolang geduld.”

Toen Korman op den weg naar huis was, bedacht hij plotseling dat hij
geheel vergeten had over van Everdingen te spreken. Soedah! dien zou
toch spoedig de lust vergaan; en zoo niet, dan was Saartje er ook nog.
Want het was zonderling, nu hij wist dat de meisjes fortuin hadden, was
het alsof de persoonlijke voorkeur die hij Caroline gegeven had sterk
verminderde, verbleekte door den goudglans die haar omstraalde. Het
eenige was dat Saartje zooveel jonger was. Een vrouw moest niet te jong
zijn; zij behoorde zich rekenschap te kunnen geven van wat zij deed als
zij trouwde, om niet naderhand te gaan zaniken over verloren illusies
en dergelijken. Want het te jonge trouwen der meisjes in Indië was voor
driekwart de oorzaak der vele echtscheidingen in dat land, meest een
jaar of twee drie na het huwelijk. Als halve kinderen die zij zijn,
verrast hen de huwelijksaanvraag; hopende getrouwd nog meer vrijheid te
hebben dan thuis, rijker te kunnen leven, nieuwsgierig naar den omgang
met een man, zeggen zij ja, om na korten tijd te bemerken dat hun
nieuwe toestand niet beantwoordt aan het door hen gedroomde ideaal. En
dan is de man de schuld van alles, tot zij zich verbeelden door hem
bedrogen en misleid te zijn en hunkeren van hem ontslagen te worden, om
in een vrije positie te kunnen doen en laten wat zij willen.

Het was over tienen toen hij thuiskwam. Naast het geraas van de kalie
weerklonk nog dat van het waterwiel, niet ongelijk aan het geklepper
van een raderstoomboot. Korman verkleedde zich eerst en ging toen naar
de molenloods, waar hij Rencke en Brisson vond, de eerste om den ander
wat gezelschap te houden bij het eentonige opzicht over het malen.

„Veel binnengekomen?” vroeg Korman.

„Honderd dertig kisten,” antwoordde Brisson; „behalve de taik loewak.”

„Mooi zoo, dat begint goed te gaan. En is er nog wat bereide koffie
ontvangen?”

„Pas drie picol. Ze vroegen het hier te mogen brengen, maar dat wilt u
immers niet hebben?”

„Neen, zeker niet,” zeide Korman. „Waarom is dat? Knoeit die vent?”

„Ik geloof het niet,” zeide Brisson. „Maar zooals u weet, de eene
inlander vertrouwt den ander niet.”

„Binnen een week kan Lamers, de nieuwe opzichter, hier zijn. Zeg hun
dat, en laat hen tot zoolang maar scharrelen. Hoe is het, ben je bijna
klaar?”

„Ja, meneer, ’t is zoo gedaan.”

Een oogenblik later hield het geknars van de molens op, en gingen zij
ieder naar zijn huis. Korman om aan de zijde van Li te liggen droomen
over zijn huwelijksplannen.

Geduldig wachtte hij nu tot van Os kwam. Dit gebeurde echter in de
eerstvolgende week niet. Intusschen was de nieuwe opzichter gekomen en
aan het werk gezet.

Lamers voldeed echter niet aan de verwachting die Korman, afgaande op
zijn brief, van hem gekoesterd had. Dat schrijven toch had een zekere
beschaving doen veronderstellen, die de man geheel en al miste. Ruw in
voorkomen en manieren maakte hij een ongunstig verschil met de andere
jongelui van Watoeombo. Op zijn werk was echter in den eersten tijd
geen aanmerking te maken; hij ging op zijn tijd naar de tuinen, kon
goed met het volk omgaan, was netjes op zijn administratie en.... kocht
veel koffie op.

„Jongens, meneer,” zeide Brisson op een morgen tot Korman, „wat zet die
Lamers een vaart! Hij is nog geen tien dagen hier en heeft al over de
zestig picols.”

„Is hij razend?” riep Korman uit. „Dat moet niet; op zoo’n manier komt
er niets in het gouvernementspakhuis, en zouden wij in ’t oog loopen.
Stuur hem eens een boodschap.... of weet je wat, laat hem dien
inlander, die zoo’n beetje den baas speelt bij den aanvoer, eens
hierheen zenden.”

Terwijl Brisson om aan dezen last te voldoen zich naar zijn
schrijftafel begaf en een briefje aan Lamers opstelde, wandelde Korman
het kantoor uit, de voorgalerij in. Er waren nu twee weken verloopen
sedert zijn gang naar Marialand, en nog hoorde of zag hij niets van van
Os. Door uitvragen van den man die het rapport van Sabrang ’s morgens
bracht, was hij te weten gekomen dat van Everdingen er in dien tijd nog
driemaal geweest was. Waar moest dat heen? Hij beschuldigde zichzelf
van groote domheid dat hij tegenover van Os zoo openhartig geweest was.
Die hield hem natuurlijk voor den gek, terwijl hem tevens de
gelegenheid was afgesneden om zelf zijn belangen te behartigen.

Plotseling ondervangt een witte stip, op den weg tegenover hem, zijn
starenden blik. Waarachtig, het was van Os! Korman’s hart klopte tot in
zijn keel; in groote spanning wachtte hij den komende af.

„Zoo, old fellow!” riep de oudkapitein afstijgende, terwijl hij Korman,
die hem te gemoet kwam, de hand drukte. „Ja, ja,” vervolgde hij de drie
treden van de voorgaanderij opstappende, „ik praat al engelsch ook. Dat
komt er van als je nichtjes te logeeren hebt die pas van de kostschool
komen.”

„Sst,” deed Korman; „er zit iemand in ’t kantoor.”

„Maak je niet ongerust,” zei van Os. „Ja wel—ik zal straks eens naar je
molens kijken, maar eerst wat te drinken hebben. Ik heb het wel aan je
verdiend!”

Korman riep den bediende.

„Een potje bier?” vroeg hij, en toen van Os toestemmend knikte,
gelastte hij den jongen dat te brengen.

Te gelijk met het gevraagde kwam ook Li voor. Zij begroette den gast,
die haar handje in de zijnen nam en haar eenige oogenblikken als
medelijdend aankeek, tot groote ergernis van Korman.

Op zijn dooie gemak dronk van Os zijn glas bier, daarbij Li vragende
naar de kinderen en vertellende van zijn dochtertjes, als schepte hij
er genoegen in Korman zoo lang mogelijk te laten wachten. Eindelijk
stond hij op en begaven zich de beide mannen naar de ledige molenloods.
In een hoek daarvan was een klein kantoortje afgescheiden, waar zij
plaats namen.

„Nu ouwe,” begon van Os, „je kansen staan goed. Maar ’t heeft kracht
gekost! Je boft er mee dat mijn vrouw Caroline zoo goed mag lijden en
haar graag hier in de buurt zou hebben.”

„Heb jullie het haar gezegd?” vroeg Korman.

„Zoo mal niet,” was het antwoord. „Neen, we hebben dat erg pinter
aangepakt. In de eerste dagen hebben we de lui zoo eens de revue laten
passeeren, om te zien of zij ook wou aanbijten. Maar zij was ons te
slim af. Ten laatste heeft mijn vrouw haar alleen onderhanden genomen,
en haar afgeschilderd wat haar wachtte bij mijn broer, en hoe leuk het
zou zijn als ze hier kon blijven. En wat denk je dat ze geantwoord
heeft?”

„Zeg het maar.”

„Dat employés toch ook dikwijls van de eene onderneming naar de andere
trokken. Slim hè? Ze liet zoodoende mijn vrouw uit den hoek komen, want
die moest jou toen wel noemen. Jij of van Everdingen, zei ze. Nu, die
had bij ons zitten vertellen dat hij in stilte geëngageerd was in
Holland, dus bleef jij alleen over. Toen kwamen je kinderen op de
proppen; en zij kon zich toch ook niet op een bordje aan je laten
presenteeren... Enfin, het eind van de geschiedenis was dat zij zei:
als je haar vroeg, dan zou zij erover denken; maar in ieder geval de
voorwaarde stellen dat je de kinderen naar Europa stuurde. Ik heb er
een dag of vijf over heen laten loopen eer ik hier naar toe kwam, en nu
moet jij nog een paar dagen wachten eer je op Marialand komt; want ik
wil om den dood niet dat zij merkt dat ik of mijn vrouw je een handje
geholpen hebben. Oef! is dat lang praten! Laat ons nu een bittertje
gaan pakken.”

„Wacht nog even,” zeide Korman. „Kan ik nu dadelijk met haar spreken?”

„Wel verduiveld,” barstte van Os uit. „Wou je dat ik de vrijerij ook
nog voor je deed?”

„Neen, liever niet,” zeide Korman lachend. „Enfin, ik begrijp het al.
En... ik kan mijn huishouden voorloopig zoo laten?”

„O ja, tot je haar vraagt. Kassian, ik heb wezenlijk met dat arme ding
te doen. Als ik er zoo een gehad had geloof ik niet dat... soedah, jij
moet het weten; dat zijn mijn zaken niet.”

„Blijf je eten?” vroeg Korman, toen zij terugwandelden naar het huis.

„Dankje. Eén paitje, en dan ruk ik uit. Ze behoeven thuis niet te weten
dat ik hier ben geweest.”

Toen van Os weg was bleef Korman zitten nadenken. Een gevoel van spijt
maakte zich van hem meester, dat hij zoo voorbarig gehandeld had ten
opzichte van van Everdingen. Hij durfde hem nu niet meer waarschuwen.
Minah zou, als hij het deed, natuurlijk alles vertellen, en hij wist
dat hem den zedelijken moed ontbrak om tegenover haar vol te houden dat
zij loog. Trouwens, die meid kon hem nog in een lastig parket brengen.
Als hij met Caroline getrouwd was, zou zij dan haar mond houden? Hm,
als hij haar niet in den weg stond, wel, en anders niet. Dan moest de
zaak maar loopen zooals zij wilde.

„Zeg, Brisson!”

„Ja, meneer,” riep de employé terug, en kwam in de voorgaanderij.

„Moet je geen bittertje hebben? Niet? Jongen, het staat toch zoo mal!
Je moest het maar eens doorzetten. Ik heb nogal wat met je te bepraten,
zoo af en toe, en dat doe ik liever niet onder werktijd. Maar ik vind
het schrikkelijk saai om met je aan de bittertafel te zitten en alleen
wat te gebruiken. Je moest ’s avonds thuis eens beginnen, tot je er aan
gewend bent.”

„Ik zal het probeeren,” zeide Brisson.

„Doe dat. Schiet je op met de boekerij?”

„O best, meneer; ik denk over een dag of wat geheel „bij” te zijn. Maar
ik ben een raar ding tegengekomen. Zoudt u eens even willen zien?”

Korman volgde hem in het kantoor.

„Hier,” zeide Brisson, hem een kladstaat voorleggende, „sluit ik op 31
Maart met meer uitgaven dan er geld in kas was. Op 4 April klopt het
weer.”

„Hoe komt dat?” vroeg Korman, en toen hij zich over het staatje
heenboog kleurde hij sterk. „Ik zie het al,” zeide hij daarop; „er is
een betaling tusschen.”

„Ja,” zeide Brisson, „dat heb ik ook gezien. U schijnt ’n vergissing te
hebben in den datum van ontvangst der remise.”

„Neen, dat kan niet,” zeide Korman. „Ik heb waarschijnlijk geld van mij
zelven gebruikt; ik meen mij zoo iets te herinneren...”

„Zal ik dan de laatste posten van Maart maar overbrengen in April?”
vroeg Brisson. „Of, omdat u de staatjes naar Soerabaja gezonden heeft,
is het misschien regelmatiger dat ik de kas bezwaar met een voorschot
van uwentwege?”

„Ja, dat is beter,” besliste Korman, zich omdraaiende.

De employé oogde hem na met een wonderlijke uitdrukking, om daarna een
notitie te doen op een blaadje van zijn zakboekje, waar bovenaan het
volgende opschrift stond: „Vermoedel. door K. gecharg. posten.”

Een paar dagen later stond Korman juist gereed naar Marialand te
rijden, toen een inlander, in wien hij den chef van het koffietransport
uit de dessa Plèrès herkende, op de bovenste trede van de trap der
voorgaanderij neerhurkte.

„Wat heb je?” was de vraag waarmee Korman het eerbiedig koelo noewoen
beantwoordde. „Meneer Lamers heeft je hierheen gezonden, niet waar?”

„Meneer moest hem niet kwalijk nemen.... meneer Lamers had hem niet
gestuurd. Hij was uit eigen beweging gekomen om de hulp af te smeeken
van den toewan besaar. Zijn picolpaard met koffie stond in de kampong
van meneer Lamers, doch met dezen had hij niet kunnen spreken, want hij
was dronken, heel erg dronken. Hij gooide met stoelen naar ieder die
hem naderde.”

„Hoor je dat?” riep Korman Brisson toe.

„Neen meneer,” antwoordde deze het kantoor uitkomende.

„Die vent vertelt dat Lamers stomdronken is. ’n Mooi geval! Ga jij....
neen toch niet.... loop even achterom naar tuin Podrono III, daar zal
je meneer Rencke vinden. Verzoek hem door te gaan naar Lamers en de
zaak te onderzoeken.”

Brisson ging en intusschen sprak Korman met den inlander.

„Voor wat meneer vreesde,” zeide deze, „was volstrekt geen gevaar. In
het gouvernementspakhuis werd niet minder geleverd dan vroeger. De
koffie die hij bracht kwam van den anderen kant van het gebergte, langs
een pad dat sinds jaar en dag alleen gebruikt werd om opium van de kust
en clandestien zout te vervoeren.”

„O zoo,” zeide Korman, „dan is het goed.” En hij gaf den man zijn
afscheid, hem zeggende dat meneer Rencke wel gezorgd zou hebben voor
zijn koffie.

Korman bleef wachten op Rencke’s terugkomst. Het duurde niet lang of
deze kwam.

„Een misselijk geval,” rapporteerde hij. „De man is door het dolle
heen. Hij is, geloof ik, wat we aan boord een kwartaal-zuiper noemden.
Hij ziet wezens die hem te lijf willen, en zoo voort. Eerst dacht ik
dat hij mij ging attaqueeren, maar hij kwam tot betere gedachten. Toen
schold hij op u en Brisson. Ik zou daar geen melding van maken, als die
dronkemanspraat niet iets had ingehouden dat.... enfin, hij dreigde met
bij de eerste gelegenheid de beste aan den resident bericht te zullen
zenden van den koffie-opkoop hier.”

„Dat hem de duivel hale!” riep Korman woedend. „Hij moet onmiddellijk
weg. Kan je dat alleen aan?”

„O ja wel,” zei Rencke glimlachend; „als u maar tijd laat tot hij zijn
roes heeft uitgeslapen. Zou u het niet raadzaam achten hem zijn salaris
uit te betalen?”

„Dat is goed,” zeide Korman. „Vraag maar geld aan Brisson, die heeft de
kas.”

Korman reed heen.

„Tante, daar komt mijn vrijer!”

Mevrouw van Os en haar nichtjes waren in den tuin bezig, toen deze
plotselinge uitroep van Caroline allen deed opzien. Tusschen de boomen
door bespeurden zij de gestalte van den naderenden Korman, waarop
mevrouw de vlucht nam naar binnen, terwijl de beide meisjes in een
vroolijk lachen uitbarstten.

„Bello!” riep mevrouw in de verte, en „Bello, Bello! waar is de hond?”
herhaalde Caroline.

Onwillekeurig hield Korman zijn paard in, wat de pret der meisjes nog
deed vermeerderen.

„Foei!” fluisterde Saartje. „Pas op, straks gaat hij nog op den loop!”

„Morgen dames! Mag ik meelachen; waarover is het?” vroeg Korman.

„Caroline zei,” begon Saartje, „kijk, daar komt...”

„Zal je zwijgen!” viel Caroline in, kleurend tot in haar hals.

„.... daar komt meneer Korman.”

„Ik ben zeker dat uw zuster iets anders gezegd heeft,” plaagde Korman.
„Wil ik eens raden?”

„Dat is goed; maar... ééns.”

„Nu dan: daar komt die aardige, gezellige...”

„Ho, mis!” riepen beide meisjes.

„Dan....”

„Neen, ééns mocht u raden, niet meer,” zeide Caroline. „Komt u binnen?
Tante is zich gaan opknappen en oom is naar de tuinen,” vervolgde zij
het huis binnengaande. „Dus is u aan onze genade overgeleverd. Wacht,
ik zal de honneurs eens waarnemen.” En den zwaren basstem van haar oom
imiteerende sprak zij met koddige deftigheid: „Daar doe je wèl aan,
ouwe! Ga zitten. Wat zal je gebruiken? Een potje bier?”

„Steek eens op!” voltooide Saartje, die een sigarenkoker uit de
binnengalerij gehaald had.

„Bravo, dames!” zeide Korman, een manilla opstekend. „Ik zal thuis eens
nazien of ik nog niet een paar complete heerenkostumes heb.”

„O graag,” riep Caroline uit. „We zullen ze u netjes gestopt
terugzenden.” En hierbij fixeerde zij een hersteld plekje op Korman’s
witte jas.

„En de rafels afknippen,” voegde Saartje er aan toe, als toevallig haar
blik op den onderkant van Korman’s pantalon richtend.

„Op alle punten geslagen!” zeide Korman. „Maar hoe kan het anders; twee
tegen één?”

„Tante roept,” zeide Saartje opstaande, en ondanks den wanhopigen blik
van haar zuster verdween zij.

Er ontstond een stilte. Caroline keek zenuwachtig voor zich, wetende
dat Korman, als hij wezenlijk plannen had, van deze gelegenheid gebruik
zou maken; Korman verrast door het plotselinge alleenzijn met Caroline,
vergetende wat hij had willen zeggen. Dit vergeten hield zijn geest zoo
bezig, dat hij niet in staat was iets anders te bedenken, en eindelijk
het feit zelf ter hulp nam.

„Juffrouw Caroline,” begon hij, „ik had gehoopt vandaag een oogenblik
met u alleen te kunnen spreken, en mij voorbereid op wat ik zeggen zou.
Maar nu, ’t is vreemd, weet ik niets meer, behalve het doel dat ik voor
oogen had. Dat is... dat ik u vragen wou... of u... mijn vrouw wilt
worden.”

Zij hield haar oogen neergeslagen, en hij, hierdoor moediger wordende,
greep haar hand. En hij sprak door, wetende dat men van een vrouw veel
gedaan krijgt met kalm te praten, het doet er niet toe wat, als het
stemgeluid slechts onafgebroken voortrolt in niet al te sterke
variaties van toon. Want dat zou haar aandacht afleiden en die naar den
spreker trekken, terwijl de bedoeling is dat zij, zich verbeeldende na
te denken, verhinderd wordt door het spreken om zulks logisch te doen,
en zachtjesaan medegevoerd wordt op den klank, om, als de spreker
ophoudt met een intonatie van zalig verlangen, een antwoord te geven
dat als het ware een voortzetting en slot is van wat hij zeide.

Korman kweet zich hiervan meesterlijk. Caroline’s zacht uitgesproken
„ja” volgde zonder komma of punt op zijn laatste woord; eerst toen hij
haar naar zich toe trok en haar een zoen gaf, kwam zij tot besef van
wat zij gedaan had, en dat zij geheel vergeten had haar condities te
noemen, zooals zij zich had voorgesteld te zullen doen als Korman haar
vroeg.

„Bravo, bravo!” en hiermee sprong van Os over het zijhekje van de
voorgaanderij, vlug genoeg om Caroline op te vangen eer zij door de
middendeur weg kon komen.

„Zoo juffertje!” zeide hij haar gezichtje tusschen zijn handen nemend.
„Laat jij je zoenen in een open galerij! Kijk me eens aan, als je
durft. Brutaal als de beul!” liet hij er op volgen, toen de blauwe
kijkers van Caroline hem ondeugend tegenflikkerden. „Zeg, Korman, jij
liever dan ik hoor!”

„Ik hoor tante’s slofjes klepperen,” zeide Caroline ontsnappend. „Pas
maar op, oom!”

„Zoo’n rakker!” riep van Os. „Intusschen gefeliciteerd, ouwe! Dat heb
je hem knap geleverd. Hei, jongens, minoeman! Ik heb trek in een
paitje, en jij?”

„Ik ook, alleen weet ik niet of....”

„Kom, stel je niet aan. Daar ben je niet jong genoeg meer voor,” zeide
van Os. „En.... verwen haar niet, pas op!”

Er werd besloten het engagement voorloopig nog geheim te houden. Ten
eerste moest Caroline aan haar oom te Batavia schrijven, en voorts had
Korman eenigen tijd noodig om zijn „huishoudelijke inrichting” te
regelen, met andere woorden Li weg te zenden en voor de kinderen in
Holland een onderkomen te zoeken.

Het laatste was niet het gemakkelijkste. Jong uit Holland vertrokken
had hij daar geen vrienden meer; die relaties waren verjaard of
afgestorven. Zijn moeder was de eenige, doch deze had hem op zijn
mededeeling van de geboorte van Hendrika kort en beslist geantwoord dat
zij geen „wilde” kinderen van hem erkende. Alleen wanneer hij die
„heidensche” vrouw tot het christendom kon overhalen en haar trouwde op
de eerlijke hollandsche manier, zou zij er notitie van nemen. Tot
zoolang verzocht zij verschoond te blijven van berichten hetzij over
„dat mensch”, hetzij over de kinderen.

Geen uitleggingen van Korman hadden gebaat; zij bleef bij haar eerste
woord.

Het toeval gaf hem een middel aan de hand om in deze zaak te voorzien.
Ongeveer een week nadat hij het jawoord van Caroline ontvangen had,
moest Korman voor zaken naar de stad. In het logement ontmoette hij een
hoofdingenieur van den Waterstaat, die naar aanleiding van
irrigatieplannen, daar eenigen tijd bleef vertoeven.

„Een heel werk,” merkte Korman op, toen de ingenieur hem had uitgelegd
hoever zich de plannen uitstrekten. „Als het uitgevoerd wordt blijft u
zeker hier?”

„In geen geval,” was het antwoord. „U weet nog niet hoeveel tijd er
gewoonlijk verloopt tusschen een opname en de uitvoering van een werk.”

„Ik kan het mij eenigszins voorstellen,” zeide Korman, „als ik naga
hoelang het geduurd heeft eer wij de papieren voor onze erfpacht
gekregen hebben.”

„Nu, en over twee maanden heb ik mijn pensioen verdiend,” zeide de
ingenieur. „Zoolang zal mijn werk hier wel duren; dus hebben we ons
huishouden te Soerabaja opgebroken, om zoo gauw mogelijk naar het
vaderland te kunnen gaan.”

„Is mevrouw dan ook hier?” vroeg Korman en op dit oogenblik schoot hem
zijn idee te binnen.

Hij schoof zijn stoel dichter bij dien van den ouden heer.

„Neem me niet kwalijk,” zeide hij, „als ik u een voorslag doe. We
zitten hier in de binnenlanden zoo hulpeloos.... Enfin, de zaak is dat
ik een gelegenheid zoek om mijn twee kinderen naar Europa mee te
geven.”

De ingenieur trok de wenkbrauwen samen.

„Als u er eens met mevrouw over sprak,” vervolgde Korman. „Ik heb er
een bankje van duizend gulden voor over.”

„O!” riep de ingenieur uit, terwijl de uitdrukking van zijn gelaat
plotseling veranderde. „Dan behoef ik er mijn vrouw niet over te
spreken—dat is te zeggen, voor den vorm natuurlijk... ik wou maar... ik
bedoel dat u op een toestemmend antwoord kunt rekenen. Morgenavond
bijvoorbeeld. Dan hebben wij een dag bedenktijd; voor den vorm, ziet
u.”

„Mijn moeder woont in Utrecht,” hernam Korman. „Zij is oud en
verplaatst zich moeielijk. Dus moeten de kinderen bij haar aan huis
bezorgd worden.”

„Dat is niets,” verklaarde de ingenieur. „Dat zijn bijzaken. Ha, daar
is mijn vrouw; mag ik u voorstellen....”

Twee dagen daarna reed Korman naar zijn land terug met het prettige
gevoel van de grootste moeielijkheid te boven te zijn gekomen.

Ongeveer halverwege de onderneming trok een stoet die hij in de verte
zag aankomen zijn opmerkzaamheid. Het was een dier bamboe draagstoelen,
eigenlijk een huis in miniatuur, door twaalf koelies gepikeld, terwijl
een ander twaalftal er omheen liep ter aflossing.

Naderbij gekomen herkende hij in den begeleider een mandoer van
Sabrang. De man liet de tandoe [115] bij Korman neerzetten en schoof de
deur in den zijwand open. Op een matras uitgestrekt lag daar van
Everdingen. Zijn gezicht was verschrikkelijk ingevallen, doch de oogen
stonden helder toen hij Korman als geruststellend toeknikte.

„Het ging niet langer,” zeide hij. „De dokter moet maar eens zien wat
hij er van maken kan.”

„Wat scheelt er aan?” vroeg Korman verschrikt.

„Koorts en pijn in de rechterzij. Biezeman zegt dat het leverziekte is.
Is dat gevaarlijk?”

„Gevaarlijk niet,” zeide Korman. „Vraag aan den dokter of hij je temoe
lawa wil geven. Dat is de eenige afdoende inlandsche medicijn.”

„Ik zal het onthouden,” beloofde van Everdingen. En hij stak Korman de
hand toe, die deze met een huivering aanvatte.

Korman vertoefde slechts een oogenblik op Watoeombo, om dadelijk door
te gaan naar Sabrang. Bij het huis van van Everdingen hield hij even
stil. Er was niemand. Op weg naar Biezeman, trof hij dezen in de tuinen
aan.

„Een leelijk geval, meneer, met den jonker,” merkte de employé op.

„Wat denk jij dat het is?” vroeg Korman.

„Ja, wat zal ik daarvan zeggen. Ik ben geen dokter,” verklaarde
Biezeman. „En die kunnen een mensch toch ook niet in zijn binnenste
kijken, zoodat ze wel raden moeten en net zoolang probeeren met hun
likkepotjes totdat er een pakt. Maar om op ons aperpo terug te komen—ik
heb nogal genie in wat moeder de vrouw er van zegt; die zegt alsdat het
den jonker zijn lever is; en dat is ’n leelijk ding als je dat in de
kou krijgt.”

„We willen er het beste van hopen,” zeide Korman. „Kan je het werk
alleen af?”

„Dat houdt niet over, meneer. Dat sakrementsche malen.... als ik daar
iemand voor krijgen kon.”

„Goed,” zei Korman. „Ik zal den hoofd-mandoer van Watoeombo zoolang
hier sturen. Je hebt het huis van meneer van Everdingen afgesloten, heb
ik gezien.”

„Ja meneer,” antwoordde Biezeman; „en de barones is bij ons
ingekwartierd. Die deed niks als grienen en wou absoluut mee naar de
stad; om den jonker obat te geven, zei ze. Maar dat ging natuurlijk
niet; en op die inlandsche obat heb ik in ’t geheel geen fidutie meer.”

„Zeg dat niet te gauw!”

„Neen, ik weet best wat ik zeg. U kent dien ouden vent wel, dien
toovenaar die bij meneer Messner is?”

„Ja wel,” zeide Korman.

„Nu, dien heb ik laatst hier gehad. En weet u wat die zei? Hij zei dat
javaansche medicijn allemaal larie was, behalve als je ze uit het goede
adres hebt.”

„En dat is?”

„Ja, dat weet ik zoo precies niet meer. Hij vertelde van pangerans
[116]; als die er meer vrouwen op na hielden dan één—en dat deden ze
allemaal—dan gaven zij die andere geen erfenis mee, maar leerden ze de
obat kennen. Die weten het alleen en mogen het niet verder vertellen.
Hij zelf was... ik zal maar zeggen ’n buitenbeentje van zoo’n pangeran,
en zijn moeder wist er dus ook alles van; maar zij heeft hem niets
anders nagelaten als ’n tooverboek waarmee hij dieven vangt.”

„Doet hij dat met een boek?” vroeg Korman, die altijd behagen schepte
in het gepraat van Biezeman.

„Ja, maar ik heb hem in de kaart gekeken. Dat boek is geschreven met
arabische letters, maar het is gewoon javaansch. Als je nou wat hebt,
zooals ik laatst, toen ze kains van moeder de vrouw gestolen hadden,
dan vraagt hij je heelemaal uit: op welken dag, hoe laat zoo wat...
afijn, alles. En dan kijkt hij in zijn boek en vertelt je precies hoe
de dief het gedaan heeft, of het een man of een vrouw is, welken kant
zij uit zijn gegaan en waar je ze vinden kunt. Weet u wat ik geloof?
Dat hij eerst de dieven inlicht hoe ze stelen moeten en dan later op
een haar na weet hoe hij ze vangen moet.”

„Dat kon wel,” lachte Korman. „Nu, als je wat hebt, dan stuur je maar
een boodschap. Goeden middag.”

Korman was dien avond te moe om nog naar Marialand te gaan. Op een
luierstoel in de voorgaanderij lag hij behagelijk uitgestrekt, toen Li,
die de kinderen in bed bezorgd had, bij hem kwam zitten, op haar
geliefd plekje, de leuning van zijn stoel.

„Ben je moe, pa?” vroeg zij zijn voorhoofd streelende.

„Ja,” zeide hij, de oogen half sluitende. „Hoor eens Li, ik heb in de
stad een familie van Soerabaja ontmoet, die over twee maanden naar
Holland vertrekt. Zoo met hen pratende kwam mij de gedachte in het
hoofd, dat onze kinderen toch eindelijk eens naar Europa moeten, vooral
Non... om te leeren, weet je. En toen hebben wij de zaak besproken,
zoodat alles in orde is... als jij het goedvindt.”

Li’s oogen verduisterden zich en twee groote tranen rolden haar over de
wangen. Zich naar Korman overbuigende vleide zij haar hoofd aan zijn
borst.

„Zij zijn nog zoo klein!” snikte zij. „Laat hen nog een poosje hier.”

„Kom Li, wees niet kinderachtig,” zei Korman. „Het moet immers toch
gebeuren, en niet gemakkelijk vinden wij weer zoo’n beste gelegenheid.
Grootmama zal goed voor hen zorgen, en over een jaar of wat zijn zij
weer terug. Je hebt nog ruim een maand tijd om er aan te wennen...”

„Straks zei je twee maanden!”

„Nu ja, eer zij van Soerabaja vertrekken. Maar je begrijpt dat de
kinderen er dan zijn moeten, en dat zij wel een week noodig hebben om
kleertjes te koopen. Zie je, ik heb het met die mevrouw zóó
afgesproken, dat zij de kinderen al meeneemt als zij naar Soerabaja
gaat.”

„Als je het zoo beschikt hebt... dan is het goed,” zeide Li met
oostersche gelatenheid. „Ik ga maar naar bed... ik kan toch niet
ophouden met huilen.” En zij kuste hem goedennacht.

Toen Li weg was haalde hij een étui uit den zak van zijn kabaja en
opende het. Een gouden armband, uit zware platte schakels bestaande,
blonk hem tegen. Hoe goed zou die staan op Caroline’s blanken arm! Het
had geld gekost; soedah! ’n spiering om een kabeljauw te vangen, dacht
Korman, terwijl hij opstond en het kleinood in de brandkast wegsloot.
Tot morgen; dan kon hij weer eens naar Marialand rijden en zijn meisje
opzoeken. Zij zou natuurlijk blij zijn dat hij al zoover gevorderd was.
Eigenlijk was het jammer dat hij nog zoo lang moest wachten. Hoeveel
zou zij hebben? Hij durfde er niet naar te vragen. Eén ding stond
echter vast, zij moesten buiten gemeenschap van goederen trouwen. Dan
hadden zij ten eerste haar fortuin, en vervolgens al wat hij zoo
gaandeweg had achtergehouden en overgelegd met meer te boeken dan er
was uitgegeven. En Benoit kon nooit aan het geld komen dat op naam van
zijn vrouw stond, en wat hij nog meer achter die „schuine deur” zou
bergen! Zoodoende zou de koffieonderneming althans aan één persoon
voordeel bezorgen. Want of zij ooit rendeeren zou, dat stond te
betwijfelen. Nu Brisson de boeken had bijgewerkt, bleek hem meer en
meer, dat het ideale „vrijwerken” nog in een heel ver verschiet lag.
Het land was te groot; hoogstens zou het goede rente afwerpen van het
daarin gestoken kapitaal; doch daarvan profiteerde Benoit in de eerste
plaats, en hij mocht zich met het overschotje tevreden stellen. En
kreeg hij dat dan nog maar in handen! Maar neen, dat verdween in de
boeken, ter aflossing van schuld. Zijn kleinkinderen zouden er
misschien een mooi kapitaal door bezitten, maar dat lag niet in zijn
bedoeling. Het eenvoudigste was om er uit te halen zooveel als doenbaar
was, alles te zetten op naam van Caroline, en er eindelijk uit te
scheiden met een grooten beer aan Benoit, waar deze naar „fluiten” kon.

Den volgenden morgen kwam Rencke, dadelijk na afloop van de rol, in de
administrateurswoning.

„Ik heb uw briefje van gisteravond ontvangen,” zeide hij. „Maar ik kan
den hoofd-mandoer niet naar Sabrang zenden; hij neemt den boel van
Lamers waar.”

„Daar had ik in ’t geheel niet meer aan gedacht,” zeide Korman. „Stuur
maar een ander; het is enkel om op het ontvangen en malen van koffie te
letten. Hoe is het met dien Lamers afgeloopen?”

„Vrij kalm,” antwoordde Rencke. „Hij was erg beteuterd en beloofde
beterschap. Maar uw orders waren te stellig, dan dat ik er iets aan
durfde veranderen.”

„Neen, op den duur zou ik hem toch niet graag gehouden hebben,” vond
Korman. „Maar wat heeft Brisson?” vervolgde hij wijzende op dezen, die
blootshoofds, met haastigen stap naderde.

Zenuwachtig reikte hij Korman een papier toe. De administrateur
herkende dadelijk het nette regelmatige schrift van den ontslagen
Lamers. Lezende, overtoog een toornige trek zijn gelaat.

„Leg het maar in het kantoor,” gelastte hij, Brisson het briefje
teruggevende, „’n Dreigbrief van Lamers,” zeide hij daarop tot Rencke.
„Het beteekent niets. Ga je gang dus met Sabrang; wien je ook stuurt,
het is altijd goed.”

En toen het kantoor binnengaande voer hij hevig uit tegen Brisson.

„Had je je bezinning verloren?” raasde hij. „’t Is Gévédé of je een
klein kind bent, om onderteekende briefjes te sturen over den
koffieopkoop.”

„Het is er maar één,” bracht de employé in het midden. „Dien morgen,
toen u zoo’n haast had...”

„Eén is voldoende,” viel Korman hem in de rede. „Juist dat ééne briefje
kan je voorgoed ongelukkig maken. Hij vraagt er tweehonderd vijftig
gulden voor, niet waar?”

„Ja meneer.”

„Dan zou ik maar zelf naar de stad rijden en het met hem afmaken. Ik
zal je het geld geven—in voorschot natuurlijk, want het is je eigen
stommigheid, en dus niet meer dan billijk dat je het zelf draagt.”

„Alsublieft meneer,” zeide Brisson. „Mag ik vandaag nog gaan?”

„Ja zeker. En morgen terug. Kijk meteen op het postkantoor of er
brieven zijn.”

Hoewel Korman zich groot hield tegenover zijn ondergeschikte, zat hij
niettemin geducht in angst over de zaak. Wel is waar gaf dat briefje
van Brisson geen enkel bewijs tegen hem, doch het kon een waarschuwing
aan het Binnenlandsch Bestuur voldoende motiveeren; en dan was het uit
met den opkoop van koffie—althans in de eerste jaren. Hij hoopte
slechts dat Brisson het er goed af mocht brengen en het gevaarlijke
papiertje in zijn bezit krijgen.

Intusschen belette hem dat alles om heden naar Marialand te gaan. Het
stond niet, om Watoeombo te verlaten, nu er drie employé’s mankeerden
en er volop werk was. Tegen den middag uit de tuinen terugkeerende,
zond hij een koelie met een brief naar Caroline, haar het treurige en
het goede nieuws meldende.

Brisson kwam den volgenden middag thuis.

„Ik heb het, meneer!” riep hij triomfantelijk uit. „En de tweehonderd
vijftig pop nog in mijn zak.”

„Dat is een felicitatie waard,” zeide Korman. „Hoe heb je dat klaar
gespeeld?”

„Ik heb hem onder tafel gedronken,” antwoordde Brisson.

Korman schoot in een luiden lach.

„Jij hem!” riep hij uit. „Vertel nu toch geen stukjes.”

„Op mijn woord,” verklaarde de employé. „Gisteravond, na den eten,
zaten we samen voor mijn kamer te praten, te onderhandelen. Hij had het
eigenlijk op u gemunt, zeide hij, en raadde mij aan u de tweehonderd
vijftig pop nooit terug te geven. Ik ging maar een beetje met hem mee,
dat begrijpt u. Zoo tegen half tien presenteerde ik hem iets. Hij nam
jenever met suiker en water. Ik heb de grogjes wat sterk laten maken,
terwijl ik zelf een glas wijn bleef drinken. Om half twaalf gaf hij het
op. Ik liet hem liggen en doorzocht zijn koffer tot ik mijn briefje
vond. Toen heb ik hem met behulp van een der wakers in zijn bed
gelaveerd, en ben van morgen vroeg vertrokken. Hier is het geld weerom,
op tien gulden na die ik noodig had voor extra uitgaven. En een brief
voor u van den dokter. Meneer van Everdingen is er slecht aan toe; ik
ben gistermiddag even bij hem geweest.”

Driftig scheurde Korman de enveloppe open. De dokter verzocht hem ten
spoedigste in de stad te komen. Van Everdingen’s toestand was van dien
aard, dat er weinig kans op herstel overbleef. Hij wenschte eenige
beschikkingen te maken en had verlangd dat Korman daarbij tegenwoordig
zou zijn.

„Roep meneer Rencke,” gelastte Korman. „Hé, paard zadelen! Li, waar ben
je? Van Everdingen gaat dood.”

„Kassian!” zeide Li. „Ga je naar de stad pa?”

„Ja; maak een rolletje kleeren voor me klaar. Het kan natuurlijk een
paar dagen aanhouden; stuur dus een koffertje met goed morgen met den
plajangan mee. Zoo, Rencke, heb je ’t al gehoord?”

„Ja meneer. Die arme kerel!”

„Ik moet weg; daar is niets aan te doen; je moet het zien te
schipperen...”

„Het zal wel lukken,” meende Rencke.

In het logement, in de kamer die het verst van den grooten weg
verwijderd was, lag de zieke. Het had hem aan oppassing en gezelschap
niet ontbroken. Ieder mocht den stillen, beschaafden jonkman gaarne
lijden, en nauwelijks had de dokter op de sociëteit verteld hoe het met
hem stond, of hij werd bestormd met aanbiedingen om te waken,
ziekenkost te laten koken—wat er maar noodig was. De dokter had daarvan
gebruik gemaakt, zoodat van Everdingen geen oogenblik alleen lag. Doch
ondanks alle goede zorgen was de patiënt bij den dag achteruit gegaan.

Toen Korman het erf opreed zag hij den resident uit de kamer van den
zieke komen en de onstuimigheid waarmee hij den neus snoot en zonder
Korman te zien voorbij liep, deed dezen het ergste vreezen. In het
galerijtje liep de notaris met nog een heer, beiden met strakke
gezichten, en binnen was de dokter, geholpen door den houtvester, bezig
voor de zooveelste maal een kunstbewerking toe te passen, die den armen
patiënt toch niet hielp.

„Schei maar uit dokter,” zeide van Everdingen mat. „Daar is Korman.”

De geneesheer voldeed onmiddellijk aan het verzoek, als begreep hij
zelf dat het een noodelooze kwelling was. Met een spons wiesch hij de
bloedstipjes van de borst des lijders en borg zijn instrument op,
terwijl hij Korman ruimte liet om het bed te naderen.

„Je gaat ons toch niet verlaten?” vroeg Korman op dien quasi-luchtigen
toon van iemand die met één blik gezien heeft dat het einde nabij is.

„Ja,” zeide van Everdingen, de vraag opvattende zooals zij bedoeld was.
„Ga zitten, hier bij mij. Ik wil mijn testament maken. Jij moet
executeur zijn; wil je?”

Korman knikte bevestigend, zich niet storend aan het tutoyeeren, dat
van Everdingen hem voor dezen nooit gedaan had. Zonderling, de
naderende dood scheen de rollen om te keeren; de ondergeschikte had op
dit oogenblik zijn chef kunnen bevelen wat hij wilde, en deze zou het
hebben opgevolgd zonder zich te bedenken.

„Mijn moeder is erfgenaam,” ging van Everdingen voort; „maar zij moet
geen last hebben van de zaak. Verkoop mijn aandeel en maak het haar
over. Dat is alles wat beschreven moet worden. Maak het met den notaris
in orde. Het voorlezen kan ik wel aanhooren, maar geen gepraat er
over.”

Het kostte eenige moeite den notaris te overreden de zaak aldus te
behandelen. Hij vond het een onregelmatigheid, en zwichtte niet eer de
dokter, die er bijgeroepen werd, verklaarde dat de patiënt geenerlei
vermoeienis kon verdragen.

Toen alles afgeloopen was wenkte van Everdingen Korman weder tot zich.

„Zorg voor mijn huishoudster,” zeide hij. „Koop een huisje ergens, of
wat je goeddunkt. Schrijf aan mijn neef te Utrecht dat hij het aan
moeder meedeelt. Deze ring.... neem een stukje papier. Noteer nu:
freule E. van Stolwijk, den Haag. Aan haar zenden en schrijven, maar
voorzichtig.”

„Ik beloof het je,” zeide Korman. „Maar nu moet je niet meer praten;
het pakt je te veel aan.”

Van Everdingen glimlachte. „Wat doet een uur langer of korter er toe!”

Doch de vermoeidheid kreeg de overhand en hij sloot de oogen. Korman
wenkte den dokter.

„Zeg eens,” zeide hij toen zij buiten waren, „wat mankeert hij?”

„De lever,” antwoordde de geneesheer. „Maar het is een zeldzaam geval.
U is executeur niet waar?”

„Ja,” zeide Korman. „Waarom?”

„Hm.... in ’t belang der wetenschap.... ik kan nu alleen de uiterlijke
symptomen beschrijven, maar het zou niet ondienstig zijn ook de
inwendige....”

„Houd maar op, dokter,” zeide Korman beslist. „Daar komt niets van in.
Als de familie het ooit vernam.... neen, ik wil het niet hebben, en
daarmee uit. Heusch, doe geen moeite. Ik vind het daarenboven weinig
verkwikkelijk om over zoo iets te praten als iemand nog leeft.”

De dokter haalde de schouders op over deze leekenkoppigheid.

„Blijft u bij hem tot het is afgeloopen?” vroeg hij.

„Ja,” zeide Korman.

Van Everdingen overleed tegen den morgen.

Zoodra Korman de noodige beschikkingen had gemaakt voor de begrafenis,
die ’s middags zou plaats hebben, zette hij zich tot schrijven. Eerst
de brieven die de overledene hem had opgedragen en toen aan Benoit. De
laatste was de uitvoerigste.

„Meneer Korman!”

De aangesprokene zag op. In de deur van zijn kamer stond een korte
gedrongen figuur. Een bijna kale schedel, donkere oogen, eenigszins
gebogen neus, zware donkerblonde snor, sprekende trekken.... ziedaar
wat men ongeveer mocht opnoemen als men Bedouin Starke wilde
beschrijven. Toch, een nauwkeurig signalement van hem te geven behoorde
tot de onmogelijkheden. De bijnaam „kameleon”, die een vriend hem had
trachten te bezorgen, was door alle anderen die hem kenden, bij
acclamatie verworpen als te weinig zeggend. Want had genoemd diertje
tien, vijftien minuten noodig om van kleur te verwisselen, Bedouin
Starke veranderde zijn geheele voorkomen in minder dan een seconde.
Talrijk waren de verhalen die over deze eigenschap van hem de ronde
deden. Onverstoorbaar van humeur, geestig en knap, was hij overal een
welkome verschijning. Zooals men zeide had hij maar één lastige
karakterfout, en wel dat hij niet velen kon dat men hem te veel op de
vingers zag. Daardoor had hij in het begin van zijn indische carrière
zoowat elk half jaar een andere betrekking, tot hij eindelijk op een
koffieonderneming was terechtgekomen aan de van Watoeombo afgewende
zijde van ’t gebergte. Hier hield hij het zes jaar uit, een feit dat
zijn oplossing vond in het gestadig naar Europa heen en weertrekken van
den administrateur-eigenaar. Deze kwam af en toe terug; doch voor dat
hij nog goed gelegenheid had om met zijn ondergeschikte standjes te
krijgen, was hij al weder vertrokken, waarop dan Bedouin Starke gewoon
was in de stad te komen en het weggaan van zijn chef met een „gloeiende
fuif” te vieren.

Nu stond hij met een vriendelijk gezicht Korman toe te knikken.

„Zoo, Starke!” riep deze uit. „Is de baas alweer weg? Kom je hem
uitluiden?”

„Neen,” was het antwoord. „Ditmaal ben ik weg. Apropos, die arme van
Everdingen! Dikwijls ontmoet, dikke vrienden geworden. Ik kwam eens
naar hem kijken, maar te laat. En nu moeten we hem begraven.... kan ik
wat voor u doen? Niet? Enfin, ik zal een roerende speech op zijn graf
houden.”

Bij de laatste woorden had zijn gelaat een zoo wanhopig droevige
uitdrukking aangenomen, dat Korman het uitproestte.

„Hoor eens,” zeide Korman zich herstellende, „je haalt geen gekheid
uit.”

„Ik zou niet durven,” zeide Bedouin Starke. „Waar de opgesperde kaken
des doods ons tegengrijnzen, en dichtsnappend een vriend van onze
zijde....”

„Ben je bedonderd!” viel hem Korman in de rede, bleek wordende, meer
van de mimiek, dan van den onzin dien de ander uitsloeg. „Je zoudt
iemand van zijn stuk brengen! Vertel liever eens wat je in de stad komt
doen.”

„Rentenieren.”

„Watblief?”

„Zooals ik zeide. De baas is van plan voorgoed te blijven. Hij kan de
Parijsche lucht niet meer verdragen. En wat nu? Eén is voldoende om aan
’t hoofd te staan van een land. Zijn er twee dan wordt de ander
natuurlijk een loop in ’t lijntje, en daar bedankten we allebei voor.
Toen zijn we mekaar aan het opdringen gegaan, et me voilà!”

„Dus zoek je een betrekking?”

„Wou u mij er een aanbieden? ’t Is waar, met van Everdingen komt er een
vacature.”

„Juist,” zeide Korman. „Ik kom zelfs twee lui te kort. Maar voor de
eene plaats heb ik al een zekere de Leeuw.”

„Een sinjo”, merkte Bedouin Starke op.

„Wat doet het er toe; hij moet goed zijn,” meende Korman. „Welnu, wil
je?”

„Ik geef daar geen antwoord op zoolang van Everdingen nog onbegraven
ligt,” zeide Bedouin Starke. „Weet u wat... ’t is vandaag Dinsdag; als
ik Zaterdagavond boven kom dan doe ik het. Ik moet eerst wat
uitwaaien.”

„Afgesproken,” zeide Korman.

Bedouin Starke was een man van zijn woord. Op het graf van van
Everdingen hield hij een aanspraak, die de meeste aanwezigen—en velen
waren opgekomen—tot tranen roerde, en inzonderheid Korman een lijkkleur
op het gelaat joeg; zoodat de algemeene opinie, zich uitende dien avond
op de sociëteit bij monde van den aspirant-controleur, was, dat Starke
bij al zijn grappen toch au fond ’n ernstige kerel, en Korman een
patent chef mocht genoemd worden.

De omstandigheden noopten Korman nog denzelfden avond terug te gaan
naar Watoeombo. Wel zou de nacht vallen eer hij zijn onderneming
bereikte, doch het was lichte maan en wilde dieren waren in die streek
zoo goed als onbekend.

In de américaine zat hij te soezen. Het scheen alsof er na de drukte en
de spanning van de laatste twee dagen een reactie bij hem was
ingetreden, zich oplossende in een hoogst onaangenaam gevoel van
zenuwachtigheid, dat hij ten deele toeschreef aan het „geklets van dien
vent”, waarmee hij bedoelde de door Bedouin Starke gesproken woorden.
Langzamerhand kwam het beeld van den gestorvene hem weer voor oogen,
niet zooals hij daar ziek gelegen had, doch in zijn werk, op zijn paard
door de tuinen rijdende, evenals op dien dag toen hij hem ontmoette bij
den zijweg naar Marialand, nadat hij... Korman bleef eenigen tijd
verwijlen bij hetgeen aan die ontmoeting was voorafgegaan, en de
conclusie die hij niet durfde trekken, dat het gisteren afgespeelde een
gevolg was van het toen gebeurde, bezorgde hem een gevoel als van een
knellenden band ter hoogte van zijn maag, die zijn longen opwaarts
drukte en hem belette adem te halen.

Gelukkig, daar was Wonosarie, en het rijpaard dat hem wachtte. Hij
onderhield zich slechts een oogenblik met den wedhono, en zette zijn
paard dadelijk bij het afrijden in een flinken draf, dien hij volhield
tot het terrein begon te stijgen en de weg een vluggen gang moeielijk
maakte.

Hooger in het gebergte gekomen, bemerkte hij dat zich eenige wolken om
den top samentrokken; een onwelkom iets, daar hij zich ten eerste bij
het incompleet van europeanen bezorgd maakte voor de op de droogbakken
uitgespreide koffie—inlanders zijn zoo nonchalant!—en ten tweede zou op
het oogenblik een regenbui minder aangenaam zijn. Reeds nu deed de kou
hem rillen in zijn van het transpireeren vochtige kleeren.

De weg slingerde zich om een uitlooper van den berg heen en liep toen
steeds klimmend, weer de ravijnholte in. Aan het einde was een vrij
scherpe bocht, zoodat Korman, die een tijdlang voortgereden was met
zijn rug naar den kant der benedenlanden, bij het omslaan daarvan
plotseling weer met het gezicht naar de vlakte gewend kwam. Doch die
zag hij niet meer. Behalve dat het donker werd, kwam een laaghangende
wolk aandrijven, hem recht te gemoet. Toen het gevaarte van waterdamp
het ravijn bereikte scheen het zich saâm te trekken, als om zoolang
mogelijk de botsing met de aarde te vermijden, tot de voorkant
eindelijk een scherpen steven van een voortzeilend schip geleek.

Wat was het, dat Korman op eens de gedachte ingaf dat die wolk op hem
af kwam? Het gevoel dat hem verlaten had bij het uitstappen van de
américaine bekroop hem weer, doch nu sterker. Met wijdgeopende oogen
zag hij naar het majestueuse monster, dat steeds donkerder, dreigender
tint aannam. Een drukkende windstilte ontstond en toen een hel licht...
het paard schrok en wierp hem af...

„Heere Jezus, vergeef het mij!” stamelde Korman ter aarde stortend. En
het klonk als een vloek.

De laatste wolk schoof voorbij de maan en het bleeke licht deed den
gevallene uit zijn bezwijming ontwaken. Langzaam, als op den tast,
stond hij op, eerst een riem voelende aan zijn linkerarm, toen
bemerkende dat het de teugel was van het paard, daarna het paard zelf
ziende dat door een toeval aldus belet was geworden zich te
verwijderen. Voorzichtig steeg hij op en reed verder. Het hinderde hem
niet dat hij doornat was; niets hinderde hem op het oogenblik; zijn
gedachten stonden stil tot hij thuis was, en daar, in het volle licht
van de lamp, die Li bij zijn nadering had opgestoken, kwam hij weer tot
zich zelven.

„Bah!” mompelde hij, en ging naar de slaapkamer om zich te verkleeden.

Zaterdagavond kwam, en ook Bedouin Starke. Terwijl zijn huishoudster en
een dochtertje zich met de bedienden onmiddellijk naar Sabrang begaven,
bleef hij op Korman’s verzoek te Watoeombo eten. Den volgenden morgen
werd hij geïnstalleerd in de betrekking, die van Everdingen zoolang
bekleed had.

Van zijn tegenwoordigheid op Sabrang maakte Korman gebruik om Biezeman
te vragen naar Minah, en vernam tot zijn groote vreugde dat deze reeds
vertrokken was, naar haar moeder. Hij besloot daarop den last van van
Everdingen niet letterlijk uit te voeren, doch zond aan Biezeman
tweehonderd gulden, om die als erfdeel van haar gestorven heer aan
Minah over te maken.

Een paar dagen na Bedouin Starke arriveerde ook de Leeuw, die de door
Lamers verlaten plaats innam.

Het malen was nu geheel afgeloopen en de laatste koffie lag op de
bakken, terwijl in de stamploods dagelijks het vroolijk gebabbel der
sorteerende vrouwen weerklonk. Stamploods was het eigenlijk slechts bij
wijze van spreken, want in de plaats der vroegere primitieve mandjes,
werd nu het werk verricht door een pelmolen, die zijn drijfkracht
eveneens aan het waterwiel ontleende.

Het was in die dagen dat op een vooravond Rencke de
administrateurswoning binnentrad. Dit was op zich zelf niets
buitengewoons, maar er was in de uitdrukking van zijn gezicht iets, dat
Korman trof, en hem vragen deed of de binnenkomende wat bijzonders had.

„Ja,” zeide Rencke, plaatsnemende. „Ik heb in de laatste tijden veel
nagedacht over mijn positie hier, en ik moet erkennen dat die heel mooi
is. Een hoog tractement, goede behandeling, aangenaam werk... men zou
haast vragen: wat wil je meer? Voor ’t oogenblik niets. Maar in de
toekomst... ik kan natuurlijk niet altijd in tractement vooruit blijven
gaan... en ook... Ik zou u wel willen vragen wat eigenlijk het
vooruitzicht is dat u mij kunt openen, gesteld dat ik nog jarenlang
hier bleef.”

„Wel,” antwoordde Korman; „administrateur worden als ik er vandoor ga.”

„Wanneer denkt u dat te doen?”

„Als het land vrij is.”

„Wanneer, meent u, zal dat gebeuren?”

„Wie kan dat zeggen!” riep Korman uit.

„Juist, wie kan dat zeggen,” herhaalde Rencke. „Zoo heb ik er ook over
gedacht. En daarbij, dat er misschien wel iets op te vinden was voor
mij, om vóór dien tijd in eigen verdiensten te komen. Mag ik vragen:
wordt het aandeel van Everdingen verkocht?”

„Ja... dat is te zeggen, hij wilde het zoo,” zeide Korman. „Er is nu
naar zijn familie geschreven, of die het goedvindt. We krijgen
telegrafisch antwoord.”

„Zoo,” zeide Rencke nadenkend. „Dus zou ik door mijn familie een bod
kunnen laten doen aan de zijne.”

„Ben je heelemaal....?” vroeg Korman.

„Hoe zoo?”

„Wel, laat den boel kalm op vendutie komen. Niemand die er wat voor
biedt als hij niet tevens een betrekking er bij kan krijgen.”

„Daar is veel van aan,” vond Rencke.

„Je begrijpt,” zeide Korman, „dat ik zelf ook opbied, al was het alleen
voor mijn fatsoen als executeur; maar in geen geval ga ik hooger dan de
som die hij er ingestoken heeft.”

„Dank u voor de inlichting,” zeide Rencke. „U houdt mij dus op de
hoogte?”

„Zeker,” beloofde Korman, doch hij wierp Rencke, toen deze wegging, een
allerzonderlingsten blik achterna.

De tijd verstreek, en eindelijk brak de dag aan waarop Li afscheid
moest nemen van haar kinderen.

Korman had haar verzocht geen huilpartij te beginnen met het oog op
njotje’s lastig karakter en mogelijk verzet, als hij bemerkte dat het
een werkelijke scheiding was van zijn moeder, die hij nog nooit
verlaten had. Li hield zich dapper en zette de kinderen zelf in de
tandoe, na ieder een kus gegeven te hebben.

„Mama toeroet!” [117] riep de kleine Gerard.

„Mama loopt achteraan,” zeide Li, den dragers een wenk gevende. En
langzaam rees de tandoe van den grond, terwijl Korman opsteeg.

Zoolang zij kon zag de arme Li haar kinderen na; en toen de stoet aan
den overkant van de kalie achter de boomen verdwenen was, ging zij naar
achter, om op haar bed stil te gaan liggen uitschreien. In haar leed
had zij slechts één troost, namelijk dat zij voor de derde maal moeder
zou worden. Aan Korman had zij hiervan nog niets gezegd; het was nog te
vroeg, meende zij.

Toen de zijweg naar Marialand bereikt was, scheidde Korman zich van de
tandoe af, de koelies toeroepende om vlijtig voort te loopen en dat hij
hen wel zou inhalen.

In vluggen draf bereikte hij weldra het woonhuis.

„Ik kom je nog even goedendag kussen,” zeide hij tot Caroline, de daad
bij het woord voegende.

„Dus zijn de kinderen op weg?” vroeg Caroline. „Kassian; was de moeder
niet erg naar?”

„Och neen,” zeide Korman. „Ik geloof niet dat zulke menschen zooveel
gevoel hebben als wij. Heb je al antwoord van je oom?”

„Ja,” antwoordde zij. „Vandaag over acht dagen gaan wij. Ben je vóór
dien tijd terug?”

„Ik weet het niet,” zeide Korman. „Het hangt van Benoit af. Maar anders
zie ik je te Soerabaja. Dat zou wèl zoo gezellig zijn.”

Doch Caroline schudde het hoofd. „Neen,” zeide zij; „dat mag niet.”

Toen hij wegreed, de kinderen achterna, vond hij dat Caroline erg
koppig was. Wat kwam het er op aan! Te Soerabaja wist immers niemand
hoe de verhoudingen op zoo’n koffieland waren, en zou niemand zich de
tanden stooten aan hun engagement, al wist men dat Li nog bij hem in
huis was. Soedah, als zij eenmaal getrouwd waren zou zij spoedig leeren
zich naar zijn wil te schikken. En met deze illusie, die zooveel mannen
koesteren vóór hun huwelijk, was hij voorloopig tevreden.

De reis van Korman naar Soerabaja was onverwacht opgekomen. Benoit had
verlangd hem te spreken over de regeling van het aandeel van
Everdingen, nadat er uit Europa bericht was ontvangen dat diens familie
met de beschikking van den overledene genoegen nam. Hij had echter zijn
vertrek eenige dagen uitgesteld om gezamenlijk met den ingenieur en
zijn kinderen te kunnen reizen.

Nu het hem ontzegd was met Caroline te Soerabaja te mogen vrijen, wilde
hij voor haar vertrek terug zijn en haastte zich derhalve zooveel
mogelijk. Toen hij weer op den terugweg was vond hij dat de tocht
eigenlijk overbodig was geweest. Wat de oude heer met hem besproken
had, was evengoed te schrijven geweest. Benoit wilde van Everdingen’s
aandeel zelf koopen, doch daar hij de geldschieter was en hij op dat
aandeel een aanzienlijk bedrag had ingebracht, wilde hij in deze niet
persoonlijk ageeren, en droeg Korman op door een strooman te laten
bieden.

„Want, zie je,” zeide hij, „dan kan ik met mijn pretentie fatsoenlijker
voor den dag komen.”

In de nieuwsbladen werd geadverteerd dat op dien en dien dag, ten
overstaan van den notaris enz. enz. zou worden verkocht de onderneming
Sabrang....

Rencke was zeer teleurgesteld toen hij de tijding vernam.

„Ik wil u niet overhaasten,” zeide hij den dag na Korman’s terugkomst,
„maar van nu af zal ik omzien naar een gelegenheid om zelf te beginnen,
dan wel mij ergens in te koopen.”

„Dat moet jij weten,” zeide Korman.

„Tenzij,” vervolgde Rencke, „dat ik hooger kan bieden dan meneer
Benoit.”

„Dat zou hij je niet goed afnemen,” waarschuwde Korman; „en in allen
gevalle zou je van hem geen kapitaal krijgen.”

„Ik zal er niet om vragen,” zeide Rencke. „Hoewel ik niet begrijp hoe
hij het zou kunnen nalaten. U laat uw helft in Sabrang toch niet
schieten?”

„Natuurlijk niet.”

„Dus moeten we tot een accoord komen, of ik koop heel Sabrang, òf ik
jaag het zoo hoog op als het waard is.”

„Ik zal er over nadenken,” zeide Korman. Nog dienzelfden avond schreef
hij aan Benoit over Rencke’s voornemen.

Per keerende post kwam een uitvoerig antwoord, waaruit Korman kon
opmaken wat hij te doen had. Kon opmaken—want de brief was zoo
zorgvuldig gesteld dat er feitelijk niets in stond, en toch weer alles.
Het eerste gevolg er van was dat de administrateur meer dan gewoonlijk
op het werk kwam en Rencke allerlei aanmerkingen maakte. Hij had er nu
trouwens den tijd voor. Het vertrek der dames van Os, dat in alle
stilte had plaats gehad, maakte een eind aan de uitstapjes naar
Marialand; de administratie was geheel in handen van Brisson, die dat
netjes en goed deed, en ten slotte vond Korman dat hij vroeger veel te
weinig op het werk kwam als voor een chef stond.

Ook op Sabrang werd hij dikwijls gezien. Toen hij daar voor de eerste
maal kwam, reed Bedouin Starke juist uit en het was Korman onmogelijk
hem in te halen, daar hij zijn paard niet durfde laten doen wat de
ander van zijn rijdier eischte. Het was een trotsch gezicht om Starke
te zien rijden. Bergop stapte hij, zijn paard steunende door zich aan
de manen vast te klemmen, maar afwaarts ging het steeds in draf. Dan
vrijwaarde hij het paard tegen het nadeelig schokken in de borst door
het de achterhand sterk onder te laten brengen, bij een fiere elevatie
van den nek, en sierlijk bijgebracht hoofd. Dan overwon de manegekunst
de grootste moeielijkheden van het terrein, hetzij een steile helling
of boomstammen dwars over den weg of een stuk waterleiding, waarover
nog geen brug was. Het was zóó mooi, dat Korman, toen hij na
herhaaldelijk te zijn afgestegen, eindelijk den tuin bereikte waar de
opzichter halt gehouden had, niet kon nalaten hem er over te prijzen.

„Een paard heeft vier beenen,” beweerde Bedouin Starke, „en kan dus
naar rato tweemaal zooveel als een mensch.”

Den tweeden keer vond Korman den ander midden in den werktijd thuis, en
de derde maal ook, en toen verklaarde Starke zelfs dat hij geen tijd
had mee te gaan naar de tuinen.

„Het zal toch dienen,” meende Korman, „als ik het werk kom
inspecteeren.”

„Pardon,” zeide Bedouin Starke. „Vergun me hierin met u van opinie te
verschillen. De quaestie is enkel of er aanmerkingen te maken zijn: zoo
ja, dan behoorde ik er bij te zijn om die te ontvangen, zooneen, dan
kunt u best alleen constateeren dat de boel in orde is.”

„Wou je dan beweren,” zeide Korman, „dat er op je werk geen enkele
aanmerking is?”

„Zooals u zegt. Natuurlijk op dát werk dat afgeleverd en ingeboekt
staat.”

„Goed!” zeide Korman. „Ik ga—maar als ik iets vind, dan zal ik het je
dubbel aanrekenen.” En terwijl Starke bedaard met zijn schrijfwerk
voortging, inspecteerde zijn chef het werk.

Doch hoe Korman ook rondzag, hij kon geen fout vinden die tot een
gegronde opmerking stof leverde.

„Je boft vandaag,” zeide hij terugkomende. „Maar ik twijfel er aan of
het op den duur goed zal blijven gaan, als je onder werktijd thuis
zit.”

„Laat ik u eerst eens een bittertje inschenken,” zeide Starke; „dat
praat pleizieriger. En nu zal ik zoo vrij zijn de zooeven door u
gebruikte uitdrukking te wraken. Ik bof namelijk volstrekt niet; het is
eenvoudig het resultaat van mijn werkwijze.”

„Dat moet je mij eens uitleggen.”

„Gaarne. Ik ga van het standpunt uit dat een inlander ook een mensch
is....”

„Hm,” bromde Korman er tusschen.

„.... en als zoodanig zich voortdurend ergert als men hem den geheelen
dag op de vingers ziet. Daartegenover staat dat hij in zijn werk moet
worden nagegaan, of anders knoeit en luiert hij. Sta je er nu den
heelen dag bij, dan profiteert hij van elk oogenblik dat je je rug
omdraait.”

„Juist,” zeide Korman; „en als je er niet bent, dan profiteert hij
dubbel.”

„Behalve,” zeide Bedouin Starke, „als hij elk oogenblik denken kan:
daar komt meneer! en altijd onverwacht, nu uit het Noorden, dan uit het
Zuiden, steeds zóó dat ik er bij ben als ik verkeerde dingen doe. Me
dunkt, als die angst er behoorlijk in zit, dan kan men gerust zijn.”

„Dat is toe te geven,” zeide Korman. „Hoewel, een javaan is slim, en
heel gauw weet hij op welke tijden je bijvoorbeeld nooit komt, en dat,
als je naar huis gaat, hij je in ’t eerste uur althans niet weer terug
ziet.”

„Ja,” antwoordde Bedouin Starke. „’t Is daarom ook een heele studie om
te zorgen dat zij nooit den draad van je komen en gaan in handen
krijgen. Op het oogenblik bijvoorbeeld, weten zij dat u hier is, en
gevoelen zich daardoor vrij veilig, denkende dat ik niet komen zal.
Welnu”—en hiermede stond Starke op en wenkte iemand om den hoek van
zijn huis—„dat hebben zij mis.”

Een staljongen verscheen, het paard, dat klaarblijkelijk te voren
gereed was gehouden, vóór brengende.

„Tot straks,” zeide Starke opstijgende. „Kijkt u intusschen de
illustraties eens in—daar op het knaapje—ik ben zóó terug.” En weg was
hij, Korman geheel verbluft achterlatende.

„Ik zou hem op staanden voet ontslagen hebben,” verklaarde van Os, toen
Korman hem het verhaal van het bovenstaande deed. „Aan den anderen kant
zou ik geen aanmerkingen hebben gemaakt op zijn thuiszijn, als zijn
werk—zooals je zelf zegt—het beste was van ’t heele land. In zooverre
heeft hij gelijk.”

Intusschen verminderde Korman zijn tournées naar Sabrang, om des te
meer Rencke lastig te vallen. Deze, in het bewustzijn van altijd naar
beste krachten zijn plicht te hebben gedaan, en meer dan dat, werd
kregelig, maar zweeg, tot hij op zekeren dag dat Korman het al te bont
maakte en hem zelfs aanvloekte, plotseling zijn ontslag vroeg.

Van het oogenblik af dat dit woord uitgesproken was, veranderde
Korman’s houding ten eenenmale. Hij werd weer vriendelijk als vroeger,
en eindelijk drong hij bij Rencke aan dat deze op zijn aanvraag terug
zou komen. Doch Rencke weigerde beslist, verklarende alleen te willen
onderhandelen over het aandeel van Everdingen. Dit wilde Korman niet,
en het einde was dat Rencke Watoeombo verliet, zijn huishoudster naar
haar dessa zendende, tot nader order, en zelf in de stad zijn intrek
nemende bij den houtvester, met wien hij zeer bevriend was, om af te
wachten tot de dag der vendutie dezen strijd zou beslissen.

Eenige dagen voor dien gewichtigen dag bevatten de nieuwsbladen echter
een advertentie, dat de aangekondigde vendutie van Sabrang was
uitgesteld tot den 23en December. Het was toen de 10e November, en
Rencke, zijn gastheer niet zoolang tot last willende zijn, nam een hem
aangeboden betrekking aan op de onderneming waar vroeger Bedouin Starke
gewerkt had. Hij had den administrateur vooraf gewaarschuwd dat zijn
plan was een bod te doen naar Sabrang, en deze nam daarmee genoegen,
niet twijfelende of Korman zou dat stuk zijner onderneming zelf willen
behouden, en boven elk bod van Rencke een hooger doen.

Doch geen van beiden hadden zij gerekend op de duivelsche sluwheid van
dien man, noch op de macht van Benoit’s geld.

„Rectificatie. In ons nummer van 8 November j.l. kwam een annonce voor
over de aangekondigde veiling van het koffieperceel Sabrang, deel
uitmakende enz. enz. Daarin is een fout ingeslopen. Er stond nl. 23
December; dit moest zijn 23 November. Onze lezers vinden hierachter de
verbeterde annonce.”

Zoo luidde het berichtje dat Rencke’s chef ’s avonds na aankomst van
den plajangan, uit zijn luierstoel deed opspringen.

„Ze hebben je te pakken gehad!” was de uitroep waarmee hij bij Rencke
kwam binnenstormen.

Het was de 23e November!

Rencke’s spijt en verontwaardiging kenden geen grenzen. Hij vroeg
verlof om naar de stad te mogen gaan, teneinde Korman over zijn bedrog
te onderhouden, wat de chef hem gaarne toestond, mede walgend van
zooveel knoeierij.

Maar Rencke vond niet wien hij zocht. In het logement wist men hem te
vertellen, dat Korman dien morgen met een reiswagen naar Soerabaja
vertrokken was. Bij den notaris vernam hij dat het perceel gekocht was
voor twee en twintig duizend gulden door Menier de Brisson.
Waarschijnlijk een strooman, meende de notaris; hij had tegen Korman
opgeboden; anders was er niemand geweest.

Met dezen troost kon Rencke naar huis gaan, wat hij deed.

„Zoolang ik nog hier ben,” zeide zijn chef, „wil ik geen compagnon
hebben; maar over twee jaar ga ik voorgoed naar Europa. Als je dan de
helft van de onderneming van mij wilt overnemen, heb ik er niets op
tegen; anders verkoop ik haar geheel.”

„Als u hierover een notarieel contract met mij maakt, neem ik uw aanbod
aan,” antwoordde Rencke, en na lang praten werden zij het eens.

Brisson was na zijn heldenstuk verricht te hebben naar Watoeombo
teruggereden. Van Korman had hij een boodschap meegekregen aan de
andere employés, die hij echter eerst mocht overbrengen zoodra Messner
op de onderneming zou geweest zijn en aldaar verricht hebben wat Korman
hem opdroeg in een brief, dien Brisson hem moest toezenden.

Zoo luidde zijn instructie.

Messner kwam uit de tuinen thuis in een niet zeer opgewekte stemming.
De laatste berichten in de couranten uit Midden-Java vertelden van een
ziekte, die daar in den koffie-aanplant heerschte; een bladziekte, die
het sterven van verscheiden boomen ten gevolge had. En op zijn rondgang
heden had hij ook op Donowarie de oranjekleurige vlekken gezien, die
van deze ziekte het kenmerk heetten. Wel meende hij die meer, ja altijd
aan zijn boomen te hebben bespeurd, maar toch maakte hij zich ongerust
en besloot eens naar Korman en van Os te gaan en met hen de zaak te
bespreken.

Op tafel in de voorgaanderij lag de brief van Korman. Hij stak dien in
zijn zak; onderweg zou hij hem op zijn gemak lezen. In haast trok hij
andere schoenen aan en steeg toen op. Reeds had hij de eerste tuinen
van Watoeombo achter zich, toen hij zich den brief herinnerde, die nog
ongeopend in zijn borstzak zat. Misschien was het ook wel over de
koffiebladziekte!

„Waarde Messner! Het spijt mij dat ik u niet heb kunnen spreken over de
zaak die in deze regelen behandeld wordt. Een belofte bond mij. Later,
als ik terug ben uit Batavia, waarheen ik afreis als ge dezen ontvangt,
zal ik u alles uitleggen. Sedert eenige weken ben ik geëngageerd met
mej. C. van Os en straks met haar gehuwd. De omstandigheid dat ik bij
Li kinderen heb, deed haar eischen dat ons huwelijk niet hier, maar te
Buitenzorg zou worden gesloten, waar haar oom thans woont. En eer Li
uit mijn huis was, mocht niemand van ons engagement weten. Ge begrijpt
dat het voor mij een lastige zaak was. Wil Li op de hoogte brengen. Ge
kunt voor haar een huisje huren in de stad en maandelijks honderd
gulden van mij ontvangen voor haar onderhoud, zoolang als zij niet
trouwt of bij een ander gaat. Doe mij het genoegen een en ander ten
spoedigste te regelen.

Van onze komst, die naar ik verwacht niet later dan vandaag over een
maand zal plaats vinden, zal ik je telegrafisch bericht zenden.


            Geloof mij

                            t. à. v.

                                            W. Korman.


„Begrijpen! Of ik hem begrijp!” riep Messner uit. „Hij blijft in zijn
rol tegenover dat arme kind. Op ’n smerige wijs is hij aan haar
gekomen, even vuil laat hij haar glippen nu hij haar niet meer noodig
heeft. Een huisje in de stad! Zeker om haar nu en dan... Neen vriend,
daar zal ik voor zorgen. Dáárom moesten de kinderen dus weg! Een
beroerde karrewei intusschen... enfin, dan maar dadelijk.”

Bij de administrateurswoning stond het vol meubelen. Van den zonnigen
dag en Korman’s afwezigheid had Li gebruik gemaakt om alles eens een
flinke beurt te geven. Binnenshuis waren koelies aan het witten, en
daarbuiten appliceerden de bedienden op tafels en stoelen dat
strijkvernis, dat men in Indië algemeen „politoer” noemt. Li zelf
dwaalde van den een naar den ander, druk en gelukkig in het
vooruitzicht van het pluimpje dat zij zeker was te zullen verdienen.

Voor den naderenden Messner was deze trouwe zorg een onpleizierig
gezicht. Ten eerste om het contrast met Korman’s cynisch handelen, en
voorts omdat het in die herrie heel moeilijk was Li te boodschappen dat
zij door Korman weggezonden werd.

Blij hem te zien, en tevens verlegen omdat zij hem geen geschikt plekje
kon aanbieden, begroette Li haar pleegvader.

„In het kantoor is alles nog in orde, papa,” zeide zij. „Meneer Brisson
zit er te werken.”

„Ik heb er op het oogenblik niet noodig,” zeide Messner aarzelend. „Ben
je van middag klaar?”

„O ja,” verzekerde Li. „Ik heb niet meer uitgehaald dan in één dag af
kan. Morgen komt de slaapkamer aan de beurt en het kantoor, en
overmorgen de bijgebouwen; als het ten minste niet regent.”

„Goed. Maak dat je tegen vier uur alles in orde hebt. Ik ga nu naar
Marialand en blijf vannacht bij jou logeeren.”

„Heerlijk!” juichte Li. „Ik zal voor vanavond wat lekkers klaarmaken.
Maar...” vervolgde zij hem ernstig aanziende, „heeft papa soesah? Is
Zus niet wel?”

„Zou ik dan hier zijn?” vroeg hij terug. „Nou kind... misschien vertel
ik het je vanavond wel. Dag!”

Met hartelijkheid werd Messner op Marialand ontvangen. Van Os apart
nemende, ondervroeg hij hem over het engagement van Korman, en eindigde
met hem den pas ontvangen brief te laten zien.

„Hm,” zeide van Os, „voor heel moedig heb ik hem nooit aangezien, doch
ik vind dat hij dit zaakje zelf had behooren te doen. En wat de rest
aangaat, heb ik hen maar zoo’n beetje laten scharrelen. Ik bemoei mij
niet graag met zoo iets; pas mettre le doigt, en zoo voort.”

„Neen, je hebt gelijk,” zeide Messner. „Soedah, ’t is gebeurd, maar
mijn gezicht zullen ze op Watoeombo niet gauw meer zien. Dan heb ik nog
wat; je hebt zeker al van de koffiebladziekte gelezen.”

„Stapels!” verklaarde van Os. „Ik ben maar weer op mijn gewone manier
te werk gegaan en heb aan alle lui op Midden-Java geschreven om
inlichtingen. Na den eten zal ik je den rommel laten zien.”

Aan tafel wijdde mevrouw van Os uit over de gezelligheid die de komst
van Caroline op Watoeombo voor haar zou aanbrengen; hoe jammer het was
dat van Everdingen dood en Rencke weg was; dit waren nu juist twee
heeren die het goede voorbeeld dat de chef gaf, konden volgen; het zou
toch veel beter zijn als de jongelui minder in concubinaat leefden,
iets dat op een in volle exploitatie zijnde onderneming niets tegen
had; de hardships van het openen—nu, dat was voor de meeste dames geen
doen.

„Als u zóó spreekt,” zeide Messner; „dan durf ik Zus niet meer hier te
brengen.”

„Zus is mij altijd welkom,” zeide mevrouw van Os. „Ik doelde ook niet
op u; de tijden waren, toen u begon, verschillend met thans, en ik kan
mij voorstellen dat u niet meer verandert. Voor mijn gevoel is Zus
evengoed aan u verbonden, en misschien met hechter band, dan menige
gehuwde vrouw.”

Na tafel gingen de heeren naar het kantoor.

„Hier heb je een en ander,” zeide van Os. „Ik heb ze gesorteerd. Dit
dikke pak bestaat uit raadgevingen van lui die verklaren dat het niets
geholpen heeft wat zij zelf gedaan hebben, of denken te doen. Diep
patjollen, goten tusschen de boomen, proefstations, en zoo voort. Dit
dunne bundeltje is van dezulken die vooruitgang meenen te bespeuren;
het komt echter vrijwel op dezelfde soep neer. Eindelijk deze ééne, die
zegt dat zijn manier geholpen heeft.”

„Daar zou ik het meest vertrouwen in stellen,” vond Messner.

„Ik ook; alleen zijn middel is wat zonderling. Hij beweert dat het
kapellen zijn die ’t hem doen, en laat die vangen.”

„Geen kleinigheid!”

„Hij schrijft dat hij in ’t begin vijftig man over zijn tuinen verdeeld
had,” zeide van Os, „doch later waren zes man voldoende.”

„Dat valt me mee,” zeide Messner. „Wat denk jij te doen?”

„Afwachten, en als het hier komt, en de geleerden zijn het er nog niet
over eens, dán het voorbeeld van onzen kapelvanger volgen. Maar wat
leelijker is,” ging van Os voort, „dat de prijzen zoo omlaag gaan. Het
scheelt allicht een paar jaar eer je land vrij is.”

„Ja,” stemde Messner toe. „Als ze zoo voortgaan, dan is een koffieland
niet langer een rijkworder. Voor mij is dat niets, ik zou in Europa
niet meer aarden, maar voor jelui is het naar.”

„Kom, dan laat ik mij als stafofficier aanwerven bij een vreemde
mogendheid,” zeide van Os. „Wat hier in Indië gepensioneerd wordt heeft
in het buitenland den naam van het beste te zijn; en mij zelven niet in
aanmerking nemende, geloof ik waarachtig dat ze gelijk hebben ook.”

Met een bezwaard hart kwam Messner terug op Watoeombo. Als om zoolang
mogelijk het verpletterende nieuws aan Li te besparen, hield hij zich
tot aan het avondeten bezig met het bezichtigen der installatie—’n dood
ding, nu alles stil stond—en met Brisson, die blij was deze aanspraak
te hebben.

Al een paar maal had Messner hem scherp in de oogen gezien, en
eindelijk zeide hij:

„Je ziet er niet zoo gezond uit als de vorige maal dat ik hier was.”

„De zittende levenswijze....” meende Brisson.

„Of wat anders,” zeide Messner. „Neem je in acht jongmensch, ik heb er
meer op die klip zien vergaan.”

Zooals dat meer gaat als men een lastige zaak uitstelt, werd het voor
Messner hoe langer hoe moeielijker met Li te spreken. Reeds was het
tafelkleed weggenomen en nog wist Li geen woord van wat haar te wachten
stond. Messner dacht er over het tot den volgenden ochtend te verdagen,
toen Li hem goênacht kussende nogmaals haar vraag van dien voormiddag
herhaalde.

„Neen, ’t is niet om mij, noch om Zus,” begon hij, en eenmaal aan den
gang deelde hij het haar mede; met veel omhaal en voorzichtigheid, maar
het kwam er toch uit. De wanhopige droefheid van Li en de vreesachtige
beweging waarmede zij zich tegen hem aanvleide als om bescherming te
zoeken, maakten zijn toorn gaande tegen den man die van zooveel lijden
de oorzaak was. En al wat hij dien dag verkropt had gaf zich lucht in
een reeks scherpe verwijten aan Korman’s adres, doormengd met
troostgronden voor de arme verstootene.

In ’t eerst scheen het aan Li voorbij te gaan, doch eindelijk ving zij
de woorden op en luisterde. Niet lang echter, want eensklaps richtte
zij zich op en stuitte Messner’s woordenstroom door hem het kleine
handje op den mond te leggen.

„Sst, pa,” zeide zij, „niet doen! Dat is nog erger dan het andere.
Korman is in zijn recht, hij mocht mij wegzenden. Neen.... zeg niets;
het is zoo. En hij is altijd goed voor mij geweest, al die jaren....”

Stom van verbazing zag Messner haar aan. Hij had een hoog gevoel van
recht en zou niemand kwetsen als hij het kon vermijden, maar verlangde
daartegenover een gelijke behandeling van anderen. Aan christelijk
dulden sloeg hij geen geloof; wie hem op de linkerwang sloeg kon
rekenen op gereede terugbetaling; de christenen die hij in het openbare
leven ontmoet had deden evenzoo, en het bestaan van de toedraaiers der
rechterwang hield hij voor een sprookje, verzonnen om navolgers te
winnen ten bate der klappenuitdeelers. En daar tegenover hem stond dat
kleine vrouwtje, klein in verhouding tot zijn hooge gestalte, maar
groot in zielenadel, die haar uit de oogen straalde, oogen die hem aan
een oude vrome tante herinnerden, kort voor haar dood.

„Eén ding bedroeft mij het meest,” ging Li voort. „Had Korman het mij
maar gezegd! Maar zijn nieuwe vrouw zal van het kindje niet willen
weten....”

„Wat?” riep Messner uit. „Je bedoelt toch niet dat je in positie bent?
Ja? Maar dat kan niet, dat gaat niet; ik zal hem telegrafeeren. Hij
moet dat verwenschte huwelijk uitstellen.”

Tot laat in den nacht praatten zij er over, Messner ongenegen Korman
iets toe te geven en zijn plannen om dezen te kwellen hardnekkig
vasthoudende, Li besloten haar heer in alles ter wille te zijn en van
haar kant niets te doen dat maar eenigszins op wraak geleek. Zij won
het pleit, op één punt na. Terwijl zij nog een paar dagen had willen
blijven om het huis geheel schoon en in orde achter te laten, eischte
Messner dat zij den volgenden morgen hem vergezelde naar Donowarie.

Toen Brisson, na de rol te hebben gehouden, op het kantoor kwam, vond
hij daar een kort briefje van Messner die hem opdroeg een oog te houden
op de administrateurswoning tot tijd en wijle de bewoner daarin zou
teruggekeerd zijn.

„Korman’s naam komt er in ’t geheel niet in voor,” merkte Brisson op.
„De oude heer schijnt goed nijdig te zijn.” Daarna maakte hij zich op
om naar de tuinen te gaan, want nu Rencke weg was en de drukte van den
oogst voorbij, moest Brisson tijdelijk de afdeeling waarnemen.

Wat Messner den vorigen avond had opgemerkt over zijn uiterlijk was
niet zonder grond. Zijn oogen, vooral in den vroegen morgen, stonden
dof en de oogleden vertoonden ontstoken roode randen, terwijl zijn
wangen onophoudelijk trilden en trokken. Het had lang geduurd, veel
moeite gekost, doch gedurig door Korman aangezet „om toch als ’n
fatsoenlijk mensch een bittertje te drinken op zijn tijd”, was Brisson
daartoe overgegaan; en eenmaal den smaak er van beet hebbende ging hij,
als ieder renegaat, verder dan een ander.

In vergelijking van wat andere menschen gebruikten kon men niet zeggen
dat Brisson veel dronk, doch zijn gestel verdroeg zelfs geen geringe
quantiteit en daarom was voor hem ieder glas te veel. Korman had voor
zich reeds lang gezien wat door Messner was uitgesproken. In geen der
andere employé’s zou hij het dan ook toegelaten hebben. Maar Brisson,
die nagenoeg in geen aanraking kwam met het vrije dessa-volk, dat
hoogst gevoelig is voor de behandeling die het van de europeanen
ondervindt, kon wat dat betrof geen kwaad; en daar hij zich wel wachtte
ooit onbekwaam te zijn voor het administratie-werk, liet Korman hem
stil begaan, inziende dat Brisson binnen korten tijd voor ieder ander
ondernemer een onbruikbaar sujet zou worden, en daardoor meer en meer
zich als geheel van hem, Korman, afhankelijk beschouwen. Dan kon hij
met hem doen wat hij wilde zonder de vrees, die hem nu af en toe
bekroop, dat Brisson hem te eeniger tijd mocht compromitteeren door
ongewenschte openbaringen aan derden.

En indien ooit, zoo was deze tijd, terwijl de chef afwezig was, gunstig
om het begeerde kwaad te laten ontwikkelen. Gewend den geheelen dag
gelegenheid te hebben een praatje te maken, al liep dit dan meestal
slechts over koffie en geld, geld en koffie, verveelde Brisson zich
gruwelijk in zijn tijdelijke eenzaamheid. De Leeuw was tegenover
europeanen harkerig en zwijgzaam, hij kon een uur lang op een
luierstoel liggen staren zonder een woord te uiten, ja zelfs zonder te
denken! Aan hem had Brisson niets; boeken bezat hij slechts een
paar.... Boeken! Had niet Bedouin Starke eens gesproken over zijn
„bibliotheek” en over de tijdschriften waarvan hij heele jaargangen
had?

Nauwelijks kreeg Brisson dien inval of reeds maakte hij zich op om naar
Sabrang te rijden. Het was wel donker, maar de lucht stond niet naar
regen, ’n mooie avond voor een toertje. Onderweg bedacht hij dat dit
tevens een goede afleiding voor hem was; als hij een boek had, of het
ging terugbrengen en een nieuw halen, was er zooveel te minder
aanleiding tot snoepen van alcohol bevattend vocht. Want als hij er
zich goed rekenschap van gaf, zag hij zelf het ellendige in van den weg
dien hij was opgegaan, doch hij verbeeldde zich tevens een steun noodig
te hebben om dien weer te kunnen verlaten... hm! er op te blijven
stilstaan dan.

Of hij die hulp zou vinden bij Bedouin Starke? Boeken had hij, en een
collectie die voor zijn smaak en ontwikkeling pleitte, maar ook een
assortiment dranken...

„Zeg maar iets heel geks,” zeide hij tot Brisson, „en ik wed dat het er
is.”

„Kirschwasser,” zeide Brisson, meenende dat de ander dit zeker niet in
zijn goedang zou hebben.

„Papan nommer limablas [118], links, witte capsule,” gebood Bedouin
Starke den wachtenden bediende.

En het kwam, tot groote verbazing van Brisson, die het echter niet
lekker vond, en zich spoedig vereenigde met het voorstel van Starke om
tot iets anders over te gaan.

Helaas, waar blijven toch alle goede voornemens!

„Nu een zetje, zoo!” zeide Bedouin Starke toen hij Brisson op zijn
paard hielp. „Pas op, er is geen leuning aan den anderen kant. Ik zal
de boeken morgen wel met het rapport meegeven. Denk om je equiliber!”

„Equi... liber!” lachte Brisson onnoozel. „De vent heeft toch altijd ’n
ui.”

Het uitstapje was Brisson wel bevallen, en om het te kunnen herhalen
noodigde hij Bedouin Starke den volgenden avond ten zijnent. Dit was
het begin van een rumoerigen tijd op Watoeombo, die aanhield tot
Korman’s terugkeer. Nu hier dan daar, doch elken avond, weer of geen
weer, kwamen Bedouin Starke, Brisson en Biezeman bijeen; een paar maal
werd ook de Leeuw er bij gehaald, meer om zich van zijn stilzwijgen te
verzekeren, door hem medeplichtig te maken, dan om zijn aangenaam
gezelschap. Hoewel dit laatste nu juist geen vereischte was bij de
nachtelijke samenkomsten, die hoe langer hoe meer van vroolijke
drinkpartijen ontaardden in vuile orgieën. Vooral in de kampong van het
hoofdkwartier zag men geen enkele fatsoenlijke inlandsche vrouw meer,
want het was gebeurd dat de opgewonden europeanen de javaansche
woningen waren binnengedrongen om te zoeken wat van hun gading was.

Dat het werk er onder leed was niet te verwonderen. Op Sabrang niet,
want Bedouin Starke scheen het niet te hinderen of hij geregeld de
helft van zijn slaap miste, en hij stelde Biezeman voor de keus om zijn
werk goed te doen, of ’s avonds thuis te blijven; doch bij Brisson zag
het er allertreurigst uit. Toen hij dan ook eindelijk een telegram
kreeg, vijf dagen voor de terugkomst van Korman, stelde hij voor een
eind te maken aan de pret. Zoo geschiedde, en de kalmte keerde terug op
de koffieonderneming, terwijl Brisson zich beijverde het slechte werk
zooveel doenlijk onzichtbaar te maken. Met een tiental koelies ging hij
de tuinen langs die schoongemaakt waren, en liet aan den kant van de
wegen alles netjes maken, hopende dat de chef niet van zijn paard zou
stijgen om het inwendige te inspecteeren.

Ook had hij eens rondgekeken in de administrateurswoning, doch toen hij
een begin liet maken met het opruimen van de stof en wat de bedienden
er in die dagen meer hadden laten liggen of ingebracht, kwam plotseling
mevrouw van Os hem vervangen. Hij besefte dadelijk dat dit maar goed
was ook, want wat hij voor brandschoon hield moest volgens die dame een
extra-beurt hebben, en wie zou nu ooit op de gedachte gekomen zijn om
boven op de kasten en ledikanten te kijken? En dat er tafels bijeen
geschoven moesten worden om een feestdisch aan te richten! Brisson
verklaarde later dat hij „gewoon perplex” was van het groote verstand,
door zulk een europeesche dame aan den dag gelegd.

Toch hadden de employés er een flauwe notie van, dat men den chef en
zijn vrouw feestelijk behoorde te ontvangen en in te halen. Onder
aanvoering van Bedouin Starke lieten zij een pendoppo opslaan bij den
zijweg naar Marialand; en daar was het dat zij op den morgen van
Korman’s komst zich verzameld hadden, en van daaruit stonden de koelies
en mandoers ten getale van ongeveer achthonderd aan weerszijden van den
weg opgesteld, met zooveel tusschenruimte dat zij tot aan de brug van
Watoeombo reikten. Ieder hunner hield een geimproviseerd vlaggetje in
de hand en droeg een sjerp van groen om het lichaam, met ingestoken
roode papiertjes die men verzocht werd voor bloemen aan te zien. Van de
brug tot aan Korman’s woning stonden de vrouwen en meisjes, elk met een
jong klapperblad in de hand, wat geen onaardig effect maakte.

Even voor den middag naderde de stoet de plaats waar de pendoppo stond.
Want een stoet was het! In de stad had de resident het noodig
geoordeeld den administrateur van Watoeombo, den pionier in deze
streek, te complimenteeren; en daar dit den vorigen avond door de late
aankomst van het jonge paar mislukt was, deed hij het dien morgen eer
zij de reis naar het gebergte aanvaardden. Bij die ceremonie was ook de
Regent aanwezig, en dientengevolge de mindere inlandsche hoofden. De
faam hiervan was Korman vooruitgevlogen, en had bewerkt dat de wedhono
van Wonosarie met gevolg, en hoogerop de assistent-wedhono, zich bij
Korman en Caroline hadden aangesloten, zoodat het een heele optocht
werd van netgekleede inlanders op tandakkende paardjes.

Nadat Korman en zijn vrouw waren afgestapt nam Bedouin Starke het
woord:

„Meneer Korman! Te midden van de koffie, sprekende tot u, wat wonder
dat mij het beeld van den koffieboom voor oogen staat; zooals deze
ontkiemt, een zwak en teer plantje, dat gekoesterd en gekweekt moet
worden in de schaduw, doch weldra krachtig en frisch, in de open lucht
gebracht, opwast tot een boom heerlijk bloeiende en nuttige vruchten
afwerpende! Zoo was het, zoo zij het ook, met de liefde die u trok tot
haar, die wij thans als uw echtgenoote hier welkom mogen heeten.

„En u, mevrouw! behoeven wij het u nog te zeggen hoezeer wij naar uw
komst verlangd hebben? Zie, opdat u in den roes van een nieuw geluk
niet uit ouder gewoonte dezen zijweg naar Marialand zoudt inslaan,
hebben wij ons hier opgesteld om u te waarschuwen; opdat op de steilten
en naast de diepe ravijnen uw verdere weg gevaarloos zij, schaarden wij
onze troepen als een levende heg langs uw pad; en dat de geestdrift die
ons bezielt zich ook aan het werkvolk heeft medegedeeld, zult u
ontwaren als u het laatste eind van dezen weg bereikt, waar de
vrouwen-mandoer als een tweede Kenau Hasselaar haar vriendinnen heeft
opgeroepen om in te springen waar de mannen tekort schoten.

„Heil u beiden! Welkom op Watoeombo!”

„Dankje wèl,” antwoordde Korman met hem klinkende en dit herhalende bij
alle anderen. Caroline daarentegen wist ieder een aangenaam woord te
geven.

Men brak op. In de met groen en vlaggen versierde administrateurswoning
wachtten Van Os en zijn vrouw de komenden af, doch verder niemand.

„Waarom is meneer Messner er niet?” vroeg Caroline aan haar man toen
zij aan tafel zaten.

„Ik weet het niet,” zeide Korman. „Misschien heeft hij het druk en komt
van avond.”

’s Middags vertelde hij haar waarom Messner niet gekomen was en ook
niet zou verschijnen. Messner was met het huwelijk niet ingenomen,
maakte hij haar wijs; hij had geen sympathie voor Caroline, en achtte
haar niet zoo hoog, dat hij het billijkte dat Korman om harentwille
zijn huishoudster verwijderd had.

„Hij had haar opgevoed,” zeide Caroline als in gedachten. „Zoo iets
vertelde tante mij. Het spijt mij erg; hij is zoo’n vriendelijk
mensch.”

’s Avonds, toen het feest uit was en de gasten naar huis, deelde
Caroline Korman mede wat zij van haar tante gehoord had omtrent het
leven der jongelui gedurende zijn afwezigheid. Korman was woedend, en
reeds vroeg liet hij den volgenden morgen zijn paard zadelen. Toen brak
de bom los! Bedouin Starke durfde hij niet aan, en deze liep dus vrij,
maar Brisson en Biezeman werden een voor een op het kantoor geroepen,
om daar aan te hooren hoe schandelijk hun gedrag was geweest, en dat
zij het alleen aan het feit dat hun werk in orde was, te danken hadden
dat zij niet onmiddellijk ontslagen werden. De Leeuw was er het
ongelukkigst aan toe, daar hij niet dezelfde voorzorgen had genomen als
Brisson om den buitenrand van zijn tuinen bij te werken. Hij werd
ontslagen.

Later scheen Korman in te zien dat de arme stakker eigenlijk niets meer
misdreven had dan de anderen. Hij liet hem toen door Brisson aanraden
om excuus te vragen; doch toen deze er met de Leeuw over begon, liet de
sinjo hem grijnslachend een briefje zien van Messner, een aanstelling
als opzichter te Donowarie bevattende.

„Vijf en twintig gulden minder dan hier,” merkte Brisson op.

„Dat is niets,” zeide de Leeuw. „Meneer Messner verkoopt geen tjandoe.”

„Begrepen. Dus wou jij dat daar doen? Pas maar op.”

„En ik laat mijn meid een warong [119] houden.”

„Je lijkt den baas wel,” zeide Brisson, „die laat ook alles door een
ander doen.”

Toen hij aan Korman verslag deed van zijn vergeefsche poging, was hij
zeer verbaasd den chef niet te zien opvliegen over het schenden der
usance door Messner, die voorschreef elkaars ontslagen employé’s, niet
dan na onderling beraad en met goedkeuring van hem die het ontslag
verleend had, aan te nemen. Integendeel, Korman nam het goed op en liet
zelfs zoozeer blijken dat het hem verheugde, dat hij een nadere
verklaring hiervan aan Brisson meende te moeten geven met de woorden:
„Hij kan er plezier van hebben; onder toezicht van een europeesch
employé gaat het, maar alléén.....!”

Daags voor het vertrek van de Leeuw ging Korman naar diens afdeeling,
naar het heette om bij de overgave aan een nieuw exemplaar van
hetzelfde ras, dat Bedouin Starke „waarlooze Europeanen” doopte,
tegenwoordig te zijn. Hij had met den vertrekkende een lang gesprek,
waarvan de gevolgen nader zullen blijken.

Weer verlieten de regenwolken het gebergte, en sluierde zich de droge
warmte over de koffielanden. Maar ditmaal bracht zij den vijand mee,
waartegen op andere gedeelten van Java reeds zoolang vruchteloos werd
gestreden: de koffiebladziekte. Vuilgeel en mager stonden de aangetaste
tuinen op Watoeombo, het produkt verschrompelde aan de boomen, maar aan
die „gekheid van kapellen vangen” deed Korman niet mee. Dat Marialand
er veel minder last van had, kwam door .... nu ja, door iets anders. Op
Donowarie, hoorde hij, was het ook, en Messner ving toch vlinders. En
wat kon het hem eigenlijk schelen. Het vermogen dat zijn vrouw had
aangebracht was meegevallen; nog een paar jaar wilde hij het volhouden
om er met alle mogelijke huismiddeltjes iets aan toe te voegen, maar
dan mocht Benoit zien wat hij met Watoeombo deed. In den steek laten
kon hij het moeielijk, daarvoor zat er te veel geld in, en zette hij
het voort, dan bleef Korman er zijn deel in behouden, dat naderhand de
kinderen van Li ten goede kon komen.

Zoo troostte hij zich, en schreef zijn rapporten aan Benoit als ware er
aan de ziekte niets te doen. De toestand van Donowarie verergerde hij,
meer dan de schriftelijke mededelingen van die onderneming hem aan de
hand gaven. Want sedert zijn huwelijk was hij er persoonlijk niet meer
geweest, noch had hij met Messner een anderen dan officieelen omgang.

Hoewel Donowarie en Marialand niet geheel van de ziekte verschoond
bleven, was het laatste land toch niet noemenswaardig aangetast, en het
eerste telde slechts een paar tuinen die wezenlijk slecht stonden.
Beide administrateurs hadden goede hoop dat zij het te boven zouden
komen.

De Leeuw werkte sedert eenige maanden op Donowarie. Zijn plannen wat
betreft de warong door zijn huishoudster te houden, had hij moeten
opgeven, daar hij dadelijk bij zijn aankomst bemerkte dat hiervan Li
het monopolie had, haar door Messner verzekerd. In een net
bamboe-huisje, in het midden van de kampong, woonde zij en handelde,
voor zich en haar jongste kind,—een meisje,—boven de maandelijksche
toelage van Korman een ruim bestaan vindende. Messner had haar de
rijstverstrekking afgestaan en voorts alle warongs of tokótjes op het
land gesupprimeerd. Het kindje had hij onder den naam van Frieda als
het zijne laten inschrijven.

Als de Leeuw naar zijn werk ging of thuiskwam moest hij altijd Li’s
huisje voorbij, en zelden deed hij dat zonder even stil te staan en een
praatje te maken. Met de haar eigen vriendelijkheid stond Li hem steeds
te woord; doch toen dat eenigen tijd geduurd had werd de sinjo
vrijmoediger, en Li zijn bedoelingen radende, trok zich meer en meer
terug. De Leeuw schreef dit toe aan ongeduld van haar kant, en op
zekeren dag vroeg hij haar of zij genegen was met hem samen te wonen.
Zij kon haar warong aanhouden, wat het hare was zou het hare blijven,
hèm was het enkel om haar zelf te doen.

Maar Li weigerde zóó abrupt, dat de Leeuw reeds bij het eerste woord
inzag dat hij zijn doel gemist had en de hem door Korman opgedragen
last onuitvoerbaar was. Maar toen Li in haar verontwaardiging verder
ging, hem vragende wat hem de vermetelheid gegeven had die vraag tot
haar te richten, zij de pleegdochter van Messner, de voormalige nonja
besaar van Watoeombo, hij de peranakan [120] die onder den titel van
opzichter het werk van een mandoer verrichtte, toen werd hij kwaad en
glimlachte onderdanig. Bij zichzelven zwerende dat hij het haar betaald
zou zetten, vroeg hij verschooning; de nonja moest hem niet kwalijk
nemen, zij had het zelf gezegd, hij was maar een domme sinjo; hij
hoopte dat de nonja het vergeten zou wat hij in zijn dwaasheid gezegd
had, en weer vriendelijk zijn tegen hem als vroeger.

Nu, daar had Li niets tegen te zeggen en anders dan vriendelijk kon zij
niet zijn, tenzij men haar beleedigde. Twee maanden verliepen en de
Leeuw scheen zijn verlangen geheel te hebben opgegeven. Het eenige wat
er hem nog aan herinnerde was de bijna dagelijksche kijfpartij van zijn
eigen huishoudster, die op onverklaarbare wijze er achter was gekomen
dat hij haar tegen Li had willen verwisselen, en geen gelegenheid
onbenut liet om hem daarover het leven zuur te maken. Doch ook aan het
geduld van een man als de Leeuw komt een eind, zoodat hij op zekeren
middag zijn javaansche wederhelft de deur uitschopte met verzoek er
nooit weer in te komen.

Toen Li hiervan hoorde vreesde zij voor herhalingen van het vroeger
gebeurde, doch zij was weldra gerustgesteld. Met kalme openhartigheid
vertelde de Leeuw haar hoe het gegaan was, en dat hij eigenlijk blij
was dat deze vrouw zijn huis verlaten had, want hij had een nichtje in
de stad, die al lang bij hem had willen komen. Zij was baboe bij een
europeesche familie, maar dat beviel haar niet; zoodra hij eens
permissie kon krijgen van meneer Messner zou hij haar gaan halen. Of Li
niet een goed woordje voor hem doen wilde; hij durfde het zoo in eens
niet vragen.

’s Avonds was er betaling. Voor Li bracht die een groote drukte mee;
want als het volk geld ontving, kwam het de schulden afdoen, die in den
loop der vijf dagen gemaakt waren voor rijst en andere levensmiddelen.
Zij stond dan een uur en soms langer voor de opening, in den
bamboe-wand van haar toko, die met een neerslaande plank, tevens
toonbank, gesloten kon worden. En aardig was het te zien hoe zij zonder
iets te hebben opgeschreven, precies wist hoeveel elk der twee à
driehonderd koelies schuldig was. Niet alleen de eindsom, maar was er
een enkele maal geschil, dan herinnerde zij den man wat hij gister en
eergister en zoo tot vijf dagen geleden gehaald had, soms voor de
waarde van een of twee duiten, en altijd kwam het uit.

De Leeuw had de betaling tot het eind toe bijgewoond, Messner helpende
met het oplezen der namen en het bedrag der verdiende loonen. Daarna
ging hij naar huis, om een oogenblik later weer te voorschijn te komen
met een zwart jasje over zijn kabaja. Even bleef hij staan kijken naar
de verlichte opening, waarachter Li stond, en toen sloop hij om de
opeengepakte massa der koelies heen en ongezien de deur van Li’s woning
binnen.

In het midden van het vertrek, grenzende aan de warong, stond een tafel
en daarop een blaadje met een theeservies. De hanglamp, laag
neergedraaid, verspreidde een onzeker licht. Vlug en zonder gedruisch,
daar hij op zijn bloote voeten liep, begaf zich de Leeuw naar het
midden der kamer, lichtte het deksel van den trekpot op, stortte er den
inhoud van een klein zakje in en wilde zich even ongemerkt verwijderen,
toen hij plotseling in den hoek een oude javaansche vrouw zag zitten.
Het was Li’s eenige bediende, die daar op een matje de kleine Frieda in
slaap schommelde.

„Het is een liefdedrank”, fluisterde hij haar toe: „als je ’t zegt maak
ik je dood.”

De oude vrouw knipte even met de oogen ten teeken dat zij gerustgesteld
was, en de Leeuw haastte zich naar buiten.

Een groot uur later lag de geheele kampong in diepe rust. De wachtman
vóór Messner’s huis gaf op een kleine kenthong het uur aan. Elf slagen.
Toen opende zich de deur van de Leeuw’s woning, en voor de tweede maal
dien nacht sloeg de opzichter den weg in naar de warong. Daar gekomen
haalde hij een scherp mesje uit zijn zak en sneed de bamboe touwen
door, die in de plaats van scharnieren, dienst deden aan de voordeur.
Binnengekomen verving hij de doorgesnedene door nieuwe, en opende
daarna de houten schuif.

Op den tast ging hij de kamer door en het volgend vertrek binnen. Op de
waschtafel brandde een nachtlampje. Links een klein bedje, rechts een
groot, en daarin lag Li, blijkbaar ingeslapen eer zij gewild had, want
zij was nog geheel gekleed zooals zij ’s avonds in de warong gestaan
had.

De Leeuw nam de slapende op en droeg haar weg. Bij het uitgaan liet hij
de deur op een kier. Het was een heel werk; driemaal moest hij rusten
eer hij thuis was, maar toen Li eindelijk op zijn bed lag beschouwde
hij haar met glinsterende oogen. Zijn wraak was gelukt.

De wachtman deed zijn ronde, de laatste vóór den morgen. In de
nabijheid van Li’s huis gekomen, hoorde hij het kindje schreien. Dat
was niets bijzonders, de kleine Frieda koos dikwijls de stilte van den
nacht uit om haar longen te oefenen, doch deze inlander, zoo door zijn
geheele natuur als door zijn betrekking gewoon meer dienst van zijn
zintuigen te hebben dan elk europeaan, hoorde in het schreien ditmaal
iets buitengewoons. Want een kind drukt daarmee meer uit dan de meesten
weten. De wachtman hoorde dat de moeder het niet in de armen had, en
meenende dat Li wellicht doorsliep, klopte hij even tegen den wand.
Doch er kwam geen antwoord. Dat vond hij nog vreemder, en omloopende
bemerkte hij de geopende deur. Onder het waarschuwend geroep van „Nja,
Nja!” [121] naar binnen gaande, bereikte hij de slaapkamer waar het
kind alleen was. Op den grond lag een vuil notitieboekje. De wachtman
kende het; elken morgen zag hij daarin den opzichter schrijven, als de
toewan besaar hem iets gelastte. Hij ging Messner wekken.

„Verdoemde gladakker!” Deze woorden, gevolgd door een greep in zijn
haar, een ruk die hem uit het bed haalde en een hevigen slag in het
gezicht, deden de Leeuw ontwaken uit zijn zoete droomen.

„Is-t-er van wegens de liefde,” stotterde hij opkrabbelende.

„Liefde, ploert?” brulde Messner buiten zich zelf van woede, en hij
liet zijn hand voor de tweede maal neerkomen in het gelaat van de
Leeuw; en nog eens, tot deze neerstortte. Toen trapte hij hem in een
hoek, en begaf zich naar het bed.

„Li, Li!” riep hij haar schuddende. „Dacht ik het niet!” liet hij er op
volgen; „zij zou het nooit gedaan hebben.” Toen nam hij Li in zijn
armen en op dezelfde wijze als zij in dit huis gekomen was, werd zij er
weer uitgedragen.

„Zorg dat je binnen vijf minuten de onderneming af bent,” zeide Messner
in ’t voorbijgaan tot de Leeuw, die nog steeds lag waar hij gevallen
was.

Drie dagen later kwam een brief van Korman. Hij verweet daarin Messner
diens eigenwijsheid om Li op Donowarie te houden. Ten eerste was het
voor hem ondoenlijk zijn plichten waar te nemen als superintendent;
doch dat daargelaten, was er het treurig gevolg van geweest dat Li zich
gegeven had aan dien de Leeuw—want daarvan was hem bericht geworden.
Natuurlijk verviel thans de maandelijksche toelage, die hij alleen zoo
hoog gesteld had om Li in staat te stellen haar goeden naam aldus te
bewaren, dat zij later haar kinderen zonder schaamte te gemoet kon
treden....

Messner was in het molenhuis toen hem deze brief gebracht werd.
Verontwaardigd liep hij naar huis om hem aan Zus te toonen. Halverwege
bemerkte hij dat verscheiden inlanders hem volgden, waaronder zijn
wachtman.

„Waar gaan jelui heen?” vroeg hij.

„Wij volgen meneer,” klonk het terug.

„Zoo; heb jelui iets?”

„Neen, meneer,” zeide de wachtman naar voren tredende, „maar die toewan
ziender, dien meneer heeft weggejaagd, heeft gezegd dat hij meneer zou
vermoorden. En nu passen wij op.”

„Weest maar niet bang,” zeide Messner lachend. „Is hij dan hier op het
land?”

„Neen meneer; hij is in de dessa.”

Zus ontving het bericht van Korman’s handelwijze met een uitdrukking
van de grootste verachting.

„Soedah,” zeide zij, „laat maar. Het zal ons kind aan niets ontbreken.”
Doch Messner, hoewel in hoofdzaak het met haar eens zijnde, vond toch
dat hij er eens over spreken moest met van Os. De drukte belette hem
echter daarheen te gaan voor den volgenden avond zes uur, het einde van
den werktijd.

Op Marialand keurde men Korman’s daad evenzeer af, en van Os nam op
zich er zijn aangetrouwden neef over te onderhouden. Hielp dat niet,
dan zou mevrouw er Caroline over spreken.

Blij met deze toezeggingen reed Messner, na het avondeten te hebben
gebruikt, terug naar Donowarie. Voor zijn huis steeg hij van het paard,
omziende naar den wachtman die het anders gewoonlijk van hem overnam.
Zus die hem had hooren aankomen, opende de deur der binnengalerij.

Op dat oogenblik zag hij een vlam; een scherp gesis vlak langs zijn
hoofd deed hem onwillekeurig bukken, toen een knal... eindelijk een
gehuil als van een wild dier, een twintigtal passen van hem af. Hij
wilde er heen gaan, toen een slag als van een vallend lichaam in de
voorgalerij zijn aandacht daarheen trok.

In de deuropening lag Zus, voorover, dood.

De bedienden schoten toe, en te midden van het gejammer dat zij
aanhieven, droeg Messner het lijk zijner huishoudster naar binnen.

Toen hij weer op den drempel verscheen waar zooeven Zus gevallen was,
zag hij doodelijk bleek; zijn gelaat droeg een uitdrukking als van
iemand die een wanhopig maar onverzettelijk besluit genomen heeft. Op
het voorpleintje stond het vol menschen, maar niemand sprak. Verder op
den weg verwijderde zich een groepje, dat Messner, in het licht staande
van het wachtvuur, echter niet zag.

„Waar is hij?” vroeg Messner zacht, en toch zóó dat het zelfs de
flegmatieke inlanders deed huiveren. „Welnu, antwoordt niemand?”

„Meneer,” zeide eindelijk de kapala-kampong, voor hem neerhurkende, „de
wachtman had schuld...”

„De wachtman heeft hem gevangen; ik heb het duidelijk gehoord; die
schreeuw was van hem,” zeide Messner. „Maar waar is hij?”

„Wij dachten: het is beter dat de politie...”

„Geen politie,” viel Messner haastig in. „Breng hem hier; ik zal hem
richten.” En weer ging een rilling door de omstanders.

„Het is beter dat meneer niet naar hem vraagt,” zeide toen de
kapala-kampong. „Zooals ik reeds aan meneer gezegd heb, de wachtman had
schuld dat hij ons niet opriep. Hij zal niet voor meneer verschijnen
eer die schuld is afgelost.”

„Hm,” deed Messner. „’t Is misschien beter zoo.” En hij ging weer naar
binnen.

„Wil meneer dat ik kennis ga geven aan den assistent-wedhono?” riep hem
het kampong-hoofd achterna.

„’t Is goed.”

In de slaapkamer stond Li, over het doode lichaam heengebogen, en Zus
oproepende om tot haar weer te keeren; helaas, tevergeefs!

Messner knielde neer voor het bed en schreide.

De assistent-wedhono had het druk, den volgenden morgen. Een boodschap
van Donowarie, dat er een moord gepleegd was op de huishoudster van den
administrateur, een tweede bericht uit de naburige dessa dat daar een
indo-europeaan was doodgeslagen door een beleedigd echtgenoot die hem
in flagranti gesnapt had! Hij zond een paar beambten naar het
koffieland en wachtte zelf de komst af van den gearresteerde uit de
dessa.

Het was de wachtman van Donowarie. Uit het voorloopig verhoor bleek dat
hij ’s nachts was thuisgekomen in de dessa, waar de oudste zijner twee
vrouwen, die zijn belangen daar waarnam, een huis bewoonde, en gevonden
had den verslagene, juist op het oogenblik dat de tegenweer die zijn
vrouw bood, begon te verslappen. Hij had toen een aloe opgenomen en er
op los geslagen.

„Heeft die man zich zelf overgegeven?” vroeg de assistent-wedhono. En
op bevestigend antwoord gelastte hij den wachtman vrij te laten, op
voorwaarde dat hij ter beschikking zou zijn als men hem mocht noodig
hebben.

Daarop liet de politie-man zijn paard voorkomen en reed naar Donowarie.
Wat hij daar vernam bracht hem in niet geringe verlegenheid. De
verdachte van den moord en de doodgeslagene in de dessa één en dezelfde
persoon! Zijn javaansch rechtsgevoel zeide hem dat hier een vonnis
voltrokken was, dat rechtvaardig aan alle kanten, behoorde te blijven
rusten; maar hoe dat te vereenigen met zijn plicht als ambtenaar?
Soedah, de wedhono moest het maar weten, en aan dezen werd het rapport
opgezonden. De wedhono stuurde het naar den djaksa; doch of het
onderweg verongelukt is, dan wel door laatstgenoemden ambtenaar
vergeten, kon niemand zeggen.



Eenige jaren zijn verloopen. Marialand, sedert lang vrijgewerkt, is
door van Os verkocht, en deze vertrok met vrouw en kinderen naar
Europa.

De oude heer Messner, hoewel met bijna even groot succes zijn
onderneming drijvende, wil die niet overdoen. Het graf van Zus houdt
hem daar. Frieda zal mettertijd een rijke erfgename worden, als zij het
noodlot ontkomt dat de meeste indische fortuinen boven het hoofd
schijnt te hangen.

Watoeombo steekt nog diep in de schuld, die wel ieder jaar minder
wordt, maar ach zoo weinig. Korman heeft aan zijn voornemen om het land
te verlaten geen gevolg gegeven. Wel heeft zijn vrouw nu het dubbele
van haar vroeger vermogen en slechts twee kinderen, maar hij kan niet
scheiden van de bron die zulke zoete inkomsten geeft. Bij zijn
knoeierijen, waarvan Caroline echter niet weet, helpt hem Brisson, een
treurig vervallen sujet. Behalve deze zijn er geen volbloed-europeanen
op Watoeombo. Bedouin Starke en Biezeman vonden elders betrekkingen.

Aan de andere zijde van het gebergte zetelt Rencke als administrateur.
Hij nam de helft van het land over en hoopt daarmee fortuin te maken.
En wie weet, er is een trek naar gronden in zijn buurt, misschien
verkoopt hij de vijfhonderd bouws, die hij op speculatie aanvroeg, wel
voor een goede som.

Li steunt Messner bij zijn pogen om Frieda op te voeden, en wordt door
allen die met haar in aanraking komen hoog geacht.



En Benoit, die eenmaal zeide: „Ik werk liever met een pinteren
gladakker dan met een eerlijken stommerik,”—zou hij bij die opinie
gebleven zijn?


                                EINDE.



AANTEEKENINGEN


[1] Grassoort, omtrent drie meter hoog.

[2] Genoeg! soit!

[3] Slimme schavuit.

[4] Javaansch districtshoofd.

[5] Daar is de rivier.

[6] Eveneens een hooge grassoort.

[7] Rivier.

[8] Door geesten bewoond.

[9] Vlam in hout, rotting enz.

[10] Mindere geestelijke.

[11] Dorp.

[12] Moeite, gezanik.

[13] Gewijd feestje.

[14] Met saamgevoegde handen het voorhoofd aanraken.

[15] Hut.

[16] Stad.

[17] Op z’n gemak, zonder Sehnsucht.

[18] Javaansche huishoudster.

[19] Titel eener chineesche getrouwde dame.

[20] Werklieden, geen vakmannen.

[21] Tijdelijk verblijf.

[22] Een soort hak.

[23] Gordijn.

[24] Letterlijk: Ik smeek (om verlof te mogen spreken met) uwe genade.

[25] Gebakken rijst.

[26] Bergrug.

[27] Arit = kapmes.

[28] Houd even op.

[29] Als een sarong, doch niet toegenaaid en langer.

[30] Smaller dito. Als kain en kemben van dezelfde teekening zijn, heet
dat: sawitan.

[31] Bericht.

[32] Opzichter (javaansch).

[33] Groote heer.

[34] Waterpassen.

[35] Dammetjes der rijstvelden.

[36] Hond.

[37] Oudere broer.

[38] Javaansche wijk.

[39] Moed, moedig.

[40] Vrijdag, én de javaansche dag legie.

[41] Postlooper.

[42] Heg.

[43] Dak op stijlen.

[44] Losse stallen.

[45] Nieuwe meneer.

[46] Medelijden. Hier als uitroep.

[47] Gevlekt paard, schek.

[48] Meneer verstaat de kunst.

[49] Rustbank.

[50] Jonge plant, stek, zaad.

[51] Hol blok.

[52] Kamponghoofd.

[53] Heel mooi.

[54] Kom, licht op!

[55] Bittertje.

[56] Een vergiftige plant, sterk verdoovend.

[57] Tobben, peinzen.

[58] Rijksdaalder.

[59] Familielid.

[60] Bamboe muziekinstrument.

[61] Een lange, gebatikte shawl.

[62] Gaat het goed?

[63] Hollanders.

[64] Juffrouw.

[65] (Be)ndoro = genadig.

[66] Ziender = javanisme van „opziener”.

[67] Stortvloed.

[68] Smeerlap.

[69] Draagstok.

[70] Parapluie.

[71] Lastpaard.

[72] Oude vrouw, moedertje.

[73] Reeds.

[74] Bijl.

[75] Letterlijk: op kinderen gelijkend.

[76] Draagstok.

[77] Opleidingsschool voor kader, te Gombong.

[78] Niet doen, meneer.

[79] Hoeden.

[80] Dranken, gewoonlijk gebruikt voor morgendranken.

[81] Meiden, alle vrouwelijke dienstboden behalve de kokki.

[82] Inlandsche honden, steilooren, meton. voor schavuiten.

[83] Streken.

[84] Ongepelde rijst (haver).

[85] Paleis... huis van den chef.

[86] Eerbied... sbewijzen.

[87] Uitroep van pijn.

[88] Gewoonte.

[89] Heil!

[90] Houten pakzadel.

[91] Kaart; ’n onomatopee.

[92] In ernst, werkelijk.

[93] Precies hetzelfde.

[94] Ingeboet.

[95] Kuren.

[96] Provisiekamer.

[97] Platte wan.

[98] Faeces.

[99] Door wrijving ontbolsteren.

[100] Inlandsche beambte voor de ontvangst der koffie.

[101] Breede ronde hoed van bamboe gevlochten.

[102] Spaansche peper.

[103] Gebak, snoeperij.

[104] Javaansch adellijke.

[105] Ja heer.

[106] Medicijn.

[107] Helder.

[108] De djatibosschen op Java zijn gouvernements-eigendom.

[109] Helderheid.

[110] Pen, boven aan den stijl, om in den ligger gelaten te worden.

[111] Njonja = mevrouw.

[112] Snorwagen.

[113] Jongens, bedienden.

[114] Waarlijk?—Is dat zoo?

[115] Draagstoel.

[116] Prinsen.

[117] Ga mee!

[118] De vijftiende plank.

[119] Javaansche winkel van eetwaren.

[120] Kind van het land.

[121] Afkorting van nonja.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "In de koffie: Oorspronkelijke Indische Roman" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home